'

De Samaritaanse vrouw.

 

F. 40

Voorbemerking:

 

Aan het einde der vorige aflevering waren wij met Jezus en zijn leerlingen bij het herdershuis en

herberg te Awerta. Vandaar vergezelden wij Hem over Kibzaïm naar een andere herberg van herders

voorbij Urif nabij Khirbet Jarra. Hier rustten zij bij een snel en diep riviertje met slecht water;

het mondt in de wadi Qana uit.

 

Heden, de volgende dag, 31 juli, gaat Jezus met zijn gezelschap over het riviertje, wendt zich om de

berg Gerizzim aan zijn rechterzijde en gaat naar Sikar. Hij laat, zo geeft Katarina te verstaan, de berg

rechts. Het meest letterlijk genomen zou zijn Jezus aan de noordzijde van de Gerizzim oostwaarts

naar Sikem te laten gaan, maar men bedenke dat hier een uitgestrekt berggewest de naam Gerizzim

droeg. Daarvan is nog over een dorpsnaam Djoerisch (Geriz-im). Gezien de samenhang van het verhaal

ligt het meer voor de hand Jezus het dal te laten volgen tussen de eigenlijke Gerizzim en de

aangrenzende zuidelijker top, die nu dj.Selman heet. Dit gedeelte van de Gerizzim liet Hij rechts en

kwam in de brede vallei Makna, waar Hij links insloeg en de weg noordwaarts volgde langs de oostvoet

van de eigenlijke Gerizzimberg. De weg splitst zich weldra en Jezus volgt de rechter vertakking om

bij de zogenaamde Put van Jakob te komen.

 

 

 

 

 

Beknopte beschrijving van het gewest en een weinig geschiedenis. De roemrijkste oude stad in dit

gewest is Sikem. De plaats heet nu Balata en ligt aan de noordoosthoek van de Gerizzim.

Ze was na de afscheuring van de 10 stammen na de dood van Salomon enige tijd de hoofdstad van het

noorderrijk (I Kon. 12:25). Sikem wordt in het Evangelie van Johannes (Joh. 4:6) Sikar geheten;

beide namen duiden dezelfde stad aan; nu wordt die hoe langer hoe meer door de exegeten

aangenomen; we mogen dit ook als zeker beschouwen en het is ook Katarina’s mening. Wij hoorden

haar in D.66 reeds zeggen: “Te Sikar of Sikem kon Jezus niet leren.” Straks zal zij in F.43 de inwoners

van Sikar Sikemieten noemen.

 

De stad is terug gevonden op de kleine heuvel Balata aan de noordoostelijke voet van de Gerizzim,

300 meter ten westen van de Put van Jakob. Van op de heuvel Balata overziet men in de richting west,

noord en oost een ruime vallei, die zich vanaf Nabloes van het westen naar het oosten verbredend

uitstrekt. Nabloes ligt op een hoogtepunt. Van de rand der stad daalt een vallei naar het westen,

een andere naar het oosten af. Nabloes is de Arabische vorm van de naam Neapolis, dat is nieuwe stad;

deze verschijnt eerst als stad na de jaren 70. In Jezus tijd bestond ze nog niet of was althans maar een

dorp of gehucht. Waar ze ligt is de vallei slechts 500 meter breed, zodat ze nu de vallei in haar

breedte geheel vervult en een strategisch belang heeft door haar ligging. De vallei die oostwaarts

afdaalt en geleidelijk verbreedt, scheidt de bergen Gerizzim en Ebal; ze ligt op een 3 à 400 meter

lager niveau dan deze bergtoppen; ze bereikt bij de lijn die men van de Put van Jakob zou trekken

tot het dorp Askar, een breedte van 1100 meter; ze draagt de naam vallei van Nabloes.

Ten oosten van de genoemde lijn heet ze vallei of Sahel Askar en hier deint ze uit tot een ruime

vlakte, die met de omringende heuvelhellingen op een reusachtig amfitheater gelijkt. Hier heeft de

vlakte een brede verlenging naar het zuiden; ze loopt aan de oostvoet van de Gerizzim tot de dorpen

Aweta, Beita tot voorbij Qoeza of Kibzaïm. Het herdershuis bij Awerta is het uitgangspunt geweest

van de weg die Jezus gisteren aanving. Hier zal Hij nog vaak terugkeren; het is ook het herdershuis

waar Jozef en Maria op hun reis naar Betlehem een onderkomen vonden. In de vallei Makna komen

meerdere dwarsvalleien uit. De genoemde valleien van Sikem, Askar en Makna munten uit door hun

vruchtbaarheid. In de geciteerde passage legde Katarina hier reeds de nadruk op.

Deze vruchtbaarheid is te danken aan de goede grond en het overvloedige water; men treft in het

gewest niet minder dan 25 bronnen aan; ze vormen beekjes die het landschap en de valleien

dooraderen en geven er een specifiek voorkomen aan; met ophef vermelden dit de reizigers die het

land doorkruisten en beschreven. In de tuinen groeien alle bekende groenten en oosterse vruchtbomen.

Opvallend zijn de vele altijd groene eeuwenoude olijfbomen: “Op mijn weg van de Put van Jakob

naar Nabloes zag ik, zegt Mislin, olijfbomen met stammen zo dik als ik er nergens anders zag, behalve

aan de voet van de Karmel en in de Olijfhof (III,229). De tuinen rondom Nabloes kunnen de vergelijking

doorstaan met die van Jaffa.

 

Wanneer men uit de zuidelijke richting de noordoosthoek van de Gerizzimberg nadert, splitst zich de

weg. De rechtervertakking leidt naar een klooster dat 100 meter verder op een kleine hoogte gelegen

is; het bezit de Put van Jakob. De enige schrijver die deze hoogte vermeldt en zodoende de

mededelingen van Katarina (F.40) (Q.30) bevestigt, is Meistermann in zijn Guide de Terre sainte,

blz.505: “On aper coit un tertre, occupé par un couvent, il renferme le puits de Jacob”.

Van hier loopt de weg naar het noordoosten over Askar en verder.

 

Zeshonderd meter ten zuidwesten van el-Askar, tussen de twee grote wegen en naast een tweederangs

weg midden in de vlakte rijst het monument of gebouwtje op van het graf van Jozef: Qabr Joesef.

In zijn tegenwoordige toestand datteert het slechts van 1868; het heeft de inrichting van een gewone

muzelmannen weli, dat is graf van een santon of heilige uit hun godsdienst en het dient tevens tot

bidplaats. De echtheid van de plaats berust, evenals die van de Put van Jakob, op een onomstootbare

traditie en op de Heilige Schrift zelf: “Jozefs gebeente werd door de Israëlieten uit Egypte

meegebracht en te Sikem begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor afgekocht en als

erfdeel aan Jozef gegeven had; dit werd het bezit van diens zonen”(Jos. 24:32). Dit erfdeel van Jozef

wordt door Katarina zeer dikwijls vermeld.

 

Keren wij terug naar de wegsplitsing, 100 meter ten zuiden van de Put van Jakob.

 

De linkervertakking wendt zich spoedig naar het noordwesten en bereikt na een 200-tal meters het

dorp Balata. Deze naam Balata, Balanos, Balloet, betekent, eik, en bevat dus een toespeling op de

beroemde oude eik bij de oostelijke grens van het gebied van Sikem, waarmee Josuë, Abraham,

Jakob en zijn zonen en andere bijbelpersonages te maken kregen. Daar Katarina vaak aan deze

gevallen herinnert, vatten wij ze hier samen.

 

Abraham kwam bij de eik van More bij Sikem aan en kreeg er een verschijning van God, die hem en

zijn nageslacht dit land beloofde (Gen. 12:6/7). Uit Mesopotamië teruggekeerd sloeg ook Jakob ten

oosten van Sikem zijn tenten op; hij kocht er van Hemor, de sjeick van Sikem, voor 100 goudstukken

het veld waarop hij gekampeerd was (Gen. 33:18/20). Het gekochte stuk grond schonk hij aan zijn

zoon Jozef, die, volgens zijn wens, er later, na de terugkeer uit Egypte, op begraven zou worden

(Gen. 50:25) (Jos. 24:33). Op deze grond boorde Jakob een welput, die onder zijn naam tot heden

toe gekend en vermaard bleef, dankzij de door Jezus bewerkte bekering van de Samaritaanse vrouw

(Joh. 4). Gedurende Jakobs verblijf bij Sikem werd zijn dochter Dina door Sikem, de zoon van de

sjeick Hemor, onteerd. Jakobs zonen namen bloedige wraak op de Sikemieten, waardoor Jakob zich

naderhand genoodzaakt voelde uit dit gewest weg te trekken. Eerst echter beval hij zijn huisgenoten

de huisgodenbeeldjes en andere waardevolle heidense voorwerpen onder de eik van Sikem te

begraven; zij hadden die meegebracht uit het huis van hun oom Laban uit Haran in Mesopotamië

(Gen. 34/35). In de vallei en bij de eik van Sikem vernieuwde Josuë het verbond van zijn volk met

God, zoals Mozes het hun al eerder opgelegd had (Deut. 11:29) (Deut. 28). (Jos. 8:30/35) (Jos. 24:26).

In het tijdperk van de Rechters werd bij de eik van Sikem Abimelech door de inwoners van Sikem en

Millo tot hun koning uitgeroepen (Recht. 9:6). Reeds tweemaal vermelde Katarina de meeste van deze

gebeurtenissen, maar wees ze foutief aan een drietal uren ten noordoosten van hier, bij een andere

boom van Abraham (B.05) (B.06).

 

Na Salomo’s dood kwam heel Israël in de vlakte en bij de eik van Sikem bijeen om zijn zoon Roboam

tot koning uit te roepen, doch de onderhandelingen liepen uit op een scheuring. De noorderstammen

scheidden zich af van Juda en Benjamin; zij erkenden Jeroboam tot hun koning en stichtten Israël of

het Noorderrijk (I Kon. 12), terwijl Roboam het koningsschap behield over de twee stammen van Juda.

 

Jeroboam verkoos Sikem tot zijn hoofdstad, doch verliet het weldra voor Tirza. Een 50-tal jaren later

bouwde Omri, Jeroboams 5e opvolger, Samaria als zijn hoofdstad; deze naam hechtte zich naderhand

aan de provincie Samaria. In 725 voor Christus veroverden de Assyriërs het land en voerden de meeste

bewoners in 722 in ballingschap. De weggevoerden werden door vreemde afgodische volken of

stammen vervangen; ze vermengden zich met de achtergebleven Israëlieten en vormden het nieuwe

ras der Samaritanen. Sikem werd hun godsdienstig centrum en de tempel op de Gerizzim het

middenpunt van hun eredienst. Van dit ras bestaan nog zowat 150 afstammelingen.

 

Sikem erfde de naam Balata van de eik. Het huidige dorp bedekt maar een klein deel van het oude

Sikem, waarvan de ruïnes een kleine lage heuvel bedekken aan de noordzijde van Balata.

Op de heuvel werden bij herhaling ernstige opgravingen ondernomen, waaruit bleek dat Sikem nooit

geheel verlaten is geweest. Ook ten tijde van Christus was de heuvel dus bewoond. De stad had een

poort ten oosten en ten westen. Hierdoor wordt weer een gezegde van Katarina bevestigd, namelijk

dat Jezus aan de oostzijde in de stad ging en ze door de tegenovergestelde poort weer verliet.

Een halve eeuw na Christus verloor de stad veel van haar belang en aanzien door de opkomst van

Neapolis. De Samaritanen namen de Wet, de boeken en godsdienst van Mozes aan, maar vermengden

deze met vele heidense elementen; door de Joden werden zij als ketters verafschuwd.

 

Woensdag, 31juli. 7 Ab. Jezus ging met zijn gezellen over het riviertje; zij wendden zich om de berg

Gerizzim en gingen toen naar Sikar (= Sikem). Alleen Andreas, Jakobus de Meerdere en Saturninus

bleven bij Jezus op deze weg. Alle overigen gingen andere richtingen op om zekere boodschappen

te doen, die ik me nu niet nauwkeurig herinner. Jezus echter ging naar de bron van Jakob,

die op een kleine heuvel gelegen is in het erfdeel van Jozef, dat tussen de bergen Gerizzim in het

zuiden en Ebal in het noorden gelegen is. Sikar ligt zowat een kwartier (overdreven afstand) meer

westelijk (dan de bron) in een klein dal, dat zich langs de stad nog wel een uur ver westwaarts

uitstrekt (tot het huidige Nabloes). Samaria ligt op een berg (hoge heuvel), twee flinke uren ten

noordwesten van Sikar.

 

Meerdere diepe wegen (dalwegen) komen uit verscheidene richtingen de kleine heuvel opgeslingerd

naar het achthoekige gebouw dat de bron van Jakob bevat en door bomen en zodenbanken omgeven

is. Dit brongebouw is rondom met een open gang of afdak, uit bogen bestaande, omgeven.

Een twintigtal mensen kunnen er onder plaats nemen. Vlak tegenover de weg die van Sikar (maar

nochtans het bronhuis aan zijn noordkant bereikt), treed men onder dit afdak of open hal door een

deur het bronhuis binnen; gewoonlijk wordt deze deur gesloten gehouden. Het dak van het gebouwtje

heeft boven een opening die dikwijls met een kap toegedekt wordt. Binnen in het bronhuisje is

zoveel ruimte dat men gemakkelijk kan rondgaan tussen de wanden van het gebouw en de stenen rand

van de diepe bron; deze rand is van gepaste hoogte om er op te gaan zitten. De bron is met een

houten deksel gesloten. Is dit opengelegd of opgeheven, dan ziet men overdwars op de stenen

bronrand een zware rol of wind-as liggen, gericht van de kant van de ingang naar de

tegenovergestelde kant. Aan die rol hangt in de put een schep-emmer, die men gevuld ophaalt door

de rol met een draaikruk op te winden. Tegenover de deur staat nog een pomp, waarmee men het

water tot op de hoogte van de muren van het bronhuis kan pompen. Op die hoogte gekomen,

vloeit het buiten aan de oost-, zuid- en westzijde van het gebouwtje (zodat de ingang aan de

noordkant moet veronderstellen). Onder het afdak verzamelt zich het water in drie waterbekkens die

daar in de grond gemaakt zijn; deze staan ten dienste van de reizigers, die er onderweg hun voeten in

wassen en hun dieren laten drinken. (Over troggen of drinkbakken bij een bron), (B.34).

 

 

 

F. 41

En Hij moest door Samaria gaan. Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, dicht

bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob. Jezus nu was

vermoeid van de tocht en bleef zo bij de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur. (Joh. 4:4/6).

 

Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk

land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de

Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. (Joz. 24:32).

 

Het was tegen de middag, toen Jezus met de drie leerlingen naar de heuvel kwam; Hij zond hen naar

Sikar om spijzen te halen, want Hij had honger; Hijzelf ging alleen de heuvel op om daar op hen te

wachten. Het was een stikhete dag. Jezus was zeer afgemat en leed grote dorst. In gedachten

verzonken zette Hij zich neer op enige afstand van de bron op de rand van de weg die van Sikar

opwaarts kwam. Met het hoofd op de hand leunend, scheen Hij met groot verlangen naar iemand te

wachten, die de bron kon openen en Hem te drinken zou geven (1).

 

 

 

Ik zag nu een welgevormde, rijk opgesmukte Samaritaanse vrouw Sikar verlaten; ze had een lederen

zak aan de arm hangen en ging de heuvel op om water te putte; ze was schoon en kon zowat dertig

jaren oud zijn. Ik bezag ze met een waar genoegen, omdat zij er zo flink en moedig uit zag,

en met zo’n vlugge, bevallige, vaste en grote stap de heuvel besteeg (2). Haar kleding was voornamer,

rijker, meer versierd dan gewoon en scheen me zelfs gezocht (3). Haar blauw en rood gestreept kleed

was met grote gele bloemen doorwerkt. De mouwen, met twee paar gele armringen tegen het midden

van de boven- en onderarm aansluiting, lagen kroes en los om de ellebogen. Zij droeg een wit

borststuk met gele, meen ik, zijden snoeren versierd. Haar hals was geheel bedekt met een wolgele

kraag, die met snoeren en parels en koralen dicht behangen was; haar sluier, van een fijn, rijk wollen

weefsel, hing lang op haar rug neer; zij kon deze achterzijde (bij de onderste hoeken of uiteinden)

met een strop naar voren samentrekken en om haar middel vastbinden. Zo (naar voren tezamen

getrokken) hing de sluier van achteren met een punt neer en vormde aan weerszijden van het lichaam

een vouw, waarin de armen met de ellebogen gemakkelijkheidhalve konden rusten. Trok zij de beide

randen van de sluier voor de borst geheel tegen elkaar, dan was haar hele bovenlijf als met een

manteltje bedekt. Het hoofd van deze vrouw was zeer sierlijk met banden omwonden, zodat men

geen haar bemerkte. Boven het voorhoofd stak uit deze rijke hoofdbedekking een versiersel omhoog

als een haak of torentje en hierachter rustte het voorste deel van de sluier, wanneer hij opgeheven

was. Voor het aangezicht neergelaten reikte hij tot de borst.

 

Deze bevallige, flinke, sterkgebouwd vrouw droeg een bruine, grove voorschoot van geiten- of

kamelenhaar, met zakken er in van boven; zij had hem op haar rechterarm geworpen en zo bedekte

hij een weinig de lederen zak die zij aan deze arm hangen had; het scheen een gewone werkschort

bij het waterputten om haar mooie kleren door de emmer of waterzak niet te beschadigen.

De zak scheen van leder en zonder naad. Aan twee zijden was hij een weinig gewelfd of rondachtig,

als was hij met gebogen, stevige houtschijven in die vorm gehouden. Was hij leeg, dan vielen de

andere zijden in plooien gelijk de plooien van een brieventas. Aan de beide vaste zijden waren

handvatjes vastgemaakt, die met leder overtrokken waren; er stak een lederen riem door,

waarmede de vrouw de zak aan de arm droeg. De opening van de zak was eng, maar kon bij het

ingieten trechtervormig opengetrokken en weer gesloten worden. Leeg hing de zak plat aan de zijde

neer; gevuld zette hij zich rondvormig uit en bevatte dan zoveel als een gewone wateremmer.

 

Commentaar:

 

1) Jezus wachtte verlangend naar iemand. Hier toont Katarina zich weer een meester in de

psychologie; ze leest in de zielen, ja ook in die van Jezus; zij ziet zijn dorst, zowel naar een teug

gewoon water in deze geweldige hitte, als naar de ziel van de Samaritaanse vrouw en haar

volksgenoten. Dezelfde dorst in het uur van zijn dood aan het kruis, legde Jezus vast in dit ene

woord: Sitio.

 

2) Katarina bezag die levendige actieve vrouw met groot genoegen. Zij zelf immers, hoewel geheel

contemplatief en steeds ziek te bed, was ook buitengewoon actief. In één van haar visioenen lezen

wij een dergelijke uitlating: “Die dienaar is slank, lenig en zo verstandig, dat ik er een groot genoegen

in vond te zien hoe hij zijn meester diende. Stramme personen, traag en futloos heb ik nooit goed

kunnen verdragen. De zielen van beweeglijke, levendige personen schijnen mij ook gemakkelijker

bewogen en tot ijver gebracht te kunnen worden.”

 

3) Kleren en Sieraden. Katarina beschrijft deze nauwkeurig; ze let scherp op wat kleding betreft;

ze is immers naaister. Dit onthoudt ze gewoonlijk goed, terwijl ze meer andere en veel belangrijke

dingen uit haar visioenen vergeet. Wij bestratingen hetzelfde bij zuster Menendez, die eveneens een

naaister was. De versiering van de vrouw scheen Katarina overdreven. Geen wonder!

In het oosten zijn zowel mannen als vrouwen verslaafd aan overdreven opschik; ze behangen zich met

juwelen en stallen op hun persoon uit alles wat zij aan kleinodiën bezitten. Iedereen tooit zich volgens

zijn vermogen en stand. Koper, ijzer en glas vervangen bij de armen het zilver, goud en edelgesteente

van de rijken. Op feestdagen vermenigvuldigen zij hun versiersels. Zo was dit bij de Chaldeeën,

Assyriërs, Feniciërs, Perzen, Arabieren. In dit opzicht waren bij de Hebreeën de mannen,

niet de vrouwen, meer gematigd. Op de bruiloft te Kana legde de bruid wegens onpasselijkheid haar

overdreven opschik en kledingstukken af om verlicht te zijn (D.85). “Wanneer een groep vrouwen

voorbij gaat, doet het gerinkel denken aan een karavaan dromedarissen, die vol belletjes hangen”

(H.L.1e jg.111;3e jg.55). “De vrouwen van de sjeiks dragen parelsnoeren in hun haar.

Aan de zilveren banden om armen en voeten zijn vele ringetjes gehecht, die onder het gaan klinken

als een schel” (Dapper,Arabië,151;Mislin,I,152,enz.). “In hun antieke kleurige kledij schrijden de

vrouwen van Betlehem voort als koninginnen: om hun hals, polsen en enkels dragen zij gouden en

zilveren sieraden; hele kransen van munten, waartussen wij ook onze eerzame gulden zien blinken,

tooien hoofd en borst” (Keulers, Waar Jezus leefde,blz.139). “Uit de glasblazerijen van Hebron komen

al die kleurige glazen brochen, armbanden, ringen, parelen, sieraden, waarmee de vrouwen van

Palestina en Syrië zich zo overdadig versieren” (Mislin,I,30).

 

Jesaja spreekt van rinkelende ringen aan de voeten, van zonnen en maantjes, oorbellen, kettinkjes en

sluiers, hoofddoeken, armbanden, linten en flesjes, amuletten, halssnoeren en halsringen, feestkleren,

mantels en doeken, tasjes en spiegels, kapsels, mutsen en sjaals, haarvlechten, balsemgeur”

(Jes. 3:16/24).

 

F. 42

Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken. Want

zijn discipelen waren naar de stad gegaan om voedsel te kopen. De Samaritaanse vrouw dan zeide tot

Hem: Hoe kunt Gij, als Jood, van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen? (Want Joden

gaan niet om met Samaritanen.) Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij wist van de gave Gods

en wie het is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u

levend water hebben gegeven. Zij zeide tot Hem: Here, Gij hebt geen emmer en de put is diep; hoe

komt Gij dan aan het levende water? Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put

gegeven en zelf eruit gedronken heeft met zijn zonen en zijn kudden? Jezus antwoordde en zeide tot

haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen; maar wie gedronken heeft van het

water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal

geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven. (Joh. 4:7/14).

 

Referentie

 

Toen de tegenstanders van Judea en Benjamin hoorden, dat zij die in ballingschap waren geweest,

een tempel voor de Here, de God van Israël, bouwden, kwamen zij tot Zerubbabel en de

familiehoofden en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want wij zoeken uw God evengoed

als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esarhaddon, de koning van Assur, die

ons hierheen heeft doen optrekken. Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van

Israël zeiden tot hen: Het gaat niet aan, dat gij met ons een huis voor onze God bouwt, want

wij alleen willen voor de Here, de God van Israël, bouwen, zoals koning Kores, de koning

van Perzië, ons geboden heeft. (Ezr. 4:1/3).

 

Toen ontmoedige de bevolking des lands het volk van Juda en schrikte hen af van het bouwen.

Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, teneinde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de

koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe. (Ezr. 4:4/5).

 

Maar toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur aan het herbouwen waren, ontstak hij in

woede en ergerde zich zeer; hij bespotte de Joden, en zeide in tegenwoordigheid van zijn broeders

en van het leger van Samaria: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen laten begaan? Zullen

zij offeren? Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand

als ze zijn, weer tot leven wekken? (Neh. 4:1/2).

 

Zo zag ik die vrouw de heuvel moedig opklimmen om uit de bron water van Jakob voor zich en

anderen op te halen. Ik heb haar zeer lief, want zij is goedaardig, geestrijk en vrijmoedig;

zij heet Dina (van Fotina, zoals zij in het Romeins Martyrologium genoemd wordt); zij is het kind van

een gemengd huwelijk en van de Samaritaanse sekte; zij woont te Sikar, maar daar is zij eigenlijk

niet geboren; men noemt haar daar Salome, zonder haar verleden te kennen of van haar

tegenwoordige verhouding op de hoogte te zijn. De dorpelingen kunnen haar en haar vermeende man

allerbest lijden, omdat ze beiden zo spraakzaam, gedienstig, vriendelijk en menslievend zijn.

 

Door de bochten van het pad kon Dina de Heer niet eerder zien, dan wanneer ze voor Hem trad.

Zijn aangezicht, nu Hij daar zo eenzaam en dorstend aan de weg nabij de bron zat, had iets

buitengewoons verrassend (E.38). Hij was met een lange, witte tuniek van fijne wol met brede gordel

als met een albe bekleed; het was een profetenrok, die de leerlingen van zijn gezelschap Hem

plachten na te dragen. Jezus gebruikte die, wanneer Hij in buitengewone openbare gelegenheden als

leraar optrad of als profeet een belangrijk werk verrichtte, zoals hier.

 

Onverwacht zag de vrouw zich voor Jezus geplaatst. Een man… op een eenzame plaats… zij schrok.

Automatisch liet ze haar sluier voor haar aangezicht neer en aarzelde voorbij te gaan, want de Heer

zat aan de rand van de weg. Ik zag, volgens de aard en gesteldheid van haar gemoed, deze vluchtige

gedachte door haar geest flitsen: “Ei! Een man! Wat wil hij? Is dit een bekoring?…”

Jezus in wie ze een Jood herkende, zag haar stralend en vriendelijk aan, en terwijl Hij zijn voeten

terugtrok, het pad was hier smal, zei Hij haar: “Ga voorbij en geef mij te drinken.”

 

F. 43

Dit ontroerde de vrouw, daar de Joden en Samaritanen gewoonlijk slechts blikken van afschuw en

haat voor elkander over hadden. Zij bleef nog even staan en sprak: “Waarom zijt Gij op dit uur hier

zo alleen? Mocht men mij hier in uw gezelschap zien, het zou een groot schandaal verwekken”

(en een noodlottige afloop voor mij kunnen hebben) (1). Jezus antwoordde: “Mijn gezellen zijn in de

stad spijzen gaan kopen.” Dina hernam: “Ja, zeker die drie mannen die ik ontmoet heb?

Maar zij zullen op dit uur weinig bekomen. Wat de Sikemieten voor heden bereidden, hebben zij

nodig voor zichzelf.” Dina sprak alsof er heden te Sikar een feest- of vastendag was en ze noemde

een andere plaats waar zij om spijzen hadden moeten gaan.

 

Jezus herhaalde: “Passeer en geef Mij te drinken.” Toen ging Dina voorbij Hem, maar ook Jezus stond

op en volgde haar naar de bron, die zij ontsloot. Terwijl Dina naar de bron ging, zei zij nog:

“Hoe kunt Gij, een Jood, aan mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen?” En Jezus antwoordde

haar: “Kendet gij de gave Gods en wie het is, die u zegt: geef Mij te drinken, gijzelf zoudt Hem

gebeden hebben en Hij had u levend water geschonken.”

 

Nu ontsloot Dina het deksel van de bron en maakte de schep-emmer los en sprak tot Jezus die

ondertussen op de rand van de bron was gaan zitten: “Heer, Gij hebt geen emmer en de bron in de

Put ligt diep, waar vandaan zoudt Gij dan dit levend water halen? Zijt Gij wellicht nog groter dan

onze vader Jakob, die ons deze bron naliet en zelf daaruit dronk, hij en zijn kinderen en zijn vee!?”

 

Terwijl zij dit zei, had ik een bijvisioen: ik zag Jakob deze bron graven en dat het water hem

tegengasprongen kwam. De vrouw waande dat Jezus van bronwater sprak en onder haar laatste

woorden liet zij de emmer aan de rol of spilboom, die zwaardknarsend draaide, neer en trok hem

gevuld weer op. En ik zag dat zij haar mouwen met de armspelden of ringen omhoog schoof,

zodat de mouwen aan de bovenarm opzetten en hoe zij met blote armen haar zak met water uit de

emmer vulde. Hierna reikte zij Jezus een kleine, van bast gewonden drinkhoorn vol water aan.

Op de rand van de bron gezeten nam Jezus hem aan, dronk en sprak dan tot haar: “Wie van dit water

drinkt, zal spoedig weer dorst krijgen, doch wie van het levende water drinkt, dat Ik hem zal geven,

zal in alle eeuwigheid geen dorst meer hebben. Ja, het water dat Ik hem wil geven, zal een bron in

hem worden, die tot in het eeuwige leven opspringt.

 

Commentaar:

 

1) Het zou een schandaal verwekken. De oosterlingen die de strenge zeden volgen, beschouwen het

als zeer erg, wanneer een jonge man en vrouw alleen op een eenzame plaats verrast worden.

Vooral de vrouw kan zoiets met de dood bekopen. De Géramb vertelt het geval van een jonge

weduwe van Betlehem, die men gezien had met een Turk in een naburige grot. Ofschoon geen schuld

bewezen was, eiste men van de paters Franciscanen haar uitlevering; in haar nood was zij tot hen

gevlucht, doch geen weerstand mocht baten; haar vader en broer waren de eersten om de doodstraf

voor haar te vorderen; zij werd met de sabel gedood en allen wasten de handen in haar bloed als om

zich te reinigen van de smet die zonder deze wraak eeuwig aan de familie gekleefd zou hebben.

De wraaknemers zijn dan tevreden zich van hun plicht gekweten te hebben. In ‘t H.L.4e jg.n.3 vertelt

P.Gerrits een soortgelijk geval en besluit: ik heb veel zulke gevallen meegemaakt. Ook de Joden

eisten van Jezus de dood van een overspelige vrouw (Joh. 7). Delancker, blz.111 spreekt in dezelfde

zin. Zo ook nog nadrukkelijker V.Guérin in Judée,I,123: “Zulk een vrouw wordt onfeilbaar ter dood

gebracht, zelfs door haar man en naaste verwanten, die op deze manier de schande van hun familie

afgewend wanen.”

 

F. 44

De vrouw zeide tot Hem: Here, geef mij dit water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef

te gaan om te putten. Hij zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. De vrouw antwoordde

en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Terecht zegt gij: ik heb geen man; want gij hebt

vijf mannen gehad en die gij nu hebt, is uw man niet; hierin hebt gij de waarheid gesproken.

(Joh. 4:15/18).

 

De Samaritaanse vrouw met haar opgewekt en open karakter zei ronduit en half schertsend tot Jezus:

“Here, geef me zulk levend water dat de dorst uitschakelt voor altijd, dan zal ik niet langer met

zoveel moeite hier water moeten komen putten.” Maar niettemin was zij door zijn woorden over het

levende water ontroerd; zij vermoedde, zonder er zich stellig bewust van te zijn, dat Jezus onder

het levende water de vervulling van de Belofte (de komst van de Messias en zijn Heil) verstond.

Zo sprak zij dan haar bede om het levende water uit onder een profetische impuls van haar hart.

 

Ik voor mij heb altijd het gevoel, de overtuiging en zekerheid gehad, dat de personen met wie de

Verlosser iets te maken had (in bijzondere aanraking of betrekking kwam), niet louter individuen,

alleenstaande mensen waren zonder meer, neen, ze waren steeds een afgewerkt model, een type,

voorbeeld of vertegenwoordiger van een bepaalde klasse van mensen. Dit was omdat de volheid der

tijden een aanvang nam.

 

Zo stond nu in Dina, de Samaritaanse vrouw, eigenlijk het hele Samaritaanse volk of sekte, die van het

ware geloof van Israel, van de bron van het levende water afgescheiden was, hier voor haar Verlosser

(en bad door de mond van Dina om weer deel aan het levende water te mogen hebben).

 

F. 45.

Jezus dorstte bij de bron van Jakob naar de uitverkoren zielen van Samaria om ze met levende

wateren, waarvan zij zichzelf afgescheiden hadden, te verkwikken. Hier bij de bron stond dan,

door Dina vertegenwoordigd, het deel van de afvallige Samaritaanse sekte, dat voor redding vatbaar

was, dat naar dit levende water dorste en dat enigermate de geopende hand uitstak om het te

ontvangen. Samaria sprak door de mond van Dina: “Geef mij, Heer, de zegen van de belofte;

laaf mijn langdurig dorsten, help me het levende water, opdat ik meer troost ontvangen mag dan uit

deze tijdelijke bron van Jakob, die de enige band is, waardoor wij nog gemeenschap met de Joden

hebben.”

 

Nadat Dina zo gesproken had, zei Jezus tot haar: “Ga naar huis, roep uw man en keer terug.”

En ik hoorde dat Hij dit tweemaal zei, om te kennen te geven dat Hij daar niet gekomen was voor

alleen, maar ook om haar stadsgenoten te onderrichten. Hierdoor zei de Verlosser tot de Samaritaanse

sekte: “Samaria, roep Hem er bij, aan wie gij door een heilig verbond toebehoort, uw ware

echtgenoot, die wettig, plichtmatig, in een geheiligde echt kinderen uit u verwekt.”

Nu antwoordde Dina aan de Heer: “Ik heb geen man.” De Samaritaanse sekte beleed voor de

bruidegom der zielen dat ze in geen wettig echtverbond leefde, dat ze aan niemand echtelijk

toebehoorde, dat er uit haar geen bloesems kwamen, welke de Heilige Geest kon bevruchten,

dat de Moeder van de Messias in haar midden niet was (en de Messias dus nooit uit haar, uit de sekte,

voortkomen zou).

 

Jezus vervolgde: “Gij zegt de waarheid, want vijf mannen hebt gij gehad en de man met wie gij nu

leeft, is de uwe niet.” Dit hebt gij naar waarheid gezegd.” Met deze woorden zei de Messias tot de

sekte: “Samaria, gij spreekt de waarheid! Met de afgoden van vijf volkeren hebt gij in echtbreuk

geleefd, en uw tegenwoordige verbinding met God is geen echtelijke vereniging, doch uw gedrag

jegens Hem is die van een echtbreekster.” (Gij dient Hem niet volgens zijn wil in een wettig Verbond

met God, zoals de Joden, maar daarvan afgescheiden, naar eigen lust en goeddunken) (1).

 

Commentaar:

 

1) Hier plaatst Brentano een nota, die wij inkorten als volgt: De laatste woorden zijn een toespeling

op II Koningen 17:24, waar de 5 soorten kolonisten genoemd worden, die naar Samaria overgebracht

werden ter vervanging van de in 722 voor Christus weggevoerde Israëlieten; ze kwamen van Babel,

Koeta, Awwah, Hamat, Sefarvaïm; zoals in F.39 gezegd, versmolten ze met de achtergebleven

Israëlieten, vormden een nieuw ras dat enerzijds de ware God, maar tevens de vreemde

meegebrachte afgoden diende en bijgelovige praktijken beoefende. De belangstelling voor de echte,

Joodse godsdienst bleef bestaan en zo ook een geheim verlangen om met de echte Joden herenigd te

worden. De Joden weigerden op dit verzoek in te gaan en hieruit volgde een onverzoenlijke haat

tussen beide volken. Zo was nog de toestand ten tijde van Christus, hoewel van de afgodendienst

maar weinig meer overbleef. Ondertussen immers had de dienst van de ware God, het monotheïsme

het gewonnen, doch deze beoefenden zij niet op de wettige wijze; zij gingen God niet aanbidden in

de tempel te Jeruzalem, maar hadden hun eigen tempel op de Gerizzim, waar zij ook hun

hoogfeesten vierden. Zo waren zij ook in de ban gedaan en hadden geen deel in het Verbond van God

met zijn volk. Toch bewaarden zij door hun afstamming, hoewel deze verbasterd was, nog een zekere

band met de Joden, die hier verzinnebeeld was door de Put van Jakob; zij konden nog enige

aanspraak maken op een aandeel in de vervulling der Belofte, in de Messias en zijn Heil.

Jezus kwam hun deze genade aanbieden; zijn dorsten naar het bronwater was het zinnebeeld van zijn

verlangen naar hun zaligheid. De vrouw bood Hem dit water aan en leste zijn dorst, dat is,

zij nam het geloof en de zaligheid aan en zulks als het type, de vertegenwoordigster van haar ras,

in naam van haar rasgenoten. Haar voorbeeld navolgend, aanvaardden dezen het woord van Jezus en

verzadigden de honger en dorst die Hij naar hun zaligheid had.

 

F. 46

De vrouw zeide tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op deze berg

aangebeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. Jezus zeide

tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult

aanbidden. Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de

Joden; maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest

en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest en wie Hem aanbidden, moeten

aanbidden in geest en in waarheid. De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt, die

Christus genoemd wordt; wanneer die komt, zal Hij ons alles verkondigen. Jezus zeide tot haar: Ik,

die met u spreek, ben het. (Joh. 4:19/26).

 

Hier antwoordde Dina, de ogen neerslaand en het hoofd buigend: “Heer, ik zie dat Gij een Profeet

zijt.” En ze liet opnieuw haar sluier neer. De Samaritaanse sekte erkende door de vrouw de

goddelijke zending van de Heer en bekende haar schuld.

 

Het was als verstond Dina de profetische, symbolische zin van deze woorden van Jezus: “En de man

met wie gij nu leeft, is de uwe niet!” In profetische, figuurlijke zin betekenden ze: “Samaritanen,

uw tegenwoordige verbinding met de ware God is ongeregeld, niet volgens de Wet; uw dienst van

God is door zonde, gril en eigenmachtig handelen afgescheiden van het Verbond van God met Jakob.”

Dina scheen, zeg ik, de betekenis van die woorden te begrijpen; ze wees daarom aanstonds in

zuidelijke richting naar de nabije tempel op de Gerizzimberg en zei met het verlangen naar

opheldering en zekerheid: “Onze vaderen hebben God op die berg aanbeden, en gij, Joden, zegt dat

men God te Jeruzalem moet aanbidden.” Jezus gaf haar de verlangende opheldering met deze

woorden: “Vrouw, geloof Mij, het uur komt dat gij noch op de Gerizzim, noch te Jeruzalem de Vader

zult aanbidden.” Hiermee wilde Jezus zeggen: “Samaria, het uur komt dat men God niet hier noch te

Jeruzalem in een heiligdom zal aanbidden, omdat Hij onder u wandelt.” En de Heer sprak verder:

“Gij weet niet wat gij aanbidt, maar wij weten wat wij aanbidden, want de zaligheid komt uit de

Joden.” En hierbij hield Hij haar een gelijkenis voor van overtollige, wilde en onvruchtbare

boomscheuten, die wel hout en bladeren, doch geen vruchten voortbrengen en daardoor gaf Hij te

kennen: “Samaria, gij hebt geen zekerheid van uw aanbidding, geen waarmerk op uw eredienst,

geen juiste godskennis; gij hebt geen wettig Verbond, geen sacrament (niet de zegen) (A.26) (A.27)

(A.97), geen pand van het Verbond, geen Ark des Verbond, geen vrucht (en dus geen Messias).

Dit alles integendeel: de Belofte en de Vervulling (de Messias) hebben de Joden; uit hen moest men

de Messias verwachten.”

 

Voort zei Jezus: “Maar het uur komt, en het is daar reeds, waarop de ware aanbidders de Vader in de

Geest en in de Waarheid zullen aanbidden. God is een Geest en zijn aanbidders moeten Hem in de

Geest en in de Waarheid aanbidden.” Hiermee zei de Verlosser: “Samaria, het uur komt, ja,

het is er reeds, waarop de Vader door de ware aanbidders in de Heilige Geest en in de Zoon,

die de weg en de waarheid is, aanbeden moet worden (1).

 

Maar Dina antwoordde aan Jezus: “Ik weet dat de Messias komt; Hij zal ons dan alles openbaren.”

Door deze woorden uit haar mond zei hier bij de bron van Jakob het deel van de Samaritanen,

dat enige aanspraak op de Belofte kon laten gelden: “Ik geloof aan de Messias, ik verwacht zijn komst,

Hij zal ons helpen.” Maar nu antwoordde Jezus haar: “Ik ben het, Ik, die met u spreekt!”

 

En dit was nogmaals hetzelfde als had Hij tot alle Samaritanen, die zich bekeren wilde, gezegd:

“Samaria, ik kwam tot de bron van Jakob en had dorst naar u, gij, het water uit deze bron.

En daar gij Mij gelaafd hebt, beloofde ik u het levende water, dat de dorst voorgoed wegneemt.

En gij bekende Mij, gelovend en hopend, uw verlangen naar dat Water van Mij. Zie, Ik beloon het u,

want gij hebt mijn dorst naar u gelaafd door uw verlangen naar Mij. Samaria, ik ben de bron van het

levende water; Ik die met u spreek, ben de Messias!”

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brentano. Het is merkwaardig dat ook de Heilige Athanasius in één van zijn vier brieven

aan de Egyptische bisschop Serapion zegt: “De Vader in de geest en de waarheid aanbidden, dat is de

drievuldige en ene God aanbidden in de Zoon en in de Heilige Geest.” Betreffende de diepe zin van

Jezus gesprek met de Samaritaanse vrouw, zei zuster Emmerick: “Ik heb altijd van jongsaf aan zulke

verklaringen daarover gekregen, maar wilde ze destijds niet mededelen, om de schijn niet te wekken

met zulke kennis of dieper inzicht te willen pronken.”

 

F. 47

En daarop kwamen zijn discipelen en waren verbaasd, dat Hij met een vrouw in gesprek was, en toch

zeide niemand: Wat zoekt Gij, of: Waarom spreekt Gij met haar? De vrouw dan liet haar kruik

staan, en ging naar de stad en zeide tot de mensen: Komt mede en ziet een mens, die gezegd heeft

alles wat ik gedaan heb: zou deze niet de Christus zijn? Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem.

(Joh. 4:27/30).

 

Intussen vroegen zijn discipelen Hem, zeggende: Rabbi, eet. Hij zeide echter tot hen: Ik heb een

spijs te eten, waarvan gij niet weet. De discipelen dan zeiden tot elkander: Iemand heeft Hem toch

niet te eten gebracht? Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die Mij gezonden

heeft, en zijn werk te volbrengen. Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u,

slaat uw ogen op en beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten. Reeds ontvangt de maaier

loon en verzamelt hij vrucht ten eeuwigen leven, opdat de zaaier zich tegelijk met de maaier verblijde.

Want hier is de spreuk waarachtig: De één zaait, de ander maait. Ik heb u uitgezonden om datgene

te maaien, wat u geen arbeid heeft gekost; anderen hebben gearbeid en gij hebt de vrucht van hun

arbeid geplukt. (Joh. 4:31/38).

 

Toen Jezus gezegd had: “Ik ben het, Ik die met u spreek”, blikte Dina Hem sidderend aan, verbaasd,

vol heilige vreugde en als van de hand Gods geslagen. Opeens bezon en vermande zij zich,

liet haar gevulde waterzak liggen, vergat de bron te sluiten en snelde de heuvel af naar Sikar,

om haar man en allen die zij ontmoette, te verkondigen wat haar overkomen was.

Het was streng verboden de bron van Jakob open te laten, maar wat scheelde haar nu de bron van

Jakob, wat gaf zij nog om haar emmer vol aardse water, waarvan men toch weer dorst krijgt?

Zij had levend water, water van eeuwig leven ontvangen, en haar liefdevol, edelmoedig,

menslievend hart verlangde allen er mee te verkwikken.

 

Terwijl zij uit het openstaande bronhuis ijlde, liep zij de drie leerlingen voorbij, die met spijzen

gekomen waren en reeds een tijdlang op een kleine afstand voor de deur van het bronhuis hadden

staan wachten, zich verwonderd afvragend wat hun Meester zolang met een Samaritaanse vrouw te

bespreken mocht hebben. Uit eerbiedige vrees vroegen zij Hem nochtans niet naar de reden daarvan.

 

Dina liep naar Sikar en boodschapte met grote geestdrift aan haar man en aan allen die zij op straat

ontmoette: “Komt eens naar de bron van Jakob zien. Daar is een man die mij geheel mijn geheime

levenswandel geopenbaard heeft; het is vast en zeker de Messias.”

 

Ondertussen traden de drie Apostelen tot Jezus bij de bron en boden Hem broodjes en honing uit hun

korf aan en zeiden: “Meester, eet.” Jezus stond op, ging uit het bronhuis en sprak: “Heeft iemand Hem

wellicht te eten gebracht?” Zelfs kwam heimelijk de gedachte in hen op: “Heeft die Samaritaanse

Hem misschien te eten gegeven?” Jezus wilde hier geen tijd verliezen met nog eerst te eten,

maar daalde de heuvel af naar Sikar, en terwijl de leerlingen achter Hem al gaande uit de hand aten,

sprak Hij tot hen: “Mijn spijze is het de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft, dat Ik zijn werk

volbrenge, mijn taak vervulle.” Hij wilde daarmee zeggen: “dat Ik de Sikemieten bekere, naar wier

zaligheid mijn ziel zo hongerig is.” Hij zei in dit verband nog meer.

 

In de nabijheid van de stad kwam Dina, de Samaritaanse vrouw, Jezus reeds weer tegemoet gesneld;

zij voegde zich ootmoedig en toch vreugdevol en vrijmoedig bij Hem, en Jezus onderrichtte haar

lang, nu stilstaand, dan langzaam voort wandelend; Hij openbaarde haar geheel haar verleden,

wat zij gedaan, gedacht en begeerd had; zij was er diep door getroffen en beloofde in naam van haar

en haar man alles te verlaten en Jezus te volgen. Jezus duidde haar nu verschillende middelen aan om

haar persoonlijke misslagen uit te boeten.

 

F. 48

Dina was een geestrijke vrouw en van stand; zij was op een landgoed bij Damascus uit een gemengd

huwelijk van een heidense vader en een Joodse (Joods-Samaritaanse) moeder geboren; zij verloor

vroeg haar ouders en werd door een zedeloze min opgevoed, van wie zij de kiem van vele boze

driften met haar voedsel in zich opnam. Opvolgenlijk had zij vijf mannen gehad; een paar van hen

waren van verdriet gestorven, andere door rivalen omgebracht. Zo gaat het, wanneer men behaagziek

de ogen van velen op zich zoekt te trekken en in echtbreuk leeft; men mag van de één niet scheiden

en men wil de andere niet verlaten; men verbergt zijn betrekkingen met de tweede voor de eerste,

die, zo hij het wist, zich wreken zou; men zoekt gelegenheden om samen te zijn, er worden feestjes

ingericht en in dronkenschap wordt de echte man door de boel vermoord; wanneer nu deze de echte

man wordt, vergaat het hem weldra niet beter.

 

Dina had uit deze betrekkingen drie dochters en twee zonen, die reeds tamelijk groot waren en bij

de verwanten van hun vaders gebleven waren, wanneer zijzelf Damascus moest verlaten.

Haar zonen kwamen later tot de 72 leerlingen. De man met wie zij nu leefde, was een bloedverwant

van één harer vorige mannen, een rijke koopman. Omdat zij van de Samaritaanse godsdienst was,

trok zij met hem naar Sikar, bestuurde zijn huishouden en leefde met hem in echtbreuk.

Te Sikar hield men ze voor wettig gehuwden; het was een krachtig, gezond man van om de

zesendertig, met een rood aangezicht en een rossige baard.

 

Dina had in haar leven veel gelijkenis met Magdalena, maar zij was nog dieper gezonken.

Toch zag ik ook eenmaal, dat, in het begin van Magdalena`s slechte leven te Magdalum één van haar

minnaars door een mededinger om het leven werd gebracht. Uit vrees kon ik er tot nog toe niet toe

besluiten om dit te zeggen.

 

Dina was een buitengewoon geestrijke, vrijmoedige, toewijdingsvolle, aantrekkelijke vrouw,

levendig en vlug van aard, doch gedurig in haar geweten gekweld. Thans leefde zij eerbaarder,

ik bedoel dat zij thans met haar vermeende man alleen leefde (zonder bijbetrekkingen).

Haar huis was aan alle kanten met een watergracht omringd (bronnen en riviertjes ontbraken er niet)

en lag dicht bij de bronpoort te Sikar. De inwoners betoonden haar volstrekt geen minachting,

maar hadden evenmin veel omgang met haar, omdat zij er vreemde levensvormen op nahield en ook

wat uitheems gekleed ging; zij onderscheidde zich door prachtiger opschik; dit laatste nochtans hield

men haar als een vreemde vrouw ten goede.

 

Terwijl Jezus met de vrouw sprak, volgden de leerlingen Hem bestendig op een kleine afstand,

benieuwd wat Hij tot die vrouw toch te zeggen mocht hebben. “Wij zijn de spijzen met zoveel

moeite gaan kopen, dachten zij, waarom eet Hij nu niet?”

 

En uit die stad geloofden vele der Samaritanen in Hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij

heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. Toen dan de Samaritanen tot Hem kwamen, verzochten

zij Hem bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen. En nog veel meer werden er gelovig om

zijn woord, en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wij zelf hebben

Hem gehoord en weten, dat deze waarlijk de Heiland der wereld is. (Joh. 4:39/42).

 

In de nabijheid van Sikar verliet Dina de Heer en snelde vooruit, haar man en vele andere inwoners

tegemoet; zij stroomden nieuwsgierig uit de poort om Jezus te komen zien. Dina, aan het hoofd van

de menigte, toonde hun Jezus, die nu genaderd was. De Sikemieten juichten voerverheugd en riepen

Hem welkom toe. Maar nu bleef Jezus staan en wenkte met een teken van de hand om stilte.

Hij richtte enige minuten zeer vriendelijk het woord tot hen en zei onder meer dat zij alles moesten

geloven wat de vrouw hun had gezegd; Hij was in deze toespraak zo minzaam, zo wonderbaar

innemend en zijn blik was zo stralend en doordringend dat Hij alle harten ontroerde en aantrok (E.38).

 

Dringend baden zij Hem om toch ook hen in hun stad te komen onderrichten; Hij beloofde het hun,

maar voor het ogenblik ging Hij verder, de stad voorbij. Dit geschiedde tussen 3 en 4 uur in de

namiddag. Terwijl Jezus aldus voor de poort met de Samaritanen sprak, kwamen alle overige

leerlingen, onder wie ook Petrus was, die des morgens in andere richtingen opdrachten waren gaan

vervullen, tot Hem terug. Ook zij waren verwonderd en zelfs ontevreden, omdat Hij zo lang met de

Samaritanen sprak; zij voelden zich daardoor verontrust, want zij waren opgegroeid in het

vooroordeel dat men alle omgang met dat volk moest vermijden. Jezus handelswijze was hun

diamatraal in strijd met hun opvattingen en gewone handelswijze. (Hadden zij in de Heilige Schrift

zelf niet gelezen: “Ik verafschuw twee volken, de Edomieten en Filistijnen en het derde is zelfs

geen volk, het dwaze ras dat te Sikem woont”? ). Zij voelden zich bekoord om er aanstoot aan te

nemen; zij herinnerden zich de moeilijkheden en tegenspraak van gisteren en eergisteren,

al de hoon en beschimpingen, de vele bittere ontberingen die zij geleden hadden, want zij hadden

het beter verwacht; men had hun immers verzekerd dat de vrouwen van Betanië, wier toewijding

men zo roemde, voor al het nodige gezorgd hadden. Nu zagen zij Jezus vertrouwelijkheid met dat

minderwaardige ras en dachten bij zich: “Op die wijze is het waarlijk geen wonder dat men Hem niet

beter ontvangt.” De minachting voelden zij grievend aan; hun hoofd zat trouwens ook nog steeds vol

met de oude, wonderlijke, aardse gedachten en opvattingen van het door Jezus te stichten rijk.

“Indien het in Galilea ruchtbaar wordt, dachten zij, hoe Hij zich hier met de Samaritanen heeft

afgegeven, dan hebben wij daar nog nieuwe slechte, ja, smadelijker bejegening te verwachten.”

 

Petrus had in Samaria een lang onderhoud gehad met de jonge man die als leerling aanvaard wilde

worden, maar zich steeds opnieuw daarover bezon; hij sprak er over met Jezus.

 

F. 49

Zich om de stad wendend ging Jezus nu met hen allen ongeveer een half uur noordwestwaarts en zij

rustten daar onder bomen. Op deze weg en hier sprak de Heer tot hen in gelijkenissen van de oogst;

Hij zei hun: “Een spreekwoord, dat ook gij zelf vaak in de mondt hebt, luidt: Nog vier maanden en

dan komt de oogst. De luiaards willen altijd de arbeid zolang mogelijk uitstellen; Gij tenminste moet

nu zien dat alle velden rijp staan voor de oogst.” Hiermee bedoelde Hij de Samaritanen en alle andere

volken, die goed gesteld en voor bekering vatbaar waren. “Ziet, vervolgde Hij, gij, mijn leerlingen,

zijt tot de oogstarbeid geroepen, ofschoon gij niet hebt gezaaid. Anderen hebben gezaaid, namelijk

de profeten, Johannes en Ikzelf. Hij die oogst, ontvangt loon en verzamelt vruchten voor het eeuwig

leven, zodat de zaaiers en de maaiers zich samen verheugen, want hier wordt het spreekwoord

bewaarheid: een ander zaait, een ander maait. Ik heb u gezonden om de vruchten in te oogsten,

die gij niet gezaaid noch gekweekt hebt. Anderen hebben de oogst voorbereid en gij hebt hun werk

overgenomen.” Zo sprak Hij tot de leerlingen om hun moed en werklust op te wekken.

  

Zij bleven hier (dat is waar hun wandeling hen gebracht had, bijvoorbeeld waar nu Nabloes ligt)

maar een korte tijd samen rusten en scheidden dan. Bij Jezus bleven Andreas, Filippus, Saturninus en

de evangelist Johannes. De overigen gingen tussen Tebez en de stad Samaria naar Galilea toe.

Met de bij Hem gebleven leerlingen ging Jezus nu, Sikar ter rechterzijde latend, een uur of wat

zuidoostwaarts naar een vlakte (het brede dal Mekna ten oosten en ten zuidoosten van de Gerizzim),

waar een twintigtal verspreide herdershuizen en tenten stonden. (Eén der grootste huizen was de

herberg of het herdershuis te Awerta). Hier, in dit grote huis, verwachtten Hem de Heilige Maagd,

Maria van Kleofas, de vrouw van Jakobus de Meerdere en twee van de zogenaamde drie weduwen;

zij waren hier reeds de gehele dag en hadden spijzen meegebracht en ook kleine balsemflessen;

zij maakten een maaltijd gereed.

 

Jezus reikte zijn Moeder bij de ontmoeting de beide handen en zij neeg het hoofd voor Hem;

de overige vrouwen groetten Hem door te buigen, terwijl zij de handen op de borst kruisten.

Voor het huis stond een boom, waaronder de maaltijd gehouden zou worden. Hier was het dat

Jezus eens, voor de opwekking van Lazarus, kinderen zegende (O.94).

 

F. 50

Tot de herders dezer omstreken behoorden ook de ouders van de jongelingen die Jezus, na de

opwekking van Lazarus, op zijn reis naar Arabië en Egypte, meenam; deze mensen hadden deel

uitgemaakt van de karavaan der Heilige Driekoningen, toen deze naar Betlehem togen, doch waren bij

de onverwachte, spoedige afreis van de koningen hier in het land achtergebleven; daarna waren zij

met dochters van herders uit de dalen bij Betlehem in het huwelijk getreden; men vindt vele zulke

herdersgehuchten van hier tot Betlehem in de vele bochtige dalen. De mensen die hier woonden,

bebouwden ook het veld van het erfdeel van Jozef; zij pachtten het van de Sikemieten;

velen van hen waren hier verzameld, het waren geen Samaritanen.

 

Het eerste wat hier geschiedde was, dat de Heilige Maagd Jezus er om bad toch een lam kind te

willen genezen, dat herders uit de buurt hier gebracht hadden; reeds vroeger hadden zij Maria om

haar tussenkomst en voorspraak gebeden. Dit geschiedde dikwijls en het was telkens zielroerend Maria

zo tot Jezus te zien Bidden. (Volgens F.66 spraken de Heilige Vrouwen hier ook reeds ten beste voor

de zoon van de hofbeambte van Kafarnaüm).

 

Jezus liet het kind aanbrengen; de ouders brachten het op een draagbedje; het was een knaapje van

ongeveer negen jaren oud. Hij richtte eerst een vermaning tot de ouders, die vol verwachting en een

weinig bevreesd achteruit traden, terwijl de leerlingen zich om Jezus schaarden. Hij sprak het kind

aan, bukte een weinig overheen, nam het dan bij de hand en hief het op; het knaapje kwam van zijn

draagbedje af; het kon weer gaan en liep in de armen van zijn ouders, die zich dan met het kind voor

Jezus ten gronde wierpen. Alle omstanders juichten, doch Jezus zei hun dat zij liever de hemelse

Vader voor die weldaad zouden bedanken. Vervolgens onderrichtte Hij nog een korte tijd de

verzamelde herders en nam dan met de leerlingen een kleine maaltijd, welke de vrouwen in een

loofhut voor het huis onder een grote boom opgediend hadden. Maria en de vrouwen zaten

afgezonderd aan het einde van de tafel. Ik voorzie dat dit huis tot een herberg ingericht, van het

nodige voorzien en bediend zal worden door de vrouwen van Kafarnaüm.

 

F. 51

Nu naderen bedeesd verscheidene Sikemieten. Onder hen was weer Dina, de Samaritaanse vrouw van

de bron; zij waagden het niet zo maar aanstonds dichtbij te komen, omdat zij met deze herders,

die Joden waren, geen omgang hadden. Dina naderde het eerst en ik zag dat zij met de vrouwen en

de Heilige Maagd sprak; ook ontging het me niet dat Jezus en de leerlingen na de maaltijd afscheid

namen van de Heilige Vrouwen. Deze laatste begaven zich nu aanstonds op de terugreis naar Galilea,

waarheen ook Jezus overmorgen (op 2 augustus) zal vertrekken.

 

Jezus ging nu met Dina en de overige Samaritanen naar Sikar terug; deze stad is niet zeer groot,

maar heeft brede straten en ruime pleinen. Het gebedshuis van de Samaritanen is meer versierd en

kostelijker gebouwd dan de synagogen in de kleine Joodse steden. De vrouwen houden zich niet zo

omzichtig van de mannen afgezonderd als de Jodinnen; ze spreken vrijpostiger met elkaar.

 

Toen Jezus te Sikar kwam, werd Hij aanstonds door een grote menigte volk omringd; Hij bezocht hun

synagoge niet, maar doorwandelde de stad en leerde hier en daar in de straten en vooral op de markt,

waar een spreekgestoelte stond. Overal was de toeloop der mensen zeer groot; zij waren vol vreugde,

omdat de Messias hen bezocht.

 

Dina, hoewel zeer ontroerd en diep in zichzelf gekeerd, staat toch onder de vrouwen altijd het naast

bij Jezus. Men heeft nu een soort verering voor haar, omdat zij Jezus het eerst ontmoet en herkend

heeft; zij zond ook de man met wie zij leefde, tot Jezus en deze richtte enige vermanende woorden

tot hem; de man stond geheel verslagen voor Jezus, vol berouw en schaamte over zijn zonden.

 

Jezus vertoefde niet lang in Sikar; Hij ging er langs de tegenovergestelde poort weer uit en leerde

buiten de stad nog hier en daar bij huizen, die zich nog vrij ver (doch verspreid) in het dal uitstrekten

(naar het huidige Nabloes toe). Een goede half uur van Sikar nam Hij zijn intrek in een herberg en

beloofde de mensen dat Hij hen de volgende dag weer in Sikar zou komen onderrichten (1).

 

Commentaar:

 

1) Langs de tegenovergestelde poort weer uit. In het inleidend woord in het begin van deze aflevering

benadrukten wij reeds dat deze mededeling van Katarina door de opgravingen treffend bevestigd

werd. Uit het zuiden komend en nabij Sikar met de weg meedraaiend, ging Hij zonder twijfel aan de

oostkant de stad binnen. Aan de andere zijde ging Hij de stad weer uit. De opgravingen nu hebben een

monumentale poort aan het licht gebracht in de noordwest-sector van de stadsmuur en een andere in

de oostelijke muur. Ten westen van de stad leert Jezus bij huizen die zich nog al ver in het dal

uitstrekken. Ook het bestaan van deze huizen is door onderzoekingen bewezen. Zo werd bijvoorbeeld

een kilometer ten westen van Balata (Sikem), in de omgeving van de bron Dafne en van de vroegere

Turkse kazerne resten gevonden van landhuizen en particuliere gebouwen uit het Romeinse tijdperk;

van andere huizen zijn wellicht ook de resten verdwenen. Van hier ging Jezus nog verder westwaarts

tot bij een andere herberg die wij ons kunnen voorstellen ter plaats van het huidige Nabloes.

 

F. 52

Donderdag, 1 augustus, 8 Ab.

Jezus is heden weer (uit de juist genoemde herberg) naar Sikar gegaan en heeft de gehele dag in de

stad op de leerstoel, op pleinen en ook buiten de stad op heuvels geleerd; `s avonds leerde Hij nog in

dezelfde herberg, waarin Hij gisteren zijn intrek had genomen; uit het ganse gewest waren daar

mensen tegenwoordig. Nu stroomde het volk hier, dan daar te hoop en men hoorde roepen:

“De Profeet leert nu hier; nu leert Hij ginds.” Ook de jongeling van Samaria was eens onder Jezus

toehoorders, maar hij sprak niet met Hem.

 

Dina is overal vooraan en stapt met flinke schreden op Jezus toe; zij is zeer opmerkzaam,

diep ontroerd en ernstig; zij heeft wederom met Hem gesproken; ze wil aanstond scheiden van haar

onechte man. Deze, zowel als zij, is bereid geheel zijn bezit, volgens de aanwijzingen van Jezus,

voor de toekomstige Gemeente en voor de armen te bestemmen; Jezus heeft haar gezegd hoe zij dat

kan doen. Zeer vele mensen waren overtuigd en voor Jezus gewonnen; zij zeiden tot de vrouw:

“Gij hebt de waarheid gesproken, nu hebben wij Hemzelf gehoord; Hij is de Messias, de Verlosser van

de wereld (Joh. 4:41).

 

Die minzame vrouw is in de wolken van geluk, zo overtuigd en vol vast geloof, zo tevreden;

ik heb ze altijd bijzonder liefgehad (1).

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brentano: Heel zeker had de zienster deze aantrekkelijke vrouw zeer lief, en deze van

haar kant scheen Katarina’s liefde te willen beantwoorden, want in deze dagen verscheen zij haar

driemaal buiten het verband met de doorlopende visioenen. Katarina zag haar de eerste keer als een

geheel in het wit geklede bruid, die, met een kroon op het hoofd, zich diep en ootmoedig voor

Jezus boog. In een tweede verschijning zag zij Dina op dezelfde manier gekleed van op de straat door

het venster in haar kamer kijken; zij groette de lijderes op haar ziekbed zeer vriendelijk; dit kon

geen illusie zijn, want Katarina verkeerde in een wakende toestand en bij haar volle bewustzijn.

Een derde maal zag zij Dina onder hetzelfde voorkomen in tegenwoordigheid van de schrijver

(= Brentano). Katarina had in deze dagen fel te kampen tegen bekoringen van ongeduld en neiging tot

klagen. In haar droefheid hierover voelde zij zich bovennatuurlijk opgewekt om zich bij de schrijver

over haar ellenden vrolijk te maken. Opeens zegde zij, terwijl haar ogen nog vol tranen stonden:

“Zie! De Samaritaanse vrouw staat daar voor mij en daar is ook de Heer; ze buigt voor Hem en ziet

Hem zo ootmoedig aan; zij is nu geheel anders (dan in haar leven), sneeuwwit en eerbaar gekleed.

Aldus is zij nu nog niet, maar dat komt.

 

Opmerkzaam er op gemaakt, dat dit, zulke begunstiging, zo weinig met haar klagen overeen kwam,

moest zij lachen. “Ik ben er zelf beschaamd over, bekende zij, maar ik slaag er slechts met de

grootste moeite in mijn gedachten en bekoringen van ongeduld uit mijn hoofd te zetten.”

 

Zulke troostvisioenen kreeg Katarina dikwijls onverwacht. Hierbij handelde God als een goede Vader,

die zijn ziek wenend kind in zijn verdriet met een prentenboek tracht te bedaren en die het,

wanneer het zijn best heeft gedaan, wil belonen.

 

F. 53

Jezus sprak hier in Sikem, zoals in de voorgaande plaatsen, ook over de gevangenneming van

Johannes, over de vervolgingen tegen de profeten, over het werk van zijn voorloper en wegbereider

en hield ook de parabel voor van de Zoon, die door zijn Vader naar de wijnberg gezonden,

maar door de trouwloze dienstknechten gedood wordt. Hij verklaarde onomwonden dat Hij door de

Vader gezonden was. Hij herhaalde en verklaarde nader hetgeen Hij tot de vrouw bij de bron over

het levende water en de berg Gerizzim had gezegd, sprak ook wederom over het Heil dat uit de

Joden moest komen, over de nabijheid van het Rijk Gods, over het godsgericht tegen Jeruzalem,

over de straf van de boze knechten, die de Zoon van de Heer des wijngaard zouden doden.

 

Velen vroegen Hem ook waar zij moesten gaan om de reinigingsdoop te ontvangen, aangezien

Johannes nu gevangen zat, maar Hij antwoordde hun dat de leerlingen van Johannes bij Enon,

aan de overzijde van de Jordaan, wederom aan het dopen waren en dat zij daarheen konden gaan,

tot Hijzelf zou komen en laten dopen. Ook zijn al de volgende dag zeer velen naar de doop van

Johannes vertrokken.

 

Tegen de avond ging Jezus opnieuw buiten de stad naar dezelfde herberg van gisteren; Hij leerde daar

nog en sliep er.

 

Heden avond, zo ik meen, begon een vastendag (1). De volgende dag zag ik volstrekt geen,

en hedenavond slechts koude spijzen gebruiken.

 

Vrijdag, 2 augustus, 9 Ab. Deze morgen onderrichtte Jezus in de herberg en op de naburige heuvels

allerhande volk; hier werd zijn lering aangehoord door arbeiders en ook door die slaven, die Hij,

elf maanden geleden, eens op het veld der herders bij Betaraba, (zes dagen) na zijn doop door zijn

woorden had getroost (en aan wie Hij ook beloofd had hen in Samaria te komen bezoeken).

 

Gisteren en nog heden waren vele Farizeeën uit het gewest bij zijn lering tegenwoordig om Hem te

bespieden; zij beluisterden al zijn toespraken met verbittering, staken de koppen bij elkaar,

morden en schimpten, doch waagden het niet Hemzelf aan te spreken. Jezus zag evenwel niet naar

hen om. Ook meerdere Samaritanen, leraars en anderen, luisterden vooringenomen en bleven

ongelovig en hardnekkig.

 

Commentaar:

 

1) De Joodse kalender tekent op 9 Ab een vasten aan: a) Om de verwoesting en plundering van

Jeruzalem en de tempel door de Chaldeeën (II Kon. 25:9/10). b) Om de veroordeling der Israëlieten

tot straf voor hun gemor 40 jaren in de woestijn rond te zwerven (Num. 14:22). Deze reden zal ook

Katarina in het volgende nummer opgeven. Als reden van hun vasten voegden de Joden er nog bij:

de opstand van hun vaderen bij de terugkeer van de 12 bespieders uit Kanaän en bovendien hun

veroordeling tot de omweg langs de Rode Zee of golf van Akaba. Na Christus was de verwoesting van

Jeruzalem en de tempel anno 70 en de ondergang van de natie in 135 een derde motief.

 

 

Jezus zet zijn tocht naar het noorden voort.

Boete prekend en Jeruzalem bedreigend.

Jezus te Ginea.

 

F. 54

Nog in de namiddag zag ik Jezus met de vijf leerlingen uit de herberg bij Sikar zes uren ver naar de

stad Ginea of Ginnim gaan; Hij trok tussen Tebez ter rechter- en de stad Samaria ter linkerhand.

 

Ginnim, Ginea ligt in het dal aan gene zijde (van het gebergte; dus in het begin, hetzij van de vlakte

van Dotan, hetzij van de vlakte Esdrelon; over Ginea bestaat er onzekerheid) en op de grens tussen

Samaria en Galilea. Nauwelijks drie kwartier nader bij Samaria ligt het landgoed van Lazarus,

een hoog huis in het gebergte, van waar men zeer verre kan zien. (namelijk op de dj. Sjibel).

 

En na die twee dagen vertrok Hij vandaar naar Galilea, want Jezus zelf had getuigd, dat een profeet

in zijn vaderland niet in ere is. Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, omdat

zij gezien hadden, al wat Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had, want zij waren ook zelf naar het

feest geweest. (Joh. 4:43/45).

 

Daar het reeds laat geworden was, gingen zij eerst met grote haast naar de stad Ginea in de vlakte om

er de sabbatopening te vieren; zij kwamen daar met opgeschorte kleren aan en begaven zich

aanstonds naar de synagoge, want het was reeds tegen acht uur. Zij troffen hier nog de eerder

afgereisde leerlingen aan. De heilige vrouwen hadden de eerste nacht te Tebez, ongeveer drie uren

van het herdershuis, doorgebracht en waren de donderdag van daar naar Kafarnaüm doorgereisd.

 

Heden, vrijdag, 2 augustus, was het een vastendag geweest wegens het morren van de kinderen van

Israël, waardoor God hen veroordeelde om nog langer, en ver van het Beloofde Land, rond te dwalen

(Deut. 1) (Num. 14). Het zal wel om deze reden geweest zijn dat de andere leerlingen hier vertoefd

hadden en nu nog aanwezig waren; zij hadden allen op het kasteel van Lazarus geherbergd en keerden

er nu met Jezus uit de synagoge naar terug om er weer te overnachten. Dit is hetzelfde kasteel waarin

Maria, op haar reis naar Betlehem en op nog andere reizen haar intrek genomen heeft.

De opzichter van dit landgoed was een lange, eenvoudige, bejaarde man, een Jood van de oude

stempel; hij had vele kinderen. Dit huis was omgeven door schone tuinen en boomgaarden vol

vruchtbomen; het hele gewest was verrukkelijk schoon. Na het avondmaal sliepen zij hier.

 

 

Hoe de Doper het ondertussen stelt.

 

Twee of drie dagen geleden heb ik Johannes in zijn gevangenis gezien; ik zag meerdere leerlingen

met hem komen spreken; zij konden niet tot bij hem komen, maar toch hem zien en hem door het

traliewerk iets toereiken. De soldaten mogen de mensen ik klein getal laten naderen, maar wanneer

ze te talrijk worden, verdrijven zij hen.

 

De leerlingen (van Johannes) ondervroegen hun meester over het dopen en hij beval hun met de

doop te Ennon door te gaan, tot Jezus daar zal komen en laten dopen. De gevangenis van Johannes

is wel goed verlicht en ruim, doch hij heeft er voor bed slechts een stenen bank, die als een

legerstede (of grafbank) even uitgehouwen is. Ook nu blijft Johannes zichzelf gelijk, altijd zeer

ernstig. Op zijn aangezicht ligt bestendig een zweem van verdriet; men ziet dat zijn gedachten

in de toekomst dringen; hij ziet er uit als één die het Lam Gods verwacht, het ziet en bemint

en weet dat het gedood moet worden.

 

 

Onderrichtingen van Jezus te Ginea.

 

F. 55

Sabbat, 3 augustus. Heden vierden zij allen de sabbat te Ginea en Jezus trad op in de synagoge. Er

werd uit een rol voorgelezen over de tocht der kinderen van Israël door de woestijn en over de

verdeling van het landvan Kanaan (Num. 33/34). Ook uit Jeremias werd er iets voorgelezen.

 

 

 

In de synagoge bevonden zich twaalf hardnekkige Farizeeën, die met Jezus disputeerden. Jezus

sprak van de nabijheid van het Rijk Gods, waarmee zij niet zouden kunnen doen zoals met het

Rijk van Kanaan; Hij bracht die oude gebeurtenissen in verband met de omstandigheden van het

nieuwe Godsrijk en vertelde dat zij nog steeds zoals toen, in de woestijn rondzwierven en dat

degene die tegen het Rijk Gods morden en in opstand kwamen, in de woestijn ook zouden sterven.

Hij maakte nog gewag van de straf van Jeruzalem; er zou een tijd komen dat de tempel niet meer

zou bestaan, een tijd waarin Jeruzalem niet meer te herkennen zou zijn (Mat. 24:2). Hij sprak

nogmaals over de heer van de wijnberg die zijn Zoon zendt, die zij zouden buitengooien en

doden; Hij illustreerde dit met een Psalmtekst, waarin sprake is van de steen die de bouwlieden

verwerpen en die de hoeksteen wordt, en Hij verklaarde dat die verworpen steen het symbool

was van de Zoon van de Heer van de wijnberg, die Hoeksteen zou worden (Ps. 117:22)

(Mat. 21:33/45). Ook over Elias en Elizeüs sprak Hij.

 

En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen

steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. (Mat. 24:2).

  

Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg

omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters

en ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters

om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene,

doodden de andere en stenigde een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij

behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon

zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de

erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en

wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt,

wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen

steven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen

afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de

bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit

geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? (Mat. 21:33/42).

 

Daarom, Ik zeg u, dat het Konikrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven

worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (En wie op deze steen valt, zal

verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen). En toen de overpriesters en de

Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij

Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden.

(Mat. 21:43/46). 

 

Referentie

 

Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde

had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen,

beplante hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip

daar uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij

bracht wilde druiven voort. (Jes. 5:1/2). 

 

De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit

geschied, het is wonderlijk in onze ogen. (Ps. 118:22/23).

 

Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

(Hand. 4:11).

 

 

Zij kwamen met strikvragen voor de dag; zij toonden een rol en vroegen wat het beduidde dat Jonas drie dagen

in de buik van de walvis was geweest? Hoewel de verklaring die Hij hiervan gaf, algemeen bleef, was ze nochtans

voor hun begrip zeer duidelijk en verstaanbaar: de gedode Messias zou drie dagen in het graf rusten en naar de

onderwereld tot de schoot van Abraham afdalen (zoals Jonas in de walvis tot het diepste van de zee), maar er

weder uit opstaan (Mat. 12:38/42) (Luc. 16:22).

 

Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden en Farizeeën en zeiden: Meester, wij zouden

wel een teken van U willen zien. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en overspelig

geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona, de

profeet. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal

de Zoon der mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten.  De mannen van Nineve

zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich  bekeerd op

de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel 

optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de

wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. (Mat. 12:38/42).

 

Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het

begeert een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. Want gelijk Jona

voor de Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit

geslacht. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht

en hen veroordelen, want zij is gekomen van einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen,

en zie, meer dan Salomo is hier. De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit

geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer

dan Jona is hier. (Luc. 11:29/32).

 

Referentie

 

En de Here beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de

vis drie dagen en drie nachten. (Jon. 1:17).

 

En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en

Nineve wordt ondersteboven gekeerd! En de mannen van Nineve geloofden God en riepen een

vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met rouwgewaden. (Jon. 3:4/5).

 

De koningin van Seba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des Heren. Toen

kwam zij om hem door raadselen op de proef te stellen. Zij kwam dan naar Jeruzalem met een zeer

groot gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel goud en edelgesteente. Nadat zij bij

Salomo gekomen was, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had. En Salomo loste al haar

vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen. Toen de

koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze van

zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn dranken

en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten zichzelf. En

zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb,

maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft

was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen

had. Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan, die

uw wijsheid horen! Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u

op de troon van Israël geplaatst heeft! Omdat de Here Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij u tot

koning aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen. Zij gaf de koning honderd twintig

talenten goud, zeer veel specerijen en edelgesteente; zulke specerij, als de koningin van

Seba aan koning Salomo gaf, is er nooit meer aangekomen.

(I Kon. 10:1/10).

 

Bovendien bracht de vloot van Chiram, die goud uit Ofir aanvoerde, uit Ofir zeer veel

almuggimhout en edelgesteente mee. De koning verwekte het almuggimhout tot meubels voor

het huis des Heren en voor het huis des konings, ook tot citers en harpen voor de zangers.

Zulk almuggimhout is nooit meer aangekomen noch gezien tot op deze dag. (I Kon. 10:11/12).

 

Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, behalve wat hij haar

schonk, zoals men dat van koning Salomo verwachten mocht. Daarop keerde zij met haar

dienaren terug naar haar land. (I Kon. 10:13).

 

Hierover maakten zij zich vrolijk en de meesten verlieten de synagoge; één van hen nochtans

aanhoorde de lering van Jezus tot het einde toe en nodigde Jezus dan met zijn leerlingen op een

maaltijd uit. Hoewel hij beter was dan zijn collega`s , had hij nochtans de bedoeling Jezus te

bespieden en te verrassen. Ook nog andere Farizeeën waren aanwezig.

 

Toen Jezus (van de maaltijd) naar de synagoge terugkeerde, had men verscheidene zieken voor de

school (of synagoge) gebracht; zij verlangden dat Hij zou genezen en hierdoor hun een teken laten

zien. Maar Jezus genas ze niet en zei: “Gij wilt in Mij niet geloven en Ik wil u ook geen teken

laten zien.” Hun opzet was een genezing uit te lokken op de sabbat en Hem dan van

heiligschending te beschuldigen.

 

F. 56

Na het sluiten van de sabbat reisden de voornaamste leerlingen van Galilea naar huis. Jezus echter

begaf zich met Saturninus en nog twee anderen naar het landgoed van Lazarus, waar Hij nog verblijft.

Ik voorzie dat Hij morgen ook de omstreken wil bezoeken. Meer bepaald zal Hij weerom een weinig

zuidwaarts gaan, naar een stad in het gebergte, die, zo mij dunkt, Atarot heet (1).

 

Ontroerend was het te zien hoe Jezus de kinderen van de bestuurder van het landgoed in de tuin

onderwees. Nu had Hij ze voor zich, dan weer aan zijn borst, of hield ook de twee kleinsten tegelijk

met zijn armen omvat. Hij sprak hun over de gehoorzaamheid aan hun ouders (Ef. 6:1/3), en over de

eerbied jegens ouderlingen. De Vader in de hemel, vertelde Hij, had hun, hun vader gegeven;

zoals zij hun vader eerbiedigden, zo moesten zij ook de hemelse Vader vereren. Hij vertelde aan

deze kinderen ook over de zonen van Jakob en over de kinderen van Israël, hoe zij gemord hadden en

daarom niet in het Beloofde Land gekomen waren (I Kor. 10:10). En toch was het Beloofde Land zo

wonderschoon. En dit zeggende wees Hij hun op de schone bomen en vruchten in de tuin en Hij

beschreef hun de schoonheid van het hemelrijk, dat eveneens beloofd is aan hen die Gods geboden

onderhouden en dat een nog veel heerlijker land is; daarmee vergeleken is het aardse Beloofde Land

slechts een woestijn. Daarom moesten zij volgzaam, gehoorzaam, onderworpen zijn en alles met

dankbaarheid verdragen wat Gods Voorzienigheid hun zou overzenden (of laten overkomen);

zij mochten nooit morren, indien zij uit het hemelrijk niet uitgesloten wilden worden;

zij mochten niet twijfelen aan de schoonheid van dit rijk, zoals de Israëlieten in de woestijn

getwijfeld hadden aan de schoonheid van het hun Beloofde Land. Zij moesten geloven dat het veel

gelukzaliger is dan dit land hier, ja, heerlijk boven alle begrip; zij moesten dit Rijk bestendig voor de

geest houden en voor geen moeite, arbeid en inspanning terugdeinzen om het te verdienen.

Zo bracht Jezus de dag van heden hier door (Mat. 13:16/17) (Jes. 9) (Jes. 40:10/11) (Jes. 49:9/13)

(Jes. 66:10/14) (Jes. 51/52).

 

Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele

profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien,

en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Mat. 13:16/17).

 

Commentaar:

 

1) Atarot. Dit Atarot is ook officieel bekend; het bestaat nog en heeft zijn naam bewaard, met de

verandering van de laatste twee letter (ot) in a. Het huidige dorp ligt 7 kilometer ten noordwesten

van de stad Samaria en 17 kilometer ten zuid-zuidwesten van Lazarus landgoed, op een heuvel langs

de noordelijke helling van een berg, op een niveau van 375 meter. De noordelijke vallei, anderhalve

kilometer verder, is reeds 125 meter lager. Hoe ongelijk dit berggewest is, blijkt uit de loop van de

spoorweg, die zich van Nabloes uit met vele en grote bochten door het gebergte wringt.

“Wij bestijgen de heuvel waarop Atara ligt, zegt V.Guérin, een ellendig dorp dat een oude plaats,

met name Atarot, opgevolgd is; het is in Eusebius Onomasticon vermeld (Sam II. 214-16).

Het oude Atarot was veel groter dan het huidige dorp dat er maar een klein gedeelte van bedekt.

Driehonderd meter ver, zo ten westen als ten oosten van het dorp, vindt men nog in de rots

gehouwen oude citernen; het was dus een aanzienlijke stad.

 

F. 57

In de namiddag herinnerde de zienster zich nog de volgende bijzonderheden uit Jezus rede op de

sabbat in de synagoge in het bijzijn van de twaalf Farizeeën:

 

Hij sprak ook over de kinderen van Israël, die niet tevreden waren met Samuel als rechter en een

koning eisten en Saul verkregen (I Sam. 8). “Nu de profetie vervuld is, zei Jezus, nu om uw

goddeloosheid de scepter uit Juda is weggenomen (Gen. 49:10), verlangt gij wederom naar een koning

en naar de herstelling van het rijk (Mal. 3:1), en God zendt u uw Koning, uw eigenlijke ware Koning,

zoals de heer van de wijnberg zijn Zoon zond, nadat zijn knechten door de goddeloze wijngaardeniers

doodgeslagen waren, maar gij zult deze uw Koning op gelijke wijze doden. Helaas! Dit zal noodlottige

gevolgen voor u hebben, want God zal u dan wederom onder de rechters stellen” (die Gods

strafgericht aan u zullen volstrekken). En in deze zin doorgaande sprak Hij over de verwoesting van

Jeruzalem, de verworpen Hoeksteen en het Heil dat aan de Joden ontnomen zou worden.

 

Toen zij Hem de vraag stelden in betrekking tot Jonas, zei Hij dat hun Koning aldus werkelijk drie

dagen in het graf zou blijven en terugkeren, waarover zij zich vrolijk maakten onder elkaar.

Vervolgens, sprekend over het toornen en morren van de kinderen Israëls in de woestijn (Num.14),

zei Hij dat zij een veel kortere weg naar het Beloofde Land hadden kunnen nemen, indien zij de

geboden, die God hun op de Sinaï gegeven had, onderhouden hadden, maar dat zij om hun zonden

telkens opnieuw achteruit moesten wijken, en dat de morrenden zelfs in de woestijn gestorven waren

(Num. 14: 10/35).

 

Nu echter naderde het Rijk Gods opnieuw, doch thans met de laatste ontferming, en op dit kritiek

moment was hun leven weer een dwalen in de woestijn. Nu moesten zij de naaste weg inslaan,

die hun nu getoond werd, om in het Beloofde Godsrijk te komen.

 

Nu traden drie Farizeeën vol gemeenheid naar voren en zeiden: : “Vereerde Rabbi, Gij spreekt steeds

van de naaste weg, zeg ons dan eens welke die is.” Jezus vroeg hun: “Kent gij de tien Sinaigeboden?”

“Ja zeker, die kennen wij” “Welnu, onderhoudt het eerste daarvan en overtreedt het tweede niet:

bemint God bovenal en uw evennaaste gelijk uzelf en legt uw onderdanen geen zware lasten

(voorschriften) op, die gij van u zelve afwerpt. Dit is de naaste weg!”

 

Zij antwoorden: “Hetgeen U daar zegt, waarde Rabbi, wisten wij ook.” Doch Jezus hernam: “Dat gij

het weet en het toch niet doet, dit juist maakt u schuldig en daarvoor zult gij ook gestraft worden”

En nu verweet Hij hun dat zij ook hier in de stad speciale verplichtingen voorschreven, de mensen

zeer vele toegevoegde lasten oplegden en zelfs het essentiële van de Wet niet onderhielden.

 

Hij weidde verder nog uit over de priesterkleding die God aan Mozes had voorgeschreven (Ex. 28).

Hij legde er hun de betekenis van uit en zei dat zij, in plaats van dit te onderhouden, er uitwendige,

willekeurige, zinledige beuzelpraktijken aan toevoegden. Dit dreef hun verbittering op de spits,

doch zij vermochten niets tegen Hem. Enigen herhaalden met minachting tegen elkaar: “Daar hebben

wij de Profeet uit Nazaret, hoe is ’t mogelijk? Hij geeft zich uit voor een profeet! Hij de zoon van

een timmerman!!” En met meer andere verwijten beledigden zij Hem.

 

Het landhuis van Lazarus ligt ten hoogste drie kwartier van hier en Jezus ging er heen op de sabbat in

de voor- en namiddag, onderwees daar kinderen en keerde terug.

 

 

Gelijke tegenkanting te Atarot.

 

F. 58

Zondag, 4 augustus.

De zondagmorgen hield Jezus op het landgoed van Lazarus bij Ginea een zeer grote kinderlering.

Ook uit de buurt waren er kinderen bij; Hij leerde knaapjes en meisjes afzonderlijk, de knaapjes

eerst en wel op de wijze gelijk ik het gisteren beschreven heb. Om de middag ging Hij met de drie

leerlingen zuidwestkant terug naar een kleine, hooggelegen stad, Atarot genaamd, die bijna 4 uren van

hier (17 kilometer) en ongeveer twee uren (7 kilometer) van Samaria verwijderd lag.

 

Deze stad was als een brandpunt van Sadduceïsme. Tijdens de vervolgingen tegen de leerlingen na het

Paasfeest, hadden de Sadduceeën van hier, net zoals de Farizeeën van Gennabris (E.61), verscheidene

leerlingen gearresteerd en met gevangenschap en uitdraging gekweld. Ook hadden enigen van hen

Jezus reeds beloerd gedurende zijn prediking in de herberg bij Sikar, waarin Hij met nadruk de

hardvochtigheid van de Farizeeën en de Sadduceeën jegens de Samaritanen had gehekeld. Zij hadden

toen reeds een plan ontworpen om Jezus strikken te spannen en hadden met dit doel Hem verzocht de

sabbat naar Atarot te komen vieren. Maar Hij doorzag hun list en daarom ondernam Hij de langere weg

naar Ginea. Ook met de Farizeeën van daar hadden zij onderhandeld; en de zaterdagmorgen zonden

zij afgevaardigden met de boodschap: “Gij hebt wonderschoon over de liefde tot de evenmens

geleerd: men moet zijn naaste beminnen, zoals zichzelf. Wees derhalve zo menslievend naar Atarot

een zieke te komen genezen. Wilt Gij ons dit teken toestaan, dan zullen wij allen, ook de Farizeeën

van Ginea, in U geloven en U helpen om uw leer in het gehele gewest te verspreiden.”

(Waarschijnlijk waren die Farizeeën de Vrijdagnamiddag naar Ginea gereisd en hadden zij Jezus de

zaterdagmorgen aangeklampt…of ze beschikten over een voorwendsel om zulk een weg op de

sabbat af te leggen).

 

Jezus echter kende hun boosheid en doorzag hun bedrog. De bedoelde zieke lag al een paar dagen

onbeweeglijk en dood; zij maakten de stadbewoners wijs dat hij in een bewusteloosheid lag; zelfs

zijn vrouw was onkundig van zijn dood. Had Jezus hem opgewekt, zij zouden gezegd hebben dat Hij

hem slechts wakker had gemaakt, daar hij niet dood was geweest (en Jezus voor een bedrieger

uitgemaakt hebben).

 

Zij kwamen Jezus tegemoet en leidden Hem voor het huis van de dode. Deze was een vooraanstaand

Sadduceeër geweest en had tijdens de vervolging zeer hevig tegen de leerlingen gewoed;

zij brachten de dode op een draagbed buiten op de straat, toen Jezus aankwam. Er omheen stonden

wel vijftien Sadduceeërs en achter hen al het volk; het lijk zag er zeer schoon uit; zij hadden het

opengesneden en met balsemmateriaal opgevuld om Jezus te bedriegen. Maar Jezus zei:

“Deze mens is dood en blijft dood.”

 

Zij zeiden: “Hij is slechts bewusteloos, of hij zou zo even gestorven moeten zijn.” Maar Jezus hernam:

“Hij heeft de verrijzenis geloochend en zal hier nu ook niet verreizen; gij hebt hem met kruiden

opgevuld, doch ziet met welke kruiden. Maakt zijn borst eens bloot!”

 

F. 59

Toen zag ik dat iemand op de borst van de dode de huid als een klep oplichtte en aanstonds braken er

een menigte zich rekkende en roerende wormen uit. Wat meer is, Jezus noemde met luider stem in

het openbaar alle zonden en misdaden van de dode en verklaarde dat dit de wormen van het boze

geweten waren, die hij voortijds bedekt had en die nu zijn hart opknaagden.

 

Dit bracht de Sadduceeërs tot grote woede en deze steeg ten top, toen Hij hun streng hun bedrog en

boze opzet verweet, het Sadduceïsme in het algemeen brandmerkte en dreigend het strafgericht

aankondigde, dat Jeruzalem en allen die het aangeboden Heil afwezen, te verwachten hadden.

 

De Sadduceeën haasten zich om de dode in huis terug te dragen; zij maakten een groot spektakel en

beledigden Jezus.

 

Toen de Heer met de leerlingen de stadspoort uittrok, wierp Hem het opgehitste gepeupel stenen

achterna, want de ontdekking van de wormen en de bekendmaking van `s mans boosheid had hen

geweldig verbitterd. Ik zag onder dit gemeen gespuis toch ook enige weldenkende personen die

weenden. In een straat woonden daar afgezonderd verscheidene vrouwen, die aan bloedvloeiing

leden; zij geloofden in Jezus en aanriepen Hem uit de verte, want als onrein mochten zij niet tot Hem

naderen; Jezus wist dit en uit barmhartigheid ging Hij door hun straat. Als Hij voorbij was,

traden zij in zijn voetspoor en kusten dit; Jezus wendde zich naar hen om en ze waren genezen.

 

Nu legde Jezus een weg van wel drie uren af (bijna 4 uren) tot op een heuvel in de nabijheid van

Engannim. De stad ligt bijna in dezelfde lijn als Ginea, doch enige uren meer oostwaarts in een ander

dal. En dit is de rechte richting naar Nazaret over Endor en Naim. Naim ligt ongeveer 7 uren van hier

(1).

 

Commentaar:

 

1) Als men van Engannim recht naar Nazaret gaat, liggen Endor en Naïm rechts op een nogal

aanzienlijke afstand. Misschien legt Katarina deze twee plaatsen enigszins op de weg, omdat,

zoals wij zagen, de Heilige Familie op haar reizen naar Jeruzalem, ter wille van het buitengoed van

Anna, die omweg naar het oosten maakte (B.05). Engannim ligt aan de zuidrand van de Esdrelonvlakte.

Op het ogenblik is er niets meer over te zeggen, maar Ginea stelt ons voor een probleem.

Volgens de Palestinologen zou de stad, die Flavius Josephus Ginea noemt en op de grens van Samaria

legt, niet te onderscheiden zijn van Engannim of Ginnim dat zeker te vereenzelvigen is met het

huidige Djenin, meer dan vijf uren recht ten zuiden van Nazaret. (Jos. 19:21) (Jos. 21:29)

(II Kon. 9:27).

 

Het probleem dat Katarina schept, zit hierin, dat zij Ginea hier duidelijk van Engannim onderscheidt

en beide plaatsen in een verschillende vallei of vlakte legt. Alle moeite om de oplossing van het

probleem te vinden en de ligging van Ginea te vinden, faalde. Wij zien ons dus genoodzaakt de

moeilijkheid onopgelost te laten en te blijven bij een louter voorstelling, zoals op grote kaart 2,

beneden.

 

De heuvel waarop Jezus na 4 uren gaans vanaf Atarot aangekomen is, zien wij op dezelfde kaart,

aan de noordkant van de bergpas, die de vlakte Esdrelon met Dotanvlakte of Sahel Arrabeh verbindt.

Die heuvel stijgt van een niveau van 140 meter bij Engannim westwaarts tot een niveau van 300 en

320 meter. Op dit punt zijn wij ruim twee kilometer ten westen van Engannim.

 

F. 60

Op deze heuvel trof Jezus meerdere leerlingen aan, die Hem uit Galilea tegemoet gekomen waren;

zij overnachtte hier onder een afdak van een open herberg (ter zijde van het binnen- of voorplein)

en namen er een maaltijd met de spijzen die de leerlingen hadden meegebracht. Het waren Andreas

en de bruidegom Natanael en twee knechten van de zogenaamde hoofdman van Kafarnaum;

zij kwamen met de boodschap dat de zoon van de hoofdman gevaarlijk ziek was en zij baden Hem

dus dringend haastig mee te gaan om hem te genezen; Jezus antwoordde hun dat Hij op tijd en stond

er heen zoude gaan.

 

De hoofdman (of hofbeambte, Regulus) was een gewezen, op rust gegaan bestuurder van een district

in Galilea onder Herodes Antipas; hij was met goede gevoelens bezield en had de leerlingen in hun

laatste vervolging na de doop (naar aanleiding van de doop of geschil betreffende de uitwerkselen van

twee dopen) (E.59) tegen de Farizeeën beschermd. Ook had hij hen reeds met geld en levensmiddelen

gesteund. Nochtans bezat hij nog niet het ware volmaakte geloof, hoewel hij Jezus wonderen

erkende. Hij wenste vurig, uit liefde tot zijn kind, doch tevens om de Farizeeën beschaamd en

vernederd te zien, dat Jezus een wonder aan zijn zoon zou wrochten. Hetzelfde wensten ook de

leerlingen; zij hadden zich over het geval reeds verkneukeld en onder elkaar gezegd: “Dan zullen de

Farizeeën knarsetanden, wanneer zij zullen zien wie Hij is, die wij volgen.” Daarom ook hadden

Andreas en Natanael zich met de boodschap belast; Jezus kende deze gevoelens. Hij onderrichtte hen

nog in de vroege morgen en de twee knechten, die heidense slaven waren, bekeerden zich;

zij hadden levensmiddelen meegebracht.

 

 

Jezus te Engannim.

 

F. 61

Maandag, 5 augustus.

Heden, maandagmorgen, vertoefde Jezus nog steeds met de leerlingen in de herberg op de heuvel;

Hij was er gisteren laat in de nacht aangekomen. Des namiddags keerden de leerlingen naar Galilea

terug, terwijl Jezus met drie leerlingen zich naar het nabijgelegen Engannim begaf; deze leerlingen

waren Saturninus, de zoon van een zuster der moeder van de bruidegom van Kana en de ongeveer

zestienjarige zoon der weduwe van Obed van Jeruzalem (waarschijnlijk dezelfde jongen als in E.63).

 

Jezus had hier verre bloedverwanten van de familie van Anna; het waren Essenen. Ik heb vernomen

dat de voorouders van Anna veel met Essenen omgingen en dat verscheidene van die voorouders zelf

Essenen waren. Deze mensen hier verwelkomden Jezus zeer ootmoedig, eenvoudig, onbevangen,

niet verlegen; zij woonden afzonderlijk in een voorwijk van de stad. Ik leerde ook hun levenswijze

kennen. Man en vrouw leefden zeer kuis en vol wederzijdse eerbied en hoogachting; zohaast de

vrouw ontvangen had, onthield zij zich volkomen. Velen van die Essenen leefden ook ongehuwd en

dezen gebruikten, zoals in een klooster, hun maaltijd gemeenschappelijk. Nochtans bestond hun

instituut hier niet meer geheel volgens de oude regel en reglementen, want zij gingen als de gewone

burgers gekleed en bezochten ook dezelfde school en synagoge.

 

Heden zag ik Jezus onderwijzen in de synagoge; de inwoners waren hier goed en ik zag in de stad

geen Farizeeërs, tenzij enige bespieders uit vreemde steden.

 

F. 62

Dinsdag, 6 augustus.

Jezus heeft de gehele dag in de synagoge gepredikt. Er waren buitengewoon vele mensen uit de stad

en omgeving toegestroomd; zij wachtten voor de synagoge en traden er beurtelings groepsgewijze

binnen, omdat de synagoge hen niet allen tegelijk kon bevatten. Wanneer één groep uit de synagoge

kwam, vulde die aanstonds weer een andere groep. Jezus verkondigde hier ongeveer hetzelfde als

op de gehele reis, doch minder streng en dreigend, omdat de mensen goedgesteld waren.

Het was toen gelijk nu: iedere stad of dorp bezit haar eigen gezindheid, geschoeid op die van de

priesters (daar hier geen Farizeeën waren).

 

Jezus kondigde aan dat Hij na zijn toespraak ook genezingen zou doen. Zijn lering ging over de

nabijheid van het Rijk en de komst van de Messias. Hij citeerde alle plaatsen uit de Heilige Schrift en

de profeten, wees op hun vervulling in deze tijd en besloot er uit dat de Messias er moest zijn.

Hij sprak ook over Elias en vertelde wat deze gezegd en gezien had; ik ben dit vergeten.

Hij zei dat Elias in een spelonk een altaar opgericht had ter ere van de Moeder van de toekomstige

Messias (A.31/33). Hij noemde ook het jaartal waarin Elias deze visioenen gekregen had, wat ik

eveneens vergeten ben. Daarna beschreef Hij nader de tegenwoordige tijd, die werkelijk de tijd van

de vervulling moest zijn, want is niet juist nu, vroeg Hij, de scepter aan Judea ontnomen

(Gen. 49:9/21). Hij herinnerde hen ook aan de reis van de drie koningen, die de Messias waren komen

zoeken. Dit alles zei Hij nog al vaag en in het algemeen, als sprak Hij van een derde; Hij noemde

zichzelf noch zijn Moeder. Men kon uit zijn woorden niet gissen of de Belofte in Hem of in iemand

anders haar vervulling had gevonden.

 

Daarna beval Hij hun aan liefdadig en dienstwaardig te zijn jegens de Samaritanen; Hij vertelde hun

de parabel van de Samaritaan, doch maakte daarin geen gewag van Jericho. Hij zei dat Hijzelf

ondervonden had dat zij behulpzamer waren jegens de Joden, dan de Joden jegens hen.

Om dit te bewijzen verhaalde Hij zijn wedervaren met de Samaritaanse vrouw die Hem water te

drinken had gegeven. Zou een Jood dit zo bereidwillig aan een Samaritaan gedaan hebben?

Hij vermelde verder het goed onthaal dat Hem bij hen over het algemeen te beurt was gevallen.

Hij leerde ook hier over het goddelijk strafrecht tegen Jeruzalem.

 

De vastendag van de 9e Ab (2 augustus) had tot reden de verwoesting van Jeruzalem (F.53). Hij sprak

ook over de tollenaars, van wie er hier in het gewest enige woonden. (Bij de bergpas die noord en

zuid, ook oost en west met een grote weg verbond, waren zij goed gestationeerd). Ik zag dat de

Essenen hier een soort hospitaal hadden, waarin zij de zieken verpleegden en dat zij ook aan lange

tafels gastmalen aan de armen verschaften. (De zorg voor zieken en noodlijdenden was kenmerkend

voor hun instelling).

 

F. 63

Engannim is een Levietenstad (Jos. 21:29); ze ligt op de (laagste) helling van een dal

(of Esdrelonvlakte) die zich naar Jizreeël uitstrekt; ze ligt tevens overdwars op een klauw

(uitloper of voorheuvel) van het lange oostelijk zijgebergte (of Gilboagebergte). In het dal vloeit een 

beek (het begin van de Kison) naar het noorden.

 

Hier zijn de inwoners meest spinners en wevers van lijnwaad, dat zij tot priesterkleding verwerken;

zij maken ook de zijden kwasten, franjes en knoppen die aan de zoom van die kleding hangen;

de vrouwen naaien deze kleding; hier is de bevolking met de beste gevoelens bezield.

 

Het hospitaal, door Essenen bediend, ligt vol zieken en ouden van dagen uit alle sekten en

gezindheden; zij aanvaarden allen die zich aanbieden, onderrichten ze en slagen er ook in de minder

goeden tot betere gevoelens te brengen. Zij hebben het zeer verstandig aangelegd; er ligt altijd een

slecht patiënt tussen twee deugdzame, die hun buur vermanen en tot een beter leven pogen te

brengen. Jezus bezocht dit hospitaal en genas er enige van die zieken.

 

Reeds gedurende Jezus preek in de synagoge hadden de mensen een grote menigte zieken uit de stad

en de omgeving aangebracht; zij werden overal, waar Jezus voorbijkomen moest, op draagbedden en

kussens in rijen langs de huizen geplaatst; men spande tentdoek boven hen uit en verwanten stonden

bij hen; zij waren zo gerangschikt dat allen, die dezelfde ziekte hadden, bij elkaar lagen; het was een

formele jaarmarkt van ellendige mensen.

 

Na zijn lering trad Jezus uit de synagoge; Hij ging langs de zieken die Hem ootmoedig aanriepen.

Terwijl Hij hen gedurig onderrichtte en vermaande, genas Hij een veertigtal lijders: lammen, blinden,

stommen, jichtige, koortslijders, waterzuchtige en nog anderen. Ik zag hier geen bezetenen.

 

Hij predikte ook nog op een heuvel in de stad (of op het hoogste punt van de heuvel waarop de stad

lag), omdat er te veel volk was. Het gedrang werd tenslotte zo groot, dat de lieden in de huizen

drongen, of op de daken stegen, ja, zelfs door muren braken. Toen deze wanorde begon,

begaf Jezus zich onder het volk en men verloor Hem uit het oog. Hij verliet de stad en ontweek langs

een zijweg, die een steil gebergte opliep, naar een eenzame plaats (1). De drie leerlingen kwamen

achter, doch zij moesten tot in de nacht zoeken, eer zij Hem in de eenzaamheid in het gebed vonden.

Toen zag ik ook in een vluchtig visioen dat de leerlingen van Johannes wederom doopten en dat alle

Apostelen zich weer in hun woningen en visserijen bevonden.

 

Commentaar:

 

1) Het steile gebergte waarin Jezus zich terugtrekt, zullen de heuvels zijn ten westen, die vrij steil de

bergpas beheersen. “Er zijn daar ook vele holten en spelonken” (Dalancker,323). Wellicht gaat Jezus

nog verder tot in het gebergte op welks top het landgoed van Lazarus zich uitstrekt: “De hellingen van

dit gebergte zijn steil en rotsachtig en maken de beklimming zeer moeilijk” (D.B.Béthulie,c.1757).

 

 

Jezus te Naim.

 

F. 64

Woensdag, 7 augustus.

Ik geloof dat Jezus met de leerlingen de nacht in het gebergte heeft doorgebracht. Ik zag dat zij Hem

aantroffen, terwijl Hij bad. Gedurende die rust, welke zij samen namen, vroegen zij samen namen,

vroegen zij Hem wat zijzelf bidden moesten, terwijl Hij bad. Nu sprak Hij voor hen op een zeer korte

wijze enkele zinnen van het Onze Vader uit. Ik kan zijn woorden niet één voor één herhalen,

maar de inhoud luidde: “Geheiligd zij uw Naam; vergeef ons onze schuld, indien wij ook onze

schuldenaren vergeven en verlos ons van het kwaad.” Hij besloot deze vragen met de waarschuwing:

“Dit volstaat voorlopig, bidt dat nu maar en beoefent wat gij zegt.” Verder gaf Hij hun hierover nog

wonderschone onderrichtingen. Ik zag daarna dat zij zeer getrouw aldus baden, wanneer Hij niet tot

hen sprak of onderweg alleen wandelde al biddend.

 

De leerlingen hadden nu in hun knapzakken altijd enige spijzen in voorraad bij zich, en wanneer

reizigers hen voorbijkwamen, of dat zij er zagen, zelfs op een afstand op zijwegen, liepen zij,

zoals Jezus het hun geleerd had, naar hen toe en gaven hun alles wat zij nodig konden hebben,

vooral wanneer het armen waren (1).

 

Op zijn verdere tocht trok Jezus op een geringe afstand voorbij Jizreël en kwam om elf uur

voormiddag bij Naim; Hij trad daar zonder enig opzien te verwekken in een herberg buiten de stad.

 

De weduwe van Naim, die de zuster van de vrouw van Jakobus de Meerdere was, wist door Andreas

en Natanael (die op de heuvel bij Engannim Jezus ontmoet hadden) van zijn aanstaande komst.

Zij had de wacht laten houden om niet verrast te zijn, en ik zag dat zij nu, zodra zij zijn aankomst

vernomen had, Hem met een andere weduwvrouw in de herberg ging opzoeken.

Die andere vrouw is me tot nog toe onbekend.

 

Met neergelaten sluiers wierpen zij zich voor Hem neer; de weduwe van Naim bad Hem het aanbod

van de andere goede weduwe te aanvaarden; deze rekende het zich tot een eer gans haar bezit in de

kas der Heilige Vrouwen tot onderhoud van de leerlingen en steun der armen te mogen storten en

zichzelf tot zijn dienst beschikbaar te stellen. Jezus aanvaardde het aanbod van deze weduwe en

onderrichtte en troostte hen beiden. Zij offerden ook enige gaven tot een maaltijd, die door de

leerlingen ontvangen werden en de nieuwe weduwe gaf hun aanstonds een som geld, dat de leerlingen

voor het onderhoud der herbergen naar de vrouwen te Kafarnaüm stuurden.

 

Jezus rustte hier met de leerlingen een weinig uit, want Hij had de voorgaande dag te Engannim met

onbeschrijfelijke inspanning gepredikt en geheeld en was vandaar weer ongeveer zeven uur ver naar

hier gereisd. Ik zag Hem terug, toen de nacht reeds gevorderd was; Hij was de Tabor al voorbij,

had Nazaret links laten liggen en, naar ik zag, onderrichtte Hij op zijn weg de leerlingen over het

gebed.

 

De nieuw aangekomen weduwe had tot Jezus ook over een andere vrouw gesproken, met name Maria,

die eveneens geheel haar bezit ten offer wilde brengen; ik ken die nog niet. Jezus antwoordde dat zij

het voorlopig nog zou behouden, tot men het nodig zou hebben.

 

Commentaar:

 

1) In vele landstreken in het oosten wordt de gastvrijheid en mensenliefde tot het ongelooflijke

opgedreven. Abraham bleef soms bij de ingang van zijn tent gezeten om voorbijgaande reizigers te

verkwikken. Bij zo’n gelegenheid viel hem een bijzondere goddelijke gunst ten deel (Gen. 18).

Voorbeelden van ongewone gastvrijheid vinden wij bij De Géramb (II,174), bij Mislin (I,181;II,208-9).

Volgens Géogr.univ.V,129 moet de bevolking van het land Boekhara in dit opzicht niet voor sommige

oude en tegenwoordige Palestina bewoners onderdoen.

 

 

Jezus te Kana

De hoofdman van Kafarnaüm.

 

F. 65

Hij kwam dan weder te Kana in Galilea, waar Hij het water tot wijn gemaakt had. En er was te

Kafarnaüm een hoveling, wiens zoon ziek was. Toen deze hoorde, dat Jezus uit Judea naar Galilea

gekomen was, ging hij tot Hem en verzocht Hem te komen en zijn zoon te genezen; want deze lag

op sterven. Jezus zeide dan tot hem: Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet

geloven. De hoveling zeide tot Hem: Heer, kom af, eer mijn kind sterft. Jezus zeide tot hem:

Ga heen, uw zoon leeft! De man geloofde het woord, dat Jezus tot hem sprak, en ging heen.

(Joh. 4:46/50).

 

Donderdag, 8 augustus. Jezus kwam in de morgenschemering te Kana aan en nam zijn intrek in het

huis van een schriftgeleerde bij de synagoge. Nadat Hij wat gerust en zich verkwikt had, was het

voorhof van het huis spoedig vol mensen (G.56). Men had immers uit Engannim zijn komst naar hier

gemeld, zodat de gehele bevolking reeds op de been was en op Hem wachtte. Hij leerde de gehele

morgen en was door een grote menigte volk omringd. Het gedrang was druk, de menigte compact

geworden, toen de zogenaamde hoofdman van Kafarnaüm met vele knechten en muildieren aankwam.

Hij deed onrustig, was zeer gehaast en als in grote angst en zorg; hij probeerde langs alle kanten

tussen het volk tot Jezus door te dringen, doch te vergeefs. Na menige vruchteloze pogingen om

bij Jezus te geraken, begon hij luid en ongeduldig te roepen: “Eerbiedwaardige Meester, laat uw

dienaar tot U naderen; ik ben hier als gezant van mijn heer van Kafarnaüm; (ik ben zijn

huisbeheerder); ik kom als hijzelf en als de vader van zijn zoon; ik bid U, aanstonds met mij mee

te komen, want deze is zeer ziek en de dood nabij.”

 

Jezus deed als hoorde Hij hem niet. Ondertussen was de aandacht van het volk op de bedroefde

vader gevestigd. Deze nu deed nieuwe pogingen om door de menigte te dringen en daar hij er niet

in slaagde, herhaalde hij zijn roep: “Meester, kom toch aanstonds met mij mee, want mijn zoon ligt

op sterven.” Daar hij zo geweldig riep, keerde Jezus zich tot Hem en zei hem luidop, ten aanhoren

van al het volk: “Indien gij geen tekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet.” (Zij hadden een nog

zeer onvolmaakt geloof en hadden geredeneerd: Als Jezus dit wonder doet, is er geen reden meer om

nog langer te aarzelen; hierna wijst Jezus hen nog op een andere fout met de woorden:)

“Ik ken wel uw oogmerk; gij verlangt een wonder om er op te roemen en de Farizeeën er mee te

verootmoedigen, maar gij hebt het niet minder nodig dan zij; het is niet mijn zending wonderen te

doen volgens uw inzichten; Ik heb uw steun en bekrachtiging niet nodig. Ik zal mijn zending bewijzen,

Mijzelf accrediteren, wanneer het de wil van mijn Vader is en Ik zal wonderen doen, wanneer die

zending het vereist.” Hij sprak nog langer in die zin en verweet hem, om hem voor al het volk te

vernederen, “dat hij sedert lang op Hem wachtte om zijn zoon te laten genezen, om zich daarop, ter

beschaming van de Farizeeën, te beroemen; wonderen aan zichzelf bewerkt moesten zij niet voor

anderen verlangen, maar geloven en zich bekeren.” De man, zijn naam was Salatiël,

voelde zich niet gekrenkt; hij zag niet af van zijn verlangen, liet zich niet in de war brengen;

hij deed nieuwe pogingen, drong nader tot Jezus door en riep opnieuw: “Wat helpt dat allemaal,

Meester, mijn zoon ligt op sterven. Kom toch aanstonds eer het te laat is, als hij reeds niet gestorven

is.” Jezus nu zei: “Keer terug! Uw zoon leeft!” “Is het waar?” zei de man. Jezus antwoordde:

“Op mijn woord is hij op dit ogenblik gezond geworden.” De man geloofde het en vroeg Jezus niet

meer om met hem mee te reizen; hij sprong zonder te vertoeven op zijn muildier en reed vlug

naar Kafarnaum. Jezus zei nog: “Ditmaal heb Ik het nog willen doen, maar niet meer in een volgend

dergelijk geval.”

 

F. 66

En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden, dat zijn kind leefde. Hij

vroeg hun naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden; zij zeiden tot hem: Gisteren op het

zevende uur werd hij vrij van koorts. De vader dan bemerkte, dat het dat uur was, waarop Jezus tot

hem gezegd had: Uw zoon leeft, en hij werd zelf gelovig en zijn gehele huis. (Joh. 4:51/53).

 

En dit deed Jezus weder als tweede teken, toen Hij uit Judea naar Galilea gekomen was. (Joh. 4:54).

 

Ik zag dat die man de koninklijke beambte zelf niet was, maar wel de (natuurlijke) vader van de zoon;

hij was de hoofd huisbestuurder van de hoofdman. Deze had geen kinderen en daar hij altijd vurig

gewenst had er te krijgen, had hij een zoon aangenomen, die zijn vrouw bij die huisbestuurder

gewonnen had. Deze zoon nu was veertien jaar. De bode kwam als de gezant en als de heer en vader

zelf; ik heb dit alles gezien; de gehele toedracht van de zaak werd mij getoond. Wellicht wegens

deze omstandigheden, die overigens niet bekend waren, heeft Jezus hem zo lang laten roepen.

 

Die knaap had reeds lang naar Jezus verlangd. In het begin was de ziekte niet zo erg en zij verlangden

maar naar Jezus ter oorzake van de Farizeeën (om in hun ogen te triomferen). Veertien dagen geleden

begon de ziekte te verergeren en de zoon zei telkens bij het innemen van allerlei geneesmiddelen:

“Al die drankjes zullen mij niet baten. Alleen Jezus, de Profeet van Nazaret, kan mij genezen!”

Toen nu het gevaar zo dreigend geworden was, zonden zij reeds met de Heilige Vrouwen een

boodschap naar Samaria (F.50), en een volgende met Andreas en Natanael naar Engannim.

Uiteindelijk reed de huisbestuurder zelf naar Kana, waar Hij Jezus aantrof. Jezus had hem zo lang

laten wachten, om hun verkeerd inzicht (namelijk om over de Farizeeën te triomferen) te bestraffen.

De afstand van Kana naar Kafarnaum was wel een dagreis, maar de vader reed zo haastig dat hij er nog

voor de nacht aankwam. Een paar uren van Kafarnaum kwamen hem de knechten tegemoet,

die hem het nieuws brachten dat de zoon weer gezond was; zij waren hem achterna gezonden met de

boodschap dat, indien hij Jezus nog niet gevonden had, het niet nodig was nog langer moeite te doen;

de zoon was genezen; op het zevende uur (1) was hij plotseling vanzelf gezond geworden (Joh. 4:52).

De gezant vertelde hun nu op zijn beurt de woorden die Jezus juist op dat uur had gesproken.

Hierdoor was tot hun grote verbazing de zaak opgehelderd. Zonder tijd te verliezen snelden zij nu

samen naar huis terug.

 

Ik zag de hoofdman Serobabel met de jongen hen aan de deur tegemoet komen. De jongen omhelsde

zijn ware vader en deze verhaalde de woorden van Jezus, en de meegereisde knechten bevestigden

het stellig; er heerst een grote vreugd; ik zag ook een maaltijd bereiden; De jongen zat tussen zijn

pleegvader en zijn werkelijke vader; ook de moeder zat aan tafel. De zoon beminde de ware vader

evenveel als de vermeende vader; de ware vader had groot gezag in het huis.

 

Nadat Jezus de zaak van de man van Kafarnaüm afgehandeld had, genas Hij nog vele zieken, die in het

voorhof van het huis aangebracht waren. Onder dezen waren verscheidene bezetenen, doch niet van

de kwaadaardigste soort. Dikwijls werden bezetenen tot zijn prediking gebracht. Bij hun aankomst

raasden en wrongen zij zich ontzettend of sprongen vooruit, doch op Jezus bevel zich stil te houden,

werden zij geheel kalm. Een weinig later, als konden zij het niet langer uithouden, begonnen zij weer

wringingen en stuiptrekkingen te maken, doch Jezus wenkte met de hand en zij hielden zich

wederom in. Na zijn toespraak beval Hij de satan uit hen te wijken, waarbij zij, zoals gewoonlijk,

een paar ogenblikken als onmachtig ineenzonken, om spoedig daarop vol vreugde en dankbaarheid

tot zichzelf te komen, zonder te weten wat er met hen eigenlijk gebeurd of aan de hand geweest was.

 

Er zijn goedaardige bezetenen, mensen die zonder hun schuld bezeten zijn. Ik kan dit niet duidelijk

verklaren, maar ik heb in dit visioen en ook reeds vroeger duidelijk gezien hoe en om welke reden

het soms gebeurt dat, in plaats van een boze mens, die God uit lankmoedigheid genadig is en spaart,

satan bezit neemt van een zwak, onschuldig mens, welke aan die slechterik verwant is. Het is dan

alsof de goede een deel van de straf van die booswicht op zich moet nemen; ik kan dit niet volkomen

onder woorden brengen, maar het volgt uit het samenhorigheidsbeginsel: het hangt hiermee samen,

dat wij allen ledematen van één lichaam zijn; het is zo, alsof één gezond lidmaat door de zonden van

een medelid in lijden is, ten gevolge van hun organische verbondenheid (2). Zulke bezetenen waren er

hier te Kana. De boze bezetenen zijn veel vreselijker en werken met satan mee; de andere lijden en

ondergaan slechts en kunnen ondertussen zeer deugdzaam zijn.

 

Commentaar:

 

1) De woorden uit Johannes evangelie: “Gisteren om 7 uur heeft de koorts hem verlaten”worden door

de volgende uitleg verstaanbaar: De Joodse dag (in tegenstelling met nacht) begon `s morgens

omstreeks 6 uur en eindigde `s avonds eveneens om 6 uur. Als nu de gezant om 7 of 8 uur Kafarnaum

genaderd was, konden de knechten reeds zeggen “Gisteren”. Zij voegden er aan toe: “te 7 uur”.

De Joodse voormiddag omvatte zes uren; het zevende uur beantwoordde aan ons eerste uur in de

namiddag. Dus zeiden de knechten: de knaap is om 1 uur gezond geworden. Inderdaad reeds had

Jezus de hele voormiddag gepreekt, toen de gezant aankwam en na een zekere tijd de gezondheid

verkreeg. Men onderscheidde hier de Joodse klare dag van het Joodse etmaal (24 uren).

 

2) Het leven van onze zienster zelf is een ononderbroken aaneenschakeling van ziekten en ander lijden

geweest voor anderen. Het is inderdaad de wil van God dat de één lijdt voor de ander, tot welzijn en

redding van beiden. Zulk een zending hebben alle mystieke zielen. Aan Jozefa Menendez verklaarde

Jezus uitdrukkelijk: “Dit zoek ik dat de zwakheden van de enen goedgemaakt worden door de daden

van anderen…. Sommige zielen lijden om voor andere genade te bekomen om niet toe te geven aan

het kwaad. Mijn hart wil zich bedienen van slachtoffers, die de beledigingen van anderen helpen te

herstellen.” (Un app.à I’Amour,256,284,316).

 

F. 67

Jezus sprak daarna nog in de synagoge; er waren verscheidene schriftgeleerden van Nazaret aanwezig

en zij nodigden Hem naar hun stad uit; zij gaven toe dat de echo van de grote wonderen die Hij in

Judea, in Samaria en nog eergisteren in Engannim gewerkt had (Luc. 4:23), tot in zijn geboortestad

was doorgedrongen. “U weet wel, zeiden zij, dat men te Nazaret van mening is dat iemand, die niet

in de school der Farizeeën gestudeerd heeft, geen geleerde kan zijn; daarom willig ons verzoek in en

kom mee met ons om die verkeerde opvatting van hen eens recht te zetten.” Hiermee hoopten zij

Hem aan te lokken en te overhalen. Jezus antwoordde dat Hij nu nog niet kon komen, doch wanneer

Hij zou komen, moesten zij niet hopen datgene van Hem te bekomen wat zij verlangden.

 

Na de synagogendienst woonde Hij een grote maaltijd bij in het huis van de vader van de bruid

van Kana. Waren ook aanwezig: de weduwe, de tante van de bruidegom, de bruid en de bruidegom.

De laatste was als een leerling aanstonds tot Jezus gekomen; hij had bij Jezus lering en genezing van

de zieken de orde helpen handhaven; de bruidegom en bruid wonen alleen; ook hebben zij geen eigen

huishouding; zij ontvangen hun spijzen van de ouders der bruid; de vader hinkt een weinig;

het zijn doorgoede mensen.

 

Kana is een bevallige rijke stad op een hoge vlakte gelegen (gedeeltelijk in een kleine vallei,

niveau 320 meter en 130 meter hoger dan de vallei Roemmaneh ten noorden) (D.76); er lopen

verscheidene grote wegen door. Er loopt van hier een weg recht naar Kafarnaum, tot waar de afstand,

geloof ik, wel zeven uren kan bedragen. Nabij Kafarnaum zinkt de weg weer een weinig.

 

Na de maaltijd keerde Jezus terug naar zijn verblijf in de synagoge en daar genas Hij nog verscheidene

zieken die op Hem gewacht hadden.

 

F. 68

Jezus heelt niet altijd op dezelfde wijze. Nu door een bevel zonder meer, dan door handoplegging.

Somtijds buigt Hij over de zieken. Somtijds beveelt Hij hun ook een bad te nemen, of Hij bestrijkt

hun ogen met een mengsel van aarde en speeksel (Mar. 7:33) (Joh. 9:6). Sommigen vermaant Hij;

tot anderen zegt Hij hun zonden en anderen laat Hij ongenezen of stelt hun genezing uit (G.14).

 

 

Jezus te Kafarnaüm.

 

F. 69

Vrijdag, 9 augustus.

Op Vrijdagmorgen ging Jezus met de leerlingen die Hij meegebracht had, van Kana naar Kafarnaum;

ook volgde Hem Natanael. Zijn vrouw en haar tante en nog enige andere personen waren reeds

vooruit. Het is een weg van ongeveer zeven uren; hij loopt tamelijk recht, maar nabij Kafarnaum

daalt hij weer. Op deze weg liet Hij links een vijver of bekoorlijk lustmeer liggen, bijna gelijk het

meertje te Ennon. Er vloeit een beek middendoor en er liggen vele bootjes op.

(Bedoeld is het meer bij de baden van Betulië, zowat 8 kilometer ten westen van Magdalum.

Uit deze mededeling is op te maken dat Jezus de weg gekozen heeft die tussen Nimrin en Qoroen

Hattin noordwaarts loopt, niet die welke oostwaarts in de richting van Tiberias loopt.

Ter hoogte van de lustplaats slaat Hij de weg in, die oostwaarts door de vallei Hamam of over

de heuvelen loopt) (zie grote kaart 2).

 

In de omstreken van de baden van Betulië zijn vele landhuizen met prachtige tuinen en op een berg

staan oude torens. Daar begint reeds de heerlijke landstreek Gennezaret; me dunkt de lustplaats met

het meer ligt op één (horizontale) lijn met Magdalum. In de velden van deze streek staan verscheidene

wachttorens verspreid, gelijk die welke men in de vlakte van Magdalum aantreft. Op de berg waarop

de oude torens staan (namelijk Nimrin of de nabije westelijke heuvel), liggen op de (noordelijke)

helling de warme baden.

 

Toen Jezus in de nabijheid van Kafarnaum kwam, sloegen verscheidene bezetenen voor de poorten

en ook in de stad aan het razen. Ze riepen: “De Profeet komt! Wat wil Hij hier? Wat heeft Hij met

ons te maken?’ Ze sloegen op hol en liepen verward uit elkaar. Bij Jezus aankomst kon het twee uur in

de namiddag zijn.

 

Voor de stad had men een tent opgericht. De hoofdman en de vader leidden de genezen jongen tussen

zich in tot Jezus. Op hen volgde de gehele familie, alle knechten, onderhorigen en slaven; dit waren

heidenen die Herodes hem had toegezonden; het was een ganse processie; allen wierpen zich voor

Jezus neer en betuigden Hem hun dank; zij wasten Jezus hier de voeten en boden Hem een

voorgerecht aan van brood en wijn. De genezen jongen knielde neer voor Jezus, die hem onder

vermaningen de hand op het hoofd legde. Te voren heette hij Joël en nu kreeg Hij (van Jezus) de

naam Jesse; de hoofdman heette Serobabel. Deze nodigde Jezus nu dringend in zijn huis te Kafarnaum

uit, om er een maaltijd te nemen. Maar Jezus weigerde en verweet hem nogmaals zijn zucht naar

wonderen om er anderen mede te plagen en zei: “Ik zou de jongen niet genezen hebben, indien het

geloof van de bode niet zo sterk en onweerstaanbaar was geweest.” En hierop zette Jezus

zijn weg voort.

 

F. 70

Serobabel had een groot feestmaal laten aanrichten. Alle arbeiders en dienstknechten in zijn vele

omliggende tuinen waren er op uitgenodigd. Het wonder was reeds aan allen bekend en allen waren

zeer onder de indruk. Gedurende de maaltijd hief de hele familie, het dienstpersoneel en vele armen,

aan wie geschenken uitgedeeld werden, in de voorzaal een lofzang aan. Ja, reeds in de vroege morgen

was het gerucht van het wonder door geheel Kafarnaum verspreid. Serobabel zond er het bericht van

aan Jezus Moeder en aan de Apostelen, die ik alleen weer in hun visserij aan het werk zag. Ik zag ook

dat de tijding gebracht werd aan de schoonmoeder van Petrus, die nu ook juist ziek te bed lag.

 

Jezus ging niet in Kafarnaum zelf (Serobabels huis lag aan de zuidkant), maar met een draai om of

langs de stad begaf Hij zich naar de woning van zijn Moeder. Hier vond Hij verzameld een vijftal

vrouwen en de Apostelen Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes. Vol vreugde over zijn aankomst en

wonderen gingen zij Hem tegemoet. Jezus nam hier een maaltijd en begaf zich dan aanstonds met de

leerlingen ten sabbat naar Kafarnaum. De vrouwen bleven thuis. Er was een grote toeloop van volk en

van zieken. Bij zijn aankomst liepen en schreeuwden de bezetenen in de straten; Hij legde hun het

zwijgen op en ging tussen hen door naar de synagoge.

 

F. 71

Na het openingsgebed werd een hardnekkige Farizeeër, met de name Manasse, afgeroepen; het was

zijn beurt om een voorlezing te houden. Doch Jezus vroeg om de rol, daar Hijzelf begeerde te lezen.

Zij gaven Hem de rollen en Hij las eerst het beging van het 5e boek van Mozes (Deuteronomium).

In deze lezing kwam Hij tot het morren van de kinderen van Israël (1e hoofdstuk). Hierop handelde Hij

over de ondankbaarheid van hun vaderen, over de barmhartigheid, die God hun betoond had en over

de nabijheid van het Rijk; Hij waarschuwde hen er voor, zich te wachten opnieuw te doen, wat hun

vaderen toen gedaan hadden. Hij paste de omwegen en omzwervingen van toen op hun

tegenwoordige dwalingen toe en stelde het aardse Beloofde Land, waarheen de Israëlieten zich

destijds begaven, tegenover het thans zo nabije Rijk.

 

Daarna las Hij hun nog het eerste hoofdstuk uit Jesaja voor en paste ook dit op de tegenwoordige tijd

toe; Hij sprak over hun ondeugden en over de straffen er voor; Hij beklemtoonde hoe zij reeds lang

een Profeet verwachtten en voorspelde hoe zij, nu er één gekomen was, Hem behandelen zouden.

Hij noemde meerdere dieren die hun heer kende (de os, de ezel) (Jes. 1:3), maar zij zouden Hem,

hun ware Heer, niet erkennen. Hij hing hun het beeld op hoe zij Degene, die hun ter hulp kwam,

door hun mishandelingen en folteringen zouden misvormen, doch ook hoe Jeruzalem daarvoor gestraft

zou worden. De heilige Gemeente zou dan nog maar zeer klein zijn, doch de Heer zou ze groot maken

en haar vijanden verdelgen (Al trekken uit Jesaja) (Jes. 1).

 

Vervolgens drong Hij aan op bekering. Indien zij ook gans met bloed bedekt waren, hadden zij slechts

tot God te roepen en zich te beteren en zij zouden rein worden; Hij sprak in zijn onderricht ook nog

over Manassa, die een ondeugende koning, een schandalig mens, een grote deugniet en godslasteraar

geweest was en tot straf gevangen genomen en naar Babylonië in ballingschap gevoerd werd.

Hij had zich echter bekeerd, tot God gebeden en de vergiffenis van zijn zonden bekomen

(II Kon. 21:1/18).

 

Tenslotte sloeg Jezus een andere rol open, als op goed geluk af en las er de woorden van Jesaja:

“Ziet, een maagd zal baren” (Jes. 7:14), en Hij verklaarde dit als een voorspelling op Hemzelf,

op de komst van de Messias. Dezelfde passage had Hij tijdens zijn verblijf te Nazaret, voor zijn doop,

op gelijke wijze uitgelegd, doch zij hadden Hem gehoond en spottend gezegd: “Boter en honig

hebben wij Hem niet veel bij zijn vader, de arme timmerman, zien eten.” (Dit heeft Katarina toen

echter niet vermeld).

 

F. 72

De Farizeeën en vele andere Kafarnaümnaren waren geenszins tevreden, omdat Hij hun zo scherp over

de ondankbaarheid leerde; want zij hadden een compliment verwacht, omdat zij Hem zo goed

ontvangen hadden. De lering duurde vrij lang, en toen Hij uit de synagoge ging, hoorde ik twee

Farizeeën mekaar toefluisteren: “Daar zijn zieken aangebracht; zou Hij het wagen hen op deze sabbat

te genezen?”

 

De straat was met fakkels en vele huizen met lampen verlicht. Enige huizen van mistevreden waren

donker. Overal waar Hij voorbijkwam, had men zieken voor de huizen geplaatst met fakkels er bij.

Verscheidene, die op de armen van familieleden steunden, werden bij licht er nog bijgebracht en in

de deuren geleid; groot gewoel vervulde de straten. De genezenen juichten, terwijl verscheidene

bezetenen Hem tegen schreeuwden en dezen verloste Hij met een bevel. Eén van hen zag ik

vervaarlijk, wild en woedend op Hem toespringen. Met een schrikwekkend, verwrongen gelaat,

en te berge gerezen haren schreeuwde hij Jezus in het aangezicht: “Gij! Wat wilt Gij hier? Wat komt

Gij hier doen?” Jezus stootte hem achteruit met de woorden: “Vaar uit hem! Satan!” en ik zag de man

zo geweldig neerbonzen, dat zijn hals en benen schenen gebroken te moeten zijn, maar spoedig stond

hij geheel veranderd en vreedzaam op en knielde onder tranen van dankbetuiging voor Jezus neer,

van wie hij een vermaning kreeg om zich te beteren. Zo zag ik Jezus in het voorbijgaan nog

andere genezingen doen.

 

Hierop zag ik Jezus met de leerlingen in de nacht naar het huis van zijn Moeder gaan en onderweg

was ik getuige van hun natuurlijk en menselijk gesprek. Petrus had het over zijn huishouding en

beweerde dat door zijn herhaalde en langdurige afwezigheid veel werk ongedaan was gebleven;

reeds had hij aanzienlijke verliezen geleden, ofschoon hij voor vrouw en kinderen en schoonmoeder

te zorgen had. Johannes zei hierop dat hij en zijn broer Kobe voor hun ouders moesten zorgen,

wat voorzeker iets heel gewichtiger was, daar eigen ouders toch voor een schoonmoeder gaan.

 

Zo spraken zij op een geheel natuurlijke wijze, af en toe ook wel schertsend en ik hoorde Jezus hun

zeggen dat de tijd naderde dat zij dit vissen geheel zouden moeten staken, om andere, kostbaardere

vissen te vangen. Johannes was veel kinderlijker en met Jezus ook veel vertrouwder dan de anderen

(F.39); hij was uiterst sympathiek, beminnelijk en in alles gehoorzaam, zonder enige tegenspraak en

ook onbezorgdheid. Jezus ging nu tot zijn Moeder, de anderen naar huis.

 

 

Jezus op een sabbat te Kafarnaüm.

Beraadslaging van de Farizeeën.

 

F. 73

Zaterdag, 10 augustus.

Vroeg in de sabbatmorgen verliet Jezus de woning van zijn Moeder en ging met zijn leerlingen naar

Kafarnaüm. Maria`s huis kan er drie kwartier van afgelegen zijn, naar de kant van Betsaïda.

Vanaf het huis klimt de weg een weinig en daalt dan weer naar Kafarnaüm een weinig af.

Dicht voor de poort staat in een diepte een huis, waarover een oude deugdzame man als bestuurder

is aangesteld. Dit huis is aan Jezus en de leerlingen in gebruik gegeven (1). Alle leerlingen van Betsaïda

en omstreken waren naar Kafarnaüm gekomen. Maria en de Heilige Vrouwen volgden later.

 

Toen Jezus in de stad kwam, waren zeer vele zieken op zijn weg geplaatst; reeds gisteren waren zij

te Kafarnaüm aangekomen, maar nog niet genezen. Jezus genas er een groot aantal op zijn weg naar

de synagoge. Hier predikt Hij en verhaalde en verklaarde ook onder meer een parabel, maar ik ben

vergeten welke. Toen Hij bij het buitenkomen het volk nog langer toesprak voor de synagoge,

wierpen verscheidene mensen zich voor Hem neer en smaakten Hem om de vergiffenis van hun

zonden; het waren zes personen: twee echtbreeksters die door hun mannen verstoten en publieke

vrouwen geworden waren en vier mannen met zulke er onder die zich aan hoeren hadden vergrepen.

Zij smolten weg in tranen en wilden hun zonden voor het hier verzamelde volk openlijk bekennen.

Maar Jezus zei dat hun zonden Hem bekend waren, dat er eens een dag zou komen dat de openbare

schuldbekentenis nodig zou zijn; hier echter kon er alleen ergernis voor anderen en vervolging tegen

henzelf uit voortvloeien. Maar Hij vermaande hen op zichzelf te waken om niet te hervallen, en,

in elk geval, zelfs indien zij nog hervielen, nooit te wanhopen, maar door boete hun toevlucht

te nemen tot God. Daarna vergaf Hij ook hun zonden; en daar de mannen vroegen wat zij doen

moesten, naar de doop van de leerlingen van Johannes gaan of wachten tot zijn leerlingen zouden

dopen (G.86), antwoordde Jezus hun naar de doop van de leerlingen van Johannes te gaan.

 

De aanwezige Farizeeën waren zeer verwonderd over dat Hij het waagde zonden te vergeven en zij

vroegen Hem daar rekenschap van, maar Hij bracht hen door zijn antwoordden tot zwijgen en zei dat

het Hem gemakkelijker was zonden te vergeven dan zieken te genezen, (Mat. 9:5) want:

"Degene die een oprecht berouw heeft, krijgt vanzelf (om zo te zeggen automatisch) vergiffenis van

zijn zonden en valt ook niet gemakkelijk nog in zonden terug, terwijl de zieken die naar het

lichaam genezen worden, dikdikwijls ziek blijven naar de ziel en hun lichaam en gezondheid

misbruiken om te zondigen." (Dit voorziene, wilde Jezus, zeggen, kan ik zulke zieken slechts met

tegenzin of helemaal niet genezen).

 

Toen vroegen zij Hem: “Nu deze vrouwen de vergiffenis van hun zonden bekomen hebben, zijn hun

mannen verplicht hen terug te nemen?” Jezus antwoordde hun: “Het is nu de tijd niet om deze

(ingewikkelde) kwestie te behandelen. Ik zal u over deze twistvraag een andermaal onderrichten”

Verder ondervroegen zij Hem nog over zijn genezingen op de sabbat. Jezus verdedigde zich door er

op te wijzen hoe zijzelf, wanneer één hunner dieren op een sabbat in een put viel, niet wachten

zouden tot de volgende dag om het er uit te trekken.

 

Commentaar:

 

1) Hoewel Katarina zegt: “voor de poort”, schijnt het, volgens andere aanwijzingen, binnen de poort

in de stad gestaan te hebben. Het doet dienst als leerhuis en zal herhaaldelijk vermeld worden;

het is te onderscheiden van het huis van Petrus bij Kafarnaüm, voor en buiten de stad, want het

leerhuis staat in een diepte, binnen de muur en bij de poort.

 

F. 74

In de namiddag ging Jezus met alle leerlingen naar het (leer-)huis voor de poort van Kafarnaüm;

de Heilige Vrouwen waren er reeds; er werd hier een maaltijd genomen, die de hoofdman Serobabel

hun had bezorgd. Deze en Salatiël, de (eigenlijke) vader van de genezen jongeling, lagen mede aan

tafel. Jesse, de genezen jongen, wiens vorige naam Joël was, hielp de tafel bedienen.

De vrouwen zaten aan een aparte tafel. Jezus hield een grote onderrichting; men drong met de zieken

tot binnen in het huis; met hun geschrei om hulp waagden zij zich zelf tot in de eetzaal en Hij genas

er vele.

 

Na de maaltijd ging Jezus nog eenmaal naar de synagoge en ik hoorde Hem onder meer leren uit

Jesaja, hoe deze profeet aan Achaz had voorspeld: “Zie de Maagd zal ontvangen en een Zoon

baren…enz. (Jes. 7:14). Na de synagoge verlaten te hebben, genas Hij nog vele mensen op de straten

tot in de nacht. Onder deze was er menige bloedverliezende vrouwen; zij stonden op een afstand,

treurig en geheel in hun sluier en mantel gehuld; zij mochten tot Hem en het volk niet naderen (1).

Jezus kende hun leed, wendde zich in hun richting en genas ze met een oogslag. Hij raakte tot nog

toe zulke vlindermessen niet aan. In dit verbod van de Wet lag een geheim dat ik nu niet kan

uitspreken. Deze avond (waarmee 11 augustus of 18 Ab begon) ving een vastendag aan (2).

 

Terwijl Jezus met de leerlingen naar het huis van zijn Moeder ging, zei Hij, tussen het gesprek in,

dat Hij de volgende dag met hen op het Meer van Gennezaret wilde varen en ik hoorde Petrus zich

verontschuldigen wegens de slechte toestand van zijn schip (zodat men in plaats daarvan een

wandeling te lande deed).

 

De mensen aan wie Jezus hun zonden vergeven had, waren in boetekleren en sluiers gehuld.

Op de voorlaatste sabbat waren de Joden in het zwart (grauw boetgewaad) gekleed (E.78).

De gehele laatste tijd brachten zij in boetvaardigheid door, ter herinnering aan de verwoesting van

Jeruzalem; (op 2 augustus werd gevast wegens de verwoesting van Jeruzalem). Vandaar ook die zo

strenge onderrichtingen van de Heer, betreffende de straffen die nog over Jeruzalem moesten komen.

 

Toen Jezus na het sluiten van de sabbat, met de aanvang van de vastendag, en na nog eerst vele

zieken genezen te hebben, Kafarnaüm wilde verlaten om zich naar het huis van zijn Moeder te

begeven, kwam Hij in de stad voorbij een groot gebouw, dat met water omringd was; een brug lag

erover. De boosaardigste bezetenen werden des avonds daarin opgesloten. Terwijl Hij er voorbijging,

raasden zij geweldig; woedend schreeuwden zij: “Daar gaat Hij!! Wat wil Hij? Waarom wil Hij ons

verdrijven?” Toen sprak Jezus: “Zwijg en blijft tot Ik terugkom. Dan is uw tijd gekomen om te

wijken.” En zij hielden op te schreeuwen en waren stil.

 

Commentaar:

 

1) “Een vrouw die aan bloedvloeiing lijdt, is onrein; het bed waarop zij dan slaapt, de huisraad

waarop zij zit, wordt onrein en wie deze dingen aanraakt, is eveneens onrein.” zie de verschillende

gevallen in Lev.15:19,…enz.

 

2) De Joodse kalender tekent op 18 Ab een vastendag aan wegens de uitdoving (onder koning Achaz)

van de godslamp, ook avondlamp, eeuwig licht genaamd.

 

F. 75

Nadat Hij de stad verlaten had, zag ik de Farizeeën en stadsoversten vergaderen en onder hen

bemerkte ik Serobabel, de hoofdman; zij hielden raad om elkaar meningen te vernemen over het

geen zij nu zagen gebeuren, over Jezus en hun houding tegenover Hem en over de eventueel te

treffen maatregelen. “Welk een opstand en onrust veroorzaakt die, zeiden zei; alles wat in rust is,

zet Hij overhoop; de gang van zaken wordt gestoord; de mensen verlaten hun arbeid en zwerven met

Hem rond. Hij zaait onrust in de gemoederen van vreedzame mensen met zijn boeteeisen en

strafpredikaties. Hij verschrikt het volk met de aankondiging van rampen. Hij komt altijd terug op zijn

Vader, maar is Hij niet van Nazaret en de zoon van de arme timmerman? Waarop steunt zijn grote

stoutmoedigheid en zekerheid? Welk recht kan Hij laten gelden? Hij schendt door zijn genezingen de

sabbatrust, Hij vergeeft de zonden? Komt zijn macht van Boven? Beschikt Hij over geheime middelen

en kunstgrepen? Waar vandaan komt die Hem zo eigen schriftuurverklaring?

Heeft Hij niet te Nazaret school gelopen? (Joh. 1:46). Hij moet ergens met een vreemd volk een

geheim bondgenootschap hebben. Hij heeft altijd de komst van het Rijk, de nabijheid van de Messias,

de aanstaande verwoesting van Jeruzalem in de mond. Zijn vader Jozef was uit een voornaam

geslacht; misschien is Hij slechts de vermeende zoon van Jozef, maar in feite de zoon van een

machtige vader in den vreemde, die aanhangers in ons land zoekt, om met zekerder kans Judea te

overmeesteren. Hij moet een verborgen, geheime toevlucht hebben, over geheime middelen en een

onbekende macht beschikken, waarop Hij zich verlaat en vertrouwt. Anders zou Hij niet met zulk een

aanmatiging, stoutmoedigheid en zelfzekerheid optreden, en dit tegen alle bestaande gebruik en

gezag, alsof Hij van niemand afhing en volkomen in zijn recht was. Dikwijls is Hij lang afwezig

geweest; met vele volkeren had Hij toen onderhandelingen of knoopte Hij betrekkingen aan?

Waar mag Hij zijn kundigheden, macht, kennis en wetenschap gehaald hebben?

Wat is er met Hem aan te vangen? (S.34).

 

Zo deelden zij elkander, alles en allen dooreen, hun argwaan, boze vermoedens en ergernissen mee.

De hoofdman Serobabel bewaarde bij dit alles zijn kalmte en slaagde er ook in de onrust van anderen

te verminderen. Hij sprak: “Het is waarachtig niet nodig zich om Hem zo onmatig te verontrusten,

want is zijn macht van God, dan zult ze toch stand houden, maar komt ze niet van God, ze zal vanzelf

nergens op uitlopen. Zolang Hij onze zieken geneest, de mensen deugdzamer maakt, is Hij een zegen

voor het volk en zijn wij Hem dank en liefde verschuldigd. Wij moeten de Oppermachtige zegenen,

die ons zulk een Weldoener gezonden heeft.”

 

Jezus overnachtte in het huis van zijn Moeder te Kafarnaüm.

 

 

Wandeling.

Leerrijke parabel.

 

F. 76

Zondag, 11 augustus. 18 Ab. Vastendag.

Alle leerlingen waren met Jezus bij het huis van Maria (in de bijgebouwen of zijvleugel) gebleven.

Hij wilde heden, daar het een vastendag was, met hen gaan wandelen om wat uit te rusten,

hen te onderrichten, te vormen, tot hun taak op te leiden. Zo begaf Hij zich `s morgens met een

twintigtal leerlingen naar het Meer. Benevens de leerlingen uit dit gewest, waren bij Hem ook nog die

van Kana, de zonen van de weduwen, Saturninus en zijn gewone medereizigers. Hij nam niet de

kortste weg naar het Meer, maar Hij draaide zuidelijk om de hoogte, waartegen het huis van Maria

aan de westkant gelegen is. Deze berg (of hoogte) is slechts een voorheuvel, de uitloper of voet van

het gebergte, dat zich naar het noorden verheft, maar hiervan is hij toch door een kleine diepte

ietwat gescheiden. (Hier zal bedoeld zijn het ondiepe dal dat de bijwadi is van de wadi Djamoes).

Jezus ging dus zuidwaarts met de leerlingen om hen op deze weg te onderrichten. Hier stroomden

vele schone watertjes die van de hoogten in het Meer vloeiden. De beken doorsneden rijkelijk het

land en ook het beekje van Kafarnaüm kwam langs deze kant en vloeide rond Betsaïda om.

(De schone watertjes zijn de beken en rivieren die uit het gebergte komen en de vlakte Gennezaret

doorsnijden. Het beekje van Kafarnaüm dat rond Betsaïda vloeit, zal wel het kanaal zijn,

waarover aanstonds een woord).

 

Jezus rustte dikwijls met hen op aangename plaatsen en bleef ook dikwijls stilstaan om hen te

onderrichten; in zijn leer kwamen aanstonds de tienden ter sprake. (Het zojuist genoemde kanaal

vangt het water op uit de grootste der 7 bronnen van Tabiga; het loopt, om het waterpas te bewaren,

eerst naar het noorden, keert naar het zuiden terug, draait rond de vooruitspringende heuvel Oreimeh,

richt zich westwaarts en doorsnijdt in gans haar breedte de vlakte Gennesaret, welke het met goed

water besproeit en zeer vruchtbaar maakt. Aan de westkant van Oreimeh voorzag het kanaal de

Romeinse baden van water. Deze baden zijn teruggevonden; ze lagen volgens Katarina aan de

noordkant van Betsaïda, zodat er geen twijfel meer kan bestaan nopens zijn juiste ligging).

 

In zijn lering had Jezus het over de tienden. De leerlingen kritiseerden de onrechtvaardigheden,

waartoe de tienden te Jeruzalem aanleiding gaven en stelden Jezus de vraag of ze, volgens Hem,

niet beter afgeschaft konden worden. Hij antwoordde hun dat God bevolen had het tiende deel van

alle vruchten aan de tempel en zijn dienstpersoneel af te staan, opdat de mensen nooit uit het oog

zouden verliezen dat zij slechts gebruikers en niet de eigenaars er van waren. Zelfs van de

tuingroenten moest men het tiende deel aan God geven ter beoefening van de zelfverloochening

(Lev. 27:30/34) (Num. 18:21/30).

 

De leerlingen brachten het gesprek ook op Samaria. Het was hun leed, bekenden zij, dat zij door hun

gezeur zijn afreis uit dit land misschien verhaast hadden; zij hadden niet vermoed dat de inwoners

van het land zo begerig waren naar Zijn leer en ze zo goed in zich opgenomen hadden; zonder hun

ongeduld en aandringen zou Hij daar wellicht langer gebleven zijn. Maar Jezus stelde hen gerust door

te zeggen dat de twee dagen die Hij bij de Samaritanen had doorgebracht, toereikend geweest waren

voor Zijn doel. “De Sikemieten, vervolgde Hij, hebben warm bloed en zijn zeer ontvlambaar,

maar van de thans bekeerden, zullen er wellicht nog geen twintig standvastig blijven; ik laat de

toekomstige oogst aan u over.”

 

De leerlingen waren ook nog onder de indruk van zijn laatste onderrichtingen (over de naastenliefde)

en spraken dus verder met groot medelijden over de Samaritanen; zij herhaalden tot hun lof de

geschiedenis van de man, die op weg naar Jericho in de handen van bandieten gevallen was;

de priester en de Leviet gingen hem voorbij, maar de Samaritaan nam hem op en zalfde zijn wonden

met olie en wijn. Deze geschiedenis was bekend; ze had werkelijk plaats gehad en wel niet ver van

Jericho, in de eerste tijden. (In E.02 zei de zienster: “Lang voor Christus”).

 

Dit medelijden van de leerlingen met de gewonde en hun vreugde over de goede daad van de

Samaritaan, was voor Jezus het aanknopingspunt voor een nieuwe parabel in dezelfde trant.

Hij begon vanaf Adam en Eva en hun val in de zonde, die Hij eerst eenvoudig verhaalde, zoals hij in

de bijbel staat (Gen. 3). Hij beschreef ook hoe zij, na om hun zonde uit het paradijs verjaagd te zijn,

met hun kinderen in een woestijn, door rovers en moordenaars onveilig gemaakt, terecht kwamen.

Door de zonde geslagen en gewond, lag de arme mens daar in de woestijn machteloos neer.

Ondertussen deed de koning van hemel en aarde al het mogelijke om de arme mens hulp te

verschaffen; Hij gaf hem de Wet en zorgde voor bekwame priesters en zond vele profeten met

de nodige hulp- en geneesmiddelen om de gewonde te verzorgen en te genezen, maar allen zijn het

ongelukkige slachtoffer voorbij gegaan, zonder de geslagene doeltreffend te helpen; de mens bleef

ziek en gewond, doch, het moet gezegd worden, gedeeltelijk was het zijn eigen schuld, omdat hij,

niettegenstaande zijn nood, de aangeboden hulp hooghartig afwees. (Hierboven versta men onder

rovers en moordenaars: boze geesten).

 

Eindelijk zond de Koning zijn eigen Zoon in de gedaante van een arm geklede slaaf om de

uitgeschudde mens te helpen. En nu beschreef Jezus zijn eigen armoede (Mat. 8:20). Die Zoon kwam

zonder schoenen, zonder hoofdbedekking en gordel… enz. Hij goot als geneesmiddel olie en wijn in de

wonden van het slachtoffer. Maar zij die, hoewel over de nodige geneesmiddelen beschikken, met de

ellendig gewonde geen medelijden hadden gehad, namen de Zoon van de Koning gevangen en

brachten Hem ter dood, Hem die vol ontferming de ellendige met olie en wijn had gezalfd.

 

En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogels des hemels nesten, maar de Zoon

des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. (Mat. 8:20).

 

Jezus gaf hun als raadsel deze parabel op; zij moesten er over nadenken en ieder van hen zijn

oplossing geven, en dan zou Hij hun de juiste betekenis zeggen. Ze hadden Hem over het

algemeen niet begrepen; alleen was het hun opgevallen dat Hij in de arme koningszoon zichzelf

had beschreven; ze dachten en fluisterden elkaar zachtjes toe: “Wie mag toch zijn Vader zijn,

van Wie Hij telkens opnieuw spreekt (1).

 

Commentaar:

 

1) Deze parabel is zeer leerrijk: a) door zijn inhoud; b) door een eigenaardige bewijskracht.

De criticus Pater Hümpfner, die om de zaligverklaring van Katarina Emmerick te bevorderen,

Brentano de grootste vervalsingen van haar visioenen te laste heeft gelegd, beschuldigde Brentano

deze parabel zelf gemaakt te hebben en de elementen er van ontleend te hebben aan de symbolische

verklaring van de parabel van de barmhartige Samaritaan door de oude exegeet Calmet.

De ontleding van beide parabels en hun uitlegging is voldoende om de valsheid van die beschuldiging

aan te tonen. Maar een klinkender weerlegging heeft Christus zelf ons aan de hand gedaan.

Hij heeft de hier besproken parabel, door Katarina wegens haar ziekte summier verteld, uitvoerig

verhaald aan zuster Jozefa Menendez, en dit in drie keren. Men kan hem in zijn ganse lengte lezen in

“Un appel à l’Amour,blz.532 en vlg. Dit gebeurde juist in de tijd dat Hümpfer met zoveel vinnigheid

zijn boek en in het bijzonder deze beschuldiging tegen Brentano schreef.

 

Bij Katarina en Jozefa Menendez heeft men absoluut met dezelfde parabel te doen; hij behelst veel

meer dan de parabel van de barmhartige Samaritaan. In een manuscript “De betekenis van de

visioenen van A.K.E.” hebben hebben wij de ontleding lang en breed uiteengezet en het betoog

besloten met deze woorden: “Kortom, de parabel die Jezus in 1923 heeft laten opschrijven door

Joz.Menendez, is geheel dezelfde als die welke, naar het getuigenis van onze zienster, Jezus op deze

wandeling tot de apostelen gesproken heeft. Voor wie met een greintje gezond verstand de parabel

in de drie werken vergelijkt, is het duidelijk dat Brentano deze parabel niet met behulp van Calmets

commentaar heeft samengesteld, maar hem uit Katarina’s mond trouw heeft opgeschreven.”

Maar hoeveel moderne schriftuurverdraaiingen zouden wij in onze tijd niet kunnen weerleggen met

behulp van Katarina’s zo waarheidsgetrouwe en aanschouwelijke verhalen?

 

 

 

F. 77

Daarna kwam Jezus nog terug op hun gesprek van gisteren: zij hadden hun spijt uitgedrukt over de

schade die hun visserij leed ten gevolge van hun veelvuldige afwezigheid, maar Jezus wees hun op

het voorbeeld van de koningszoon, die alles verlaten had, die de gewonde met olie en wijn zalfde,

terwijl de overigen, die nochtans al het nodige tot hun beschikking hadden, de ongelukkige in zijn

stervensnood onbeholpen lieten. “De Vader, voegde Jezus er aan toe, zal zijn dienaren niet verlaten,

en zij zullen alles honderdvoudig terugkrijgen, wanneer Hij hen om zich in zijn rijk zal verzamelen.”

 

Onder zulke en vele andere leringen kwamen zij onder (unterhalb) Betsaida aan bij het Meer, waar de

schepen van Petrus en Zebedeus lagen; het was een afgesloten oeverplaats en op de oever stonden

meerdere lichte aardhutten voor de vissers (C.10). Jezus ging met zijn leerlingen afwaarts daar heen.

(Daalden van de heuvel Oreimeh in het dal Tabiga af?). Op de schepen bevonden zich geen Joden,

daar het een vastendag was, maar heidense slaven die visten. Zebedeus was in een hut op de oever.

Jezus zei hun op te houden met vissen en aan land te komen; zij gehoorzaamden en Hij onderrichtte

hen.

 

Daarna ging Hij nog langs de oever opwaarts. Het vissersrecht van Petrus omvat een terrein dat zich

ongeveer een half uur langs de oever uitstrekt. Tussen Betsaïda en de ankerplaats van de schepen is

een baai; hier monden een groot aantal beekjes in het Meer uit; het zijn vertakkingen van de kleine

rivier, die van Kafarnaüm (de w.Djamoes) opneemt; deze rivier vormt een grote vijver voor

Kafarnaüm. Jezus ging niet in Betsaïda, maar zij wendden zich naar het westen, en gingen dan aan de

noordkant van het dal tot het huis van Petrus, dat aan de oostkant staat van dezelfde heuvel,

aan welks westkant (doch meer zuidelijker) het huis van Maria gelegen is.

 

F. 78

Jezus ging met Petrus in het huis, waar Maria en de andere Heilige Vrouwen uit het gewest en ook die

van Kana verzameld waren; de overige leerlingen gingen niet mee naar binnen; enige bleven in de

nabijheid in de hof, andere gingen vooruit naar het huis van Maria. Terwijl Petrus met Jezus in het

huis ging, zei hij tegen Hem: “Meester, we hebben een vastendag gehad, maar Gij hebt ons

verzadigd.” Het huis van Petrus was zeer geriefelijk ingericht, met voorhof en tuin en een plat dak,

waarop men kon wandelen. Op het dakterras had men een schoon uitzicht op het Meer. Ik zag de

stiefdochter van Petrus niet, evenmin zijn stiefzonen; zij schenen mij in de school of synagoge te zijn.

Zijn vrouw was bij de Heilige Vrouwen en Petrus had geen kinderen van haar. Zijn schoonmoeder,

een ziekelijke, magere, grote vrouw kon niet meer gaan, zonder zich vast te houden aan de muur.

 

Jezus onderhield zich hier lang met de vrouwen over de schikkingen voor zijn werk en verblijf in dit

kustdistrict hier bij het Meer, waar Hij van zin was zich veel op te houden. Hij vermaande ze, niet

verkwistend of lichtzinnig te zijn, maar ook niet overbezorgd of angstig, doch vol vertrouwen op

Gods Voorzienigheid. Hij voor zich behoefde slechts een minimum; alleen voor zijn leerlingen en

duurbare armen verlangde Hij hun hulp en dienstbetoon. Ik meen dat Hij zich meest in de wintertijd

hier ophouden zal, en voor deze tijd, meen ik, zal Hij nog laten dopen. Nu ging Hij met de leerlingen

naar Maria`s woning, waar Hij nog met hen sprak en zich toen afzonderde voor het gebed.

 

De beek van Kafarnaüm vloeit voorbij het huis van Petrus, en hij kan vandaar, met een kleine boot,

die in het midden een zitbank heeft, met zijn visserstuig naar het Meer varen. Nu de Heilige Vrouwen

vernomen hadden dat Jezus overmorgen wilde vertrekken om naar Nazaret, dat 9 à 10 uren van hier

verwijderd lag, ten sabbat te gaan, waren zij daarover ongerust en zij baden Hem er liever niet heen

te gaan of toch er niet lang te blijven en zo spoedig mogelijk terug te keren. Hij antwoordde hun dat

Hij niet geloofde er lang te zullen blijven, want, zo zei Hij, “de Nazaretanen zullen niet voldaan zijn

over Mij, omdat Ik het hun niet naar de zin zal kunnen maken.” Toen noemde Hij hun ook meerdere

bezwaren op, die zij tegen Hem inbrengen zouden en Hij maakte zijn Moeder daarop attent;

Hij zou het haar zeggen, indien het zo uitgevallen was. Ik heb de bewuste bezwaren nog even

geweten, maar ben deze nu weer vergeten. De heilige vrouwen bleven die nacht in het huis van

Petrus.

 

 

Jezus te Betsaïda.

 

F. 79 Maandag, 12 augustus.

Jezus ging met zijn leerlingen uit het huis van Maria aan de noordkant van het dal (of vlakte van

Gennezaret), om de voet van de heuvel (dem Abhang der Berges entlang), naar Betsaïda, wat

ongeveer een uur gaans betekende. Ook de Heilige Vrouwen begaven zich uit het huis van Petrus

daarheen; zij traden in het huis van Andreas, dat aan het noordelijk einde van de stad gelegen was;

dit huis was in een goede toestand, maar niet zo groot als het huis van Petrus.

 

Betsaïda is een kleine vissersstad, waarvan alleen het middendeel een weinig landwaarts in ligt;

de twee einden strekken zich smal naast het Meer uit. Van de scheepsplaats van Petrus ten noorden

(van Betsaïda) ziet men het voor zich liggen; het wordt hoofdzakelijk door vissers bewoond en

bovendien door dekselwevers en tentenmakers. Het volk is wat ruw, maar eenvoudig en (tegenover

de overige bevolking) komt het mij steeds voor zoals hier bij ons de turfstekers vergeleken bij onze

overige landgenoten. De deksels worden van geiten- en kamelenhaar vervaardigd; de lange haren

welke de kamelen aan de hals en op de borst hebben, worden verwerkt tot franjes en afboordsels aan

de zomen, omdat ze zo mooi glanzen.

 

De oude hoofdman Serobabel was niet naar hier meegekomen; hij was reeds een zwakke ouderling

en kon niet ver meer gaan; hij had wel is waar kunnen rijden, maar dan zou Hij Jezus onderrichtingen

onderweg toch niet gehoord hebben; ook was hij toen nog niet gedoopt. Er waren zeer vele Joden

uit de omliggende plaatsen te Betsaïda, ook vele vreemdelingen van de overkant van het Meer uit het

district Chorazin en uit het rechtover gelegen Betsaïda-Julias.

 

Jezus leerde hier in de synagoge die niet zeer groot is, over de nabijheid van het Rijk God;

Hij gaf vrij duidelijk te verstaan dat Hij de Koning van dit Rijk was en als naar gewoonte wekte Hij de

verwondering van zijn leerlingen en toehoorders. Hij leerde in het algemeen, zoals in al deze dagen,

en genas vele zieken die men voor de synagoge gebracht had. Ook riepen Hem verscheidene

bezetenen toe: “Jezus van Nazaret, Profeet! Koning van de Joden!” Hij beval hun te zwijgen:

de tijd om Hem bekend te maken was nog niet gekomen.

 

F. 80 

Nadat Jezus met zijn lering en genezingen klaar gekomen was, gingen zij naar het huis van Andreas om

daar te gaan eten, maar Jezus ging met de leerlingen nog niet naar binnen en zei dat Hij een andere

honger had. Hij begaf zich met Saturninus en een andere leerling het huis van Andreas voorbij,

een kwartier verder, opwaarts langs het Meer. Daar kwam Hij bij een hospitaal, dat afgezonderd op

de oever lag, en waarin arme melaatsen, krankzinnige en andere verlaten, verwaarloosde, aan hun lot

overgelaten ellendige mensen wegkwijnden. Sommigen van hen waren bijna geheel ongekleed.

Jezus trad in dit hospitaal, maar, uit vrees voor verontreiniging volgde Hem niemand uit de stad.

De cellen van deze arme mensen lagen rondom een groot binnenhof. Nooit kwamen zij er uit en men

reikte hun de spijzen toe door openingen in de deuren.

 

Jezus liet hen door de opziener van het huis buitenhalen en door zijn twee leerlingen kleren

aanbrengen om hen te dekken. Hij onderrichtte en troostte hen, ging van de één naar de ander,

de kring rond, en genas er vele met de oplegging zijner handen. Menigeen sloeg Hij nog over en

enigen beval Hij een bad te nemen en andere handelingen te volbrengen.

 

De genezenen vielen voor Hem neer en betuigden Hem hun dank onder tranen. Dit was zeer

aandoenlijk, die ellendige mensen nu weer gelukkig te zien, want zij waren uiterst vervallen en

deerniswekkend. Jezus nam de bestuurder met zich mee ter maaltijd in het huis van Andreas.

De nabestaanden van enige genezenen kwamen nu uit Betsaïda om hunnen verluchtig af te halen;

zij brachten hun kleren en leidden hen naar huis en naar de synagoge om God te bedanken.

 

F. 81 

Bij Andreas was een formele maaltijd aangericht van grote vissen van prima kwaliteit.

Men at in een open zaal, de vrouwen aan een afzonderlijke tafel. Andreas zelf bediende zijn gasten.

Zijn vrouw was zeer werkzaam en vlijtig; ze kwam niet veel uit het huis; ze had een soort nijverheid,

die bestond in het fabriceren of breien van netten; en vele arme werkmeisjes vonden daarin hun werk

en bestaan. Onder hen heerste strenge tucht en goede orde. Er waren ook vele arme, gevallen en

verstoten vrouwen onder, zonder andere toevluchtsoord; zij had er medelijden mee en bezorgde hun

werk. Ook bracht zij hun godsdienstkennis bij en leerde hun de kunst van het bidden aan.

 

`s Avonds na het eten leerde Jezus nog in de synagoge en daarna begaf Hij zich met zijn leerlingen

op reis. De zieken ging Hij op zijn doortocht voorbij zonder hen te genezen, maar sprak hun moed in

met de woorden dat hun tijd nog niet gekomen was. Hij had reeds te voren afscheid van zijn Moeder

genomen en ging nu met al zijn leerlingen in het huis voor Kafarnaüm, dat zowat anderhalf uur

(drie kwartier) van het Meer afligt. Dit huis behoort aan Petrus toe, maar hij had het tot dat doel als

verzamel- en leerplaats aan Jezus overgelaten.

 

Jezus sprak daar nog lang met de leerlingen en zonderde zich toen af op een heuvel met een spits

toelopende top, zoals er daar meerdere zijn en die boven met een soort bomen als geneverbomen,

ik geloof met taxusbomen of cipressen omgroeid waren. Hier bracht Hij de nacht in gebed door.

Met het aanbreken van de dag kwam Hij in het huis terug en wekte de leerlingen, daar Hij zich met

hen op weg naar Nazaret wilde begeven; zij wensten Hem een eindweegs uitgeleide te doen.

 

Kafarnaüm ligt in een halve boog en strekt zich opwaarts op de berghelling uit. Het heeft vele

terrassen met tuinen er op en ook wijngaarden en boven groeit tarwe met dikke halmen of stengels

als riet (maïs) (B.26). Het is een grote en aangename stad. In de nabijheid is de grond zeer

verschillend. Niet ver van daar liggen allerlei puinen als tengevolge van een verwoesting.

De stad was eertijds of groter geweest of geflankeerd door nog een andere stad.

 

 

Jezus te Klein-Sefforis.

 

F. 82 Dinsdag, 13 augustus.

Heden dinsdag ging Jezus van Kafarnaum naar Nazaret toe. De leerlingen van Galilea deden Hem

ongeveer vijf uren ver uitgeleide. Onderweg hield Jezus niet op hen te onderrichten; Hij sprak hun

ook over hun toekomstige roeping, en daar Petrus het gesprek op zijn bedrijf bracht, raadde Jezus

hem aan de oever van het Meer te verlaten en zijn huis voor Kafarnaum te betrekken.

De tijd was gekomen, zo zei Jezus, om er nu vaarwel aan te zeggen.

 

Zo trokken zij voorbij verscheidene steden en ook voorbij het kleine meer, waarover ik onlangs het

één en ander medegedeeld heb (de lustplaats van Betulië met meertje en baden) (F.69).

Onderweg kwamen Hem in een herdersveld twee bezeten mannen tegemoet gelopen;

zij begeerden hun genezing; het waren bezitters van kudden die in de omstreken weidden;

ze werden slechts periodiek door de duivel gekweld; nu waren zij juist in een rustige toestand.

Jezus genas hen niet, maar beval hun zich eerst te beteren, en Hij haalde het voorbeeld aan van een

mens die zijn maag ziek gemaakt heeft door ze te overladen en van zijn zieke maag genezen wenst

te worden om zich opnieuw aan overdaad over te geven; zulk een genezing heeft nut noch zin;

de twee mannen trokken zich zeer beschaamd terug.

 

Twee uren van Sefforis namen de leerlingen afscheid van Jezus en ook Saturninus keerde met hen naar

het huis van Petrus terug. Bij Jezus bleven alleen twee Jerusalemse leerlingen, die naar hun stad terug

wilden keren. Nu ging Jezus naar Beneden-Sefforis, een kleineerstad, en nam daar zijn intrek bij

bloedverwanten der Heilige Anna. Dit was niet Anna`s ouderlijk huis, dat tussen Klein- en

Groot-Sefforis is gelegen (maar dicht bij de laatste.) Deze steden leggen wel een uur van elkaar.

Vele huizen in een omtrek van vijf uren behoren nog tot Sefforis (1). In Groot-Sefforis is Jezus ditmaal

niet gegaan. In laatst genoemde stad zijn hogescholen en raden of rechtbanken (2), en wel van alle

sekten of partijen. In Klein- of Neder-Sefforis wonen niet vele rijken. Men vervaardigt daar doeken en

de rijke vrouwen maken zijden kwasten en boorden of zomen in dienst van de tempel.

Het hele gewest is als een lusthof van vele kleine dorpen en verspreid liggende landgoederen met

hoven en dreven daartussen. Groot-Sefforis is inderdaad een belangrijke stad; deze ligt door haar

kastelen en landhuizen verspreid en uitgestrekt. Er bestaat hier een zeer prachtige landouwe met

bronnen, waar men zeer groot vee ziet weiden (3).

 

Deze verwanten van Jezus hadden drie zonen, waarvan één , met name Kolaja, een leerling van

Jezus was. De moeder wenste ook de anderen door Jezus tot leerlingen aangenomen te zien;

zij sprak ook over de zonen van Maria van Kleofas. Jezus gaf haar hoop daarop. Deze zonen van haar

zijn na Christus dood te Eleuteropolis door Joses Barsabas, die daar de bisschopstaf voerde,

tot priesters gewijd geworden.

 

Commentaar:

 

1) Neder-Sefforis is een onbekend stadje. Op Katarina’s aanwijzing kunnen wij het bij benadering

veronderstellen 4 kilometer ten oosten van Sefforis te Karm-er-Ras. Er was, zegt Katarina,

een synagoge, wat het geval is met dit plaatsje. Resten er van zijn vijf kolomsokkels; men vindt

daar ook de kentekenen der oudheid van de plaats. Natuurlijk kan dit alleen onze veronderstelling

begunstigen, niet bewijzen. De afstand van Gat-Hefer (thans Mesjed) is slechts 700 meter.

De verwanten van Anna die hier wonen, wellicht dezelfde die, volgens F.06 te Gat-Hefer wonen,

wanneer ze bijvoorbeeld hun huis te lande tussen de twee dorpen zouden hebben.

Dit plaatsje Klein-Sefforis ziet men op grote kaart 1, klaarder op grote kaart 2 en het duidelijkst bij

het kaartje in A11. Dit dorp zal één van de vele zijn die van Groot-Sefforis afhankelijk waren.

Ook volgens Flavius Josephus is Groot-Sefforis door vele dorpen en gehuchten omgeven

(die tot de stad of zijn rechtsgebied behoren).

 

2) Scholen en rechtbanken. Nog lang na is Sefforis een centrum van rechtsen wetgeleerdheid gebleven.

Vele leraren die de Misjna samenstelden, doceerden te Sefforis. Sinds 75 voor Christus bezat het een

eigen tribunaal en was het de hoofdstad van één der vijf rechtsgebieden waarin de Joodse natie door

de Romeinse veldheer Gabibius ingedeeld werd. Omstreeks 180 na Christus kwam zelfs het groot

Sanhedrin zich te Sefforis vestigen, om evenwel kort daarop naar Tiberias te verhuizen.

 

3) Een mooie landouwe met bronnen. Ze ligt 2 kilometer ten zuiden van Sefforis en 4 kilometer ten

noordwesten van Nazaret; de hoofdbron is zeer overvloedig en ontspringt met kracht uit de

zuidoostelijke voet van een kalkrotsheuvel. Het landschap is bekend in de geschiedenis.

In het kruisvaarderstijdperk verzamelden de koningen van Jeruzalem er gewoonlijk hun legers om zich

op te maken voor de strijd tegen Saladin. Wilhelmus van Tyrus vergeet niet in zijn geschiedenis deze

bronnen te vermelden. De vallei loopt naar het westen. (Grote kaart 2).

 

F. 83 Woensdag, 14 augustus.

Heden woensdag leerde Jezus hier in de synagoge. Uit het omliggende gewest waren vele mensen

aanwezig; Hij ging ook met zijn verwanten in het gewest rond en onderwees hier en daar kleine

groepen mensen, die Hem gevolgd waren of op Hem gewacht hadden; Van de wandeling terugkerend

genas Hij vele mensen bij de synagoge. Toen trad Hij binnen en begon een uiteenzetting over het

huwelijk en de echtscheiding. Hij beschuldigde de leraars van toevoegingen aan de Wet en aan een

oude leraar toonde Hij in een rol zulk een door hem ingelaste passage (1). Hij bewees de onechtheid

en onjuistheid er van en beval hem die te schrappen. Ik zag ook dat die leraar zich voor Hem

verootmoedigde, ja, in de tegenwoordigheid van de anderen, voor Hem ten gronde op de knieën viel,

zijn misslag bekende en Jezus voor deze terechtwijzing bedankte.

 

Jezus at en sliep bij zijn verwanten en weer was er sprake van de aanneming der zonen tot leerlingen.

Deze mensen waren, zo ik meen, door een man van Maria van Kleofas met Jezus verwant, want ik

hoorde hier voortdurend Joses Barsabas noemen, die mij niet van dezelfde vader schijnt te zijn als

Jakobus de Mindere, Taddeus en Simon de Kananeeër (die zonen waren van Alfeus; Barsabas echter

van Sabas).

 

Commentaar:

 

1) Wetvervalsing. “De zorgeloosheid van de schriftgeleerden onder het overschrijven ging soms zo

ver en hun roekeloosheid was vaak zo groot, dat zij er niet voor terugdeinsden wetens en willens

eigenzinnige wijzingen in de tekst aan te brengen” (Aldus D.B.Hébraïque,k.504). Niet alleen

vervalsingen, maar ook, zoals wij reeds weten, keurde Jezus streng, willekeurigstoegevoegde

menselijke voorschriften af (I.23).

 

 

Twee genezingen.

Verschillende genezingswijzen.

 

F. 84 Donderdag, 15 augustus.

Jezus ging in de afgelopen middernacht, na woensdag om 12 uur uit het huis van zijn verwanten te

Klein-Sefforis en zonderde zich in het gebed af. Ik zag Hem heden tussen Klein- en Groot-Sefforis naar

het voormalige vaderlijk huis (Vaterliche Gut) van Anna gaan. Hij had maar één leerling bij zich;

de bewoners waren door opvolgende huwelijken niet meer dicht aan Hem verwant, maar hier lag nog

een oude waterzuchtige vrouw te bed, die nader met Hem verwantschapt was, en gewoonlijk zat een

blind knaapje bij haar. Hij bad met de oude vrouw en zij moest zijn woorden herhalen.

Hij hield zowat een minuut lang zijn handen op haar hoofd en op de maagstreek. Hierop viel zij van

zichzelf, doch wanneer deze onmacht na een halve minuut voorbij was, voelde zij zich geheel

verlicht. Toen beval Jezus haar om op te staan. De waterzucht was wel niet als weggeblazen,

maar de vrouw kon gaan en zij werd in korte tijd, zonder pijn of ongemak, door overvloedig zweet

en verdamping, gans van alle water ontlast. (Dit vrouwtje zullen we later opnieuw bij Jezus zien

komen).

 

De vrouw bad Hem nu ten gunste van het blinde kind, dat een knaapje van ongeveer acht jaren was;

het had nooit gezien noch gesproken, maar het hoorde; zij prees zijn aanleg voor de godsvrucht en

zijn gehoorzaamheid. Jezus stak het de wijsvinger in de mond en ademde dan op de twee duimen

zijner hand, of maakte die met speeksel nat, dik kan ik niet meer juist zeggen, en hield de beide

tegelijk, terwijl Hij bad en omhoog zag, op de ogen van het kind, die gesloten waren.

De knaap deed ze nu open, en het eerst wat zijn ogen in gans zijn leven aanschouwden, was Jezus,

zijn Verlosser.

 

Het knaapje was als uitzinnig van vreugde, van verbazing en van al het nieuwe bij dit eerste,

ongewoon zicht; het liep wankelend naar Jezus toe, viel aan zijn voeten op de knieën neer en

stamelde onder tranen woorden van dank. Jezus vermaande het tot gehoorzaamheid en liefde jegens

zijn ouders. Daar het in zijn blindheid deze deugden beoefend had, moest het ze nu, ziende

geworden, nog getrouwer beoefenen en zijn ogen niet tot zonde misbruiken. Hierna kwamen de

ouders en alle huisgenoten er bij; er heerste een grote vreugde en allen prezen en dankten de Heer (1).

 

Commentaar:

 

1) Ter vergelijking het tafereeltje na een genezing verleend door Onze Lieve Vrouw van Trefontane

nabij Rome: “De moeder, vol geloof, laat haar ziek kind een snuifje aarde uit de grot der verschijning

innemen. Iets meer dan 5 uur later, namelijk te 19.15 uur opent het kind de ogen, glimlacht tegen de

aanwezige personen, werpt het zakje met ijs dat op zijn hoofdje vast was, ter aarde, verwijdert de

dekens en zoekt onder vreugdekreten uit zijn bedje te komen. De koorts daalde van 40 op 36.

De moeder kleedt het aan en plaatst het op de grond; het loopt aanstonds alleen en glimlacht

gelukzalig naar alle familieleden die wenen van aandoening en ontsteltenis” (La Grotte des trois

fontaines, door Dr. Alberto Alliney,blz.110).

 

F. 85 

Jezus genas niet alle zieken op gelijke wijze; Hij heelde ook niet op een andere wijze dan de

Apostelen en de latere Heiligen en priesters tot op heden; Hij legde de zieken de handen op en bad

met hen, maar Hij deed dit sneller dan de Apostelen; zijn genezingen en wonderen deed Hij ook tot

voorbeeld voor zijn volgelingen en leerlingen. Hij heelde altijd op een wijze, die aan de aard van de

kwaal aangepast en met de noodwendigheden der zieken in overeenstemming was. Lammen raakte Hij

aan en hun spieren werden ontbonden en ze richtten zich op. De breuk van gebroken lidmaten

omvatte Hij en de delen voegden zich samen en groeiden aaneen. Van melaatsen zag ik onmiddellijk

op zijn aanraking de pokken of korsten opgedroogd afschilferen, zodat er nog slechts rode plekken

overbleven, die geleidelijk verdwenen, maar toch geschiedde dit verdwijnen altijd in kortere tijd

dan bij een natuurlijke genezing en bovendien sneller of trager volgens de graad van verdienste der

genezing. (Dit zal betekenen: sneller of trager, naar gelang de zieke het meer of minder verdiende).

Ik heb nooit gezien dat een gebochelde ogenblikkelijk kaarsrecht, of een krom gebeente een recht

gebeente werd, niet als kon Hij dat niet bewerken, maar Hij deed het niet, omdat het doel

van zijn wonderen niet was sensatie te verwekken of een spektakel te vertonen, maar werken van

Barmhartigheid te doen, die tekenen en symbolen van het doel zijner zending moesten zijn en het

doel van zijn zending bestond hierin: te ontbinden (van zonde en ondeugd), te verzoenen,

te onderrichten, te volmaken, op te voeden, te verheffen, te verlossen. En gelijk Hij wilde dat de

mens, om zijn verlossing deelachtig te worden, met de genade zou medewerken, zo moest bij de

genezingen de patiënt, als daad van medewerking tot zijn genezing, geloven, hopen, vertrouwen en

beminnen, berouw hebben en zich willen beteren.

 

Aan elk soort van ziekte of toestand werd, (om zo te zeggen), recht verschaft in de wijze waarop

Hij ze behandelde en genas; hierdoor werd elke ziekte en haar genezing het zinnebeeld van een

geestelijke ziekte, van een zonde en haar straf, van haar genezing, haar vergiffenis,

haar kwijtschelding de erop volgende verbetering van leven. Alleen bij de heidenen zag ik dat enige

van zijn wonderen meer verbazend en spectaculair waren. De wonderen van de Apostelen en latere

Heiligen waren ook veel opvallender, sensationeler (Joh. 14:12) (I Kor. 14:22), meer afwijkend van de

loop der natuur, want de heidenen hadden schuddingen nodig, de Joden slechts ontbinding.

 

F. 86 

Dikwijls genas Hij in de verte door gebed of door een oogslag, vooral als het ging om vrouwen met

bloedvloeiing, die Hem niet durfden te naderen of ook, volgens de Joodse Wet, niet mochten.

Zulke wetten die een geheimenisvolle, symbolische betekenis hadden, volgde Hij: (sommige)

andere niet. Ik heb te Atarot gezien dat bloedverliezende vrouwen zijn voetstappen kusten en

aanstonds genezen waren (F.59). Te Kafarnaüm zag ik dat zulke vrouwen uit de verte naar Hem keken

en eveneens genazen (F.68).

 

Jezus leerde in de omstreken nog hier en daar op verschillende plaatsen. Tegen de avond ging Hij naar

een alleenstaande, in de buurt van enige huizen gelegen school die op een gelijke afstand van Nazaret

lag als van Klein-Safforis: (in gleicher Entfernung von Nazaret wie Klein-Sephoris).

 

De tweede leerling die Hem vergezelde en de leerling Parmenas van Nazaret kwamen hier tot Hem.

Onder de blote hemel aten zij daar bij een herberg enige spijzen. Ik zag synagogenbedienden van

Groot-Sefforis schriftrollen naar hier brengen, en daarom vermoed ik dat morgen hier een lering zal

worden gehouden. (Hier maken wij opnieuw kennis met de fameuze synagoge die Katarina reeds

vermelde als school in C.15, met de vage aanduiding “tussen Nazaret en Sefforis”).

 

Reeds in zijn jeugd was Parmenas een vriend van Jezus. Ook ware hij Hem met andere leerlingen

reeds gevolgd, was het niet geweest van zijn arme ouders te Nazaret, die hij onderhouden moest;

hij voorzag in hun behoeften door allerlei diensten en werkjes voor de mensen, inzonderheid

boodschappen.

 

 

Heftig dispuut in de synagoge over de echtscheiding.

 

F. 87 Vrijdag, 16 augustus.

Ik zag heden morgen vele leeraars en Farizeeën uit Groot- en Klein-Sefforis en uit de omstreken,

zoals ook enig ander volk zich verzamelen in de alleen liggende school, waarbij Jezus gisteren

was aangekomen. Zij kwamen daar met Hem bijeen voor een dispuut over de passage betreffende de

echtscheiding. Afgelopen woensdag had Jezus de synagogenleraar er van beschuldigd dat hij die tekst

op ongeoorloofde wijze ingelast had. De Farizeeën en ander volk uit Groot-Sefforis hadden Hem dit

zeer euvel geduid, want deze toevoeging of inlassing kwam voort uit een huwelijksleer die Sefforis

eigen was. De echtscheidingen werden in die stad zeer lichtzinnig voltrokken; ook hadden zij een

speciaal gebouw, waar zij de verstoten vrouwen onderkomen verschaften. Die leraar welke zijn

schuld bekend had, had voorheen een wetsrol gekopieerd en er kleine, verkeerde interpretaties

ingelast; zij disputeerden lang tegen Jezus en rekenden het Hem aan als een onvergeeflijke

aanmatiging die bepaling uit de Wet te willen verwijderen. Hij bracht hen tot zwijgen, maar niet tot

een schuldbekentenis gelijk de eerste.

 

Hij bewees hun dat het verboden was iets aan de Wet toe te voegen, en derhalve dat men verplicht

was het toegevoegde te schrappen; Hij bewees hun de valsheid van de door hen gehouden en

ingelaste mening, en stelde openlijk aan de kaak de lichtzinnigheid, waarmee in hun stad de wet van

de echtscheiding geïnterpreteerd werd en zo de wet der huwelijkstrouw ontdoken werd.

Hij zei in welke gevallen het volstrekt ongeoorloofd was dat de man de vrouw verstootte; maar in

geval één van de partners zijn afkeer voor de andere niet kon overwinnen en een eendrachtige

samenleving onmogelijk was geworden, dan mochten zij scheiden (van tafel en bed) met toestemming

van de andere partij, maar de machtigste mocht de andere tegen haar wil en zonder schuld van diens

kant, niet wegzenden. Jezus betoog haalde evenwel weinig uit: zij waren zeer geërgerd,

protesteerden opgeblazen en bleven hardnekkig, ofschoon zij Hem niet weerleggen konden.

 

F. 88 

De schriftgeleerden die te Klein-Sefforis door Jezus overtuigd was, scheidde zich van de Farizeeën af

en verklaarde aan zijn gemeente dat hij de Wet voortaan zonder enige toevoeging zou uitleggen, en

indien zij hem dit euvel duidden, dat hij dan zijn ontslag als leraar geheel en al aanbieden en zich

terugtrekken zou. De tussengevoegde uitleg van de Wet der echtscheiding luidde: “Indien één van de

twee echtgenoten vroeger met een ander persoon liefdebetrekkingen onderhouden heeft,

dan bestaat de echt niet en de derde, die vroeger met één der tegenwoordige echtgenoten te doen

gehad heeft, kan deze als de zijne opeisen, zelfs wanneer de beide echtgenoten in goede

verstandhouding leven.”

 

Jezus verwierp dit onvoorwaardelijk en zei ook dat de wet der echtscheiding slechts voor een ruw

volk gegeven was (Mat. 19:8). Hij veroorloofde een zekere scheiding (in bepaalde omstandigheden),

maar nooit een tweede huwelijk van de gescheiden gehuwden.

 

En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd zijn

vrouw weg te zenden om allerlei redenen? Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de

Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal een

man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees

zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de

mens niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar

(daarmede) weg te zenden? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer

harten toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest.

Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt,

pleegt echtbreuk. De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zo

staat, is het niet raadzaam te trouwen. Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen

zij, aan wie het gegeven is. Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn,

en er zijn gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf

gesneden hebben, ter wille van het Konikrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het.

(Mat. 19:3/12).

 

Referentie

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep 

Hij hen. (Gen. 1:27).

 

man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen "mens" ten dage, dat zij

geschapen werden. (Gen. 5:2).

 

Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen

tot één vlees zijn. (Gen. 2:24).

 

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die

twee zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).

 

Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee

zullen tot één vlees zijn. (Efe. 5:31).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit

zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de

laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn

huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de

eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen,

nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij

zult geen zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man

verzoenen en een man moet zijn vrouw niet verstoten.

(I Kor. 7:10/11).

 

Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u

geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen

valse getuigenis spreken tegen uw naaste. (Ex. 20:12/16).

 

Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd

worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. Gij zult niet doodslaan. En gij

zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw

naaste. (Deut. 5:16/20).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Twee van de voornaamste Farizeeën, die aan die twist hadden deelgenomen, bevonden zich juist in

zulk een situatie, dat zij uit de toevoeging of wetvervalsing hun goed recht op echtscheiding konden

afleiden en laten gelden. Daarom hadden zij reeds sedert geruime tijd die brede wetsinterpretatie

ingang doen vinden; hun aangelegenheid was niet aan anderen bekend, doch Jezus kende die en Hij

zei hun in het aangezicht: “Zoekt gij door deze wetvervalsing niet de eisen van uw eigen vlees te

voldoen?” Dit maakte hen razend van woede (J.28).

 

 

Men wil Jezus te Nazaret van een berg gooien.

 

F. 89 

In de namiddag van dezelfde dag begaf Jezus zich naar Nazaret. De afstand was zowat 2 uren gaans en

ongeveer even ver als die van Klein-Sefforis, dat ten oosten van hier (van de synagoge) gelegen was.

Aan de andere kant waar Jezus te Nazaret aankwam, nam Hij voor de stad zijn intrek in het huis van

de kinderen van zijn overleden vriend Eliud. Zij wasten Hem de voeten en boden Hem een

verkwikking aan, zij waren op matige wijze zeer gedienstig en vol menslievendheid.

Zij deelden Hem mee hoe verheugd de Nazaretanen over zijn bezoek waren, maar Hij antwoordde

hun dat deze vreugde van hen spijtig genoeg slechts van korte duur zou zijn, want zij zouden niet

willen verstaan nog aannemen wat Hij hun te zeggen had.

 

Hij ging hierop in de stad. (Deze Essenen woonden aan de noordkant) De Nazaretanen hadden mannen

aan de poort geplaatst om Hem op te wachten. Nauwelijks verscheen Hij of verscheidene Farizeeën

en vooraanstaanden, van veel volk vergezeld, kwamen Hem tegemoet. Men verwelkomde Hem

plechtig en wilde Hem naar een openbare herberg leiden, waar zij een officiële ontvangst met

maaltijd voor de sabbat bereid hadden. Nochtans nam Hij hun aanbod (nu) niet aan en zei dat Hij voor

het ogenblik eerst wat anders te doen had, en begaf zich aanstonds naar de synagoge; zij volgden Hem

en er verzamelde zich een grote menigte volk. Dit geschiedde nog voor het begin van de sabbat.

 

F. 90 

Hier maakte Jezus in zijn toespraak gewag van de komst van het Rijk en van de vervulling der

profetieën. Hij vroeg om de schriftrol van Jesaja. (Wie bekwaam was om voor te lezen en uitleg te

geven, mocht het woord vragen. Vermaarde rabbijnen of profeten hadden hiertoe het eerste recht).

Jezus rolde het boek open en las: “De Geest van de Heer is op Mij; Hij heeft Mij gezonden om aan

de armen de blijde boodschap te brengen, om hen die bedrukt van harte zijn, te genezen, om de

vergiffenis aan de veroordeelden en de bevrijding aan de gevangenen aan te kondigen”

(Jes. 61:1/3) (Luc. 4:18) (Mat. 13:53).

 

 

En in zijn vaderstad gekomen, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en

zeiden: Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten? Is dit niet de zoon van de timmerman?

Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En behoren

zijn zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles? En zij namen aanstoot aan Hem.

Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en in zijn huis ongeëerd. En Hij

deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof. (Mat. 13:54/58).

 

En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem

hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een

wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden? Is dit niet de

timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En zij

namen aanstoot aan Hem. En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en

onder zijn verwanten en in zijn huis ongeëerd. En Hij kon daar geen enkele kracht doen; alleen

genas Hij enige zieken door handoplegging. En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. En

Hij ging de omliggende dorpen rond en leerde. (Mar. 6:2/6). 

 

En Hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de

sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. En Hem werd het boek van de profeet

Jesaja ter hand gesteld en toen Hij het boek geopend had, vond Hij de plaats, waar geschreven is:

(Luc. 4:16/17).

 

De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan de armen het evangelie te

brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden

het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar

des Heren. (Luc. 4:18/19).

 

Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar terug en ging zitten. En de ogen van allen in de

synagoge waren op Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit schriftwoord voor

uw oren vervuld. En allen betuigden hun instemming met Hem en verwonderden zich over de

woorden van genade, die van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit niet de zoon van Jozef?

(Luc. 4:20/22).

 

Referentie

 

De Geest des Heren, Heren is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden

om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart,

om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit

te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God; om alle

treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve

hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van

een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting

des Heren, tot zijn verheerlijking. (Jes. 61:1/3).

 

En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders,

hoort naar mij! (Hand. 15:13).

 

en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. (Gal. 1:19).

 

Jakobus, een dienstknecht van God en van e Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen

in de verstrooiing. (Jak. 1:1).

 

Judas, een dienstknecht van Jezus Christus en een broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die in

God, de Vader, geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn: (Jud. 1).

 

Jezus las deze passus op zulk een wijze, dat Hij te verstaan gaf dat de profeet van Hem sprak,

dat Gods Geest op Hem rustte, dat Hij het was die de zaligheid aan de ellendige mensen kwam

verkondigen, die alle onrecht uitschakelen en weren, de weduwen vertroosten, de zieken genezen

en aan de zondaars vergiffenis kwam schenken…enz. Dit stond gedeeltelijk daarin, gedeeltelijk legde

Hij het hun zo uit. Hij sprak waarlijk schoon, ontroerend, meeslepend. Al zijn toehoorders waren deze

avond vol verwondering; zij hadden behagen in Hem, maar konden toch niet nalaten af en toe elkaar

reeds toe te fluisteren: “Hij spreekt alsof Hijzelf de Messias was!” Doch de bewondering hield hen

vooralsnog zo sterk geboeid, dat zij er ijdel en trots op waren dat zulk een Leraar uit hun stad en één

van de hunnen was, en daarom bleven zij Hem met genoegen aanhoren (Luc. 4:16/22a).

 

Met het begin van de sabbat deed Jezus een lering over een stem van de wegbereider, hoe alle

hindernissen weggeruimd, en de ongelijkheden geëffend zouden worden (Jes. 40:3/5) (Jes. 49:11).

(Brentano plaatst hier de nota dat de sabbatlezing op de huidige sabbat, volgens de Joodse traditie,

aan deze passage gekomen is).

 

Na de lering woonde Jezus de voor Hem bereide maaltijd bij en ook hier waren zij nog zeer

vriendelijk. (Waarschijnlijk behoorde deze herberg tot de synagoge, die steeds meerdere

bijgebouwen en bij name een herberg voor de leraren had). Zij zeiden ook dat er vele zieken in de

stad waren, en vroegen Hem zo goed te willen zijn hen te genezen. (Waarschijnlijk met de bedoeling

Hem dan van sabbatschennis te beschuldigen). Doch Jezus schudde het hoofd en zij namen deze

weigering op als voorlopig. Daarom drongen zij niet verder aan, in de hoop dat hij het morgen

(sabbat) wel zou doen. Na de maaltijd ging Jezus uit de stad naar het huis van de Essenen terug

(aan de noordkant van de stad, even buiten de muren). Dezen betuigden Hem hun vreugde over deze

goede ontvangst, maar Jezus zei hun te wachten tot morgen; dan zouden zij heel wat anders

zien gebeuren.

 

F. 91 

Sabbat, 17 augustus. Op zaterdagmorgen leerde Jezus weer in de synagoge. Een andere Jood, aan wie

de beurt was om die dag de voorlezing te doen, wilde de schriftrol nemen,, maar Jezus vroeg ze hem

en leerde uit het 5e boek van Mozes; het werd geopend bij hoofdstuk 4 en Hij las over de

gehoorzaamheid aan de geboden.

 

Hij zei dat men niets mocht bij, nog afdoen; dat Mozes aan de kinderen van Israël zeer dikwijls had

herhaald wat God had geboden (Deut. 4:5) (Deut. 4:9/10) en dat zij het zo slecht hadden

onderhouden. In deze lezing kwamen ook de 10 geboden voor (Deut. 5) en Hij legde hun het eerste

gebod uit, het gebod van liefde tot God (Deut. 5:6/21). Hij leerde hierover zeer streng en verweet

hun dat zij de Wet met toevoegingen overladen, het arme volk overdreven lasten oplegden en zelf

(het essentiële van) de Wet niet onderhielden. Hij zei dit zo streng en zo recht op de man af,

dat zij geërgerd knarsetanden, want zij konden niet zeggen dat Hij de onwaarheid sprak.

Zij begonnen daarom te morren en zeiden tot mekaar: ‘Wat is Hij al met eens zo driest en

aanmatigend geworden! Hij is slechts een korte tijd van hier weg geweest en reeds wil Hij dat wij

verwonderd gaan geloven dat Hij een buitengewoon Iemand is: (Er stell sich Wunder, wer Er ware!.)

“Hij spreekt geheel alsof Hij de Messias is en toch kennen wij allen goed zijn vader, de arme

timmerman, en ook Hem!” (Luc. 4:22b/30). “Waar heeft Hij gestudeerd? Hoe durft Hij ons zoiets op

te dissen, ons die alles van Hem weten!?” Hun verbittering groeide elk ogenblik aan, doch zij durfden

dit nog niet te laten blijken, want voor al het volk waren zij vernederd, van hun ongelijk en

slechtheid overtuigd. Jezus leerde gerust voort en keerde na zijn redevoering naar de Essener familie

terug om daar wat te eten.

  

F. 92 

Nu kwamen hier de zonen van de rijke man tot Hem, die Hem reeds de vorige keer zo dringend

gebeden hadden om als leerlingen aangenomen te worden, wier ouders zich alleen studiegelegenheid

en uiteindelijk wereldse roem voor hun kinderen ten doel stelden. Zij nodigden Hem op een maaltijd

bij hen uit, doch Jezus sloeg hun aanbod af; zij baden Hem nogmaals om opname, met de verzekering

dat zij alles volbracht hadden, wat Hij van hen als voorwaarde gevorderd had. Maar Jezus antwoordde

hun: “Indien gij het al zover gebracht hebt, dan hoeft gij geen studenten van Mij meer te worden,

dan zijt gij zelf reeds meesters.” Hiermee waren zij eens te meer afgewezen.

 

Jezus at en sprak in de familiekring zeer vertrouwelijk met Essenen; zij deden Hem hun beklag over

de vele verdrukkingen die hun aangedaan werden; Hij raadde hun aan naar Kafarnaüm te gaan wonen,

waar ook Hij voortaan het meest zou verblijven.

 

Inmiddels hadden de Farizeeën een raadsvergadering gehouden. Na elkander opgehitst te hebben,

namen zij eenparig het besluit Hem, indien Hij deze avond nog met dezelfde aanmatiging (als gisteren

en deze voormiddag) sprak, Hem aan het verstand te brengen dat Hij geen recht daartoe bezat,

en met Hem te doen, wat men te Jeruzalem reeds lang wenste. Nochtans gaven zij nog niet alle hoop

op dat Hij hun verzoek zou inwilligen en uit respect en consideratie voor hun persoon wonderen zou

verrichtten.

 

Toen Hij nu voor de sluiting van de sabbat naar de synagoge ging, plaatsten zij zieken op zijn weg,

maar Hij genas er geen enkele van en passeerde gewoonweg door hun rijen. In de synagoge ging Hij

door met leren over de volheid van de tijd, over zijn zending en de laatste tijd der genade,

over hun vonnis en straf in geval van onverbeterlijkheid; en dat Hij gekomen was om te helpen,

te genezen en de waarheid te onderwijzen en hen zalig te maken.

 

Nu echter werd hun verbittering hoe langer hoe scherper; zij begonnen opnieuw te morren en Jezus

zei hun: “Gij zegt: geneesheer, genees uzelf! Indien gij te Kafarnaüm en elders wonderen gedaan hebt,

doe er nu ook hier in uw eigen vaderstad, doch geen profeet wordt erkend in zijn vaderstad.”

Dit maakte hen nog woedender en zij begonnen hun ergernis luidop te luchten. Hierdoor niet

weerhouden, vergeleek Jezus de tegenwoordige tijd bij een grote hongersnood en de verschillende

steden bij arme weduwen en zei: “Ten tijde van Elias, toen een grote hongersnood heerste,

waren er ook vele weduwen in het land, en toch werd de profeet tot gene van hen gezonden,

tenzij tot de weduwe van Sarepta. En ten tijde van Elizeus waren er vele melaatsen, en toch

heeft hij alleen Naäman de Syriër genezen.” En zo vergeleek Hij hun stad bij een melaatse,

die geen hoop op genezing had. (Melaatsheid was toen ongeneeslijk).

 

De Farizeeën waren bleek van woede, omdat Hij hen met melaatsen vergeleek; zij stonden van hun

zetels op, liepen razend op Hem toe en wilden Hem vastgrijpen. Maar Hij zei: “Onderhoudt wat gij

leert en breekt de sabbat niet; voert daarna uw voornemen uit.” Toen lieten zij Hem doorgaan met

leren, terwijl zij voort morden en beledigingen tegen Hem uitbraakten; zij verlieten hun plaatsen en

gingen neer naar de deur.

 

F. 93  

En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer, genees

Uzelf! Doe alle dingen, waarvan wij gehoord hebben, dat zij te Kafarnaüm geschied zijn, ook hier,

in uw vaderstad. Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad.

Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de

hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en er grote hongersnood was over het

gehele land, en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch wel naar Sarepte, bij Sidon, tot een

vrouw, die weduwe was. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en

geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër. En allen in de synagoge werden met

toorn vervuld, toen zij dit hoorden. Zij stonden op en wierpen Hem de stad uit en voerden Hem tot

aan de rand van de berg, waarop hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte te storten.

Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok. (Luc. 4:23/30).

 

Referentie

 

Toen zeide de Tisbiet Elia, uit Tisbe in Gilead, tot Achab: Zo waar de Here, de God van Israël,

leeft, in wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn woord.

(Jes. 17:1).

 

Doch na verloop van tijd droogde de beek uit, omdat er geen regen in het land gevallen was.

Toen kwam het woord des Heren tot hem: Maak u gereed, ga naar Sarefat, dat aan Sidon behoort,

en houd daar verblijf. Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen. Daarop maakte hij zich

gereed en ging naar Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam, zie, daar was een weduwe bezig

hout te sprokkelen. Hij riep haar toe en zeide: Haal mij toch in een kruik een weinig water, opdat

ik drinke. Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide: Breng mij ook een bete broods mee.

Daarop zeide zij: Zo waar de Here, uw God, leeft, ik heb geen broodkoek, maar enkel een handvol

meel in de pot en een weinig olie in de kruik. En zie, ik ben bezig een paar stukken hout te

sprokkelen. Dan wil ik het thuis voor mij en mijn zoon gaan bereiden, en als wij het gegeten

hebben, moeten wij maar sterven. Doch Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis bereiden, zoals

gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw

zoon kunt gij het later bereiden. Want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel in de pot zal

niet opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de Here regen op de

aardbodem geven zal. Daarop ging zij heen en deed, zoals Elia gezegd had, en een tijdlang at zij,

evenals hij, en haar huis. Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet,

naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van Elia gesproken had. (Jes. 17:7/16).

 

Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in

hoge gunst, want door hem had de Here een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze

man, een krijgsheld, was melaats. De Arameeërs nu waren eens in benden uitgetrokken en hadden

een jong meisje uit het land van Israël gevangen meegevoerd; zij was in dienst van Naämans

vrouw. En zij zeide tot haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan

zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen. (II Kon. 5:1/3).

 

Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mee: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israël

gesproken. De koning van Aram zeide: Welaan, ga heen, ik wil een brief aan de koning van Israël

zenden. Zo ging hij heen en nam met zich mee tien talenten zilver, zesduizend sikkels goud en

tien bovenklederen. Hij bracht aan de koning van Israël de brief, waarin geschreven stond: Nu dan,

zodra deze brief u bereikt, zie, ik zend mijn dienaar Naäman tot u, opdat gij hem verlost van

zijn melaatsheid. Zodra de koning van Israël de brief gelezen had, scheurde hij zijn klederen en

zeide: Ben ik God, om te kunnen doden en levend maken, dat deze man een boodschap tot mij

zendt om een man van zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let op, ziet: hij zoekt een

voorwendsel tegen mij. (II Kon. 5:4/7).

 

Zodra Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had,

zond hij tot de koning de boodschap: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot mij

komen, opdat hij wete, dat er een profeet in Israël is. En Naäman kwam met zijn paarden en met

zijn wagens en hield stil bij de ingang van het huis van Elisa. Elisa zond een bode tot hem met de

opdracht: Ga heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden en

gij zult rein zijn. Toen werd Naäman toornig en ging heen, terwijl hij zeide: Zie, ik dacht bij

mijzelf: hij zal zeker naar buiten komen en daar gaan staan en de naam van de Here, zijn God,

aanroepen en zijn hand over de plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid wegnemen. Zijn

de Abana en de Parper, de rivieren van Damascus, niet beter dan alle wateren van Israël? Zou ik

mij daarin niet kunnen baden en rein worden? Daarop wendde hij zich om en ging heen in

grimmigheid. (II Kon. 5:8/12).

 

Toen traden echter zijn dienaren nader, spraken hem aan en zeiden: Mijn vader, had de profeet u

iets moeilijks opgedragen, zoudt gij dat dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft:

Baad u en gij zult rein worden? Dus daalde hij af en dompelde zich zevenmaal onder in de

Jordaan, naar het woord van de man Gods; en zijn lichaam werd weer gezond als het lichaam van

een kleine jongen, en hij was rein. (II Kon. 5:13/14).

 

Jezus leerde nog en verklaarde zijn laatste woorden nader en verliet daarna de synagoge (1). Doch

aanstonds voor de deur omringden Hem een twintigtal Farizeeën, die Hem vastgrepen en zeiden:

“Welaan! Kom nu eens mee met ons, op een hoge plaats, daar kunt Gij uw leer nog eens herhalen en

nader verklaren en dan zullen wij U te woord staan en uw betoog beantwoorden op de wijze die het

verdient.”

 

Jezus zei hun dat zij Hem gerust los mochten laten, want dat Hij hen vrijwillig zou volgen.

Nu gingen zij gelijk een wacht rondom Hem en veel volk er achter. Op dit ogenblik, nu de sabbat

eindigde, kende hun woede en razernij geen mate meer. Hun versmadingen en verwijten, al door

elkaar, gingen de perken te buiten; zij beledigden Hem om strijd en snauwden Hem toe:

“Wij willen U antwoorden; nu brengen wij U naar de weduwe van Sarepta om haar te spijzigen,

naar Naäman de Syriër om hem te genezen. Zijt Gij Elias, zo vaar nu ten hemel! We brengen U straks

op een goede startplaats. Wie zijt Gij? Waarom hebt Gij uw aanhangers niet meegebracht? Gij had er

de moed niet toe. Hebt Gij hier met uw arme ouders niet aan ons uw brood en bestaan te danken

gehad? En nu Gij verzadigd zijt, wilt Gij ons versmaden en verwijten. Maar we zullen U nog eens het

woord laten; Gij moogt het hele volk hier in de open lucht nog een keer toespreken en dan zullen wij

U van antwoord dienen!”

 

En zo ging het onder het verward geschreeuw van zijn vijanden en het gepeupel bergopwaarts.

En toch hield Jezus niet op met alle gerustheid voort te leren en tot hun onderricht en vermaning hun

dwaze scheldwoorden met heilige spreuken en heilzame, diepzinnige uitlatingen te beantwoorden.

Gedeeltelijk maakten deze hen nog meer beschaamd, gedeeltelijk stemden ze hen nog woedender.

 

De synagoge lag geheel aan de westzijde van Nazaret; het werd reeds donker; zij hadden een paar

fakkels bij zich en zij leidden Hem om de oostzijde van de synagoge en achter deze sloegen zij in een

brede straat weer de westelijke richting in en kwamen buiten de stad. Zij bestegen de berg en

bereikten een hoge vlakte, die aan haar noordelijke voet moerassige grond had, en aan haar zuidkant

een rotsuitsprong met een steile val of wand; en daar was het dat zij Hem nogmaals wilden aanhoren,

een laatste maal om rekenschap vragen en Hem dan naar beneden storten in een diepte, die het begin

van een eng ravijn was.

 

 

 

Maar toen zij niet ver van de plaats meer verwijderd waren, zag ik Jezus, die als een gearresteerde

tussen hen ging, pal staan; zij echter gingen, onder het gedurig uiten van beschimpingen en

beledigingen normaal vooruit. Op dit ogenblik zag ik twee lange heldere gedaanten bij Jezus.

Hij ging nu een eind ver dwars door het gedrang van het volk, dat volgde, terug, en dan langs de

stadsmuur op de berghoogte van Lazaret (op de heuvel waarop Nazaret ligt) en tot bij de poort,

waardoor Hij gisteren in de stad gekomen was; hier begaf Hij zich weer naar het huis van de Essenen.

Dezen waren voor Hem niet bevreesd geweest; zij geloofden in Hem en verwachtten Hem.

Hij nam bij hen een verversing, sprak hun over deze gebeurtenis, die Hij hun voorspeld had;

deze voorspelling bracht Hij in herinnering en spoorde hen nogmaals aan om naar Kafarnaum te trekken.

Na een half uur bij die mensen gebleven te zijn, verwijderde Hij zich van de stad; zijn weg liep

aanvankelijk in de richting van Kana.

 

Niets was vermakelijker en lachwekkender dan de dwaasheid, het geschreeuw en geharrewar van de

Farizeeën, toen zij opeens bemerkten dat Hij uit hun midden verdwenen was en Hem nergens meer

zagen. “Halt! Riepen zij door elkaar. Halt! Waar is Hij? Staat toch stil! Waar is Hij?”

De achterhoede van het volk drong en dromde nog altijd vooruit. De voorhoede van de Farizeeën

wilde terug, zodat er op de smalle weg een gevaarlijk gedrang ontstond en alles in de war geraakte;

de ene greep de ander de ene keef tegen de ander: men hoorde een verward geschreeuw; zij liepen

overal rond, keken in bochten en hoeken en lichten in alle holen, met de mening dat Jezus zich daar

ergens in de nabijheid moest verborgen hebben; zij liepen gevaar zelf hals en benen te breken en de

ene verweet de andere dat Hij door zijn schuld ontsnapt was.

 

Eerst nadat Jezus reeds lang de stad verlaten had en zich op een aanzienlijke afstand in veiligheid

bevond, bedaarde hun woede en keerden zij teleurgesteld en verbitterd naar de stad terug.

Nochtans bezetten zij eerst de omtrek van de berg met wachten en op de terugweg zeiden zij nog:

“Heb je het nu gezien wie Hij is? Een tovenaar! De duivel heeft Hem geholpen! Nu zal Hij onverwacht

in een andere hoek van het land weer opdoemen en ook daar oproer verwekken en alles op stelten

zetten.

 

Commentaar:

 

1) Eerst willen wij dit heerlijke verhaal confronteren met de evangelieverhalen. Op het verschil van

enige woorden na, is de inhoud van het verhaal bij Matteüs en Marcus geheel dezelfde.

Hier het verhaal van Markus.

 

“En op de sabbat begon Hij in de synagoge (van zijn vaderstad) te leren. De vele toehoorders stonden

verbaasd en ze zeiden: “Waar heeft Hij dit alles vandaan? Wat is dit voor wijsheid die Hem gegeven

is? Wat zijn dat voor wonderen die door zijn handen gebeuren? Is Hij niet de timmerman, de zoon van

Maria, de broer (verwant) van Jakobus en Jozef, van Judas (Taddeüs) en Simon; en leven zijn zusters

(nichten) niet hier onder ons? En ze ergerden zich aan Hem. Maar Jezus zei tot hen: “Een profeet

wordt enkel in zijn vaderstad miskend, onder zijn verwanten en in zijn familie. Hij kon daar geen

wonder verrichten, behalve enkele zieken genezen, door ze de handen op te leggen.

En Hij verwonderde zich over hun ongeloof” (Mar. 6:2/5). “En om hun ongeloof deed Hij er maar

weinig wonderen” zegt Matteüs (Mat. 13:58). Deze weinige wonderen heeft Jezus te Nazaret bij een

andere gelegenheid verricht en later zal Katarina ze eveneens vermelden. Matteüs en Marcus (= Markus)

plaatsen inderdaad heel dit verhaal, dat de samentrekking is van twee bezoeken van Jezus aan

Nazaret, in hun evangelie veel later, namelijk na de opwekking van de dochter van Jaïrus.

Lucas (= Lukas) plaatst het in het begin, zoals onze zienster, en maakt geen melding van wonderen;

zijn verhaal is vollediger:

 

“Zo kwam Hij ook te Nazaret, waar Hij was groot gebracht, en ging naar gewoonte op de sabbat naar

de synagoge. Toen Hij opstond om de voorlezing te houden, reikte men Hem het boek van de profeet

Jesaja over; Hij rolde het boek open en trof de plaats waar geschreven staat: “De Geest des Heren

rust op Mij; want Hij heeft Mij gezalfd om aan de armen de blijde boodschap te brengen.

Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen verlossing, aan blinden genezing te verkondigen;

om verdrukten in vrijheid te stellen, om aan te kondigen het genadejaar van de Heer.”

 

Toen rolde Hij het boek dicht, gaf het aan de beambte terug en ging zitten. Aller ogen waren in de

synagoge op Hem gevestigd. Nu ving Hij aan en sprak tot hen: Heden is dit schriftwoord dat Gij

gehoord hebt, vervuld. Allen betuigden Hem bijval, en stonden verbaasd over de lieflijke woorden,

die er vloeiden uit zijn mond. Tot hier de eerste helft van Lucas verhaal; het geeft de scène weer die

Katarina ons geschilderd heeft vrijdagavond op de opening van de sabbat.

 

Lucas vervolgt: “En ze zeiden: is dit niet de zoon van Jozef?” Deze woorden vertolken nog hun

verbazing, Maar we bemerken reeds een zweem van afgunst die wakker wordt.

Ze zijn een soort overgang, want nu slaat hun eerste bewondering over in antipathie en uiteindelijk

in haat en dit ziet men bij Katarina de volgende avond gebeuren.

 

Lucas vertelt dit in de tweede helft van zijn verslag: Hij sprak tot hen: ge zult me zeker dit

spreekwoord doen horen: geneesheer, genees uzelf. Doe ook hier, in uw vaderstad wat, naar we

vernamen, in Kafarnaüm is geschied. Voorwaar, Ik zeg u: geen profeet wordt in zijn eigen vaderstad

erkend. Voorwaar! Ik zeg u: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel

drie jaar en zes maanden gesloten bleef, zodat er over heel het land grote hongersnood heerste;

en toch tot geen van hen werd Elias gezonden, tenzij tot de weduwe van Sarepta van Sidonië.

Ook waren er vele melaatsen in Israël in de tijd van de profeet Elizeüs, en toch werd geen van hen

gereinigd, behalve Naäman de Syriër.

 

Toen ze dit hoorden, werden allen in de synagoge woedend; ze sprongen op, wierpen Hem de stad uit,

voerden Hem naar de rand van de berg, waarop hun stad was gebouwd, om Hem naar beneden te

storten. Maar Hij ging midden door hen heen en vertrok (Luc. 4:16/30).

 

Men ziet welk een schoon licht Katarina’s verhalen op de evangeliën werpen; we hebben geen andere

uitleg van exegeten nodig, uitleg die overigens de plank niet zelden misslaat. Vooreerst dat Matteüs en

Marcus geen gewag maken van de aanvankelijke goede gesteldheid der toehoorders, is niet juist:

een enkel zinnetje is er aan gewijd: “Ze waren verbaasd en zeiden: Waar heeft Hij die wijsheid en

wonderkracht vandaan?” Lucas echter zegt duidelijker dat ze verbaasd waren over zijn liefelijke

woorden en Hem bijval betuigden. Maar toch gaat ook Lucas vlug over naar hun veranderende

gesteldheid, terwijl Katarina altijd in de zielen leest, ons een psychologische verklaring van dit

veranderen en van het hele gebeuren aan de hand doet; zo maakt ze ons er ondermeer opmerkzaam

op, dat hun eerste verwondering en bewondering niet voortkwam uit werkelijke genegenheid,

maar eerder afgeperst werd door Jezus geweldige persoonlijkheid, welsprekendheid, schriftuurkunde

en eigen exegese. Voeg er nog bij: de heftigheid en veranderlijkheid van de oosterse psyche,

de slechte grondgesteldheid der Nazaretanen. Ook volgt uit Katarina’s verhaal dat de situering van het

gebeuren in de tijd juister is bij Lucas dan bij Matteüs en Marcus. Ook nog dat Lucas geen twee

bezoeken van Jezus aan Nazaret samentrekt en dat Matteüs en Marcus dit eerder doen, aangezien zij

bij dit eerste voornaam bezoek van Jezus, melding maken van de enkele wonderen die Jezus later te

Nazaret toch zal doen.

 

Voor de berg der afstorting zie C.13 en naar de schets even verder, waar de ware en valse berg der

afstorting aangeduid en (hier nogmaals getoond), vooral de laatste, beschreven worden.

 

 

 

 

 

De berg der afstorting is ook nog klaar getekend op grote kaart 2, drie kilometer ten zuiden van Nazaret. Hij is er

aangeduid bij zijn Arabische naam dj. Qafzeh, dat wil zeggen berg van de sprong. Deze naam steunt op een pure

legenda, die meerdere varianten vertoont en volgens welke Jezus, om zijn vijanden te ontgaan, van de ene

bergtop rechts (niveau 397 meter) over het ravijn heen naar de tegenoverliggende top (niveau 392 meter)

gesprongen zou zijn.

 

In het voorgaande werd ook meerdere malen Groot-Sefforis genoemd in verband met de alleenliggende school

of synagoge. Over deze laatste kan men de gegevens herlezen of herzien steeds bij C.15. Over Groot-Sefforis

zie bij A.13.

 

Hier nogmaals de twee genoemde schetsen, doch op kleiner schaal; op de tweede links ziet men weer in

puntlijn de door Jezus gevolgde weg. Op de eerste afbeelding is de bron van Maria voorgesteld. Daarin

onderscheidt men: de eigenlijke, doch onder de grond onzichtbaar opwellende bron (17). Door een kanaal bereikt

ze spoedig de oude, thans ook onder de grond verborgen, schepplaats, waar Maria, zegt men, het water kwam

ophalen; het vloeit verder onder de vloer van de St. Gabriëlkerk. Volgens de Grieken zou hier de boogschap

hebben plaats gehad. Door een opening in de vloer (7) kan men het water zien vloeien en ook ophalen. Het

vervolgt zijn weg onder de grond en komt 90 meter verder in een brongebouwtje, dat onlangs nog vernieuwd werd,

waar men het uit kraantjes kan opvangen; het is allerbest, fris, helder, smakelijk water. Is het in de regentijd te

overvloedig, dan vormt het een beekje, langs Nazaret wegvloeiend, zoals hierboven op de schets rechts te zien is.

 

'