GENESIS
VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
3228. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over de zonen van Abraham uit Ketoera en ook over
de zonen van Ismaël, die genoemd worden; daarna over Izaäk en Rebekka, namelijk dat hun
Ezau en Jakob geboren werden; en tenslotte, dat Ezau zijn eerstgeboorterecht aan Jakob
verkocht voor een linzenmoes.
Eenieder kan zien, dat deze dingen van dien aard zijn, dat zij weliswaar de kerkgeschiedenis
van die tijd dienen, maar slechts in geringe mate het geestelijk leven, waarvoor toch het
Woord is.
Wat maakt het voor de mens uit wanneer hij weet wie de zonen van Abraham uit Ketoera
waren en wie de zonen van Ismaël; en ook dat Ezau, vermoeid van de jacht, linzenmoes
begeerde en dat Jakob zich daarmee toen op een listige manier het eerstgeboorterecht toeeigende?
Eveneens in het volgende hoofdstuk, dat de herders van Abimelech met de herder van Izaäk
twistten om de putten die zij gegraven hadden, bijna op dezelfde wijze als zij tevoren met de
herders van Abraham getwist hadden, (Genesis 21); bovendien dat er op sommige plaatsen
louter opsommingen van namen gegeven worden, zoals van de nakomelingen van Ezau,
(Genesis 36) en zo ook in de verdere hoofdstukken.
Voor zover dit historische vermeldingen zijn, is er zo weinig Goddelijks in, dat men op geen
enkele manier zou kunnen zeggen, dat dit Woord Goddelijk geïnspireerd werd ten aanzien
van elk woord en zelfs ten aanzien van elke jota, dat wil zeggen, dat het van de Heer door de
hemel werd neer gezonden tot de mens die het opschreef.
Want in alle dingen en in elk ding, dus niet ten aanzien van de historische vermeldingen –
want deze zijn handelingen van die mensen – dan alleen krachtens de dingen die diep
verborgen besloten liggen in de historische vermeldingen, die alle in het algemeen en in het
bijzonder, over de Heer en over Zijn rijk handelen.
De historische vermeldingen van het Woord hebben dit uitzonderlijke voor op alle andere
historische vermeldingen over het gehele aardrijk, dat zij dergelijke dingen bevatten.
3229. Indien het Woord naar de historische vermeldingen alleen, dat wil zeggen, slechts naar
de uiterlijke of letterlijke zin, het Woord was, dan zouden alle historische vermeldingen die
daarin staan, heilig zijn; en wat meer is, verscheidene personen die daar vermeld worden,
zouden als heilig worden beschouwd en het zou kunnen gebeuren – zoals bij velen het geval
is – dat zij als goden vereerd werden, omdat er over hen gehandeld wordt in het heiligste wat
geschreven is; bijvoorbeeld degenen, die de ‘vaders’ worden genoemd, namelijk: Abraham,
Izaäk en Jakob en na hen de vaders van de stammen, de twaalf zonen van Jakob en daarna
David en verscheidene anderen, terwijl zij toch allen mensen waren en sommigen van hen
zich slechts weinig bekommerden om de Goddelijk eredienst; en ik kan getuigen, dat bij hen
hoegenaamd niets boven het gewone menselijke lot uitgaat en ook dat zij in de hemelen
volslagen onbekend zijn.
Over hen en over hun staat in het andere leven zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, elders worden gesproken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1252
Hieruit kan nu duidelijk blijken, dat de uiterlijke of letterlijke zin van het Woord is alleen op
grond van de innerlijke of geestelijke zin, die in deze en waaruit deze is.
GENESIS 25: 1- 34
1. En Abraham voer voort, en nam een vrouw; en haar naam was Ketoera.
2. En zij baarde hem Zimran en Joksjan, en Medan en Midian, en Jisjbak en Sjoeach.
3. En Joksjan verwekte Scheba, en Dedan.
En de zonen van Dedan waren de Asjoerieten, en de Letoesjieten, en de Leoemieten.
4. En de zonen van Midian waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaä.
Deze allen waren zonen van Ketoera.
5. En Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had.
6. En aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en hij
zond hen weg van bij Izaäk zijn zoon, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land
van het oosten.
7. En deze zijn de dagen der jaren der levens van Abraham, welke hij geleefd heeft,
honderd jaren, en zeventig jaren, en vijf jaren.
8. En Abraham gaf de geest en stierf in goede ouderdom, oud en verzadigd; en hij werd
tot zijn volken verzameld.
9. En Izaäk en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de spelonk van Machpelah, in het
veld van Efron, de zoon van Zochar, de Chittiet, welke over de aangezichten van
Mamre is.
10. Het veld dat Abraham van de zonen Cheths gekocht had; aldaar is Abraham
begraven en Sarah zijn echtgenote.
11. En het geschiedde na de dood van Abraham, en God zegende Izaäk, zijn zoon; en
Izaäk woonde bij de bron van Lachai Roï.
______
12. En deze zijn de geboorten van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de
Egyptische, de dienstmaagd van Sarah, Abraham gebaard heeft.
13. En deze zijn de namen der zonen van Ismaël, in hun namen, naar hun geboorten:
de eerstgeborene van Ismaël, Nevajot en Kedar en Adbeël en Mibsam.
14. En Misjma en Doema en Masa.
15. Chadad en Tema, Jetoer, Nafiesj en Keedma.
16. En deze zijn de zonen van Ismaël en deze zijn hun namen, in hun dorpen en in hun
kastelen; twaalf vorsten van hun volken.
17. En deze zijn de jaren der levens van Ismaël, honderd jaren en dertig jaren en zeven
jaren; en hij gaf de geest en stierf en hij werd verzameld tot zijn volken.
18. En zij verbleven van Chavila tot Sjoer toe, hetwelk is over de aangezichten van
Egypte, daar gij komt naar Asjoer; hij viel over de aangezichten van al zijn
broederen.
______
19. En deze zijn de geboorten van Izaäk, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izaäk.
20. En Izaäk was een zoon van veertig jaren, als hij Rebekka, de dochter van Betoeël,
de Aramiet, uit Paddan Aram, de zuster van Laban, de Aramiet, zich tot vrouw nam.
21. En Izaäk bad tot Jehovah ter oorzake van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar;
en Jehovah liet zich van hem verbidden en Rebekka, zijn vrouw, ontving.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1253
22. En de zonen stieten zich samen in het midden van haar; en zij zei: Indien het zo is,
tot wat ben ik dit; en zij ging om Jehovah te vragen.
23. En Jehovah zei tot haar: Twee natiën zijn in uw baarmoeder en twee volken zullen
gescheiden worden uit uw ingewanden; en het ene volk zal op het andere volk de
overhand hebben en de oudere zal de jongere dienen.
24. En haar dagen werden vervuld om te baren, en zie, tweelingen waren in haar
baarmoeder.
25. En de eerste ging uit, hij was geheel rood, als een haren kleed; en zij noemden zijn
naam Ezau.
26. En daarna ging zijn broeder uit en zijn hand hield Ezaus hiel en hij noemde zijn
naam Jakob. En Izaäk was een zoon van zestig jaren als zij hen baarde.
______
27. En de knapen wiesen op, en Ezau was een man, kundig in de jacht, een man des velds;
en Jakob een volkomen man, wonende in tenten.
28. En Izaäk had Ezau lief, want de jacht was in zijn mond; en Rebekka had Jakob lief.
29. En Jakob kookte een moes; en Ezau kwam van het veld en hij was moede.
30. En Ezau zei tot Jakob: Laat mij, ik bid u slorpen van het rode, dit rode, want ik ben
moede; daarom noemde hij zijn naam Edom.
31. En Jakob zei: Verkoop mij vandaag nog uw eerstgeboorterecht.
32. En Ezau zei: Zie, ik ga sterven en waartoe is mij dit, een eerstgeboorterecht.
33. En Jakob zei: Zweer mij vandaag nog; en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob
zijn eerstgeboorte.
34. En Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenmoes; en hij at en hij dronk en hij stond
op en hij ging; en Ezau verachtte de eerstgeboorte.
INHOUD
3230. In dit hoofdstuk wordt in de innerlijke zin gehandeld, ten eerste: over het geestelijk rijk
van de Heer en over de afleidingen ervan, vers 1,2,3,4.
Dat het gescheiden was van het hemelse rijk van de Heer, vers 5,6.
Dat het uitbeeldende voor de Heer door Abraham geëindigd was, vers 7,8.
En dat het uitbeeldende voor de Heer door Izaäk en Ismaël begon, vers 9,10,11.
3231.Ten tweede wordt gehandeld over de geestelijke Kerk, die wordt uitgebeeld door Ismaël
en over de afleidingen ervan, vers 12 tot en met 8.
3232. Ten derde wordt gehandeld over de ontvangenis en het ontstaan van het Goddelijk
Natuurlijke, te weten van het goede: Ezau en ten aanzien van het ware: Jakob, vers 19 tot en
met 25.
3233. Ten vierde wordt gehandeld over de voorrang van het goede en het ware in de Kerk,
vers 26 tot en met 34.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1254
DE INNERLIJKE ZIN
3234. vers 1. En Abraham voer voort, en nam een vrouw; en haar naam was Ketoera.
Abraham voer voort en nam een vrouw, betekent de tweede staat van de Heer, die Abraham
uitbeeldt; Abraham en Sarah beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk hemelse;
Abraham en Ketoera, beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; dus
Abraham hier de Heer ten aanzien van het geestelijk Goddelijk Goede en zijn vrouw het aan
dit Goede toegevoegde Goddelijk Ware; en haar naam was Ketoera, betekent het wezen van
dit Goddelijk Ware.
3235. Dat de woorden ‘Abraham voer voort en nam een vrouw’ de tweede staat van de Heer
betekenen, die Abraham uitbeeldt en dat Abraham en Sarah de Heer uitbeeldden ten aanzien
van het Goddelijk hemelse en Abraham en Ketoera ten aanzien van het Goddelijk geestelijke,
blijkt uit wat tot dusver over Abraham en zijn echtgenote Sarah is gezegd en aangetoond en
uit de dingen die hier over Abraham en Ketoera worden vermeld.
Maar daar er gezegd wordt, dat Abraham hier de tweede staat van de Heer uitbeeldt en dat
Abraham en Sarah de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk hemelse, maar
Abraham en Ketoera de Heer ten aanzien van het Goddelijk geestelijke, moet men weten, wat
het Goddelijk hemelse en wat het Goddelijk geestelijke is.
Het Goddelijk hemelse en het Goddelijk geestelijke gedragen zich overeenkomstig degenen
die het Goddelijke van de Heer ontvangen, want de Heer verschijnt aan eenieder naar de aard
van hem die ontvangt, zoals blijken kan uit wat in de nrs. 1838, 1861 is gezegd en het komt
duidelijk hierin uit, dat de Heer aan de hemelsen op een bepaalde wijze verschijnt, maar aan
de geestelijken op een andere wijze; want aan de hemelsen verschijnt Hij als Zon, aan de
geestelijken echter als Maan, omdat zij in de geestelijke liefde zijn, dat wil zeggen, in de
liefde jegens de naaste.
Het onderscheid is als dat tussen het licht van de zon overdag en het licht van de maan
’s nachts; en ook als het onderscheid tussen de warmte van beide, waardoor de natuur
ontkiemt.
Het is dit, wat bedoeld wordt in het eerste hoofdstuk van Genesis met deze woorden, ‘En God
maakte de twee grote lichten, het grote licht tot heerschappij des daags en het kleine licht tot
heerschappij des nachts’, (Genesis 16).
Het rijk van de Heer is, in het algemeen genomen, hemels en geestelijk, dat wil zeggen, het
bestaat uit hemelsen en geestelijken.
En omdat het Goddelijke van de Heer aan de hemelsen als hemels verschijnt en aan de
geestelijken als geestelijk, komt het, dat gezegd wordt, dat Abraham en Sarah de Heer
uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk hemelse en Abraham en Ketoera ten aanzien van
het Goddelijk geestelijke.
Maar aangezien het nauwelijks iemand bekend is, wat het hemelse en wat het geestelijke is en
ook wie hemelsen en wie geestelijken zijn, zie wat daarover eerder is gezegd en aangetoond,
namelijk wat het hemelse en wat het geestelijke is, in de nrs. 1155, 1577, 1824, 2048, 2184,
2227, 2507; wie hemelsen en wie geestelijken zijn, de nrs. 2088, 2669, 2708, 2715.
Dat de hemelse mens een gelijkenis van de Heer is en het goede uit liefde doet en dat de
geestelijke mens een beeld van de Heer is en het goede uit geloof doet, nrs. 50-52, 1013.
Dat de hemelsen het ware uit het goede innerlijk gewaarworden en dat zij nooit over het ware
redeneren, nrs. 202, 337, 607, 895, 1121, 2715.
Dat bij de hemelse mens het goede in zijn wilsdeel wordt gezaaid, maar bij de geestelijke
mens in zijn verstandsdeel en dat in dit deel bij de geestelijken een nieuwe wil wordt
geschapen, nrs. 863, 875, 895, 897, 927, 1023, 1043, 1044, 2256.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1255
Dat de hemelsen door het goede zelf onbegrensde dingen zien, maar dat de geestelijken,
omdat zij er over redeneren of iets al dan niet zo is, niet kunnen komen tot aan de eerste grens
van het licht van eerder genoemden, nr. 2718.
Dat de geestelijken betrekkelijk in het duister zijn, nrs. 1043, 2708, 2715.
Dat de Heer in de wereld kwam om de geestelijken te behouden, nrs. 2661, 2716, 2833, 2834.
3236. Dat Abraham hier de Heer uitbeeldt ten aanzien van het geestelijk Goddelijk Goede en
zijn vrouw ten aanzien van het aan dit Goede toegevoegde Goddelijk Ware, kan blijken uit
wat eerder over echtgenoot en echtgenote is gezegd, namelijk dat de echtgenoot het goede
uitbeeldt en de echtgenote het ware, zoals eerder Abraham en Sarah, nrs. 1468, 1901, 2063,
2065, 2172, 2173, 2198, 2904 en zoals in het voorgaande hoofdstuk Izaäk en Rebekka, nr.
3077.
Dat de echtgenoot het goede uitbeeldt en de echtgenote het ware, komt omdat de Kerk met
een huwelijk wordt vergeleken en ook het huwelijk is van het goede en het ware.
Het goede is datgene wat de echtgenoot uitbeeldt, daar het in de eerste plaats is; maar het
ware is wat de echtgenote uitbeeldt, daar het in de tweede plaats is.
Daarom ook wordt de Heer in het Woord: Bruidegom, Man, Echtgenoot, genoemd, en de
Kerk: Bruid, Vrouw, Echtgenote.
Wat het geestelijk goede is en het aan dit goede toegevoegde geestelijk ware, kan blijken uit
de hiervoor aangehaalde plaats, nr. 3125.
Het geestelijk goede bij de mens is in het algemeen dat, wat het goede van het geloof wordt
genoemd en dit is niets anders dan de liefde jegens de naaste, maar opdat het naastenliefde zal
zijn, moet het uit de nieuwe wil komen, waarmee de geestelijke mens begiftigd werd door de
Heer; het aan dit goede toegevoegde geestelijk ware, is dat wat het ware van het geloof wordt
genoemd en dit is niets anders dan datgene wat eerst de naastenliefde beschouwt als einddoel
ter wille waarvan het daar is en daarna als het beginsel waaruit het voortkomt; maar opdat het
voor de geestelijke mens het ware van het geloof zal zijn, of het geloof, moet het uit het
nieuwe verstand komen, waarmee hij door de Heer begiftigd werd; en het nieuwe verstand
moet zijn licht hebben van de nieuwe wil.
3237. Dat de woorden ‘en haar naam was Ketoera’ het wezen van dit Goddelijk ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam, namelijk de hoedanigheid en van met name
noemen, namelijk de hoedanigheid kennen, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009.
Daar echter op het Goddelijke niet de hoedanigheid maar het Zijn betrekking heeft, wordt hier
door de naam het wezen aangeduid en wel het wezen van het Goddelijk Ware, hetgeen hier
wordt aangeduid door ‘haar’, namelijk van de vrouw.
Dat de vrouw hier het Goddelijk ware is, zie men hiervoor in nr. 3236.
Hieruit blijkt duidelijk, wat Ketoera in het algemeen behelst.
3238. vers 2,3,4.
En zij baarde hem Zimran en Joksjan en Medan en Midian en Jisjbak en Sjoeach.
En Joksjan verwekte Scheba en Dedan.
En de zonen van Dedan waren de Asjoerieten en de Letoesjieten en de Leoemieten.
En de zonen van Midian waren Efa en Efer en Henoch en Abida en Eldaä.
Deze allen waren zonen van Ketoera.
Zij baarde hem Zimran en Joksjan en Medan en Midian en Jisjbak en Sjoeach, beeldt de
algemene erfdelen van het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en op aarde uit; en
Joksjan verwekte Scheba en Dedan, betekent de afleidingen van het eerste erfdeel; en de
zonen van Dedan waren de Asjoerieten en de Letoesjieten en de Leoemieten, betekent de
afleidingen van het tweede erfdeel; en de zonen van Midian waren Efa en Efer en Henoch en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1256
Abida en Eldaä, betekent de afleidingen van het derde erfdeel; deze allen waren zonen van
Ketoera, betekent ten aanzien van de daaruit voortvloeiende leerstellige dingen en
erediensten.
3239. Dat de woorden ‘zij baarde hem Zimran en Joksjan en Medan en Midian en Jisjbak en
Sjoeach’ de algemene erfdelen van het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en op aarde
uitbeelden, kan niet zozeer uit het Woord blijken, omdat geen anderen van hen vermeld
worden dan Midian, waarover hierna.
Evenwel kan het hieruit vaststaan, dat alle personen, die ook maar in het Woord genoemd
worden, iets uitbeelden, zoals voldoende blijken kan uit al diegenen die tot dusver, vanaf het
eerste hoofdstuk van Genesis, vermeld zijn.
Dat de namen, zowel van personen als van koninkrijken en van provincies en steden, in de
innerlijke zin van het Woord dingen betekenen, zie de nrs. 768, 1224, 1264, 1876, 1888 en
herhaaldelijk elders, waar dit in het bijzonder uit het Woord bevestigd wordt.
Dat geen van dezen, behalve Midian elders in het Woord vermeld worden, komt omdat zij uit
de zonen van het oosten zijn, waarover hier en daar in het Woord gehandeld wordt en dat zij
in het algemeen diegenen betekenen die van het geestelijk rijk van de Heer zijn, zal men
hierna in vers 6 van dit hoofdstuk zien.
Dat de zonen van Abraham uit Ketoera dit uitbeelden, blijkt hieruit, dat Abraham en Ketoera
de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk geestelijke, namelijk Abraham de Heer ten
aanzien van het geestelijk Goddelijk Goede en Ketoera ten aanzien van het met dat goede
verbonden geestelijk Goddelijk ware, waarover kort hiervoor in de nrs. 3235, 3236.
Hieruit volgt, dat hun zonen de algemene erfdelen uitbeelden van het rijk, dat uit het
Goddelijk Geestelijke van de Heer voortkomt.
Zij worden algemene erfdelen genoemd, omdat het rijk van de Heer wordt uitgebeeld door de
aarde, die bij erfdelen wordt verdeeld onder hen, aan wie zij gegeven wordt tot een erfelijke
bezitting, zoals het land Kanaän aan de zonen Israëls.
Er zijn in het algemeen twaalf erfdelen, want door twaalf worden alle dingen van de
naastenliefde en van het daaruit voortvloeiende geloof aangeduid, die tot het rijk van de Heer
behoren, waarover hierna in vers 16; hier zijn het er echter zes, dus het halve aantal, maar het
halve aantal houdt hetzelfde in als het geheel, want vermenigvuldiging en deling veranderen
een zelfde ding niet wat het wezenlijke betreft, als maar hetzelfde daarin ligt opgesloten.
3240. Dat de woorden ‘en Joksjan verwekte Scheba en Dedan’ de afleidingen van het eerste
erfdeel betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Joksjan en van zijn zonen Scheba en Dedan,
waarover in wat volgt.
Daar hier louter namen voorkomen en daarmee de staten en afleidingen van de geestelijke
Kerk van de Heer worden aangeduid, moet gezegd worden, hoe het daarmee in het algemeen
gesteld is.
De hemelse Kerk verschilt hierin van de geestelijke Kerk, dat zij die van de hemelse Kerk zijn
en hemelsen worden genoemd, in de liefde zijn, namelijk in het goede en ware daarvan; maar
zij die van de geestelijke Kerk zijn en geestelijken worden genoemd, zijn in het geloof,
namelijk in het goede en ware daarvan.
Het goede dat de hemelsen hebben, behoort tot de liefde tot de Heer en het ware dat zij
hebben behoort tot de liefde jegens de naaste.
Het goede echter dat de geestelijken hebben, behoort tot de naastenliefde jegens de naaste en
het ware dat zij hebben, behoort tot het geloof, voor zover dit ware de leer ten aanzien van de
naastenliefde is.
Hieruit kan blijken, dat het geestelijk rijk van de Heer zowel als Zijn hemels rijk, het goede en
ware heeft, maar met veel verschil.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1257
Verder moet men weten, dat degenen die in deze rijken zijn, onderling onderscheiden worden
door het goede en ware, want er zijn er die meer in het goede, anderen die meer in het ware
zijn; hieruit nu komen de afleidingen voort, namelijk de afleidingen van het goede en de
afleidingen van het ware.
Het zijn de afleidingen van het goede in het geestelijk rijk van de Heer, die worden uitgebeeld
door de zonen van Joksjan, waarover in dit vers gehandeld wordt; maar het zijn de afleidingen
van het ware daar, die worden uitgebeeld door de zonen van Midian, waarover in het
volgende vers.
Daar er nu twee klassen van geestelijken zijn, namelijk diegenen die meer in het goede en
diegenen die meer in het ware zijn, hebben zij daarom tweeërlei leerstellige dingen, namelijk
leerstellige dingen van de naastenliefde en leerstellige dingen van het geloof; de leerstellige
dingen van de naastenliefde voor hen die in het goede van het geloof zijn en hier worden
aangeduid door de zonen van Joksjan, maar de leerstellige dingen van het geloof, dus zij die
in het ware van het geloof zijn worden door de zonen van Midian aangeduid.
Scheba en Dedan zijn diegenen die de eerste klasse uitmaken, dat wil zeggen die in het
geestelijk rijk van de Heer in het goede van het geloof zijn en de leerstellige dingen van de
naastenliefde hebben..
Vandaar worden door Scheba en Dedan de erkentenissen van hemelse dingen aangeduid, of
wat hetzelfde is, zij die in de erkentenissen van de hemelse dingen zijn, dat wil zeggen, zij die
in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, want de leerstellige dingen zijn de
erkentenissen, en het hemelse dat de geestelijke mens heeft, behoort tot de naastenliefde.
Dat Scheba en Dedan dezen zijn, werd in het eerste deel aangetoond, nrs. 117, 1168, 1171,
1172, maar daar zijn Scheba en Dedan de achterkleinzonen van Cham en worden zij de zonen
van Rama genoemd.
Maar men moet weten dat Cham, evenals ook Jafet en Sem, nooit bestaan hebben, maar dat
zij, die tot de Kerk na de vloed, Noach genaamd, behoorden, onderscheiden werden in drie
klassen ten aanzien van de goedheden en waarheden; deze klassen werden genoemd in de nrs.
736, 1062, 1065, 1140, 1141, 1162 en nog hier en daar elders.
Toch waren er natiën, die zo genoemd werden, maar zij kwamen uit anderen voort, zoals hier
duidelijk blijkt, dat Scheba en Dedan voortkwamen uit Joksjan, de zoon van Abraham uit
Ketoera.
Dat Scheba diegenen zijn die in de erkentenissen zijn van de hemelse dingen, dus in het goede
van het geloof, blijkt uit de in nr. 117, 1171 aangehaalde plaatsen; en dat Dedan een
soortgelijke betekenis heeft, uit de in nr. 1172 aangehaalde plaatsen en verder ook uit het
volgende bij Jesaja: ‘De profetie aangaande Arabië: In het woud van Arabië zult gijlieden
overnachten, benden van Dedanieten; komt de dorstige tegemoet met wateren; gij inwoners
des lands van Tema, bejegen met zijn brood de zwerver; want zij zullen zwerven voor de
zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard’, (Jesaja 21:13,14); in het woud overnachten, staat
voor verlaten worden ten aanzien van het goede, want Arabië zijn degenen die in de hemelse
dingen zijn, dat wil zeggen die in de goedheden van het geloof zijn; hier wil ’in het woud
overnachten’ zeggen, niet langer in de goedheden zijn, vandaar verlating, hetgeen ook
beschreven wordt door ‘zwerven voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard’.
De hemelse dingen, dat wil zeggen de goedheden van het geloof, of wat hetzelfde is, de
werken van de naastenliefde, die zij hebben, worden aangeduid door ‘de dorstige wateren
tegemoet dragen, en met brood de zwerver bejegenen’.
Bij Jeremia: ‘Ik nam de beker van de hand van Jehovah en ik gaf te drinken al de natiën, tot
welke Jehovah mij gezonden had, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen en
haar vorsten, om die over te geven aan verlating; Farao, de koning van Egypte en zijn
knechten en zijn vorsten en al zijn volk; alle koningen van Tyrus en alle koningen van Sidon;
Dedan en Tema en Bus en allen die aan de hoek afgesneden zijn; alle koningen van Simri en
alle koningen van Elam en alle koningen van Medië; en alle koningen van het noorden’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1258
(Jeremia 25:17-19, 22,23,25,26); hier wordt eveneens over de verlating van de geestelijk Kerk
gehandeld en de verschillende dingen van die Kerk worden in volgorde opgesomd en
aangeduid door: Jeruzalem, de steden van Jehudah, Egypte, Tyrus, Sidon, Dedan, Tema, Bus,
Simri, Elam, Medië.
Bij Ezechiël: ‘Scheba en Dedan en de kooplieden van Tharschisch en al hun jonge leeuwen
zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te buiten, hebt gij uw vergadering vergaderd om roof te
roven, om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een grote buit te
buiten’, (Ezechiël 38:13); hier wordt over Gog gehandeld, door wie de van de innerlijke
gescheiden uiterlijke eredienst wordt aangeduid, die afgodisch is, nr. 1151; Scheba en Dedan
staan voor de innerlijke dingen van de eredienst, namelijk voor de goedheden van het geloof;
Tharschisch voor de overeenstemmende uiterlijke eredienst: zilver, goud, vee, buit – die Gog,
of de van de innerlijke gescheiden uiterlijke eredienst wil wegnemen – zijn de erkentenissen
van het goede en ware waarvoor zij strijden en welke diegenen verdedigen, die Scheba en
Dedan zijn, waarom zij jonge leeuwen worden genoemd.
In de eigenlijke zin zijn Scheba diegenen die in de erkentenissen van het goede zijn, Dedan
diegenen, die in de erkentenissen van het ware uit het goede zijn.
3241. Dat de woorden ‘en de zonen van Dedan waren de Asjoerieten en de Letoesjieten en de
Leoemieten’ de afleidingen van het tweede erfdeel betekenen, kan blijken uit de uitbeelding
van Dedan, namelijk diegenen die in het goede van het geloof zijn, eigenlijk diegenen die in
het ware van het geloof uit het goede zijn, nr. 3240 aan het einde; dat het de afleidingen uit
het tweede erfdeel zijn, blijkt duidelijk.
Het zijn voornamelijk de waarheden van het geloof uit het goede die door deze drie worden
aangeduid.
Wat echter door elk wordt aangeduid, kan weliswaar gezegd worden, maar niet elders door
het Woord bevestigd worden, want zij worden niet verder vermeld.
In het rijk van de Heer zijn ontelbare verscheidenheden ten aanzien van de goedheden en
waarheden, niettemin wordt uit deze ontelbare verscheidenheden één hemel gevormd; want er
zijn zoveel verscheidenheden, dat nooit het ene gezelschap volledig gelijk is aan het andere,
dat wil zeggen, in hetzelfde goede en ware; zie de nrs. 684, 685, 690.
De eenheid daar bestaat uit tal van verscheidenheden, dermate door de Heer gerangschikt, dat
zij samenstemmen en de samenstemming of harmonie van vele ervan wordt door de Heer zo
aangebracht, dat alle zich naar hem richten, nr. 551.
Het is hiermee gesteld als met de organen, leden en ingewanden van het lichaam, waarvan er
geen enkele geheel gelijk is aan het andere, maar zij zijn alle onderling verschillend en maken
toch één uit en wel hierdoor, dat zij zich alle richten naar de éne ziel en door middel daarvan
naar de hemel en zo dus naar de Heer; want al wat niet met de Heer in verband staat, is niets.
Hieruit kan blijken, dat de verscheidenheden van het ware en het goede in soorten ontelbaar
zijn; maar de geslachten daarvan en wel de meest algemene, die de geestelijke Kerken zijn,
worden aangeduid door deze zonen en kleinzonen van Abraham.
Daar degenen die van de geestelijke Kerk zijn, geen innerlijke gewaarwording hebben zoals
degenen hebben die van de hemelse Kerk zijn, ten aanzien van wat het goede en het ware is,
maar die dingen als waarheden erkennen die zij geleerd hebben, zijn zij er voortdurend over
in strijd en redeneren zij of iets zo is; en eenieder blijft in die leerstelligheid en noemt datgene
waar, welke tot zijn Kerk behoort.
Vandaar zijn er zovele verscheidenheden; bovendien maken zeer velen gevolgtrekkingen over
de goedheden en waarheden door schijnbaarheden en begoochelingen, de een al anders dan de
ander, maar niemand uit enige innerlijke gewaarwording, ja zelfs weten zij niet eens wat
innerlijke gewaarwording is.
Aangezien hun verstand zo in het duister is ten aanzien van de goedheden en waarheden van
het geloof, is het niet te verwonderen, dat er verdeeldheid heerst omtrent het meest wezenlijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1259
van alle dingen van het geloof, namelijk omtrent het Goddelijke, het Menselijke en het
uitgaand Heilige van de Heer.
De hemelsen worden innerlijk gewaar, dat zij niet drie zijn maar Eén; de geestelijken blijven
echter in de voorstelling van drie, terwijl zij willen denken dat zij Eén zijn.
Wanneer er dus zo over het allerwezenlijkste verdeelde meningen heersen, kan het duidelijk
zijn, dat de verscheidenheden en verschillen van de leerstellige zaken ontelbaar zijn.
Hieruit kan men weten vanwaar de afleidingen komen, die worden aangeduid door degenen
die hier worden genoemd.
Maar ook al zijn er zoveel verscheidenheden en verschillen van leerstellige zaken of zovele
afleidingen, toch vormen zij tezamen één Kerk, wanneer allen de naastenliefde als het
wezenlijke van de Kerk erkennen, of wat hetzelfde is, wanneer zij het leven beschouwen als
het einddoel van de leer, dat wil zeggen, wanneer zij nagaan hoe de mens van de Kerk leeft en
niet zozeer hoe hij voelt, want in het andere leven wordt eenieder door de Heer begiftigd met
een erfdeel overeenkomstig het goede van het leven en niet overeenkomstig het ‘van het
goede van het leven gescheiden ware’ van de leer.
3242. Dat de woorden ‘en de zonen van Midian waren Efa en Efer en Henoch en Abida en
Eldaä’ de afleidingen van het derde erfdeel betekenen, kan blijken uit de uitbeelding van
Midian, namelijk diegenen die in het ware van het geloof zijn, waarover hierna; en daar zij die
in het ware van het geloof zijn, Midian zijn, volgt hieruit, dat de zonen daarvan de afleidingen
zijn.
Met hen die in het ware van het geloof zijn, is het als volgt gesteld: in het rijk van de Heer
wordt niemand toegelaten dan alleen hij die in het goede van het geloof is, want het goede van
het geloof behoort tot het leven, en het leven van het geloof blijft, echter niet de leer van het
geloof dan alleen voor zoveel deze één uitmaakt met het leven; niettemin zijn zij die in het
ware van het geloof zijn – dat wil zeggen die het geloof belijden en dit wezenlijk noemen,
omdat zij het zo geleerd hebben – en toch in het goede van het leven zijn, dat wil zeggen die
in hun hart christenen zijn en niet alleen met de mond, in het geestelijk rijk van de Heer.
Want eenieder kan gemakkelijk overtuigd worden dat het geloof het wezenlijke is, wanneer
hij zo door zijn leermeesters is onderwezen en hem in zijn vroegste kindertijd deze mening is
ingegeven; en omdat zij, die de roep van de grootste geleerdheid genieten en de voorgangers
zo spreken, zijn sommigen van hen bevreesd om over het goede van het leven te spreken,
omdat hun leven hen verdoemt en ook om deze reden, omdat de dingen die tot het geloof
behoren, waarneembaar invloeien, maar de dingen die tot de naastenliefde behoren niet
zozeer.
Daarom zijn zij die in het ware van het geloof zijn en toch in het goede van het leven,
diegenen die Midian worden genoemd; maar de waarheden waarnaar zij leven, zijn de zonen
van Midian.
Zoals degenen die in het ware van het geloof zijn, verbonden met het goede daarvan, Midian
zijn, evenzo zijn het ook in de tegenovergestelde zin diegenen, die in het valse zijn, vanwege,
dat zij het goede van het leven niet hebben, zoals uit de volgende plaatsen kan blijken, bij
Jesaja: ‘Een hoop kamelen zal u bedekken, de dromedarissen van Midian en Efa; zij allen uit
Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen de lofprijzingen van
Jehovah boodschappen’, (Jesaja 60:6) waar over het geestelijk rijk van de Heer wordt
gehandeld; de dromedarissen van Midian en Efa staan voor de leerstellige dingen; de
leerstellige dingen van het goede zijn het goud, de leerstellige dingen van het ware zijn de
wierook; beide zijn de lofprijzingen van Jehovah.
Hieruit blijkt ook duidelijk wat Efa betekent.
Dat door de Midianieten, die Jozef uit de kuil ophieven en hem verkochten aan de Ismaëlieten
en in Egypte aan Potifar, (Genesis 37:27,36) diegenen worden aangeduid die in het ware van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1260
het eenvoudig goede zijn, zal men door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat
volgt bij de genoemde verzen zien.
Dat door Midian ook diegenen worden aangeduid die in het valse zijn, omdat zij de
goedheden van het leven niet hebben, kan blijken uit wat over Midian bij Mozes wordt
gezegd, namelijk dat ‘de oudsten van Moab en de oudsten van Midian met de waarzeggingen
in de hand tot Bileam kwamen en tot hem de woorden van Balak spraken’, (Numeri 22:4,7
e.v.).
Moab staat in de goede zin voor hen die in het natuurlijk goede zijn en zich gemakkelijk laten
verleiden, maar in de tegenovergestelde zin voor hen die de goedheden verkrachten, nr. 2468;
Midian in de goede zin voor hen, die zoals gezegd, in het ware van het eenvoudig goede zijn
en zich gemakkelijk laten overreden; in de tegengestelde zin, zoals hier, voor degenen die de
waarheden vervalsen; de vervalsingen worden aangeduid door de waarzeggingen in de hand
en de handelingen uit de valsheden daarmee, dat zij naar Bileam zenden tegen de zonen
Israëls, die de goedheden zijn en de daaruit voortvloeiende waarheden van het geloof.
De hoererijen van de zonen Israëls met de vrouwen van de Midianieten, waardoor een plaag
ontstond, die daarmee werd opgehouden, dat Pinchas de Midianietische en de man van Israël
doorstak in de hoerenwinkel, (Numeri 25:6-8 e.v.) betekenen iets dergelijks, want door
hoererijen werden de vervalsingen van het ware uitgebeeld, nrs. 2466, 2729.
En aangezien het de vervalsingen van het ware zijn, die in de innerlijke zin door hoererijen
worden aangeduid, ‘versloegen op bevel twaalf duizend uit de zonen Israëls de Midianieten,
doodden hun koningen en al het mannelijke en de vrouwen, die zij in gevangenschap geleid
hadden, die een man bekend hadden en verdeelden onder elkaar de buit’, (Numeri 25:16,17;
31:1 tot het einde).
Dat zij twaalf duizend waren, kwam omdat twaalf alle dingen van het geloof betekenden, nrs.
577, 2089, 2129, 2130, waardoor de valsheden vernietigd worden.
De koningen die zij doodden zijn de valsheden, eveneens het mannelijke; de vrouwen die een
man bekend hadden, zijn de aandoeningen van het valse; de buit, te weten goud, zilver en vee,
is de waarheden die vervalst werden.
Hieruit blijkt duidelijk, dat alle dingen tot in bijzonderheden hier uitbeeldend zijn voor de
straf en de vernietiging van het valse door middel van de waarheden.
Evenzo wat wordt meegedeeld over de Midianieten in het Boek Richteren, namelijk dat
‘de zonen Israëls, omdat zij kwaad deden in de ogen van Jehovah, gegeven werden in de
handen van Midian zeven jaren; en dat de zonen Israëls ter oorzake van Midian zich
spelonken maakten in de bergen en holen en vestingen; en wanneer Israël gezaaid had, dat
Midian en Amalek en de zonen van het oosten opkwamen en de opkomst van hun land
verdierven; en daarna dat zij bevrijd werden door Gideon met drie honderd man, die de
wateren met de tong lekten gelijk als een hond en dat diegenen huiswaarts werden gezonden,
die op de knieën hadden gebukt en gedronken’, (Richteren vers 6,7,8).
Ook hier zijn alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldend voor de vervalsing van het ware
en voor de straf ervan, tot hieraan toe, dat zij vernietigd worden door zulke dingen als
aangeduid worden door ‘het lekken der wateren met de tong als een hond’.
Het zou echter te ver voeren om hier uit te leggen, wat elke bijzonderheid in de innerlijke zin
betekent; het zal op de bestemde plaats door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer
gezegd worden.
Bij Habakuk: ‘Hij zag en wierp de natiën uiteen en de bergen van de tijd zijn verstrooid
geworden en de heuvelen der eeuw hebben zich vernederd; ik zag de tenten van Kuschan
onder Aven; de gordijnen des lands van Midian schudden’, (Habakuk 3:6,7) waar over de
komst van de Heer wordt gehandeld; de tenten van Kusch staan voor de godsdienstigheid uit
het boze; de gordijnen des lands van Midian voor de godsdienstigheid uit het valse.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1261
3243. Dat de woorden ‘deze allen waren zonen van Ketoera’ betekenen, ten aanzien van de
daaruit voortvloeiende leerstellige dingen en erediensten, blijkt uit de betekenis van de zonen,
namelijk de waarheden en de leerstellige dingen, waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623;
en uit de uitbeelding van Ketoera, namelijk het Geestelijk Goddelijk Ware verbonden met het
Geestelijk Goddelijk Goede, waarover de nrs. 3236, 3237; dus die dingen die tot het geestelijk
rijk van de Heer behoren; en omdat de eredienst van dit rijk overeenkomstig de leerstellige
dingen is, volgt hieruit, dat de zonen van Ketoera de leerstellige dingen zijn en ook de daaruit
voortvloeiende erediensten.
3244. vers 5,6. En Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had.
En aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en hij zond hen
weg van bij Izaäk zijn zoon, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het oosten.
Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had, betekent in de hoogste zin alle Goddelijke
dingen in het Goddelijk Redelijke; in betrekkelijke zin de hemelse dingen van de liefde in het
hemelse rijk van de Heer; en aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham
geschenken, betekent de geestelijken, aangenomen door het Goddelijk Menselijke van de
Heer, namelijk dat zij erfdelen hebben in het geestelijk rijk van de Heer; en hij zond hen weg
van bij Izaäk zijn zoon, betekent de onderscheiding en afscheiding van de geestelijken van de
hemelsen; terwijl hij nog leefde, betekent, aan wie Hij leven kon geven; oostwaarts naar het
land van het oosten, betekent naar het goede van het geloof.
3245. Dat de woorden ‘Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had’ in de hoogste zin alle
Goddelijke dingen in het Goddelijk Redelijke betekenen en in betrekkelijke zin de hemelse
dingen van de liefde in het hemelse rijk van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham,
namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijke Zelf, waarover eerder; en uit de uitbeelding
van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover eveneens
eerder.
En daar de Heer in de innerlijke zin zowel Abraham als Izaäk is en de Heer Zijn Redelijke
Goddelijk maakte uit Zijn Goddelijk, komt het, dat de woorden ‘Abraham gaf aan Izaäk alle
dingen die hij had’ alle Goddelijke dingen in het Goddelijk Redelijke betekenen.
Hierop hebben de dingen die voorafgaan en die volgen betrekking, namelijk, dat in het
Redelijke van de Heer alle dingen Goddelijk werden gemaakt.
Want in de innerlijke zin wordt, daar waar sprake is van Abraham, Izaäk en Jakob, over het
Menselijke van de Heer gehandeld, namelijk hoe het Goddelijk werd.
Er zijn twee dingen die in de eigenlijk zin het menselijke uitmaken, namelijk het redelijke en
het natuurlijke.
Het redelijke van de Heer werd uitgebeeld door Izaäk, Zijn natuurlijke echter door Jakob;
beide maakte de Heer Goddelijk.
Hoe Hij het redelijke Goddelijk maakte, is neergelegd in hetgeen over Izaäk is gezegd, maar
hoe Hij het natuurlijke Goddelijk maakte, in wat over Jakob in het volgende wordt gezegd.
Maar dit laatste, namelijk het natuurlijke, kon niet Goddelijk gemaakt worden alvorens het
redelijke Goddelijk was gemaakt, want door middel van het redelijke werd het natuurlijke zo
gemaakt.
Daarom is dit de reden dat door deze woorden alle Goddelijk dingen in het Goddelijk
Redelijke worden aangeduid.
Bovendien alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die in de innerlijke zin over de
Heer handelen, handelen ook over Zijn rijk en de Kerk, om deze reden, omdat het Goddelijke
van de Heer Zijn rijk maakt.
Vandaar wordt daar, waar over de Heer wordt gehandeld ook over Zijn rijk gehandeld, zie nr.
1965.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1262
Maar de innerlijke zin ten aanzien van de Heer is de hoogste zin, terwijl de innerlijke zin ten
aanzien van Zijn rijk de betrekkelijke zin is.
De betrekkelijke zin van deze woorden, namelijk dat Abraham alle dingen aan Izaäk gaf, is,
dat de hemelse dingen van de liefde aan het hemelse rijk van de Heer gegeven werden.
Want door Izaäk wordt in de betrekkelijke zin het hemelse rijk aangeduid, want door de
overige zonen van Abraham, namelijk door hen die hij uit Ketoera had, wordt het geestelijk
rijk van de Heer aangeduid, zoals eerder is aangetoond; eveneens wordt het aangeduid door
Ismaël, waarover hierna.
3246. Dat de woorden ‘en aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham
geschenken’ de geestelijken betekenen, aangenomen door het Goddelijk Menselijke van de
Heer, namelijk dat zij erfdelen hebben in het geestelijk rijk van de Heer, blijkt uit de betekenis
van de zonen van de bijwijven, namelijk de geestelijken, waarover hierna; uit de uitbeelding
van Abraham hier, namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer; zodat door de woorden
‘die Abraham had’ wordt aangeduid, dat dezen, namelijk de geestelijken, werden aangenomen
door het Goddelijk Menselijke van de Heer; en uit de betekenis van de geschenken, die
Abraham hun gaf, namelijk de erfdelen in het geestelijk rijk van de Heer.
Uit wat eerder meermalen werd aangetoond – zoals in nr. 3235 en elders – ten aanzien van
diegenen, die het geestelijk rijk van de Heer uitmaken en geestelijken worden genoemd, kan
blijken, dat zij geen zonen zijn uit het huwelijk zelf van het goede en het ware, maar uit een
zeker verbond dat niet zo echtelijk is.
Weliswaar zijn zij uit dezelfde vader, maar niet uit dezelfde moeder; dat wil zeggen, zij zijn
uit hetzelfde Goddelijk Goede, maar niet uit hetzelfde Goddelijk Ware.
Want aangezien de hemelsen uit het huwelijk zelf van het goede en het ware zijn, hebben zij
het goede en vandaar het ware, waarom zij nooit navorsen wat waar is, maar dit uit het goede
innerlijk gewaarworden; ook is er bij hen over het ware niet verder sprake dan dat het zo is,
overeenkomstig hetgeen de Heer leert bij Mattheüs: ‘Laat uw woord zijn, ja, ja; neen, neen;
wat boven deze is, dat is uit den boze’, (Mattheüs 5:37); maar de geestelijken, die niet uit zo’n
echtelijk verbond zijn, weten niet uit enige innerlijke gewaarwording wat het ware is, maar zij
noemen datgene waar wat hun door ouders en leermeesters als waar is meegedeeld en daarom
is er bij hen niet het huwelijk van het goede en het ware; niettemin wordt het ware dat zij op
deze wijze geloven, door de Heer voor waar aangenomen, wanneer zij in het goede van het
leven zijn, zie nr. 1832.
Vandaar nu komt het dat de geestelijken hier ‘zonen der bijwijven’ worden genoemd en onder
hen worden alle tot dusver genoemde zonen van Ketoera verstaan en ook de zonen van Hagar,
waarover hierna in vers 12 en 18.
In oude tijden was het, opdat zowel de hemelsen als de geestelijken in huwelijken zouden
worden uitgebeeld, toegestaan, behalve een echtgenote ook een bijwijf te hebben; dit bijwijf
werd aan de echtgenoot gegeven door de echtgenote en werd dan zijn vrouw genoemd of er
werd van haar gezegd, dat zij hem tot een vrouw gegeven was, zoals toen Hagar de
Egyptische aan Abraham gegeven werd door Sarah, (Genesis 16:13); toen de dienstmaagd
Bilha aan Jakob werd gegeven door Rachel, (Genesis 30:4) en de dienstmaagd Silpa aan
Jakob door Lea, (Genesis 30:9).
Zij worden daar vrouwen genoemd, maar elders bijwijven, zoals Hagar de Egyptische in dit
vers en Bilha in (Genesis 35:22) en ook Ketoera zelf in (1 Kronieken 1:32).
Dat deze Ouden behalve hun echtgenote bijwijven hadden, zoals niet alleen Abraham en
Jakob, maar ook hun nakomelingen, als Gideon, (Richteren 8:31), Saul, (2 Samuël 3:7),
David, (2 Samuël 5:13; 15:16), Salomo, (1 Koningen 11:3), was uit toelating ter wille van de
uitbeelding, namelijk van de hemelse Kerk door de echtgenote en van de geestelijke Kerk
door het bijwijf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1263
Het was uit toelating, aangezien zij van dien aard waren, dat zij geen echtelijke liefde hadden
en dus was het huwelijk voor hen ook geen huwelijk, maar slechts een koppeling van het
vlees ter wille van het voortbrengen van nageslacht.
Voor zulke mensen konden er toelatingen zijn zonder kwetsing van de echtelijke liefde en van
het daaruit voortvloeiende echtelijke verbond, maar nooit voor hen die in het goede en ware
zijn en die innerlijke mensen zijn of kunnen worden; want zodra een mens in het goede en
ware is en in innerlijke dingen, houden dergelijke dingen op.
Dit is de reden waarom het de christenen niet is veroorloofd, zoals het de Joden was, aan de
echtgenote voor zichzelf enig bijwijf toe te voegen en dat zoiets echtbreuk is.
Dat de geestelijken door het Goddelijk Menselijke van de Heer werden aangenomen, daarover
zie wat eerder over dit zelfde onderwerp is gezegd en aangetoond in de nrs. 2661, 2716, 2833,
2834.
3247. Dat de woorden ‘en hij zond hen weg van bij Izaäk zijn zoon’ de onderscheiding en
afscheiding van de geestelijken van de hemelsen betekenen, kan blijken uit hetgeen hiervoor
gezegd is, namelijk dat de zonen van Abraham en Ketoera en uit Hagar de Egyptische, die
‘zonen van de bijwijven’ worden genoemd, de geestelijken zijn; en dat Izaäk in de
betrekkelijke zin de hemelsen zijn, nr. 3245 en dat zij gescheiden zijn.
3248. Dat de woorden ‘terwijl hij nog leefde’ betekenen, aan wie Hij leven kon geven, blijkt
uit de betekenis van ‘terwijl hij nog leefde’ of ‘toen hij nog leefde’, namelijk leven geven;
want door Abraham wordt hier de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Menselijke.
Dat de geestelijken het leven hebben uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, zie de nrs.
2661, 2716, 2833, 2834.
Wanneer hun leven hieruit voortvloeit, wordt gezegd, dat de Heer bij hen leeft, evenzo in de
gewone spreektaal.
Dit is de reden, dat de woorden ‘terwijl Abraham nog leefde’ in de innerlijke zin betekenen,
leven geven.
Aan de geestelijken wordt het leven gegeven door het goede van het geloof, wat bedoeld
wordt door de woorden die nu volgen.
3249. Dat de woorden ‘oostwaarts naar het land van het oosten’ betekenen, naar het goede
van het geloof, blijkt uit de betekenis van het oosten en van het land van het oosten, waarover
hierna.
Het goede van het geloof, dat wordt aangeduid door het land van het oosten, is niets anders
dan dat wat in het Woord ‘liefde jegens de naaste’ wordt genoemd, en liefde jegens de naaste
is niets anders dan een leven overeenkomstig de geboden van de Heer.
Dat door het land van het oosten, dit wordt aangeduid, zie nr. 1250.
Daarom werden zij die in de erkentenissen van het goede van het geloof waren, zonen van het
oosten genoemd.
Het land van de zonen van het oosten was Aram of Syrië.
Dat Aram of Syrië de erkentenissen van het goede is, zie de nrs. 1232, 1234; en dat Aram
Naharaim of ‘Syrië der rivieren’ de erkentenissen van het ware is, in nr. 3051; en daar door de
Syriërs of de zonen van het oosten diegenen werden aangeduid, die in de erkentenissen van
het goede en ware waren, werden zij boven de overigen ‘wijzen’ genoemd, zoals in het eerste
Boek der Koningen, waar over Salomo wordt gezegd: ‘De Wijsheid van Salomo was
vermenigvuldigd boven de wijsheid van alle zonen van het oosten’, (1 Koningen 4:30) en bij
Mattheüs, over hen die tot Jezus kwamen, toen Hij geboren was: ‘Wijzen van het oosten zijn
te Jeruzalem aangekomen, zeggende: Waar is Hij, de koning der Joden, die geboren is, want
wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden’, (Mattheüs
2:1,2).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1264
Want in Syrië waren de laatste overblijfselen van de Oude Kerk en daarom waren daar nog
erkentenissen van het goede en ware over, zoals ook uit Bileam kan blijken, die niet alleen
Jehovah aanbad, maar ook over de Heer profeteerde en Hem noemde ‘Ster uit Jakob en
Scepter uit Israël’, (Numeri 24:17).
Dat Bileam uit de zonen van het oosten in Syrië was, blijkt duidelijk, want hij zegt dit van
zichzelf, toen hij zijn spreuk ophief: ‘Uit Syrië heeft mij Balak, de koning van Moab geleid,
van de bergen van het oosten’, (Numeri 23:7).
Dat het Aram of Syrië was, waar de zonen van het oosten woonden, kan ook hieruit blijken,
dat toen Jakob naar Syrië ging, gezegd werd, dat ‘hij ging naar het land van de zonen van het
oosten’, (Genesis 29:1).
3250. vers 7-10. En deze zijn de dagen der jaren der levens van Abraham, welke hij geleefd
heeft, honderd jaren en zeventig jaren en vijf jaren.
En Abraham gaf de geest en stierf in goede ouderdom, oud en verzadigd; en hij werd tot zijn
volken verzameld.
En Izaäk en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de spelonk van Machpelah, in het veld van
Efron, de zoon van Zochar, de Chittiet, welke over de aangezichten van Mamre is.
Het veld, dat Abraham van de zonen Cheths gekocht had; aldaar is Abraham begraven en
Sarah zijn echtgenote.
Deze zijn de dagen der jaren der levens van Abraham, welke hij geleefd had, betekent de door
Abraham uitgebeelde staat van de Heer ten aanzien van het Goddelijk zelf; honderd jaren en
zeventig jaren en vijf jaren, betekent de dingen die tot die staat behoren; en Abraham gaf de
geest en stierf, betekent het einde van de uitbeelding door Abraham; in goede ouderdom, oud
en verzadigd, betekent het nieuwe van de uitbeelding; en hij werd tot zijn volken verzameld,
betekent dat deze dingen Abraham betroffen; en Izaäk en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem,
betekent dat het uitbeeldende voor de Heer door Izaäk en Ismaël nu begon; in de spelonk van
Machpelah, betekent de wederopstanding ten aanzien van het ware; in het veld van Efron, de
zoon van Zochar, de Chittiet, welke over de aangezichten van Mamre is, betekent ten aanzien
van het goede; het betekent ook de geestelijken, als eerder, die uit het Goddelijk Menselijke
van de Heer het ware en het goede ontvangen en behouden worden; in het veld, dat Abraham
van de zonen Cheths gekocht had, betekent het daaruit voortvloeiende geestelijke rijk van de
Heer; daar is Abraham begraven en Sarah, zijn vrouw, betekent de wederopstanding.
3251. Dat de woorden ‘Deze zijn de dagen der jaren der levens van Abraham, welke hij
geleefd heeft’ de door Abraham uitgebeelde staat van de Heer ten aanzien van het Goddelijke
Zelf betekenen, blijkt uit de betekenis van de dagen en de jaren, namelijk de staten, waarover
nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788; en uit de betekenis van de levens hier, namelijk eveneens
staten, waarover nr. 2904; hier de staten, die door Abraham werden uitgebeeld, want zijn
gehele leven, zoals het in het Woord beschreven is en het einde ervan waarover nu gehandeld
wordt, was van uitbeeldende aard.
Dat Abraham de Heer uitbeeldde, ten aanzien van het Goddelijk zelf, werd in de uitleggingen
aangetoond.
Opdat hij zou uitbeelden, werd hij met de naam Abraham genoemd, waarin de letter H was
ingevoegd, welke uit de naam Jehovah is genomen, nr. 2018.
Abraham beeldde zowel het Goddelijke Zelf uit, dat de Vader wordt genoemd, als ook het
Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd en dus de Heer ten aanzien van beide,
maar dan het Goddelijk Menselijke dat van eeuwigheid aan is, waaruit ontstond en waartoe
Hij terugbracht het in de tijd geboren menselijke, toen Hij dit verheerlijkte.
Dit is de uitbeelding van de Heer door Abraham.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1265
3252. Dat de woorden ‘honderd jaren en zeventig jaren en vijf jaren’ de dingen betekenen, die
tot die staat behoren, kan hieruit blijken, dat alle getallen in het Woord dingen betekenen, zie
de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 1988, 2075, 2252; evenzo dit getal en dat dit de dingen
betekent, die tot de staat behoren, waarover nu wordt gehandeld, volgt hieruit.
Wanneer het gemoed alleen aan het historische hangt, schijnt het alsof de getallen, zoals dit
getal, dat tot de jaren van Abrahams leeftijd behoort, niet enige innerlijke zin bevatten, maar
dat zij die wel degelijk bevatten, komt duidelijk uit in alles wat eerder over getallen is
aangetoond en het kan hieruit blijken, dat in een getal als getal niets heiligs is, terwijl toch het
minste van alle dingen in het Woord heilig is.
3253. Dat de woorden ‘en Abraham gaf de geest en stierf’ het einde van de uitbeelding door
Abraham betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘de geest geven en sterven’ namelijk
ophouden of een einde nemen, nr. 494; hier het einde van de uitbeelding; want niets van
Abrahams leven, dat in het Woord beschreven is, heeft betrekking op Abraham, dan alleen in
de historische zin, maar het heeft alles betrekking op de Heer en Zijn rijk; wanneer daarom
van hem gezegd wordt, dat hij de geest gaf en stierf, kan dat in het Woord – dat wil zeggen, in
de echte zin – niets anders betekenen, dan dat de door Abraham uitgebeelde staat van de Heer
een einde nam.
3254. Dat de woorden ‘in goede ouderdom, oud en verzadigd’ het nieuwe van de uitbeelding
betekenen, blijkt uit de betekenis van de ouderdom in de innerlijke zin, namelijk het oude
afleggen en het nieuwe aantrekken, waarover in de nrs. 1854, 2198, 3016.
Dat dit het nieuwe is of de nieuwe staat, die in de innerlijke zin door de ouderdom wordt
aangeduid, komt omdat bij de engelen, voor wie de innerlijke zin van het Woord is, geen
voorstelling van tijd bestaat, dus geen voorstelling van dergelijke dingen als tot de tijd
behoren, zoals van de leeftijden van mensen, zoals van de kindertijd, de knapenjaren, de
jongelingsjaren, de volwassen leeftijd en de ouderdom; maar in plaats van al deze dingen
hebben zij een voorstellingen van staten; zo hebben zij voor de kindertijd de voorstelling van
de staat van de onschuld; voor de tijd van de knapen- en jongelingsjaren de voorstelling van
de staat van de aandoening van het goede en ware; voor de volwassen leeftijd de voorstelling
van de staat van het inzicht en voor de ouderdom de voorstelling van de staat van de wijsheid,
nr. 3183.
En aangezien de mens dan van de dingen die tot de tijd behoren, overgaat tot de dingen, die
tot het leven zonder tijd behoren en zo dus een nieuwe staat aantrekt, wordt door de ouderdom
het nieuwe aangeduid en hier het nieuwe uitbeeldende, want het is met betrekking tot dit bij
Abraham, dat van ouderdom wordt gesproken en ook van oud en verzadigd, zoals uit hetgeen
kort hiervoor is gezegd, kan blijken.
3255. Dat de woorden ‘hij werd tot zijn volken verzameld’ betekenen, dat deze dingen
Abraham betroffen, blijkt uit de betekenis van tot zijn volken verzameld worden, namelijk dat
er niet langer van hem sprake is; want ‘tot zijn volken verzameld worden’ wil zeggen,
heengaan van hen, onder wie hij tevoren was en overgaan tot de zijnen, hier dus niet langer
uitbeelden.
Het was bij de Ouden gebruikelijk om te zeggen wanneer iemand stierf, dat hij verzameld
werd tot zijn vaderen of tot zijn volken en zij verstonden daaronder, dat zij daadwerkelijk tot
hun vaderen, bloedverwanten en aanverwanten in het andere leven kwamen.
Zij hadden dit van de Oudsten die hemelse mensen waren, want dezen waren, toen zij op
aarde leefden, tevens ook met de engelen in de hemel en wisten dus hoe het hiermee gesteld
is, namelijk dat allen die in hetzelfde goede zijn, in het andere leven samenkomen en tezamen
zijn en evenzo allen die in hetzelfde ware zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1266
Van eerstgenoemden zeiden zij dat zij tot hun vaderen vergaderd werden, maar van
laatstgenoemden zeiden zij dat zij tot hun volken verzameld werden; want de vaderen
betekenden bij hen de goedheden, nr. 2803 en de volken betekenden de waarheden, nrs. 1259,
1260.
Ook wonen zij die van de Oudste Kerk waren, aangezien zij in een soortgelijk goede waren,
in de hemel tezamen en eveneens wonen verscheidenen van hen, die van de Oude Kerk waren
en in een soortgelijk ware, onder elkaar, nrs. 1125, 1127.
Bovendien is de mens, terwijl hij in het lichaam leeft, altijd ten aanzien van zijn ziel, in een of
ander gezelschap van geesten in het andere leven, nrs. 1277, 2379; de mens, die in het boze is,
in een gezelschap van helse geesten en de mens die in het goede is, in een gezelschap van
engelen; zo is eenieder dus in een gezelschap van gelijkgestemden, dus waarmee hij ten
aanzien van het goede en ware of ten aanzien van het boze en valse, overeenkomt; in ditzelfde
gezelschap komt de mens, wanneer hij sterft, nr. 687.
Dit is het, wat bij de Ouden werd aangeduid door ‘tot de vaderen vergaderd worden’ of ‘tot
zijn volken verzameld worden’, zoals hier wordt gezegd van Abraham, toen hij de geest gaf
en in ditzelfde hoofdstuk van Ismaël, (Genesis 25:17); van Izaäk, (Genesis 35:29); van Jakob,
(Genesis 49:29,33); van Aharon, (Numeri 20:24,26); van Mozes, (Numeri 27:13; 31:2;
Deuteronomium 32:50); van het eerste geslacht, dat het land Kanaän binnenging, (Richteren
2:10).
Maar in de innerlijke zin wordt daar, waar wordt gehandeld over iemands leven, dat
uitbeeldde, met ‘de volken verzameld worden’ dan aangeduid, dat er niet langer van hem
sprake is, zoals eerder is gezegd.
3256. Dat de woorden ‘en Izaäk en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem’ betekenen, dat het
uitbeeldende voor de Heer door Izaäk en Ismaël nu begon, kan blijken uit de betekenis van
begraven; dat begraven worden wil zeggen wederopgewekt worden en wederopstaan, werd in
de nrs. 2916, 2917 aangetoond.
Daar hier gehandeld werd over de uitbeelding van de Heer door Abraham, namelijk dat deze
staat tot een einde was gekomen en nu de uitbeelding van Izaäk en Ismaël begint, wordt
daarom hier door begraven de wederopwekking van die staat aangeduid; de betekenissen
richten zich naar de dingen waarop ze betrekking hebben.
Met de uitbeeldende dingen in het Woord is het zo gesteld, dat zij bestendig zijn, hoewel zij
onderbroken schijnen door de dood van degenen die uitbeeldden, maar hun dood betekent
geenszins een onderbreking, maar een voortzetting; daarom betekenen dan ook hun
begrafenissen het uitbeeldende dat in een ander wederopgewekt en voortgezet wordt.
3257. Dat de woorden ‘in de spelonk van Machpelah’ de wederopstanding ten aanzien van het
ware betekenen en ‘in het veld van Efron, de zoon van Zochar, de Chittiet, welke over de
aangezichten van Mamre is’ de wederopstanding ten aanzien van het goede en dat zij ook de
geestelijke mens betekenen, die uit het Goddelijk Menselijke van de Heer het ware en het
goede ontvangen en behouden worden en verder dat de woorden ‘het veld, dat Abraham van
de zonen Cheths gekocht had’ het daaruit voortvloeiende geestelijke rijk van de Heer
betekenen en dat de woorden ‘daar is Abraham begraven en Sarah zijn echtgenote’ de
wederopstanding betekenen, kan blijken uit wat eerder over de betekenis van al deze dingen is
gezegd en aangetoond in hoofdstuk 23, de nrs. 2913, 2928, 2968, 2969, 2970, 2971, 2975,
2980; en over de betekenis van begraven worden, de nrs. 2916, 2917.
3258. vers 11 En het geschiedde na de dood van Abraham en God zegende Izaäk, zijn zoon;
en Izaäk woonde bij Beer Lachai Roï.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1267
Het geschiedde na de dood van Abraham, betekent na de staat en tijd van de uitbeelding van
de Heer door Abraham; en God zegende Izaäk, zijn zoon, betekent het begin van de
uitbeelding van de Heer door Izaäk; en Izaäk woonde bij Beer Lachai Roï, betekent het
Goddelijk Redelijke van de Heer in het Goddelijk licht.
3259. Dat de woorden ‘het geschiedde na de dood van Abraham’ betekenen, na de staat en
tijd van de uitbeelding van de Heer door Abraham, blijkt uit de betekenis van sterven,
namelijk daar waar gehandeld wordt over het uitbeeldende leven van iemand, het einde van de
uitbeelding, waarover nr. 3253; vandaar betekent hier ‘na de dood van Abraham’ na de staat
en tijd van de uitbeelding van de Heer door Abraham.
3260. Dat de woorden ‘en God zegende Izaäk, zijn zoon’ het begin van de uitbeelding van de
Heer door Izaäk betekenen, kan blijken uit de betekenis van ‘God zegende’.
Het was bij de Ouden, wanneer een werk begonnen zou worden, gebruikelijk om te zeggen
‘God zegene het’, en daarmee werd hetzelfde aangeduid als met deze wens ‘laat het
voorspoedig en gelukkig zijn’.
Vandaar wordt in meer verwijderde zin door ‘God zegene’ evenzeer als door ‘laat het
voorspoedig en gelukkig zijn’ een begin aangeduid, hier het begin van de uitbeelding van
Izaäk, want zij volgt onmiddellijk na het einde van de uitbeelding door Abraham, aangeduid
door zijn dood.
3261. Dat de woorden ‘en Izaäk woonde bij Beer Lachai Roï’ het Goddelijk Redelijke van de
Heer in het Goddelijk licht betekenen, blijkt uit de betekenis van wonen, te weten leven,
waarover nr. 1293; en uit de betekenis van Beer Lachai Roï, namelijk het redelijke Goddelijk
Goede, geboren uit het Goddelijk Ware zelf, waarover nr. 3194.
Vandaar is de naastgelegen zin deze, dat het Goddelijk Redelijke leefde of was in het
Goddelijk Goede, dat geboren was uit het Goddelijk Ware zelf, maar het was niet daar,
daarom wordt er niet gezegd in Beer Lachai Roï, maar bij Beer Lachai Roï, wat vertaald wil
zeggen ‘bij de fontein des levenden die mij ziet’, namelijk bij dat Goddelijk Goede; want
Izaäk woonde in het land van het zuiden, overeenkomstig wat in het vorige hoofdstuk, vers
62, voorkomt en waar dus geschreven staat ‘En Izaäk kwam komende van Beer Lachai Roï,
en hij woonde in het land van het zuiden’; en aangezien daar door het land van het zuiden het
daaruit voortvloeiende Goddelijk licht wordt aangeduid, nr. 3195, wordt hier niets anders dan
dit aangeduid.
* * *
3262. vers 12. En deze zijn de geboorten van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de
Egyptische, de dienstmaagd van Sarah, Abraham gebaard heeft.
Deze zijn de geboorten van Ismaël, de zoon van Abraham, betekent de afleidingen van de
door Ismaël uitgebeelde geestelijke Kerk; die Hagar, de Egyptische, de dienstmaagd van
Sarah, Abraham gebaard heeft, betekent de geboorte van de geestelijke mens door de
Goddelijke invloeiing in de aandoening van de wetenschappen.
3263. Dat de woorden ‘Deze zijn de geboorten van Ismaël, de zoon van Abraham’ de
afleidingen betekenen van de door Ismaël uitgebeelde geestelijke Kerk, blijkt uit de betekenis
van de geboorten, namelijk de afleidingen van het geloof, dus van de Kerk, waarover de nrs.
1145, 1255, 1330; uit de uitbeelding van Ismaël, namelijk de redelijke mens en diegenen die
tot de geestelijke Kerk van de Heer behoren, waarover de nrs. 2078, 2691, 2699; en uit de
betekenis van de zonen van Abraham, namelijk diegenen die door de Heer in het ware zijn;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1268
want door de zonen worden de waarheden aangeduid, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623; en door
Abraham wordt de Heer uitgebeeld, ook ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, nr. 3251,
door wie de geestelijke mensen het ware en het goede hebben, nrs. 2661, 2716, 2833, 2834.
Wat de geestelijke Kerk van de Heer betreft, moet men weten dat zij zich over het gehele
aardrijk uitstrekt, want zij is niet beperkt tot hen die het Woord hebben en vandaar de Heer
kennen en enige waarheden van het geloof, maar zij is ook bij hen die het Woord niet hebben
en dus in volslagen onwetendheid verkeren omtrent de Heer en dus geen enkele waarheid van
het geloof kennen – want alle waarheden van het geloof betreffen de Heer – dat wil zeggen,
bij de van de Kerk verwijderde heidenen; want er zijn er verscheidenen onder hen die door
een redelijk schijnsel weten, dat er één God is, dat Hij alle dingen heeft geschapen en dat Hij
alle dingen in stand houdt en verder dat van Hem al het goede en dus al het ware komt en dat
de gelijkenis met Hem de mens zalig maakt.
En bovendien leven zij overeenkomstig hun godsdienstigheid in de liefde tot die God en in de
liefde jegens de naaste; uit de aandoening van het goede doen zij de werken van de
naastenliefde en uit de aandoening van het ware vereren zij het Hoogste Wezen.
Zij die onder de heidenen van deze aard zijn, zijn diegenen die zich in de geestelijke Kerk van
de Heer bevinden; en hoewel zij, zolang zij in de wereld zijn, van de Heer niets weten, hebben
zij toch in zich de eredienst en de stilzwijgende erkenning van Hem, wanneer zij in het goede
zijn, want in al het goede is de Heer tegenwoordig; daarom erkennen zij Hem in het andere
leven dan ook gemakkelijk en ontvangen zij meer dan de christenen die niet zozeer in het
goede zijn, de waarheden van het geloof in Hem, zoals blijken kan uit dat wat over de staat en
het lot van de natiën en volken buiten de Kerk in het andere leven uit ondervinding is onthuld,
nrs. 2589 tot 2604.
Het natuurlijk schijnsel dat zij hebben, heeft het geestelijke in zich, want zonder het
geestelijke dat van de Heer komt, kunnen dergelijke dingen nooit erkend worden.
Hieruit kan nu blijken wat Ismaël betekent en dus wat in de uitbeeldende zin de Ismaëlieten,
namelijk diegenen die van de geestelijke Kerk van de Heer zijn, die ten aanzien van het leven
in het eenvoudig goede zijn en zo dus ten aanzien van de leer in het natuurlijk ware.
Zulke mensen worden ook aangeduid door Ismaëlieten in het volgende over Jozef: ‘Ziet, een
troep Ismaëlieten kwam uit Gilead en hun kamelen droegen was, hars en mirre, gaande, om
dat af te brengen naar Egypte’, (Genesis 37:25) waar de Ismaëlieten staan voor hen die in het
eenvoudig goede zijn als waarin de rechtschapen heidenen zijn; de was, hars en mirre
dragende kamelen staan voor de innerlijke goedheden van zulke mensen.
Iets dergelijks wordt aangeduid door de Ismaëlieten in vers 28 daar en in (Genesis 39:1) en
eveneens in het Boek der Richteren ‘dat op verzoek van Gideon eenieder zou geven een
oorring van zijn roof, want zij hadden gouden oorringen, dewijl zij Ismaëlieten waren’,
(Richteren 8:24); de gouden oorringen betekenden de dingen die tot het eenvoudig goede
behoren, nr. 3103.
3264. Dat de woorden ‘die Hagar, de Egyptische, de dienstmaagd van Sarah, Abraham
gebaard heeft’ de geboorte betekenen van de geestelijke mens door de Goddelijke invloeiing
in de aandoening van de wetenschappen, blijkt uit de betekenis van baren, te weten bestaan,
waarover nrs. 2621, 2629; uit de uitbeelding van Hagar, de Egyptische, namelijk het leven
van de uiterlijke mens, waarover de nrs. 1896, 1909; en uit de betekenis van de dienstmaagd,
namelijk de aandoening van de wetenschappen en erkentenissen, die tot de uiterlijke mens
behoort, waarover de nrs. 1895, 2691.
Er wordt gezegd ‘dienstmaagd van Sarah’ omdat door Sarah het Goddelijk Ware van de Heer
wordt uitgebeeld, waaraan de aandoening van de wetenschappen en die van de erkentenissen
van het ware ondergeschikt is.
Aangezien door Ismaël de geestelijke mens wordt uitgebeeld, blijkt het duidelijk, dat door
deze woorden ‘die Hagar, de Egyptische, de dienstmaagd van Sarah, Abraham gebaard heeft’
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1269
de geboorte van de geestelijke mens wordt aangeduid door de Goddelijke invloeiing in de
aandoening van de wetenschappen.
Dat het redelijke van de mens op deze wijze geboren wordt, zie de nrs. 1895, 1896, 1902,
1910, 2094, 2557, 3030, 3074; dus dat het geestelijke zo geboren wordt, want dit kan niet
bestaan dan alleen in het redelijke en vandaar zijn de geestelijke mens en de redelijke mens
nagenoeg hetzelfde; geestelijke mensen verschillen onderling alleen naar de aard van de rede
en naar de aard van het daaruit voorvloeiende leven.
Dat hun geboorte of wederverwekking vanuit de Goddelijke invloeiing in de aandoening van
de erkentenissen voortkomt, zie de nrs. 1555, 1904, 2046, 2063, 2189, 2657, 2675, 2691 aan
het einde, 2697, 2979.
Zie ook wat eerder over Ismaël is gezegd en aangetoond, namelijk dat door hem het eerste
redelijke van de Heer werd uitgebeeld, dat nog niet Goddelijk was, nr. 1893; dat naderhand
door hem de ware redelijke of geestelijke mens werd uitgebeeld, nrs. 2078, 2691, dus de
geestelijke Kerk van de Heer, nr. 2699.
3265. vers 13-16.
En deze zijn de namen der zonen van Ismaël, in hun namen, naar hun geboorten; de
eerstgeborene van Ismaël, Nevajot en Kedar en Adbeël en Mibsam.
En Misjma en Doema en Masa.
Chadad en Tema, Jetoer, Nafiesj en Keedma.
Deze zijn de zonen van Ismaël en deze zijn hun namen, in hun dorpen en in hun kastelen,
twaalf vorsten van hun volken.
Deze zijn de namen der zonen van Ismaël, betekent de hoedanigheden van hun leerstellige
dingen; in hun namen, naar hun geboorten, betekent de innerlijke hoedanigheden
overeenkomstig de afleidingen van het geloof; de eerstgeborene van Ismaël, Nevajot en Kedar
en Adbeël en Mibsam en Misjma en Doema en Masa; Chadad en Tema, Jetoer, Nafiesj en
Keedma, betekent alle dingen die tot de geestelijke Kerk behoren, vooral bij de heidenen;
deze zijn de zonen van Ismaël en deze zijn hun namen, betekent de leerstellige dingen en de
hoedanigheid ervan; in hun dorpen, betekent de uiterlijke dingen van de Kerk; in hun
kastelen, betekent de innerlijke dingen; twaalf vorsten van hun volken, betekent alle
voornaamste dingen van deze geestelijke Kerk.
3266. Dat de woorden ‘Deze zijn de namen der zonen van Ismaël’ de hoedanigheden van hun
leerstellige dingen betekenen, namelijk van de geestelijken, blijkt uit de betekenis van de
naam, te weten de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006;
uit de betekenis van de zonen, namelijk de waarheden en verder de leerstellige dingen,
waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623; en uit de uitbeelding van Ismaël, namelijk de
geestelijken of de geestelijke mens, waarover nr. 3263.
3267. Dat de woorden ‘in hun namen, naar hun geboorten’ de innerlijke hoedanigheden
betekenen overeenkomstig de afleidingen van het geloof, blijkt uit de betekenis van de naam,
namelijk de hoedanigheid of van de namen, namelijk de hoedanigheden, waarover vlak
hiervoor, nr. 3266; hier de innerlijke hoedanigheden, want er wordt gezegd, ‘deze zijn de
namen der zonen van Ismaël, in hun namen’ waar de eerstgenoemde namen de algemene
hoedanigheden zijn, hier de hoedanigheden die in die namen zijn of de hoedanigheden ten
aanzien van die namen, dat wil zeggen de innerlijke hoedanigheden; en ook omdat deze
hoedanigheden zijn overeenkomstig de afleidingen van het geloof, die worden aangeduid door
‘naar hun geboorten’.
Dat de geboorten de afleidingen van het geloof zijn, dus van de Kerk zijn, zie de nrs. 1145,
1255, 1330, 3263.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1270
Met de geestelijke Kerk is het als volgt gesteld, dat zij over het gehele aardrijk verspreid is en
dat zij overal verschillend is ten aanzien van de dingen die geloofd moeten worden of van de
waarheden van het geloof; deze verscheidenheden zijn de afleidingen die aangeduid worden
door de geboorten en die zowel tezamen op dezelfde tijd als achtereenvolgens bestaan.
Het geestelijk rijk van de Heer zelf in de hemelen is ook van dien aard, namelijk in
verscheidenheid ten aanzien van de dingen die van het geloof zijn, en wel dermate dat er niet
één gezelschap is en zelfs niet één iemand in een gezelschap, die in de dingen die tot het ware
van het geloof behoren, een voorstelling heeft, die geheel en al samenvalt met de
voorstellingen van de anderen, nr. 3241; niettemin is het geestelijk rijk van de Heer in de
hemelen één; de reden hiervan is deze: dat de naastenliefde voor allen het voornaamste is,
want de naastenliefde maakt de geestelijke Kerk, niet het geloof, tenzij men zegt, dat het
geloof de naastenliefde is.
Degene die in de naastenliefde is, heeft de naaste lief en wanneer de naaste van hem verschilt
in de dingen die geloofd moeten worden, verontschuldigt hij dit, zo slechts de naaste in het
goede en ware leeft.
Eveneens verdoemt hij de rechtschapen heidenen niet, hoewel zij de Heer niet kennen en niets
van het geloof weten; want hij die in de naastenliefde is, dat wil zeggen in het goede leeft,
ontvangt van de Heer waarheden, waarvan de hoedanigheid overeenkomt met het goede van
hem en de heidenen ontvangen dergelijke waarheden die in het andere leven tot waarheden
van het geloof gebogen kunnen worden, nrs. 2599-2603.
Maar hij die niet in de naastenliefde is, dat wil zeggen, niet in het goede leeft, kan nooit enig
ware ontvangen; hij kan weliswaar het ware weten, maar het wordt niet in zijn leven
ingeplant; zo kan hij dit dus weliswaar in zijn mond dragen, maar niet in zijn hart.
Want het ware kan niet verbonden worden met het boze; vandaar dan ook dat zij die de
waarheden weten, waarvan gezegd wordt, dat men ze geloven moet en niet in de naastenliefde
of in het goede leven, hoewel zij in de Kerk zijn, aangezien zij daarin geboren zijn, toch niet
van de Kerk zijn, want er is niets van de Kerk in hen, dat wil zeggen, niets goeds waarmee het
ware verbonden zou kunnen worden.
3268. Dat de woorden ‘de eerstgeborene van Ismaël, Nevajot en Kedar en Adbeël en Mibsam
en Misjma, Doema en Masa, Chadad en Tema, Jetoer, Nafiesj en Keedma’ alle dingen
betekenen die tot de geestelijke Kerk behoren, bovenal bij de heidenen, blijkt uit de
uitbeeldingen van hen, die genoemd worden, waarvan sommigen in het Woord, voornamelijk
in het profetische, vermeld worden, zoals: Nevajot, Kedar, Doema en Tema, en daar
dergelijke dingen betekenen, die tot de geestelijke Kerk behoren, vooral bij de heidenen.
Bovendien blijkt het duidelijk hieruit, dat het er twaalf zijn en door twaalf worden alle dingen
aangeduid die van het geloof zijn, dus van de Kerk, waarover in wat hierna volgt; daarom
wordt in het volgende 16de vers gezegd, dat zij twaalf vorsten van hun volken waren.
Dat door Nevajot en Kedar de dingen worden uitgebeeld, die tot de geestelijke Kerk behoren,
boven al bij de heidenen, namelijk haar goedheden en de daaruit voortvloeiende waarheden,
blijkt bij Jesaja: ‘Een hoop kamelen zal u bedekken, de dromedarissen van Midian en Efa; zij
allen van Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen de
lofprijzingen van Jehovah boodschappen.
Alle kudden van kleinvee van Kedar zullen tot u vergaderd worden; de rammen van Nevajot
zullen u dienen, zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar’, (Jesaja 60:6,7) waar in de
hoogste zin wordt gehandeld over de Heer en in betrekkelijke zin over Zijn rijk; de kudde van
kleinvee van Kedar staat voor het geestelijk goede; dat de kudde van kleinvee het geestelijk
goede is, zie de nrs. 343, 415, 2566.
De rammen van Nevajot staan voor het geestelijk ware; dat de ram het geestelijk ware is, zie
nr. 2833.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1271
Dat Kedar Arabië is, komt duidelijk uit in de volgende plaatsen en dat Arabië Kedar werd
genoemd naar de zoon van Ismaël, kan hieruit blijken, dat wat in deze beide verzen vermeld
wordt, landen of natiën zijn, alle genoemd naar de zonen of kleinzonen van Abraham, zoals
Midian, Efa, Scheba – waarover eerder in de verzen 2,3,4 – dus hier Kedar en Nevajot.
Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar, dezen waren de kooplieden uwer hand; in
lammeren en rammen en bokken, daarin waren zij uw kooplieden’, (Ezechiël 27:21); hier
wordt gehandeld over Tyrus, dat wil zeggen over degenen die in de erkentenissen van het
goede en ware zijn; dat Tyrus hen aanduidt, zie nr. 1201.
Arabië staat voor het geestelijk goede, de vorsten van Kedar voor de geestelijke waarheden;
lammeren, rammen, bokken voor de geestelijke goedheden en waarheden.
Bij Jeremia: ‘Maakt u op, trekt op tot Kedar en verwoest de zonen van het oosten; zij zullen
hun tenten en hun kudden van kleinvee nemen, hun gordijnen en al hun vaten en hun kamelen
voor zich wegdragen’, (Jeremia 49:28,29).
Hier wordt gehandeld over de verwoesting van de geestelijke Kerk, onder Kedar en de zonen
van het oosten verstaan; de tenten en de kudden van kleinvee staan voor de goedheden van
deze Kerk, de gordijnen en de vaten voor haar waarheden.
Het zijn de heilige dingen van de eredienst die door de tenten en kudden van kleinvee en door
de gordijnen en vaten worden aangeduid, maar al de heilige dingen van de eredienst hebben
betrekking op het goede en ware.
Diegenen echter die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, zijn degenen die
uitgebeeld worden door de Arabieren en door de Kedarieten in de woestijn, zoals bij Jesaja:
‘Babel zal niet bewoond worden in der eeuwigheid, de Arabier zal daar niet vertoeven’,
(Jesaja 13:20); bij dezelfde: ‘Laat de woestijn en haar steden verheffen, de dorpen die Kedar
bewoont’, (Jesaja 42:11).
Bij Jeremia: ‘Gij hebt voor hen gezeten op de wegen, als een Arabier in de woestijn’, (Jeremia
3:2).
Bij David: ‘Wee mij, daar ik een vreemdeling ben in Mesech, daar ik met de tenten Kedars
vertoef’, (Psalm 120:5).
Bij Jesaja: ‘In het woud in Arabië zult gijlieden vernachten, o gij troepen van Dedanieten;
komt de dorstige tegemoet met wateren; gij inwoners des lands van Tema, bejegen de
zwervende met zijn brood; want zij zullen zwerven voor de zwaarden, voor het uitgetrokken
zwaard, voor de gespannen boog en voor de zwarigheid des krijgs.
Want alzo heeft de Heer tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners
en al de heerlijkheid van Kedar zal voleindigd worden en het overblijfsel des getals der bogen
der sterken der zonen van Kedar’, (Jesaja 21:13-17); in het woud van Arabië vernachten, staat
voor verwoest worden ten aanzien van het ware; de troepen van Dedanieten, voor hen die in
de erkentenissen zijn, nrs. 3240, 3241 aan het einde; de inwoners des lands van Tema, voor
hen die in het eenvoudig goede zijn, als waarin de rechtschapen heidenen zijn; dat dezen naar
Ismaëls zoon Tema genoemd werden, blijkt duidelijk.
Kedar staat voor hen die in het eenvoudig ware zijn; ten aanzien van hen wordt gezegd, dat zij
zullen zwerven voor de zwaarden en voor de zwarigheid des krijgs, waarmee wordt
aangeduid, dat zij de worstelingen van de verzoekingen niet zullen uithouden, omdat zij niet
langer in het goede zijn.
Bij Jeremia: ‘Gaat over tot de eilanden der Kittheërs, en ziet, en zendt naar Kedar en merkt er
wel op; en ziet of desgelijks geschied zij; of een natie de goden veranderd heeft en dezelve zijn
geen goden’, (Jeremia 2:10,11); de eilanden van de Kittheërs staan voor hen, die verder van
de eredienst verwijderd zijn, dat wil zeggen, voor de heidenen die in het eenvoudig goede en
vandaar in het natuurlijk ware zijn, nrs. 1156, 1158; dat ook Kedar hen aanduidt, blijkt
duidelijk.
Bij dezelfde: ‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik gaf te drinken al de natiën, tot
welke Jehovah mij gezonden had; en Dedan en Tema en Bus en allen afgesnedenen aan de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1272
hoek; en alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen’,
(Jeremia 25:17,23,24); hier wordt eveneens gehandeld over de verwoesting van de geestelijke
Kerk en onder verscheidene andere namen worden Tema en Arabië genoemd; hieruit blijkt
duidelijk, dat door Tema, zowel als door Arabië, diegenen worden aangeduid die van de
geestelijke Kerk zijn; maar aan Arabië worden koningen en ook steden toegeschreven, aan
Kedar evenwel vorsten en dorpen.
Behalve deze naam wordt ook Duma vermeld bij, (Jesaja 21:11,12).
Dat door deze natiën diegenen worden aangeduid die tot de geestelijke Kerk behoren, komt
omdat de Oude Kerk, die geestelijk was, ook bij hen was, nrs. 1238, 2385, maar hun
leerstellige en rituele dingen waren verschillend, niettemin waren zij één Kerk, omdat zij niet
het geloof maar de naastenliefde tot het wezenlijke maakten.
In de loop van de tijd echter ging echter bij het verdwijnen van de naastenliefde ook dat wat
tot de Kerk behoorde die bij hen was, verloren, toch bleef het uitbeeldende van de Kerk door
middel van hen bestaan, met verscheidenheid, overeenkomstig datgene wat tot de Kerk
behoorde die bij hen was.
Dit is de reden dat waar zij in het Woord genoemd worden, niet zij zelf worden aangeduid,
maar slechts datgene wat tot de Kerk in het algemeen behoort dat daar geweest is.
3269. Dat de woorden ‘deze zijn de zonen van Ismaël en deze zijn hun namen’ de leerstellige
dingen betekenen en hun hoedanigheid, blijkt uit de betekenis van de zonen, namelijk de
waarheden en tevens de leerstellige dingen; en uit de betekenis van de naam, namelijk de
hoedanigheid, waarover nr. 3266.
3270. Dat de woorden ‘in hun dorpen’ de uiterlijke dingen van de Kerk betekenen, blijkt uit
de betekenis van de dorpen, namelijk de dingen die de uiterlijkheden van het geloof, dus van
de Kerk, zijn.
De uiterlijke dingen van de Kerk zijn de rituele dingen, de innerlijke dingen zijn de
leerstellige dingen, wanneer deze niet tot de wetenschap maar tot het leven behoren.
De uiterlijke dingen werden uitgebeeld door dorpen, omdat die buiten de steden lagen, maar
de innerlijke dingen door de steden zelf.
Dat de steden de leerstellige dingen zijn, zie de nrs. 402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216.
3271. Dat de woorden ‘in hun kastelen’ de innerlijke dingen betekenen, blijkt uit de betekenis
van de kastelen, namelijk de innerlijke dingen van het geloof, hier van de Kerk, omdat zij
voornamelijk op de heidenen betrekking hebben, die niet het ware van het geloof hadden,
maar het redelijke en natuurlijk ware.
Deze waarheden worden kastelen genoemd, terwijl de waarheden van het geloof steden
worden genoemd.
In de oorspronkelijke taal betekenen deze woorden die dorpen en kastelen aanduiden, ook
voorzalen en paleizen; en de voorzalen zijn eveneens de uiterlijke dingen van de Kerk en de
paleizen de innerlijke dingen.
3272. Dat de woorden ‘twaalf vorsten van hun volken’ alle voornaamste dingen van deze
geestelijke Kerk betekenen, blijkt uit de betekenis van twaalf, namelijk alle dingen van het
geloof of van de Kerk, waarover de nrs. 577, 2089, 2129 aan het einde, 2130 aan het einde; uit
de betekenis van de vorsten, namelijk de voornaamste dingen, waarover de nrs. 1482, 2089;
en uit de betekenis van de volken, namelijk diegenen die in waarheden zijn, waarover de nrs.
1259, 1260; dus degenen die van de geestelijke Kerk zijn, want van hen wordt gezegd, dat zij
in waarheden zijn.
Dat alle getallen in het Woord dingen betekenen, kan duidelijk blijken uit het getal twaalf dat
zo vaak voorkomt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1273
Dit getal betekent overal, waar het in het Woord gelezen wordt, alle dingen, zoals de twaalf
stammen in het Oude Testament en de twaalf apostelen in het Nieuwe Testament, alle dingen
van het geloof en dus alle dingen van de Kerk betekenen.
Zo betekenen hier de twaalf vorsten alle voornaamste dingen van deze Kerk, die door
evenzovele zonen van Ismaël worden uitgebeeld.
Dat het getal twaalf deze dingen betekent, kan blijken uit wat eerder in de aangehaalde
plaatsen is vermeld en ook uit de volgende in het Woord, bij Johannes: ‘Ik hoorde het getal
dergenen, die verzegeld waren uit elke stam Israëls; uit de stam van Juda waren
twaalfduizend verzegeld; uit de stam van Ruben waren twaalfduizend verzegeld; uit de stam
van Gad waren twaalfduizend verzegeld’ enzovoort, (Openbaring 7:4-6 e.v.) waar door
twaalfduizend verzegelden uit elke stam niets anders wordt aangeduid dan dat allen die in het
geloof zijn, dat wil zeggen, in het goede daarvan, behouden worden.
Bij dezelfde: ‘Een vrouw, omgeven met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar
hoofd een kroon van twaalf sterren’, (Openbaring 12:1); de vrouw staat voor de Kerk, nrs.
252, 253; de zon voor de hemelse liefde, de maan voor de geestelijke liefde, nrs. 30-38, 1529,
1530, 2441, 2495; de twaalf sterren voor alle dingen van het geloof.
Dat de sterren de erkentenissen van het goede en ware zijn, die tot het geloof behoren, zie de
nrs. 2495, 2849.
Bij dezelfde: ‘De heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en op de
poorten twaalf engelen; en namen daarop geschreven, welke zijn de namen van de twaalf
stammen van de zonen Israëls; de muur van de stad had twaalf fundamenten en in dezelve de
namen van de twaalf apostelen van het Lam; hij mat de stad op twaalfduizend stadiën; en hij
mat haar muur op honderdvierenveertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens
engels; de twaalf poorten waren twaalf paarlen’, (Openbaring 21:12,14,16,17,21); hier wordt
onder de heilige stad niets anders verstaan dan het geestelijk rijk van de Heer; en onder de
poorten, de muur, de fundamenten de dingen die tot de naastenliefde en het geloof behoren;
en door twaalf, zo vaak vermeld, wordt ‘het al’ van deze dingen aangeduid.
Dat niet twaalf stammen noch twaalf apostelen bedoeld worden, kan eenieder duidelijk zijn.
Bij dezelfde: ‘In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde van de rivier was
de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn
vrucht’, (Openbaring 22:2); de twaalf vruchten zijn alle dingen van de naastenliefde.
Bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de
wederverwekking, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon van Zijn
heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’,
(Mattheüs 19:28); hier worden onder de apostelen niet apostelen verstaan, noch onder tronen
tronen, noch onder de stammen stammen, maar alle dingen die tot het geloof behoren, zie nr.
2129.
Bovendien zijn het, in het Woord van het Oude Testament, daar waar de twaalf stammen
worden genoemd, alle dingen van de Kerk die worden aangeduid.
Zo ook is het ook gesteld met ‘de twaalf stenen naar de namen van de twaalf stammen Israëls
in de Urim en Thumim’, (Exodus 28:21) en met ‘de twaalf toonbroden op de tafel
gerangschikt’, (Leviticus 24:5,6) evenzo met de overige dingen.
Dat ook alle dingen van het geloof in de namen zelf van de twaalf zonen van Jakob of Israël
besloten liggen, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de volgende
hoofdstukken 29 en 30 gezien worden.
3273. vers 17,18. Deze zijn de jaren der levens van Ismaël, honderd jaren en dertig jaren en
zeven jaren; en hij gaf de geest en stierf en hij werd verzameld tot zijn volken.
En zij verbleven van Chavila tot Sjoer toe, hetwelk is over de aangezichten van Egypte, daar
gij komt van Asjoer; hij viel over de aangezichten van al zijn broederen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1274
Deze zijn de jaren der levens van Ismaël betekent de staat van het geestelijk rijk van de Heer,
uitgebeeld door Ismaël; honderd jaren en dertig jaren en zeven jaren, betekent de dingen die
tot die staat behoren; en hij gaf de geest en stierf, betekent het einde van de uitbeelding door
Ismaël; en hij werd verzameld tot zijn volken, betekent, dat dit de dingen zijn ten aanzien van
Ismaël; en zij verbleven van Chavila tot Sjoer toe, hetwelk is over de aangezichten van
Egypte, daar gij komt naar Asjoer, betekent de uitbreiding van het inzicht; hij viel over de
aangezichten van al zijn broederen, betekent de twisten over het ware, maar dat hij de
meerdere was.
3274. Dat de woorden ‘Deze zijn de jaren der levens van Ismaël’ de staat van het geestelijk
rijk van de Heer betekenen, uitgebeeld door Ismaël, blijkt uit de betekenis van de jaren en van
de levens, namelijk hier uitbeeldende staten, waarover eerder nr. 3251; en uit de uitbeelding
van Ismaël, namelijk het geestelijk rijk van de Heer, waarover de nrs. 2699, 3263, 3268.
3275. Dat de woorden ‘honderd jaren en dertig jaren en zeven jaren’ de dingen betekenen, die
tot die staat behoren, kan blijken uit wat eerder is gezegd in nr. 3252 over de leeftijd van
Abraham.
3276. Dat de woorden ‘en hij gaf de geest en stierf’ het einde van de uitbeelding door Ismaël
betekenen, blijkt eveneens uit wat eerder in nr. 3253 gezegd is, waar dezelfde woorden staan
en met dezelfde innerlijke zin.
Evenzo, dat de woorden ‘hij werd verzameld tot zijn volken’ betekenen dat dit de dingen zijn
ten aanzien van Ismaël, eerder in nr. 3255.
Dat de woorden ‘en zij verbleven van Chavila tot Sjoer toe, hetwelk is over de aangezichten
van Egypte, daar gij komt van Asjoer’ de uitbreiding van het inzicht betekenen; en de
woorden ‘hij viel over de aangezichten van al zijn broederen’ de twisten over het ware
betekenen, maar dat hij de meerdere was, blijkt uit wat gezegd is in nr. 115, 1951, waar deze
dingen verklaard zijn.
* * *
3278. vers 19,20. En deze zijn de geboorten van Izaäk, de zoon van Abraham; Abraham
verwekte Izaäk.
En Izaäk was een zoon van veertig jaren, als hij Rebekka, de dochter van Betoeël, de Aramiet,
uit Paddan Aram, de zuster van Laban, de Aramiet, zich tot vrouw nam.
Deze zijn de geboorten van Izaäk de zoon van Abraham, betekent het Goddelijk Redelijke van
de Heer, waaruit het Goddelijk Natuurlijke voortkomt; Abraham verwekte Izaäk, betekent het
Goddelijk Redelijke uit het Goddelijke Zelf; en Izaäk was een zoon van veertig jaren,
betekent uit eigen macht door de worstelingen van de verzoekingen; als hij Rebekka nam,
betekent de verbinding van het Goddelijk Ware; de dochter van Betoeël, de Aramiet, uit
Paddan Aram, de zuster van Laban, de Aramiet, zich tot vrouw, betekent de hoedanigheid en
de staat.
3279. Dat de woorden ‘Deze zijn de geboorten van Izaäk de zoon van Abraham’ het
Goddelijk Redelijke van de Heer betekenen, waaruit het Goddelijk Natuurlijke voortkomt,
blijkt uit de betekenis van de geboorten, te weten de afleidingen, waarover de nrs. 1145, 1255,
1330, namelijk de afleidingen van het geloof, waar over het geloof wordt gehandeld en de
afleidingen van de Kerk, waar over de Kerk wordt gehandeld, zoals eerder de afleidingen van
de geestelijke Kerk werden aangeduid door de geboorten van Ismaël, nr. 3263; hier echter,
aangezien de geboorten betrekking hebben op de Heer, zijn het de Goddelijke geboorten die
bedoeld worden, namelijk, dat uit het Goddelijke Zelf geboren is het Goddelijk Redelijke, wat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1275
daarmee wordt aangeduid, dat uit Abraham Izaäk is geboren en dat uit het Goddelijk
Redelijke het Goddelijk Natuurlijke geboren is, wordt daarmee aangeduid, dat uit Izaäk Ezau
en Jakob geboren zijn, want door Ezau en Jakob wordt het Goddelijk Natuurlijke van de Heer
aangeduid: door Ezau ten aanzien van het goede en door Jakob ten aanzien van het ware,
waarover hierna gehandeld wordt.
Dit is het wat hier door de geboorten wordt aangeduid.
3280. Dat de woorden ‘Abraham verwekte Izaäk’ het Goddelijk Redelijke uit het Goddelijke
Zelf betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke Zelf; en uit de
uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke, waarover vaak eerder.
3281. Dat de woorden ‘en Izaäk was een zoon van veertig jaren’ betekenen, uit eigen macht
door de worstelingen van de verzoekingen, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het
Goddelijk Redelijke, waarover vaak eerder; uit de betekenis van veertig, namelijk de
verzoekingen, waarover de nrs. 730, 862; en uit de betekenis van de jaren, namelijk de staten,
waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788.
Vandaar is de innerlijke zin van deze woorden, dat de Heer Zijn Redelijke ook ten aanzien
van het ware door worstelingen van de verzoekingen, dus uit eigen macht, Goddelijk maakte.
Dat de Heer uit eigen macht, door in Zichzelf toegelaten verzoekingen, al het Menselijke in
Zichzelf Goddelijk maakte, is eerder in eerder aangetoond in de nrs. 1616, 1663, 1668, 1690,
1787, 2083, 2523, 2632, 2776, 3030, 3043, 3141.
3282. Dat de woorden ‘als hij Rebekka nam’ de verbinding van het Goddelijk Ware
betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het aan het Goddelijk Goede in het
Redelijke toegevoegde Goddelijk Ware, over het ontstaan waarvan uit de natuurlijke mens in
het voorafgaande hoofdstuk werd gehandeld.
3283. Dat de woorden ‘de dochter van Betoeël, de Aramiet, uit Paddan Aram, de zuster van
Laban, de Aramiet, zich tot vrouw’ de hoedanigheid en de staat betekenen, blijkt uit de
uitbeelding van Betoeël en Laban; en verder uit de betekenis van Aram en Paddan Aram,
namelijk die dingen, die de oorsprong bevatten van het door Rebekka uitgebeelde Goddelijk
Ware ten aanzien van de hoedanigheid en de staat.
Wat echter door elk, namelijk door Betoeël en Laban, wordt uitgebeeld en wat door Aram of
Syrië aangeduid, werd in het voorafgaande hoofdstuk uitgelegd.
Dat deze dingen herhaald worden, komt omdat in hetgeen volgt over het Natuurlijke van de
Heer wordt gehandeld.
Het Natuurlijke van de Heer kon niet Goddelijk gemaakt worden alvorens het ware aan Zijn
Redelijke werd toegevoegd en dit Goddelijk gemaakt; want de invloeiing in het natuurlijke
moet zijn vanuit het Goddelijk Goede van het Redelijke door middel van het Goddelijk Ware
daar; want het gehele leven van de natuurlijke mens, wat betreft het inzichtsvol weten en
handelen, ontleent daaraan zijn oorsprong; immers, het is het redelijke, dat alle dingen ordent
in het natuurlijke en overeenkomstig de ordening de dingen daar op passende wijze overziet.
Want het redelijke is als het ware een hoger gezicht, dat wanneer het in de wetenschappelijke
dingen van de natuurlijke mens schouwt, als het ware op een veld beneden zich neerziet.
Het licht van dit gezicht is het licht van het ware, maar de oorsprong van het licht is van het
goede in het redelijke; maar hierover meer in wat volgt.
3284. vers 21-23. En Izaäk bad tot Jehovah ter oorzake van zijn vrouw, want zij was
onvruchtbaar; en Jehovah liet zich van hem verbidden en Rebekka, zijn vrouw, ontving.
En de zonen stieten zich samen in het midden van haar; en zij zei: Indien het zo is, tot wat ben
ik dit; en zij ging om Jehovah te vragen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1276
En Jehovah zei tot haar: Twee natiën zijn in uw baarmoeder en twee volken zullen gescheiden
worden uit uw ingewanden; en het ene volk zal op het andere volk de overhand hebben en de
oudere zal de jongere dienen.
Izaäk bad tot Jehovah, betekent de gemeenschap van het Goddelijke, dat de Zoon was, met
het Goddelijke, dat de Vader was; ter oorzake van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar,
betekent, dat het Goddelijk Natuurlijke er nog niet was; en Jehovah liet zich van hem
verbidden, betekent de uitwerking; en Rebekka, zijn vrouw, ontving, betekent, dat het was uit
het Goddelijk ware als van een moeder; en de zonen stieten zich samen in het midden van
haar, betekent de worsteling waarover gehandeld wordt; en zij zei: Indien het zo is, tot wat
ben ik dit, betekent de angst; en zij ging om Jehovah te vragen, betekent de staat van de
gemeenschap; en Jehovah zei tot haar, betekent de innerlijke gewaarwording uit het
Goddelijk; twee natiën zijn in uw baarmoeder, betekent het natuurlijke ten aanzien van het
innerlijke en uiterlijk goede, dat er ontvangenis is; en twee volken zullen gescheiden worden
uit uw ingewanden, betekent, dat daaruit het ware voorkomt; en het ene volk zal op het andere
volk de overhand hebben, betekent dat eerst het ware meerder zal zijn dan het goede van het
ware; en de oudere zal de jongere dienen, betekent dat het goede van het ware voor een tijd de
mindere zal zijn.
3285. Dat de woorden ‘Izaäk bad tot Jehovah’ de gemeenschap betekenen van het Goddelijke,
dat de Zoon is, met het Goddelijke dat de Vader is, blijkt uit de betekenis van bidden,
namelijk gemeenschap hebben, want het gebed is niets anders dan gemeenschap; en uit de
uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke.
Het Goddelijke dat de Zoon is, is Izaäk, of het redelijke wanneer het ware daarmee verbonden
is; maar het Goddelijke, dat de Vader is, is hier Jehovah.
Deze gemeenschap was in de Heer, want de Vader was in de Zoon en de Zoon in de Vader,
(Johannes 14:10,11).
3286. Dat de woorden ‘ter oorzake van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar’ betekenen, dat
het Goddelijk Natuurlijke er nog niet was, blijkt uit de betekenis van de vrouw, namelijk het
met het goede van het redelijke verbonden Goddelijk Ware en dat dit ware door Rebekka
werd uitgebeeld, is in het voorafgaande hoofdstuk aangetoond; en uit de betekenis van
onvruchtbaar, namelijk dat het Goddelijk Natuurlijke er nog niet was.
Want het is hiermee als volgt geteld: het Goddelijk Natuurlijke ontstaat uit het Goddelijk
Goede van het Redelijke als van een vader en van het Goddelijk Ware daar als van een
moeder; en wanneer het Goddelijk Natuurlijke nog niet daar is, wordt het ware van het
redelijke onvruchtbaar genoemd, hier een onvruchtbare vrouw.
Bij de mens is het als volgt: wanneer hij wordt wederverwekt, wordt door de Heer het goede
neergelegd in zijn redelijke, dat wil zeggen, de naaste goed te willen; aan dit willen of dit
goede wordt het ware uit de natuurlijke mens toegevoegd; wanneer dit heeft plaatsgevonden,
is het natuurlijke nog niet wederverwekt, wat men hieruit kan weten, dat de innerlijke of
redelijke mens vaak worstelt met de uiterlijke of natuurlijke mens en zolang er worsteling is,
is het natuurlijke niet wederverwekt en wanneer dit niet wederverwekt is, is het redelijke
onvruchtbaar ten aanzien van het ware.
Zo is het in het algemeen en evenzo wordt in elke bijzonderheid, waarin het redelijke verschilt
van het natuurlijke, het redelijke in die bijzonderheid onvruchtbaar ten aanzien van het ware
genoemd.
Het werk van de wederverwekking is voornamelijk hierop gericht, dat de natuurlijke mens
met de redelijke zal overeenstemmen, niet alleen in het algemeen maar ook in het bijzonder;
en de natuurlijke mens wordt tot overeenstemming gebracht door de Heer door middel van het
redelijke, daarin namelijk, dat het goede in het redelijke wordt neergelegd en in dit goede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1277
worden, als in een aardbodem, de waarheden ingeplant en daarna wordt door middel van
redelijke waarheden het natuurlijke tot gehoorzaamheid gebracht en wanneer het
gehoorzaamt, stemt het overeen; en voor zoveel het overeenstemt, is de mens wederverwekt.
3287. Dat de woorden ‘en Jehovah liet zich van hem verbidden’ de uitwerking betekenen, kan
zonder verklaring blijken, want wanneer Jehovah zich laat verbidden, gaat het gebed in
vervulling of wordt het verwerkelijkt.
3288. Dat de woorden ‘Rebekka, zijn vrouw, ontving’ betekenen, dat het was uit het
Goddelijk Ware als van een moeder, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het
Goddelijk ware van het Redelijke, waarover in het vorige hoofdstuk; en uit de betekenis van
ontvangen, namelijk het eerste ontstaan van het Goddelijk Natuurlijke als van een moeder;
want zoals eerder is gezegd, is het Goddelijk Natuurlijke uit het Goddelijk Goede van het
Redelijke ontstaan als van een vader en van het Goddelijk Ware van het Redelijke als van een
moeder.
Dat dit zo is, weet nauwelijks iemand en dit des te minder omdat weinigen weten, dat het
redelijke verschilt van het natuurlijke en ook weten geen anderen dat, dan degenen die
waarlijk redelijk zijn en alleen zij zijn waarlijk redelijk die door de Heer zijn wederverwekt;
diegenen die niet zijn wederverwekt, vatten dit niet, want voor hen is het redelijke hetzelfde
als het natuurlijke.
3289. Dat de woorden ‘en de zonen stieten zich samen in het midden van haar’ de worsteling
betekenen, waarover gehandeld wordt, blijkt uit de betekenis van stoten, namelijk worstelen;
en uit de betekenis van de zonen hier, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het goede en
ten aanzien van het ware.
Want dat Ezau en Jakob, die de zonen waren, het Goddelijk Natuurlijke van de Heer
uitbeeldden, Ezau ten aanzien van het goede en Jakob ten aanzien van het ware, zal blijken uit
wat hierna volgt.
Over deze botsing of worsteling wordt ook in dit hoofdstuk gehandeld en het handelt dan over
de voorrang, namelijk of het goede dan wel het ware het eerste is, of wat hetzelfde is, of de
naastenliefde die tot het goede behoort, dan wel het geloof dat tot het ware behoort, het eerste
is.
Vanaf de eerste tijden is door velen hierover gestreden in de geestelijke Kerk en aangezien er
in hetgeen volgt over deze voorrang gehandeld wordt, wordt er gezegd, dat de zonen zich
samenstieten in het midden van haar, waarmee de worsteling wordt aangeduid waarover
gehandeld wordt.
3290. Dat de woorden ‘en zij zei: Indien het zo is, tot wat ben ik dit’ de angst betekenen, kan
blijken uit de zin van deze woorden, namelijk woorden van angst en wel vanwege de botsing,
dat wil zeggen, van de worsteling tussen de broeders.
‘Indien het zo is’ betekent, indien zij hierover streden; ‘tot wat dit’ betekent, dat hierover niet
gestreden moest worden; ‘ik’ of ‘tot wat ben ik’ betekent, dat indien zij hierover streden, zij
niet de invloeiing uit het redelijk ware zouden ontvangen; vandaar angst.
3291. Dat de woorden ‘en zij ging om Jehovah te vragen’ de staat van de gemeenschap
betekenen, blijkt uit de betekenis van vragen, namelijk gemeenschap hebben, wanneer het
gezegd wordt ten aanzien van de Heer; want het was Jehovah in Hemzelf die ondervraagd
werd; in de historische zin wordt evenwel deze gemeenschap uitgedrukt door bidden, nr. 3285
en de staat van gemeenschap door vragen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1278
3292. Dat de woorden ‘en Jehovah zei tot haar’ de innerlijke gewaarwording uit het
Goddelijke betekenen, blijkt hieruit, en ook uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2506, 2515, 2552; zo is
dus het zeggen van Jehovah, innerlijk gewaarworden uit het Goddelijke.
3293. Dat de woorden ‘twee natiën zijn in uw baarmoeder’ het natuurlijke betekenen ten
aanzien van het innerlijk en uiterlijk goede, dat er ontvangenis is, blijkt uit de betekenis van
de natiën, namelijk de goedheden, bovenal die van de Kerk, waarover de nrs. 1159, 1258,
1260, 1416, 1849; en dat het hier de goedheden zijn, die in het natuurlijke zijn, blijkt duidelijk
hieruit, dat Ezau en Jakob, die toen in de baarmoeder waren, het Goddelijk Natuurlijke van de
Heer uitbeeldden, zoals helder blijkt uit wat volgt, waar over hen gehandeld wordt.
Het natuurlijke bestaat evenals het redelijke uit het goede en ware; het goede in het natuurlijke
is al datgene, wat tot de natuurlijke aandoening behoort en bekoring wordt genoemd; het ware
is echter al datgene wat tot de wetenschap behoort en het wetenschappelijke wordt genoemd.
Beide moeten in het natuurlijke zijn, opdat het natuurlijke er kan zijn.
Het wetenschappelijke, geheel voor zichzelf alleen genomen, los van de bekoring die tot de
aandoening behoort, is niets; door de bekoring daarin heeft het natuurlijke zijn leven, want
daaraan ontleent het, dat het iets weten kan; maar de bekoring, die het goede van het
natuurlijke is, zonder het wetenschappelijke, is iets, maar slechts een levensuiting zoals bij
kleine kinderen.
Opdat dus het natuurlijke menselijk zal zijn, moet het uit beide bestaan; het ene wordt
vervolmaakt door het ander; maar het leven zelf ontleent het aan het goede.
Wat echter dit goede betreft, waarover hier gehandeld wordt, dit is tweevoudig: innerlijk en
uiterlijk.
Het innerlijke heeft gemeenschap met de innerlijke mens, dat wil zeggen, met de redelijke
mens; het uiterlijke heeft gemeenschap met de uiterlijke mens, dat wil zeggen, met die dingen
die tot het lichaam behoren, en maakt het leven in de uiterlijke zintuigen en tevens de
handelingen.
Zonder deze tweevoudige gemeenschap kan de mens niet naar de rede, noch naar het lichaam
leven.
Het is de innerlijke gemeenschap die de mens na de dood bijblijft en daar zijn natuurlijk leven
maakt, want een geest heeft ook een natuurlijk leven, aangezien zijn geestelijk leven zijn
grens vindt in het natuurlijke als in een laatste bodem; want direct na de dood kan de mens
niet geestelijk denken, dan alleen vanwege de dingen die tot zijn natuurlijke behoren.
De uiterlijke gemeenschap is echter die, welke tot de mens behoort, wanneer hij in het
lichaam leeft, maar deze houdt op met de dood van het lichaam.
Hieruit kan nu blijken, wat door de twee natiën in de baarmoeder wordt aangeduid, namelijk
het natuurlijke ten aanzien van het innerlijk en uiterlijk goede.
‘In de baarmoeder’ betekent in de innerlijke zin de ontvangenis; daarom wordt hier gezegd
dat er ontvangenis is.
3293. Dat de woorden ‘en twee volken zullen gescheiden worden uit uw ingewanden’
betekenen, dat daaruit het ware voortkomt, blijkt uit de betekenis van de volken, namelijk het
ware, waarover de nrs. 1259, 1260; en uit de betekenis van ‘gescheiden worden uit de
ingewanden’, namelijk daaraan ontspringen.
Waar in het Woord over de geboorte wordt gehandeld, wanneer het uit de moeder is, wordt
gezegd ‘uitgaan uit de baarmoeder’ of ‘de buik’; en wanneer het uit de vader is, wordt gezegd
‘gescheiden worden uit de ingewanden’, want de baarmoeder of de lendenen hebben
betrekking op de dingen die tot de liefde behoren, dat wil zeggen, op het goede; wanneer
echter gezegd wordt ‘gescheiden worden uit de ingewanden’ wordt het ontstaan van het ware
aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1279
Daarom wordt hier, wanneer sprake is van het goede, gezegd dat ‘twee natiën uit uw
baarmoeder zijn’ en wanneer van het ware sprake is, wordt gezegd ‘twee volken zullen
gescheiden worden uit uw ingewanden’ en daarmee in de innerlijke zin het ontstaan van het
ware uit het goede aangeduid.
Er wordt gezegd twee volken, want evenals het goede innerlijk en uiterlijk is, nr. 3293,
evenzo ook het ware.
Het innerlijk ware in het natuurlijke is dat wat verbonden wordt met het innerlijk goede van
het natuurlijke; maar het uiterlijk ware is dat wat verbonden wordt met het uiterlijke goede
van het natuurlijke.
Het innerlijk ware wordt het natuurlijk ware genoemd, maar het uiterlijk ware het zinnelijk
ware.
Hoe het echter met dit tweevoudig ware gesteld is, zal door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer, blijken uit wat volgt, met name waar gehandeld wordt over Jakob, want door Jakob
wordt dit tweevoudig ware uitgebeeld.
3295. Dat de woorden ‘en het ene volk zal op het andere volk de overhand hebben’
betekenen, dat eerst het ware meerder zal zijn dan het goede van het ware, blijkt uit de
betekenis van het volk, namelijk het ware, waarover eerder in nr. 3294; en uit de betekenis
van de overhand hebben, namelijk meerder zijn.
Het volk dat in de eerste plaats genoemd werd betekent het ware, maar het volk dat in de
tweede plaats werd genoemd betekent het goede van het ware.
Het goede van het ware is het goede dat vanuit het ware ontstaat en het is in zijn eerste
bestaan het ware, maar het wordt het goede genoemd, omdat het als het goede verschijnt.
Vandaar komt het dat door het volk ook dit goede wordt aangeduid, dat het goede van het
ware wordt genoemd, dat het eerst bestaat.
Om enige voorstelling van dit goede te hebben moet men weten, dat de mens voordat hij
wederverwekt is, het goede uit het ware doet, maar nadat hij is wederverwekt, het goede
vanuit het goede doet; of nog duidelijker: voordat de mens is wederverwekt, doet hij het
goede vanuit het verstand, maar nadat hij is wederverwekt, vanuit de wil.
Het goede dat vanuit het verstand is, is daarom in zichzelf niet het goede, maar het is het
ware; maar het goede dat vanuit de wil is, dat is het goede.
Zo bijvoorbeeld: wie zijn ouders niet eert, maar door het voorschrift van de Tien Geboden hen
leert eren, die doet dat, wanneer hij hen voor het eerst eert, krachtens dit gebod.
Maar aangezien dit eren vanuit het gebod voortkomt, is het in zichzelf niet goed, omdat het
niet uit de liefde voortkomt; het komt voort òf uit gehoorzaamheid ten aanzien van de wet òf
uit vrees voor de wet; niettemin wordt het ‘het goede van het ware’ genoemd, maar in zijn
eerste bestaan is dit het ware, want dan doet de mens niet het goede, maar het ware; wanneer
hij hen echter uit de liefde eert, is dit het goede; zo in al het overige.
3296. Dat de woorden ‘en de oudere zal de jongere dienen’ betekenen, dat het goede van het
ware voor een tijd de mindere zal zijn, blijkt uit de betekenis van de oudere, namelijk het
goede en uit de betekenis van dienen, namelijk de mindere zijn; en uit de betekenis van de
jongere, namelijk het ware.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit wat volgt, waar dit beschreven wordt door Ezau en
Jakob; want door Ezau wordt, zoals gezegd, het goede uitgebeeld en door Jakob het ware.
Dat er een botsing of worsteling ontstond over de voorrang en de heerschappij, wordt in de
innerlijke zin daarmee beschreven, dat Jakob Ezau het eerstgeboorterecht afnam, en tevens de
zegen.
Maar dat dit toch slechts voor een bepaalde tijd was, blijkt duidelijk uit de profetie van Izaäk
ten aanzien van Ezau: ‘En op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal
geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals verbreken’, (Genesis 27:40).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1280
Dat deze dingen een innerlijke zin hebben en dat men zonder de innerlijke zin niet kan weten
wat zij betekenen, blijkt duidelijk, namelijk wat daarmee wordt aangeduid, dat twee natiën in
de baarmoeder zijn en dat twee volken uit de ingewanden gescheiden zullen worden en dat het
ene volk op het andere de overhand zal hebben en de oudere de jongere dienen zal.
Dat zij evenwel datgene betekenen wat gezegd werd, blijkt uit wat volgt, waarin veel daarover
wordt gehandeld.
Bovendien kan men bezwaarlijk geloven, dat deze woorden dergelijke dingen bevatten, tenzij
men weet, hoe het met het goede en het ware is gesteld en over de geboorte van het een uit het
ander en over de verandering van staat bij de mens, wanneer hij wordt wederverwekt.
Weliswaar wordt in de innerlijke zin over de Heer gehandeld, en hier, hoe de Heer Zijn
Natuurlijke Goddelijk maakte, maar toch wordt in de uitbeeldende zin ook gehandeld over de
wederverwekking van de mens; want de wederverwekking van de mens is een beeld van de
verheerlijking van de Heer, zie de nrs. 3043, 3138, 3212, dat wil zeggen, in de
wederverwekking verschijnt het als een zeker beeld, hoe de Heer Zijn Menselijke
verheerlijkte, of wat hetzelfde is, Goddelijk maakte.
Want zoals de Heer Zijn menselijke staat geheel en al in het Goddelijke veranderde, evenzo
verandert de Heer bij de mens, wanneer Hij hem wederverwekt, diens staat geheel en al, want
Hij maakt de oude mens van hem nieuw.
3297. vers 24-26. En haar dagen werden vervuld om te baren, en zie, tweelingen waren in
haar baarmoeder.En de eerste ging uit, hij was geheel rood, als een haren kleed; en zij
noemden zijn naam Ezau.
En daarna ging zijn broeder uit en zijn hand hield Ezaus hiel en hij noemde zijn naam Jakob;
en Izaäk was een zoon van zestig jaren als zij hen baarde.
Haar dagen werden vervuld om te baren, betekent de eerste staat van de uitwerking; en zie,
tweelingen waren in haar baarmoeder, betekent dat beide tezamen ontvangen werden; en de
eerste ging uit, hij was geheel rood, als een haren kleed, betekent het natuurlijk goede van het
leven van het ware; en zij noemden zijn naam Ezau, betekent zijn hoedanigheid; en daarna
ging zijn broeder uit, betekent het ware; en zijn hand hield Ezaus hiel, betekent het laagste
van het goede van het natuurlijke, waaraan het met enige macht hing; en hij noemde zijn
naam Jakob, betekent de leer van het ware van het natuurlijke; en Izaäk was een zoon van
zestig jaren als zij hen baarde, betekent de staat van het Goddelijk Redelijke toen.
3298. Dat de woorden ‘Haar dagen werden vervuld om te baren’ de eerste staat van de
uitwerking betekenen, blijkt uit de betekenis van de dagen, namelijk de staten, waarover de
nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788.
Dat deze vervuld waren om te baren, betekent de eerste staat van de uitwerking; want baren
betreft in de geestelijke zin het goede en het ware en in deze zin wil het zeggen ‘bestaan’, nrs.
2621, 2629.
Het is met het goede en het ware gesteld als met het nageslacht, namelijk dat zij ontvangen
worden, in de baarmoeder zijn, geboren worden en daarna opgroeien.
Na de ontvangenis begint het werkzame of het ontvangen zaad een uitwerking teweeg te
brengen, wat in de baarmoeder plaatsvindt; wanneer deze staten vervuld zijn en de tijd om te
baren nabij is, begint de uitwerking en wordt het eerste van de uitwerking genoemd, want dan
begint het kind als uit zichzelf te handelen en zich tot de staat zelf door te werken, die de staat
van de uitwerking wordt genoemd.
3299. Dat de woorden ‘en zie, tweelingen waren in haar baarmoeder’ betekenen, dat beide
tezamen ontvangen werden, blijkt uit de betekenis van tweelingen, namelijk beide: het goede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1281
dat uitgebeeld wordt door Ezau en het ware dat uitgebeeld wordt door Jakob; en uit de
betekenis van ‘in de baarmoeder’, namelijk de ontvangenis, waarover eerder in nr. 3293.
Dat beide, namelijk het goede en het ware van het natuurlijke, tezamen ontvangen werden,
daarmee is het als volgt gesteld: al wat geboren wordt, ontleent zijn Zijn aan de vader en zijn
Bestaan aan de moeder; beide moeten er zijn, opdat iets zal worden.
Het natuurlijke ten aanzien van het goede wordt ontvangen van het goede van het redelijke als
van een vader en ten aanzien van het ware wordt het ontvangen van het ware van het redelijke
als van een moeder, nrs. 3286, 3288.
Het is het goede dat het leven geeft, maar door middel van het ware.
Deze beide worden de ziel genoemd, niettemin is het goede hoofdzakelijk de ziel, terwijl het
ware haar bekleedt als met een soort van teder vat of lichaam, zodat het goede ín het ware is;
dit is het wat wordt aangeduid met de woorden ‘tweelingen waren in haar baarmoeder’.
3300. Dat de woorden ‘en de eerste ging uit, hij was geheel rood, als een haren kleed’ het
natuurlijk goede van het leven van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van uitgaan,
namelijk geboren worden; uit de betekenis van rood, namelijk het goede van het leven,
waarover gelijk hierna; en uit de betekenis van een haren kleed, namelijk het ware van het
natuurlijke, waarover eveneens direct hierna.
Dat dit de eerste was, betekent, dat het goede ten aanzien van het wezen eerder is, zoals in nr.
3299 is gezegd.
Het wordt ook een haren kleed genoemd om aan te duiden, dat het goede met het ware is
bekleed als met een teder vat of lichaam, zoals eveneens eerder in nr. 3299 is gezegd.
In het Woord betekent een kleed in de innerlijke zin niets anders dan iets wat iets anders
omkleed, waarom waarheden dan ook met klederen worden vergeleken, nrs. 1073, 2576.
Dat rood of rossig het goede van het leven betekent, komt omdat al het goede tot de liefde
behoort en de liefde zelf is een hemels en geestelijk vuur en wordt ook met vuur vergeleken
en ook vuur genoemd; men zie de nrs. 933-936.
Verder wordt de liefde ook vergeleken met bloed en ook bloed genoemd, nr. 1001.
Daar beide rood zijn, wordt het goede dat van de liefde is, aangeduid door rood of rossig,
zoals ook blijken kan uit de volgende plaatsen in het Woord; in de profetie van Jakob, toen
Israël: ‘Hij zal zijn kleed wassen in wijn en zijn mantel in druivenbloed; zijn ogen zijn roder
dan wijn en zijn tanden witter dan melk’, (Genesis 49:11,12) waar wordt gehandeld over
Jehudah, onder wie daar de Heer verstaan wordt, zoals eenieder duidelijk kan zijn.
Het kleed en de mantel zijn hier het Goddelijk Natuurlijke van de Heer; wijn en druivenbloed
zijn het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware van het Natuurlijke; van het eerste wordt
gezegd dat ‘zijn ogen roder zijn dan wijn’ en van het laatste dat ‘zijn tanden witter zijn dan
melk’; het is de verbinding van het goede en ware in het natuurlijke, dat zo beschreven wordt.
Bij Jesaja: ‘Wie is deze, die uit Edom komt, rood van kleed, en de klederen als van een, die in
de wijnpers treedt’, (Jesaja 63:2) waar Edom staat voor het Goddelijk Goede van het
Goddelijk Natuurlijke van de Heer, zoals duidelijk blijken kan uit wat volgt; ‘rood van kleed’
is het goede van het ware; ‘de klederen als van een, die in de wijnpers treedt’ is het ware van
het goede.
Bij Jeremia: ‘Haar Nazireeërs waren witter dan sneeuw, zij waren blanker dan melk; zij
waren roder van vlees-en-been dan koralen, hun voorkomen was van saffier’, (Klaagliederen
4:7); door de Nazireeërs werd de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Menselijke,
voornamelijk ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, dus het goede daar daarmee, dat zij
roder waren van vlees-en-been dan koralen.
Aangezien het rode het goede betekend, bovenal het goede van het natuurlijke, is dit de reden,
dat de Joodse Kerk – waar alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldend waren voor de Heer
en vandaar voor Zijn rijk en dus voor het goede en ware, omdat het rijk van de Heer daaruit
voortkomt – bevolen werd, dat de bedekking van de tent zou zijn uit vellen van rode rammen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1282
(Exodus 25:5; 26:14; 35:5-7,23; 36:19); en ook dat het ‘water der ontzondiging’ zou zijn uit
as van een verbrande rode koe, (Numeri 19:2 e.v.).
Wanneer niet de rode kleur iets hemels in het rijk van de Heer had aangeduid, zou het nooit
bevolen zijn, dat de rammen rood moesten zijn en de koe rood.
Dat daarmee heilige dingen werden aangeduid, erkent eenieder die het Woord heilig acht.
Aangezien de rode kleur dit betekende, waren de bedekkingen van de tent ook doorvlochten
en samengebonden met wat: scharlaken, purper, hyacint van kleur was, (Exodus 35:5 e.v.).
Zoals bijna alle dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, zoals vaak werd gezegd,
eveneens het rood en dan betekent dit het boze dat tot de eigenliefde behoort, en wel ook
hierom, omdat de begeerten van de eigenliefde met een vuur worden vergeleken en vuur
genoemd werd, nrs. 934 aan het einde, 1297, 1527, 1528, 1861, 2446; eveneens worden zij
met bloed vergeleken en bloed genoemd, nrs. 374, 954, 1005.
Vandaar betekent rood in de tegenovergestelde zin het volgende, zoals bij Jesaja:
‘Jehovah zei: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; als waren
zij rood als purper, zij zullen worden als wol’, (Jesaja 1:18).
Bij Nahum: ‘Het schild der sterken van Belial is rood gemaakt, de sterke mannen zijn purper
gemaakt, in het vuur der fakkels zijn de wagens op de dag’, (Nahum 2:3).
Bij Johannes: ‘Er werd een ander teken gezien in de hemel, ziet, een grote rode draak,
hebbende zeven hoofden en op de hoofden zeven diademen’, (Openbaring 12:3); bij dezelfde:
‘Ik zag, ziet, een wit paard en die daarop zat, had een boog en hem is een kroon gegeven;
deze ging uit overwinnende en opdat hij overwonne.
Toen ging een ander paard uit, dat rood was, en degene die daarop zat, werd gegeven de
vrede te nemen van de aarde en dat zij elkaar zouden doden en daar werd hem een groot
slagzwaard gegeven; daarna ging een zwart paard uit; tenslotte een vaal paard, welks naam
was de dood’, (Openbaring 6:2-8).
3301. Dat ‘een haren kleed’ het ware van het natuurlijke betekent, blijkt uit de betekenis van
het kleed, namelijk iets dat iets anders bekleedt, hier dus het ware, omdat dit het goede
bekleedt, want het ware is als een kleed, nrs. 1073, 2576; of wat vrijwel hetzelfde is: het ware
is het ontvangende vat van het goede, nrs. 1469, 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269; verder
uit de betekenis van harig, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het ware.
Het haar of het hoofdhaar wordt herhaaldelijk in het Woord vermeld en betekent daar het
natuurlijke.
De reden hiervan is deze, dat de haren tot de uitgroei behoren in de uitersten van de mens,
zoals ook het natuurlijke dat is ten opzichte van zijn redelijke en van de innerlijke dingen
daarvan.
Het schijnt de mens toe, wanneer hij in het lichaam leeft, alsof het natuurlijke in dit alles is,
maar dit is zo ver van het ware af, dat het natuurlijke eerder een uitgroei is van zijn innerlijke
dingen, zoals de haren dat zijn van de dingen die tot het lichaam behoren; beide komen ook
op bijna dezelfde wijze uit de innerlijke dingen voort.
Vandaar dan ook, dat de mensen die in het leven van het lichaam louter natuurlijk waren, in
het andere leven, wanneer zij zich zichtbaar overeenkomstig die staat vertonen, naar het gelaat
bijna geheel behaard verschijnen; bovendien wordt het natuurlijke van de mens door de haren
van het hoofd uitgebeeld, wanneer de uitbeelding vanuit het goede is, door sierlijke en fraai
geordende haren, maar wanneer het niet vanuit het goede is, door lelijke en ongeordende
haren.
Het is vanwege dit uitbeeldende, dat de haren of hoofdharen in het Woord het natuurlijke
betekenen, voornamelijk ten aanzien van het ware; zoals bij Zacharia: ‘Het zal geschieden te
dien dage, dat de profeten beschaamd zullen worden, de man vanwege zijn gezicht, wanneer
hij heeft geprofeteerd; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen’, (Zacharia 13:4);
de profeten staan voor hen die de waarheden onderrichten, hier voor hen die valsheden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1283
onderrichten, nr. 2534; het gezicht staat voor de waarheden, hier voor de valsheden; de haren
mantel voor het natuurlijke ten aanzien van het ware; en aangezien het niet het ware maar het
valse was, wordt gezegd ‘om te liegen’.
De profeten werden in dergelijke gewaden gestoken, opdat zij dit ware, omdat het uiterlijk is,
zouden uitbeelden.
Daarom ook wordt Elia de Thesbiet vanwege een dergelijk kleed, een ‘harig man’ genoemd,
(2 Koningen 1:8); en Johannes die de laatste van de profeten was, had een kleed van
kamelenhaar, (Mattheüs 3:4); dat de kamelen de wetenschappelijkheden in de natuurlijke
mens zijn, zie de nrs. 3048, 3071, 3143, 3145; en dat de wetenschappelijkheden de waarheden
van de natuurlijke mens zijn, nr. 3293.
Dat het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware uitbeeldde, blijkt heel duidelijk uit
de Nazireeërs, aan wie het bevolen werd, dat gedurende al de dagen van hun nazireeërschap
geen scheermes over hun hoofd zou gaan, totdat de dagen vervuld zouden zijn, waarop zij
zich Jehovah zouden afzonderen en dan zouden zij het haar van hun hoofd wegdoen; en dat
zij dan aan de ingang van de tent der samenkomst het hoofd van hun nazireeërschap zouden
bescheren en het hoofdhaar dan geven op het vuur, dat onder het dankoffer is, (Numeri
6:5,18,19).
De Nazireeërs beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Menselijke en vandaar de
mens van de hemelse Kerk, die een gelijkenis van de Heer is, nr. 51, en het natuurlijke van die
mens werd uitgebeeld door het hoofdhaar.
Daarom moesten de Nazireeërs, wanneer zij geheiligd werden, hun oude of voormalige
natuurlijke mens, waarin zij geboren waren, afleggen en de nieuwe aantrekken; hetgeen
daarmee werd aangeduid dat zij, wanneer de dagen vervuld waren, waarop zij zich voor
Jehovah zouden afzonderen, het haar van hun hoofd zouden wegdoen en geven op het vuur
onder het offer.
Want de staat van de hemelse mens is hierin gelegen, dat hij in het goede is en krachtens het
goede alle waarheden weet en nooit denkt en spreekt uit waarheden over het goede, nog
minder uit wetenschappelijkheden over het goede, zie de nrs. 202, 337, 2715, 2718, 3246.
Bovendien zijn de hemelse mensen van dien aard, dat zij, voordat zij die staat afleggen, in het
natuurlijke ten aanzien van het ware zo sterk zijn, dat zij met de hellen kunnen strijden, want
het is het ware, dat strijdt, nooit het goede; tot het goede kunnen de hellen zelfs niet uit de
verte naderen; dat het ware van dien aard is en het goede van dien aard, zie de nrs. 1950,
1951.
Hieruit blijkt duidelijk, waarom Simson kracht had uit zijn haar, waarover het volgende:
‘De engel van Jehovah verscheen aan de moeder van Simson, zeggende: Zie, gij zult
ontvangen en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal nederkomen; de knaap zal
een Nazireeër Gods zijn van de baarmoeder af’, (Richteren 13:3,5); en daarna dat hij Delila te
kennen gaf, dat indien hij geschoren werd, zijn kracht van hem wijken zou en dat hij
krachteloos zou worden; en dat toen hij geschoren was, zijn kracht week en de Filistijnen hem
grepen; en dat daarna, toen het haar van zijn hoofd begon te groeien, gelijk toen hij geschoren
werd, zijn kracht weerkeerde, zodat hij de pilaren van het huis omver rukte, (Richteren 16:1
tot het einde).
Wie ziet niet in dat hierin een hemelse verborgenheid ligt en dat niemand die weet, behalve
degene die onderricht is over dingen van uitbeeldende aard, namelijk dat de Nazireeër
betrekking heeft op de hemelse mens en zolang hij het hoofdhaar heeft, dit op het natuurlijke
van die mens betrekking heeft, die, zoals gezegd in het ware zo vermogend en sterk is.
En daar toentertijd alle uitbeeldende dingen die door de Heer bevolen werden, zo’n kracht en
uitwerking hadden, was dit de oorsprong van Simsons kracht.
Maar Simson was geen geheiligde Nazireeër, zoals diegenen waarover kort hiervoor werd
gehandeld, namelijk dat hij de staat van het goede in de plaats van die van het ware zou
hebben aangetrokken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1284
De uitwerking van zijn kracht vanwege zijn hoofdhaar kwam voornamelijk hieruit voort, dat
hij de Heer uitbeeldde, die vanuit de natuurlijke mens ten aanzien van het ware, tegen de
hellen streed en deze onderwierp en dit alvorens Hij het Goddelijk Goede en Ware aantrok,
ook ten aanzien van de natuurlijke mens.
Heruit blijkt ook duidelijk, waarom het bevolen werd, dat ‘de hogepriester, op wiens hoofd de
olie der zalving gegoten is, en wiens hand gevuld is om de klederen aan te trekken, zijn hoofd
niet scheren zou, noch zijn klederen scheuren’, (Leviticus 21:10); en evenzo de priesters, de
Levieten, daar waar over de nieuwe tempel wordt gehandeld, ‘hun hoofd niet zouden scheren,
noch hun haar wegdoen’, (Ezechiël 44:20), namelijk opdat zij het Goddelijk Natuurlijke van
de Heer zouden uitbeelden ten aanzien van het ware, dat uit het goede voortkomt en het ware
van het goede wordt genoemd.
Dat het haar of het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware betekent, blijkt ook uit
de profetische gedeelten van het Woord, zoals bij Ezechiël: ‘Ik heb u als het gewas des velds
gesteld, vanwaar gij zijt gegroeid en groot geworden in de sierlijkheden der sierlijkheden; de
borsten zijn vast geworden en uw haar is gegroeid’, (Ezechiël 16:7) waar gehandeld wordt
over Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is die in de loop van de tijd verdorven was; de vast
geworden borsten staan voor het natuurlijk goede; het haar dat gegroeid is, voor het natuurlijk
ware.
Bij Daniël: ‘Ik zag, totdat de tronen opgesteld werden en de Oude van dagen zat: Zijn kleed
was wit als sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol; Zijn troon als een vlam vuurs’,
(Daniël 7:9); en bij Johannes: ‘In het midden der zeven kandelaren was Een, de Zoon des
mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met
een gouden gordel; het hoofd echter en de haren waren wit, gelijk als witte wol, gelijk
sneeuw, maar Zijn ogen gelijk een vlam vuurs’, (Openbaring 1:13,14); haren wit als zuivere
wol, voor het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware.
In het Woord en in de riten van de Joodse Kerk werd het ware zelf, uitgebeeld door het witte
en omdat dit uit het goede voortkomt, wordt gezegd zuivere wol.
Dat de uitbeelding van het ware plaatsvindt door het witte en de uitbeelding van het goede
door het rode, vond hierin zijn oorzaak, dat het ware tot het licht behoort en het goede tot het
vuur, waaruit het licht voortkomt.
Het haar heeft, evenals de overige dingen in het Woord, ook een tegenovergestelde zin en
betekent dan het ontaarde natuurlijke ten aanzien van het ware; zoals bij Jesaja:
‘Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes in de doorgangen van de rivier, door
de koning van Asjoer, afscheren het hoofd en de haren der voeten; en het zal ook de baard
voleinden’, (Jesaja 7:20).
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, neem u een scherp zwaard, een scheermes des scheerders
zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij
u een weegschaal nemen en die haren delen; een derde deel zult gij in het midden van de stad
met vuur verbranden; een derde deel zult gij met een zwaard rondom dezelve slaan; en een
derde deel zult gij in de wind strooien; gij zult weinige in getal daarvan nemen en ze in uw
slippen binden; tenslotte zult gij wederom van die nemen en die werpen in het midden van het
vuur en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voorkomen een vuur tegen het gehele huis
van Israël’, (Ezechiël 5:1-4); zo wordt op uitbeeldende wijze beschreven dat er geen innerlijk
en uiterlijk natuurlijk ware meer is, namelijk het haar en de baard.
Dat begeerten dit vernietigd hebben, wordt daarmee aangeduid, dat het met vuur verbrand zou
worden; dat de redeneringen dit deden, daarmee dat het met het zwaard rondom geslagen zou
worden; dat valse beginselen dit deden, daarmee dat het in de wind verstrooid zou worden.
Deze dingen sluiten hetzelfde in als wat de Heer leert bij Mattheüs ‘dat van het zaad, dat het
ware is, een deel onder de doornen viel, een ander deel op de rots, een ander deel op de weg’,
(Mattheüs 13:1-9)
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1285
Dat de haren de onreine waarheden en valsheden betekenen die tot de natuurlijke mens
behoren, werd ook daarmee uitgebeeld, dat een vrouw uit de gevangen vijanden, die getrouwd
moest worden, in het huis gebracht zou worden en dat het haar van haar hoofd geschoren zou
worden en haar nagels gesneden en wegdoen de klederen van haar kerkering,
(Deuteronomium 21:12,13); en ook dat, wanneer de Levieten gewijd werden ‘het water der
ontzondiging op hen gesprengd zou worden en zij het scheermes over hun ganse vlees zouden
doen gaan en hun klederen gewassen zouden worden en zij aldus rein zouden zijn’, (Numeri
8:7); en ook, dat Nebukadnezar ‘van de mensen verstoten was, opdat hij gras zou eten als de
ossen, en zijn lichaam van de dauw der hemelen nat gemaakt zou worden, totdat zijn haar zou
groeien als der arenden en zijn nagels als der vogels’, (Daniël 4:33).
Dat bij melaatsheid de kleuren van haar en baard gadegeslagen moesten worden, of die wit,
roodachtig, geel, dan wel zwart waren en ook de kleur van de kleding; en dat hij die van
melaatsheid gereinigd was, al het haar van hoofd, baard en wenkbrauwen zou afscheren,
(Leviticus 13:1 tot het einde; 14:8,9), betekende de onreine valsheden uit het profane, dat de
melaatsheid in de innerlijke zin is.
Kaalheid betekende echter het natuurlijke waarin niets van waarheid is, zoals bij Jesaja: ‘Hij
ging op naar Bajith en Dibon, naar de hoge plaatsen om te wenen over Nebo en over Medba
zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, alle baard is geschoren’, (Jesaja 15:2).
Bij dezelfde: ‘Het zal geschieden, in plaats van gevlochten werk kaalheid, verbranding in
plaats van schoonheid’, (Jesaja 3:24).
Dat de knapen die tot Elisa zeiden: ‘Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op, door beren uit het woud
verscheurd werden’, (2 Koningen 2:23,24) beeldde hen uit, die het Woord lasteren, alsof
daarin niet het ware is; want Elisa beeldde de Heer uit ten aanzien van het ware, nr. 2762;
hieruit blijkt ook duidelijk, hoeveel toentertijd de dingen van uitbeeldende aard vermochten.
3302. Dat de woorden ‘en zij noemden zijn naam Ezau’ zijn hoedanigheid betekenen,
namelijk die van het natuurlijke ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van de naam
noemen of met de naam noemen, namelijk weten van welke aard iets is, dus de hoedanigheid,
waarover de nrs. 144, 145, 440, 768, 1754, 1896, 2009, 2724, 3237; en ook hieruit, dat de
namen, welke dan ook in het Woord, in de innerlijke zin, dingen betekenen, nrs. 1224, 1888
en zo dus ook Ezau.
Dat Ezau het Goddelijk Natuurlijke van de Heer is ten aanzien van het eerst ontvangen
Goddelijk Goede, blijkt uit wat gezegd is en wat over Ezau volgt en ook elders uit het Woord.
Maar aangezien Ezau en Edom bijna hetzelfde betekenen – met dit onderscheid, dat Edom het
Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het goede is, waaraan de leerstellige dingen van het
ware zijn toegevoegd – zal dit bij het volgende 30ste vers, waar Ezau Edom wordt genoemd,
door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, door plaatsen uit het Woord worden
bevestigd.
3303. Dat de woorden ‘en daarna ging zijn broeder uit’ het ware betekenen, blijkt uit de
betekenis van de broeder, namelijk het goede en verder ook het ware; deze worden broeders
genoemd.
Dat de naastenliefde de broeder van het geloof is, of het goede de broeder van het ware, zie
nr. 367; zo is ook omgekeerd het geloof de broeder van de naastenliefde, of het ware de
broeder van het goede; ook wordt, in het natuurlijke vlak, de aandoening van het goede
broeder genoemd en de aandoening van het ware zuster, nr. 3160; ook echtgenoot en vrouw
en ook man en vrouw; maar dit steeds ten opzichte van de staten waarover gehandeld wordt.
3304. Dat de woorden ‘en zijn hand hield Ezaus hiel’ het laagste van het goede van het
natuurlijke betekenen, waaraan het met enige macht hing, blijkt uit de betekenis van de hand,
namelijk de macht, waarover nr. 878 en betrekking heeft op het ware, nr. 3091;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1286
uit de betekenis van houden, namelijk aanhangen; uit de betekenis van de hiel, te weten het
laagste van het natuurlijke, waarover nr. 259; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het
goede van het natuurlijke, waarover nr. 3302.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de woorden ‘zijn hand hield Ezaus hiel’ het laagste van het goede
van het natuurlijke betekenen, waaraan het ware met enige macht hing.
Dat het ware met enige macht aan het laagste goede van het natuurlijke hing, is als volgt
gesteld: het natuurlijke of de natuurlijke mens heeft, wanneer hij wederverwekt wordt, zijn
ontvangenis, ten aanzien van het goede en het ware, van het redelijke of door het redelijke van
het geestelijke en door dit van het hemelse en door dit weer van het Goddelijke.
Zo is de opeenvolging van de invloeiing, die bij het Goddelijke begint en zo geleidelijk zijn
einde vindt in het laagste van het natuurlijke, dat wil zeggen, in het wereldse en lichamelijke.
Wanneer het laagst natuurlijke met een gebrek is aangedaan door overerving van moeders
zijde, kan het ware niet met het goede verbonden worden, maar er slechts met enige macht
aan hangen; ook wordt het ware niet eerder met het goede verbonden, voordat dit gebrek
verdwenen is.
Dit is de reden, dat het goede weliswaar tezamen met de mens geboren wordt, maar niet het
ware; daarom zijn kleine kinderen zonder enige erkentenis van het ware; en dat het ware
geleerd moet worden en daarna met het goede verbonden, zie de nrs. 1831, 1832.
Daarom wordt er ook gezegd ‘dat zij zich samenstieten in het midden van haar’, dat wil
zeggen worstelden, nr. 3289.
Dit is de reden dat vanaf de eerste ontvangenis het ware het goede bedroog, zoals gezegd
wordt over Jakob ten aanzien van Ezau: ‘Is het niet, dat zijn naam heet Jakob en hij heeft mij
deze twee keren vertreden’, (Genesis 27:36) en bij Hosea: ‘Om te bezoeken over Jakob zijn
wegen, naar zijn werken zal Hij hem vergelden, in de baarmoeder vertrad hij zijn broeder’,
(Hosea 12:3,4).
Zij die hun gemoed alleen in de historische vermeldingen vasthouden en zich daaraan ook niet
kunnen onttrekken, weten niet beter of deze en de voorafgaande dingen voorspellen wat
plaatsvond tussen Ezau en Jakob, waarin zij ook versterkt worden door hetgeen volgt.
Maar het Woord van de Heer is van dien aard, dat de historische vermeldingen in hun verband
liggen en de geestelijke dingen, die tot de innerlijke zin behoren, in het hunne; zodat de
eerstgenoemde dingen beschouwd mogen worden door de uiterlijke mens, laatstgenoemde
dingen door de innerlijke mens en er dus tussen beiden, namelijk tussen de uiterlijke en de
innerlijke mens, een overeenstemming zal zijn en dit door middel van het Woord, want het
Woord is de vereniging van hemel en aarde, zoals meermalen werd aangetoond.
Zo is er dus in eenieder die in het heilige is, wanneer hij het Woord leest, een vereniging van
zijn uiterlijke mens die op aarde is, met zijn innerlijke mens die in de hemel is.
3305. Dat de woorden ‘en hij noemde zijn naam Jakob’ de leer van het ware van het
natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen,
namelijk de hoedanigheid, waarover in nr. 3302.
De hoedanigheid, die uitgebeeld wordt door Jakob, is de leer van het ware van het natuurlijke,
zoals blijken kan uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven van het ware
van het natuurlijke, nr. 3300 en uit verscheidene plaatsen in het Woord, waar hij wordt
genoemd.
Want er zijn twee dingen die het natuurlijke uitmaken, zoals er twee dingen zijn, die het
redelijke uitmaken, ja zelfs, die de gehele mens uitmaken: het ene dat tot het leven behoort,
het andere, dat tot de leer behoort.
Dat wat tot het leven behoort, is van de wil, dat wat tot de leer behoort, is van het verstand.
Het eerste wordt het goede genoemd, het laatste echter het ware.
Het is dit goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar het ware wordt door Jakob uitgebeeld;
of wat hetzelfde is, het is het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, dat door
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1287
Ezau wordt uitgebeeld en de leer van het ware van het natuurlijke, wat door Jakob wordt
uitgebeeld.
Of men zegt, het goede van het leven van het ware van het natuurlijke en de leer van het ware
van het natuurlijke, dan wel degenen die daarin zijn, is hetzelfde; want het goede van het
leven en de leer van het ware kunnen niet bestaan zonder hun subject.
Wanneer zij zonder subject zijn, zijn zij iets abstracts, dat echter wel de mens betreft waarin
het moest zijn.
Daarom worden hier door Jakob diegenen aangeduid die in de leer van het ware van het
natuurlijke zijn.
Degenen die alleen in de zin van de letter blijven, geloven dat onder Jakob in het Woord al dat
volk wordt verstaan, dat uit Jakob voortkwam en zodoende schrijven zij aan dat volk alle
dingen toe die over Jakob zowel historisch als profetisch gezegd werden.
Maar het Woord is Goddelijk, voornamelijk in dit opzicht, dat alle dingen in het algemeen en
in het bijzonder die daarin voorkomen, niet enige natie of enig volk betreffen, maar het gehele
menselijke geslacht, namelijk dat wat is, was en zijn zal; en dat wat nog alomvattender is,
namelijk het rijk van de Heer in de hemelen en in de hoogste zin de Heer zelf.
Het is om deze reden dat het Woord Goddelijk is.
Wanneer het alleen maar een natie betrof, zou het menselijk zijn en er zou niets meer van het
Goddelijke in zijn dan er heiligheid in de eredienst bij die natie was.
Dat er niets dergelijks bij het volk was, dat Jakob genoemd wordt, kan eenieder bekend zijn;
hieruit is het ook duidelijk, dat door Jakob in het Woord niet Jakob wordt bedoeld en ook dat
door Israël niet Israël wordt bedoeld; want bijna overal in de profetische gedeelten, waar
Jakob genoemd wordt, wordt ook Israël genoemd en niemand kan weten, wat in het bijzonder
door de een en wat door de ander bedoeld wordt, tenzij uit die zin die dieper verscholen ligt
en verborgenheden van de hemel in zich bevat.
Dat daarom door Jakob in de innerlijke zin de leer van het ware van het natuurlijke wordt
aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in deze leer zijn, van welke natie zij ook mogen zijn en
dat in de hoogste zin de Heer bedoeld wordt, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Lukas:
‘De engel zei tot Maria: Gij zult ontvangen in de baarmoeder en een Zoon baren en zult Zijn
naam heten Jezus; en deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden; en de
Heer God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, zodat Hij over het huis Jakobs
regeren zal in de eeuwen en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn’, (Lukas 1:31-33); dat hier
onder het ‘huis Jakobs’ niet de Joodse natie of het Joodse volk verstaan wordt, ziet eenieder,
want het rijk van de Heer was niet over dat volk, maar over allen in het heelal die in het
geloof in Hem zijn en door het geloof in naastenliefde.
Hieruit blijkt dat onder Jakob, door de engel genoemd, niet het ‘volk Jakobs’ werd verstaan en
dus elders evenmin onder het ‘zaad Jakobs’, de ‘kinderen Jakobs’, ‘het land Jakobs’, de ‘erve
Jakobs’, de ‘koning Jakobs’, de ‘God Jakobs’, welke uitdrukkingen zo vaak in het Oude
Testament gelezen worden.
Evenzo is het gesteld met Israël, zoals bij Mattheüs: ‘De engel des Heren verscheen Jozef in
de droom, zeggende: Sta op, neem de Knaap en Zijn moeder en vlied in Egypte; opdat vervuld
zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon
geroepen’, (Mattheüs 2:13-15) en bij de profeet wordt het als volgt gezegd: ‘Als Israël een
knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea
11:1); dat hier Israël de Heer is, komt duidelijk uit; en toch kan men uit de zin van de letter
niet beter weten of de ‘knaap Israël’ zijn de eerste nakomelingen van Jakob die in Egypte
kwamen en daarna daaruit werden opgeroepen.
Evenzo is het gesteld in andere plaatsen waar Jakob en Israël worden genoemd, hoewel dit
niet blijkt uit de letterlijke zin; zoals bij Jesaja: ‘Hoor, Jakob, Mijn knecht en Israël, die Ik
verkoren heb; zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af, die u
helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht en gij Jesjoeroen, die Ik uitverkoren heb, want Ik zal
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1288
wateren gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn geest op uw zaad gieten en
Mijn zegen op uw nakomelingen; deze zal zeggen: Ik ben Jehovah’s en deze zal Zich noemen
met de naam van Jakob en gene zal met Zijn hand schrijven: Ik ben Jehovah’s en Zich
toenoemen met de naam van Israël’, (Jesaja 44:1-3,5) waar Jakob en Israël duidelijk voor de
Heer staan en het zaad en de nakomelingen van Jakob voor hen die in het geloof in Hem zijn.
In de profetie over de zonen Israëls bij Mozes: ‘Jozef zal zitten in de stevigheid van zijn boog
en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs;
daarvandaan is de Herder, de Steen Israëls’, (Genesis 49:24); hier staat de Machtige Jakobs
en de Steen Israëls klaarblijkelijk voor de Heer.
Bij Jesaja: ‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; hoor naar Mij, o Jakob, en gij,
Israël, door Mij geroepene; Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste; ook ben Ik de laatste’, (Jesaja
48:11,12); ook hier is Jakob en Israël de Heer.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is en van de stammen Israëls, zijn
metgezellen, nemen en Ik zal dezelve op hem voegen tot het hout van Jehudah en zal ze maken
tot een enig hout; zodat zij één zijn in Mijn hand.
Ik zal de zonen Israëls nemen van onder de natiën, waarheen zij getogen zijn en zal ze
vergaderen van rondom en brengen hen op hun land; en Ik zal ze maken tot een enige natie in
het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen een enige koning tot koning hebben en zij
zullen niet meer twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen alleen één herder hebben; dan zullen
zij wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond
hebben.
Zij zullen daarop wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen, tot in eeuwigheid;
David, Mijn knecht, zal hun een vorst zijn tot in eeuwigheid; Ik zal een verbond des vredes
met hen maken, het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal ze stellen en zal ze
vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten in eeuwigheid; aldus
zal Mijn tabernakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn, opdat
de natiën zullen weten, dat Ik Jehovah Israël heilige, als Mijn eigendom in het midden van
hen zal zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:19,21,22,24-28); hier komt het opnieuw duidelijk
uit, dat onder Jozef, Efraïm, Jehudah, Israël, Jakob en David niet deze personen verstaan
worden, maar in de hoogste zin de Goddelijk geestelijke dingen die in de Heer zijn en die van
de Heer zijn in Zijn rijk en in Zijn Kerk.
Dat David niet, zoals gezegd wordt, hun koning en vorst zou zijn in eeuwigheid, kan eenieder
weten; maar dat onder David de Heer wordt verstaan, nr. 1888.
Ook kan men weten dat Israël niet vergaderd zal worden van waarheen zij verstrooid werden
en dat zij niet geheiligd zullen worden en het heiligdom in het midden van hen gezet zal
worden in eeuwigheid, zoals gezegd wordt, maar dat dit zal plaatsvinden met hen die door
Israël in de uitbeeldende zin worden aangeduid en dat dezen alle gelovigen zijn, is bekend.
Bij Micha: ‘Verzamelende zal Ik, o Jakob, verzamelen, u allen, vergaderende zal Ik
vergaderen de overblijfselen Israëls; Ik zal hen tezamen zetten als schapen van Bozrah’,
(Micha 2:12).
Bij Jesaja: ‘Jakob zal de toekomende wortel doen schieten; Israël zal bloesemen en bloeien en
zij zullen de aangezichten der wereld met opbrengst vervullen’, (Jesaja 27:6).
Bij dezelfde: ‘Zo zegt Jehovah, die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob: Jakob zal
nu niet beschaamd worden en nu zullen zijn aangezichten niet bleek worden, want als hij zijn
kinderen, het werk Mijner handen, ziet in het midden van hem, zullen zij Mijn naam heiligen
en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en de God Israëls vrezen, en die dwalende van geest
zijn, zullen inzicht weten’, (Jesaja 29:22-24).
Bij dezelfde: ‘Jehovah zegt tot Zijn Gezalfde, tot Koresch, wiens rechterhand Ik gevat heb, om
de natiën voor hem neder te werpen en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om de
deuren voor hem te openen en de deuren zullen niet gesloten worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1289
Ik zal voor u gaan en Ik zal de krommingen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken
en de ijzeren grendels zal Ik in stukken slaan.
Ik zal u geven de schatten der schuilhoeken en de geheime rijkdommen van de verborgen
plaatsen, opdat gij moogt weten, dat Ik Jehovah ben, die genoemd ben met uw naam, de God
van Israël, ter oorzake van Mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene; Ik riep u bij
uw naam, Ik noemde u toe, toen gij Mijn niet kende’, (Jesaja 45:1-4) waar eveneens
klaarblijkelijk over de Heer gehandeld wordt.
Bij Micha: ‘In het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehovah
zal vastgesteld zijn tot het hoofd der bergen; vele natiën zullen heengaan: Komt en laat ons
opgaan tot de berg van Jehovah en tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons zal leren
van Zijn wegen, en wij zullen in Zijn paden gaan; want uit Zion zal de leer uitgaan en het
Woord van Jehovah uit Jeruzalem’, (Micha 4:1,2).
Bij David: ‘Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, heerlijke
dingen zullen gepredikt worden in u, o stad Gods’, (Psalm 87:1-3).
Bij Jeremia: ‘Zij zullen dienen Jehovah, hun God en David hun koning, die Ik hun verwekken
zal; en gij, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, en ontzet u niet, Israël, want zie, Ik zal u verlossen
van verre’, (Jeremia 30:9,10).
Bij Jesaja: ‘Hoort naar mij, gij eilanden en luistert toe, gij volken van verre, Jehovah heeft mij
geroepen van de baarmoeder af, uit mijn moeders ingewanden heeft Hij mijn naam vermeld;
en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in welke Ik heerlijk gemaakt zal
worden’, (Jesaja 49:1,3).
Bij dezelfde: ‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten
der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van Jakob’, (Jesaja 58:14).
Bij dezelfde: ‘Ik zal uit Jakob zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn
bergen, opdat Mijn uitverkorenen het zullen bezitten en Mijn knechten aldaar zullen wonen’,
(Jesaja 65:9); in al deze plaatsen wordt onder Jakob en Israël in de hoogste zin de Heer
verstaan en in de uitbeeldende zin het geestelijk rijk van de Heer en de Kerk, die Kerk is door
de leer van het ware en het leven van het goede.
Onder Jakob worden degenen verstaan die in de uiterlijke dingen van deze Kerk zijn en onder
Israël degenen die in de innerlijke dingen zijn.
Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen kan blijken dat onder Jakob nergens Jakob wordt
verstaan, noch Israël onder Israël, evenals nergens Izaäk onder Izaäk en Abraham onder
Abraham, daar waar zij genoemd worden, zoals bij Mattheüs: ‘Velen zullen komen van het
oosten en het westen en zullen met Abraham en Izaäk en Jakob aanzitten in het koninkrijk der
hemelen’, (Mattheüs 8:11); bij Lukas: ‘Gij zult zien: Abraham, Izaäk en Jakob en al de
profeten in het koninkrijk Gods’, (Lukas 13:28); en bij dezelfde: ‘Lazarus werd van de
engelen gedragen in de schoot van Abraham’, (Lukas 16:22).
Want in de hemel weten zij niet van Abraham, Izaäk en Jakob; en zij die daar zijn, worden
door deze woorden, wanneer die door de mens worden gelezen, niets anders gewaar dan de
Heer ten aanzien van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke, en door ‘met Abraham,
Izaäk en Jakob aanzitten’ niets anders dan met de Heer zijn.
Maar het werd op deze wijze gezegd, omdat de mens toentertijd zo ver van de innerlijke
dingen verwijderd was, dat hij niets anders wist en ook niet anders wilde weten, dan dat het
met alle dingen in het Woord overeenkomstig de letter gesteld was; en wanneer de Heer met
hen sprak overeenkomstig de letter, was het opdat zij geloof zouden ontvangen en ook dat er
dan een innerlijke zin in zou zijn, waardoor er verbinding van de mens met Hem kon zijn.
Daar dit zo is, kan nu blijken, wat in het Woord van het Oude Testament wordt aangeduid
door de God Jakobs en door de Heilige Israëls, namelijk de Heer Zelf.
Dat de God Jakobs de Heer is, zie: (2 Samuël 23:1; Jesaja 2:3; 41:21; Micha 4:2; Psalm 20:2;
46:8; 75:9,10; 76:7; 81:1,2,5; 84:8,9; 94:7; 114:7; 132:2; 146:2,5).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1290
Dat de Heilige Israëls de Heer is, zie: (Jesaja 1:4; 5:19,24; 10:20; 12:6; 17:7; 29:19;
30:11,12,15; 31:1; 37:23; 41:14,16,20; 43:3,14; 45:11; 47:4; 48:17; 49; 7; 54:5; 55:5; 60:14;
Jeremia 50:29; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:18,19).
3306. Dat de woorden ‘en Izaäk was een zoon van zestig jaren als zij hen baarde’ de staat van
het Goddelijk Redelijke toen betekenen, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 3252, 3275 is
gezegd over de getallen.
Wat echter het getal zestig insluit, kan blijken uit de enkelvoudige getallen, waaruit het is
samengesteld, namelijk uit vijf en twaalf, vijfmaal maal twaalf is immers zestig; wat vijf is,
zie de nrs. 649, 1686; wat twaalf is nr. 3272.
Verder is het ook samengesteld uit zes en tien, want zes maal tien is immers zestig; wat zes
is, zie de nrs. 720, 737, 900; en wat tien is, zie de nrs. 576, 2284, 3107.
Ook is het samengesteld uit twee en dertig, want twee maal dertig is zestig; wat twee is zie de
nrs. 720, 900, 1335, 1686; en wat dertig, in nr. 2276.
Daar het getal zestig uit deze getallen is samengesteld, sluit het de door deze aangeduide
dingen naar hun orde in, die alle tot de staat behoren, waarin het Goddelijk Redelijke van de
Heer toen was.
Deze dingen komen duidelijk uit voor de engelen in het heldere licht dat van de Heer komt;
maar voor de mens, bovenal voor hem die gelooft dat in de getallen in het Woord niets
verborgens is gelegen, kunnen zij niet worden uitgelegd, de oorzaak hiervan is zijn
ongelovigheid, zowel als omdat zoveel in deze getallen vervatte dingen niet ondergebracht
kunnen worden in een reeks die binnen het bereik van zijn bevattingsvermogen valt.
* * *
3307. vers 27,28. En de knapen wiesen op, en Ezau was een man, kundig in de jacht, een man
des velds; en Jakob een volkomen man, wonende in tenten.
En Izaäk had Ezau lief, want de jacht was in zijn mond; en Rebekka had Jakob lief.
De knapen wiesen op, betekent de eerste staat; en Ezau was een man, kundig in de jacht,
betekent het goede des levens vanuit de zinnelijke en de wetenschappelijke waarheden; een
man des velds, betekent het goede des levens vanuit leerstellige dingen; en Jakob een
volkomen man, betekent het ware; wonende in tenten, betekent de daaruit voortvloeiende
eredienst
En Izaäk had Ezau lief, want de jacht was in zijn mond, betekent, dat het Goddelijk Goede
van het Goddelijk Redelijke van de Heer het goede van het ware liefhad; en Rebekka had
Jakob lief, betekent dat het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke de leer van het ware
liefhad.
3308. Dat de woorden ‘De knapen wiesen op’ de eerste staat betekenen, namelijk van de
verbinding van het goede en het ware, blijkt uit de betekenis van opwassen, wanneer het
betrekking heeft op het goede en ware, ten aanzien van de oorsprong en de voortgang, te
weten de eerste staat daarvan, namelijk van de voortgang, waarover hierna; en uit de
betekenis van de knapen, te weten het goede en het ware, want het goede wordt uitgebeeld
door de knaap Ezau en het ware door de knaap Jakob, zoals eerder werd aangetoond.
Met het goede en ware is het gesteld als met nageslacht of kroost, namelijk dat zij ontvangen
worden, in de baarmoeder zijn, geboren worden, opgroeien en verder in leeftijd toenemen tot
aan het laatste moment toe.
Dat zij ontvangen worden, in de baarmoeder zijn en geboren worden, behoort tot de staat van
de oorsprong; maar dat zij opgroeien, in leeftijd toenemen tot aan het laatste moment, behoort
tot de staat van de voortgang.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1291
De staat van de voortgang volgt op de geboorte en is een staat van de verbinding van het
goede en ware.
Het eerste van die staat is het, wat hier door opwassen wordt aangeduid; deze staat begint
direct na de geboorte en wordt voortgezet tot aan het laatste van het leven; en bij hen, die in
het goede zijn, na het leven van het lichaam tot in eeuwigheid; de engelen worden dus zo
voortdurend vervolmaakt.
3309. Dat de woorden ‘en Ezau was een man, kundig in de jacht’ het goede van het leven
betekenen vanuit de zinnelijke en wetenschappelijke waarheden, blijkt uit de uitbeelding van
Ezau, te weten het goede van het leven, waarover eerder; en uit de betekenis van ‘een man
kundig in de jacht’, namelijk diegenen die in de aandoening van het ware zijn, waarover in
wat hierna volgt.
Want ‘een man kundig’ heeft betrekking op de aandoening van het ware, of op degenen die in
de aandoening van het ware zijn.
De jacht echter betekent de waarheden zelf, maar de waarheden die tot de natuurlijke mens
behoren, waaruit de goedheden opkomen; en daar de waarheden van de natuurlijke mens die
waarheden zijn die wetenschappelijke waarheden worden genoemd, nr. 3293 en de
wetenschappelijke dingen voornamelijk van tweeërlei soort of tweeërlei graad zijn: namelijk
zinnelijk en wetenschappelijk, worden hier door de jacht beide aangeduid.
Zinnelijke waarheden zijn die, waarin de knapen zijn, wetenschappelijke waarheden zijn die,
waarin zij zijn wanneer zij opgroeien.
Want niemand kan in wetenschappelijke waarheden zijn, wanneer hij niet eerst in zinnelijke
waarheden is, aangezien de voorstellingen van de wetenschappelijkheden hierdoor verworven
worden’ en door deze kunnen daarna nog innerlijker waarheden worden geleerd en begrepen,
die leerstellige dingen worden genoemd en die worden aangeduid door ‘een man des velds’,
waarover hierna.
Dat door de jacht de zinnelijke en wetenschappelijke waarheden worden aangeduid, waarin
diegenen worden onderricht en waardoor diegenen worden aangedaan, die in het goede van
het leven zijn, komt, omdat de jacht in ruime zin die dingen zijn, die door de jacht gevangen
worden, zoals: rammen, bokjes, geiten en dergelijke en dat deze de geestelijk goedheden zijn,
zie de nrs. 2180, 2830; en ook omdat de wapens van de jacht, zoals pijlkokers, bogen en pijlen
waren, de leerstellige dingen van het ware zijn, nrs. 2685, 2686, 2709).
Dat het dergelijke dingen zijn die door de jacht worden aangeduid, kan blijken uit wat tot
Ezau door zijn vader Izaäk wordt gezegd in het 27ste hoofdstuk: ‘Neem, ik bid u, uw wapenen,
uw pijlkoker en uw boog en ga uit in het veld en jaag mij een jacht en maak mij lekkernijen,
zoals ik beminde’, (Genesis 27:3,4) en tot Jakob, die daar voor Ezau wordt genomen in
hetzelfde hoofdstuk: ‘Breng tot mij, dat ik ete uit de jacht van mijn zoon, opdat mijn ziel u
zegene’, (Genesis 27:25), waaruit duidelijk blijkt, wat door de jacht wordt aangeduid.
Dit is de reden, dat jagen wil zeggen onderwijzen en ook overreden en wel in beiderlei zin,
namelijk vanuit de aandoening van het ware en vanuit de aandoening van het valse.
Uit de aandoening van het ware bij Jeremia: ‘Ik zal hen weder brengen op hun land, dat Ik
hun vaderen gegeven heb; ziet, Ik zal zenden tot vele vissers en zij zullen hen vissen; en
daarna zal Ik zenden tot vele jagers en zij zullen hen jagen van op alle berg en van op alle
heuvel en uit de kloven van de steenrotsen’, (Jeremia 16:15,16); de vissers staan voor hen die
vanuit zinnelijke waarheden onderrichten, nrs. 40, 991; de jagers voor hen die vanuit
wetenschappelijke waarheden onderrichten en tevens uit leerstellige dingen; op alle berg en
op alle heuvel staat voor het onderrichten van diegenen die in de aandoening van het goede en
in de aandoening van het ware zijn; dat berg en heuvel die dingen zijn, zie de nrs. 795, 796,
1430.
Iets dergelijks sluit ‘jagen in het veld’ in, zoals in, (Genesis 27:3).
Dat jagen ook overreden uit de aandoening van het valse betekent, blijkt bij Ezechiël:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1292
‘Ziet, Ik wil aan uw kussens, waarmee gij aldaar de zielen jaagt om ze te doen wegfladderen;
en Ik zal uw sluiers scheuren en Mijn volk uit uw hand redden en zij zullen niet meer in uw
hand zijn tot een jacht’, (Ezechiël 13:18-21).
Over de betekenis van de jacht in deze zin, zie nr. 1178; maar aan dit soort van jagen worden
gewoonlijk netten toegeschreven.
3310. Dat ‘een man des velds’ het goede van het leven vanuit de leerstellige dingen betekent,
blijkt uit de betekenis van het veld.
In het Woord wordt op vele plaatsen melding gemaakt van land en aardbodem en veld; en
door het land wordt, wanneer het in de goede zin wordt genomen, het rijk van de Heer in de
hemelen en op aarde aangeduid, dus de Kerk, die het rijk van de Heer op aarde is; evenzo
door de aardbodem, maar in beperkte zin, nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1068, 1262, 1413, 1733,
1850, 2117, 2118 aan het einde, 2928; hetzelfde wordt ook aangeduid door het veld, maar in
nog beperkter zin, nrs. 368, 2971; en aangezien de Kerk niet de Kerk is vanuit leerstellige
dingen dan voor zoveel deze dingen het goede van het leven als einddoel beschouwen, of wat
hetzelfde is, tenzij de leerstellige dingen verbonden zijn met het goede van het leven, wordt
door het veld hoofdzakelijk het goede van het leven aangeduid; opdat dit tot de Kerk zal
behoren, moeten er leerstellige dingen vanuit het Woord zijn, die in dit goede geplant werden.
Zonder de leerstellige dingen is er weliswaar het goede van het leven, maar het is dan nog niet
het goede van de Kerk, dus nog niet echt geestelijk, dan alleen in het vermogen om het te
kunnen worden, zoals het goede van het leven bij de heidenen is, die het Woord niet hebben
en dus van de Heer niets weten.
Dat het veld het goede van het leven is, waarin de dingen geplant moeten worden die van het
geloof zijn, dat wil zeggen de geestelijke waarheden die van de Kerk zijn, kan duidelijk
blijken uit de gelijkenis van de Heer bij Mattheüs: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien, en als
deze zaaide, vielen sommige op de harde weg en de vogelen kwamen en aten dezelve op;
andere vielen op steenachtige plaatsen, waar zij niet veel aarde hadden, en zij gingen terstond
op, omdat zij geen diepte van aarde hadden; maar als de zon opgegaan was, zijn zij verbrand
geworden en omdat zij geen wortel hadden, zij zijn verdord; andere vielen in de doornen en
de doornen wiesen op en verstikten dezelve; maar andere vielen in de goede aarde en gaven
vrucht, het een in hondervoud, het ander zestigvoud, het ander dertigvoud; wie oren heeft om
te horen, die hore’, (Mattheüs 13:4-9; Markus 4:3-9; Lukas 8:5-8).
Hier wordt gehandeld over vier soorten aarde of aardbodem in het veld, dat wil zeggen in de
Kerk.
Dat het zaad hier het Woord van de Heer is, dus het ware, dat van het geloof genoemd wordt
en dat de goede aarde het goede is, dat van de naastenliefde is, blijkt duidelijk, want het is het
goede in de mens, dat het Woord ontvangt.
De harde weg is het valse; het steenachtige is het ware, dat geen wortel in het goede heeft; de
doornen zijn de boosheden.
Met het goede van het leven vanuit leerstellige dingen, dat wordt aangeduid door de man des
velds, is het als volgt gesteld: degenen die wederverwekt worden, doen het goede eerst vanuit
de leerstellige dingen, want uit zichzelf weten zij het goede niet; het zijn de leerstellige dingen
over de liefde en de naastenliefde waaruit zij leren en waaruit zij weten wie de Heer is, wie de
naaste, wat de liefde en wat de naastenliefde en dus wat het goede is.
Wanneer zij in deze staat zijn, zijn zij in de aandoening van het ware en worden zij ‘mannen
des velds’ genoemd; maar daarna, wanneer zij wederverwekt zijn, doen zij het goede niet
vanuit leerstellige dingen, maar vanuit liefde en naastenliefde, want zij zijn dan in het goede
zelf, dat zij door middel van de leerstellige dingen hebben geleerd en dan worden zij ‘mensen
des velds’ genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1293
Het is hiermee zo gesteld als met iemand, die van nature neigt tot echtbreuk, diefstal en
moord, maar uit de voorschriften van de Tien Geboden leert, dat dergelijke dingen tot de hel
behoren en er zich dan van onthoudt.
In deze staat wordt hij aangedaan door de voorschriften, omdat hij de hel vreest en hij leert
hieruit en eveneens uit vele dingen in het Woord, hoe hij zijn leven moet inrichten; wanneer
hij dan het goede doet, doet hij dit krachtens de voorschriften.
Maar wanneer hij in het goede is, begint hij afkerig te worden van echtbreuken, diefstallen en
moorden, waartoe hij tevoren overhelde; en wanneer hij in deze staat is, doet hij niet langer
het goede vanwege de voorschriften, maar vanuit het goede dat dan bij hem is.
In de vorige staat leert hij uit het ware het goede; in de latere staat onderwijst hij uit het goede
het ware.
Zo is het ook gesteld met geestelijke waarheden, die leerstellige dingen worden genoemd en
nog innerlijker voorschriften zijn; want de leerstellige dingen zijn de innerlijke waarheden die
tot de natuurlijke mens behoren.
De eerste waarheden zijn zinnelijke, de volgende zijn wetenschappelijke, de innerlijke zijn
leerstellige waarheden.
Deze leerstellige waarheden worden gegrondvest op de wetenschappelijke waarheden,
aangezien de mens niet dan alleen door wetenschappelijke dingen enige voorstelling, begrip
of opvatting daarvan kan hebben en vasthouden.
De wetenschappelijke waarheden echter worden gegrondvest op de zinnelijke waarheden,
want zonder zinnelijke dingen kunnen de wetenschappelijke dingen niet door de mens
begrepen worden.
Het zijn deze waarheden, namelijk de wetenschappelijke en de zinnelijke, die worden
aangeduid door ‘een man, kundig in de jacht’, maar het zijn de leerstellige waarheden die
worden aangeduid door de ‘man des velds’; zo volgen deze waarheden elkaar op bij de mens.
Daarom kan de mens voordat hij op volwassen leeftijd gekomen is en door zinnelijke en
wetenschappelijke waarheden in leerstellige dingen is, niet wederverwekt worden, want hij
kan niet bevestigd worden in de waarheden van de leerstellige dingen, dan alleen door
voorstellingen vanuit wetenschappelijke en zinnelijke dingen; want er bestaat hoegenaamd
niets bij de mens in zijn gedachte, ook wat betreft de allerdiepste verborgenheid van het
geloof betreft, wat niet een natuurlijke en zinnelijke voorstelling met zich meedraagt, hoewel
de mens grotendeels onkundig is van de hoedanigheid daarvan; maar in het andere leven
vertoont zich dit, op zijn verlangen, aan zijn verstand en zelfs, wanneer hij het begeert, aan
zijn gezicht; want in het andere leven kunnen dergelijke dingen voor het gezicht vertoond
worden, wat ongelooflijk schijnt, maar toch is het zo.
3311. Dat de woorden ‘en Jakob was een volkomen man’ het ware betekenen, blijkt uit de
uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, nr. 3305; en uit de betekenis
van volkomen, dat betrekking heeft op degenen die in het ware zijn, dus op het ware.
3312. Dat de woorden ‘wonende in tenten’ de daaruit voortvloeiende eredienst betekenen,
blijkt uit de betekenis van de tenten, namelijk het heilige van de liefde en van de daaruit
voorvloeiende eredienst, nrs. 414, 1102, 2145, 2152.
Dat de tenten het heilige van de eredienst betekenen, komt omdat in de oudste tijd de mens
van de Kerk, die in de liefde tot de Heer en vandaar in de heilige eredienst was, in tenten
woonde en daar zijn heilige eredienst had; en aangezien toen het heilige van de liefde en
vandaar het heilige van de eredienst uitgebeeld begon te worden door tenten, werd bevolen,
dat zij een tent zouden maken overeenkomstig het aan Mozes getoonde voorbeeld op de berg
Sinaï en daarin hun Goddelijke eredienst zouden instellen.
Vandaar ook was het ‘feest der tabernakels’ en hun wonen toentertijd in tenten, ter wille van
de uitbeelding van de heilige eredienst, die behoorde tot de mens van de hemelse Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1294
Hieruit blijkt duidelijk, dat door het wonen in tenten de eredienst wordt aangeduid.
3313. Dat de woorden ‘en Izaäk had Ezau lief, want de jacht was in zijn mond’ betekenen, dat
het Goddelijk Goede van het Goddelijk Redelijke het goede van het ware liefhad, blijkt uit de
uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het
Goddelijk Goede, nrs. 3012, 3013, 3194, 3210; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het
Goddelijk Natuurlijke van de Heer, ten aanzien van het goede daar, waarover de nrs. 3300,
3302 en in wat volgt waar over Edom wordt gehandeld; en uit de betekenis van de jacht,
namelijk het goede van het leven vanuit de natuurlijke waarheden, waarover nr. 3309.
‘In zijn mond’ betekent, dat het was in Zijn natuurlijke aandoening, want in het Woord wordt
van dat wat innerlijk is en van het goede uitgaat, gezegd, dat het ‘in het hart’ is; en van dat
wat uiterlijk is en van het ware uitgaat, dat het ‘in de mond’ is.
En aangezien het goede van het ware – dat hier wordt uitgebeeld door Ezau en aangeduid
door de jacht – uiterlijk is, namelijk in de natuurlijke aandoening, uitgaand van het ware,
wordt gezegd dat het was in de mond van Izaäk.
3314. Dat de woorden ‘en Rebekka had Jakob lief’ betekenen, dat het Goddelijk Ware van het
Goddelijk Redelijke de leer van het ware liefhad, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka,
namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077
en in het gehele voorafgaande hoofdstuk, waar over Rebekka wordt gehandeld; en uit de
uitbeelding van Jakob, te weten de leer van het natuurlijk ware en in de hoogste zin het
Goddelijk Natuurlijke van de Heer ten aanzien van het ware, nr. 3305.
Dat het Goddelijk Goede van het Redelijke het goede liefhad, dat tot het natuurlijke behoort,
en dat het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke het ware liefhad, dat tot het
natuurlijke behoort, daarmee is het als volgt gesteld: het is het goede en het ware dat het
redelijke uitmaakt en het is ook het goede en het ware dat het natuurlijke uitmaakt.
Het goede van het redelijke vloeit zonder het ware, dus rechtsreeks, in het goede van het
natuurlijke en ook door middel van het ware, dus niet rechtstreeks.
Maar het goede van het redelijke vloeit door middel van het ware van het redelijke in het ware
van het natuurlijke, dus rechtstreeks en ook door middel van het natuurlijke in het ware daar,
dus ook rechtstreeks.
Dit is de reden dat er een nauwere verbinding is van het goede van het redelijke met het goede
van het natuurlijke, dan met het ware daarvan; die verbinding daarmee wordt aangeduid, dat
Izaäk Ezau liefhad; en dat er een nauwere verbinding is van het ware met het redelijke met het
ware van het natuurlijke, dan met goede daarvan; die verbinding daarmee wordt aangeduid
met dat Rebekka Jakob liefhad.
Deze dingen zijn wel van dien aard dat zij bezwaarlijk in het begrip vallen, voornamelijk om
deze reden, dat de meest algemene dingen van dit onderwerp niet bekend zijn in de wereld en
zelfs niet in de geleerde wereld, zoals bijvoorbeeld dat het redelijke is onderscheiden van het
natuurlijke en dat het het goede en het ware is, die het redelijke en die het natuurlijke
uitmaken; en nog minder is het bekend, dat het redelijke in het natuurlijke invloeit, opdat de
mens kan denken en willen zoals hij denkt.
Wanneer deze dingen, die de meest algemene zijn, onbekend zijn, kan men bezwaarlijk de
invloeiing begrijpen waarover hier wordt gehandeld; en toch zijn het deze dingen waarin de
engelen het licht hebben en ontelbare dingen gewaarworden en wel met de verrukking, waarin
zij zijn, wanneer het hun tevens gegeven wordt over het Goddelijke van de Heer ten aanzien
van het Menselijke te overdenken.
De mens die in het goede is en in wie het engelwezen is tijdens zijn leven in het lichaam,
wordt eveneens met enig licht door de Heer begiftigd ten aanzien van deze en dergelijke
dingen; maar degene die niet in het goede is, voelt afkeer, wanneer hij over dergelijke dingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1295
nadenkt en een des te groter afkeer, naarmate hij er meer over denkt in aanpassing aan het
Goddelijke dat tot het Menselijke van de Heer behoort.
Het is daarom beter, dat diegenen die van dien aard zijn, hun gemoed van deze dingen
verwijderen; want zij vatten er hoegenaamd niets van en verwerpen het zelfs en zeggen in hun
hart, ‘wat heb ik daaraan; het brengt me noch eer noch gewin’.
3315. vers 29,30. En Jakob kookte een moes; en Ezau kwam van het veld en hij was moede.
En Ezau zei tot Jakob: Laat, ik bid u, slorpen van het rode, dit rode, want ik ben moede;
daarom noemde hij zijn naam Edom.
Jakob kookte een moes, betekent een verzameling van leerstellige dingen; en Ezau kwam van
het veld, betekent de beoefening van het goede van het leven; en hij was moede, betekent een
staat van strijd.
En Ezau zei tot Jakob, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het goede van
het natuurlijke; laat mij, ik bid u, slorpen van het rode, betekent de begeerte naar leerstellige
dingen; dit rode, betekent het schijnbaar goede; want ik ben moede, betekent hier als eerder
een staat van strijd; daarom noemde hij zijn naam Edom, betekent zijn daaruit voorvloeiende
hoedanigheid ten aanzien van het goede, waaraan de leerstellige dingen van het ware waren
toegevoegd.
3316. Dat de woorden ‘Jakob kookte een moes’ een verzameling van leerstellige dingen
betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware,
waarover nr. 3305, dus de leerstellige dingen die in de natuurlijke mens zijn; en uit de
betekenis van het moes, namelijk een verzameling van dergelijke dingen; en dit koken wil
zeggen bijeenbrengen, want in de oorspronkelijke taal is het een woord voor moes geëigend,
alsof gezegd werd, dat hij een moes gemoesd had, dat wil zeggen, bijeengebracht.
Het is de eerste staat van de verbinding van het goede en ware, die in dit en de volgende
verzen tot aan het einde van dit hoofdstuk, beschreven wordt.
De eerste staat van de mens die wederverwekt wordt, of bij wie het ware aan het goede
verbonden wordt, bestaat hierin, dat vòòr alles in zijn natuurlijke mens of in zijn
voorraadkamer, hetgeen men geheugen noemt, de leerstellige dingen van het ware bijeen
worden gebracht, zonder enige ordening.
De leerstellige dingen die daar dan zijn, kunnen vergeleken worden met een onverteerd en
ongeordend samenraapsel, zeg maar, een soort chaos.
Maar dit is met het doel, dat zij in orde gesteld zullen worden, want alles wat in orde wordt
gesteld, is in het begin van dien aard, dit is het wat wordt aangeduid door het moes dat Jakob
kookte, dat wil zeggen bijeengebracht.
Deze dingen worden niet uit zichzelf in orde gebracht, maar door het goede dat daarin vloeit
en voor zoveel en zodanig als het goede daarin werkt, brengt het deze dingen in orde.
Wanneer het goede voor het eerst naar deze dingen verlangt en ze begeert, ten einde deze
dingen met zichzelf te verbinden, verschijnt het onder de vorm van de aandoening van het
ware; dit is het wat daarmee wordt aangeduid, dat Ezau tot Jakob zei: Laat mij, ik bid u,
slorpen van het rode, dit rode.
Deze dingen schijnen weliswaar ver van de letterlijke zin verwijderd, maar toch hebben,
wanneer deze dingen door de mens gelezen worden en door hem naar de letterlijke zin
begrepen worden, de engelen die dan bij hem zijn, in het geheel geen voorstelling van moes,
noch van Jakob, noch van Ezau, noch van het rode, noch van slorpen van het rode, maar in
plaats daarvan een geestelijke voorstelling, die geheel anders is en ver verwijderd van deze
natuurlijke dingen; en in deze voorstelling, namelijk in de geestelijke, worden die natuurlijke
dingen onmiddellijk veranderd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1296
Zo is het ook gesteld met de overige dingen in het Woord; zo bijvoorbeeld nemen de engelen
wanneer daarin van brood wordt gelezen, geen brood waar, maar terstond ontwaren zij in
plaats van brood de hemelse liefde en de dingen die tot de hemelse liefde behoren, dat wil
zeggen, tot de liefde tot de Heer; en wanneer er over wijn gelezen wordt in het Woord,
worden zij geen wijn gewaar, maar in plaats van wijn de geestelijke liefde en wat tot deze
liefde behoort, dat wil zeggen, de liefde jegens de naaste.
Wanneer dus over moes of brij gelezen wordt, worden zij geen moes of brij gewaar, maar nog
niet met het goede verbonden leerstellige dingen, dus de ongeordende massa daarvan.
Hieruit kan de aard en hoedanigheid blijken van het denken en de innerlijke gewaarwording
van de engelen en hoe ver het verwijderd is van het denken en de innerlijke gewaarwording
van de mens.
Indien de mens op dezelfde wijze dacht, wanneer hij in het heilige is, zoals tijdens het Heilig
Avondmaal en in plaats van het brood de liefde van de Heer gewaarwerd en in plaats van de
wijn de liefde jegens de naaste, zou hij in eenzelfde denken en in eenzelfde innerlijke
gewaarwording zijn met de engelen, die dan dichter tot hem zouden naderen, totdat zij
tenslotte hun gedachten zouden kunnen meedelen, maar alleen voor zoveel de mens tevens in
het goede zou zijn.
Dat moes of brij een verzameling betekent, kan ook blijken uit wat over de zonen van de
profeten en over Elisa wordt gezegd in het Boek der Koningen: ‘Elisa kwam weder te Gigal
en er was honger in het land en de zonen van de profeten zaten voor hem; en hij zei tot zijn
knaap: Zet de grote pot aan en kook moes voor de zonen van de profeten; en er ging een uit in
het veld om moeskruiden te lezen en hij vond een wijnstok des velds, en las daarvan
kolokwinten des velds, zijn kleed vol, en kwam, en sneed ze in de moespot, want zij wisten
niet; en zij schepten voor de mannen op om te eten, en het geschiedde, als zij aten van het
moes, en zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in de pot.
En zij konden niet eten.
En hij zei: Neemt meel; en hij wierp het in de pot; en hij zei: Schep voor het volk op; en zij
aten en er was geen kwaad woord in de pot’, ( Koningen 4:38-41); deze dingen betekenen in
de innerlijke zin geheel iets anders dan in de zin van de letter, namelijk ‘de honger in het land’
de schaarste aan erkentenissen van het goede en ware, nr. 1460; de ‘zonen der profeten’
degenen die onderwijzen, nr. 2534; het moes, een verzameling, vanuit wetenschappelijke
dingen slecht geordend; het meel, het ware, dat uit het goede is of het geestelijke dat uit het
hemelse is, nr. 2177; dus dat Elisa meel in de pot deed en er toen geen kwaad in was, betekent
dat deze verzameling verbeterd werd door het geestelijk ware uit het Woord van de Heer,
want Elisa beeldde de Heer uit ten aanzien van het Woord, nr. 2762.
Zonder deze geestelijke zin zou het verhaal over het moes en de verandering door het meel,
niet waardig geweest zijn, om in het allerheiligste Woord vermeld te worden.
Het was ter wille van de uitbeelding van deze dingen, dat dit wonder plaatsvond, zoals ook de
overige wonderen in het Woord, die alle in zich Goddelijke dingen verbergen.
3317. Dat de woorden ‘en Ezau kwam van het veld’ de beoefening van het goede van het
leven betekenen, blijkt uit de betekenis van Ezau, namelijk het goede van het leven van het
natuurlijk ware, waarover nr. 3300; en uit de betekenis van ‘komen van het veld’ namelijk de
beoefening van het goede; want ‘overdenken in het veld’ is denken in het goede, nr. 2971,
omdat het veld het goede is dat tot de Kerk behoort.
3318. Dat de woorden ‘en hij was moede’ een staat van strijd betekenen, kan blijken uit de
betekenis van moede of vermoeidheid, namelijk de staat na de strijd, hier een staat van de
strijd, want er wordt gehandeld over de staat van de verbinding van het goede met het ware in
de natuurlijke mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1297
Dat ‘moede’ hier een staat van de strijd betekent, kan niet dan alleen uit het verband in de
innerlijke zin blijken en voornamelijk hieruit, dat het goede in de natuurlijke mens met het
ware niet verbonden kan worden zonder worstelingen, of wat hetzelfde is, zonder
verzoekingen.
Opdat men zal weten hoe het hiermee gesteld is, maar dan bij de mens, zal dit in het kort
gezegd worden: de mens is niets anders dan een orgaan of vat dat het leven ontvangt van de
Heer, want de mens leeft niet uit zichzelf, nrs. 290, 1954, 2021, 2536, 2706, 2886-2889, 3001.
Het leven dat bij de mens van de Heer invloeit, is uit Zijn Goddelijke liefde.
Deze liefde of het daaruit voortvloeiende leven, vloeit in en past zich aan bij de vaten, die in
het redelijke en in het natuurlijke van de mens zijn.
Vanwege het erfboze, waarin de mens wordt geboren en vanwege het daadwerkelijk boze dat
hij zichzelf eigen maakt, zijn deze vaten bij de mens in een tegenovergestelde ligging ten
opzichte van het leven; voor zoveel echter het leven dat invloeit de vaten kan schikken om het
te ontvangen, schikt het ze.
Deze vaten in de redelijke mens en in het natuurlijke van hem, zijn datgene wat waarheden
worden genoemd en in zichzelf zijn zij niets dan gewaarwordingen van vormveranderingen
van deze vaten en van de veranderingen van staat, overeenkomstig welke de veranderingen op
verschillende wijze bestaan, die ontstaan in de allerfijnste substanties op onuitsprekelijke
wijzen.
Het goede zelf dat van de Heer het leven heeft of dat het leven is, is datgene, wat invloeit en
schikt.
Wanneer daarom deze vaten, die naar hun vormen moeten worden veranderd, zoals gezegd in
een tegenovergestelde ligging en richting zijn ten opzichte van het leven, kan het duidelijk
zijn, dat ze teruggebracht moeten worden in een ligging overeenkomstig het leven of tot
volgzaamheid aan het leven.
Dit kan geenszins plaatsvinden, zolang de mens in die staat is waarin hij geboren is en waarin
hij zichzelf gebracht heeft, want de vaten gehoorzamen niet, daar ze hardnekkig weerstand
bieden en zich verharden tegen de hemelse orde, overeenkomstig waarnaar het leven handelt;
want het goede dat hen beweegt en waaraan zij gevolg geven, is de eigen- en de wereldliefde;
dit maakt, door de grove hitte die daarin is, dat zij van dien aard zijn; daarom moeten zij,
voordat zij volgzaam gemaakt kunnen worden en geschikt om enig leven van de liefde van de
Heer te ontvangen, verzacht worden.
Deze verzachting vindt plaats door geen andere middelen dan door verzoekingen; want
verzoekingen verwijderen al de dingen die tot de eigenliefde behoren en tot de verachting van
anderen bij zichzelf vergeleken, bijgevolg al de dingen die tot de zelfverheerlijking behoren,
en ook tot de haat en de wraakzucht die daar bij behoren.
Wanneer deze vaten dus door de verzoekingen enigermate getemperd en bedwongen zijn,
beginnen zij toegeeflijk en inschikkelijk te worden ten aanzien van het leven van de liefde van
de Heer, dat voortdurend bij de mens invloeit.
Vandaar nu is het, dat het goede, eerst in de redelijke, daarna in de natuurlijke mens,
verbonden begint te worden met de waarheden daar; want de waarheden zijn, zoals gezegd,
niets anders dan gewaarwordingen van de vormveranderingen overeenkomstig de staten die
voortdurend veranderen en deze gewaarwordingen komen voort uit het leven dat invloeit.
Dit is de reden, waarom de mens door verzoekingen, of wat hetzelfde is, door geestelijke
worstelingen, wordt wederverwekt, dat wil zeggen, nieuw gemaakt; en dat hij daarna
begiftigd wordt met een andere inborst, namelijk dat hij zachtmoedig, nederig, eenvoudig en
verslagen van hart wordt.
Hieruit kan nu blijken welk nut verzoekingen bewerken, namelijk dit, dat het goede van de
Heer niet alleen kan invloeien, maar ook de vaten tot gehoorzaamheid kan schikken en er zich
dus mee verbinden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1298
Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, zie de nrs. 1496, 1832, 1900,
2063, 2261, 2269.
Daarom kan het hier – omdat gehandeld wordt over de verbinding van het goede en het ware
in de natuurlijke mens en het eerste van de verbinding plaatsvindt door worstelingen die tot de
verzoekingen behoren – duidelijk zijn, dat door de woorden ‘hij was moede’ een staat van
strijd wordt aangeduid.
Wat echter de Heer betreft, over wie hier in de hoogste zin gehandeld wordt: Hij bracht door
de allerzwaarste worstelingen van de verzoekingen alle dingen in Hemzelf in Goddelijke orde,
en wel zodanig, dat er hoegenaamd niets overbleef van het menselijke dat Hij aan de moeder
ontleende, nrs. 1444, 1573, 2159, 2574, 2649, 3036, zodat Hij niet nieuw werd gemaakt zoals
een ander mens, maar geheel en al Goddelijk.
Want de mens die door wederverwekking nieuw wordt, houdt niettemin in zich een neiging
naar het boze over, ja het boze zelf; maar hij wordt van het boze afgehouden door de
invloeiing van het leven van de liefde van de Heer en dit met alle macht; maar de Heer wierp
geheel en al het boze uit dat Hij erfelijk van de moeder had en maakte Zichzelf Goddelijk,
ook ten aanzien van de vaten, dat wil zeggen, ten aanzien van de waarheden.
Het is dit, wat in het Woord ‘verheerlijking’ wordt genoemd.
3319. Dat de woorden ‘en Ezau zei tot Jakob’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit
het goede van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, te weten innerlijk
gewaarworden, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2862; uit de
uitbeelding van Ezau, namelijk de Heer ten aanzien van het goede van het natuurlijke, nrs.
3300, 3302 en wat hierna volgt, waar gehandeld wordt over Edom; en uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk het ware van het natuurlijke, nr. 3305, waarover de innerlijke gewaarwording
gaat.
3320. Dat de woorden ‘laat mij, ik bid u, slorpen van het rode’ de begeerte naar de leerstellige
dingen betekenen, en de woorden ‘dit rode’ het schijnbaar goede, blijkt uit de betekenis van
slorpen, namelijk meegedeeld en verbonden worden, nr. 3089; vandaar wil ‘laat mij, ik bid u,
slorpen’ zeggen: verlangen naar de verbinding van het ware of van de leerstellige dingen met
zichzelf; en uit de betekenis van het rode, namelijk het goede, nr. 3300, hier het schijnbaar
goede, aangezien de leerstellige dingen hoe ook geordend, naar de uiterlijke vorm als goede
verschijnen, hoewel zij van binnen een samenraapsel zijn, nr. 3316.
Dat deze dingen vermeld worden, komt ook omdat Ezau daarvandaan de naam Edom had,
want in de oorspronkelijke taal heet rood ‘edom’ en dit opdat door Edom het goede aangeduid
zal worden, waaraan de leerstellige dingen van het ware zijn toegevoegd.
3321. Dat de woorden ‘want ik ben moe’ de staat van strijd betekenen, blijkt uit de betekenis
van moe of van vermoeidheid, namelijk de staat van strijd, waarover nr. 3318.
Dat hier opnieuw van vermoeidheid wordt gesproken, is ter wille van de bevestiging, namelijk
dat de verbinding van het goede met het ware in het natuurlijk plaatsvindt door geestelijke
worstelingen, dat wil zeggen door verzoekingen.
Met de verbinding van het goede met het ware in het natuurlijke is het in het algemeen zo
gesteld, dat het redelijke van de mens eerder waarheden ontvangt dan het natuurlijke van hem;
en dit ter wille hiervan, dat het leven van de Heer, dat zoals gezegd, van de liefde is, door
middel van het redelijke kan vloeien in het natuurlijke en dit regelen en tot gehoorzaamheid
brengen, want het redelijke is zuiverder en het natuurlijke grover, of wat hetzelfde is, het
eerstgenoemde is innerlijker, het laatstgenoemde uiterlijker; en het is, zoals bekend kan zijn,
overeenkomstig de orde, dat het eerstgenoemde in het laatstgenoemde kan vloeien, maar niet
omgekeerd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1299
Vandaar komt het, dat het redelijke van de mens eerder aan de waarheden kan worden
aangepast en die ontvangen dan het natuurlijke.
Dit kan overduidelijk hieruit blijken, dat de redelijke mens bij degene die wederverwekt moet
worden, veel worstelt met de natuurlijke, of wat hetzelfde is, de innerlijke mens met de
uiterlijke.
Want, zoals eveneens bekend is, de innerlijke mens kan waarheden zien en ze ook willen,
maar de uiterlijke mens weigert en weerstreeft; want er zijn in de natuurlijke mens
wetenschappelijke dingen, die voor het merendeel uit de begoochelingen van de zinnen zijn
afgeleid en die hij, hoewel die vals zijn, toch voor waar houdt.
Ook zijn er ontelbare dingen die de natuurlijke mens niet begrijpt, want betrekkelijk genomen,
is hij in de schaduw en dikke duisternis en wat hij niet begrijpt, daarvan gelooft hij òf dat het
niet bestaat òf dat het niet zo is.
Ook zijn er begeerten die tot de eigen- en de wereldliefde behoren en de dingen die deze
begeerten begunstigen, noemt hij waarheden.
En wanneer de mens daaraan de heerschappij overlaat, druisen alle dingen die daaruit
voortvloeien, tegen de geestelijke waarheden in.
Ook zijn er redeneringen vanuit valsheden, van kindsbeen af ingeprent en bovendien begrijpt
de mens met duidelijke zin de dingen die in zijn natuurlijke mens zijn, maar niet zozeer de
dingen die in zijn redelijke mens zijn, alvorens hij het lichaam heeft afgelegd.
Dit leidt hem er ook toe te geloven, dat de natuurlijke mens alles is en wat niet in de
natuurlijke zin valt, daarvan gelooft hij nauwelijks dat het iets is.
Dergelijke en ook meerdere andere dingen veroorzaken dat de natuurlijke mens de waarheden
veel later en moeilijker ontvangt dan zijn redelijke mens; vandaar strijd, die vrij lang
voortduurt en ook niet ophoudt, voordat de ontvangende vaten van het goede in de natuurlijke
mens door verzoekingen verzacht zijn, zoals eerder in nr. 3318 werd aangetoond; want
waarheden zijn niets anders dan ontvangende vaten van het goede, nrs. 1496, 1832, 1900,
2063, 2261, 2269, en deze vaten zijn harder naarmate de mens zich meer heeft gestijfd in
bovengenoemde dingen; en hoe meer hij zich gestijfd heeft, des te zwaarder de strijd, wanneer
hij wederverwekt moet worden.
Daar het zo gesteld is met de natuurlijke mens, dat de verbinding van de waarheden met het
goede in hem plaatsvindt door worstelingen van de verzoekingen, wordt hier opnieuw gezegd
‘ik ben moe’.
3322. Dat de woorden ‘daarom noemde hij zijn naam Edom’ zijn daaruit voortvloeiende
hoedanigheid betekenen ten aanzien van het goede, waaraan de leerstellige dingen van het
ware waren toegevoegd, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen,
namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, en uit de
uitbeelding van Edom.
In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van Ezau en verder van Edom, en door
Ezau wordt daar het goede van het natuurlijke aangeduid, vóórdat de leerstellige dingen van
het ware zo daarmee, namelijk met het goede, verbonden zijn; en verder ook het goede van
het leven door de invloeiing vanuit het redelijke.
En door Edom wordt het goede van het natuurlijke aangeduid, waaraan de leerstellige dingen
van het ware zijn toegevoegd.
Maar in de tegenovergestelde zin betekent Ezau het boze van de eigenliefde, wanneer
valsheden daaraan zijn toegevoegd.
De meeste namen in het Woord hebben, zoals vaak aangetoond, ook een tegenovergestelde
zin, omdat dezelfde dingen die goedheden en waarheden in de Kerken waren, in de loop van
de tijd door verschillende echtbreuken in boosheden en valsheden ontaardden.
Dat door Ezau en Edom deze dingen worden aangeduid, kan uit de volgende plaatsen blijken;
bij Jesaja: ‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra, die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1300
eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkende in de menigte Zijner kracht; waarom zijt Gij
rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt.
Ik heb de pers alleen getreden en er was van de volken geen man met Mij; Ik zag rondom,
maar er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij en er was niemand die ondersteunde; en
Mijn arm heeft Mij heil beschikt’, (Jesaja 63:1-3,5); hier blijkt duidelijk, dat Edom de Heer is
ten aanzien van het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke, want er wordt gehandeld
over de verbinding van het goede en het ware in het Menselijke van de Heer en over de
worstelingen van de verzoekingen, door middel waarvan Hij ze verbond.
Dat de klederen hier de waarheden van de natuurlijke mens zijn of de betrekkelijk lagere
waarheden, zie nr. 2576; en dat het rode het goede van het natuurlijke is, nr. 3300.
Dat de Heer uit eigen macht door worstelingen van de verzoekingen de waarheden daar met
het goede verbond, wordt beschreven met de woorden ‘Ik heb de pers alleen getreden en er
was van de volken geen man met Mij; Ik zag rondom, maar er was niemand die hielp; Ik
ontzette Mij, en er was niemand die ondersteunde; en Mijn arm heeft Mij heil beschikt’.
Dat de arm de macht is, zie nr. 878.
In het Boek Richteren: ‘O Jehovah, toen Gij uitging uit Seïr, toen Gij heentrad uit het veld
van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken, de bergen
vervloten’, (Richteren 5:4,5); heentreden uit het veld van Edom, betekent bijna hetzelfde als
bij Jesaja ‘uit Edom komen’.
Evenzo bij Mozes: ‘Jehovah is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr’,
(Deuteronomium 33:2).
Bij dezelfde: ‘Ik zie Hem en nog niet; Ik aanschouw Hem en niet nabij.
Er zal een ster opgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opkomen; en Edom zal een
erfelijke bezitting zijn en Seïr zal een erfelijke bezitting zijn van zijn vijanden en Israël zal
kracht doen; en Hij zal over Jakob heersen en het overige uit de stad verderven’, (Numeri
24:17-19), waar gehandeld wordt over de Komst van de Heer in de wereld; Zijn Menselijk
Wezen wordt ‘Ster uit Jakob’ genoemd en ‘Scepter uit Israël’.
Edom en Seïr, die een erfelijke bezitting zullen zijn, staan voor het Goddelijk Goede van het
Natuurlijke van de Heer; dat zij een erfelijke bezitting van zijn vijanden zullen zijn, wil
zeggen, dat dit in de plaats zou komen van die dingen, die tevoren in het natuurlijke waren; de
heerschappij over de waarheden daar wordt bedoeld met de woorden ‘Hij zal over Jakob
heersen en het overige uit de stad verderven’.
Dat Jakob het ware van het natuurlijke is, zie de nr. 3305; en dat de stad het leerstellige is, nrs.
402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216.
Er wordt gezegd, dat over deze dingen heerschappij wordt gevoerd, wanneer zij ondergeschikt
en onderworpen zijn aan het goede en voordat dit het geval is, worden zij vijanden genoemd,
omdat zij voortdurend tegenstreven, zoals eerder in nr. 3321 werd aangetoond.
Bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik de vervallen tent van David weder oprichten en Ik zal haar
reten vertuinen en wat aan haar is afgebroken weder oprichten en zal ze bouwen als in de
dagen der eeuwigheid, opdat zij bezitten de overblijfselen van Edom en al de natiën, die naar
Mijn naam genoemd zijn’, (Amos 9:11,12); de tent van David staat voor de Kerk en de
eredienst van de Heer, de overblijfselen van Edom voor hen, die in het goede zijn binnen de
Kerk; de natiën, die naar Mijn naam genoemd zijn; voor hen die in het goede zijn buiten de
Kerk.
Dat de natiën diegenen zijn die in het goede zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1416, 1849.
Bij David: ‘Op Edom zal Ik mijn schoen werpen; wie zal Mij voeren tot de versterkte stad;
wie zal Mij leiden tot in Edom; zult Gij het niet zijn, o God!’, (Psalm 60:10-12); Edom staat
voor het goede van het natuurlijke; dat dit het goede van het natuurlijke is, blijkt duidelijk uit
de betekenis van de schoen, namelijk het laagst natuurlijke, nr. 1748.
Bij Daniël: ‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten, daarom
zal de koning van het noorden gelijk een wervelwind op hem aanstormen met een wagen en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1301
hij zal overstromen en doordringen; en wanneer hij zal komen in het land des sieraads, zullen
velen neergeworpen worden; maar deze zullen aan zijn hand ontrukt worden, Edom en Moab
en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40,41); hier wordt gehandeld over de
laatste staat van de Kerk; de koning van het noorden staat voor de valsheden, of wat hetzelfde
is, voor hen die in de valsheden zijn; Edom voor hen die in het eenvoudig goede zijn, dat zo’n
goede is als bij hen is die de uiterlijke Kerk van de Heer uitmaken; evenzo Moab en de zonen
Ammons, nr. 2468 en daar beiden – namelijk Edom en Moab – hen betekenen die in het
goede zijn, worden beiden op vele plaatsen tezamen genoemd, maar het verschil is dit: dat
Edom het goede van het natuurlijke is, waaraan de leerstellige dingen van het ware zijn
toegevoegd, terwijl Moab het natuurlijk goede is, zoals het ook bestaat bij hen, bij wie deze
niet verbonden zijn, beide verschijnen naar de uiterlijke vorm gelijk, maar niet naar de
innerlijke.
Hieruit blijkt nu duidelijk, waarom er wordt gezegd ‘De Edomiet zult gij voor geen gruwel
houden, want hij is uw broeder; noch de Egyptenaar, want gijlieden zijt een vreemdeling
geweest in zijn land’, (Deuteronomium 23:7), aangezien door de Edomiet het goede van het
natuurlijke wordt aangeduid en door de Egyptenaar de waarheden daarvan, die
wetenschappelijkheden zijn, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; daarom worden beiden genoemd in
een goede zin.
Hieruit blijkt ook duidelijk, waarom Jehovah tot Mozes zei, ‘dat zij de handen niet zouden
mengen met de zonen van Ezau en dat er van hun land aan de zonen van Jakob niet gegeven
zou worden, ook niet tot de betreding van een voetzool’, (Deuteronomium 2:4-6).
Maar in de tegenovergestelde zin worden door Ezau en Edom diegenen aangeduid, die van het
goede afwijken en wel daarin, dat zij het ware geheel en al verachten en ook niet willen dat
iets van het ware van het geloof toegevoegd wordt, wat hoofdzakelijk voorkomt uit
eigenliefde; vandaar worden in de tegenovergestelde zin zulke mensen door Ezau en Edom
aangeduid.
Dit werd ook daarmee uitgebeeld, dat ‘de koning van Edom met een talrijk volk en met een
sterke hand uitging en Israël weigerde toe te laten door zijn grens te gaan’, (Numeri 20:14-
22).
Dit boze, namelijk dat van de eigenliefde, dat van dien aard is dat het de waarheden van het
geloof niet toelaat, dus ook de leerstellige dingen van het ware niet, wordt op verschillende
plaatsen in het Woord door Ezau en Edom beschreven en tevens de staat van de Kerk,
wanneer zij van dien aard wordt; zo ook bij Jeremia: ‘Tegen Edom: Is er dan geen wijsheid
meer te Teman, is de raad vergaan van de verstandigen, is hunlieder wijsheid walgelijk
geworden; vliedt, zij hebben zich afgewend, zij zijn in de diepte gegaan om te wonen, de
inwoners van Dedan; want Ezaus verderf zal Ik over hen brengen: Ik zal Ezau ontbloten, Ik
zal zijn verborgen dingen onthullen en hij zal zich niet kunnen versteken; zijn zaad is verwoest
en zijn broeders en zijn naburen; laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en laat uw
weduwen op Mij vertrouwen; Edom zal tot een verwoesting worden; al wie voorbij haar gaat,
zal zich verbazen en fluiten over al haar plagen’, (Jeremia 49:7,8,10,11,17 e.v.).
Bij David: ‘Zij zeggen: Laat aan de naam Israël niet meer gedacht worden; want zij
beraadslagen met één hart tezamen, over U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de
Ismaëlieten en Moab en de Hagarenen’, (Psalm 83:5-7).
Bij Obadja: ‘Alzo zegt de Heer Jehovih aangaande Edom: Ziet, Ik heb u klein gemaakt onder
de natiën, gij zijt zeer veracht; de trotsheid van uw hart heeft u bedrogen, gij die daar woont
in de kloven der steenrotsen, in de hoogte van uw verblijf, die daar zegt in uw hart: Wie zal
mij ter aarde nederstoten; al zou gij u gelijk een arend verheffen en al zou gij uw nest tussen
de sterren stellen, Ik zal u vandaar nederstoten; hoe zijn zij van Ezau nagespeurd, hun
verborgen dingen opgezocht; zal Ik te dien dage niet de wijzen uit Ezau doen vergaan en de
verstandigen uit de berg van Ezau; door de slachting ter oorzake van het geweld van uw
broeder Jakob zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1302
Jakobs huis zal een vuur zijn en Jozefs huis een vlam en Ezaus huis tot een stoppel; en zij
zullen hen ontsteken en hen verteren en er zal geen overblijfsel zijn voor het huis van Ezau en
die van het zuiden zullen de berg van Ezau erven’, (Obadja 1:2,6,8-10,19,21); Edom en Ezau
staan hier voor het boze van de natuurlijke mens, dat voorkomt uit de eigenliefde en de mens
die al het ware veracht en verwerpt; vandaar zijn verwoesting.
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de berg Seïr en profeteer tegen
dezelve en zeg tot dezelve: Alzo zegt de Heer Jehovih: Ik ben tegen u, o berg Seïr en Ik zal
Mijn hand tegen u uitstrekken en Ik zal u stellen tot een woestheid en een verwoesting; omdat
gij een vijandschap der eeuwigheid hebt en hebt de zonen Israëls doen wegvloeien over de
handen des zwaards, ten tijde van hun verderf, ten tijde der ongerechtigheid van het einde;
omdat gij gezegd hebt van de twee natiën en van de twee landen: Zij zijn mijne en wij zullen
ze erven en Jehovah is daar.
En gij zult weten, dat Ik, Jehovah, al uw lasteringen gehoord hebt, die gij tegen de bergen
Israëls gesproken hebt; de berg Seïr zal een verwoesting worden en gans Edom, alles
daarvan’, (Ezechiël 35:2-5,8-10,12,15); hier komt duidelijk uit, dat Edom in de
tegenovergestelde zin diegenen zijn, die de geestelijke goedheden en waarheden, welke de
bergen Israëls zijn, verachten, verwerpen en lasteren.
Bij dezelfde: ‘Zo zegt de Heer Jehovih: Zo Ik niet in het vuur van Mijn ijver gesproken heb
over de overblijfselen der natiën en over gans Edom, die Mijn land zich zelven ten erve
gegeven hebben, met blijdschap des gansen harten, met verachting der ziel’, (Ezechiël 36:5);
hier staat ‘zich zelven het land ter erve geven’ eveneens voor ‘de Kerk verwoesten’, dat wil
zeggen het goede en ware die van de Kerk zijn.
Bij Maleachi: ‘Het Woord van Jehovah tegen Israël: Ik heb u liefgehad, zegt Jehovah; en gij
zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad; was niet Ezau Jakob een broeder; en Ik heb Jakob
liefgehad en Ezau heb Ik gehaat, en Ik stel zijn berg tot een verwoesting’, (Maleachi 1:1-3);
hier staat Ezau voor het boze van het natuurlijke, dat het geestelijke ware, dat Israël is, nr.
3305 en het leerstellige van het ware, dat Jakob is, nr. 3305, niet toelaat en daarom verwoest
wordt, wat met haten wordt aangeduid.
Dat haten niets anders is, blijkt duidelijk uit wat eerder over Ezau en Edom in de goede zin uit
het Woord is aangehaald; wanneer echter het ware zich niet aan het goede laat toevoegen, dan
wordt het op zijn beurt van Jakob gezegd, zoals bij Hosea: ‘Om over Jakob te bezoeken zijn
wegen, naar zijn werken zal Hij hem vergelden; in de baarmoeder vertrad hij zijn broeder’,
(Hosea 12:3,4).
3323. vers 31, 32, 33. En Jakob zei: Verkoop mij als heden uw eerstgeboorte.
En Ezau zei: Zie, ik ga sterven en waartoe is mij dit, de eerstgeboorte.
En Jakob zei: Zweer mij als heden; en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn
eerstgeboorterecht.
Jakob zei, betekent de leer van het ware; verkoop mij als heden uw eerstgeboorte, betekent
dat, naar de tijd genomen, de leer van het ware schijnbaar eerder was; en Ezau zei, betekent
de leer van het ware; zweer mij als heden; en hij zwoer hem, betekent de bevestiging; en hij
verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht, betekent dat intussen de voorrang was vergund.
3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is,
degenen die in de leer van het ware zijn.
In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de
voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is,
of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1303
eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort,
dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is.
Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat
het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij
het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt,
maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen
langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en
verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder
dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het
ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten
aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat
het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn
en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede
is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid.
Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en
natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede
dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat
het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt.
Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke
aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de
opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof.
De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in
een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de
aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is
hun ontkieming en bevruchting.
Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men
daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort
en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten
opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.
Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt
verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.
Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063,
2261, 2269, 3068, 3318.
Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat
op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse
met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.
Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets
anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.
Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.
Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.
Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding
van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.
Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr.
880.
Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de
naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.
Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de
naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454; dat vanuit het geloof
beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich
achterwaarts omwenden, nr. 2454.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1304
Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus
overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.
Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen
die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.
Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het
ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het
innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.
Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.
Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.
Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.
Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen
vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.
Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld
van Hem, nr. 1013.
Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.
Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.
Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben,
nrs. 1799, 1803.
Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130,
2131.
Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de
naastenliefde, nr. 904.
Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde
zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.
Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens
geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als
einddoel, nrs. 2049, 2116.
Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het
goede is, nr. 2261.
Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en
hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.
Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de
naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.
Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr.
1608.
Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende
geloof, nr. 1258.
Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr.
2401.
Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs.
2261, 2442.
Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al
te gronde gaat, nr. 2228.
Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid
zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid
worden, nr. 2363.
Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden
bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.
Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde
tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1305
Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de
naastenliefde behoort, nr. 3146.
Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet
bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.
Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589.
Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.
Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het
grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.
Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd
wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.
Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.
Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.
Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs.
2173, 2503, 2507.
Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter
wille van het leven, nr. 2455 aan het einde.
Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.
Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen,
opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.
Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr.
3108.
Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand
en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.
Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de
waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan
tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.
Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende
het gehele leven en daarna, nr. 3200.
Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets
zonder het goede van de liefde, nr. 3146.
Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht
daarvan in het andere leven, nr. 2228.
Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het
lentelicht, nr. 2231.
Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen
geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.
De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd,
dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.
Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die
bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.
Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het
goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.
Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede
van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.
Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de
heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen
en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2064;
over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.
Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal
wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1306
Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan
schieten, nrs. 880, 989.
Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.
Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer
anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het
leven is, nr. 2439.
Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid
en het goede van het inzicht, nr. 2280.
Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet
kunnen, nr. 2689.
Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant
in het goede van het leven, nr. 3310.
Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799,
1834, 1844.
Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze
dingen, nr. 1515.
Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.
Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.
Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs.
1102, 1151, 1153.
Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de
waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.
Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de
rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834,
1844.
Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het
wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.
Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het
leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de
naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417.
In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen
van de naastenliefde zijn, nr. 2435.
Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen,
zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft
gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.
Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en
eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.
3325. Dat de woorden ‘verkoop mij als heden uw eerstgeboorte’ betekenen, dat naar de tijd
genomen, de leer van het ware schijnbaar eerder was, blijkt uit de betekenis van verkopen,
namelijk voor zichzelf opeisen; uit de betekenis van ‘als heden’ namelijk wat de tijd betreft;
in de innerlijke zin van het Woord betekent heden het altijddurende en het eeuwige, nr. 2838
en omdat dit in dit geval niet zo is, wordt er gezegd ‘als heden’, en dus wordt het ook door
‘als’ schijnbaar zo; en uit de betekenis van de eerstgeboorte, namelijk het eerder zijn, te weten
van de leer van het ware die door Jakob wordt uitgebeeld, nr. 3305.
Onder het eerdere of de voorrang, die de eerstgeboorte is, wordt niet alleen voorrang van tijd
maar ook voorrang van graad verstaan, namelijk wat de heerschappij zou voeren, het goede of
het ware.
Want het ware is, voordat het met het goede is verbonden, altijd van dien aard, of wat
hetzelfde is, zij die in het ware zijn, zijn altijd van dien aard, dat zij, voordat zij wederverwekt
zijn, geloven, dat het ware zowel eerder als hoger is dan het goede en zo schijnt het dan ook.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1307
Maar wanneer bij hen het ware met het goede verbonden is, dat wil zeggen, wanneer zij
wederverwekt zijn, zien zij en worden gewaar, dat het ware later en lager is en dan heeft bij
hen het goede heerschappij over het ware, wat wordt aangeduid door wat de vader Izaäk zei
tot Ezau: ‘Zie, van de vettigheden der aarde zal uw woning zijn en van de dauw des hemels
van boven; en op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden
als gij heersen zult, gij zult zijn juk van over uw hals verbreken’, (Genesis 27:39,40).
Maar aangezien er binnen de Kerk meer zijn die niet wederverwekt worden dan die wel
wederverwekt worden en zij die niet wederverwekt worden uit de schijnbaarheden
gevolgtrekkingen maken, is er twist geweest en wel vanaf de oude tijden, over de voorrang, of
deze het ware dan wel het goede toekomt.
Bij degenen die niet zijn wederverwekt en ook bij hen die niet ten volle wederverwekt zijn,
heerst de mening, dat het ware eerder is, want zij hadden nog geen innerlijke gewaarwording
van het goede; en zolang iemand geen innerlijke gewaarwording van het goede heeft, is hij
ten aanzien van deze zaken in de schaduw of onwetendheid.
Maar degenen die zijn wederverwekt kunnen, omdat zij in het goede zelf zijn, uit het inzicht
en de wijsheid, die daaruit voorvloeien, opmerken wat het goede is en dat het goede van de
Heer komt en dat het door de innerlijke mens heen in de uiterlijke vloeit en wel voortdurend,
terwijl de mens daarvan volslagen onkundig is; en dat het zich toevoegt aan de waarheden van
de leerstellige dingen die in het geheugen zijn; dus, dat het goede in zichzelf eerder is, hoewel
het tevoren niet zo scheen.
Vandaar nu de strijd over de voorrang en de meerderheid van het een boven het ander, wat
werd uitgebeeld door Ezau en Jakob en verder ook door Perez en Serach, de zonen van Judah
uit Thamar, (Genesis 38:28-30); daarna ook door Efraïm en Menasse, de zonen van Jozef,
(Genesis 13,14,17-20) en dit omdat de geestelijke Kerk van dien aard is, dat zij door middel
van het ware in het goede moet worden binnengeleid en dan zonder innerlijke gewaarwording
van het goede, behalve zoveel en zodanig als er in de aandoening van het ware verborgen ligt
en in deze tijd kan het ook niet onderscheiden worden van de bekoring van de eigen- en
wereldliefde, die tegelijkertijd in deze aandoening is en voor het goede wordt gehouden.
Dat echter het goede de eerstgeborene is – dat wil zeggen, het goede van de liefde tot de Heer
en van de liefde jegens de naaste, want er is geen ander goede dan wat hieruit goed is – kan
hieruit blijken, dat in het goede het leven is, echter niet in het ware, tenzij het leven dat uit het
goede voorkomt; en dat het goede in de waarheden vloeit en maakt, dat zij leven, zoals
voldoende blijken kan uit wat eerder over het goede en ware werd gezegd en aangetoond,
waarover nr. 3324.
Daarom worden allen ‘eerstgeborenen’ genoemd, die in de liefde tot de Heer en in de
naastenliefde jegens de naaste zijn en zij werden ook door de eerstgeboorten uitgebeeld in de
Joodse Kerk, dat wil zeggen, in de betrekkelijke zin daaronder verstaan, want de Heer is de
Eerstgeborene en genoemde mensen zijn Zijn gelijkenissen en Zijn beelden.
Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Eerstgeborene is, blijkt bij David:
‘Hij zal mij noemen: Gij zijt Mijn Vader, mijn God, en de Rotssteen mijns heils; ook zal Ik
hem ten eerstgeborene stellen, hoog boven de koningen der aarde; Ik zal hem Mijn
barmhartigheid in eeuwigheid houden en Mijn verbond zal hem vast blijven; en Ik zal zijn
zaad in eeuwigheid zetten en zijn troon als de dagen der eeuwen’, (Psalm 89:27-30) waar over
de Heer wordt gehandeld.
En bij Johannes: ‘Door Jezus Christus, die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de
doden en de Vorst der koningen van de aarde’, (Openbaring 1:5).
Opdat ook alle dingen vervuld zouden worden, die over Hem geschreven en uitgebeeld waren,
werd Hij ook als Eerstgeborene geboren, (Lukas 2:7,22,23).
Dat ook diegenen door de Heer eerstgeborenen worden genoemd, die in de liefde tot hem en
in de naastenliefde jegens de naaste zijn, omdat zij gelijkenissen en beelden van Hem zijn,
blijkt bij Johannes: ‘De honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht waren; dezen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1308
zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het die het Lam
volgen waar het ook heengaat; dezen zijn gekocht van onder de mensen, de eerstelingen
[eerstgeborenen] Gode en het Lam; en in hun mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn
onbevlekt voor de troon van God’, (Openbaring 14:4,5); honderdvierenveertig of twaalf maal
twaalf, staat voor degenen die in het geloof van de naastenliefde zijn, nr. 3272; de duizenden
staan voor ontelbaren of voor allen van dien aard, nr. 2575; de maagden voor het goede van
de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, nrs. 2362, 3081, dus voor hen,
die in de onschuld zijn, en deze onschuld wordt eveneens aangeduid door ‘het Lam volgen’;
want de Heer wordt vanwege de onschuld het Lam genoemd.
Vandaar worden zij eerstelingen of eerstgeborenen genoemd.
Hieruit blijkt duidelijk dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke in de Joodse
Kerk werd uitgebeeld door de eerstgeboorten en eveneens diegenen die in de liefde tot Hem
zijn, want dezen zijn in de Heer.
Maar de eerstgeboorten hebben in het Woord een tweevoudige uitbeelding: zij beelden de
Heer uit ten aanzien van de Goddelijke hemelse liefde en ten aanzien van de Goddelijk
geestelijke liefde.
De Goddelijk hemelse liefde van de Heer staat in betrekking tot de hemelse Kerk, of tot hen
die van die Kerk zijn en hemelsen worden genoemd vanwege de liefde tot de Heer.
De Goddelijk geestelijke liefde van de Heer staat in betrekking tot de geestelijke Kerk, of tot
hen die van die Kerk zijn en geestelijken worden genoemd vanwege de liefde tot de naaste.
De Goddelijke liefde is jegens allen, maar daar zij verschillend door de mens wordt ontvangen
– door de hemelse mens anders en anders door de geestelijke mens – wordt zij betrekkelijk
genoemd.
Ten aanzien van de eerstgeboorten die de Heer ten aanzien van de Goddelijk hemelse liefde
uitbeeldden en respectievelijk ook zij, die van de hemelse Kerk waren, het volgende bij
Mozes: ‘De eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven; desgelijks zult gij doen met uw
ossen en met uw kudde van kleinvee; zeven dagen zal het bij zijn moeder zijn, op de achtste
dag zult gij het Mij geven; en gij zult Mij mannen der heiligheid zijn’, (Exodus 22:29-31); dat
het zeven dagen bij de moeder zou zijn, kwam omdat de zevende dag de hemelse mens
betekende, nrs. 84-87 en omdat zeven vandaar het heilige betekende, nrs. 395, 433, 716, 881;
dat het op de achtste dag aan Jehovah gegeven moest worden, kwam omdat de achtste dag de
voortzetting vanuit een nieuw begin betekende, namelijk de voortzetting van de liefde, nr.
2044.
Bij dezelfde: ‘Het eerstgeborene, dat Jehovah tot een eerstgeborene gegeven wordt onder de
beesten, geen man zal dat heiligen, hetzij een os of kleinvee, het is van Jehovah’, (Leviticus
27:26,27).
Bij dezelfde: ‘De eerstelingen van alles, wat in het land is, die zij Jehovah zullen brengen,
zullen voor u (Aharon) zijn, al wat de baarmoeder opent van alle vlees, dat zij Jehovah zullen
offeren, onder de mensen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborene des
mensen zult gij lossen en het eerstgeborene van het onreine beest zult gij lossen; het
eerstgeborene van een os, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een
geit, zult gij niet lossen; zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar en hun vet
zult gij aansteken, tot een vuuroffer voor een reuk van rust voor Jehovah’, (Numeri 18:13,15-
18).
Bij dezelfde: ‘Al het eerstgeborene, dat onder uw kudde van grootvee en onder uw kudde van
kleinvee geboren wordt, het mannelijke, zult gij Jehovah, uw God, heiligen; gij zult geen werk
doen met het eerstgeborene van uw os; noch het eerstgeborene uwer kudde van kleinvee
scheren; zo enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, enig boos gebrek, zo zult gij
dat Jehovah, uw God, niet offeren’, (Deuteronomium 15:19-22).
Daar het eerstgeborene de Heer uitbeeldde en diegenen die van de Heer zijn vanwege de
liefde tot Hem, werd de stam van Levi in de plaats van elke eerstgeborene aangenomen en wel
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1309
omdat Levi de Heer uitbeeldde ten aanzien van de liefde; Levi betekent ook de liefde, want
Levi wil zeggen aankleving en verbinding, en aankleving en verbinding is in de innerlijke zin
de liefde; maar meer hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bij het
volgende 29ste hoofdstuk, vers 34.
Over de Levieten het volgende bij Mozes: ‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Zie, Ik zal de
Levieten nemen uit het midden der zonen Israëls, in plaats van alle eerstgeborenen, die de
baarmoeder opent, uit de zonen Israëls en de Levieten zullen Mijne zijn; want al het
eerstgeborene is Mijne; ten dage dat Ik al het eerstgeborene in het land van Egypte sloeg, heb
Ik Mij geheiligd al het eerstgeborene in Israël, van de mens tot het beest; zij zullen Mijne
zijn’, (Numeri 3:11-13).
Bij dezelfde: ‘Jehovah zei tot Mozes: Tel al het eerstgeborene, het mannelijke, onder de zonen
Israëls, van de zoon van een maand en daarboven en neem het getal van hun namen op; en gij
zult voor Mij de Levieten nemen, Ik ben Jehovah, in plaats van al het eerstgeborene onder de
zonen Israëls en het beest van de Levieten, in plaats van al het eerstgeborene onder het beest
der zonen Israëls’, (Numeri 3:40,41 e.v.) en verder ook (Numeri 8:14,16-18); en dat de
Levieten aan Aharon werden gegeven, (zie vers 19) komt omdat Aharon de Heer uitbeeldde
ten aanzien van het priesterschap, dat wil zeggen, ten aanzien van de Goddelijke liefde; dat
het priesterschap de Goddelijke liefde van de Heer uitbeeldde, zie de nrs. 1728, 2015 aan het
einde.
Maar over de eerstgeboorten die de Heer uitbeeldden ten aanzien van de Goddelijk geestelijke
liefde en respectievelijk ook hen die van de geestelijke Kerk zijn, het volgende bij Jeremia:
‘Zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden tot de
fonteinen der wateren, in de weg van het oprechte, waarin zij niet zullen struikelen en Ik zal
Israël tot een Vader zijn en Efraïm, hij is Mijn eerstgeborene’, (Jeremia 31:9); hier wordt over
de nieuwe geestelijke Kerk gehandeld.
Israël staat voor het geestelijk goede, Efraïm voor het geestelijk ware, en hij wordt
eerstgeborene genoemd, omdat er gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en
waarin het verstandelijke, dat tot het ware behoort, schijnbaar het eerstgeborene is; want
Efraïm kwam in de plaats van Ruben en werd eerstgeborene gemaakt, (Genesis 48:5,20; 1
Kronieken 5:1) en wel omdat door Jozef, wiens zonen Efraïm en Menasse waren, de Heer
werd uitgebeeld ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde.
Maar dat Israël wezenlijk de eerstgeborene is, dat wil zeggen het geestelijk goede, blijkt bij
Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: Gij zult tot Farao zeggen: Alzo zegt Jehovah: Mijn zoon,
Mijn eerstgeborene is Israël; en Ik zeg tot u: Zend Mijn zoon, dat hij Mij diene en gij hebt
geweigerd hem te zenden; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden’, (Exodus 4:22,23)
waar Israël in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde, in de
betrekkelijke zin echter, diegenen die in de geestelijke liefde zijn, dat wil zeggen in de
naastenliefde jegens de naaste.
In de geestelijke Kerk, in de aanvang of wanneer zij geplant moet worden, is bij de uiterlijke
Kerk de leer van het ware de eerstgeborene en bij de innerlijke Kerk het ware van de leer de
eerstgeborene; of wat hetzelfde is, de leer van het geloof is het eerstgeborene bij de uiterlijke
Kerk en het geloof zelf het eerstgeborene bij de innerlijke Kerk.
Maar wanneer de Kerk geplant is, of bij hen daadwerkelijk bestaat, is bij de uiterlijke Kerk
het goede van de naastenliefde het eerstgeborene en bij de innerlijke de naastenliefde zelf.
Maar wanneer de Kerk zich niet planten laat, wat het geval is wanneer de mens van de Kerk
niet meer wederverwekt kan worden, wijkt zij geleidelijk van de naastenliefde af en buigt zich
om naar het geloof en wijdt zich niet langer aan het leven maar aan de leer en wanneer dit
plaatsvindt, stort zij zichzelf in schaduwen en valt in valsheden en boosheden en houdt zo dan
op Kerk te zijn en wordt door zichzelf uitgeblust.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1310
Dit werd daarmee uitgebeeld, dat Kaïn zijn broeder Abel doodde; dat Kaïn het van de
naastenliefde gescheiden geloof is en Abel de naastenliefde, die hij uitbluste, zie de nrs. 340,
342, 357, 263 e.v..
Daarna werd het uitgebeeld door Cham en zijn zoon Kanaän, namelijk dat hij zijn vader
Noach bespotte, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179; daarna door Ruben, de
eerstgeborene van Jakob, namelijk dat hij zijn vaders bed bevlekte, (Genesis 35:22) en
tenslotte door Farao en de Egyptenaren, namelijk dat zij de zonen Israëls slecht behandelden.
Dat deze allen vervloekt werden, blijkt uit het Woord.
Over Kaïn: ‘Jehovah zei: Wat hebt gij gedaan; de stem der bloeden van uw broeder
schreeuwt tot Mij uit de aardbodem; en nu zijt gij vervloekt van de aardbodem, die zijn mond
heeft opengedaan, om de bloeden uws broeders uit uw hand te ontvangen’, (Genesis 4:10,11).
Over Cham en Kanaän: ‘Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid en hij gaf het zijn
beide broederen te kennen; en Noach ontwaakte van zijn wijn en hij zei: Vervloekt zij
Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn broederen zijn’, (Genesis 9:22,24,25).
Ten aanzien van Ruben: ‘Ruben gij zijt mijn eerstgeborene, gij mijn kracht en het begin van
mijn macht, voortreffelijk in eer en voortreffelijk in sterkte; licht als water, zult gij niet
uitmunten, want gij hebt uws vaders bed beklommen, toen hebt gij mijn legerstede
geschonden, hij klom op’, (Genesis 49:3,4) en daarom werd hij beroofd van de eerstgeboorte,
(1 Kronieken 5:1).
Dat hetzelfde werd uitgebeeld door Farao en de Egyptenaren en dat daarom hun
eerstgeborenen en hun eerstgeboorten gedood werden, blijkt uit hun uitbeelding, namelijk de
wetenschappelijke dingen, nrs. 1164, 1165, 1186, waardoor de mens – wanneer hij
binnentreedt in de verborgenheden van het geloof en ook niet langer iets gelooft of hij moet
het zinnelijke en wetenschappelijke kunnen vatten – de dingen die tot de leer van het geloof
behoren en bovenal de dingen die tot de naastenliefde behoren, verdraait en uitblust.
Dit is het wat in de innerlijke zin daarmee wordt uitgebeeld, dat de eerstgeborenen en de
eerstgeboorten in Egypte gedood werden, waarover het volgende bij Mozes:
‘Ik zal in deze nacht door het land van Egypte gaan en alle eerstgeboorte in het land van
Egypte slaan, van de mens af tot het beest toe en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden van
Egypte, Ik Jehovah; en het bloed zal ulieden tot een teken zijn op de huizen waarin gij zijt en
wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden van
de verderver zijn, wanneer Ik het land van Egypte slaan zal’, (Exodus 12:12).
De eerstgeboorte van Egypte is het leerstellige van het geloof en van de naastenliefde, dat
zoals gezegd door wetenschappelijkheden wordt verdraaid; de goden van Egypte, waaraan
gerichten geoefend zouden worden, zijn de valsheden; dat er geen plaag door de verderver
zou zijn, waar bloed was op de huizen, wil in de hoogste zin zeggen: waar de Heer is ten
aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde; in de betrekkelijke zin: waar de geestelijke liefde
is, dat wil zeggen de naastenliefde jegens de naaste, nr. 1001.
Verder over Farao en de Egyptenaren hierover bij dezelfde: ‘Mozes zei: Zo heeft Jehovah
gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan in het midden van Egypte en alle eerstgeboorte
in het land van Egypte zal sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou
tot de eerstgeborene der dienstmaagd, die achter de molen is en alle eerstgeboorte van het
beest; en over alle zonen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren, van de man af tot het
beest toe’, (Exodus 11:4-7) en verder: ‘Het geschiedde ter middernacht en Jehovah sloeg alle
eerstgeboorte in het land van Egypte, van de eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon
zitten zou, tot op de eerstgeborene van de gevangene, die in het huis van de kuil was; en alle
eerstgeboorte van het beest’, (Exodus 12:29).
Dat dit plaatsvond om middernacht, kwam omdat de nacht de laatste staat van de Kerk
betekent, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde meer is, nrs. 221, 709,
1712, 2353.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1311
Bij David: ‘Hij sloeg alle eerstgeboorte in Egypte, het beginsel der machten in de tenten van
Cham’, (Psalm 78:51).
Bij dezelfde: ‘Toen kwam Israël in Egypte en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van
Cham; God sloeg alle eerstgeboorte in hun land, het beginsel voor al hun machten’, (Psalm
105:23, 36).
Tenten van Cham worden de erediensten van de Egyptenaren genoemd uit beginselen van het
valse, ontstaan uit het van het goede gescheiden ware, of wat hetzelfde is, uit het van de
naastenliefde gescheiden geloof.
Dat de tenten de erediensten zijn, zie de nrs. 414, 1102, 1566, 2145, 2152, 3312; en dat Cham
het van de naastenliefde gescheiden geloof is, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179.
Hierdoor wordt eveneens bevestigd, dat de eerstgeboorten van Egypte die gedood werden,
niets anders betekenden.
En daar alle eerstgeboorte werd gedood, opdat de eerstgeboorte toch de Heer zou uitbeelden
ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde en tevens degenen die in deze liefde zijn, werd
bevolen, dat alle eerstgeboorte terstond bij de uittocht geheiligd zou worden, waarover het
volgende bij Mozes: ‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Heilig Mij alle eerstgeboorte, wat
enige baarmoeder opent, onder de zonen Israëls, van mens en van beest, het is Mijn; gij zult
doen overgaan alles wat de baarmoeder opent van de vrucht van het beest, die gij hebt, de
mannetjes, voor Jehovah.
En al wat opent van de ezelin zult gij lossen met een stuk kleinvee; wanneer gij het niet zult
lossen, zult gij het de nek breken; en alle eerstgeborene onder uw zonen zult gij lossen.
En het zal geschieden, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dit; en gij zult tot
hem zeggen: Jehovah heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het huis der
dienstknechten, gevoerd; en het geschiedde, dat Farao zich verhardde ons te zenden en
Jehovah doodde alle eerstgeborene in het land van Egypte, van des mensen eerstgeborene af,
tot de eerstgeboorte van het beest; daarom offer ik Jehovah al wat de baarmoeder opent, de
mannetjes en alle eerstgeborene van mijn zonen los ik’, (Exodus 13:1,2,12-15; 34:19,20;
Numeri 33:3,4).
Hieruit kan nu blijken, wat door het eerstgeboorterecht in de geestelijke zin wordt aangeduid.
3326. Dat de woorden ‘Ezau zei: Zie, ik ga sterven’ betekenen, dat hij daarna zou
wederopstaan, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van het natuurlijke,
waarover de nrs. 3302, 3322; en uit de betekenis van sterven, namelijk het laatste van een
staat, wanneer iets ophoudt te zijn, waarover de nrs. 2908, 2912, 2917, 2923; en daar het
einde van een vorige staat het begin is van een volgende, wordt hier door ‘gaan sterven’ het
wederopstaan daarna aangeduid, iets dergelijks als door ‘begraven worden’ wordt aangeduid.
Dat begraven worden betekent wederopstaan, zie de nrs. 2916, 2917, 3256.
Dat hij daarna weder op zou staan, wil zeggen, dat het goede de voorrang boven of de
heerschappij over het ware zou verkrijgen, nadat het ware ten aanzien van de tijd schijnbaar
de voorrang had gehad; zie hierover wat hiervoor is gezegd.
3327. Dat de woorden ‘en waartoe is mij dit, de eerstgeboorte’ betekenen, dat de voorrang
dan niet nodig zou zijn, kan zonder verklaring blijken.
3328. Dat de woorden ‘en Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding
van Jakob, namelijk de leer van het ware, evenals hiervoor nr. 3324.
3329. Dat de woorden ‘Zweer mij als heden; en hij zwoer hem’ de bevestiging betekenen,
blijkt uit de betekenis van zweren, te weten bevestigen, waarover nr. 2842; en daar de
bevestiging was ten opzichte van de tijd, wordt er niet gezegd ‘heden’, maar ‘als heden’; zie
het begin van nr. 3325.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1312
3330. Dat de woorden ‘en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht’ betekenen, dat
intussen de voorrang was vergund, namelijk aan de leer van het ware, die Jakob is, blijkt uit
de betekenis van de eerstgeboorte, namelijk de voorrang, waarover eerder in nr. 3325; en dat
deze intussen was vergund, blijkt uit wat eerder in de nrs. 3324 en 3325 is gezegd en
aangetoond.
Dat bij de geestelijke mens aanvankelijk het ware overheerst, komt hoofdzakelijk, omdat er in
zijn eerste staat verlustigingen van de eigen- en wereldliefde zijn, die hij voor goed houdt en
die zich aan zijn waarheden aanpassen en voor het merendeel de aandoening van het ware bij
hem maken.
Want dan denkt hij, dat de waarheden hem dienstbaar kunnen zijn, hetzij tot eerbewijzen, of
tot gewin of tot roem in de wereld of ook tot verdienste in het andere leven.
Al die dingen wekken deze aandoening van het ware bij hem op en ontvlammen die ook,
terwijl het toch geen goedheden maar boosheden zijn.
Niettemin staat de Heer toe, dat dergelijke dingen hem in die eerste tijd bewegen, daar hij op
andere wijze niet wederverwekt zou kunnen worden; het inzicht en de wijsheid komen
mettertijd; intussen wordt de mens door deze waarheden in het goede, dat wil zeggen in de
naastenliefde, binnengeleid; en wanneer hij daarin is, wordt hij voor het eerst gewaar wat het
goede is en handelt hij vanuit het goede en dan oordeelt hij en trekt conclusies vanuit dit
goede over de waarheden; en die waarheden die niet met dit goede samenstemmen, noemt hij
valsheden en verwerpt ze.
Zo heerst hij over de waarheden als een meester over zijn bedienden.
3331. vers 34. En Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenmoes; en hij at, en hij dronk, en hij
stond op, en hij ging; en Ezau verachtte de eerstgeboorte.
Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenmoes, betekent het goede van het leven, begiftigd met
het goede van het ware en het goede van de leerstellige dingen; en hij at en hij dronk, betekent
de toe-eigening; en hij stond op, betekent de daaruit voortvloeiende verheffing; en hij ging,
betekent het leven; en Ezau verachtte de eerstgeboorte, betekent, dat het goede van het leven
intussen niet in het minst aan de voorrang hechtte.
3332. Dat de woorden ‘Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenmoes’ het goede van het leven
betekenen, begiftigd met het goede van het ware en het goede van de leerstellige dingen, blijkt
uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van het leven, waarover de nrs. 3300, 3322;
en uit de betekenis van het brood, namelijk het goede van de liefde in het algemeen, zowel het
hemelse als het geestelijke, waarover de nrs. 276, 680, 2165, 2177 dus ook het goede van het
ware, want dit is het geestelijk goede; en uit de betekenis van het linzenmoes, te weten het
goede van de leerstellige dingen, want het moes of de brij betekent een verzameling van
leerstellige dingen, nr. 3316, maar de linzen het goede daarvan.
Dat Jakob ze aan Ezau gaf, betekent in de innerlijke zin, dat deze goedheden komen door
middel van de leer van het ware, die door Jakob wordt uitgebeeld, nr. 3305.
In dit laatste vers wordt door deze woorden en door die volgen, de voortgang ten aanzien van
het ware en het goede beschreven, hoe het daarmee gesteld is bij de geestelijke mens, wanneer
hij wordt wederverwekt, namelijk dat hij eerst de leerstellige dingen van het ware leert;
vervolgens dat hij daardoor wordt aangedaan, wat het goede van de leerstellige dingen is;
daarna, dat hij door de zijn kijk op de leerstellige dingen door de waarheden wordt aangedaan,
die daarin zijn, wat het goede van het ware is; tenslotte, dat hij daarnaar wil leven, wat het
goede van het leven is.
Zo gaat de geestelijke mens, wanneer hij wordt wederverwekt, voort, van de leer van het ware
tot het goede van het leven; wanneer hij echter in het goede van het leven is, wordt de orde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1313
omgekeerd en beschouwt hij vanuit dit goede het goede van het ware en vanuit dit het goede
van de leerstellige dingen en vanuit dit de leerstellige dingen van het ware.
Hieruit kan men weten hoe de mens van een zinnelijk mens een geestelijk mens wordt en van
welke aard de mens is, wanneer hij geestelijk geworden is.
Dat deze goedheden, namelijk het goede van het leven, het goede van het ware en het goede
van de leerstellige dingen, onderling onderscheiden zijn, kan diegenen duidelijk zijn die
daaraan hun aandacht geven.
Het goede van het leven is dat wat uit de wil voortvloeit; het goede van het ware is dat wat uit
het verstand voortvloeit en het goede van de leerstellige dingen is dat wat uit de wetenschap
voortvloeit; het is het leerstellige waarin deze goedheden zijn.
Dat de linzen het goede van de leerstellige dingen betekenen, blijkt hieruit, dat tarwe, gerst,
bonen, linzen, heerse, spelt dergelijke dingen zijn die brood betekenen, maar met een
onderscheid al naar de soort.
Dat brood in het algemeen het goede is, blijkt duidelijk uit wat in de nrs. 276, 680, 2165, 2177
is gezegd en aangetoond; dus worden er verschillende soorten van het goede aangeduid door
de opgesomde dingen: de edeler soorten door tarwe en gerst en de minder edele door bonen
en linzen, zoals ook duidelijk in het volgende uitkomt bij Ezechiël: ‘Neem gij voor u tarwe en
gerst en bonen en linzen en heerse en spelt; en doe die in een vat en maak die u tot brood’,
(Ezechiël 4:9,12,13).
3333. Dat de woorden ‘en hij at en hij dronk’ de toe-eigening betekenen, blijkt uit de
betekenis van eten, namelijk de toe-eigening van het goede, waarover de nrs. 2187, 2343,
3168; en uit de betekenis van drinken, namelijk de toe-eigening van het ware, waarover de
nrs. 3069, 3089, 3168.
3334. Dat de woorden ‘en hij stond op’ de daaruit voortvloeiende verheffing betekenen, blijkt
uit de betekenis van opstaan, dat, waar het wordt vermeld, verheffing insluit, nrs. 2401, 2785,
2912, 2927; en uit het feit, dat de mens opgeheven wordt genoemd, wanneer hij vervolmaakt
wordt ten aanzien van de geestelijke en hemelse dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van het
ware dat van het geloof is en ten aanzien van het goede dat van de liefde en van de
naastenliefde is.
3335. Dat de woorden ‘en hij ging’ het leven betekenen, blijkt uit de betekenis van gaan,
namelijk een voortgang in de dingen die tot het leven behoren, want al het goede is van het
leven; bijna hetzelfde als wordt aangeduid door vertrekken, als vreemdeling verkeren en
voortschrijden, waarover de nrs. 1293, 1457.
3336. Dat de woorden ‘en Ezau verachtte de eerstgeboorte’ betekenen, dat het goede van het
leven intussen niet in het minst aan de voorrang hechtte, kan blijken uit de betekenis van
verachten, namelijk niet in het minst ergens waarde aan hechten; uit de uitbeelding van Ezau,
namelijk het goede van het leven, waarover de nrs. 3300, 3322; en uit de betekenis van de
eerstgeboorte, namelijk de voorrang, nr. 3325; dat het wil zeggen intussen of naar de tijd
genomen, zie de nrs. 3324, 3325, 3330.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘Ezau verachtte de eerstgeboorte’ wordt
aangeduid dat het goede van het leven intussen niet in het minst aan de voorrang hechtte.
Opdat deze dingen die in dit hoofdstuk over Ezau en Jakob gezegd werden, begrepen worden
naar hun betekenis in de innerlijke zin, moet de gedachte geheel en al verwijderd worden van
de historische vermeldingen, dus van de personen Ezau en Jakob en in hun plaats moeten de
dingen gesteld worden die zij uitbeelden, namelijk het goede van het natuurlijke en het ware
daarvan; of wat hetzelfde is, de geestelijke mens die wederverwekt wordt door het ware en
goede; want in de innerlijke zin van het Woord betekenen namen niets anders dan dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1314
Wanneer het goede van het natuurlijke en het ware daarvan in de plaats van Ezau en Jakob
worden opgevat, dan blijkt het duidelijk, hoe het gesteld is met de wederverwekking van de
mens door middel van het ware en het goede, namelijk dat het ware bij hem in het begin
schijnbaar de voorrang en ook de meerderheid heeft, hoewel het goede in zichzelf eerder en
hoger is.
Opdat het nog duidelijk zal uitkomen hoe het met deze voorrang en deze meerderheid is
gesteld, moet er in het kort nog iets over gezegd worden.
Het kan bekend zijn, dat nooit iets in het geheugen van de mens kan binnenkomen en daar
blijven, tenzij er een zekere aandoening of liefde is die het binnenleidt.
Wanneer er geen aandoening is, of wat hetzelfde is, geen liefde, zou er niet enige waarneming
zijn.
Het is deze aandoening of liefde, waarmee datgene wat binnenkomt, zich koppelt en eenmaal
daarmee gekoppeld, blijft het; zoals hieruit kan blijken, dat wanneer een soortgelijke
aandoening of liefde terugkeert, dit snel terugkomt en zich in volle tegenwoordigheid vertoont
met verschillende andere zaken, die tevoren als gevolg van een soortgelijke aandoening of
liefde waren binnengekomen en wel in volgorde; daaruit komt het denken en uit het denken
het spreken van de mens voort.
Op dezelfde wijze wordt, wanneer die zaak terugkeert – wanneer dit plaatsvindt door de
voorwerpen van de zintuigen, of door de voorwerpen van de gedachte of door het spreken van
iemand anders – ook de aandoening, waarmee iets binnenkwam, opnieuw voortgebracht; dit
leert de ervaring en eenieder kan hierin bevestigd worden, wanneer hij daarover nadenkt.
De leerstellige dingen van het ware treden ook op soortgelijke wijze in het geheugen binnen
en het zijn de aandoeningen van verschillende liefden die deze dingen in de eerste tijden naar
binnen brengen, zoals eerder in nr. 3330 werd gezegd.
De echte aandoening: het goede van de naastenliefde, wordt dan niet waargenomen, maar is
toch aanwezig; en voor zoveel zij aanwezig kan zijn, wordt zij door de Heer toegevoegd aan
de leerstellige dingen van het ware en voor evenzoveel blijven zij toegevoegd.
Wanneer dan de tijd komt, dat de mens kan worden wederverwekt, inspireert de Heer de
aandoening van het goede en wekt door middel van deze aandoening de dingen op, die door
Hem aan deze aandoening zijn toegevoegd; deze dingen worden in het Woord ‘overblijfselen’
genoemd; en dan verwijdert Hij door middel hiervan, namelijk van de aandoening van het
goede, geleidelijk de aandoeningen van de andere liefden en dus ook de dingen die daarmee
verknoopt waren.
Zo begint dan de aandoening van het goede of wat hetzelfde is, het goede van het leven, te
heersen.
Het had ook eerder de heerschappij, maar dit kon voor de mens niet verschijnen, want voor
zoveel de mens in de eigen- en wereldliefde is, verschijnt het goede, dat tot de echte liefde
behoort, niet.
Hieruit kan nu blijken, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de dingen die in
historisch verband over Ezau en Jakob zijn vermeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1315
VERVOLG
OVER DE OVEREENSTEMMINGEN EN UITBEELDINGEN
3337. Wat overeenstemmingen zijn en wat uitbeeldingen, kan blijken uit wat eerder is gezegd
en aangetoond, namelijk dat er overeenstemmingen zijn tussen de dingen die tot het licht van
de hemel en die welke tot het licht van de wereld behoren; en dat de dingen die bestaan in wat
tot het licht van de wereld behoort, uitbeeldingen zijn, nr. 3225.
Maar wat en hoe het licht van de hemel is, kan de mens niet echt bekend zijn, daar de mens in
die dingen is, die tot het licht van de wereld behoren; en voor zoveel hij hierin is, verschijnen
de dingen die in het licht van de hemel zijn, voor hem als duisternis en als niets.
Het zijn deze twee lichten die – terwijl het leven invloeit – al het inzicht van de mens
voortbrengen.
De verbeelding van de mens is niets anders dan vormen en gestalten van zulke dingen, die hij
met het gezicht van het lichaam heeft opgenomen, op wonderbaarlijke wijze gevarieerd en om
het zo te zeggen gemodificeerd; de innerlijke verbeelding echter, of het denken, is ook niets
anders dan vormen en gestalten van zulke dingen, die hij met het gezicht van het gemoed
heeft opgezogen, op nog wonderbaarlijker wijze gevarieerd en zogezegd gemodificeerd.
De dingen die hieruit ontstaan, zijn in zichzelf onbezield, maar worden bezield door de
invloeiing van het leven die van de Heer uitgaat.
3338. Behalve deze lichten zijn er ook warmten die eveneens uit twee bronnen voortkomen,
de warmte van de hemel uit zijn Zon, die de Heer is en de warmte van de wereld uit de zon,
die voor onze ogen de zichtbare lichtbron is.
De warmte van de hemel doet zich voor aan de innerlijke mens onder de vorm van geestelijke
liefden en aandoeningen, maar de warmte van de wereld doet zich aan de uiterlijke mens voor
onder de vorm van natuurlijke liefden en aandoeningen.
Eerstgenoemde warmte maakt het leven van de innerlijke mens, laatstgenoemde het leven van
de uiterlijke mens; want zonder liefde en aandoening kan de mens in het geheel niet leven.
Tussen deze beide warmten zijn ook overeenstemmingen.
Deze warmten worden liefden en aandoeningen door de invloeiing van het leven door de Heer
en vandaar verschijnen zij aan de mens, alsof zij geen warmten waren, niettemin zijn zij het
wel, want wanneer de mens daaraan geen warmte ontleende, zowel ten aanzien van de
innerlijke als van de uiterlijke mens, zou hij ogenblikkelijk dood neerstorten.
Dit is voor eenieder duidelijk uit het feit, dat de mens, naarmate de liefde wijkt, verstart.
Het is deze warmte, waardoor de wil van de mens leeft; maar het is het licht, waarover hier
gehandeld werd, waardoor zijn verstand leeft.
3339. In het andere leven verschijnen deze lichten en ook deze warmten in levende
werkelijkheid.
De engelen leven in het licht van de hemel en ook in die warmte, waarover gesproken is; uit
dit licht hebben zij het inzicht, uit de warmte de aandoening van het goede.
Want de lichten die voor hun uiterlijk gezicht verschijnen, zijn naar hun oorsprong uit de
Goddelijke Wijsheid van de Heer; en de warmten, die eveneens door hen worden
waargenomen, zijn door de Goddelijke Liefde van de Heer; vandaar, hoe meer de geesten en
engelen in het inzicht van het ware zijn en in de aandoening van het goede, des te meer zijn
zij de Heer nabij.
3340. Tegenovergesteld aan dit licht is de duisternis en tegenovergesteld aan de warmte is de
koude; hierin leven de helsen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1316
Hun duisternis komt voort uit de valsheden waarin zij zijn en hun koude uit de boosheden; en
hoe verder zij van de waarheden verwijderd zijn, des te groter is hun duisternis en hoe verder
zij van het goede verwijderd zijn, des te groter is hun koude.
Wanneer het gegeven wordt in de hellen te zien waar zulke geesten zijn, verschijnt een in
duisternis gehulde wolk, waarin zij verblijven; en wanneer vandaar een damp uitstroomt,
worden waanzinnigheden waargenomen die van de valsheden uitwasemen en allerlei haat die
van de boosheden uitwasemt.
Soms wordt aan hen ook een schijnsel gegeven, maar het is als een dwaallicht en dit wordt bij
hen uitgeblust en wordt duisternis zodra zij naar het licht van het ware zien.
Aan hen wordt soms ook warmte gegeven, maar die is als die van een vuil bad, maar deze
wordt bij hen veranderd in koude, zodra zij iets goeds bespeuren.
Er werd iemand in die duistere wolk gezonden, waar de helse geesten zijn, om te weten hoe
het met hen die daar zijn, gesteld is, maar hij werd van de Heer door de engelen beschermd.
Vandaaruit, terwijl hij met mij sprak, zei hij, dat daar zo’n grote waanzinnige woede tegen het
goede en ware was en voornamelijk tegen de Heer, dat hij er zich over verbaasde hoe deze
ooit weerstaan kon worden, want zij ademden niets uit dan allerlei haat, wraakneming en
doodslag, met zo’n hevigheid, dat zij allen in het heelal wilden vernietigen; wanneer daarom
die woede niet voortdurend door de Heer werd teruggedreven, zou het gehele menselijke
geslacht te gronde gaan.
3341. Aangezien de uitbeeldingen in het andere leven niet kunnen bestaan dan door
onderscheidingen van licht en schaduw, moet men weten, dat alle licht en dus ook alle inzicht
en wijsheid van de Heer komt; en dat alle schaduw en dus alle waanzin en dwaasheid van het
eigene komt, dat de mens, de geest en de engel heeft; uit deze beide oorsprongen vloeien
voort en van deze beide worden afgeleid alle wisselingen, die tot het licht en de schaduw in
het andere leven behoren.
3342. Al het spreken van de geesten en van de engelen vindt ook plaats door uitbeeldende
dingen, want door wonderbaarlijke schakeringen van licht en schaduw vertonen zij dat wat zij
denken, levend voor het innerlijk en tevens voor het uiterlijk gezicht van degene met wie zij
spreken en gieten het in door daarbij behorende veranderingen van de staat van de
aandoeningen.
De uitbeeldingen die in dit spreken bestaan, zijn niet gelijk aan die waarover eerder is
gesproken, maar zij zijn snel en ogenblikkelijk één met de voorstellingen die tot hun spreken
behoren.
Zij zijn als iets, dat beschreven wordt in een lange reeks, terwijl dit tevens in een beeld voor
ogen wordt gesteld; want wat wonderbaarlijk is, de geestelijke dingen zelf, onverschillig
welke, kunnen op uitbeeldende wijze vertoond worden door beeldende gestalten, die voor de
mens onbegrijpelijk zijn en waarin van binnen dingen zijn die tot de gewaarwording van het
ware en nog innerlijker dingen die tot de gewaarwording van het goede behoren.
Dergelijke dingen zijn ook in de mens, want de mens is een geest met een lichaam bekleed;
zoals hieruit kan blijken, dat alle met het oor waargenomen spreken, wanneer het naar de
innerlijker dingen opklimt, overgaat in voorstellingen, die niet ongelijk zijn aan de zichtbare
voorstellingen en van deze in verstandelijke en op deze wijze vindt de gewaarwording plaats
van de zin van de woorden.
Wie hierover serieus nadenkt, kan hieruit weten, dat er in hemzelf een geest is, die zijn
innerlijke mens is en ook dat hij zo’n spraak heeft na de scheiding van het lichaam, daar hij
daarin is tijdens zijn leven, maar dat het hem niet openbaar wordt, dat hij daarin is, vanwege
de duisternis, ja zelfs de dikke duisternis, die de aardse, lichamelijke en wereldse dingen
binnenbrengen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1317
3343. De spraak van de engelen van de binnenste hemel is nog schoner en liefelijker
uitbeeldend, maar de voorstellingen die op uitbeeldende wijze gevormd worden, kunnen niet
met woorden worden uitgedrukt en wanneer zij toch met een enkel woord zouden worden
uitgedrukt, zouden zij niet alleen het bevattingsvermogen maar ook het geloof te boven gaan.
De geestelijke dingen die tot het ware behoren, worden uitgebeeld door modificaties van het
hemelse licht, waarin aandoeningen zijn, die op ontelbare wijzen wonderbaarlijk geschakeerd
worden; en de hemelse dingen die tot het goede behoren, door schakeringen van de hemelse
vlam of warmte; zo bewegen zij alle aandoeningen.
In deze innerlijke spraak komt ook de mens na de scheiding van het lichaam, maar alleen
degene die in het geestelijk goede is, dat wil zeggen, in het goede van het geloof, of wat
hetzelfde is, in de liefde jegens de naaste tijdens zijn leven in de wereld; want hij heeft dat
geestelijk goede innerlijk in zich, hoewel hij dat niet weet.
3344. Maar de spraak van de engelen van de binnenste of derde hemel is ook uitbeeldend,
maar van dien aard, dat zij nooit met enige voorstelling begrepen en dus ook niet beschreven
kan worden.
Ook deze voorstelling in binnenin de mens, maar in diegene die in de hemelse liefde is, dat
wil zeggen, in de liefde tot de Heer; en na de scheiding van het lichaam, komt hij daarin, alsof
hij daarin geboren was, hoewel – zoals gezegd – niets daarvan door hem met welke
voorstelling dan ook begrepen kon worden tijdens zijn leven in het lichaam.
Kortom, door middel van de aan de voorstellingen toegevoegde uitbeeldingen leeft de spraak
als het ware; het allerminst bij de mens, omdat hij in een spraak van woorden is; meer bij de
engelen van de eerste hemel; nog meer bij de engelen van de tweede hemel; het meest echter
bij de engelen van de derde hemel, want dezen zijn het dichtst in het leven van de Heer.
Alles wat van de Heer komt, is in zichzelf levend.
3345. Hieruit kan blijken, dat de spraken naar volgorde innerlijker zijn, maar toch van dien
aard, dat de ene in volgorde uit de andere voortkomt en dat naar volgorde de ene in de andere
is.
De hoedanigheid van de spraak van de mens is bekend, en ook de gedachte, waaruit de spraak
voortkomt; de samenstellende delen daarvan zijn van dien aard, dat zij nooit doorvorst kunnen
worden.
De spraak van de goede geesten of van de engelen van de eerste hemel en hun denken,
waaruit deze spraak voortkomt, is innerlijker en daarin liggen nog wonderbaarlijker en niet na
te speuren dingen.
De spraak van de engelen in de tweede hemel en hun denken, waaruit de spraak voorkomt, is
nog weer innerlijker en daarin liggen nog weer volmaakter en onuitsprekelijker dingen.
De spraak van de engelen van de derde hemel echter en hun denken, waaruit hun spraak
voortkomt, is de binnenste, waarin volslagen onuitsprekelijke dingen liggen.
Hoewel alle spraken van dien aard zijn, dat zij elk als een andere en verschillend verschijnen,
is het er niettemin één, omdat de ene de andere vormt en de ene in de andere is, maar wat in
de meer uiterlijke spraak bestaat, is uitbeeldend voor de innerlijke.
Dit kan de mens niet geloven, die niet boven de wereldse en lichamelijk dingen uit denkt en
die daarom meent, dat de innerlijker dingen bij hem niets zijn, terwijl toch de innerlijker
dingen bij hem alles zijn en de meer uiterlijke dingen – dat wil zeggen, de wereldse en
lichamelijke, waarin hij alles stelt – betrekkelijk nauwelijks iets zijn.
3346. Opdat ik deze dingen zou weten en wel met zekerheid, werd het mij door de Goddelijk
barmhartigheid van de Heer, gegeven nu reeds verscheidene jaren lang bijna voortdurend met
geesten en engelen te spreken en met de geesten of engelen van de eerste hemel in hun eigen
spraak; soms ook met de engelen van de tweede hemel in hun spraak; maar de spraak van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1318
engelen van de derde hemel verscheen mij alleen als een uitstraling van licht, waarin een
innerlijke gewaarwording lag vanwege de vlam van het goede die daarin was.
3347. Ik hoorde engelen spreken over het menselijk gemoed en over hun denken en de daaruit
voortvloeiende spraak; zij vergeleken deze met de uiterlijke vorm van de mens, die, hoewel
bestaat en voortbestaat uit ontelbare vormen, die binnenin zijn, zoals uit: de hersenen, de
mergen, de longen, het hart, de lever, alvleesklier, de milt, de maag en de darmen, en nog uit
tal van andere vormen meer, zoals uit die, welke aan de voorplanting in beide geslachten zijn
gewijd en daaromheen uit ontelbare spieren en tenslotte uit diverse huidvormen; en dat al
deze dingen samen geweven zijn uit vaten en vezels; waaruit de geleidingen en mindere
vormen voortkomen en zo dus uit ontelbaar vele dingen, die niettemin alle samenwerken, elk
op zijn eigen wijze, tot de samenstelling van de uiterlijke vorm, waarin niets van deze dingen,
die van binnen zijn, verschijnt.
Met deze vorm, de uiterlijke namelijk, vergeleken zij de menselijke gemoederen en de
gedachten daarvan en de daaruit voortvloeiende spraken.
Maar die van de engelen vergeleken zij met de dingen die binnenin zijn en die naar
verhouding onbegrensd zijn en ook onbegrijpelijk.
Ook vergeleken zij het denkvermogen met het vermogen van de ingewanden om te werken
overeenkomstig de vorm van de vezels, maar dat het vermogen niet tot de vezels behoort,
maar tot het leven in de vezels, zoals het denkvermogen niet tot het gemoed behoort, maar tot
het daarin vloeiende leven van de Heer.
Wanneer dergelijke vergelijkingen door de engelen gemaakt worden, worden zij tegelijkertijd
ook door middel van uitbeeldende dingen vertoond, waardoor de eerdergenoemde innerlijke
vormen naar de onbegrijpelijk kleinste delen zowel zichtbaar als verstaanbaar tevoorschijn
worden gebracht en dit vindt plaats in een oogwenk.
Maar de vergelijkingen door geestelijke en hemelse zaken zoals die plaatsvinden bij de
hemelse engelen, gaan de vergelijkingen, die door middel van natuurlijke dingen gemaakt
worden, aan schoonheid van wijsheid onmetelijk ver te boven.
3348. Er waren geesten van een andere aarde geruime tijd bij mij en ik vertelde hun van de
wijsheid van onze wereld, namelijk dat onder de wetenschappen, waardoor men voor geleerd
geldt, ook de analytische behoort, door middel waarvan zij met heel veel moeite trachten na te
vorsen, wat tot het gemoed en tot het denken daarvan behoort en dat zij dit metafysica en
logica noemen, maar dat zij slechts weinig over de termen en enige rekbare regels
vooruitgekomen zijn; en dat zij over de termen redetwisten, zo bijvoorbeeld, wat de vorm, wat
de substantie, wat het gemoed, wat de ziel is, en dat zij door middel van die algemene rekbare
regels heftig over de waarheden strijden.
Toen werd ik van deze geesten gewaar, dat wanneer men blijft hangen aan zulke dingen als
termen en daarover denkt aan de hand van kunstmatige regels, dergelijke dingen alle zin en
alle verstand aan het onderwerp onttrekken.
Zij zeiden dat dergelijke dingen slechts kleine zwarte wolken zijn, die het verstandelijk
gezicht in de weg worden geschoven en dat zij het verstand in het stof trekken.
Ze voegden er aan toe, dat het bij hen niet zo was, maar dat zij helderder voorstellingen van
de dingen hebben, aangezien zij niets van dergelijke dingen weten.
Het werd mij gegeven te zien, hoe wijs zij zijn.
Zij beeldden op wonderbaarlijke wijze het menselijk gemoed uit als een hemelse vorm en de
aandoeningen als de daarbij behorende sferen van werkzaamheid; zij deden dit zo bedreven,
dat zij door de engelen werden geprezen.
Zij beeldden ook uit, op welke wijze de Heer deze aandoeningen, die in zichzelf niet
aangenaam zijn, tot aangename ombuigt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1319
Er waren geleerden van onze aarde aanwezig en zij konden hoegenaamd niets begrijpen,
hoewel zij in het leven van het lichaam over dergelijke dingen veel op filosofische wijze
hadden gesproken; toen die geesten opnieuw de gedachten van die geleerden gewaar werden,
namelijk dat zij slechts aan termen bleven hangen en ertoe geneigd waren om over elk ding te
redetwisten of het wel zo is, noemden zij dergelijke dingen troebel schuim.
3349. Uit wat tot dusver is gezegd, kan blijken, wat overeenstemmingen zijn en wat
uitbeeldingen; maar behalve wat aan het einde van de voorafgaande hoofdstukken, nrs. 2987-
3003; 3213-3227 is gezegd en aangetoond, zie men ook wat elders daarover gezegd is,
namelijk dat alle dingen in de zin van de letter uitbeeldende en aanduidend zijn voor die
dingen die in de innerlijke zin zijn, nrs. 1404, 1408, 1409, 2763.
Dat het Woord door Mozes en de profeten geschreven is door middel van uitbeeldende en
aanduidende dingen en dat het in geen andere stijl geschreven had kunnen worden, opdat het
een innerlijke zin zou hebben, waardoor er gemeenschap van hemel en aarde zou zijn, nr.
2899.
Dat daarom ook de Heer door middel van uitbeeldende dingen gesproken heeft en eveneens
omdat Hij uit het Goddelijk Zelf sprak, nr. 2900.
Vanwaar de uitbeeldende en aanduidende dingen komen die in het Woord en in de rituele
dingen zijn, nr. 2179.
Dat de uitbeeldende dingen zijn ontstaan vanuit de aanduidende dingen van de Oude Kerk en
deze uit de dingen van de innerlijke gewaarwording van de Oude Kerk, nrs. 920, 1409, 2896,
2897.
Dat de Oudsten hun uitbeeldende dingen ook uit dromen hadden, nr. 1977.
Dat Henoch diegenen zijn die de dingen van de innerlijke gewaarwording van de Oudsten
verzamelden, nr. 2896.
Dat er in de hemel voortdurend uitbeeldingen zijn van de Heer en van Zijn rijk, nr. 1619.
Dat de hemelen vol zijn van uitbeeldende dingen, nrs. 1521, 1532.
Dat de voorstellingen van de engelen in de wereld der geesten veranderd worden in
verschillende uitbeeldende dingen, nrs. 1971, 1980, 1981.
De uitbeeldende dingen waardoor kinderen in het inzicht worden binnengeleid, nr. 2299.
Dat de uitbeeldende dingen in de natuur door de invloeiing van de Heer komen, nrs. 1632,
1881.
Dat in de gehele natuur uitbeeldingen zijn van het rijk van de Heer, nr. 2758.
Dat er in de uiterlijke mens dingen zijn die overeenstemmen en dingen die niet
overeenstemmen met de innerlijke mens, nrs. 1563, 1568.
3350. Opdat duidelijk mag uitkomen, van welke aard de uitbeeldingen zijn, mag nog een
voorbeeld worden aangehaald: ik hoorde zeer vele engelen van de innerlijke hemel, die
tezamen of in gemeenschap een uitbeelding vormden.
De geesten rondom mij konden het niet gewaar worden, dan alleen door een zekere invloeiing
van een innerlijke aandoening.
Het was een koor, waarin deze vele engelen gezamenlijk hetzelfde dachten en hetzelfde
spraken.
Door uitbeeldingen vormden zij een gouden kroon met diamanten om het hoofd van de Heer;
dit vond tevens plaats door snel opeenvolgende reeksen van uitbeeldingen, zoals die van de
gedachte en van de spraak, waarover eerder in de nrs. 3342-3344 gesproken is – en wat
wonderbaarlijk is – hoewel het er zeer velen waren, dachten en spraken zij toch als één en zo
beeldden zij uit als één en wel omdat niemand uit zichzelf iets anders wilde doen, nog minder
boven de overigen staan en het koor leiden; wie dit doet, wordt onmiddellijk vanzelf
afgescheiden; maar zij lieten zich wederkerig door elkaar leiden, dus allen in het bijzonder en
in het algemeen door de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 25
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – http://swedenborg.nl/ HV pag. 1320
In dergelijke harmonieën worden alle goede mensen die in het andere leven komen, gebracht.
Daarom werden zeer vele koren gehoord, die verschillende uitbeeldende dingen vertoonden
en hoewel het vele koren waren en velen in elk koor, handelden zij toch als één, want uit de
vorm van verschillende dingen kwam een geheel voor, waarin hemelse schoonheid lag.
Zo bestaat dit dus in de gehele hemel, die uit myriaden van myriaden bestaat; deze werken als
één tezamen doordat zij in de wederkerige liefde zijn, want op deze wijze laten zij zich door
de Heer leiden; en – wat wonderbaarlijk is – hoe meer het er zijn, dat wil zeggen, hoe meer
myriaden die de hemel uitmaken, des te scherper onderscheiden en des te volmaakter zijn alle
dingen tot in bijzonderheden; en ook, hoe innerlijker de hemel is waartoe de engelen behoren,
want alle volmaaktheid neemt naar de innerlijke dingen meer en meer toe.
3351. Zij, die toen de koren vormden, waren uit de streek van de longen, dus uit het geestelijk
rijk van de Heer, want zij vloeiden op milde wijze in de ademhaling in; maar de koren waren
verschillend, sommige behoorden tot de willekeurige ademhaling, sommige tot de
onwillekeurige.
3352. Aan het einde van het volgende hoofdstuk het vervolg over de overeenstemmingen en
uitbeeldingen, voornamelijk over die in het Woord.
Einde hoofdstuk vijfentwintig
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb