GENESIS
NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
3751. Voorafgaand aan het vorige, 28ste hoofdstuk werd uiteengezet wat de Heer over de
laatste tijd van de Kerk bij, (Mattheüs 24:15-18) heeft voorzegd; nu moet overeenkomstig het
opgevatte plan, voorafgaand aan dit hoofdstuk worden ontvouwd wat daar volgt in de verzen
19 tot en met 22, namelijk deze woorden:
Maar wee de in de baarmoeder dragenden of de zogenden in die dagen; doch bidt, dat uw
vlucht niet geschiede in de winter, noch op de sabbat.
Want dan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot
nu toe en ook niet zijn zal.
En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der
uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
3752. Wat deze woorden betekenen, kan niemand ooit begrijpen, tenzij hij door de innerlijke
zin is verlicht; dat die woorden niet zijn gezegd over de vernietiging van Jeruzalem, blijkt uit
tal van dingen in dat hoofdstuk, zoals hieruit: ‘Zo die dagen niet verkort werden, geen vlees
zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden’; en
uit het volgende: ‘Na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten der hemelen
zullen bewogen worden; en dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen; en zij
zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken des hemels met kracht en
heerlijkheid’, en uit andere plaatsen.
Dat die woorden ook niet zijn gezegd over de ondergang van de wereld, blijkt eveneens uit tal
van dingen in hetzelfde hoofdstuk, als uit hetgeen voorafgaat: ‘Die dan op het huis is, kome
niet af om iets uit zijn huis weg te nemen; en die op het veld is, kere niet weder achterwaarts
om zijn klederen weg te nemen’ en verder uit het volgende dat nu is aangehaald: ‘Bidt, dat uw
vlucht niet geschiede in de winter noch op de sabbat’; en uit het volgende: ‘Dan zullen er twee
op het veld zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee malenden, de
een zal aangenomen en de andere zal verlaten worden’.
Maar het is duidelijk dat zij gezegd zijn over de laatste tijd van de Kerk, dat wil zeggen, over
haar verwoesting; en daarvan wordt gezegd dat zij verwoest is, wanneer er geen naastenliefde
meer is.
3753. Ieder die heilig over de Heer denkt en die gelooft dat het Goddelijke in Hem is geweest
en dat Hij vanuit het Goddelijke heeft gesproken, kan weten en geloven dat die dingen
evenals de overige die de Heer heeft geleerd en gesproken, niet over één enkele natie werden
gezegd, maar over het gehele menselijke geslacht en niet over de wereldlijke staat, maar over
de geestelijke staat ervan; en eveneens dat de woorden van de Heer die dingen samenvatten
die van Zijn rijk zijn en van de Kerk zijn, want deze zijn Goddelijk en eeuwig.
Wie zo gelooft, komt tot de gevolgtrekking dat deze woorden: ‘Wee in de baarmoeder
dragenden of de zogenden in die dagen’ niet degenen betekenen die in de baarmoeder dragen
en zogen; en dat deze woorden ‘Bidt, dat uw vlucht niet geschiede in de winter, noch op de
sabbat’, niet een vlucht voor een wereldse vijand betekenen, enzovoort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1523
3754. In het voorafgaande werd gehandeld over de drie staten van het goede en ware in de
Kerk; hier wordt nu over de vierde staat gehandeld, die tevens de laatste is; over de eerste
staat, te weten, dat deze het begin was dat zij niet langer zouden weten wat het goede en wat
het ware is, maar daarover onder elkaar zouden twisten, waaruit valsheden zouden
voortkomen, zie nr. 3354.
Over de tweede staat, dat deze was dat zij het goede en ware zouden verachten en ook
verafschuwen en dat dus zo het geloof in de Heer de geest zou geven, in de graden waarin de
naastenliefde zou ophouden, zie nr. 3487, 3488.
Over de derde staat, dat deze was de verlating van de Kerk ten aanzien van het goede en ware,
zie nr. 3651, 3652.
Over de vierde staat wordt nu hier gehandeld, te weten die van de ontwijding van het goede
en ware; dat die staat hier wordt beschreven, kan vaststaan uit de afzonderlijke dingen daar in
de innerlijke zin, die zodanig is.
3755. Maar wee de in de baarmoeder dragenden en de zogenden in die dagen, betekent hen
die doordrenkt zijn van het goede van de liefde in de Heer en van het goede van de onschuld;
‘wee’ is een formule die het gevaar van de eeuwige verdoemenis betekent; in de baarmoeder
dragen, is het goede van de hemelse liefde ontvangen; zogen is ook de staat van onschuld
ontvangen; die dagen zijn de staten waarin de Kerk dan is.
Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede in de winter, noch op de sabbat, betekent zich daarvan
verwijderen, dat dit niet overijld zal plaatsvinden in een staat van te grote koude en in een
staat van te grote hitte; de vlucht is het zich verwijderen van de staat van het goede van de
liefde en van de onschuld, waarover eerder; de vlucht in de winter is het zich daarvan
verwijderen in een staat van al te grote koude; er is koude wanneer er voor die dingen een
afkeer is, die door de eigenliefde wordt veroorzaakt; de vlucht op de sabbat, is zich daarvan
verwijderen in een staat van al te grote hitte; de hitte is het uiterlijk heilige, terwijl van binnen
de liefde van zich en van de wereld is.
Want dan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot
nu toe en ook niet zijn za, betekent de opperste graad van verdraaiing en verwoesting van de
Kerk ten aanzien van het goede en ware, namelijk de ontwijding; want de ontwijding van het
heilige veroorzaakt de eeuwige dood en een veel zwaardere dan de overige staten van het
boze en des te zwaarder naarmate de goede en ware dingen die ontwijd worden, innerlijker
zijn; en omdat deze innerlijke dingen geopend en bekend zijn in de christelijke Kerk, en zij
ontwijd zijn, wordt gezegd dat er dan grote verdrukking zal zijn, hoedanige niet is geweest
van het begin der wereld tot nu toe en ook niet zal zijn.
En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der
uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden, betekenen de verwijdering van degenen
die uit de Kerk zijn, van de innerlijke goede en ware dingen, tot de uiterlijke, opdat toch
diegenen gezaligd kunnen worden die in het leven van het goede en ware zijn; door het
verkort worden van de dagen wordt de staat van de verwijdering aangeduid; door het niet
behouden worden van enig vlees, wordt aangeduid dat anders niemand gezaligd zou kunnen
worden; door de uitverkorenen worden diegenen aangeduid die in het leven van het goede en
ware zijn.
3756. Dat dit de innerlijke zin van die woorden is, kan ten volle worden aangetoond, dat met
‘haar in de baarmoeder dragen’ diegenen worden aangeduid die zich eerst van het goede
doordrenken; en dat door ‘haar die zogen’ diegenen worden aangeduid die zich van de staat
van de onschuld doordrenken; door de vlucht, het zich daarvan verwijderen; door de winter de
afkeer van die goede dingen ten gevolge van de eigenliefde, die zich van de innerlijke dingen
meester maakt; en door de vlucht op de sabbat, de ontwijding, die plaatsvindt wanneer het
heilige in de uiterlijke dingen is en van binnen de liefde van zich en van de wereld; maar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1524
omdat diezelfde woorden en dergelijke uitdrukkingen in wat volgt, hier en daar voorkomen,
zal daar vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, worden getoond dat de betekenis
daarvan zodanig is.
3757. Wat echter de ontwijding van het heilige is, weten weinigen, maar het kan vaststaan uit
wat eerder daarover is gezegd en getoond, namelijk, dat diegenen kunnen ontwijden die weten
en erkennen en zich doordrenken van het goede en het ware, maar niet diegenen die niet
hebben erkend en te minder zij die niet weten, nrs. 593, 1008, 1010, 1059, 3398; dat zij die
binnen de Kerk zijn zo de heilige dingen kunnen ontwijden, maar niet zij die daar buiten zijn,
nr. 2051.
Dat degenen die van de hemelse Kerk zijn, de heilige goede dingen kunnen ontwijden; zij die
van de geestelijke Kerk zijn, de heilige ware dingen, nr. 3399.
Dat daarom voor de Joden de innerlijke ware dingen niet werden ontsloten, opdat zij ze niet
zouden ontwijden, nr. 3398; dat de natiën het minst van allen kunnen ontwijden, nr. 2051; dat
de ontwijding een vermenging en verbinding is van het goede en het boze en ook van het ware
en het valse, nrs. 1001, 1003, 2426; en dit werd aangeduid door het eten van bloed, wat zo
streng werd verboden in de Joodse Kerk, nr. 1003; dat men daarom zoveel mogelijk van de
erkenning en het geloof van het goede en het ware wordt afgehouden, indien men daarin niet
kan blijven, nrs. 3398, 3402; en dat men dus in onwetendheid wordt gehouden, nrs. 301-303;
en dat ook vandaar de eredienst uiterlijk wordt, nrs. 1327, 1328.
Dat de innerlijk ware dingen niet eerder worden onthuld dan wanneer de Kerk is verwoest,
omdat dan het goede en ware niet langer ontwijd kan worden, nrs. 3398, 3399; dat de Heer
daarom eerst toen in de wereld is gekomen, nr. 3398; welk een groot gevaar uit de ontwijding
van het heilige en van het Woord voortkomt, nrs. 571, 582.
GENESIS 29 : 1 – 35
1. En Jakob hief zijn voeten op en hij ging tot het land der zonen van het oosten.
2. En hij zag en ziet, een put in het veld, en ziet, daar drie kudden van kleinvee nevens
dien nederliggende, omdat zij uit die put de kudden drenkten; en een grote steen op de
mond van de put.
3. En derwaarts werden al de kudden verzameld en zij wentelden de steen van boven de
mond van de put en drenkten het kleinvee en legden de steen weer op de mond van de
put tot zijn plaats.
4. En Jakob zei tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij; en zij zeiden: Van Haran zijn
wij.
5. En hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon van Nahor; en zij zeiden: Wij kennen.
6. En hij zei tot hen: Heeft hij vrede; en zij zeiden: Vrede; en zie, Rachel, zijn dochter
komt met het kleinvee.
7. En hij zei: Ziet, nog is de dag groot, het is niet tijd het vee te verzamelen; drenkt het
kleinvee, en gaat, weidt.
8. En zij zeiden: Wij kunnen niet totdat al de kudden verzameld worden en zij de steen
van boven de mond van de put afwentelen en wij zullen het kleinvee drenken.
9. Nog was hij sprekende met hen en Rachel kwam met het kleinvee dat haar vader had,
omdat zij een herderin was.
10. En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders
broeder en het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder en Jakob trad toe en wentelde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1525
de steen van boven de mond van de put en drenkte het kleinvee van Laban, zijn moeders
broeder.
11. En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.
12. En Jakob gaf Rachel te kennen dat hij de broeder van haar vader en dat hij de zoon
van Rebekka was; en zij snelde heen en gaf het aan haar vader te kennen.
13. En het geschiedde, als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon en hij
snelde hem tegemoet en omhelsde hem en kuste hem en bracht hem tot zijn huis; en hij
vertelde Laban al die woorden.
14. En Laban zei tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn been en mijn vlees; en hij woonde met
hem een maand der dagen.
15. En Laban zei tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt en zoudt gij mij om niet dienen;
geef mij te kennen, wat zal uw loon zijn.
16. En Laban had twee dochters, de naam van de grootste was Lea en de naam van de
kleinste was Rachel.
17. En de ogen van Lea waren zwak en Rachel was schoon van vorm en schoon van
aanblik.
18. En Jakob had Rachel lief en hij zei: Ik zal u zeven jaren dienen voor Rachel, uw
kleinste dochter.
19. En Laban zei: Het is beter dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere
man geef; blijf met mij.
20. En Jakob diende voor Rachel zeven jaren; en zij waren in zijn ogen als enige dagen
in zijn liefde voor haar.
21. En Jakob zei tot Laban: Geef mijn vrouw, omdat mijn dagen vervuld zijn en ik tot
haar kome.
22. En Laban verzamelde al de mannen der plaats en hij maakte een maaltijd.
23. En het geschiedde in de avond en hij nam Lea zijn dochter en leidde haar tot hem en
hij kwam tot haar.
24. En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een
dienstmaagd.
25. En het geschiedde in de morgen, en ziet, zij was Lea, en hij zei tot Laban: Wat is dit,
dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet voor Rachel met u gediend en waarom hebt gij mij
bedrogen?
26. En Laban zei: Niet geschiedt alzo in onze plaats, te geven de kleinste voor de
eerstgeborene.
27. Vervul deze week en wij zullen u ook haar geven voor de dienst welke gij met mij
nog zeven andere jaren zult dienen.
28. En Jakob deed alzo en hij vervulde deze week; en hij gaf hem Rachel, zijn dochter,
hem tot een vrouw.
29. En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een
dienstmaagd.
30. En hij kwam ook tot Rachel en hij had ook Rachel meer lief dan Lea; en hij diende
met hem nog zeven andere jaren.
31. En Jehovah zag, dat Lea gehaat was en Hij opende haar baarmoeder en Rachel was
onvruchtbaar.
32. En Lea ontving en baarde een zoon en zij noemde zijn naam Ruben, omdat zij zei:
Daar Jehovah mijn verdrukking heeft gezien, omdat nu mijn man mij zal liefhebben.
33. En zij ontving nog en baarde een zoon; en zij zei: Omdat Jehovah gehoord heeft, dat
ik gehaat was, en Hij heeft mij ook deze gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
34. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Nu zal ditmaal mijn man aan mij
kleven, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1526
35. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Ditmaal zal ik Jehovah belijden;
daarom noemde zij zijn naam Juda; en zij hield op van baren.
DE INHOUD
3758. In dit hoofdstuk wordt in de innerlijke zin door Jakob gehandeld over het Natuurlijke
van de Heer, hoe het goede van het ware daar verbonden werd met het verwante goede uit
Goddelijke oorsprong, namelijk Laban; eerst door de aandoening van het uiterlijk ware, te
weten Lea; en daarna door de aandoening van het innerlijke ware, te weten Rachel.
3759. Daarna wordt door de geboorte van de vier zonen van Jakob uit Lea in de hoogste zin
de opklimming vanuit het uiterlijk ware tot het innerlijk goede beschreven; maar in de
uitbeeldende zin wordt de staat van de Kerk beschreven, die zodanig is, dat zij niet de
innerlijk ware dingen die in het Woord zijn, erkent en opneemt, maar alleen de uiterlijk ware
dingen; en dat zij, omdat dit zo is, tot de innerlijke opklimt volgens deze orde, dat zij eerst het
ware heeft dat van het geloof wordt genoemd; dan de betrachting volgens dat ware; daarna
vanuit deze de uitoefening van de naastenliefde; en tenslotte de hemelse liefde; deze vier
graden worden aangeduid door de vier zonen van Jakob uit Lea, namelijk door Ruben,
Simeon, Levi en Juda.
DE INNERLIJKE ZIN
3760. vers 1. En Jakob hief zijn voeten op en hij ging tot het land der zonen van het oosten.
Jakob hief zijn voeten op, betekent de verheffing van het natuurlijke; en hij ging tot het land
der zonen van het oosten, betekent tot de ware dingen van de liefde.
3761. Jakob hief zijn voeten op; dat dit de verheffing van het natuurlijke betekent, staat vast
uit de betekenis van opheffen, namelijk de verheffing; en uit de betekenis van de voeten,
namelijk het natuurlijk, waarover hierna; de verheffing die hier wordt aangeduid, is die
waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld, namelijk van het uiterlijk ware tot het innerlijk
goede; in de hoogste zin, hoe de Heer zijn Natuurlijke verhief tot aan het Goddelijke toe,
volgens de orde, door van het uiterlijk ware door graden tot het innerlijk goede op te
klimmen; en in de uitbeeldende zin, hoe de Heer het natuurlijke van de mens, wanneer Hij
hem wederverwekt, volgens een dergelijke orde, nieuw maakt.
Dat de mens die op volwassen leeftijd wordt wederverwekt voortgaat, volgens de orde die in
dit en in de volgende hoofdstukken in de innerlijke zin is beschreven, is aan weinigen bekend;
dit komt omdat weinigen daarover nadenken en ook omdat weinigen heden ten dage
wederverwekt kunnen worden; want het zijn de laatste tijden van de Kerk, wanneer er niet
langer enige naastenliefde is en dus geen geloof meer is; en omdat dit zo is, weet men zelfs
niet wat het geloof is en vandaar weet men nog minder wat de naastenliefde is; en waar deze
dingen slechts alleen naar de woorden bekend zijn, maar naar het wezen onbekend, is het
daardoor dat gezegd werd dat weinigen kunnen nadenken over de orde volgens welke de
mens nieuw wordt of wederverwekt wordt en ook dat weinigen wederverwekt kunnen
worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1527
Omdat hier over het natuurlijke wordt gehandeld en dit door Jakob wordt uitgebeeld, wordt er
niet gezegd dat hij ‘opstond’ en ging tot het land der zonen van het oosten, maar dat hij zijn
voeten ophief; het ene en het andere betekent verheffing; dat opstaan dit betekent, zie de nrs.
2401, 2785, 2912, 2927, 3171.
Dat hier wordt gezegd de voeten opheffen, gebeurt met betrekking tot het natuurlijke, want de
voeten betekenen het natuurlijke, zie de nrs. 2162, 3147; dat de voeten het natuurlijke of de
natuurlijke dingen betekenen, is vanuit de overeenstemming met de Grootste Mens, waarover
nu aan het einde van de hoofdstukken is gehandeld, in wie, namelijk in de Grootste Mens, zij
die tot de streek van de voeten behoren, diegenen zijn die in het natuurlijk licht zijn en weinig
in het geestelijk licht; vandaar is het ook, dat de dingen die onderaan de voeten zijn, zoals de
zool en de hiel, de laagste natuurlijke dingen betekenen, zie nr. 259; en vandaar de schoen, die
ook soms in het Woord genoemd wordt, het lichamelijk natuurlijke, namelijk het laatste, nr.
1748.
3762. En hij ging tot het land der zonen van het oosten; dat dit betekent tot de ware dingen
van de liefde, namelijk de verheffing daartoe, staat vast uit de betekenis van het land der
zonen van het oosten; dat Aram of Syrië het land der zonen van het oosten werd genoemd, is
duidelijk, omdat Jakob zich daarheen begaf, zie ook nr. 3249; dat door Syrië in het algemeen
de erkentenissen van het goede worden aangeduid, werd in de nrs. 1232, 1234 aangetoond;
maar in het bijzonder worden door Aram Naharaim of door het ‘Syrië der rivieren’ de
erkentenissen van het ware aangeduid, nrs. 3051, 3664; hier wordt echter niet gezegd dat hij
ging tot Aram of Syrië, maar tot het land van de zonen van het oosten, opdat datgene wordt
aangeduid waarover in dit gehele hoofdstuk wordt gehandeld, namelijk de opklimming tot de
ware dingen van de liefde; ware dingen van de liefde worden die ware dingen genoemd, die
elders hemelse ware dingen zijn genoemd, want het zijn de erkentenissen ten aanzien van de
naastenliefde jegens de naaste en ten aanzien van de liefde tot de Heer; in de hoogste zin,
waarin over de Heer wordt gehandeld, zijn het de ware dingen van de Goddelijke liefde; die
ware dingen, namelijk over de naastenliefde jegens de naaste en over de liefde tot de Heer,
moeten worden geleerd voordat de mens kan worden wederverwekt en zij moeten ook erkend
en geloofd worden; en voor zoveel zij worden erkend en geloofd en met het leven doordrenkt,
voor zoveel wordt de mens ook wederverwekt en voor zoveel worden zij dan in het
natuurlijke van de mens geplant, waarin zij zijn als in hun aardbodem; eerst worden zij daarin
geplant door het onderricht van de ouders en de leermeesters, dan vanuit het Woord van de
Heer, daarna vanuit eigen bespiegeling over die dingen; maar daardoor alleen worden zij
slechts in het natuurlijke geheugen van de mens weggelegd en daar bij de erkentenissen
ondergebracht, niettemin worden zij niet erkend, geloofd en wordt men er niet van
doordrenkt, tenzij het leven dienovereenkomstig is, want dan komt de mens in de aandoening
en voor zoveel als hij in de aandoening krachtens het leven komt, voor zoveel worden zij in
zijn natuurlijke als in hun aardbodem geplant; voor zover deze waarheden niet op deze manier
worden ingeplant, zijn zij weliswaar bij de mens, maar slechts in zijn geheugen, als iets wat
men kent of als een of ander historisch gegeven, dat tot niets anders van nut is dan dat hij
daarover kan spreken en daarmee naam maken en daardoor naam rijkdom en eer verkrijgen;
maar dan zijn zij niet ingeplant.
Dat door het land van de zonen van het oosten de ware dingen van de liefde worden
aangeduid, dus de erkentenissen van het ware die tot het goede dienen, kan vaststaan uit de
betekenis van de zonen, namelijk de ware dingen, waarover de nrs. 489, 491, 533, 1147,
2623; en uit de betekenis van het oosten, namelijk de liefde, waarover de nrs.101, 1250, 3249;
hun land is de aardbodem waarin zij zijn.
Dat de zonen van het oosten diegenen zijn die in de erkentenissen van het ware en het goede
zijn en dus in de ware dingen van de liefde, kan ook elders uit het Woord vaststaan, zoals in
het eerste Boek der Koningen: ‘De wijsheid van Salomo werd vermenigvuldigd meer dan de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1528
wijsheid van al de zonen van het oosten en meer dan alle wijsheid van de Egyptenaren’, (1
Koningen 4:30), waar door de wijsheid van de zonen van het oosten de innerlijke
erkentenissen van het ware en het goede worden aangeduid, dus diegenen die daarin zijn; door
de wijsheid van de Egyptenaren evenwel de wetenschap van deze zelfde erkentenissen en die
wetenschap is in een lagere graad; dat door de Egyptenaren de wetenschappelijke dingen in
het algemeen worden aangeduid, zie de nrs. 1164, 1165, 1462.
Bij Jeremia: ‘Alzo zei Jehovah: Maakt u op, klimt op tegen Kedar, verwoest de zonen van het
oosten; zij zullen hun tenten en hun kudden van kleinvee nemen, hun gordijnen en al hun
vaten en hun kamelen’, (Jeremia 49:28); dat daar onder de zonen van het oosten diegenen
worden verstaan die in de erkentenissen van het goede en ware zijn, staat daaruit vast dat zij
hun tenten en kudden van kleinvee zullen nemen en verder de gordijnen en al hun vaten, en
ook hun kamelen; want door de tenten worden de heilige dingen van het goede aangeduid,
nrs. 414, 1102, 2145, 2152, 3312; door de kudden van kleinvee de goede dingen van de
naastenliefde, nrs. 343, 2566; door de gordijnen de heilige ware dingen, nrs. 2576, 3478; door
de vaten de ware dingen van het geloof en de wetenschappelijke dingen, nrs. 3068, 3079; door
de kamelen de wetenschappelijke dingen in het algemeen, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145; dus
door de zonen van het oosten, degenen die daarin zijn, dat wil zeggen die in de erkentenissen
van het goede en ware zijn.
Dat de wijzen uit de oosterse streken, die tot Jezus kwamen toen Hij geboren werd, van
diegenen waren die ‘zonen van het oosten’ werden genoemd, kan hieruit vaststaan dat zij in
de erkentenis waren dat de Heer geboren zou worden en dat zij Zijn Komst wisten uit de ster
die aan hen in het oosten verscheen, waarover het volgende bij Mattheüs:
‘Toen Jezus in Bethlehem van Judea geboren was, ziet, er kwamen wijzen uit de oosterse
streken te Jeruzalem, zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden, want wij hebben Zijn
ster uit het oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem te aanbidden’, (Mattheüs 2:1,2);
dat bij de zonen van het oosten, die uit Syrië waren, een dergelijk profetische van oudsher
heeft bestaan, blijkt uit de profetie van Bileam ten aanzien van de Komst van de Heer, bij
Mozes: ‘Ik zie Hem en niet nu; Ik aanschouw Hem en niet nabij; een ster zal opgaan uit
Jakob en een scepter zal opstaan uit Israël’, (Numeri 24:17); dat Bileam uit het land der
zonen van het oosten of uit Syrië was, blijkt uit het volgende bij Mozes:
‘Bileam uitte zijn uitspraak en hij zei: ‘Uit Syrië heeft mij Balak toegeleid, uit de bergen van
het oosten’, (Numeri 23:7); die wijzen die tot Jezus kwamen toen Hij geboren werd, worden
magiërs genoemd, maar zo werden de wijzen toentertijd genoemd, als uit meerdere plaatsen
blijkt, zoals in, (Genesis 41:8; Exodus 7:11; Daniël 2:27; 4:6,7; 1 Koningen 4:30); en hier en
daar bij de profeten.
Dat de zonen van het oosten in de tegenovergestelde zin de erkentenissen van het boze en
valse betekenen, dus diegenen die daarin zijn, blijkt bij Jesaja: ‘De nijd van Efraïm zal wijken
en de vijanden van Juda zullen uitgeroeid worden; zij zullen vliegen op de schouder der
Filistijnen zeewaarts en zij zullen tezamen de zonen van het oosten beroven’, (Jesaja
11:13,14).
Bij Ezechiël: ‘Tegen de zonen Ammons, ziet, Ik heb u overgeleverd aan de zonen van het
oosten tot een erfenis en zij zullen hun ordeningen in u opstellen’, (Ezechiël 25:4,10).
In het Boek Richteren: ‘Als Israël gezaaid had en Midian klom op en Amalek en de zonen van
het oosten, en zij klommen op over hem’, (Richteren 6:3); Midian voor hen die in het valse
zijn, omdat zij niet in het goede van het leven zijn, nr. 3242; Amalek voor hen die in de valse
dingen zijn waarmee zij de ware dingen bestrijden, nr. 1679; de zonen van het oosten voor
hen die in de erkentenissen van het valse zijn.
3763. vers 2,3. En hij zag, en ziet, een put in het veld, en ziet, daar drie kudden van kleinvee,
daarnaast nederliggende, omdat zij uit de put de kudden drenkten; en een grote steen op de
mond van de put.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1529
En derwaarts werden al de kudden verzameld en zij wentelden de steen van boven de mond
van de put en drenkten het kleinvee en legden de steen weer op de mond van de put tot zijn
plaats.
Hij zag, betekent de doorvatting; ziet, een put, betekent het Woord; in het veld, betekent voor
de Kerken; en ziet daar drie kudden van kleinvee daarnaast nederliggende, betekent de heilige
dingen van de Kerken en van de leerstellige dingen; omdat zij uit die put de kudden drenkten,
betekent dat daaruit de wetenschap is; en een grote steen op de mond van de put, betekent dat
het gesloten was; en derwaarts werden al de kudden verzameld, betekent dat alle Kerken en
haar leerstellige dingen, daaruit zijn; en zij wentelden de steen van boven de mond van de put,
betekent dat zij het ontsloten; en drenkten het kleinvee, betekent dat daaruit de Leer is; en
legden de steen weer op de mond van de put tot zijn plaats, betekent dat het intussen gesloten
was.
3764. Hij zag, dat dit de doorvatting betekent, staat vast uit de betekenis van zien, namelijk
doorvatten, waarover in wat volgt van dit hoofdstuk bij vers 32, waar over Ruben wordt
gehandeld, die naar het woord ‘zien’ genoemd werd.
3765. Ziet, een put; dat dit het Woord betekent, staat vast uit de betekenis van de put,
namelijk het Woord en ook de Leer vanuit het Woord, nrs. 2702, 3096, 3424; het Woord
wordt hier put genoemd, omdat over het natuurlijke wordt gehandeld, dat in zich beschouwd,
het Woord slechts naar de letterlijke zin bevat; maar het Woord wordt bron genoemd,
wanneer over het redelijke wordt gehandeld, waar vanuit het Woord in de innerlijke zin kan
worden doorvat.
3766. In het veld; dat dit betekent voor de Kerken, staat vast uit de betekenis van het veld,
namelijk de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 2971; de Kerk wordt in het Woord aangeduid
door land, door aardbodem en door veld, maar met een verschil: dat het veld de Kerk is, komt
omdat zij zoals een veld de zaden van het goede en ware opneemt; want de Kerk heeft het
Woord waaruit de zaden zijn; vandaar is het ook dat al wat in het veld is, ook dat betekent wat
van de Kerk is, zoals het zaaisel, de oogst, het gewas dat op het veld staat, de tarwe, de gerst
en de overige dingen en ook deze met een verschil in betekenis.
3767. En ziet, daar drie kudden van kleinvee daarnaast nederliggende; dat dit de heilige
dingen van de Kerken en van de leerstellige dingen betekent, staat vast uit de betekenis van
drie, te weten het heilige, waarover de nrs. 720, 901; uit de betekenis van de kudden van
kleinvee, namelijk die dingen die van de Kerk zijn, dus de leerstellige dingen; in het bijzonder
betekent het kleinvee degenen die binnen de Kerk zijn en de goede dingen die van de
naastenliefde en de ware dingen die van het geloof zijn leren en zich daarvan doordrenken en
dan betekent de herder degene die deze dingen onderwijst; in het algemeen echter betekent
het kleinvee al diegenen die in het goede zijn, dus die tot de Kerk van de Heer in het gehele
aardrijk behoren; en omdat al diegenen door de leerstellige dingen in het goede en ware
worden binnengeleid, worden dus door het kleinvee ook de leerstellige dingen aangeduid;
want die dingen die maken dat de mens zodanig zal zijn en de mens zelf die zodanig is,
worden door hetzelfde woord in de innerlijke zin verstaan; want het subject, dat de mens is,
wordt verstaan vanuit datgene waardoor hij mens is; vandaar is het, dat soms wordt gezegd
dat namen dingen betekenen en ook diegenen bij wie die dingen zijn, zoals Tyrus en Zidon,
dat zij de erkentenissen van het goede en ware betekenen en ook degenen die in de
erkentenissen zijn; en dat Egypte de wetenschap betekent en Aschur de redenering, maar dan
worden diegenen verstaan die daarin zijn; evenzo in de overige dingen; maar de spraak in de
hemel bij de engelen vindt plaats door dingen zonder de voorstelling van personen, dus door
universele dingen; de oorzaak hiervan is dat zij zo ontelbare dingen samenvatten, maar vooral
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1530
vanwege hiervan, dat zij al het goede en ware aan de Heer toeschrijven en niets aan zichzelf;
vandaar zijn de ideeën van hun spraak alleen maar tot de Heer bepaald; hieruit blijkt nu
vanwaar het is dat gezegd wordt dat het kleinvee de Kerken betekent en ook de leerstellige
dingen.
Er wordt gezegd dat de kudden van kleinvee waren nederliggende naast de put, omdat de
leerstellige dingen vanuit het Woord zijn; dat de put het Woord is, werd eerder in nr. 3765
gezegd.
3768. Omdat zij uit die put de kudden drenkten; dat dit betekent dat daaruit de wetenschap is,
namelijk vanuit het Woord, staat vast uit de betekenis van de put, namelijk het Woord,
waarover eerder in nr. 3765; uit de betekenis van drenken of doen drinken, te weten
onderricht worden, waarover nr. 3069; en uit de betekenis van de kudden, namelijk de
wetenschap van de leerstellige dingen, waarover eveneens hiervoor in nr. 3767; hieruit blijkt
dat ‘uit de put drenkten zij de kudden’ wordt aangeduid dat vanuit het Woord de wetenschap
van de leerstellige dingen van het goede en ware is.
In deze dingen die over Jakob volgen, wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe
Hijzelf Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte en in dit hoofdstuk over de inwijding; daarom
wordt hier over het Woord en over de leer daaruit gehandeld; want door de leer vanuit het
Woord is er inwijding en wederverwekking; en omdat deze door de put en door de drie
kudden van kleinvee worden aangeduid, worden daarom deze dingen historisch vermeld; en
als zij die dingen niet betekenden, zouden zij van te weinig gewicht zijn om in het Goddelijk
Woord vermeld te worden; wat zij behelzen, kan duidelijk zijn, namelijk dat alle wetenschap
en leer van het goede en ware vanuit het Woord is.
De natuurlijke mens kan weliswaar weten en ook doorvatten wat het goede en ware is, maar
slechts het natuurlijk en burgerlijk goede en ware, maar het geestelijk goede en ware kan hij
niet weten; dit zal vanuit openbaring en dus vanuit het Woord zijn; zo kan bijvoorbeeld de
mens vanuit het redelijke dat iedereen heeft, weten dat men de naaste dient lief te hebben en
dat men God moet vereren, maar hoe de naaste geliefd en hoe God vereerd moet worden, kan
hij niet dan vanuit het Woord weten, dus wat het geestelijk goede en ware is; zoals dat het
goede zelf, de naaste is, dus degenen die in het goede zijn en dit overeenkomstig het goede
waarin zij zijn; en dat dus het goede de naaste is, omdat in het goede de Heer is en dat dus in
de liefde van het goede de Heer wordt liefgehad.
Evenzo kunnen zij die het Woord niet hebben, ook niet weten dat al het goede uit de Heer is
en dat het bij de mens invloeit en de aandoening van het goede maakt en dat die aandoening
de naastenliefde wordt genoemd; zij die het Woord niet hebben, kunnen ook niet weten wie
de God van het heelal is; dat het de Heer is, is voor hen verborgen, terwijl toch het binnenste
van de aandoening of van de naastenliefde en dus het binnenste van het goede Hemzelf zal
beogen; hieruit blijkt, wat het geestelijk goede is, dat men nergens anders vandaan kan weten
dan vanuit het Woord.
Maar wat de natiën betreft, zij kunnen het, zolang zij in de wereld zijn, weliswaar niet weten,
maar toch zijn zij, wanneer zij onder elkaar in wederzijdse naastenliefde leven, vandaar in het
vermogen om in het andere leven in zulke dingen onderricht te kunnen worden; en dat zij ook
gemakkelijk opnemen en daarvan doordrenkt worden, zie de nrs. 2589 tot 2604.
3769. En een grote steen op de mond van de put; dat dit betekent, dat het gesloten was,
namelijk het Woord, kan zonder ontvouwing duidelijk zijn.
Het Woord wordt gesloten genoemd, wanneer het alleen naar de zin van de letter wordt
verstaan en al wat daar staat voor het leerstellige wordt aangenomen; en nog meer is het
gesloten, wanneer die dingen voor leerstelligheden worden erkend die de begeerten van de
liefde van zich en van de wereld begunstigen, want vooral deze wentelen een grote steen op
de mond van de put, dat wil zeggen, sluiten het Woord; en evenzo als men dan niet weet, wil
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1531
men ook niet weten dat er een of andere innerlijke zin wordt ontvouwd; en ook vanuit de in de
Kerk aanvaarde leerstellige dingen waarop men de gehele letterlijke zin van het Woord door
verschillende uitleggingen betrekt.
Wat het is, dat het Woord gesloten is, kan vooral uit de Joden blijken, die alle en de
afzonderlijke dingen volgens de letter verklaren en vandaar geloven dat zij boven allen op de
gehele aarde uitverkoren zijn en dat de Messias zal komen die hen in het land Kanaän zal
leiden en hen boven alle natiën en volken van de aarde verheffen; want zij zijn in aardse en
lichamelijke liefden, die zodanig zijn dat zij het Woord ten aanzien van de innerlijke dingen
geheel en al uitsluiten; daarom weten zij ook nog niet of er enig hemels rijk is en of zij na de
dood zullen leven, wat de innerlijke mens is, zelfs niet eens dat er iets geestelijks bestaat, te
minder dat de Messias is gekomen om de zielen te zaligen; dat het Woord voor hen gesloten
is, kan voldoende hieruit blijken dat zij, hoewel zij tussen de christenen leven, toch
hoegenaamd niets van hun leerstellige dingen opnemen, overeenkomstig deze woorden bij
Jesaja: ‘Zeg tot dit volk: Hoort horende en verstaat niet en ziet ziende en kent niet; maak het
hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen; en ik zei: Hoe lang Heer;
en Hij zei: Totdat de steden verwoest zijn, totdat er geen bewoner zal zijn en de huizen, dat er
geen mens zal zijn en de aardbodem verwoest zal zijn tot verlating’, (Jesaja 6:9-11; Mattheüs
13:14,15; Johannes 12:40,41).
Want voor zoveel als de mens in de liefde van zich en van de wereld is en in de begeerten
ervan, zoveel wordt het Woord voor hem gesloten; want die liefden hebben hem ten doel en
dit doel steekt het natuurlijk schijnsel aan en dooft het hemels licht uit, zodat zij scherp de
dingen zien die van zich en van de wereld zijn, maar niet in het minst de dingen die van de
Heer en van Zijn rijk zijn; en wanneer dit zo is, kunnen zij weliswaar het Woord lezen, maar
vanuit het doel om eer en schatten te bemachtigen of vanuit het doel om gezien te worden, of
vanuit een liefde en de daaruit aangenomen gewoonte of vanuit een vroomheid, maar toch niet
vanuit het doel om het leven te verbeteren; voor hen is het Woord op verschillende wijze
gesloten, voor sommigen zozeer, dat zij geenszins iets anders willen weten dan wat hun
leerstellige dingen voorschrijven, hoe die ook mogen zijn; indien men bijvoorbeeld zou
zeggen dat aan Petrus niet de macht is gegeven om de hemel te openen en die te sluiten, maar
dat zij aan het geloof van de liefde gegeven is, dat door de sleutels van Petrus wordt
aangeduid, dan erkennen zij dat op geen enkele wijze, omdat de liefde van zich en van de
wereld in de weg staat; en indien iemand zou zeggen dat de heiligen niet vereerd moeten
worden, maar enig en alleen de Heer, nemen zij ook dit niet op; indien iemand zou zeggen dat
onder het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal de Liefde van de Heer jegens het gehele
menselijke geslacht en de wederkerige liefde van de mens tot de Heer wordt verstaan, geloven
zij dit evenmin; en indien iemand zou zeggen dat het geloof niets doet, tenzij er het goede van
het geloof, dat wil zeggen, de naastenliefde is, leggen zij dit andersom uit; evenzo in overige
dingen.
Zij die zodanig zijn, kunnen van het ware dat in het Woord is, hoegenaamd niets zien, maar
blijven hardnekkig in hun dogma; en zij willen zelfs niet eens horen dat er een innerlijke zin is
waarin de heiligheid en heerlijkheid van het Woord is; ja zelfs, wanneer zij horen dat er een
is, walgen zij van afkeer bij het horen alleen al daarvan, zozeer is het Woord gesloten; terwijl
toch het Woord zodanig is, dat het tot in de hemel en door de hemel tot de Heer open is en
alleen gesloten is ten opzichte van de mens voor zoveel hij in de boze dingen van de liefde
van zich en van de wereld is, met betrekking tot de doelen van het leven en in de beginselen
van het valse daaruit.
Hieruit kan vaststaan, wat het is, dat een grote steen op de mond van de put was.
3770. En derwaarts werden al de kudden verzameld; dat dit betekent, dat alle Kerken en haar
leerstellige dingen daaruit zijn, blijkt uit de betekenis van de kudden, namelijk de Kerken en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1532
ook de leerstellige dingen die van de Kerken zijn, waarover de nrs. 3767, 3768; en dat deze
vanuit het Woord zijn, wordt aangeduid door derwaarts verzameld worden.
3771. En zij wentelden de steen van boven de mond van de put; dat dit betekent, dat zij het
ontsloten, blijkt uit wat eerder in nr. 3769 is gezegd over de betekenis van de grote steen op
de mond van de put, namelijk dat het Woord gesloten was; hieruit blijkt dat ‘zij wentelden de
steen van boven de mond van de put’ wil zeggen dat zij het ontsloten.
3772. En drenkten het kleinvee; dat dit betekent dat daaruit de leer is, blijkt uit de betekenis
van drenken of doen drinken, namelijk onderrichten, waarover de nrs. 3069, 3768; en uit de
betekenis van het kleinvee, namelijk degenen die in de goede en ware dingen van het geloof
zijn, waarover de nrs. 343, 3767, zo is dus drenken, onderrichten vanuit het Woord, en dus de
Leer.
3773. En legden de steen weer op de mond van de put tot zijn plaats; dat dit betekent dat het
intussen gesloten was, staat vast uit wat over de steen op de mond van de put, is gezegd, nrs.
3769, 3771.
Hiermee, namelijk dat het Woord voor de Kerken ontsloten is, en daarna dat het gesloten is, is
het als volgt gesteld; in het begin wanneer een Kerk wordt ingesteld, is het Woord eerst voor
hen gesloten, maar daarna wordt het, terwijl de Heer daarin dus zo de voorziening treft,
ontsloten en daaruit leren zij dat de gehele leer wordt gegrondvest op deze twee geboden: dat
men de Heer boven alles moet liefhebben en de naaste zoals zichzelf; wanneer men deze twee
geboden als einddoel heeft, dan is het Woord ontsloten, want de gehele Wet en alle Profeten,
dat wil zeggen, het gehele Woord, hangen dermate daarvan af, dat alle dingen daaruit zijn, en
wel zó, dat alle dingen daarop betrekking hebben; en omdat zij dan in de beginselen van het
ware en goede zijn, worden zij verlicht in de afzonderlijke dingen die zij in het Woord zien,
want de Heer is dan door de engelen bij hen en leert hen, hoewel zij het niet weten en leidt
hen ook in het leven van het ware en goede; dit kan ook duidelijk zijn uit alle Kerken, dat zij
zodanig zijn geweest in haar kindsheid en dat zij de Heer hebben vereerd vanuit de liefde en
de naaste van harte hebben liefgehad; maar in de loop van de tijd verwijderden de Kerken
zich van deze twee geboden en bogen van het goede van de liefde en van de naastenliefde af
tot die dingen die van het geloof worden genoemd, dus van het leven tot de leer en voor
zoveel als dit gebeurt, voor zoveel wordt het Woord gesloten; dit is het wat door deze
woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid ‘Ziet, een put in het veld, en ziet, daar drie
kudden van kleinvee daarnaast nederliggende, omdat zij vanuit die put de kudden drenkten en
een grote steen op de mond van de put.
En derwaarts werden al de kudden verzameld en zij wentelden de steen van boven de mond
van de put en drenkten het kleinvee en legden de steen weer op de mond van de put tot zijn
plaats’.
3774. vers 4-6. En Jakob zei tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij; en zij zeiden: Van
Haran zijn wij.
En hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon van Nahor; en zij zeiden: Wij kennen.
En hij zei tot hen: Heeft hij vrede; en zij zeiden: Vrede; en ziet, Rachel, zijn dochter, komt met
het kleinvee.
Jakob zei tot hen, betekent het ware van het goede; mijn broeders, vanwaar zijt gij, betekent
de naastenliefde, van welke oorsprong is zij daar; en zij zeiden: Van Haran zijn wij, betekent
vanuit het goede van gemeenschappelijke stam; en hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon
van Nahor, betekent, of zij het goede van deze stam hebben; en zij zeiden: Wij kennen,
betekent het bevestigende; en hij zei tot hen: Heeft hij vrede, betekent, is het niet vanuit het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1533
rijk van de Heer; en zij zeiden: Vrede, betekent het bevestigende; en ziet, Rachel zijn dochter,
betekent de aandoening van het innerlijk ware; komt met het kleinvee, betekent de innerlijke
leerstellige dingen.
3775. Jakob zei tot hen; dat dit het ware van het goede betekent, staat vast uit de uitbeelding
van Jakob, namelijk het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, waarover eerder; omdat alle en de
afzonderlijke dingen, waar dan ook, op het goede en ware betrekking hebben, nrs. 3166, 3513,
3519, hebben de dingen die in het natuurlijke zijn dat dus ook en omdat het goede en ware in
het natuurlijke, wanneer de mens wordt wederverwekt, in het begin in een andere staat is dan
in de voortgang en aan het einde, wordt dus door Jakob het natuurlijke uitgebeeld ten aanzien
van het ware en goede overeenkomstig de staat, hier ten aanzien van het ware van het goede;
maar die verschillende dingen waar zij zich ook bevinden, afzonderlijk uiteenzetten, zou
gelijk staan met die dingen in het duister brengen, vooral bij hen die geen duidelijke
voorstelling over het ware en het goede hebben en nog minder over het ware waardoor het
goede is en over het ware dat vanuit het goede is.
3776. Mijn broeders, vanwaar zijt gij; dat dit de naastenliefde betekent, van welke oorsprong
zij daar is, staat vast uit de betekenis van de broeders, namelijk zij die in het goede zijn en
vandaar het goede zelf zijn, dus de naastenliefde, nrs. 367, 2360, 3303, 3459; en uit de
betekenis van ‘vanwaar zijt gij’, namelijk van welke oorsprong.
Hieruit blijkt ook dat de dingen die in de zin van de letter dingen van een vraag zijn en
datgene wat tot personen bepaald is, in de innerlijke zin in een idee vallen, dat niet tot iemand
bepaald is; want de historische dingen van de letter vallen weg in de hemel bij de engelen,
wanneer die de mens verlaten en de hemel binnengaan; hieruit kan blijken hoe het gesteld is
met de vraag van Jakob tot de mannen van Haran: ‘Mijn broeders, vanwaar zijt gij’, namelijk
dat het betekent, van welke oorsprong is de naastenliefde daar.
Hiermee is het als volgt gesteld: de naastenliefde die in de uiterlijke vorm als naastenliefde
verschijnt, is niet altijd de naastenliefde in de innerlijke vorm; aan het einddoel wordt
onderkend van welke aard zij is en vanwaar zij is; een naastenliefde die ontstaat vanuit een
einddoel ter wille van zich of ter wille van de wereld, is niet de naastenliefde in de innerlijke
vorm, ja, zij mag zelfs ook geen naastenliefde worden genoemd; maar de naastenliefde die
ontstaat vanuit het einddoel ter wille van de naaste, ter wille van het algemeen welzijn, ter
wille van de hemel en dus zo ter wille van de Heer, is de naastenliefde zelf en heeft in zich de
aandoening om van harte wel te doen en vandaar het verkwikkelijke van het leven en dit
wordt in het andere leven het gezegende.
Het is van het grootste belang om dit te weten, opdat de mens zal weten wat het rijk van de
Heer in zich is.
Over het onderzoek naar deze naastenliefde, of wat hetzelfde is, naar dit goede, wordt in deze
verzen nu gehandeld; en hier wordt eerst gevraagd van welke oorsprong de naastenliefde daar
is, wat wordt aangeduid door ‘mijn broeders, vanwaar zijt gij’.
3777. En zij zeiden: Van Haran zijn wij; dat dit betekent, vanuit het goede van
gemeenschappelijke stam, blijkt uit de betekenis van Haran, namelijk het zijdelings verwante
goede van gemeenschappelijke stam, waarover nr. 3612.
3778. En hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon van Nahor; dat dit betekent of zij het goede
van deze stam hebben, staat vast uit de uitbeelding van Laban, namelijk het zijdelings
verwante goede van gemeenschappelijke stam, zie de nrs. 3612, 3665; en uit de uitbeelding
van Nahor, namelijk die gemeenschappelijke stam, waaruit het goede is dat Laban uitbeeldt;
dat kennen in de innerlijke zin is, daaruit zijn, blijkt uit het verband.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1534
Hoe het gesteld is met de uitbeelding van het zijdelings verwante goede door Nahor, Bethuël
en Laban, moet in het kort worden gezegd; Therach, die de vader van drie zonen was,
namelijk van Abraham, Nahor en Haran, (Genesis 11:27) beeldt de gemeenschappelijke stam
uit waaruit de Kerken zijn; Therach zelf was weliswaar een afgodendienaar, maar de
uitbeeldende dingen betreffen niet de persoon, maar de zaak, zie nr. 1361; en omdat de
uitbeeldende Joodse Kerk met Abraham inzette en bij zijn nakomelingen uit Jakob werd
ingesteld, trekt Therach en zijn drie zonen de uitbeelding van de Kerken aan; Abram trekt de
uitbeelding van de echte Kerk aan, hoedanig zij is bij degenen die het Woord hebben; maar
Nahor, zijn broeder, trekt de uitbeelding van de Kerk aan hoedanig die is bij de natiën die het
Woord niet hebben; dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk is verspreid en dat zij
ook is onder de natiën die in naastenliefde leven, blijkt uit wat hier en daar over de natiën
werd getoond; vandaar nu is het dat door Nahor, zijn zoon Bethuël en diens zoon Laban het
zijdelings verwante goede van gemeenschappelijke stam wordt uitgebeeld, dat wil zeggen het
goede waarin degenen zijn die van de Kerk van de Heer bij de natiën zijn; dit goede verschilt
hierin van het goede van de gemeenschappelijke stam in rechte lijn, dat het geen echte ware
dingen zijn die met hun goede worden verbonden, maar dat het merendeels uiterlijke
schijnbaarheden zijn, die zinsbegoochelingen worden genoemd, want zij hebben het Woord
niet waaruit zij verlicht kunnen worden; weliswaar is het goede in zijn wezen enig, maar het
neemt het hoedanige aan van de ware dingen die daarin geplant worden; daarvandaan komen
de verschillen; de ware dingen die aan de natiën als waar verschijnen, zijn in het algemeen dat
zij de een of andere god vereren, van wie zij hun goede vragen en aan wie zij dat toeschrijven;
en zolang als zij in de wereld leven, weten zij niet dat die God de Heer is; en eveneens dat zij
hun God onder beelden, die zij heilig houden, aanbidden en nog tal van andere dingen meer;
toch verhinderen deze dingen niet, dat zij evengoed als de christenen gezaligd kunnen
worden, als zij maar in de liefde tot hun God en in de liefde jegens de naaste leven; want zo
zijn zij in het vermogen om in het andere leven de innerlijke dingen op te nemen, zie de nrs.
932, 1032, 1059, 2049, 2051, 2284, 2589 tot 2604, 2861, 2863, 3263.
Hieruit blijkt wat er onder het zijdelings verwante goede van gemeenschappelijke stam wordt
verstaan; dat door Nahor diegenen buiten de Kerk worden uitgebeeld, die in broederschap
vanuit het goede zijn, zie de nrs. 2863, 2864, 2868; dat door Bethuël het goede van de natiën
van de eerste klasse wordt uitgebeeld, nrs. 2865, 3665; en door Laban de aandoening van het
uiterlijk of lichamelijk goede en eigenlijk het zijdelings verwante goede van
gemeenschappelijke stam, nrs. 3612, 3665.
Met dit goede is het zo gesteld, dat het de mens allereerst als middel van dienst is om zich het
geestelijk goede te verwerven, want het is lichamelijk uiterlijk en vanuit uiterlijke
schijnbaarheden, die in zich schijnbaarheden zijn; in de knapenjaren erkent de mens niets
anders voor waar en goed en hoewel het hem geleerd wordt wat het innerlijke goede en ware
is, heeft hij er toch geen andere dan een lichamelijke voorstelling van; en omdat de eerste
voorstelling zodanig is, is daarom een zodanig goede en ware het eerste middel waardoor de
innerlijke ware en goede dingen worden binnengeleid; het is deze verborgenheid die hier door
Jakob en Laban wordt uitgebeeld.
3779. En zij zeiden: Wij kennen; dat dit het bevestigende betekent, kan zonder ontvouwing
duidelijk zijn.
3780. En hij zei tot hen: Heeft hij vrede; dat dit betekent, is het niet vanuit het rijk van de
Heer, namelijk het goede, blijkt uit de betekenis van de vrede, waarover hierna; in de
historische zin wordt ten aanzien van Laban gevraagd of hij vrede heeft, maar in de innerlijke
zin ten aanzien van het goede dat door Laban wordt uitgebeeld; dat Laban het zijdelings
verwante goede van gemeenschappelijke stam is, dat wil zeggen, hoedanig het bij de natiën is
die in de gemeenschappelijke Kerk, dat wil zeggen, in het rijk van de Heer zijn, zie eerder in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1535
nr. 3778; hieruit blijkt wat door die woorden ‘is het niet vanuit het rijk van de Heer’ wordt
aangeduid.
Wat de vrede betreft, die betekent in de hoogste zin de Heer Zelf, en vandaar in de innerlijke
zin Zijn Rijk; en de vrede is het Goddelijke van de Heer dat het meest van binnen het goede
aandoet waarin degenen zijn die daar zijn; dat dit door de vrede in het Woord wordt
aangeduid, kan uit tal van plaatsen vaststaan, zoals bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een
Zoon is ons gegeven, op wiens schouder de heerschappij, en Zijn Naam zal genoemd worden:
Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes: van het
vermenigvuldigende van de heerschappij en van de vrede zal geen einde zijn op de troon van
David en op Zijn rijk’, (Jesaja 9:5,6); waar Vorst des vredes duidelijk voor de Heer en
vermenigvuldigende de heerschappij en de vrede, voor diegenen die in Zijn rijk zijn, dus voor
het rijk zelf.
Bij dezelfde: ‘Het werk der gerechtigheid zal vrede zijn en de arbeid der gerechtigheid rust
en zekerheid tot in het eeuwige; en Mijn volk zal in een habitakel des vredes wonen’, (Jesaja
32:17,18) daar wordt over het rijk van de Heer gesproken, waar vrede, rust en zekerheid op
elkaar volgen; het habitakel des vredes voor de hemel.
Bij dezelfde: ‘De engelen des vredes wenen bitterlijk; de paden zijn verwoest, die over de weg
gaat, heeft opgehouden’, (Jesaja 33:7,8); engelen des vredes voor hen die in het rijk van de
Heer zijn, dus voor het rijk zelf en in de hoogste zin voor de Heer; de paden zijn verwoest en
die over de weg gaat, heeft opgehouden, betekent dat nergens meer het ware is; dat paden en
wegen de ware dingen zijn, zie de nrs. 627, 2333.
Bij dezelfde: ‘Hoe verkwikkelijk zijn op de bergen de voeten van degenen die het goede
boodschapt, die de vrede doet horen, zeggende tot Zion, Uw God regeert’, (Jesaja 52:7);
die het goede boodschapt en de vrede doet horen, voor het rijk van de Heer.
Bij dezelfde: ‘De bergen zullen wijken en de heuvelen zullen heen bewogen worden, maar
Mijn Barmhartigheid zal van met u niet wijken en het verbond van Mijn vrede zal niet heen
bewogen worden’, (Jesaja 54:10).
Bij dezelfde: ‘De weg des vredes hebben zij niet gekend en er is ook geen gericht in hun
gangen’, (Jesaja 59:8).
Bij Jeremia: ‘Ik zal Mijn vrede wegrapen van met dit volk, gezegde van Jehovah, de
erbarming en de barmhartigheid’, (Jeremia 16:5).
Bij dezelfde: ‘De schaapskooien des vredes zijn verwoest, vanwege de gloed van Jehovah’,
(Jeremia 25:37).
Bij dezelfde: ‘De profeet die profeteert van vrede, wanneer het woord van de profeet komt,
zal als profeet gekend worden, dat Jehovah hem gezonden heeft’, (Jeremia 28:9).
Bij dezelfde: ‘Ik ken de gedachten welke Ik over u denk, gezegde van Jehovah, gedachten des
vredes’, (Jeremia 29:11).
Bij Haggaï: ‘De heerlijkheid van dit latere huis zal groter zijn dan van het vorige, want in
deze plaats zal Ik vrede geven’, (Haggaï 2:10).
Bij Zacharia: ‘Zij zullen een zaad des vredes zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven en de
aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven’, (Zacharia 8:12).
Bij David: ‘Bewaar de ongereptheid en zie het rechte, omdat het laatste voor de man is
vrede’, (Psalm 37:37).
Bij Lukas: ‘Jezus tot de discipelen: In wat huis gij zult ingaan, zegt eerst ‘vrede zij dezen
huize’; en indien aldaar een zoon des vredes mocht geweest zijn, zo zal uw vrede op hem
rusten; maar indien niet, zo zal hij op u wederkeren’, (Lukas 10:5,6).
Bij Johannes: ‘Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld geeft, geef Ik u’,
(Johannes 14:27).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt’,
(Johannes 16:33).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1536
In al deze plaatsen betekent de vrede in de hoogste zin de Heer; in de uitbeeldende zin Zijn
rijk en het goede uit de Heer daar, dus het Goddelijke dat invloeit in het goede of in de
aandoeningen van het goede, dat ook vanuit het binnenste de vreugden en de gelukzaligheden
maakt; hieruit blijkt wat er verstaan wordt onder deze woorden van de zegen:
‘Jehovah zal Zijn aangezichten tot u verheffen en zal u vrede geven’, (Numeri 6:26);
en wat onder de van oudsher gebruikelijke begroeting: ‘Vrede zij ulieden’; en onder dezelfde,
door de Heer tot de apostelen gezegd, (Johannes 20:19,21,26); zie ook de nrs. 92, 93, 1726,
2780, 3170, 3696.
3781. En zij zeiden: Vrede; dat dit het bevestigende betekent, kan zonder verklaring duidelijk
zijn, want het is een beamend antwoord.
3782. En ziet, Rachel, zijn dochter; dat dit de aandoening van het innerlijk ware betekent,
staat vast uit de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het innerlijk ware; en
van Lea, namelijk de aandoening van het uiterlijk ware, waarover hierna.
3783. Komt met het kleinvee; dat dit de innerlijke leerstellige dingen betekent, staat vast uit
de betekenis van het kleinvee, namelijk de Kerk en ook de leerstellige dingen, waarover de
nrs. 3767, 3768, 3772; hier de innerlijke leerstellige dingen, omdat het van Rachel wordt
gezegd, dat zij kwam met het kleinvee.
3784. vers 7,8. En hij zei: Ziet, nog is de dag groot, het is niet tijd het vee te verzamelen;
drenkt het kleinvee en gaat, weidt.
En zij zeiden: Wij kunnen niet totdat al de kudden verzameld worden en zij de steen van
boven de mond van de put afwentelen en wij zullen het kleinvee drenken.
Hij zei: Ziet, nog is de dag groot, betekent dat nu de staat voortschrijdend is; het is niet tijd het
vee te verzamelen, betekent dat de goede en ware dingen van de Kerken en van de leerstellige
dingen nog niet bijeen zijn; drenkt het kleinvee, en gaat en weidt, betekent, toch onderricht
daaruit voor weinigen; en zij zeiden: Wij kunnen niet totdat al de kudden verzameld worden,
betekent, dat zij tezamen moeten zijn; en zij de steen van boven de mond van de put
afwentelen, betekent, dat zo dus de dingen die van het Woord zijn worden onthuld; en wij
zullen het kleinvee drenken, betekent, dat zij dan worden onderricht.
3785. Hij zei: Ziet, nog is de dag groot; dat dit betekent, dat nu de staat voortschrijdend is,
staat vast uit de betekenis van de dag, namelijk de staat, nrs. 23, 487, 488, 493, 2788, 3462;
dat ‘ziet, nog groot’ het voortschrijdende is, blijkt uit het verband.
3786. Het is niet tijd het vee te verzamelen; dat dit betekent dat de goede en ware dingen van
de Kerken en van de leerstellige dingen nog niet bijeen zijn, staat vast uit de betekenis van de
tijd, namelijk de staat in het algemeen, waarover de nrs. 2625, 2788, 2837, 3254, 3356; uit de
betekenis van verzameld worden, namelijk bijeen zijn; en uit de betekenis van het vee,
namelijk in het algemeen de goede en ware dingen van de Kerken en van de leerstellige
dingen; dat het vee in het algemeen die dingen betekent, is omdat de dieren de rituele dingen
van de uitbeeldende Kerk en in het Woord, de aandoeningen van het goede of van het ware
zijn, zoals kan vaststaan in de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 714, 715, 2679, 2979, 3203, 3502,
3508, 3510, 3665, 3699, 3701 is getoond.
Evenzo is het in het algemeen met de Kerk gesteld wanneer deze wordt ingesteld; eerst zullen
de leerstellige dingen van het goede en ware bijeen zijn, want deze zijn het waarop de Kerk
gebouwd wordt; de leerstellige dingen hebben ook onder elkaar een verband en hebben
wederzijds betrekking op elkaar; indien zij dan ook niet tevoren bijeen zijn, dan zal er een
onvolledigheid zijn en moeten de dingen die ontbreken door het redelijke van de mens
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1537
worden aangevuld; en hoe blind en vol hersenschimmen dit redelijke in de geestelijke en de
Goddelijke dingen is wanneer het vanuit zich gevolgtrekkingen maakt, werd eerder hier en
daar getoond; daarom is aan de Kerk het Woord gegeven waarin alle leerstellige dingen van
het goede en ware zijn; hierin is het met de Kerk in het algemeen gesteld zoals in het
bijzonder met de mens die wordt wederverwekt, want deze is een Kerk in het bijzonder; dat
bij de mens tevoren de leerstellige dingen van het goede en ware, die van de Kerk zijn,
tezamen moeten zijn alvorens hij wordt wederverwekt, werd eerder gezegd; dit is het wat in
de innerlijke zin wordt aangeduid door ‘Ziet nog is de dag groot, het is niet tijd het vee te
verzamelen’.
3787. Drenkt het kleinvee, en gaat, weidt; dat dit betekent, toch onderricht daaruit voor
weinigen, staat vast uit de betekenis van het kleinvee drenken, namelijk vanuit het Woord
onderrichten, waarover nr. 3772; en uit de betekenis van ‘gaat, weidt’ namelijk daaruit het
leven en de leer; dat gaan het leven is, zie de nrs. 3335, 3690; en dat weiden de leer is, nr. 343
en in wat volgt; de verborgenheid die daarin schuilt, is deze, dat het er weinigen zijn die het
helemaal tot een volle staat brengen, waarover nr. 2636 en die dus kunnen worden
wederverwekt.
3788. En zij zeiden: Wij kunnen niet, totdat al de kudden verzameld worden; dat dit betekent,
dat zij tezamen moeten zijn, staat vast uit de betekenis van verzameld worden, namelijk bijeen
of tezamen zijn, nr. 3786; en uit de betekenis van de kudden, namelijk de leerstellige dingen,
waarover de nrs. 3767, 3768; wat deze woorden behelzen, kan vaststaan uit wat eerder in de
nrs. 3786, 3787 werd gezegd.
3789. En zij de steen van boven de mond van de put afwentelen; dat dit betekent, dat zo de
dingen die van het Woord zijn worden onthuld, staat vast uit de betekenis van de steen
afwentelen, namelijk onthuld worden, waarover de nrs. 3769, 3771, 3773; en uit de betekenis
van de put, namelijk het Woord, waarover de nrs. 3424, 3765.
3790. En wij zullen het kleinvee drenken; dat dit betekent, dat zij dan worden onderricht, staat
vast uit de betekenis van het kleinvee drenken, namelijk onderrichten, waarover de nrs. 3772,
3787; dit blijkt ook uit wat voorafgaat.
3791. vers 9-11. Nog was hij sprekende met hen en Rachel kwam met het kleinvee hetwelk
haar vader had, omdat zij een herderin was.
En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder, en het
kleinvee van Laban, zijn moeders broeder, en Jakob trad toe en wentelde de steen van boven
de mond van de put en drenkte het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder.
En Jakob kuste Rachel en hij hief zijn stem op en weende.
Nog was hij sprekende met hen, betekent het denken toen; en Rachel kwam met het kleinvee,
betekent de aandoening van het innerlijk ware, dat van de Kerk en van de leer is; hetwelk haar
vader had, betekent vanuit het goede ten aanzien van de oorsprong; omdat zij een herderin
was, betekent dat de aandoening van het innerlijk ware dat in het Woord is, leert; en het
geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder, betekent de
erkenning van de aandoening van dat ware, van welke oorsprong zij was; en het kleinvee van
Laban, zijn moeders broeder, betekent de Kerk en de leer daaruit; en Jakob trad toe en
wentelde de steen van boven de mond van de put, betekent dat de Heer vanuit het natuurlijk
goede het Woord onthulde ten aanzien van de innerlijke dingen; en hij drenkte het kleinvee
van Laban, zijn moeders broeder, betekent het onderricht; en Jakob kuste Rachel, betekent de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1538
liefde jegens de innerlijke ware dingen; en hij hief zijn stem op en weende, betekent de gloed
van de liefde.
3792. Nog was hij sprekende met hen; dat dit het denken toen betekent, staat vast uit de
betekenis van spreken in de historische gedeelten van het Woord, namelijk denken, nrs. 2271,
2287, 2619; dat het toen was, is duidelijk, omdat het op dezelfde tijd was dat hij met hen
sprak, of wat hetzelfde is, ‘nog was hij sprekende met hen’, en Rachel aankwam.
3793. En Rachel kwam met het kleinvee; dat dit de aandoening van het innerlijk ware, dat van
de Kerk en van de leer is, betekent, staat vast uit de uitbeelding van Rachel, namelijk de
aandoening van het natuurlijk ware; en uit de betekenis van het kleinvee, namelijk de Kerk en
ook de leer, nrs. 3767, 3768, 3783.
Opdat men zal weten hoe het gesteld is met de uitbeelding van Rachel, namelijk de
aandoening van het innerlijk ware en met Lea, namelijk de aandoening van het uiterlijk ware,
moet het in het kort worden gezegd: het natuurlijke dat door Jakob wordt uitgebeeld, bestaat
uit het goede en het ware; en hierin, namelijk in het natuurlijke, moet evenals in alle en de
afzonderlijke dingen in de mens, ja zelfs in de gehele natuur, een huwelijk zijn van het goede
en het ware; zonder het huwelijk van het goede en het ware wordt er niets voortgebracht; alle
voortbrenging en uitwerking is daaruit; in het natuurlijke bij de mens is, wanneer hij geboren
wordt, het huwelijk van het goede en ware niet, omdat alleen de mens niet in de Goddelijke
orde wordt geboren; er is weliswaar het goede van de onschuld en van de naastenliefde, dat in
de eerste kindsheid uit de Heer invloeit, maar er is niet enig ware, waarmee dat goede gepaard
kan worden; bij de voortgang in leeftijd wordt dit goede, dat hem in de kindsheid uit de Heer
werd ingeboezemd, naar de innerlijke dingen toegetrokken en daar door de Heer gehouden,
opdat daarmee de staten van het leven die hij daarna aantrekt, getemperd worden; vandaar is
het, dat de mens zonder het goede van de kindsheid en eerste knapenjaren erger en wilder zou
zijn dan welk wild dier dan ook; wanneer dat goede van de kindsheid wordt ingetrokken,
volgt in het natuurlijke van de mens het boze op en treedt binnen, waarmee zich het valse
samenkoppelt en er vindt een verbinding en als het ware een huwelijk van het boze en het
valse bij hem plaats en opdat de mens gezaligd zal worden, moet hij wederverwekt worden en
het boze in hem verwijderd worden en het goede uit de Heer ingeboezemd worden; en
overeenkomstig het goede dat hij opneemt, wordt hem het ware ingeboezemd, opdat er een
samenkoppeling of als het ware een huwelijk van het goede en het ware zal plaatsvinden.
Dit is het wat door Jakob en door zijn twee echtgenoten, namelijk Rachel en Lea, wordt
uitgebeeld; Jakob trekt daarom nu de uitbeelding van het natuurlijke goede aan en Rachel de
uitbeelding van het ware; maar omdat alle verbinding van het ware met het goede door
aandoening plaatsvindt, is het de aandoening van het ware dat met het goede moet worden
samengekoppeld, en dit beeldt Rachel uit; bovendien bestaat er in het natuurlijke, evenals in
het redelijke, een innerlijke en een uiterlijke; Rachel beeldt de aandoening van het innerlijk
ware uit en Lea de aandoening van het uiterlijk ware.
Laban die haar vader is beeldt het goede van gemeenschappelijke stam uit, maar zoals gezegd,
het zijdelings verwante en dit goede is datgene dat in de zijlijn overeenstemt met het ware van
het redelijke, namelijk Rebekka, nrs. 3012, 3013, 3077; vandaar beelden de dochters vanuit
dat goede de aandoeningen in het natuurlijke uit, want deze zijn als dochters uit dat goede als
uit een vader; en omdat die aandoeningen met het natuurlijk goede moeten worden
samengekoppeld, beelden zij dus de aandoeningen van het ware uit: de ene aandoening van
het innerlijk ware, de andere de aandoening van het uiterlijk ware.
Met de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke is het net zo gesteld als
met Jakob en met beide dochters van Laban, Rachel en Lea; degene die hier dus het Woord
overeenkomstig de innerlijke zin kan zien en vatten, ziet deze verborgenheid voor hem
onthuld; maar geen ander kan dit zien dan alleen hij die in het goede en ware is; de anderen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1539
kunnen, hoezeer zij ook doorvatting van dingen mogen hebben in wat tot het zedelijk en
burgerlijk leven behoort en als verstandige mensen verschijnen, niets van dien aard tot aan de
erkenning toe zien; want zij weten niet wat het goede en het ware is, want het boze houden zij
voor het goede en het valse voor het ware; zodra dan ook het goede wordt genoemd, doet zich
de idee van het boze voor en wanneer het ware wordt genoemd, de idee van het valse; vandaar
is het, dat zij niets van inzicht hebben in deze dingen die in de innerlijke zin zijn bevat, maar
bij het eerste horen ervan, komen duisternissen opzetten die het licht uitdoven.
3794. Hetwelk haar vader had; dat dit betekent, vanuit het goede ten aanzien van de
oorsprong, staat vast uit de uitbeelding van Laban die hier de vader is, namelijk het zijdelings
verwante van gemeenschappelijke stam, nrs. 3612, 3665, 3778 en ook uit de betekenis van de
vader, namelijk het goede, waarover nr. 3703.
3795. Omdat zij een herderin was, of zij was iemand die weidt; dat dit betekent, dat de
aandoening van het innerlijk ware dat in het Woord is, leert, staat vast uit de betekenis van de
herder of van iemand die weidt, namelijk iemand die leidt en leert, nr. 343; en uit de
uitbeelding van Rachel, die hier ‘zij’ is, namelijk de aandoening van het innerlijk ware,
waarover nr. 3793; dat het vanuit het Woord is, is omdat zij met het kleinvee tot de put ging;
dat de put het Woord is, zie nr. 3765; en bovendien is het de aandoening van het innerlijk
ware, die leert, want vanuit die aandoening is de Kerk een Kerk en de herder een herder.
Dat de herder en degeen die weidt, in het Woord diegenen betekent die leiden en onderwijzen,
is omdat het kleinvee degenen betekent die geleid en onderwezen worden, dus de Kerken en
ook de leren die van de Kerk zijn, nrs. 3767, 3768, 3783; dat de herder en de kudde van
kleinvee dit betekenen, is in de christelijke wereld overbekend, want zo worden degenen
genoemd die onderwijzen en onderwezen worden; daarom wordt ervan afgezien dit uit het
Woord te bevestigen.
3796. En het geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder;
dat dit betekent de erkenning van de aandoening van dat ware, van welke oorsprong die was,
staat vast uit de betekenis van zien, namelijk hier erkennen, zoals uit het verband blijkt; en uit
de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het innerlijk ware, waarover nr. 3793;
de dochter van Laban, zijn moeders broeder, sluit de oorsprong in, namelijk dat zij vanuit het
zijdelings verwante goede was, dat in broederschap verbonden was met het redelijk ware,
uitgebeeld door Rebekka, de moeder van Jakob.
Met de aandoeningen van het ware en goede is het als volgt gesteld: de echte aandoeningen
van het ware en goede die de mens gewaarwordt, zijn alle vanuit Goddelijke oorsprong,
omdat zij uit de Heer zijn; maar onderweg bij het neerdalen gaan zij in verschillende en
uiteenlopende stromen heen en vormen daar voor zich nieuwe oorsprongen, want zij worden
naar gelang zij in niet echte en verbasterde aandoeningen en in aandoeningen van het boze en
valse bij de mens vloeien, zo gevarieerd; in de uiterlijke vorm vertonen zij zich vaak aan de
echte gelijk, niettemin zijn zij in de innerlijke vorm zodanig; de enige aanwijzing waaraan zij
onderkend worden, is het doel; hebben zij zich zelf of de wereld ten doel, dan zijn die
aandoeningen niet echt, hebben zij echter het goede van de naaste, het goede van de
gezelschappen en het goede van het vaderland en meer nog, het goede van de Kerk en het
goede van het rijk van de Heer ten doel, dan zijn zij echt, want dan zijn zij ter wille van de
Heer, want de Heer is in dat opgesomde goede; toch is het de zaak van een wijze om de
doelen bij zichzelf te kennen; soms schijnt het alsof de doelen zelfzuchtig zijn, terwijl zij dat
niet zijn, want de mens is zodanig dat hij in elk ding afzonderlijk over zichzelf bespiegelt en
wel uit zede en gewoonte; maar als iemand de doelen bij zichzelf wil kennen, laat hij dan
alleen maar letten op het verkwikkelijke dat hij in zich gewaarwordt bij de lof en de roem die
men hem geeft en op het verkwikkelijke dat hij gewaarwordt bij een nut dat is afgescheiden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1540
van hemzelf; indien hij dit laatste verkwikkelijke gewaarwordt, dan is hij in de echte
aandoening; hij moet ook op de verschillende staten letten waarin hij is, want de staten zelf
laten de gewaarwording zeer veel variëren; dit kan de mens bij zichzelf uitvorsen, maar bij
anderen kan hij dit niet, want de doelen van de aandoeningen van eenieder zijn alleen aan de
Heer bekend; vandaar is het, dat de Heer heeft gezegd: Oordeelt niet, opdat gij niet
geoordeeld wordt; verdoemt niet, opdat gij niet verdoemd wordt’, (Lukas 6:37); want duizend
mensen kunnen in een gelijke aandoening ten aanzien van het ware en goede schijnen en toch
is eenieder in een ongelijke aandoening wat de oorsprong betreft, dat wil zeggen, wat het doel
betreft; dat het doel maakt dat de aandoening zodanig is, namelijk dat zij echt of onecht of
vals is, komt daarvandaan dat het doel het leven van de mens zelf is, of wat hetzelfde is, wat
van zijn liefde is; wanneer het goede van de naaste, het algemeen welzijn, het goede van de
Kerk en het rijk van de Heer het doel is, dan is de mens wat zijn ziel betreft, in het rijk van de
Heer, dus bij de Heer, want het rijk van de Heer is niets anders dan het rijk van doelen en
nutten ten behoeve van het goede van het menselijk geslacht, nr. 3645; de engelen zelf die bij
de mens zijn, zijn niet dan alleen in zijn doelen; voor zoveel als de mens in zo’n doel is als
waarin het rijk van de Heer is, voor zoveel scheppen de engelen een welbehagen in hem en
verbinden zij zich met hem als met een broeder; voor zoveel echter de mens in een zelfzuchtig
doel is, voor zoveel treden de engelen terug en voor zoveel treden de boze geesten uit de hel
toe, want in de hel regeert geen ander doel; hieruit kan blijken van hoeveel belang het is om
uit te vorsen en te weten van welke oorsprong de aandoeningen zijn, die men nergens anders
vandaan kan kennen dan vanuit het doel.
3797. En het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder; dat dit betekent de Kerk en de leer
daaruit, staat vast uit de betekenis van het kleinvee, namelijk de Kerk en de leer, nrs. 3767,
3768, 3783.
Dat hier ook Laban zijn moeders broeder wordt genoemd, komt omdat daarmee eveneens de
erkenning wordt aangeduid van welke oorsprong zij is, net als vlak hiervoor.
3798. En Jakob trad toe en wentelde de steen van boven de mond van de put; dat dit betekent
dat de Heer vanuit het natuurlijk goede het Woord opende ten aanzien van de innerlijke
dingen, staat vast uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het Goddelijk Natuurlijke van de
Heer, waarover eerder, hier ten aanzien van het goede daar; en uit de betekenis van de steen
wentelen van boven de mond van de put, te weten het Woord openen ten aanzien van de
innerlijke dingen, nrs. 3769, 3771, 3773, 3789.
Dat de hoogste innerlijke zin hier is dat de Heer vanuit het natuurlijk goede het Woord heeft
geopend ten aanzien van de innerlijke dingen, is omdat door Jakob hier het goede in het
natuurlijke wordt uitgebeld, want Jakob trekt de uitbeelding van het goede aan, omdat daaraan
nu het ware moet worden toegevoegd door de aandoening die Rachel uitbeeldt, zie de nrs.
3775, 3793 en dat vanuit het goede het Woord ten aanzien van de innerlijke dingen ervan
wordt geopend, nr. 3773; dat vanuit het goede het Woord wordt geopend, is duidelijk;
eenieder ziet vanuit de liefde waarin hij is, de dingen die van die liefde zijn en de dingen die
hij ziet, noemt hij ware dingen, omdat die bij hem passen; in de liefde van eenieder is het licht
van zijn leven, want de liefde gedraagt zich als een vlam waaruit het licht komt; hoedanig dus
de liefde of de vlam is, zodanig licht van het ware heeft hij; zij die in de liefde van het goede
zijn, kunnen de dingen zien die van die liefde zijn, dus de ware dingen die in het Woord zijn
en deze voor zoveel en hoedanig zij in de liefde van het goede zijn; want dan vloeit vanuit de
hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer, het licht of het inzicht in; vandaar is het dat
niemand, zoals eerder werd gezegd, de innerlijke dingen van het Woord kan zien en erkennen
dan alleen degene die in het goede is ten aanzien van het leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1541
3799. En hij drenkte het kleinvee van Laban, zijn moeders broeder; dat dit het onderricht
betekent, staat vast uit de betekenis van het kleinvee drenken, namelijk het onderricht, nr.
3772.
Dat hier voor de derde maal Laban, zijn moeders broeder wordt genoemd, is omdat de
oorsprong wordt aangewezen waaruit het kleinvee en waaruit Rachel, dat wil zeggen, de leer
en de aandoening van het innerlijke ware, is.
3800. En Jakob kuste Rachel; dat dit betekent de liefde jegens de innerlijke ware dingen, staat
vast uit de betekenis van kussen, namelijk de vereniging en de verbinding vanuit aandoening,
zie de nrs. 3573, 3574, dus de liefde, omdat de liefde in zich bezien, de vereniging en de
verbinding vanuit aandoening is; en uit de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening
van het innerlijk ware, waarover nr. 3793; hieruit blijkt dat door ‘Jakob kuste Rachel’ de
liefde jegens de innerlijk ware dingen wordt aangeduid.
3801. En hij hief zijn stem op en weende; dat dit de gloed van de liefde betekent, staat vast uit
de betekenis van de stem opheffen en wenen, namelijk de gloed van de liefde, want het wenen
behoort tot de bedroefdheid en het behoort tot de liefde en het is van beide de hoogste graad.
3802. vers 12,13. En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij de broeder van haar vader en dat hij
de zoon van Rebekka was; en zij snelde heen en gaf het aan haar vader te kennen.
En het geschiedde, als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon en hij snelde hem
tegemoet en omhelsde hem en kuste hem en bracht hem tot zijn huis; en hij vertelde Laban al
die woorden.
Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij de broeder van haar vader was, betekent de verwantschap
van het goede dat Jakob is en van het goede dat Laban is; en dat hij de zoon van Rebekka was,
betekent de verbinding van de verwantschappen; en zij snelde heen en gaf het aan haar vader
te kennen, betekent de erkenning door de innerlijke ware dingen; en het geschiedde als Laban
de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, betekent de erkenning van het verwante goede;
en hij snelde hem tegemoet, betekent de overeenkomst; en omhelsde hem, betekent de
aandoening; en kuste hem, betekent de inwijding; en hij bracht hem tot zijn huis, betekent, tot
de verbinding; en hij vertelde Laban al die woorden, betekent vanuit de ware dingen.
3803. En Jakob gaf Rachel te kennen dat hij de broeder van haar vader was; dat dit de
verwantschap van het goede dat Laban is, betekent, staat vast vanuit de betekenis van ‘te
kennen geven’, namelijk bekend maken; uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het goede,
waarover eerder; uit de uitbeelding van Rachel aan wie het bekend werd gemaakt, namelijk de
aandoening van het innerlijk ware, zie nr. 3793; uit de betekenis van de broeder, die hier
Jakob is, namelijk het goede, nrs. 367, 2360, 3303, 3459; en uit de betekenis van de vader, die
hier Laban is, namelijk eveneens het goede, nr. 3703; hieruit en uit het verband blijkt, dat
door ‘Jakob gaf Rachel te kennen dat hij de broeder van haar vader was’ de verwantschap van
het goede dat Jakob is en van het goede dat Laban is, wordt aangeduid; maar de verwantschap
zelf uiteenzetten en vandaar de verbinding van het ene en het andere door de aandoening van
het innerlijk ware, dat Rachel is, zou de zaak in het duister brengen, omdat weinigen weten
wat het goede van het natuurlijke is en dat dit is onderscheiden van het goede van het
redelijke en wat het zijdelings verwante goede van gemeenschappelijk stam is en ook wat de
aandoening van het innerlijk ware is; wie zich hierover niet uit eigen navorsing enig idee heeft
verworven, verkrijgt uit een beschrijving een vluchtig, zo al enig idee; want de mens neemt
voor zoveel van anderen op als hij, òf vanuit het eigene heeft, òf door beschouwing van de
zaak bij zich, voor zichzelf verwerft; de overige dingen glijden voorbij.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1542
Het is genoeg als men weet dat er ontelbare verwantschappen van het goede en ware zijn en
dat dienovereenkomstig de hemelse gezelschappen zijn, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612.
Dat Jakob zich de broeder van Laban noemt, terwijl hij toch de zoon van diens zuster was, is
omdat vanuit het goede allen broeders zijn; vandaar is het eveneens, dat Laban Jakob op zijn
beurt als broeder aanspreekt, vers 15; want het is het goede dat de bloedverwantschap maakt
en dat verbindt, want het goede is van de liefde en de liefde is de geestelijke verbinding,
vandaar was het dat in de oude Kerken al diegenen die in het goede waren, broeders werden
genoemd, ook in de Joodse Kerk; maar omdat deze Kerk alle andere Kerken geringschatte en
meende dat zij alleen uitverkoren was, sprak zij slechts diegenen als broeders aan die geboren
Joden waren en de overigen als gezellen of als vreemdelingen; de primitieve christelijke Kerk
noemde ook allen die in het goede waren, broeders, maar daarna alleen hen die binnen hun
gemeente waren; maar de naam van broeder verdween met het goede bij de christenen en toen
het ware in de plaats van het goede, of het geloof in de plaats van de naastenliefde kwam,
konden zij elkaar niet langer vanuit het goede broeders noemen, maar de naaste; dit brengt de
leer van het geloof zonder het leven van de naastenliefde ook met zich mee, dat de
broederschap met iemand die geringer is, beneden de eigen waardigheid schijnt te zijn; want
de broederschap leidt bij hen haar oorsprong niet af uit de Heer en vandaar uit het goede,
maar uit henzelf en vandaar uit de eer en het gewin.
En dat hij de zoon van Rebekka was; dat dit de verbinding van de verwantschappen betekent,
kan zonder ontvouwing duidelijk zijn; want het was Rebekka, die de moeder van Jakob en de
zuster van Laban was, vanuit wie de verbinding was.
3804. En zij snelde heen en gaf het haar vader te kennen; dat dit de erkenning door de
innerlijke ware dingen betekent, staat vast uit de betekenis van heensnellen en te kennen
geven, namelijk de aandoening van bekendmaken, hier vanuit de erkenning; en uit de
betekenis van haar vader, namelijk het goede dat Laban uitbeeldt; dat het is door de innerlijke
ware dingen, wordt uitgebeeld door Rachel, namelijk de aandoening van het innerlijk ware;
hieruit spruit voort, dat door die woorden de erkenning door de innerlijke ware dingen wordt
aangeduid.
Hiermee is het als volgt gesteld: het goede dat Jakob uitbeeldt, namelijk het goede van het
natuurlijke, wordt evenals al het goede in het algemeen, gekend en erkend dat het er is, maar
niet hoedanig het is, dan alleen door de ware dingen; want het goede neemt van de ware
dingen zijn hoedanigheid aan en het wordt dus zo door de ware dingen gekend en erkend;
want het goede wordt niet het goede dat het goede van de naastenliefde wordt genoemd,
voordat daarin de ware dingen zijn geplant, zodanig wordt het goede; vandaar is het, dat het
goede van de een, hoewel het in de hoogste mate gelijk schijnt, toch niet zo is als dat van een
ander, want daarvandaan verschilt het goede in allen en in eenieder afzonderlijk over de hele
aarde; het is hiermee gesteld als met de menselijke aangezichten, waarin zich meestal de
aandoeningen aftekenen, namelijk dat er in het gehele menselijke geslacht nooit volstrekt aan
elkaar gelijke voorkomen; de ware dingen zelf maken als het ware het aangezicht van het
goede, en de schoonheid ervan is uit de vorm van het ware, maar wat aandoet is het goede;
zodanig zijn alle engelvormen en zodanig zou de mens zijn indien hij uit het innerlijk leven in
de liefde tot de Heer en in de naastenliefde jegens de naaste was; in zodanige vormen werd de
mens geschapen, omdat hij geschapen werd in de gelijkenis en het beeld van God; en zulke
vormen zijn degenen die zijn wederverwekt en zulke vormen zijn zij die zijn wederverwekt
ten aanzien van hun geesten, hoe zij ook naar het lichaam mogen verschijnen.
Hieruit kan het duidelijk zijn wat daaronder wordt verstaan dat het goede wordt erkend door
de innerlijke ware dingen.
3805. En het geschiedde, als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon; dat dit de
erkenning van het verwante goede betekent, blijkt eveneens uit wat voortspruit uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1543
betekenis van die woorden in de innerlijke zin; het is de wederkerige erkenning die zo
beschreven wordt.
Er wordt hier, zoals blijkt, over de keuze van het goede gehandeld, welke keuze aan het
huwelijk van het goede en ware voorafgaat.
3806. En hij snelde hem tegemoet; dat dit de overeenkomst betekent staat vast uit de
betekenis van ‘tegemoet snellen’, namelijk de overeenkomst, want het beoogt de verbinding,
waarover hierna; de overeenkomst of de gelijkenis verbindt, zoals bekend.
3807. En omhelsde hem, dat dit de aandoening betekent, staat vast uit de betekenis van
omhelzen, namelijk de aandoening; want de innerlijke aandoening valt in een bepaald gebaar,
want elke aandoening heeft gebaren in het lichaam, die overeenstemmen; dat de aandoening
in het algemeen de omhelzing tot gebaar heeft, is bekend.
3808. En kuste hem; dat dit de inwijding betekent, staat vast uit de betekenis van kussen,
namelijk de verbinding uit aandoening, zie de nrs. 3573, 3574, 3800; hier de inwijding tot die
verbinding, want de inwijding is voorafgaande verbinding.
3809. En hij bracht hem tot zijn huis; dat dit betekent tot de verbinding, staat vast uit de
betekenis van tot het huis brengen, namelijk tot zich, want de mens zelf wordt in de innerlijke
zin een huis genoemd, zie de nrs. 3128, 3142, 3538; en dit vanwege het goede, dat eigenlijk
het huis is, zie nrs. 2233, 2234, 3652, 3720; hier dus tot het goede dat door Laban wordt
uitgebeeld; daarom wordt hier door ‘tot zijn huis brengen’ de verbinding aangeduid.
Hier wordt in de innerlijke zin ten volle de voortgang van de verbinding van het natuurlijk
goede, te weten Jakob, met het zijdelings verwante goede, te weten Laban, beschreven; het
zijn de volgende vijf dingen die deze voorgang uitmaken, namelijk: de wederzijdse erkenning,
de overeenkomst, de aandoening, de inwijding en de verbinding; de wederzijdse erkenning
werd daarmee aangeduid, dat Rachel heensnelde en aan haar vader te kennen gaf en daarmee
dat Laban de tijding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, waarover de nrs. 3804, 3805; de
overeenkomst daarmee, dat Laban hem tegemoet snelde, waarover nr. 3806; de aandoening
daarmee, dat Laban hem omhelsde, waarover nr. 3807; de inwijding daarmee, dat hij hem
kuste, waarover nr. 3808 en de verbinding daarmee, dat hij hem tot zijn huis bracht, waarover
hier.
3810. En hij vertelde Laban al die woorden, dat dit betekent, vanuit de ware dingen namelijk
de erkenning, de overeenkomst, de aandoening, de inwijding en de verbinding, staat vast uit
het verband en ook uit de volgens de innerlijke zin ontvouwde woorden, waarvan dit het
besluit is; zie wat daarover is gezegd in nr. 3804.
3811. vers 14,15. En Laban zei tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn been en mijn vlees; en hij
woonde met hem een maand der dagen.
En Laban zei tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, en zoudt gij mij om niet dienen; geef mij
te kennen, wat zal uw loon zijn.
En Laban zei tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn been en vlees, betekent verbonden ten aanzien
van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen; en hij woonde met hem een maand
der dagen, betekent de nieuwe staat van het leven; en Laban zei tot Jakob: Omdat gij mijn
broeder zijt, betekent, omdat zij bloedverwant zijn vanwege het goede; en zoudt gij mij om
niet dienen; geef mij te kennen, wat zal uw loon zijn, betekent, dat er een middel ter
verbinding zal zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1544
3812. Laban zei tot hem: Voorwaar gij zijt mijn been en mijn vlees; dat dit betekent,
verbonden ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen, staat vast uit
de betekenis van ‘gij zijt mijn been en mijn vlees’, namelijk de verbinding; het was bij de
Ouden een gezegde om van hen die van één huis of van één familie, of in enige verwantschap
waren, te zeggen ‘mijn been en mijn vlees’, zie nr. 157; vandaar is het dat door die woorden
de verbinding wordt aangeduid; dat het ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de
goede dingen is, komt omdat alle geestelijke verbinding door die dingen plaatsvindt en omdat
alle natuurlijke verbinding daarop betrekking heeft; en bovendien wordt door been en vlees
het eigene van de mens aangeduid: door het been het verstandelijk eigene en door het vlees
het eigene van zijn wil, dus door het been het eigene ten aanzien van het ware, want dit is van
het verstandelijke en door het vlees, het eigene ten aanzien van het goede, want dit is van de
wil, zie de nrs. 148, 149.
Wat het eigene in het algemeen betreft, dit is tweeërlei: het ene hels, het andere hemels; het
helse neemt de mens aan uit de hel, het hemelse neemt hij aan uit de hemel, dat wil zeggen,
door de hemel uit de Heer; want al het boze en valse daaruit, vloeit vanuit de hel in en al het
goede en het ware daaruit, uit de Heer; dit weet de mens vanuit de leer van het geloof, maar
nauwelijks één onder myriaden gelooft het; vandaar is het, dat de mens zich het boze dat
vanuit de hel invloeit, toe-eigent of tot het zijne maakt en dat het goede dat uit de Heer
invloeit, hem niet aandoet, dus hem niet wordt toegerekend; dat de mens niet gelooft dat het
boze vanuit de hel invloeit en het goede uit de Heer, is omdat hij in de liefde van zich is en die
liefde brengt dit met zich mee en wel dermate, dat hij zeer verontwaardigd is, wanneer gezegd
wordt dat alles invloeit; vandaar nu is het, dat al het eigene van de mens niets dan het boze is,
zie de nrs. 210, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1023, 1044, 1047; maar dat de mens
gelooft dat het boze vanuit de hel en het goede uit de Heer is, komt daarvandaan, dat hij niet
in de liefde van zich is, maar in de liefde jegens de naaste en in de liefde tot de Heer; dit
brengt deze liefde met zich mee, daarvandaan komt het dat de mens uit de Heer het hemels
eigene aanneemt, zie de nrs. 155, 164, 731, 1023, 1044, 1937, 1947, 2882, 2883, 2891.
Dit eigene in de ene en de andere zin wordt door het been en het vlees aangeduid; vandaar is
het, dat door beenderen in het Woord het ware wordt aangeduid en in de tegenovergestelde
zin het valse en door vlees het goede en in de tegenovergestelde zin het boze; dat dit door
beenderen wordt aangeduid, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Jesaja:
‘Jehovah zal u geduriglijk leiden en Hij zal uw ziel verzadigen in de droogten en uw
beenderen vaardig maken, opdat gij zijt als een gewaterde tuin’, (Jesaja 58:11); de beenderen
vaardig maken, voor het verstandelijk eigene levend maken, dat wil zeggen met inzicht
verlichten; vandaar wordt er gezegd ‘opdat gij zij als een gewaterde tuin’; dat de tuin het
inzicht is zie de nrs. 100, 108, 1588.
Bij dezelfde: ‘Dan zult gij zien en uw hart zal zich verheugen en uw beenderen zullen
uitspruiten als het gras’, (Jesaja 66:14); beenderen als gras uitspruiten, betekent iets
dergelijks.
Bij Jeremia: ‘De Nazireeërs waren witter dan de sneeuw, zij waren blanker dan melk, de
beenderen waren roder dan edelgesteenten, een saffier was hun polijsting; meer dan
zwartheid is hun vorm verduisterd, zij worden niet gekend in de straten; hun huis kleeft aan
hun been, zij is verdord, zij is geworden als hout’, (Klaagliederen 4:7,8).
De Nazireeër voor de hemelse mens, nr. 3301; witter dan sneeuw en blanker dan melk,
voordat zij in het hemels ware waren; en omdat dit ware vanuit de liefde van het goede is,
werd gezegd, dat de beenderen roder waren dan edelgesteenten; van het witte en het blanke
wordt gesproken met betrekking tot het ware, nr. 3301; van het rode met betrekking tot het
goede, nr. 3300; van edelgesteenten met betrekking tot de ware dingen die vanuit het goede
zijn nr. 114.
Met ‘hun huid kleeft aan hun been’ wordt de veranderde staat beschreven ten aanzien van de
hemelse dingen van de liefde, namelijk dat er geen vlees aan het been was, dat wil zeggen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1545
niet langer het goede, want dan wordt al het ware zoals een huid die aan een been kleeft, zij
verdort en wordt als hout.
Bij Ezechiël: ‘Spreek een gelijkenis tegen het huis der weerspannigheid en zeg tot hen: Alzo
zei de Heer Jehovih: Zet een pot toe, zet toe en giet ook wateren daarin, verzamelende zijn
stukken daarin, alle goede stuk, de dij en de schouder, vul met de keur der beenderen,
nemende de keur van het kleinvee en ook een haard van beenderen zij daaronder; ook zullen
de beenderen gekookt worden in het midden daarvan’, (Ezechiël 24:3-5,10); de pot staat voor
het geweld dat het goede en ware is aangedaan; vandaar wordt hij daar de stad der bloeden
genoemd, vers 6; de daarin verzamelde stukken, het goede stuk, de dij en de schouder, zijn de
vlezen, te weten de goede dingen; de keur der beenderen waarmee de pot werd gevuld, voor
de ware dingen; de haard van beenderen voor de aandoening van het ware; de beenderen
zullen gekookt worden in het midden daarvan, voor het aan die dingen aangedane geweld; dat
in deze gelijkenis verborgenheden, die Goddelijk zijn, zijn weggelegd, kan eenieder zien,
verder dat men die geenszins kan weten tenzij men weet wat in de innerlijke zin wordt
aangeduid door pot, door stukken, dij en schouder, door keur der beenderen, door haard van
beenderen, door gekookt worden.
Bij Micha: ‘Betaamt het ulieden niet, het gericht te kennen, gij die het goede haat en het boze
liefhebt, die hun huid van boven hen afrooft en hun vlees van boven hun beenderen; zij
hebben het vlees van Mijn volk gegeten en hun huis van boven hen afgestroopt en hun
beenderen gebroken en verdeeld gelijk als in een pot en als vlees in het midden eens ketels’,
(Micha 3:2,3) evenzo.
Bij Ezechiël: ‘Hij leidde mij uit in de geest van Jehovah en stelde mij in het midden van een
vallei die vol beenderen was; Hij zei tot mij: Zullen deze beenderen leven; Hij zei tot mij:
Profeteer over deze beenderen en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen, hoort het woord van
Jehovah; alzo heeft de Heer Jehovih tot deze beenderen gezegd: Ziet Ik zal de geest in u
brengen, opdat gij leeft, Ik zal zenuwen op u geven en vlees op u doen opkomen en een huid
over u trekken en een geest in u geven, opdat gij leeft.
Ik profeteerde en de beenderen naderden, het been tot zijn been, ik zag en ziet, op dezelve
zenuwen en vlees klom op en een huid werd boven over dezelve van boven uitgespreid en er
was geen geest in hen; en er kwam geest in hen en zij herleefden en zij stonden op hun
voeten’, (Ezechiël 37:1) en vervolg; daar wordt in het algemeen gehandeld over de instelling
van de Kerk bij de natiën; en in het bijzonder over de wederverwekking van de mens; de dorre
beenderen voor het verstandelijk eigene, dat onbezield is voordat het uit de Heer het leven van
het goede aanneemt, waardoor het bezield of levend wordt; het vlees dat de Heer op de
beenderen doet opkomen, is het eigene van de wil, dat het hemels eigene wordt genoemd; dus
is dit het goede; de geest is het leven van de Heer en wanneer dit invloeit in het goede van de
mens, dat het vanuit zijn eigene toeschijnt alsof hij het zelf wil en doet, dan wordt het goede
levend gemaakt en vanuit het goede het ware en van dorre beenderen wordt hij een mens.
Bij David: ‘Al mijn beenderen zijn ontbonden, mijn hart is als was geworden, ik kan al mijn
beenderen tellen, zij hebben mijn klederen onder elkaar verdeeld en over mijn gewaad het lot
geworpen’, (Psalm 22:15,18,19); daar over de verzoekingen van de Heer ten aanzien van de
Goddelijke ware dingen, die de eigen dingen van de Heer zijn en vandaar ‘mijn beenderen’
worden genoemd; en ten aanzien van het Goddelijk Goede, dat het eigene van de Heer is, en
vandaar ‘mijn hart’ wordt genoemd; dat het hart het goede is, zie de nrs. 3313, 3635; en
omdat de beenderen die ware dingen betekenen en deze tellen, wil zeggen, ze door
redeneringen en valse dingen willen verstrooien, volgt dan ook onmiddellijk dat zij de
klederen hebben verdeeld en over het gewaad het lot hebben geworpen, want de klederen zijn
ook de ware dingen, maar de uiterlijke, nrs. 297, 1073, 2576; die klederen verdelen en over
het gewaad het lot werpen, sluit iets dergelijks in, zoals bij (Mattheüs 27:35).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1546
Bij dezelfde: ‘Mijn ziel springt op in Jehovah en zij verblijde zich in Zijn heil, al mijn
beenderen zullen zeggen: Wie is gelijk Gij’, (Psalm 35:9,10); het is duidelijk dat de beenderen
in de geestelijke zin het verstandelijk eigene zijn.
Bij dezelfde: ‘Gij zult mij vreugde en blijdschap doen horen, opspringen zullen de beenderen
welke Gij verbrijzeld hebt’, (Psalm 51:10); opspringen de beenderen welke Gij verbrijzeld
hebt, staat voor de verkwikking door de ware dingen na de verzoekingen.
Omdat het been het verstandelijk eigene betekende of het eigene ten aanzien van het ware en
in de hoogste zin het Goddelijk ware, namelijk het eigene van de Heer, was het daarom
vanwege de inzetting van het Pascha, dat zij geen been van het paaslam zouden breken,
waarover het volgende bij Mozes: ‘In een enkel huis zal het gegeten worden; gij zult van het
vlees niet buiten uit het huis dragen en gij zult geen been in hetzelve breken’, (Exodus 12:46);
en elders: ‘Zij zullen daarvan niet overlaten tot de morgen en zullen het been daaraan niet
breken’, (Numeri 9:12); het been niet breken in de hoogste zin voor het Goddelijk Ware geen
geweld aan doen en in de uitbeeldende zin voor het ware van enig goede geen geweld
aandoen, want het hoedanige van het goede en de vorm van het goede is vanuit de ware
dingen en het ware is de ondersteuning van het goede, zoals de beenderen het zijn van het
vlees.
Dat het Woord, dat het Goddelijk Ware zelf is, de doden levend maakt, werd daarmee
uitgebeeld dat ‘de man herleefde en op zijn voeten verrees, die, in het graf van Elisa
geworpen, zijn beenderen aanraakte’, (2 Koningen 13:21); dat Elisa de Heer uitbeeldde ten
aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, zie nr. 2762.
Dat de beenderen in de tegenovergestelde zin het valse, is dat vanuit het eigene is, betekenen,
blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jeremia: ‘In die tijd zullen zij de beenderen van de
koningen van Juda en de beenderen van zijn vorsten en de beenderen van de priesters en de
beenderen van de profeten en de beenderen van de bewoners van Jeruzalem uit hun graven
uithalen en zij zullen ze uitbreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der
hemelen, welke zij liefgehad en welke zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1,2).
Bij Ezechiël: ‘Ik zal de lijken der zonen Israëls voor hun afgoden leggen en Ik zal uw
beenderen verstrooien rondom uw altaren’, (Ezechiël 6:5).
Bij Mozes: ‘God die hem uit Egypte heeft uitgeleid, zal voor hem zijn gelijk de sterkten van
een eenhoorn; hij zal de natiën, zijn vijanden, eten en hun beenderen breken en hun pijlen
verbrijzelen’, (Numeri 24:8).
In het tweede Boek der Koningen: ‘De koning Josia verbrak de opgerichte tekenen en roeide
de bossen uit en hij vervulde hun plaats met beenderen des mensen; hij nam de beenderen uit
de graven en verbrandde ze op het altaar, opdat hij dat verontreinigen zou; hij offerde al de
priesters van de hoogten die daar waren, op de altaren, en hij verbrandde de beenderen van
de mensen op dezelve’, (2 Koningen 23:14,16,20).
Bij Mozes: ‘De ziel die op de oppervlakte des velds een met het zwaard doorboorde of een
dode of een been des mensen of een graf aangeraakt zal hebben, zal zeven dagen onrein zijn’,
(Numeri 19:16,18).
Omdat de beenderen de valse dingen betekenen en de graven de boze dingen waarin zij zijn
en omdat de geveinsdheid het boze is dat aan de buitenkant als het goede verschijnt, maar van
binnen schandelijk is door de valse en profane dingen, zegt de Heer daarom het volgende bij
Mattheüs: ‘Wee, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden, want gij maakt uzelf de
witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol
beenderen der doden en alle onreinheid; zo ook verschijnt gij wel de mensen van buiten
gerecht, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid’, (Mattheüs 23:27,28).
Hieruit blijkt nu dat door de beenderen het verstandelijk eigene wordt aangeduid, zowel ten
aanzien van het ware als ten aanzien van het valse.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1547
3813. Wat het vlees betreft: dat betekent in de hoogste zin het Eigene van het Goddelijk
Menselijke van de Heer, namelijk het Goddelijk Goede; in de betrekkelijke zin het eigene van
de wil van de mens, levend gemaakt uit het Eigene van het Goddelijk Menselijke, dat wil
zeggen, uit het Goddelijk Goede van Hem; het is dit eigene dat het hemels eigene wordt
genoemd, dat in zich van de Heer alleen is, en wordt toegeëigend aan degenen die in het
goede zijn en in het ware daaruit; zo’n eigene hebben de engelen die in de hemelen zijn en
hebben de mensen die naar hun innerlijke dingen of naar de geest in het rijk van de Heer zijn;
maar in de tegenovergestelde zin betekent het vlees het eigene van de wil van de mens dat in
zich niets dan het boze is en omdat het niet uit de Heer is levend gemaakt, wordt het dood
genoemd en vandaar wordt van die mens gezegd dat hij dood is.
Dat het vlees in de hoogste zin het Eigene van het Goddelijk Menselijke van de Heer is, dus
het Goddelijk Goede van Hem, blijkt uit de woorden van de Heer bij Johannes:
‘Jezus zei: Ik ben het levende brood hetwelk uit de hemel is neergedaald; zo iemand van dit
brood zal eten, die zal tot in het eeuwige leven; het brood dat Ik u geven zal, is Mijn vlees,
hetwelk Ik geven zal voor het leven van de wereld.
De Joden dan streden onder elkaar, zeggende: Hoe kan ons Deze vlees te eten geven; daarom
zei Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden; tenzij gij het vlees van de Zoon des
Mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zult gij geen leven in uzelf hebben; die Mijn vlees eet en
Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage;
want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank; die Mijn vlees eet en Mijn
bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem; dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is’,
(Johannes 6:51-58); dat hier het vlees het Eigene van het Goddelijk Menselijke van de Heer
is, dus het Goddelijk Goede, blijkt duidelijk, en het is dat wat in het Heilig Avondmaal het
Lichaam wordt genoemd; dat het Lichaam daar of het vlees, het Goddelijk Goede is en het
bloed het Goddelijk Ware, zie de nrs. 1798, 2165, 2177, 3464, 3735; en omdat het brood en
de wijn hetzelfde betekenen als het vlees en het bloed, namelijk het brood het Goddelijk
Goede van de Heer en de wijn het Goddelijk Ware van Hem, daarom werden deze in de plaats
ervan geboden; vandaar is het, dat de Heer zegt: ‘Ik ben het levende brood; het brood dat Ik
geven zal, is Mijn vlees; die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in
hem; dit is het brood dat uit de hemel nedergedaald is’; dat eten is vergemeenschapt,
verbonden en toegeëigend worden, zie de nrs. 2187, 2343, 3168, 3513 aan het einde, 3596;
hetzelfde werd in de Joodse Kerk daarmee uitgebeeld, dat Aharon, zijn zonen en degenen die
offerden en anderen die rein waren, het vlees van de slachtoffers aten en dat dit heilig was,
zie, (Exodus 12:7-9; 29:30-34; Leviticus 7:15-21; 8:31; Deuteronomium 12:27; 16:4); indien
dan ook een onreine van dat vlees at, zo zou hij van zijn volken uitgeroeid worden, zie,
(Leviticus 7:21); dat deze dingen brood werden genoemd, zie nr. 2165;
dat dit vlees ‘het vlees der heiligheid’ werd genoemd, (Jeremia 11:15; Haggai 2:13) en
‘het vlees der gave, dat op de tafelen in het rijk van de Heer is’, (Ezechiël 40:43), waar over
de Nieuwe Tempel wordt gehandeld en dat door deze de eredienst van de Heer in Zijn rijk
wordt aangeduid, is duidelijk.
Dat het vlees in de betrekkelijke zin het eigene van de wil is bij de mens, dat is levend
gemaakt uit het Goddelijk Goede van de Heer, staat ook vast uit de volgende plaatsen; bij
Ezechiël: ‘Ik zal hun één hart geven en Ik zal een nieuwe geest geven in het midden van u, en
Ik zal het hart van steen uit hun vlees verwijderen en Ik zal hun een hart van vlees geven’,
(Ezechiël 11:19); 36:26); het hart van steen uit hun vlees voor het niet levend gemaakte
wilsdeel en eigene, het hart van vlees voor het levend gemaakte wilsdeel en eigene; dat het
hart het uitbeeldende van het goede van de wil is, zie de nrs. 2930, 3313, 3635.
Bij David: ‘God, Gij mijn God, , ik zoek u in de morgen, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees
verlangt U in een land der droogte, en ik ben mat, zonder wateren’, (Psalm 63:2).
Bij dezelfde: ‘Mijn ziel verlangt naar de voorhoven van Jehovah, mijn hart en mijn vlees
jubelen naar de levende God’, (Psalm 84:3).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1548
Bij Job: ‘Ik heb mijn Verlosser gekend, Hij leeft, en ten laatste zal Hij over het stof opstaan en
daarna zullen deze dingen met mijn huid omgeven worden en vanuit mijn vlees zal ik God
zien, die ik voor mijzelf zal zien en mijn ogen zullen zien en niet een ander’, (Job 19:25-27);
met een huid omgeven worden, staat voor het natuurlijke zoals de mens dat na de dood bij
zich heeft, waarover nr. 3539; vanuit het vlees God zien, voor: vanuit het levend gemaakte
eigene; daarom zegt hij: Die ik voor mijzelf zal zien en mijn ogen zullen zien en niet een
ander; omdat het aan de Kerken bekend was dat het vlees het eigene betekende en het Boek
Job een Boek van de Oude Kerk is, nr. 3540 aan het einde, sprak hij over deze en ook over tal
van andere dingen, vanuit het aanduidende, volgens de gewoonte van die tijd; wie dus daaruit
afleiden dat het lijk zelf uit de vier windstreken verzameld zal worden en zo zal
wederopstaan, kennen de innerlijke zin van het Woord niet; zij die de innerlijke zin wel
kennen, weten dat zij in het andere leven zullen komen met een lichaam, maar met een
zuiverder lichaam; want er zijn daar zuiverder lichamen, want zij zien elkaar wederzijds,
spreken onder elkaar wederzijds, verheugen zich in elke zin hoedanig die in het lichaam was,
maar veel fijner; het lichaam dat de mens op aarde ronddraagt, is voor de nutten daar en
daarom bestaat het uit beenderen en vlees; en het lichaam dat de geest in het andere leven
ronddraagt, is voor de nutten daar en bestaat niet uit beenderen en vlees, maar uit zulke
dingen die daarmee overeenstemmen, zie nr. 3726.
Dat het vlees in de tegenovergestelde zin het eigene van de wil van de mens betekent, dat in
zich niets dan het boze is, staat vast uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:
‘Zij zullen eten, de man het vlees zijns arms’, (Jesaja 9:19).
Bij dezelfde: ‘Ik zal hun verdrukkers spijzen met hun eigen vlees en van hun bloed zullen zij
dronken worden als van most’, (Jesaja 49:26).
Bij Jeremia: ‘Ik zal hen spijzen met het vlees van hun zonen en met het vlees van hun dochters
en zij zullen eten, de man het vlees van zijn gezel’, (Jeremia 19:9).
Bij Zacharia: ‘De overgeblevenen zullen de ene het vlees der andere eten’, (Zacharia 11:9).
Bij Mozes: ‘Ik zal u zesvoudig om uw zonden tuchtigen en eet het vlees van uw zonen en het
vlees van uw dochteren zult gij eten’, (Leviticus 26:28,29); het wilsdeel van het eigene of de
natuur van de mens wordt zo beschreven, want het is niets dan het boze en het valse daaruit,
dus haat tegen de goede en ware dingen, wat wordt aangeduid door het vlees zijns arms eten,
het vlees van de zonen en van de dochters, het vlees van een ander.
Bij Johannes: ‘Ik zag een engel, staande in de zon, die riep met een grote stem, zeggende tot
al de vogels die in het midden van de hemel vlogen: Komt en vergadert u tot het avondmaal
van de grote God, opdat gij eet de vlezen der koningen en de vlezen der oversten over duizend
en de vlezen der sterken en de vlezen der paarden en van degenen die daarop zitten en de
vlezen van allen, vrijen en dienstknechten en kleinen en groten’, (Openbaring 19:17,18;
Ezechiël 39:17-20); het kan voor eenieder duidelijk zijn, dat door de vlezen van koningen,
oversten van duizend, sterken, paarden en van hen die daarop zitten, van vrijen en
dienstknechten, niet zulke dingen worden aangeduid, dus dat door de vlezen andere dingen
worden aangeduid, die tot dusver onbekend waren; dat de boze dingen worden aangeduid die
vanuit de valse dingen zijn en de boze dingen vanuit welke de valse dingen zijn en die vanuit
het wilsdeel van het eigene van de mens zijn, blijkt uit de afzonderlijke dingen.
Omdat het valse dat uit het verstandelijk eigene van de mens voortspruit, in de innerlijke zin
het bloed is en het boze dat vanuit het wilsdeel van het eigene van hem voortspruit, het vlees
is, spreekt de Heer het volgende over de mens die moet worden wederverwekt:
‘Zo velen ontvangen hebben, die heeft Hij macht gegeven zonen Gods te zijn, hun die in Zijn
naam geloven, die niet uit de bloeden, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil des mans,
maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12,13); vandaar is het, dat onder het vlees in het
algemeen elk mens wordt verstaan, zie de nrs. 574, 1050; want het is hetzelfde als men zegt
‘mens’ dan wel het ‘eigene van de mens’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1549
Dat door het vlees in de hoogste zin het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt aangeduid,
blijkt uit de hiervoor aangehaalde plaats en ook uit het volgende bij Johannes:
‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid
gezien, een heerlijkheid als van de Enigverwekte uit de Vader’, (Johannes 1:14); vanuit dit
vlees wordt alle vlees levend gemaakt, dat wil zeggen, vanuit het Goddelijk Menselijke van
de Heer elk mens door de toe-eigening van Zijn liefde, welke toe-eigening wordt aangeduid
door ‘het vlees van de Zoon des Mensen eten’, (Johannes 6:51-58); en door het brood eten in
het Heilig Avondmaal, want het brood is het lichaam of het vlees, (Mattheüs 26:26,27).
3814. En hij woonde met hem een maand der dagen; dat dit de nieuwe staat van leven
betekent, staat vast uit de betekenis van wonen, namelijk leven, waarover nr. 1293, 3384,
3613; en uit de betekenis van een maand der dagen, namelijk de nieuwe staat; dat alle tijden
staten zijn, zie de nrs. 1274, 1382, 2625, 2788, 2837, 3254, 3356, 3404 en evenzo de
maanden, jaren en dagen; welke staten zij echter betekenen, blijkt uit de daaraan toegevoegde
getallen; wanneer echter in het enkelvoud jaar, maand of dag wordt gezegd, wordt een
volledige staat aangeduid, dus het einde van een vorige staat en de aanvang van een volgende,
zoals ook hier en daar in de ontvouwingen is getoond; hier wordt dus door een maand het
einde van de vorige staat aangeduid en de aanvang van de volgende, dus de nieuwe staat,
zoals ook elders in het Woord, als bij Jesaja: ‘Tenslotte zal het geschieden van de maand tot
zijn maand en van sabbat tot sabbat, alle vlees zal komen om zich neder te buigen voor Mij,
zei Jehovah’, (Jesaja 66:23).
Bij Johannes: ‘Hij toonde mij de zuivere rivier van het water des levens, glanzend als kristal,
uitgaande van de troon van God en van het Lam; in het midden van haar straat en van de
rivier, aan deze en gene zijde, de boom des levens, makende twaalf vruchten, gevende naar
elke maand zijn vrucht’, (Openbaring 22:1,2); gevende naar elke maand zijn vrucht, staat voor
de steeds nieuwe staat ten aanzien van de opneming van het goede en de betrachting
vandaaruit.
Bij Mozes: ‘Tel de zonen van Levi, naar het huis van hun vaders en naar hun families, al het
manlijke, van de zoon der maand en daarboven zult gij die tellen.
Tel alle eerstverwekte, het manlijke, van de zonen Israëls, van de zoon der maand en
daarboven en neem het getal van hun namen op’, (Numeri 3:15,40); omdat het einde van een
vorige staat en de aanvang van een volgende of nieuwe staat door de maand werd aangeduid,
werd bevolen dat hun telling zou plaatsvinden van de zoon der maand en daarboven.
Bij dezelfde: ‘Zo gij een vrouw in gevangenschap ziet, schoon van vorm en gij haar verlangt
om haar u tot echtgenote te nemen, zo zal zij het kleed van haar gevangenis van over zich
verwijderen en in uw huis zitten en haar vader en haar moeder bewenen een maand der
dagen; daarna zult gij tot haar ingaan en haar bekennen en zij zal u tot een echtgenote zijn’,
(Deuteronomium 21:11,13); hier staat maand der dagen duidelijk voor het einde van de vorige
en de aanvang van de volgende of de nieuwe staat.
3815. En Laban zei tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt; dat dit betekent, omdat zij
bloedverwant zijn vanwege het goede, staat vast uit de uitbeelding van Laban, namelijk het
zijdelings verwante goede van gemeenschappelijke stam; en uit de uitbeelding van Jakob,
namelijk het goede van het natuurlijke, waarover eerder; en uit de betekenis van de broeder,
namelijk het goede, zie nr. 3803; hier het bloedverwante, omdat het door Laban tot Jakob
wordt gezegd, dus uit het goede tot het goede; alle bloedverwantschap ontleent ook haar
oorsprong aan het goede, want het goede is van de liefde; het is de naaste graad van de liefde
in afdalende lijn, die bloedverwant wordt genoemd en in de eigenlijke zin onder broeder
wordt verstaan; dat er in de geestelijke wereld of in de hemel geen andere
bloedverwantschappen bestaan dan die van de liefde tot de Heer en die van de liefde jegens de
naaste, of wat hetzelfde is, dan die van het goede, is voor mij hieruit komen vast te staan, dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1550
alle gezelschappen die de hemel samenstellen en die ontelbaar zijn, onderling ten zeerste zijn
onderscheiden naar de graden en de verschillen van de liefde en van het geloof daaruit, zie de
nrs. 685, 917, 2739, 3612 en verder ook hieruit, dat zij elkaar daar wederzijds erkennen, niet
vanuit een bepaalde verwantschap die er was geweest in het leven van het lichaam, maar
alleen vanuit het goede en het ware daaruit; dus niet een vader zijn zoon of dochter, noch een
broeder zijn broeder of zuster, zelfs niet een echtgenoot zijn echtgenote, tenzij zij in een
eender goede zijn geweest; weliswaar komen zij, zodra zij in het andere leven komen, samen,
maar zij worden van elkaar gescheiden, want het goede zelf, of de liefde en de naastenliefde
bepaalt en verwijst eenieder tot zijn gezelschap; in het gezelschap waarin eenieder is, zet de
bloedverwantschap in en vandaaruit gaan de verwantschappen voort tot aan de omtrekken toe.
3816. En zoudt gij mij om niet dienen; geef mij te kennen, wat uw loon zal zijn; dat dit
betekent, dat er een middel ter verbinding zal zijn, staat vast uit de betekenis van ‘om niet
dienen’, namelijk zonder het verplichtende; en uit de betekenis van het loon, namelijk het
middel ter verbinding; soms wordt in het Woord van loon gesproken en daar betekent het in
de innerlijke zin niets anders dan een middel ter verbinding; de oorzaak hiervan is, dat de
engelen in het geheel niet van loon willen horen als een beloning van iets dat bij hen is; ja
zelfs verafschuwen zij geheel en al de voorstelling van loon voor enig goede of enige goede
daad, want zij weten dat datgene wat bij eenieder het eigene of het zijne is, niets dan het boze
is, en dat, omdat dit zo is, al wat zij vanuit het eigene of vanuit zichzelf doen, het tegendeel
van loon met zich mee zou brengen en dat al het goede vanuit de Heer is en dat het invloeit en
wel alleen vanuit de barmhartigheid, het is dus niet vanwege henzelf, waarvoor zij aan loon
denken; ja het goede zelf wordt het goede niet, wanneer men aan het loon daarvoor denkt,
want daaraan voegt zich terstond een zelfzuchtig doel toe en voor zoveel als dit doel zich
daaraan toevoegt, voor zoveel brengt het een ontkenning teweeg dat het uit de Heer en dat het
uit die barmhartigheid is, voor zoveel verwijdert het dan de invloeiing en zo verwijdert men
dus de hemel van zich en de gezegendheid die in het goede en de aandoening ervan gelegen
is; de aandoening van het goede, of de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste heeft
het gezegende en het gelukzalige in zich; dit is in de aandoening en de liefde zelf gelegen; iets
doen vanuit een aandoening en de gezegendheid ervan en tevens ter wille van de beloning,
zijn twee lijnrecht tegenovergestelde zaken; vandaar nu is het, dat engelen bij loon, wanneer
daar in het Woord melding van wordt gemaakt, niets van loon gewaarworden, maar dat wat
hun om niet en vanuit de barmhartigheid uit de Heer wordt gegeven; maar het loon is als
middel tot verbinding diegenen van dienst die nog niet zijn ingewijd in het goede en in de
aandoening ervan, dat wil zeggen, die nog niet ten volle zijn wederverwekt, dezen kunnen niet
anders dan ook aan het loon denken, omdat zij het goede dat zij doen, niet vanuit de
aandoening van het goede doen, maar vanuit de aandoening van het gezegende en het
gelukzalige ter wille van zichzelf en tevens uit vrees voor de hel; maar wanneer de mens
wordt wederverwekt, wordt dit omgekeerd en komt de aandoening van het goede in wording
en wanneer deze er is, beoogt hij niet langer het loon; dit kan worden toegelicht door dingen
uit het burgerlijke leven; wie liefde voor het vaderland heeft en in zo’n aandoening jegens het
vaderland is, dat het voor hem een genoegen is, om vanuit goed willen ook goed te doen, die
zou het smarten als hem dit geweigerd zou worden en hij zou smeken dat men hem toch de
gelegenheid zou geven om dat goede te doen, want dit behoort tot zijn aandoening en dus tot
zijn vreugde en gezegendheid; iemand die zodanig is wordt ook geëerd en tot hoge
waardigheden verheven, omdat deze hem tot middelen zijn om het vaderland van dienst te
zijn, hoewel zij beloningen worden genoemd; maar die mensen die in geen aandoening van
het vaderland zijn, maar slechts in de aandoening van zich en van de wereld, treden op ter
wille van eer en rijkdom, die zij ook als einddoel beogen; zulke mensen verkiezen zichzelf
boven het vaderland of hun eigen goede boven dat van het algemene en zij zijn naar
verhouding vuil, maar toch willen zij boven de anderen zo verschijnen, alsof zij uit oprechte
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1551
liefde doen wat zij doen; maar wanneer zij bij zichzelf hierover denken, ontkennen zij dat
iemand dat doet en verwonderen zich dat iemand het kan; zij die in het leven van het lichaam
zodanig zijn ten opzicht van het vaderland of ten opzichte van het algemeen welzijn daarin,
zijn ook zodanig ten opzichte van het rijk van de Heer wanneer zij daar zijn, want de
aandoening of de liefde van eenieder volgt hem, want de aandoening of de liefde is het leven
van eenieder.
3817. vers 16,17. En Laban had twee dochters, de naam der grootste was Lea en de naam der
kleinste was Rachel; en de ogen van Lea waren zwak en Rachel was schoon van vorm en
schoon van aanblik.
Laban had twee dochters, betekent de aandoeningen van het ware vanuit het goede dat van
gemeenschappelijke stam is; de naam der grootste was Lea, betekent de aandoening van het
uiterlijk ware met het hoedanige; en de naam van de kleinste was Rachel, betekent de
aandoening van het innerlijk ware met het hoedanige; en de ogen van Lea waren zwak,
betekent dat de aandoening van het uiterlijk ware ten aanzien van het verstand ervan zodanig
is; en Rachel was schoon van vorm en schoon van aanblik, betekent dat de aandoening van
het innerlijk ware ten aanzien van het geestelijke zodanig is.
3818. Laban had twee dochters; dat dit de aandoeningen van het ware vanuit het goede dat
van gemeenschappelijke stam is, betekent, staat vast uit de uitbeelding van Laban, namelijk
het goede van gemeenschappelijke stam, maar zijdelings, waarover de nrs. 3612, 3665, 3778;
en uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen, waarover nr. 2362; hier de
aandoeningen van het ware die vanuit het goede zijn, dat Laban uitbeeldt, nr. 3793.
3819. De naam van de grootste was Lea; dat dit de aandoening van het uiterlijk ware met het
hoedanige ervan betekent; en de naam van de kleinste was Rachel; dat dit de aandoening van
het innerlijk ware met het hoedanige daarvan betekent, staat vast uit de betekenis van Lea,
namelijk de aandoening van het uiterlijk ware en uit die van Rachel, namelijk de aandoening
van het innerlijk ware, waarover nr. 3793; en uit de betekenis van de naam, namelijk het
hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006; Lea wordt de grootste
genoemd, omdat het uiterlijk ware het eerst wordt genoemd en Rachel de kleinste, omdat het
innerlijk ware daarna wordt genoemd, of wat hetzelfde is, eerst wordt de mens aangedaan
door de uiterlijke ware dingen en daarna door de innerlijke; want de uiterlijke ware dingen,
zijn de grondvlakken van de innerlijke, want zij zijn de algemene dingen waarin de
afzonderlijke dingen worden ingebracht; zonder de algemene voorstelling van een zaak
begrijpt de mens niets afzonderlijk; vandaar is het dat in de letterlijke zin van het Woord de
algemene ware dingen zijn, in de innerlijke zin echter de afzonderlijke; eerstgenoemde zijn
het, die de uiterlijke worden genoemd, laatstgenoemde echter de innerlijke; en omdat ware
dingen zonder aandoening geen ware dingen zijn, omdat zij geen leven hebben, worden
daarom, wanneer van uiterlijke en van innerlijke ware dingen wordt gesproken, de
aandoeningen ervan verstaan.
3820. En de ogen van Lea waren zwak; dat dit betekent dat de aandoening van het uiterlijk
ware ten aanzien van het verstand ervan zodanig is, staat vast uit de uitbeelding van Lea,
namelijk de aandoening van het uiterlijk ware, nr. 3793; en uit de betekenis van de ogen,
namelijk het verstand, nr. 2701; en uit de betekenis van zwak, namelijk naar verhouding
zodanig.
Dat de aandoeningen van het uiterlijk ware ten aanzien van het verstand zwak zijn, of wat
hetzelfde is, diegenen die daarin zijn, kan vaststaan vanuit de uiterlijke dingen, dat wil zeggen
uit de algemene ideeën die nog niet verlicht zijn door de afzonderlijke, dat zij zwak zijn en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1552
wankelen en zich als het ware naar elke wind richten, dat wil zeggen tot elke mening laten
overhalen; maar wanneer die ideeën door de afzonderlijke zijn verlicht, dat zij dan aan
hechtheid winnen en standhouden, want daaruit hebben zij de wezenlijke en de formele
dingen die worden aangeduid door ‘schoon van vorm’ en ‘schoon van aanblik’ die Rachel
had, door wie de aandoeningen van het innerlijk ware worden uitgebeeld.
Wat de uiterlijk ware dingen en de aandoeningen ervan zijn en wat de innerlijke ware dingen
en de aandoeningen daarvan en dat de eerstgenoemde naar verhouding zwak van ogen zijn en
laatstgenoemde schoon van vorm en aanblik, daartoe dient volgend voorbeeld: zij die in de
uiterlijk ware dingen zijn, weten slechts dit algemene ‘dat men de armen moet weldoen’; ook
weten zij niet te onderscheiden wie waarlijk arm zijn, te minder weten zij dat onder de armen
in het Woord diegenen zijn verstaan die geestelijk zodanig zijn; vandaar doen zij de bozen in
gelijke mate wel als de goeden, en weten dus niet dat de bozen weldoen is de goeden boos
doen, want op deze wijze wordt aan de bozen de gelegenheid gegeven om de goeden boos te
doen; daarom worden zij die in zo’n simpele ijver zijn, zoveel als mogelijk door de sluwen en
de listigen bestookt; maar zij die in de innerlijke ware dingen zijn, weten wie de armen zijn en
maken onderscheid tussen hen, wie ze ook zijn en doen eenieder wel overeenkomstig zijn
hoedanigheid.
Ook dit als voorbeeld: degenen die in de uiterlijke ware dingen zijn, weten slechts dit
algemene ‘dat men de naaste moet liefhebben’ en geloven dat iedereen in dezelfde graad de
naaste is en dus dat men iedereen met een zelfde liefde moet omhelzen en dus laten zij zich
verleiden; zij die echter in de innerlijke ware dingen zijn, zullen weten in welke graad ieder de
naaste is, en dat eenieder het in een ongelijke graad is; vandaar weten zij ontelbare dingen
meer dan eerstgenoemden; en zij laten zich dus niet door de naam van de naaste alleen
verleiden en om boos te doen vanuit een overreding van het goede, waartoe de naam
aanleiding geeft.
Ook dit als voorbeeld: zij die alleen in de uiterlijke ware dingen zijn, zijn van mening ‘dat de
geleerden als sterren zullen blinken in het andere leven’ en dat allen die in de wijngaard van
de Heer hebben gearbeid, meer loon dan de anderen zullen hebben; maar zij die in de
innerlijke ware dingen zijn, weten dat onder de geleerden, de wijzen en de verstandigen
diegenen worden aangeduid die in het goede zijn, ook al zouden zij in niet enige menselijke
wijsheid en niet enig menselijk inzicht zijn; en dat zij het zijn die als sterren zullen blinken; en
dat zij die in de wijngaard arbeiden, hun loon ontvangen, eenieder overeenkomstig de
aandoening van het goede en ware waar vanuit hij arbeidt; en dat zij die ter wille van zich en
van de wereld, dat wil zeggen, ter wille van de zelfverheffing en van de rijkdom arbeiden, hun
loon hebben in het leven van het lichaam, maar dat zij in het andere leven hun lot delen met
de bozen daar, (Mattheüs 7:22,23); hieruit blijkt hoe zwak van verstand diegenen zijn die
alleen in de uiterlijke ware dingen zijn en dat het de innerlijke ware dingen zijn die daaraan
wezen en vorm geven en ook het goede bij hen kwalificeren.
Niettemin nemen zij die in de uiterlijke ware dingen en de wijsheid daaruit zijn, en tevens in
het eenvoudig goede, wanneer zij in de wereld leven, in het andere leven de innerlijk ware
dingen en de wijsheid daaruit op, want krachtens het eenvoudig goede zijn zij in staat en het
vermogen om ze op te nemen.
3821. En Rachel was schoon van vorm en schoon van aanblik; dat dit betekent dat de
aandoening van het innerlijk ware ten aanzien van het geestelijke zodanig is, staat vast uit wat
hier vlak voor is gezegd: door de vorm wordt het wezen aangeduid en door de aanblik de
schoonheid daaruit.
3822. vers 18-20. En Jakob had Rachel lief en hij zei: Ik zal u zeven jaren dienen voor Rachel,
uw kleinste dochter.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1553
En Laban zei: Het is beter, dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere man geef;
blijf bij mij.
En Jakob diende voor Rachel zeven jaren; en zij waren in zijn ogen als enige dagen in zijn
liefde voor haar.
Jakob had Rachel lief, betekent de liefde van het goede jegens het innerlijk ware; en hij zei: Ik
zal u zeven jaren dienen voor Rachel, uw kleinste dochter, betekent de beoefening en dan de
heilige staat opdat het met het innerlijk ware verbonden zou worden; en Laban zei: Het is
beter, dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf met mij, betekent
het middel ter verbinding door het innerlijk ware met dat goede; en Jakob diende voor Rachel
zeven jaren, betekent de uitwerking; en zij waren in zijn ogen als enige dagen in zijn liefde
voor haar, betekent de staat van de liefde.
3823. Jakob had Rachel lief; dat dit de liefde van het goede jegens het innerlijk ware betekent,
staat vast uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het goede van het natuurlijke, waarover de
nrs. 3599, 3659, 3775; en uit de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het
innerlijk ware, waarover de nrs. 3793, 3819, hier het innerlijk ware dat verbonden moet
worden met het goede van het natuurlijke, voor welke verbinding de liefde er is.
3824. En hij zei: Ik zal u zeven jaren dienen voor Rachel, uw kleinste dochter; dat dit de
beoefening betekent en dan de heilige staat opdat het met het innerlijk ware verbonden zou
worden, staat vast uit de betekenis van zeven, namelijk het heilige, waarover de nrs. 395, 433,
716, 881; en uit de betekenis van de jaren, namelijk de staten, waarover de nrs. 487, 488, 493,
893; dat dit is ter wille van de verbinding is duidelijk; hieruit blijkt dat door ‘Ik zal u zeven
jaren dienen voor Rachel, uw kleinste dochter’ de beoefening wordt aangeduid en dan de
heilige staat opdat het met het innerlijk ware verbonden zou worden.
Van de innerlijke ware dingen wordt gezegd dat zij met het natuurlijke worden verbonden,
wanneer zij geleerd, erkend en geloofd worden; in het natuurlijke van de mens of in diens
geheugen zijn zowel uiterlijke als innerlijke ware dingen en wel als leerstellige
wetenschappelijke dingen; maar zij zijn niet eerder verbonden dan wanneer de mens er door
wordt aangedaan ter wille van het nut van het leven, of wanneer zij ter wille van het leven
worden geliefd, want dan wordt het goede daaraan gepaard, waardoor zij met het redelijke
worden verbonden, dus met de innerlijke mens; langs deze weg is er een invloeiing van het
leven in die dingen uit de Heer.
3825. En Laban zei: Het is beter, dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere man
geef; blijf met mij; dat dit het middel ter verbinding door het innerlijk ware met dat goede
betekent, staat vast uit de betekenis van het loon, waarover hier antwoord wordt gegeven en
dat met die woorden wordt bevestigd, namelijk het middel ter verbinding, nr. 3816; dat
Rachel, die hier ‘haar’ is, het innerlijk ware is en dat Jakob, die hier ‘u’ is, het goede is, werd
eerder getoond.
Wat de verbinding van het goede, namelijk Jakob, met het goede, namelijk Laban, door het
innerlijk ware, namelijk Rachel, betreft, dit is een verborgenheid die niet gemakkelijk
begrijpelijk beschreven kan worden; eerst moet men een helder idee hebben van het ene en
het andere goede en ook van de aandoening van het innerlijk ware; alle verstand van een zaak
is ook overeenkomstig de ideeën; er is geen verstand, indien er geen idee van de zaak is; het
verstand is duister indien de idee duister is; en verkeerd, indien de idee verkeerd is; en helder,
indien de idee helder is; en eveneens is het overeenkomstig de aandoeningen, waardoor de
idee, ook al is zij helder, eveneens gevarieerd wordt; toch moet het in het kort worden gezegd:
bij elk mens die wordt wederverwekt, wordt het goede van zijn natuurlijke, zodanig als dat
hier door Jakob wordt uitgebeeld, eerst verbonden met het goede, zodanig als dat hier door
Laban wordt uitgebeeld, door de aandoening van het innerlijk ware, welke aandoening hier
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1554
door Rachel wordt uitgebeeld; en daarna met het goede van het redelijke en het ware ervan;
namelijk Izaäk en Rebekka; door die eerste verbinding is de mens in een staat om de
innerlijke ware dingen of de geestelijke dingen op te nemen; dit zijn middelen ter verbinding
van het natuurlijke met het redelijke, of van de uiterlijke mens met de innerlijke.
3326. En Jakob diende voor Rachel zeven jaren; dat dit de uitwerking betekent, staat vast uit
de betekenis van deze woorden, namelijk de beoefening en dan de heilige staat, opdat het met
het innerlijk ware verbonden zou worden, nr. 3824; dat het hier de uitwerking ervan is, is
duidelijk.
3827. En zij waren in zijn ogen als enige dagen in zijn liefde voor haar; dat dit de staat van de
liefde betekent, namelijk zonder tegenzin, staat vast uit de betekenis van ‘in zijn ogen zijn’ te
weten de staten, zie de nrs. 893, 2788, 3462, 3785’ vandaar is ‘als enige dagen in zijn liefde
voor haar’ de staat van de liefde; wanneer de mens in de staat van de liefde is of van de
hemelse aandoening, dan is hij in de staat van de engelen, namelijk als het ware niet in de tijd,
indien er geen ongeduld in die aandoening gelegen is, want ongeduld is een lichamelijke
aandoening; en voor zoveel de mens daarin is, voor zoveel is hij in de tijd, maar voor zoveel
als hij niet tegelijk daarin is, voor zoveel is hij niet in de tijd; dit komt in een bepaald beeld uit
in de verkwikkelijke en blije dingen die van de aandoening of van de liefde zijn, dat wanneer
de mens in deze dingen is, de tijd aan hem niet verschijnt, want dan is hij in de innerlijke
mens; door de aandoening van de echte liefde wordt de mens aan de lichamelijke en de
wereldse dingen onttrokken, want zijn gemoed wordt naar de hemel opgeheven en dus
onttrokken aan die dingen die van de tijd zijn; want de tijd is iets dat verschijnt vanuit de
bespiegeling over die dingen die niet van de aandoening of van de liefde zijn, dus die van de
verveling zijn; hieruit blijkt ook wat het betekent dat zeven jaren in zijn ogen waren als enige
dagen in zijn liefde voor haar.
3828. vers 21-24. En Jakob zei tot Laban: Geef mijn vrouw, omdat mijn dagen vervuld zijn en
ik tot haar kome.
En Laban verzamelde al de mannen van de plaats en hij maakte een maaltijd.
En het geschiedde in de avond en hij nam Lea, zijn dochter en leidde haar tot hem en hij
kwam tot haar.
En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd.
Jakob zei tot Laban: Geef mijn vrouw, betekent, dat er uit het algemeen goede nu verbinding
is met de aandoening van het innerlijk ware; omdat mijn dagen vervuld zijn, opdat ik tot haar
kome, betekent, dat het nu de staat is; en Laban verzamelde al de mannen der plaats, betekent
al de ware dingen van die staat; en hij maakte een maaltijd, betekent de inwijding; en het
geschiedde in de avond, betekent de nog duistere staat; en hij nam Lea, zijn dochter en leidde
haar tot hem, en hij kwam tot haar, betekent, dat er nog alleen verbinding was met de
aandoening van het uiterlijk ware; en Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn
dochter, tot een dienstmaagd, betekent de uiterlijke aandoeningen of de uiterlijke banden, die
dienstige middelen zijn.
3829. Jakob zei tot Laban: Geef mijn vrouw; dat dit betekent dat er uit het algemeen goede nu
verbinding is met de aandoening van het innerlijk ware, staat vast uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk het goede van het natuurlijke, waarover eerder; hier het algemeen goede,
omdat de dingen die van het natuurlijke zijn, naar verhouding algemene dingen zijn, want er
zijn ontelbare dingen die vanuit de innerlijke mens in de natuurlijke of uiterlijke mens
invloeien en die daarin als een enkel algemeen iets verschijnen en nog meer voordat de
bijzondere dingen van de algemene dingen zijn opgenomen, zoals hier; vandaar is het dat het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1555
goede, dat door Jakob wordt uitgebeeld, nu het algemeen goede wordt genoemd; dat het de
verbinding met de aandoening van het innerlijk ware is, is duidelijk, want Rachel, die hier
‘mijn vrouw’ is, beeldt de aandoening van het innerlijk ware uit, zoals eerder werd getoond.
3830. Omdat mijn dagen vervuld zijn, opdat ik tot haar kome; dat dit betekent dat het nu de
staat is, blijkt uit de betekenis van de dagen, namelijk de staten, waarover de nrs. 23, 487,
488, 493, 893, 2788, 3462, 3785; dat ‘de dagen zijn vervuld opdat ik tot haar kome’ betekent,
dat die staat er nu is, blijkt zonder verklaring.
3831. En Laban verzamelde al de mannen der plaats; dat dit al de ware dingen van die staat
betekent, staat vast uit de betekenis van de mannen, namelijk de ware dingen, waarover nr.
3134; en uit de betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover de nrs. 2625, 2837, 3356,
3387.
3832. En hij maakte een maaltijd; dat dit de inwijding betekent staat vast uit de betekenis van
de maaltijd, namelijk de toe-eigening en de verbinding, waarover nr. 3596; hier de inwijding,
omdat deze aan de verbinding voorafgaat en zij haar belooft en betuigt; de maaltijden die
oudtijds plaatsvonden bij hen die in aanduidende en uitbeeldende dingen waren, betekenden
niets anders dan de inwijding in de wederzijdse liefde, die van de naastenliefde is; en de
builoftsmalen de inwijding in de echtelijke liefde en de heilige maaltijden de inwijding in de
geestelijke en hemelse liefde en dit had als oorzaak, dat door de maaltijden of door eten en
drinken, de toe-eigening en de verbinding werd aangeduid, zoals in nr. 3734 werd getoond;
omdat dit werd aangeduid, heeft de Heer ook in zodanige zin gezegd: ‘Dat velen zullen komen
van het oosten en westen en zullen aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob in het koninkrijk
der hemelen’, (Mattheüs 8:11); en elders tot de discipelen: ‘Opdat gij eet en drinkt aan Mijn
tafel in Mijn koninkrijk’, (Lukas 22:30); en toen Hij het Heilig Avondmaal instelde, zei Hij:
‘Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van dit gewas des wijnstoks, tot op die dag
wanneer Ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’, (Mattheüs 26:29);
eenieder kan zien, dat door aanzitten, eten en drinken in het rijk van de Heer niet wordt
aangeduid, aanzitten, eten en drinken, maar dat een zodanig iets als daar is, wordt aangeduid,
namelijk dat daaronder de toe-eigening van het goede van de liefde en van het ware van het
geloof wordt verstaan, dus datgene wat de geestelijke spijs en de hemelse spijs wordt
genoemd; duidelijk blijkt ook uit die woorden, dat er in hetgeen de Heer gesproken heeft, een
innerlijk zin gelegen is en dat men zonder het verstand ervan niet kan weten wat het is om met
Abraham, Izaäk en Jakob aan te zitten, aan de tafel in het koninkrijk van de Heer en eten en
drinken, en van het gewas van die wijnstok met hen drinken in het koninkrijk van de Vader;
ja zelfs ook niet kan weten, wat onder het brood en wijn drinken in het Heilig Avondmaal
wordt verstaan.
3833. En het geschiedde in de avond; dat dit de nog duistere staat betekent, staat vast uit de
betekenis van de avond, namelijk de duistere staat, waarover nr. 3056; ook betekenden de
maaltijden, die in de avond werden gehouden, of de avondmalen bij de Ouden, die in
overeenkomende rituele dingen waren, niets anders dan de staat van de inwijding, die aan de
verbinding voorafgaat en deze staat is duister ten opzichte van de staat van de verbinding;
want wanneer de mens in het ware en in het goede daaruit wordt ingewijd, is alles wat hij dan
leert, duister voor hem; maar wanneer het goede met hem wordt verbonden en hij van daaruit
het goede beschouwt, dan wordt het helder voor hem en dit geleidelijk aan meer en meer,
want dan is hij niet langer in twijfel of iets is, dan wel of het zo is, maar hij weet dat het is en
dat het zo is; wanneer de mens in deze staat is, vangt hij aan ontelbare dingen te weten, want
dan zal hij van het goede en het ware dat hij gelooft en begrijpt, als van een middelpunt tot de
omtrekken voortgaan en voor zoveel hij daarin voortgaat, voor zoveel ziet hij die dingen die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1556
rondom zijn en geleidelijk nog uitgebreider, want hij legt voortdurend de grenzen verder weg
en verwijdt ze; en ook gaat hij daarna vanuit elk ding in de ruimte uit, binnen de grenzen
ervan en legt van daaruit als vanuit nieuwe middelpunten nieuwe omtrekken uit, enzovoort;
vandaar groeit het licht van het ware uit het goede tot in het onmetelijke en wordt als een
lichtend altijd-voortgaande, want dan is hij in het licht van de hemel, dat uit de Heer is.
Maar voor hen die in twijfel zijn en nazoeken of iets is en of het wel zo is, verschijnen die
ontelbare, ja eindeloze dingen niet in het minst; voor hen zijn alle en de afzonderlijke dingen
volslagen duister en ze worden nauwelijks beschouwd als één ding dat iets is, maar als iets dat
zij niet weten of het wel is; in zo’n staat is de menselijke wijsheid en het menselijk inzicht
heden ten dage; vernuftig kunnen redeneren of iets is, gaat voor wijs door en kunnen
redeneren dat het er niet is, gaat voor nog wijzer door; zo bijvoorbeeld of er een innerlijke zin
in het Woord is, die zij mystiek noemen; alvorens men dit gelooft, kan men hoegenaamd niets
weten over die ontelbare dingen die in de innerlijke zin zijn en deze zijn er zo vele dat zij de
gehele hemel met oneindige verscheidenheid vullen; nog een ander voorbeeld: wie over de
Goddelijke Voorzienigheid redeneert, of die slechts universeel is en niet in de afzonderlijke
dingen, kan ook niet de ontelbare verborgenheden weten die van de Voorzienigheid zijn en
deze zijn er zo vele als de gebeurtenissen van ieders leven vanaf het eerste begin tot het laatste
ervan en zelfs vanaf de schepping van de wereld tot haar einde, ja zelfs, tot in het eeuwige;
ook nog dit voorbeeld: wie redeneert of iemand in het goede kan zijn, omdat de wil van de
mens tot in de wortel is verdorven, kan nooit al die verborgenheden weten die van de
wederverwekking zijn en zelfs niet eens dat uit de Heer een nieuwe wil wordt ingeplant en de
verborgenheden daarover; evenzo in alle overige dingen; hieruit kan men weten in welke
duisternis diegenen zijn die zodanig zijn en dat zij zelfs niet eens de eerste drempel van de
wijsheid zien, te minder die aanraken.
3834. En hij nam Lea, zijn dochter en leidde haar tot hem; en hij kwam tot haar; dat dit
betekent dat er nog alleen verbinding was met de aandoening van het uiterlijk ware, staat vast
uit de uitbeelding van Lea, namelijk de aandoening van het uiterlijk ware, nrs. 3793, 3819; dat
‘haar tot hem leiden’ de verbinding is, hoedanig de echtelijke verbinding is, is duidelijk.
Het is hiermee als volgt gesteld: wie in de aandoening van het innerlijk ware is, dat wil
zeggen wie in het verlangen is om de innerlijke verborgenheden van het rijk van de Heer te
weten, met diegene zijn in de aanvang die dingen niet verbonden, hoewel hij ze weet en
hoewel hij ze soms erkent en als het ware gelooft, want er zijn nog wereldse en lichamelijke
aandoeningen aanwezig, en deze maken dat hij ze weliswaar aanneemt en als het ware
gelooft, maar voor zoveel als die wereldse aandoeningen aanwezig zijn, voor zoveel kunnen
die ware dingen niet verbonden worden; het is alleen de aandoening van het ware vanuit het
goede en de aandoening van het goede, die die dingen aan zich toevoegt; voor zoveel als de
mens in deze aandoeningen is, worden de innerlijke ware dingen met hem verbonden, want de
ware dingen zijn de opnemende vaten van het goede; want de Heer voorziet daarin dat de
hemelse en de geestelijke ware dingen, hoedanig alle innerlijke ware dingen zijn, met geen
andere dan met echte aandoeningen worden verbonden.
Vandaar is het dat de algemene aandoening van het ware vanuit het goede, voorafgaat en dat
de ware dingen die daaraan worden ingeboezemd, niet dan algemene ware dingen zijn; de
staten van het ware gedragen zich geheel volgens de staten van het goede of de staten van het
geloof volgens de staat van de naastenliefde; zo kunnen bijvoorbeeld ook de bozen weten dat
de Heer de gehele hemel regeert en verder dat de hemel de wederzijdse liefde en de liefde tot
de Heer is en ook dat zij vandaar verbinding met de Heer hebben en vandaar wijsheid en
vandaar eveneens gelukzaligheid; ja zij kunnen in de overreding zijn dat het zo is; maar toch
is niet het ware van het geloof en nog minder het goede van de liefde met hen verbonden;
vanuit het leven wordt het gekend of zij verbonden zijn, zoals de boom aan de vrucht wordt
gekend; het is hiermee gesteld zoals met druiven waarin geen pitten zijn en die, wanneer men
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1557
ze in nog zo vruchtbare aarde doet, tot meststof vergaan; en het is daarmee gesteld als met een
dwaallicht in de nacht, dat bij het opkomen van de zon terstond wordt verdreven; maar
hierover vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer in hetgeen volgt.
3835. En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd;
dat dit de uiterlijke aandoeningen of de uiterlijke banden betekent, die dienstige middelen
zijn, staat vast uit de betekenis van de dienstmaagd, namelijk de uiterlijke aandoeningen,
waarover de nrs. 1895, 2567; dat Laban gaf, betekent dat zij vanuit het zijdelings verwante
goede van gemeenschappelijke stam zijn, want dergelijke aandoeningen zijn daarvandaan;
uiterlijke banden worden dit genoemd, omdat alle aandoeningen banden zijn, zie de nrs. 1077,
1080, 1835, 1944, want niets anders houdt de mens in banden dan zijn aandoening, weliswaar
verschijnt de aandoening van eenieder aan hem niet als een band, maar toch wordt zij zo
genoemd; de oorzaak hiervan is dat zij de mens regeert en hem aan zich gebonden houdt; de
innerlijke aandoeningen worden echter innerlijke banden genoemd, zoals de aandoeningen
van het ware en goede de banden van het geweten; hiermee stemmen de uiterlijke banden of
de uiterlijke aandoeningen overeen, want elk innerlijke heeft een overeenstemmend uiterlijke;
omdat de mens die wordt wederverwekt, door de uiterlijke dingen wordt binnengeleid tot de
innerlijke dingen en hier over die staat wordt gehandeld, wordt daarom hier vermeld dat de
dienstmaagd van Laban aan Lea, de dochter, tot een dienstmaagd werd gegeven, waarmee
wordt aangeduid dat het zulke aandoeningen zijn, die tot middelen van dienst zijn; en dat deze
de buitenste waren, hoedanig die zijn, die de aandoeningen van het lichaam worden genoemd,
blijkt hieruit dat door Lea de aandoeningen van het uiterlijk ware worden uitgebeeld; maar
ook hierover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders meer.
3836. vers 25,26. En het geschiedde in de morgen, en ziet, zij was Lea en hij zei tot Laban:
Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet voor Rachel met u gediend, en waarom hebt gij
mij bedrogen?
En Laban zei: Niet geschiedt alzo in onze plaats, te geven de kleinste voor de eerstgeborene.
Het geschiedde in de morgen, betekent de verlichting in die staat; en ziet, zij was Lea,
betekent dat het de verbinding met het uiterlijk ware was; en hij zei tot Laban: Wat is dit, dat
gij mij gedaan hebt, betekent de verontwaardiging; heb ik niet voor Rachel met u gediend,
betekent dat de beoefening de aandoening van het innerlijk ware gold; en waarom hebt gij mij
bedrogen, betekent een grotere verontwaardiging; en Laban zei: Niet geschiedt alzo in onze
plaats, betekent dat de staat niet zodanig is; te geven de kleinste voor de eerstgeborene,
betekent dat de aandoening van het innerlijk ware aan de aandoening van het uiterlijk ware
zou voorafgaan.
3837. Het geschiedde in de morgen; dat dit de verlichting in die staat betekent, staat vast uit
de betekenis van de morgen, namelijk verlichting, waarover de nrs. 3458, 3723; en omdat elke
tijd een staat betekent, nrs. 2625, 2788, 2837, 3356, betekent de ochtendvroegte of de morgen
die evenzo; de verlichting betreft dat wat direct daarop volgt, namelijk dat hij erkende dat er
slechts de verbinding met het uiterlijk ware was.
3838. En ziet, zij was Lea; dat dit betekent dat het de verbinding met het uiterlijk ware was,
staat vast uit de uitbeelding van Lea, namelijk de aandoening van het uiterlijk ware, waarover
de nrs. 3793, 3819; en dat de verbinding met deze wordt aangeduid, is duidelijk, omdat zij het
was die voor Rachel in de plaats tot vrouw was gegeven; wat dit insluit, kan vaststaan uit wat
over de verbinding met de uiterlijke dingen die eerder was dan de verbinding met de
innerlijke dingen, eerder is gezegd in nr. 3834 en uit wat hierna gezegd zal worden, nr. 3843.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1558
3839. En hij zei tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; dat dit de verontwaardiging
betekent, staat vast uit de aandoening in deze woorden en in die welke volgen; dat het een
aandoening van verontwaardiging is, die volgens het historisch verband in deze woorden valt,
is duidelijk; twee dingen zijn het, die de innerlijke zin van het Woord samenstellen, namelijk
de aandoeningen en de dingen; de aandoeningen die in de woorden van het Woord schuilen,
komen voor de mens niet uit, maar zijn daar het meest van binnen verborgen en zij kunnen
ook niet uitkomen, omdat de mens zolang hij in het lichaam leeft, in wereldse en lichamelijke
aandoeningen is, die niets gemeen hebben met die aandoeningen die in de innerlijke zin van
het Woord zijn, want daar zijn de aandoeningen van de geestelijke en de hemelse liefde, die
de mens des te minder kan doorvatten omdat het er weinigen zijn die daarin zijn en die
weinigen zijn merendeels eenvoudigen, die niet over de aandoeningen kunnen bespiegelen; de
overigen weten zelfs niet eens wat echte aandoening is; die aandoeningen zijn in de
naastenliefde jegens de naaste en in de liefde tot God.
Zij die niet daarin geloven, geloven dat zij niet iets zijn, terwijl deze aandoeningen toch de
gehele hemel vullen en wel met een onuitsprekelijke verscheidenheid; zulke aandoeningen
zijn het met die verscheidenheden, die in de innerlijke zin van het Woord zijn verborgen en zij
zijn daar niet alleen in elke volzin, maar ook in elk woord, ja zelfs in elke jota en zij blinken
voor de engelen op wanneer het Woord wordt gelezen door diegenen die in het eenvoudig
goede en tevens in de onschuld zijn en wel, zoals gezegd, met oneindige verscheidenheid.
Het zijn vooral twee aandoeningen die vanuit het Woord voor de engelen opblinken, namelijk
de aandoeningen van het ware en de aandoeningen van het goede: de aandoeningen van het
ware voor de geestelijke engelen en de aandoeningen van het goede voor de hemelse engelen;
deze aandoeningen van het goede, die van de liefde tot de Heer zijn, zijn voor de mens geheel
en al onuitsprekelijk en zijn dus ook onbegrijpelijk; maar de aandoeningen van het ware, die
van de wederzijdse liefde zijn, kunnen ten aanzien van de meest algemene dingen enigermate
begrepen worden, maar alleen door diegenen die in de echte wederzijdse liefde zijn en dit niet
vanuit een bepaalde innerlijke doorvatting of misschien een duistere; zo bijvoorbeeld de
aandoening van de verontwaardiging, waarvan hier sprake is; de mens die niet weet wat de
aandoening van de naastenliefde is en wel daarom omdat hij er niet in is, kan hierover geen
ander idee hebben dan die van zo’n verontwaardiging als er bij de mens is, wanneer hem
kwaad wordt gedaan, namelijk de verontwaardiging van de toorn; maar zo’n
verontwaardiging is er niet bij de engelen, maar dat is een heel andere verontwaardiging, die
niet van de toorn, maar van de ijver is, waarin niets van het boze is gelegen en die even ver
van haat of wraak of van vergelding van het boze voor het boze verwijderd is als de hemel
van de hel verwijderd is; want zij ontspringt vanuit het goede; maar van welke aard zij is, kan
zoals gezegd, met geen enkel woord worden uitgedrukt, evenzo is het gesteld met de overige
aandoeningen die vanuit het goede en het ware zijn.
Dit blijkt eveneens hieruit dat de engelen slechts in de doelen en in de nutten van de doelen
zijn, nrs. 1317, 1645, 3645; doelen zijn niets anders dan liefden of aandoeningen, nrs. 1317,
1568, 1571, 1909, 3425, 3796, want wat de mens liefheeft, dat ziet hij als doel; en omdat dit
zo is, zijn zij in de aandoeningen van de dingen die in het Woord zijn en wel met alle
verscheidenheid overeenkomstig de geslachten van de aandoeningen waarin de engelen zijn;
hieruit kan voldoende vaststaan hoe heilig het Woord is, want in de Goddelijke Liefde of in de
liefde die uit het Goddelijke is, is de heiligheid gelegen en vandaar in de dingen die daar zijn.
3840. Heb ik niet voor Rachel met u gediend; dat dit betekent, dat de beoefening de
aandoening van het innerlijk ware gold, staat vast uit de uitbeelding van Rachel, nrs. 3758,
3782, 3793, 3819; en uit de betekenis van dienen, namelijk de beoefening, nr. 3824.
3841. En waarom hebt gij mij bedrogen; dat dit een grotere verontwaardiging betekent, kan
vaststaan uit wat hiervoor in nr. 3839 is gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1559
3842. En Laban zei: Niet geschiedt alzo in onze plaats; dat dit betekent, dat de staat niet
zodanig is, staat vast uit de betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover de nrs. 1273-
1275, 1377, 2025m 2837, 3356, 3387; hieruit blijkt, dat ‘niet geschiedt alzo in onze plaats’
betekent dat de staat niet zodanig is.
3843. Te geven de kleinste voor de eerstgeborene; dat dit betekent, dat de aandoening van het
innerlijk ware aan de aandoening van het uiterlijk ware zou voorafgaan, staat vast uit de
uitbeelding van Rachel, die hier de kleinste is, namelijk de aandoening van het innerlijk ware,
waarover de nrs. 3758, 3782, 3793, 3819; en uit de uitbeelding van Lea, die hier de
eerstgeborene is, namelijk de aandoening van het uiterlijk ware, waarover de nrs. 3793, 3819;
hieruit blijkt dat door ‘te geven de kleinste voor de eerstgeborene’ wordt aangeduid, dat de
aandoening van het innerlijk ware aan de aandoening van het uiterlijk ware zou voorafgaan;
hoe het hiermee is gesteld, werd eerder in nr. 3834 in het kort ontvouwd en blijkt verder uit
het volgende: wie de staat van de mens niet kent, kan geloven dat er niet slechts met de
uiterlijke ware dingen, maar ook met de innerlijke een verbinding bestaat, wanneer hij beide
kent of wanneer hij beide in zijn geheugen heeft, toch is er geen verbinding voordat de mens
dienovereenkomstig leeft, want het leven openbaart de verbinding; het is hiermee gesteld als
met alles wat de mens vanaf de knapenjaren wordt ingeplant; dit wordt niet zijn eigene,
voordat hij dienovereenkomstig handelt en wel vanuit de aandoening, want dan wordt zijn wil
daarvan doordrenkt en wordt het niet langer vanuit wetenschap of leer in daad omgezet, maar
vanuit een, aan hem, bepaald onbekend verkwikkelijke, en als het ware vanuit zijn
gemoedsaard of natuur; want eenieder verwerft zich een gemoedsaard door veelvuldig
gebruik of door gewoonte en wel vanuit die dingen die hij heeft geleerd; dit kan niet
plaatsvinden voordat de dingen die hij door de leren heeft opgenomen, uit de uiterlijke mens
in de innerlijke zijn ingeboezemd, want wanneer zij in de innerlijke mens zijn, handelt hij niet
meer vanuit het geheugen maar vanuit de gemoedsaard en tenslotte zo, dat zij vanzelf in de
handelingen vloeien, want dan zijn zij in het innerlijk geheugen van de mens gegrift en wat
daaruit voortgaat, verschijnt alsof het was aangeboren, zoals kan vaststaan uit de talen die de
mens in de knapenjaren in zich heeft opgenomen en verder het vermogen tot redeneren en
eveneens uit het geweten; hieruit blijkt, dat de ware dingen van de leer, ook de innerlijke, niet
met de mens zijn verbonden voordat zij van het leven zijn geworden.
Maar hierover zal, vanuit de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, elders meer worden
gezegd.
3844. vers 27-30. Vervul deze week en wij zullen u ook haar geven voor de dienst welke gij
met mij nog zeven andere jaren zult dienen.
En Jakob deed alzo en hij vervulde deze week; en hij gaf hem Rachel, zijn dochter, hem tot
een vrouw.
En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een dienstmaagd.
En hij kwam ook tot Rachel en hij had ook Rachel meer lief dan Lea; en hij diende met hem
nog zeven andere jaren.
Vervul deze week, betekent de voortgang van de beoefening ; en wij zullen ook haar geven
voor de dienst welke gij met mij nog zeven andere jaren zult dienen, betekent dat de staat van
de beoefening dan vol zal zijn; en Jakob deed alzo en hij vervulde deze week, betekent de
uitwerking ervan; en hij gaf hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw, betekent de
verbinding dan van het goede met de aandoening van het innerlijk ware; en Laban gaf aan
Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een dienstmaagd, betekent de uiterlijke
aandoeningen, die de banden of de dienstige middelen zijn; en hij kwam ook tot Rachel,
betekent de verbinding met de aandoening van het innerlijk ware; en hij had ook Rachel meer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1560
lief dan Lea, betekent de liefde van het innerlijk ware boven het uiterlijk ware; en hij diende
met hem nog zeven andere jaren, betekent de heilige beoefening.
3845. Vervul deze week; dat dit de verdere voortgang van de beoefening betekent, staat vast
uit de betekenis van vervullen, dat hier dienen is, of door dienen vervullen, dus de beoefening,
waarover nr. 3824; en uit de betekenis van de week, namelijk de staat en ook een volledige
periode, waarover de nrs. 728, 2044, hier dus de volgende staat en periode, dus het
opvolgende; het is met de betekenis van de week zo gesteld als met de betekenis van de
maand, waarover nr. 3814, namelijk dat zij, wanneer zij in het enkelvoud wordt vermeld, het
einde is van een vorige staat en de aanvang van de volgende, dus een nieuwe staat; en deze
vervullen is van de aanvang tot het einde; dat de week, evenals alle tijden in het bijzonder, een
staat en ook een periode is, komt omdat alle staten ook hun perioden hebben, dat wil zeggen,
hun aanvang, voortgang en einde, maar deze worden niet als tijden in het andere leven
doorvat, maar als staten en de wentelingen ervan.
Hier blijkt het duidelijk wat door de Ouden onder de week werd verstaan, namelijk, in de
eigenlijke zin, elke periode in zeven onderscheiden, hetzij het er een van dagen, hetzij van
jaren, hetzij van eeuwen, dus hetzij groot of klein; dat het hier een periode van zeven jaren is,
is duidelijk; en omdat zeven bij hen het heilige betekende, nrs. 84-87, 395, 433, 716, 881,
betekende vandaar de week een heilige periode en ook het heilige van een periode.
3846. En wij zullen u ook haar geven voor de dienst welke gij met mij nog zeven andere jaren
zult dienen; dat dit betekent, dat de staat van de beoefening dan vol zal zijn, staat vast uit de
betekenis van de dienst en van dienen, namelijk de beoefening, nr. 3824; en uit de betekenis
van zeven jaren, namelijk hetzelfde als de week, namelijk een staat en een volledige periode,
zie nr. 3845, dus een volle staat die ook heilig is, nr. 3845; door ‘wij zullen u ook haar geven’
wordt aangeduid dat er dan verbinding is met de aandoening van het innerlijk ware.
Dat ‘dienen’ in de innerlijke zin de beoefening is, is omdat de arbeid, die van de uiterlijke
mens is, de beoefening in de innerlijke mens is; vandaar wordt die beoefening ‘de arbeid van
het gemoed’ genoemd.
3847. En Jakob deed alzo en hij vervulde deze week; dat dit de uitwerking ervan betekent,
staat vast uit de betekenis van de week vervullen, namelijk de voortgang van de beoefening,
nr. 3845; dat het hier de uitwerking ervan is, is duidelijk.
3848. En hij gaf hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw; dat dit dan de verbinding van
het goede met de aandoening van het innerlijk ware betekent, staat vast uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk het goede van het natuurlijke, waarover eerder; uit de uitbeelding van Rachel,
namelijk de aandoening van het innerlijk ware, waarover eveneens eerder; dat tot een vrouw
geven de verbinding is, is duidelijk.
Omdat alle verbinding van het goede met het ware eerst in schijn voortgaat van uiterlijke tot
innerlijke dingen in volgorde en tenslotte tot binnenste dingen, wordt daarom hier gezegd de
aandoening van het innerlijk ware, want de aandoening zelf welke die van het ware is, vloeit
vanuit het goede in; verbinding van het goede met de aandoening van het innerlijk ware is er
pas dan, wanneer het goede van het natuurlijk wordt verbonden met het redelijk ware en door
dit met het redelijk goede; deze verbinding wordt uitgebeeld door Jakob na de geboorte van
de twaalf zonen, toen hij terugkeerde tot het huis van zijn moeder en vader, waarover in wat
hierna volgt.
3849. En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een
dienstmaagd; dat dit de uiterlijke aandoeningen betekent, die de banden of de dienstige
middelen zijn, staat vast uit wat eerder in nr. 3835, is gezegd; dat door de dienstmaagd Bilha
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1561
de uiterlijke aandoeningen worden aangeduid en door Zilpa, de dienstmaagd van Lea, de
buitenste aandoeningen, is omdat door Rachel de aandoening van het innerlijk ware wordt
aangeduid en door Lea de aandoening van het uiterlijk ware; uiterlijke aandoeningen zijn
natuurlijke aandoeningen die de innerlijke van dienst zijn.
Dat die aandoeningen de middelen zijn die van dienst zijn tot de verbinding van het ware tot
het goede, komt daarvandaan, dat niets wat van de Leer is, ja zelfs niet wat ook dat van de
wetenschap is, bij de mens kan binnentreden, tenzij door aandoeningen; want in de
aandoeningen is het leven en niet in de ware dingen van de Leer en van de wetenschap zonder
aandoening; dat dit zo is, blijkt duidelijk; zonder aandoening toch kan de mens niet eens
denken en zelfs niet eens een enkel woord uitspreken; wie daarop let, zal inzien dat een woord
zonder aandoening als het ware een woord van een automaat is, dus slechts een geluid zonder
leven; en hoeveel en hoedanige aandoening daarin is, zoveel en zodanig leven is daarin;
hieruit blijkt, wat ware dingen zonder het goede zijn en dat in de ware dingen de aandoening
vanuit het goede is.
Hetzelfde kan hij ook weten aan het verstand van de mens, namelijk dat het er geen is als de
wil niet daarin is, want het leven van het verstand is vanuit de wil; daaruit blijkt het ook, wat
ware dingen zonder het goede zijn, namelijk dat zij er niet zijn en dat zij aan het goede hun
leven ontlenen, want tot het verstandelijke deel behoren de ware dingen en tot het wilsdeel het
goede; daaruit kan eenieder beoordelen, wat het geloof, dat van het ware is, is zonder de
naastenliefde, die van het goede is en dat de ware dingen van het geloof zonder het goede van
de naastenliefde, dood zijn, want zoals gezegd, hoeveel en hoedanige aandoening er in de
ware dingen is, zoveel en zodanig leven is daarin; maar dat de ware dingen niettemin bezield
schijnen, hoewel het goede van de naastenliefde er niet is, is vanuit de aandoeningen van de
liefde van zich en van de wereld, die geen ander leven hebben dan wat in de geestelijke zin,
de dood wordt genoemd en het helse leven is.
Er wordt gezegd: aandoening, en daaronder wordt verstaan het voortdurende van de liefde.
Hieruit kan nu vaststaan, dat aandoeningen de middelen zijn die de verbinding van het ware
en goede van dienst zijn; en dat het de aandoeningen zijn die de ware dingen binnenleiden en
dat zij ook de ware dingen in de orde stellen; de echte aandoeningen, die van de liefde tot de
Heer en de naastenliefde jegens de naaste zijn, in de hemelse orde, maar de boze
aandoeningen, die van de liefde van zich en van de wereld zijn, in de helse orde, dat wil
zeggen, in een aan de hemelse orde tegenovergestelde orde.
De buitenste aandoeningen zijn die welke van het lichaam zijn en appetijt en wellust worden
genoemd; die welke de naastgelegen innerlijke zijn, zijn van het lagere gemoed en zij worden
natuurlijke aandoeningen genoemd; de innerlijke echter zijn van het redelijk gemoed en zij
worden geestelijke aandoeningen genoemd; tot deze aandoeningen, namelijk tot de geestelijke
van het gemoed, worden de waarheden die tot de leerstellige dingen behoren, binnengeleid
door de uiterlijke en de buitenste aandoeningen of door de natuurlijke en de lichamelijke;
deze zijn vandaar de dienstige middelen en zij worden aangeduid met de dienstmaagden door
Laban gegeven aan Rachel en gegeven aan Lea; dat zij dienstmaagden van Laban worden
genoemd, betekent dat zij hun oorsprong ontleenden aan het goede dat door Laban wordt
uitgebeeld, over dit goede is eerder gehandeld; want de ware dingen die in het eerst worden
geleerd, kunnen in de aanvang niet door andere aandoeningen worden ingeboezemd; de echte
aandoeningen komen mettertijd en ook niet, dan alleen wanneer de mens vanuit het goede
handelt.
3850. En hij kwam ook tot Rachel; dat dit de verbinding met de aandoening van het innerlijk
ware betekent, staat vast uit de betekenis van ‘komen tot’, namelijk verbonden worden; en uit
de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het innerlijk ware, waarover eerder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1562
3851. En hij had Rachel meer lief dan Lea; dat dit de liefde van het innerlijk ware boven het
uiterlijk ware betekent, staat vast uit de uitbeelding van beiden, Rachel het innerlijk ware en
Lea het uiterlijk ware; wat het innerlijk ware en wat het uiterlijk ware is, zie nr. 3820.
3852. En hij diende met hem nog zeven andere jaren; dat dit de heilige beoefening betekent,
staat vast uit de betekenis van dienen, namelijk de beoefening, nrs. 3824, 3846; en uit de
betekenis van zeven, namelijk het heilige, waarover de nrs. 395, 433, 716, 881, 3824; heilige
beoefening wordt die beoefening genoemd waardoor de innerlijke dingen met het goede
worden verbonden, want de innerlijk ware dingen schouwen alle de Heer en zij worden
verbonden door de liefde tot Hem; deze liefde is het heilige zelf.
3853. vers 31. En Jehovah zag, dat Lea gehaat was en Hij opende haar baarmoeder en
Rachel was onvruchtbaar.
Jehovah zag, betekent het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer; dat Lea gehaat was,
betekent dat de aandoening van het uiterlijk ware niet zo dierbaar was, omdat zij verder van
het Goddelijke was verwijderd; en Hij opende haar baarmoeder, betekent dat daaruit de leren
van de Kerken zijn; en Rachel was onvruchtbaar, betekent dat de innerlijke ware dingen niet
werden opgenomen.
3854. Jehovah zag; dat dit het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer betekent, staat
vast uit de betekenis van zien, wanneer het wordt gezegd van de Heer, namelijk het
vooruitzien en de voorzienigheid waarover in het volgende vers, waar sprake is van Ruben,
die zijn naam aan ‘zien’ ontleent; dat Jehovah de Heer is, zie de nrs. 1343, 1736, 1793, 2156,
2329, 2921, 3023, 3035.
Wat het vooruitzien en de voorzienigheid in het algemeen betreft, het is vooruitzien ten
opzichte van de mens, voorzienigheid ten opzichte van de Heer; de Heer heeft uit het eeuwige
vooruitgezien hoedanig het menselijk geslacht zou zijn en hoedanig ieder afzonderlijk in het
menselijk geslacht en dat het boze aanhoudend zou groeien en tenslotte dermate, dat de mens
zich uit zichzelf naar de hel zou storten en daarom heeft de Heer niet alleen in de middelen
voorzien waardoor de mens van de hel zou kunnen worden afgebogen, maar ook tot de hemel
geleid zou kunnen worden, maar buigt en leidt Hij hem ook aanhoudend vanuit de
voorzienigheid; de Heer heeft ook voorzien dat nooit enig goede bij de mens kan ingeworteld
worden tenzij in diens vrije, want wat in het niet-vrije wordt ingeworteld, dat wordt bij de
eerste nadering van het boze en bij het eerste van enige verzoeking verstrooid; dit heeft de
Heer voorzien en eveneens dat de mens uit zichzelf dus of uit zijn vrije naar de diepste hel
zou willen en daarom voorziet de Heer daarin, dat indien hij zich niet in het vrije naar de
hemel mocht laten leiden, hij toch tot een minder erge hel gebogen zou worden, maar dat hij,
indien hij zich in het vrije tot het goede mocht laten leiden, naar de hemel gebogen zou
worden.
Hieruit blijkt wat het vooruitzien en de voorzienigheid is en dat in de dingen die vooruitgezien
worden dus wordt voorzien; hieruit kan vaststaan hoezeer de mens dwaalt die gelooft dat de
Heer niet de meest afzonderlijke dingen bij de mens heeft vooruitgezien en ziet en dat Hij niet
in de meest afzonderlijke dingen vooruitziet en leidt, terwijl het hiermee toch zo gesteld is dat
het vooruitzien van de Heer en de voorzienigheid in de allerkleinste dingen is van de meest
afzonderlijke dingen bij de mens en wel in zulke kleinste dingen dat het onmogelijk is een
enkele van een myriade van myriaden ervan door welke gedachten dan ook te begrijpen; want
elk kleinste moment van het leven van de mens heeft een reeks van gevolgen die zich tot in
het eeuwige voortzet, want elk moment is als een nieuw begin van het volgende en zo zijn alle
en de afzonderlijke momenten van het leven, zowel van zijn verstand als van zijn wil; en
omdat de Heer uit het eeuwige heeft voorzien hoedanig de mens zal zijn en hoedanig tot in het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1563
eeuwige, is het duidelijk dat de voorzienigheid aanwezig is in de meest afzonderlijke dingen,
die zij bestuurt en buigt, zoals gezegd, opdat die mens zodanig zal zijn en dit door een
aanhoudende regeling van zijn vrije, maar hierover zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, meer worden gezegd in wat volgt.
3855. Dat Lea gehaat was; dat dit betekent dat de aandoening van het uiterlijk ware niet zo
dierbaar was, omdat zij verder van het Goddelijke was verwijderd, staat vast uit de betekenis
van gehaat, namelijk niet dierbaar; en uit de uitbeelding van Lea, namelijk de aandoening van
het uiterlijk ware, waarover eerder; dat de uiterlijke ware dingen verder van het Goddelijke
zijn verwijderd dan de innerlijke, kan hieruit vaststaan dat de uiterlijke dingen vanuit de
innerlijke ontstaan, want de uiterlijke dingen zijn de beelden en vormen, vanuit myriaden
innerlijke dingen samengesteld en als één verschijnen; en omdat de uiterlijke dingen zodanig
zijn, zijn zij verder van het Goddelijke verwijderd, want het Goddelijke is boven het binnenste
of in het hoogste; de Heer vloeit vanuit het hoogste in de binnenste dingen van de mens en
door deze in zijn innerlijke en door deze weer in de uiterlijke dingen, dus door middel van,
maar ook rechtstreeks; en omdat de uiterlijke dingen verder van het Goddelijke zijn
verwijderd, zijn zij dus ook betrekkelijk ongeordend en laten zij zich ook niet zo tot de orde
terugbrengen als de innerlijke dingen.
Het is hiermee gesteld zoals met de zaden, die van binnen volmaakter zijn dan van buiten en
van binnen wel zo volmaakt dat zij daaruit een hele plant of een hele boom in hun orde
kunnen voortbrengen met bladeren en vruchten, waarvan de uitwendige vormen gemakkelijk
geschonden kunnen worden door alle mogelijke beschadigingen, maar niet de inwendige of
binnenste vormen van de zaden, die in een innerlijke en volmaaktere natuur zijn; zo is het ook
gesteld met de innerlijke en de uiterlijke dingen van de mens; daarom wordt ook de mens,
wanneer hij wordt wederverwekt, eerder ten aanzien van het redelijke dan ten aanzien van het
natuurlijke wederverwekt, nr. 3493 en het natuurlijke zowel later als lastiger, omdat daar
verscheidene dingen ongeordend zijn en blootgesteld aan beschadigingen door het lichaam en
door de wereld; en omdat dit zo is, wordt gezegd dat zij niet zo dierbaar zijn; voor zoveel als
zij echter met de innerlijke dingen samenstemmen en voor zoveel als zij bijdragen tot het
leven en tot het gezicht van de innerlijke dingen daarin, en ook voor zoveel als zij tot de
wederverwekking van de mens bijdragen, voor zoveel zijn zij ook dierbaar.
3856. En Hij opende haar baarmoeder; dat dit betekent dat daaruit de leren van de Kerken
zijn, staat vast uit de betekenis van ‘de baarmoeder openen’, of ontvangen en baren, namelijk
een Kerk worden en omdat dit plaatsvindt door leerstellige dingen, worden door de
baarmoeder openen de leren van de Kerken aangeduid; dat door de ontvangenissen en de
baringen in het Woord geestelijke ontvangenissen en baringen worden aangeduid, zoals die er
zijn wanneer de mens opnieuw wordt geboren, zie de nrs. 1145, 1255, 1330, 2584; hoe het
met deze dingen is gesteld, zal blijken uit wat hierna volgt.
3857. En Rachel was onvruchtbaar; dat dit betekent dat de innerlijke ware dingen niet werden
opgenomen, staat vast vanuit de uitbeelding van Rachel, namelijk de aandoening van het
innerlijk ware, waarover eerder; en uit de betekenis van onvruchtbaar, namelijk dat daaruit
geen leren en dus ook geen Kerken kwamen; want het wordt tegenovergesteld aan wat van
Lea wordt gezegd, namelijk dat Jehovah haar baarmoeder opende, waarmee werd aangeduid
dat daaruit de leren van de Kerken zijn; de oorzaak waarom de innerlijk ware dingen niet
werden opgenomen is, dat de innerlijke ware dingen zodanig zijn dat zij het geloof van de
mens te boven gaan, aangezien zij niet in zijn ideeën vallen en niet overeenkomstig de
uiterlijke schijn of de begoochelingen van de zinnen zijn waardoor elk mens zich laat leiden
en die hij ook niet gelooft tenzij zij op de een of andere wijze daarmee samenvallen; zoals
bijvoorbeeld: het is een innerlijke waarheid, dat er geen tijden en ruimten bestaan in het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1564
andere leven, maar in plaats daarvan staten; de mens die in tijd en ruimte is zolang hij op
aarde leeft, ontleent al zijn ideeën daaraan en wel dermate dat hij zonder die niets kan denken,
nr. 3404; indien dan ook de staten die in het andere leven zijn, niet door tijden en ruimten
voor de mens beschreven zouden worden, of door zulke dingen die daaraan hun vorm
ontlenen, zo zou hij niets begrijpen, dus niets geloven, dus zou hij niets opnemen, dus zou de
leer onvruchtbaar zijn en er dus geen Kerk zijn; als voorbeeld kan ook dienen: indien de
hemelse en geestelijke aandoeningen niet werden beschreven door zulke dingen als van de
wereldse en lichamelijke aandoeningen zijn, dan zou de mens evenmin iets verstaan, want hij
is in deze wereldse staat en daaruit kan hij begrippen hebben over de hemelse en geestelijke
aandoeningen, terwijl zij toch van elkaar zozeer verschillen of zo ver van elkaar afstaan als de
hemel en de aarde, nr. 3839.
Als voorbeeld de heerlijkheid van de hemel of van de engelen in de hemel; indien de mens
zich niet overeenkomstig de voorstelling van de heerlijkheid die in de wereld is, een
voorstelling vormde van de heerlijkheid in de hemel, dan zou hij dat niet begrijpen en dus ook
niet erkennen; evenzo in alle overige dingen; daarom heeft de Heer in het Woord gesproken
overeenkomstig het bevattingsvermogen van de mens en overeenkomstig de schijn ervan; de
letterlijke zin van het Woord is zodanig, maar toch van dien aard dat hij een innerlijke zin in
zich heeft, waarin de innerlijke ware dingen zijn; vandaar nu is het, dat van Lea wordt gezegd,
dat Jehovah haar baarmoeder opende en dat Rachel onvruchtbaar was, want door Lea wordt
de aandoening van het uiterlijk ware uitgebeeld en door Rachel de aandoening van het
innerlijk ware, zoals gezegd; maar omdat de uiterlijke ware dingen de eerste ware dingen zijn
die de mens leert, is er uit de Heer in voorzien dat hij daardoor kan worden binnengeleid in de
innerlijke ware dingen; deze zijn het die daarmee worden aangeduid, dat God tenslotte
gedacht aan Rachel en haar verhoorde en haar baarmoeder opende, (Genesis 30:22).
Dit kan vaststaan uit de Kerken die er vanaf de oude tijd gewest zijn en uit haar leerstellige
dingen, namelijk dat die werden gevormd vanuit de uiterlijke ware dingen; zoals uit de Oude
Kerk die na de vloed was; de leerstellige dingen van die Kerk waren voor het merendeel
uitbeeldende en aanduidende dingen, waarin innerlijke ware dingen waren verborgen; voor
het grootste deel waren zij in de heilige eredienst wanneer zij in de uiterlijke dingen waren;
indien iemand hun in het begin had gezegd dat die uitbeeldende en aanduidende dingen niet
de wezenlijke dingen van de Goddelijke eredienst waren, maar de geestelijke en de hemelse
die zij uitbeeldden en aanduidden, zo zouden zij die woorden geheel en al verworpen hebben
en zo zou dus de Kerk er niet gekomen zijn; nog meer zou dit met de Joodse Kerk het geval
zijn; indien hun was gezegd dat hun rituele dingen het heilige ontleenden aan de Goddelijke
dingen van de Heer die daarin waren, dan zouden zij dat geenszins erkend hebben; zodanig
was ook de mens toen de Heer in de wereld kwam en nog veel lichamelijker en bovenal zij
die van de Kerk waren; dit blijkt duidelijk uit de discipelen zelf, die voortdurend bij de Heer
waren en zo vele dingen over Zijn rijk hoorden, terwijl zij toch de innerlijke ware dingen niet
konden begrijpen, want zij konden van de Heer geen ander begrip hebben dan zoals de Joden
heden over de Messias hebben, die zij verwachten, namelijk dat Hij dat volk tot heerschappij
en heerlijkheid boven alle natiën in de gehele wereld zou verheffen; en nadat zij zovele
dingen van de Heer over het hemelse rijk hadden gehoord, konden zij toch ook niet anders
denken dan dat het hemelse rijk gelijk zou zijn aan een aards rijk en dat daar God de Vader de
hoogste was en na Hem de Zoon en daarna zij twaalven en dat zij dus zo in volgorde zouden
regeren; daarom vroegen Jakobus en Johannes ook dat zij mochten zitten ‘de een aan Zijn
rechterhand en de ander aan Zijn linkerhand’, (Markus 10:35-37) en dat de overige
discipelen verontwaardigd waren omdat zij groter wilden zijn dan de rest, (Markus 10:41;
Mattheüs 20:24); daarom ook sprak de Heer, nadat Hij hen had onderwezen wat het was, de
grootste in de hemel te zijn, (Mattheüs 20:25-28; Markus 10:42-45), toch overeenkomstig hun
opvatting, namelijk dat zij op twaalf tronen zouden zitten en de twaalf stammen Israëls
zouden richten, (Lukas 22:24,30; Mattheüs 19:28); indien het hun was gezegd, dat onder de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1565
discipelen niet zij werden verstaan, maar al diegenen die in het goede van de liefde en van het
geloof zijn, nrs. 3354, 3488 en verder, dat er in het rijk van de Heer geen tronen zijn, noch
vorstendommen en heerschappijen zoals in de wereld en dat zij zelfs niet het kleinste van één
enkel mens zouden kunnen richten, nrs. 2129, 2553, dan zouden zij het Woord verworpen
hebben en eenieder zou, na de Heer te hebben verlaten, tot zijn bezigheden zijn gegaan; dat de
Heer dus zo sprak, was opdat zij de uiterlijke dingen zouden opnemen en daardoor in de
innerlijke ware dingen worden binnengeleid, want in die uiterlijke dingen die de Heer
gesproken had, lagen de innerlijke dingen verborgen die mettertijd uitkomen; en wanneer zij
uitkomen, dan worden die uiterlijke dingen verstrooid, want zij zijn alleen van dienst als
objecten of als middelen om over de innerlijke dingen te denken.
Hieruit kan men nu weten wat daaronder wordt verstaan, dat Jehovah eerst de baarmoeder van
Lea opende en zij aan Jakob zonen baarde en dat daarna Rachel baarde.
3858. Omdat in het nu volgende over de twaalf zonen van Jakob wordt gehandeld en naar
hen, als vaders, de twaalf stammen van Israël zijn genoemd, moet hier vooraf worden gezegd,
wat de stammen betekenen en waarom het er twaalf waren; niemand heeft nog de
verborgenheid die in deze dingen schuilt, geweten, omdat men geloofde dat de historische
gedeelten van het Woord slechts alleen historische dingen waren en dat daarin niet méér
Goddelijks was dan dat zij konden dienen tot toepassingen, wanneer er over heilige dingen
wordt gehandeld; vandaar heeft men ook geloofd dat de twaalf stammen niets anders
betekenden dan de verdelingen van het Israëlitische volk in evenzovele onderscheiden naties
of algemene families, terwijl zij toch Goddelijke dingen behelzen, namelijk evenzovele
universele verdelingen van het geloof en van de liefde; dus de dingen die van het rijk van de
Heer in de hemelen en op aarde zijn en wel iedere stam een bepaald universele.
Wat iedere stam evenwel betekent, zal blijken uit wat hierna volgt, waar over de zonen van
Jakob, naar wie die stammen zijn genoemd, wordt gehandeld; in het algemeen betekenen de
twaalf stammen alle dingen van de leer van het ware en het goede of van het geloof en van de
liefde, want deze, namelijk het ware en het goede, of het geloof en de liefde, maken het rijk
van de Heer, want die dingen die van het ware of van het geloof zijn, zijn het al van het
denken daar en die dingen die van het goede of van de liefde zijn, zijn het al van de
aandoening; en omdat de Joodse Kerk werd ingesteld opdat die het rijk van de Heer zou
uitbeelden, betekenden daarom de verdelingen van dat volk in twaalf stammen die dingen; dit
is de verborgenheid die tevoren niet werd ontsloten.
Dat twaalf betekent alle dingen in het algemeen, werd eerder in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130,
3272 getoond; dat echter de stammen die dingen betekenen die van het ware en het goede of
van het geloof en van de liefde zijn, dus de twaalf stammen alle dingen ervan, mag hier,
voordat over de afzonderlijke in het bijzonder wordt gehandeld, vanuit het Woord bevestigd
worden; bij Johannes: ‘De Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, hebbende twaalf poorten en
op de poorten twaalf engelen en namen geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der
zonen Israëls; en in dezelve de namen van de twaalf apostelen van het Lam.
Hij mat de stad met de rietstok op twaalf duizend stadiën en hij mat haar muur, honderd vier
en veertig ellen, welke is de maat eens mensen, dat is, eens engels; de twaalf poorten twaalf
paarlen’, (Openbaring 21:12,14,16,17,21); dat de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, de
Kerk van de Heer is, blijkt uit de afzonderlijke dingen die daar staan; in wat voorafgaat wordt
gehandeld over de staat van de Kerk, hoedanig die voor haar einde zal zijn, hier over de
Nieuwe Kerk; en omdat het zo is, zijn de poorten, de muren, de fundamenten niets anders dan
de dingen die van de Kerk zijn, namelijk die dingen die van de naastenliefde en van het geloof
zijn, want deze dingen maken de Kerk; hieruit kan voor eenieder vaststaan dat onder twaalf,
dat zo vaak vermeld wordt en verder onder de stammen en ook onder de apostelen, niet
twaalf, noch stammen, noch apostelen worden verstaan, maar onder twaalf alle dingen in één
samenvatting, zoals aangetoond in de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272; evenzo onder het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1566
getal honderdvierenveertig, want dit is twaalf maal twaalf; en omdat door twaalf alle dingen
worden aangeduid, blijkt daaruit, dat door de twaalf stammen alle dingen die van de Kerk
zijn, worden aangeduid en dat deze het ware en het goede of het geloof en de liefde zijn, werd
eerder gezegd; evenzo door de twaalf apostelen en dat ook door hen alle dingen van de Kerk,
dat wil zeggen alle dingen van het geloof en van de liefde, werden uitgebeeld, zie de nrs.
2129, 3354, 3488, 3857.
Vandaar nu wordt dat getal ‘de maat eens mensen, dat wil zeggen, eens engels’ genoemd,
waaronder de staat van het ware en het goede wordt verstaan; dat de maat de staat is, zie nr.
3104; dat de mens dat is wat van de Kerk is, blijkt uit wat over de betekenis van de mens in de
nrs. 478, 479, 565, 768, 1871, 1894 is gezegd, en ook hieruit, dat het rijk van de Heer de
Grootste Mens wordt genoemd en wel vanuit het goede en het ware, die uit de Heer zijn,
waarover aan het einde van de hoofdstukken, nrs. 3624 tot 3649, 3741 tot 3751; dat de engel
hetzelfde is, nrs. 1705, 1754, 1925, 2821, 3039.
Evenals bij Johannes, wordt ook bij de profeten in het Oude Testament over het Nieuwe
Jeruzalem gehandeld en daarmee wordt eveneens de Nieuwe Kerk van de Heer aangeduid,
zoals bij, (Jesaja 65:18,19 e.v.); bij, (Zacharia 14); vooral bij, (Ezechiël hoofdstukken 40 tot
en met 48), waar door het Nieuwe Jeruzalem, door de Nieuwe Tempel en door de Nieuwe
Aarde in de innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn rijk op aarde, namelijk
de Kerk, wordt beschreven; uit de dingen daar kan duidelijker dan elders vaststaan wat door
de aarde, door Jeruzalem, door de tempel en door alle dingen die daar zijn, werd aangeduid en
ook wat door de twaalf stammen, want er wordt gehandeld over de verdeling van het land en
over de erfenis ervan volgens de stammen en ook over de stad en over de muren ervan,
fundament, poorten en over alle dingen die van de tempel daar zullen zijn en daarvan mag
hier alleen worden aangehaald wat over de stammen wordt gezegd: ‘De Heer Jehovih zei: Dit
is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls; gij zult dit land
verdelen naar de stammen Israëls; maar het zal geschieden, door het lot zult gij hetzelve
verdelen tot een erfenis en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren; met u
zullen zij het lot werpen tot een erfenis, in het midden der stammen Israëls’, (Ezechiël
47:13,21-23).
‘Wat het land betreft, het zal de vorst tot een bezitting zijn in Israël en de vorsten zullen Mijn
volk niet meer verdrukken en zij zullen het land geven aan het huis Israëls naar hun
stammen’, (Ezechiël 45:8).
Ten aanzien van de erfenissen, hoe die aan de afzonderlijke stammen, die daar ook worden
genoemd, werden toegewezen, zie (Ezechiël 48:1 e.v.).
En ten aanzien van de poorten van de stad naar de namen van de stammen Israëls, zie de
verzen 31 tot 34; dat onder de stammen daar, niet stammen werden verstaan, blijkt duidelijk,
want de tien stammen waren toen al over het gehele aardrijk verstrooid en keerden daarna ook
niet weer terug, noch kunnen zij ooit wederkeren, want zij zijn natiën geworden en toch
worden zij elk afzonderlijk genoemd, hoe zij het land zullen erven en welke grenzen eenieder
zou hebben, namelijk welke grens de stam van Dan, vers 2, welke grens de stam van Aser,
vers 3 en vervolgens de stammen van: Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda en over de
erfenis van de Levieten: Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, verzen 4 tot 29; en
verder dat daar twaalf poorten zullen zijn naar de namen van de stammen Israëls, dat er drie
poorten zullen zijn, naar het noorden, van Ruben, Juda en Levi; drie poorten naar het oosten,
van Jozef, Benjamin en Dan; drie poorten naar het zuiden, van Simeon, Issaschar en Zebulon;
drie poorten naar het westen, van Gad, Aser en Naftali, zie de verzen 31 tot 34; hieruit blijkt,
dat door de twaalf stammen al die dingen worden aangeduid die van het rijk van de Heer zijn,
dus dat het alle dingen van het geloof en van de liefde zijn, omdat deze, zoals eerder gezegd,
het rijk van de Heer maken.
Omdat de twaalf stammen alle dingen van het rijk van de Heer betekenden, beeldden de
twaalf stammen het ook uit door hun rustplaatsen en eveneens door hun voortgaan, waarover
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1567
bij Mozes: ‘Dat zij zouden legeren naar de stammen rondom de tent der samenkomst, naar
het oosten: Juda, Issaschar, Zebulon; naar het zuiden: Ruben, Simeon, Gad; naar het westen:
Efraïm, Menasse, Benjamin; naar het noorden: Dan, Aser, Naftali; en dat zij gelijk als zij zich
legeren zouden, zo zouden optrekken’, (Numeri 2:1 tot einde)
Dat zij hierin het rijk van de Heer uitbeeldden, blijkt duidelijk uit de profetie van Bileam,
waarin het als volgt wordt gezegd: ‘Als Bileam zijn ogen ophief en Israël zag wonende naar
de stammen, kwam de Geest Gods over hem en hij uitte zijn uitspraak en hij zei: Hoe goed
zijn uw tabernakels, Jakob, uw habitakels, Israël; als valleien worden zij geplant, als de
tuinen aan de rivier, als de sandelbomen heeft Jehovah geplant, als de cederbomen aan de
wateren’, (Numeri 24:2,3,5,6); dat Bileam die dingen vanuit Jehovah sprak, wordt daar
duidelijk gezegd, (Numeri 22:8,18,19,35,38; 23:5,12,16,26; 24:2,13).
Hieruit blijkt ook, wat door de erfenissen van het land Kanaän naar de stammen werd
uitgebeeld, waarover bij Mozes: ‘Dat hij zou opnemen de som van de vergadering van de
zonen Israëls naar het huis van hun vaderen, van de zoon van twintig jaren, al wie ten heire
Israëls uittrekt; door het lot zal het land verdeeld worden, naar de namen van de stammen
van hun vaderen zullen zij een erfenis ontvangen’, (Numeri 26:7 tot56; 33:54; 34:19 tot 29);
en dat door Jozua het land werd verdeeld ‘door het lot naar de stammen’, (Jozua
hoofdstukken 13,15-19); dat zoals gezegd, het rijk van de Heer werd uitgebeeld, blijkt uit de
afzonderlijke dingen, want het land Kanaän betekent het, zie de nrs. 1585, 1607, 3038, 3481,
3705; dat zij heiren worden genoemd en gezegd wordt dat zij volgens de heiren zouden
legeren en volgens de heiren optrekken, (Numeri 2:4,6,8,11,13,15,19,21-23,26,28,30) is
omdat het leger hetzelfde betekende, namelijk de ware en de goede dingen, zie nr. 3448 en de
Heer Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen, nr. 3448; de heirscharen van Jehovah
werden zij vandaar genoemd toen zij uit Egypte togen, zoals bij Mozes: ‘Het geschiedde ten
einde van dertig jaren en van vierhonderd jaren, op even dezelfde dag is het geschied, dat al
de heiren van Jehovah uittogen uit het land van Egypte’, (Exodus 12:41); eenieder kan weten
dat zij die van dien aard waren in Egypte en daarna van dien aard in de woestijn, niet anders
dan op uitbeeldende wijze de heiren van Jehovah werden genoemd, want zij waren in geen
goede, noch ware, maar de slechtste van alle natiën.
Daaruit blijkt ook duidelijk, wat door de namen van de twaalf stammen op de borstlap van
Aharon, die de Urim en Thumim werd genoemd, werd aangeduid, waarover het volgende bij
Mozes: ‘Er zullen daar vier rijen zijn, twaalf stenen; deze stenen zullen zijn naar de namen
der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; de zegelgraveringen voor eenieder boven zijn
naam zullen zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:21; 39:14) want Aharon beeldde het
Goddelijk Priesterschap van de Heer uit en daarom betekenden ook al die dingen waarmee hij
bekleed was, de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, maar welke dingen zij betekenden,
zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, blijken waar daarover gehandeld moet
worden.
In de borstlap zelf waren, omdat deze hoogst heilig was, de uitbeeldingen van alle dingen die
van de liefde en het geloof in de Heer zijn; deze zijn de Urim en Thumim; dat de namen in
kostbare stenen waren gegraveerd, was omdat stenen in het algemeen ware dingen betekenen,
nrs. 1298, 3720, kostbare stenen de ware dingen die doorschijnend zijn door het goede, nr.
114; en omdat de namen van de afzonderlijke stammen de hoedanigheid betekenden, werd
daarom ook voor elke stam een speciale steen aangewezen, (Exodus 28:17-20; 39:8,11-13)
welke steen door zijn kleur en doorschijnendheid de hoedanigheid uitdrukte die door elke
stam werd aangeduid; vandaar was het, dat Jehovah of de Heer door de Urim en Thumim
antwoorden gaf.
Door de twee stenen Schoham [onyx] die op de twee schouders van de efod waren, werd ook
iets dergelijks uitgebeeld, maar in mindere graad dan door de twaalf stenen op de borstlap;
want de schouders betekenden alle macht, dus de almacht van de Heer, nr. 1085; de borst
evenwel, of het hart en de longen, de hemelse en geestelijke Goddelijke Liefde, het hart de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1568
hemelse Goddelijke Liefde en de longen de geestelijke Goddelijke Liefde, zie nr. 3635 en aan
het einde van dit hoofdstuk, waar over de Grootste Mens wordt gehandeld en over zijn
overeenstemming met het gebied van het hart en met het gebied van de longen; over de twee
stenen op de schouders van de efod het volgende bij Mozes: ‘Gij zult twee stenen Schoham
nemen en de namen der zonen Israëls daarop graveren, zes van de namen op de ene steen en
de zes overige namen op de andere steen, naar hun geslachten; gij zult de twee stenen op de
schouders van de efod zetten, stenen der gedachtenis voor de zonen Israëls’, (Exodus 28:9-11;
39:6,7).
Omdat de stammen die dingen betekenden die van het ware en het goede zijn of die van het
geloof en van de liefde zijn en elke stam een bepaald universele ervan en de stam van Levi de
liefde, zoals blijken zal uit de ontvouwing van vers 34 van dit hoofdstuk, kan men vandaar
weten wat daarmee werd aangeduid dat zij stokken, voor elke stam één, zouden leggen in de
tent der samenkomst en dat alleen de stok van Levi bloeide met amandelen, waarover het
volgende bij Mozes: ‘Hij zal twaalf stokken nemen, een stok voor het hoofd van het huis
hunner vaderen en zij zullen achtergelaten worden in de tent der samenkomst en hij zal
Aharons naam schrijven op de stok van Levi; de stok van Aharon werd in het midden ervan
gesteld; des anderen daags, ziet, Aharons stok had gebloeid voor de stam van Levi, zij had
een bloem voortgebracht, zodat de bloesem bloesemde en amandelen droeg’, (Numeri 17:2-
8); er werd aangeduid dat de liefde het wezenlijke en het voornaamste was van alle dingen in
het rijk van de Heer en dat daaruit alle bevruchting was; en dat Aharons naam daarop was,
kwam omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van Zijn Goddelijk Priesterschap; dat
door het Priesterschap van de Heer het Goddelijk Goede wordt aangeduid, dat van Zijn Liefde
en Barmhartigheid is en door het Koningschap van de Heer het Goddelijk ware, dat vanuit het
Goddelijk Goede is, zie de nrs. 1728, 2015, 3670.
Uit wat nu werd aangevoerd kan vaststaan, wat door de stammen en door de twaalf stammen,
in de volgende plaatsen wordt aangeduid; zoals bij Johannes: ‘Ik hoorde het getal der
verzegelden, honderd vier en veertig duizend verzegelden vanuit elke stam Israëls, vanuit de
stam Juda twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Ruben twaalf duizend verzegelden,
vanuit de stam Gad twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Aser twaalf duizend
verzegelden, vanuit de stam Naftali twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Menasse
twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Simeon twaalf duizend verzegelden, vanuit de
stam Levi twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Isaschar twaalf duizend verzegelden,
vanuit de stam Zebulon twaalf duizend verzegelden, vanuit de stam Jozef twaalf duizend
verzegelden, vanuit de stam Benjamin twaalf duizend verzegelden’, (Openbaring 7:4-8).
Bij Mozes: ‘Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de jaren van geslacht tot geslacht,
toen de Allerhoogste aan de natiën de erfenis gaf, toen Hij de zonen des mensen scheidde,
heeft Hij de grenzen der volken gesteld, naar het getal der zonen Israëls’, (Deuteronomium
32:7,8).
Bij David: ‘Jeruzalem, gebouwd als een stad welke vast aaneengevoegd is, waarheen de
stammen opgaan, de stammen van Jah, een getuigenis voor Israël, om te belijden de naam
van Jehovah’, (Psalm 122:3,4).
Bij Jozua: ‘Wanneer de ark des verbonds van de Heer van de ganse aarde voor u zal
doorgaan in de Jordaan, zult gij twaalf mannen van de stammen Israëls nemen, van de stam
een man; het zal geschieden, wanneer de voetzolen van de priesters die de ark van Jehovah,
de Heer van de ganse aarde, dragen, in de wateren van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de
wateren van de Jordaan afgesneden worden, zij zullen op een hoop blijven staan’, (Jozua
3:11-17) en verder: ‘Heft uit het midden van de Jordaan, van de standplaats van de voeten
van de priesters, in voorbereiding, twaalf stenen, die gij met ulieden zult overbrengen en de
man een steen op zijn schouder, naar het getal der stammen Israëls, opdat het een teken zal
zijn, dat de wateren van de Jordaan werden afgesneden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1569
Bovendien richtte Jozua twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, onder de standplaats
van de voeten van de priesters die de ark des verbonds droegen’, (Jozua 4:1-9).
En verder dat: ‘Elias nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de zonen Jakobs, tot
welke het woord geschied was: Israël zal uw naam zijn; en hij bouwde een altaar in de naam
van Jehovah’, (1 Koningen 18:31,32).
Dat de stammen de goede dingen van de liefde en de ware dingen van het geloof zijn, staat
ook vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Dan zal verschijnen het teken van de
Zoon des Mensen en dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, en zij zullen de Zoon des
Mensen zien, komende in de wolken des hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs
24:30), waar wordt aangeduid met ‘dat alle stammen der aarde zullen weeklagen’, dat er geen
erkenning van het ware en geen leven van het goede meer is, want daar wordt gehandeld over
de voleinding der eeuw; eender bij Johannes: ‘Ziet, Hij zal komen met de wolken en alle oog
zal Hem zien en zij die Hem doorstoken hebben, en alle stammen der aarde zullen over Hem
rouwen’, (Openbaring 1:7); wat ‘komen in de wolken des hemels’ is, zie de voorrede tot
hoofdstuk 18 van Genesis.
Bovendien zie men wat mij door ondervinding met betrekking tot het getal twaalf werd
getoond, waarover de nrs. 2129, 2130.
Dat alle dingen van het geloof en van de liefde stammen werden genoemd, komt omdat
hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook scepter en stok betekent; dat scepter en ook
stok, macht is, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden getoond;
daarvandaan sluit de naam ‘stam’ het in zich, dat in de goede en ware dingen alle macht uit de
Heer is gelegen; daarom ook werden de engelen ‘machten’ genoemd en ook vorstendommen,
want de vorsten betekenen de voornaamste dingen van de naastenliefde en van het geloof,
zoals de twaalf vorsten die uit Ismaël zijn, (Genesis 25:16) en zie ook de nrs. 2089, 3272; en
verder de vorsten die over de stammen stonden, (Numeri 7:1; 13:4-16).
Uit wat hier tot dusver over de twaalf stammen werd gezegd, kan men weten waarom de
discipelen van de Heer, die naderhand apostelen werden genoemd, twaalf in getal waren en
dat zij de Kerk van de Heer ten aanzien van de goede en ware dingen uitbeeldden evenzo als
de stammen, nrs. 2129, 3354, 3488, 3857; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jacobus de
naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot hoofdstuk 18
en in de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en verder nr. 3750; wat ook duidelijk blijkt uit
hetgeen de Heer over hen en met hen heeft gesproken.
3859. vers 32. En Lea ontving en baarde een zoon en zij noemde zijn naam Ruben, omdat zij
zei: Daar Jehovah mijn verdrukking heeft gezien, omdat nu mijn man mij zal liefhebben.
Lea ontving en baarde een zoon, betekent de geestelijke ontvangenis en baring van het
uiterlijke tot het innerlijke; en zij noemde zijn naam Ruben, betekent het hoedanige ervan dat
beschreven wordt; omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien, betekent in de hoogste zin het
vooruitzien, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand, in de uiterlijke het
gezicht, hier het geloof uit de Heer; mijn verdrukking, betekent de staat van het bereiken van
het goede; omdat nu mijn man mij zal liefhebben, betekent dat daaruit het goede van het ware
is.
3860. Lea ontving en baarde een zoon; dat dit de geestelijke ontvangenis en baring van het
uiterlijke tot het innerlijke betekent, staat vast uit de betekenis van ontvangen en baren,
namelijk in de innerlijke zin wederverwekt worden; want de mens die wordt wederverwekt,
wordt opnieuw ontvangen en geboren, waarom de wederverwekking een wedergeboorte
wordt genoemd, maar een geestelijke; de mens wordt weliswaar als mens uit zijn ouders
geboren, maar hij wordt niet mens voordat hij uit de Heer is wedergeboren: het geestelijk en
hemels leven is het, dat de mens maakt, want dit onderscheidt hem van de beesten; deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1570
ontvangenis en deze baring is het, die in het Woord wordt aangeduid door de ontvangenissen
en baringen die daar worden vermeld en ook hierdoor, ‘dat Lea ontving en een zoon baarde’;
dat het de verwekkingen en de geboorten van het geloof en van de liefde zijn die worden
aangeduid, zie de nrs. 613, 1145, 1255, 2020, 2584, 3856.
Dat die ontvangenissen en baringen plaatsvinden vanuit het uiterlijke tot het innerlijke, wordt
daarmee aangeduid, dat Lea ontving en baarde, want door Lea wordt de aandoening van het
uiterlijk ware uitgebeeld, nrs. 3793, 3819 en door Ruben het ware van het geloof, dat het
eerste van de wederverwekking is en het uiterlijke van waaruit zij wordt ingezet.
Hoe het hiermee gesteld is zal blijken uit al die dingen die over de kinderen van Jakob uit Lea
en uit Rachel volgen.
3861. En zij noemde zijn naam Ruben; dat dit het hoedanige ervan betekent dat beschreven
wordt, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het
hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige
zelf wordt beschreven door ‘daar Jehovah mijn verdrukking heeft gezien en nu zal mijn man
mij liefhebben’ en dit is Ruben; dat alle namen in het Woord dingen betekenen is meermalen
getoond, zie de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888; en dat bij de Ouden namen werden gegeven die
aanduidend voor de staat waren, nrs. 340, 1946, 2643, 3422; dat hier de namen van alle zonen
van Jakob de universele dingen van de Kerk betekenen, zal men zien; het universele zelf is
ook in de naam van eenieder neergelegd, maar wat voor een universele, kan men nooit weten,
indien men niet weet, wat de woorden, waarnaar eenieder genoemd werd, in de innerlijke zin
behelzen, zoals wat in de innerlijke zin ‘Hij heeft gezien’ naar welk woord Ruben is
genoemd; ‘wat Hij heeft verhoord’, naar welk woord Simeon is genoemd; ‘zal aankleven’
waarnaar Levi is genoemd en wat ‘belijden’ waarnaar Juda is genoemd en verder waarnaar de
overigen zijn genoemd.
3862. Eerder, in nr. 3858 werd getoond, dat de twaalf stammen alle dingen van het ware en
goede, of van het geloof en de liefde betekenden; omdat nu over de zonen van Jakob,
waarnaar de stammen werden genoemd, elk afzonderlijk wordt gehandeld, moet daarom hier
de andere verborgenheid worden onthuld, namelijk wat zij behelzen.
Dat alle hemelse en geestelijke warmte, of de liefde en de naastenliefde, in de uiterlijke vorm
in de hemel wordt doorvat als vlammend uit de Zon en dat alle hemels en geestelijk licht, of
het geloof, in de uiterlijke vorm in de hemel verschijnt als het licht dat uit de Zon is en verder
dat die hemelse en geestelijke warmte wijsheid in zich heeft en dat het licht daaruit inzicht in
zich heeft en wel omdat zij uit de Heer zijn, die daar de Zon is, zie de nrs. 1053, 152-1533,
1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413,
3485, 3636, 3643; hieruit blijkt, dat al het goede is vanuit de warmte dat uit de Heer als Zon is
en dat al het ware is vanuit het licht daaruit; en eveneens blijkt hieruit dat alle aandoeningen
die van de liefde of van het goede zijn, variaties zijn van die hemelse en geestelijke warmte
welke uit de Heer is en dat daaruit de veranderingen van staat zijn en dat alle denken, die van
het geloof of van het ware zijn, schakeringen zijn van dat hemelse en geestelijke licht dat uit
de Heer is en dat daaruit het inzicht is; in dit leven zijn alle engelen die in de hemel zijn; hun
aandoeningen en denken zijn nergens anders vandaan en zij zijn niets anders dan hiervoor
gezegd; dit blijkt uit hun spraken, die, omdat zij daaruit zijn, schakeringen of aanpassingen
zijn van het hemelse licht waarin de hemelse warmte is en daarom zijn zij ook onuitsprekelijk
en van zo’n verscheidenheid en volheid, dat zij onbegrijpelijk zijn, nrs. 3342, 3344, 3345.,
Opdat deze dingen zich in de wereld op uitbeeldende wijze zouden vertonen werden aan de
zonen van Jakob elk afzonderlijk namen gegeven, die de universele dingen van het goede en
het ware of van de liefde en het geloof, zouden betekenen en dus zo de universele dingen ten
aanzien van de variaties van de hemelse en geestelijke warmte en ten aanzien van de
schakeringen van het licht daaruit.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1571
Het is de orde zelf van die universele dingen, die de vlam en de glans daaruit bepaalt;
wanneer de orde uit de liefde inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde daaruit volgt,
vlammend; wanneer de orde evenwel vanuit het geloof inzet, dan verschijnt alles wat in de
echte orde volgt, lichtend, maar met alle verschil, overeenkomstig de dingen die volgen; maar
indien niet overeenkomstig de orde, dan duister met alle verschil; maar over de orde en het
verschil daaruit zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt,
gesproken worden; vandaar nu is het dat de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf en
dat zij overeenkomstig de staat van de zaak antwoorden kregen door lichten en schitteringen
uit kostbare en doorschijnende stenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegrift,
want in de namen waren, zoals gezegd, de universele dingen van de liefde en van het geloof
gegrift die in het rijk van de Heer zijn, dus de universele dingen van de vlam en van het licht,
waardoor die dingen die van de liefde en het geloof zijn in de hemel worden uitgebeeld.
Eerst mag daarom vanuit het Woord bevestigd worden, dat de orde van de namen waarin de
stammen worden genoemd, verschillend is in het Woord en wel volgens de staat van de zaak
waarover daar wordt gehandeld; en dat men vandaar kan weten dat de antwoorden die uit de
Heer door de Urim en Thumim gegeven werden, schitteringen van licht waren
overeenkomstig de staten van de zaak vanuit de orde; want al het licht van de hemel wordt
gevarieerd overeenkomstig de staten van de zaak en de staten van de zaak overeenkomstig de
orde van het goede en ware; wat er echter van het ware en het goede door eenieder wordt
aangeduid, zal uit de verklaring blijken, namelijk dat door: Ruben het geloof uit de Heer
wordt aangeduid; door Simeon het geloof van de wil, dat uit de Heer is; door Levi de
geestelijke liefde of de naastenliefde; door Juda het Goddelijke van de liefde en het hemelse
rijk van de Heer; wat echter door de overige acht wordt aangeduid, zal in het volgende
hoofdstuk worden gezegd.
Het is hun orde overeenkomstig de geboorte, die hier beschreven wordt, waarin zij dus zo op
elkaar volgen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef,
Benjamin, zie de verzen, (Genesis 29:32-35; 30:6,8,11,13,18,20,24; 35:18) en deze orde is
overeenkomstig de staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, welke die van de
wederverwekking van de mens is, want dan wordt uit het ware van het geloof, dat Ruben is,
ingezet en van daar vindt er een voortgang plaats tot het ware te willen, dat Simeon is; van
daar tot de naastenliefde, te weten Levi; en dus tot de Heer, die in de hoogste zin Juda is; dat
de geestelijke ontvangenis en baring of de wederverwekking van het uiterlijke tot het
innerlijke gaat, werd eerder in nr. 3860 gezegd, dat wil zeggen, van het ware van het geloof
tot het goede van de liefde.
Voordat Jakob tot zijn vader Izaäk in Mamre Kiriath Arba kwam, worden zij in deze orde
genoemd: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, Dan Naftali, Gad,
Aser, (Genesis 35:23-26) waar diegenen die uit Lea en Rachel zijn, in de eerste plaats staan en
in de laatste plaats diegenen die uit de dienstmaagden zijn en wel overeenkomstig de staat van
de zaak waarover daar wordt gehandeld.
In nog een andere volgorde worden zij opgesomd, toen zij naar Egypte waren gereisd,
waarover, (Genesis 46:9-19.
En in een andere orde, toen zij door Jakob, toen Israël, vóór zijn dood gezegend werden,
(Genesis 49:3-27); en in nog weer een andere, toen zij door Mozes werden gezegend,
(Deuteronomium 33:6-24).
In deze orde waren zij, toen zij gelegerd waren rondom de tent der samenkomst: aan het
oosten Juda, Issaschar, Zebulon; aan het zuiden Ruben, Simeon, Gad; aan het westen Efraïm,
Menasse, Benjamin en aan het noorden Dan, Aser, Naftali, (Numeri 2:1).
In welke orde zij stonden om het volk te zegenen op de berg Gerisim en om te vervloeken op
de berg Ebal, zie, (Deuteronomium 27:12,13).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1572
Toen de vorsten, van elke stam een man, werden gezonden om het land te onderzoeken,
worden zij opgesomd in deze orde: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Efraïm, Benjamin,
Zebulon, Jozef of Menasse, Dan, Aser, Naftali, Gad, (Numeri 13:14-16).
In weer een andere orde evenwel de vorsten die het land ten erve zouden geven, (Numeri
34:19-29)
In welke orde het lot werd geworpen en uitviel toen het land ten erve werd gegeven, zie,
(Jozua hoofdstukken 13 tot 19).
Waar bij Ezechiël wordt gehandeld over de grenzen van het Nieuwe of het Heilige Land dat
de stammen zullen erven, worden zij in deze orde vermeld: Dan, Aser, Naftali, Menasse,
Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, allen van de hoek aan het
oosten tot de hoek van de zee of van het westen, behalve Gad, die aan de hoek van het zuiden
tegen het zuiden was, (Ezechiël 48:2-8; 23-26) en waar wordt gehandeld over de poorten van
de Nieuwe of Heilige Stad, in deze orde: tegen het noorden drie poorten, van Ruben, Juda,
Levi; tegen het oosten drie poorten van Jozef, Benjamin, Dan; tegen het zuiden drie poorten
van Simeon, Issaschar, Zebulon; tegen het westen drie poorten van Gad, Aser, Naftali,
(Ezechiël 48:31-34).
De orde der verzegelden, twaalf duizend van elke stam, zie, (Openbaring 7:5-8).
In al deze plaatsen richt de opsomming van de stammen zich geheel en al naar de staat van de
zaak waarover daar gehandeld wordt, waarmee de orde overeenstemt; de staat zelf van de
zaak blijkt uit wat daar voorafgaat en uit hetgeen volgt.
Hoedanig de orde van de kostbare stenen in de Urim en Thumim was, wordt in het Woord
vermeld en beschreven, maar met welke stammen de stenen elk afzonderlijk overeenstemden,
wordt niet vermeld, want het waren alle dingen van het licht vanuit de hemelse vlam, dat wil
zeggen, alle dingen van het ware vanuit het goede, of alle dingen van het geloof vanuit de
liefde, die zij uitbeeldden; en omdat zij deze dingen uitbeeldden, scheen het hemelse licht zelf
op wonderbaarlijke wijze door overeenkomstig de staat van de zaak waarover gevraagd en
een antwoord gegeven werd, flitsend en glanzend voor het bevestigende van het goede en
ware en tevens de schakeringen ten aanzien van de kleuren overeenkomstig de verschillen van
de staat van het goede en ware, zoals in de hemel, waarin door lichten en door de
onderscheidingen ervan alle hemelse en geestelijke dingen worden uitgedrukt, en wel op een
voor de mens onuitsprekelijke en volstrekt onbegrijpelijke wijze; want, zoals enige malen is
getoond, in het hemelse licht is het leven uit de Heer, dus de wijsheid en het inzicht; vandaar
is er in de onderscheidingen van het licht al wat tot het leven van het ware behoort, dat wil
zeggen, al wat tot de wijsheid en het inzicht behoort en in de onderscheidingen van de vlam,
van het flitsen en van de glans al wat tot het leven van het goede behoort en tot het leven van
het ware vanuit het goede, of tot de liefde tot de Heer en het geloof daaruit; dit nu was de
Urim en Thumim, welke op de borstlap van de efod en op het hart van Aharon was; en dit
blijkt ook hieruit dat de Urim en Thumim betekenen, de lichten en de volmaaktheden en dat
de borstlap waarop het was, ‘de borstlap des gerichts’ werd genoemd en dit komt
daarvandaan, omdat het gericht het inzicht en de wijsheid is, nr. 2235; dat deze op het hart
van Aharon was, kwam omdat door het hart de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nr. 3635
en aan het einde van dit hoofdstuk; vandaar ook waren die kostbare stenen in vattingen van
goud, want goud is in de innerlijke zin het goede dat van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552 en
de kostbare steen het ware welke doorschijnend is vanuit het goede, nr. 114.
Ten aanzien van de Urim en Thumim het volgende bij Mozes: ‘Gij zult een borstlap des
gerichts maken, een werk van uitdenking, gelijk het werk des efods zult gij hem maken, uit
goud, hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen zult gij hem
maken; vierkant zal hij zijn verdubbeld en gij zult vullingen van steen daarin vullen, vier rijen
van steen zullen er zijn; vattingen uit goud zullen zijn in hun vullingen; en de stenen zullen
zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; zegelgraveringen, een elk naar
zijn naam, zullen zij zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:15-21; 39:8-14).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1573
Welke stenen in welke rij waren, wordt daar ook aangegeven; en verder: ‘De borstlap zal van
boven de efod niet afwijken; en Aharon zal de namen der zonen van Israël dragen in de
borstlap des gerichts op zijn hart als hij zal ingaan tot het heilige, ter gedachtenis voor
Jehovah geduriglijk; en gij zult tot de borstlap des gerichts de Urim en Thumim geven en zij
zullen zijn op het hart van Aharon als hij voor Jehovah zal ingaan en Aharon zal het gericht
der zonen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen voor Jehovah’, (Exodus 28:28-30; Leviticus
8:7,8).
Dat Jehovah of de Heer door de Urim werd ondervraagd en antwoorden gaf, bij Mozes:
‘Jehovah zei tot Mozes: Neem Jozua, de zoon van Nun; gij zult van uw heerlijkheid op hem
geven, opdat de ganse vergadering van de zonen Israëls zal gehoorzamen; voor Eleazar, de
priester, zal hij staan en hij zal hem ondervragen in het gericht van de Urim voor Jehovah’,
(Numeri 27:18,20,21.
En bij Samuël: ‘Saul vroeg Jehovah en Jehovah antwoordde hem niet, noch door dromen,
noch door de Urim, noch door de profeten’, (1 Samuël 28:6).
3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’
betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin
het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna.
Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen
van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde
hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de
twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk
zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich
samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof;
dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer
hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen,
die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van
het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit
zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer
van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij
het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.
Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van
het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het
geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het
eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de
mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het
wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd
opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen
en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat
wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en
zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de
eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt,
hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt
wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563,, 3570,
3576, 3603, 3701.
Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke
wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het
ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah
ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent.
Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het
ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1574
genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil
genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben
wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door
Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware,
voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn,
want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het
er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen.
Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de
innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke
mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand
een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met
betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd.
Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk
verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn
van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het
geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen
die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het
binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht
van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door
het geweten.
Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met
betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan
vooruitzien.
Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer
wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen
worden aangevoerd; bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een
steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes
maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een
man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8,9).
Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het
natuurlijke, zie nr. 197; dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551; dat het geloof in Hem
daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij
Johannes: ‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen
verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal
hebben’, (Johannes 3:14,15).
Bij Jesaja: ‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en
ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn
ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart
zal verstaan’, (Jesaja 6:9,10); dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat
waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht
met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in
de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij
Mattheüs 13:13,14 en bij Johannes: 12:36,37,39 40.
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid,
dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2); ogen om te zien, maar
zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar
niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze
brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen,
overeenkomstig het volgende bij Jesaja: ‘Een volk van de wederspannigheid is het,
leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1575
zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt
tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9,10).
Bij Jesaja: ‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die
wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja
9:1); een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven;
van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het
licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft
uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);
de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701; de
zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten
werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware
dingen van de leer, zie nr. 2534.
Bij dezelfde: ‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de
zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7); het gericht waarin zij waggelen is het ware
van het geloof, zie nr. 2235.
Bij dezelfde: ‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen
luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.
Bij dezelfde: ‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land
der verten’, (Jesaja 33:17); de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het
geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten
zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672,
2015, 2069, 2015, 3009, 3670; dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;
dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.
Bij Mattheüs: ‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);
dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het
geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof
wat waarlijk geloof is.
Bij dezelfde: ‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te
gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs
18:9); dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want
dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701; dat het beter is de
ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en
toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot
het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.
Bij dezelfde: ‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar
zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet,
maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40); zien voor die dingen weten
en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit,
dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden,
zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes: ‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien
hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de
Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien
heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in
Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36,40,46,47); zien en niet geloven, voor de
ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en
opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk
Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk
Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704; vandaar is de innerlijke zin dat
niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1576
Evenzo bij dezelfde: ‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot
van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18).
En bij dezelfde: ‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in
de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’,
(Johannes 12:45,46); daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben.
En bij dezelfde: ‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader
gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de
Vader gezien’, (Johannes 14:7,9).
Bij dezelfde: ‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet,
noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal
Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-
19); zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is
immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de
liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef
zult ook gij leven.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die
niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook
blind.
Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij
zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41); zij die zien, voor hen die menen dat zij
verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat
wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met
betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in
onwetendheid zijn, zie nr. 2383.
Bij Lukas: ‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen
echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10)
Bij dezelfde: ‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen
smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1); het
koninkrijk Gods zien, voor geloven.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren
een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar
over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig
geloof is.
Bij dezelfde: ‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en
brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas24:30,31),
waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware
zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478,
3735, 3813; uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is,
het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer
is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of
uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen
als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet,
omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer.
Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de
hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en
wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van
binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de
engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat
licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die
geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan
verduistert het licht van de wereld dat licht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1577
3864. Mijn verdrukking, namelijk daar Jehovah heeft gezien; dat dit betekent de staat van het
bereiken van het goede, staat vast uit de betekenis van de verdrukking, namelijk de
verzoeking, nr. 1846; en omdat deze het middel is om het goede te bereiken, wordt hier door
mijn verdrukking aangeduid de staat van het ware, dat het uiterlijke is, komen tot het goede,
dat het innerlijke is.
3865. Omdat nu mijn man mij zal liefhebben; dat dit betekent, dat daaruit het goede van het
ware is, staat vast uit de betekenis van hij zal liefhebben, namelijk daaruit het goede, want al
het goede is van de liefde en daarom wordt het hier door liefhebben aangeduid; en uit de
betekenis van de man, namelijk het ware, nr. 3134; wat het goede van het ware is, werd eerder
enige malen ontvouwd, namelijk dat het de aandoening van het ware ter wille van het leven is,
want het leven is het goede dat in het ware wordt beoogd door hen die daarna worden
wederverwekt; zonder een leven overeenkomstig het ware vindt er geen verbinding plaats van
het ware met het goede, en dus geen toe-eigening; dit kan voor eenieder duidelijk vaststaan
indien hij let op degenen die boos leven en op hen die goed leven; indien namelijk degenen
die boos leven, hoewel zij in de kindertijd en in de jeugd in de leerstellige dingen van de Kerk
evengoed als de anderen geïnstrueerd waren, daarnaar worden onderzocht wat zij geloven ten
aanzien van de Heer, over het geloof in Hem en over de ware dingen van de Kerk, dan wordt
toch duidelijk dat zij hoegenaamd niets geloven; maar dat zij die goed leven, ieder
afzonderlijk een geloof in de ware dingen hebben, waarvan zij geloven dat zij waar zijn; zij
die echter de ware dingen onderwijzen, zoals de voorgangers van de Kerk, maar toch boos
leven, zullen weliswaar zeggen dat zij geloven, maar toch geloven zij niet met het hart; bij
sommigen is er een overreding die lijkt op een geloof, maar die overreding is zodanig dat het
iets als kennis van het geheugen is en niet wordt bevestigd omdat het waar is, maar vanwege
dat het openlijk verkondigd moet worden, ter wille van hun ambt, eer en gewin; dit gaat niet
dieper dan door de oren in het geheugen en vanuit het geheugen gaat het in de lippen over,
maar niet in het hart en daaruit in de belijdenis.
Daaruit blijkt dat het leven leert hoedanig de erkenning van het ware, dat wil zeggen hoedanig
het geloof is; en dat het ‘van het goede van het leven gescheiden geloof’ zegt, dat de mens,
hoe hij ook leeft, toch uit genade gezaligd kan worden; en dat het redeneert tegen dat punt van
de leer, dat eenieder zijn leven na de dood bijblijft.
3866. Uit de innerlijke zin van de woorden die Lea zei ten aanzien van Ruben, toen hij
geboren werd, namelijk uit ‘Jehovah heeft mijn verdrukking gezien, omdat nu mijn man mij
zal liefhebben’ kan vaststaan wat van de Kerk of de naar Ruben genoemde stam betekent,
namelijk dat wat het eerst van de wederverwekking is, of wat het eerste is wanneer de mens
een Kerk wordt, namelijk dat het het ware van de leer is waardoor hij het goede van het leven
kan bereiken.
3867. vers 33. En zij ontving nog en baarde een zoon; en zij zei: Omdat Jehovah gehoord
heeft, dat ik gehaat was en Hij heeft mij ook deze gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
Zij ontving nog en baarde een zoon, betekent als eerder, de geestelijke ontvangenis en baring,
van het uiterlijke meer naar de innerlijke dingen; omdat Jehovah gehoord heeft, betekent in de
hoogste zin, de Voorzienigheid, in de binnenste zin de wil van het geloof, in de innerlijke zin
de gehoorzaamheid en in de uiterlijke zin het gehoor, hier het geloof met de wil, dat uit de
Heer alleen is; dat ik gehaat was, betekent de staat van het geloof, indien de wil daarmee niet
in overeenstemming is; en Hij heeft mij ook deze gegeven, betekent het opeenvolgende; en zij
noemde zijn naam Simeon, betekent het hoedanige ervan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1578
3868. Zij ontving nog en baarde een zoon; dat dit de geestelijke ontvangenis en baring
betekent, van de uiterlijke meer naar de innerlijke dingen, staat vast uit wat eerder in nr. 3860
is gezegd, waar dezelfde woorden staan.
Er wordt gezegd dat er een voortgang is van de uiterlijke naar de innerlijke dingen, wanneer
er van de wetenschap, die van het verstand is, er een voortgang is naar de wil, of geestelijk
gesproken, van het ware dat van het geloof is tot de naastenliefde; het verstand immers is dat
wat uit de wil voortgaat en in een bepaalde zichtbare vorm de wil openbaart; evenzo gaat het
geloof voort uit de naastenliefde en openbaart in een bepaalde vorm de naastenliefde; hieruit
blijkt, dat het uiterlijke van de wil het verstand is en het uiterlijke van de naastenliefde het
geloof is, of wat hetzelfde is, dat het innerlijke van het verstand de wil is en het innerlijke van
het geloof de naastenliefde; en daarom is de voortgang van het uiterlijke meer tot de innerlijke
dingen, een voortgang van ‘het geloof met het verstand’ tot ‘het geloof met de wil’, dus van
het geloof tot de naastenliefde, en dit wordt door Levi uitgebeeld, waarover hierna.
Men moet weten dat onder het geloof, wanneer het van de naastenliefde wordt onderscheiden,
het ware wordt verstaan zodanig als het van de leer is, of zodanig als het is in de belijdenis
van het apostolisch geloof wordt genoemd en dit overeenkomstig de algemene zin in de Kerk,
want men gelooft dat geloof hebben in de ware dingen, het geloof is waardoor er heil is;
weinigen zijn het die weten dat geloof gerustheid en vertrouwen is en onder die weinigen zijn
het er wederom weinigen die weten dat de gerustheid of het vertrouwen vanuit de
naastenliefde is en niet kan bestaan bij iemand die niet het leven van de naastenliefde heeft
gehad.
3869. Omdat Jehovah gehoord heeft; dat dit in de hoogste zin de Voorzienigheid betekent, in
de binnenste zin de wil van het geloof, in de innerlijke zin de gehoorzaamheid en in de
uiterlijke zin het gehoor, hier het geloof met de wil, dat uit de Heer alleen is, staat vast uit de
betekenis van horen; dat horen het gehoor is behoeft geen verklaring; dat evenwel horen in de
innerlijke zin de gehoorzaamheid is en in de uiterlijke zin het geloof met de wil, staat vast uit
tal van plaatsen in het Woord, waarover hierna; verder uit het hoedanige van het gehoor ten
opzichte van het hoedanige van het gezicht; dat het gezicht in de innerlijke zin het verstand is
en in de binnenste zin het geloof met het verstand, zie nr. 3863; en dit daarvandaan, omdat de
dingen door het innerlijk gezicht zodanig verschijnen als zij zijn, dus met enig geloof, maar
een verstandelijk geloof, worden begrepen; de dingen die evenwel worden gehoord, worden,
wanneer die tot de innerlijke dingen doordringen, ook in iets dat op het gezicht lijkt,
veranderd, want de dingen die men hoort, ziet men innerlijk; daarom wordt door het gehoor
eveneens datgene aangeduid wat door het gezicht wordt aangeduid, namelijk dat wat van het
verstand is en tevens wat van het geloof is, maar het gehoor overreedt tegelijk dat het zo is en
het doet niet slechts het verstandelijk deel van de mens aan, maar ook zijn wilsdeel en het
bewerkt dat hij wil wat hij ziet; vandaar is het dat horen betekent het verstand van iets en
tevens de gehoorzaamheid en in de geestelijke zin het geloof met de wil, omdat dit in het
horen is gelegen, namelijk de gehoorzaamheid en het geloof met de wil, worden zij daarom
ook aangeduid door: horen, luisteren, opletten, in de gewone spreektaal, want wanneer men
hoort, is dit gehoorzaam zijn en naar iemand luisteren is ook gehoorzamen; de innerlijke
dingen van een zaak zijn soms zo in de woorden van de spraak van de mens gelegen en de
oorzaak ervan is dat het de geest van de mens is die denkt en de zin van de woorden van de
spraak doorvat en hij is in een zekere verbinding met de geesten en engelen, die in de
beginselen van de woorden zijn; bovendien is de kringloop van de dingen bij de mens
zodanig, dat al wat door het oor of door het gehoor binnenkomt, overgaat in zijn verstand en
door het verstand in de wil en vanuit de wil in de daad; zo ook het ware van het geloof; eerst
wordt het het ware van het geloof met de wetenschap, daarna het ware van het geloof met de
wil en tenslotte het ware van het geloof met de daad, dus de naastenliefde; het geloof met de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1579
wetenschap of met het verstand is Ruben, zoals werd getoond; het geloof met de wil is
Simeon; het geloof met de wil wanneer het de naastenliefde wordt, is Levi.
Dat horen in de hoogste zin de Voorzienigheid is, kan vaststaan uit wat eerder in nr. 3863 is
gezegd over zien, dat dit in de hoogste zin het Vooruitzien is, want het vooruitzien van de
Heer is zien van eeuwigheid tot eeuwigheid dat het zo is, maar het voorzien van de Heer is
regelen dat het zo zal zijn en het vrije van de mens buigen tot het goede, voor zoveel als Hij
vooruitziet dat de mens zich in het vrije laat buigen, zie nr. 3854.
Dat door het horen van Jehovah, waarnaar Simeon is genoemd, in de innerlijke zin de
gehoorzaamheid wordt aangeduid en in de binnenste zin het geloof met de wil uit de Heer
alleen, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, zoals uit de volgende; bij Mattheüs:
‘Ziet, een stem vanuit de wolken, zeggende: Deze is Mijn beminde Zoon, in de welke Ik Mijn
welbehagen heb; hoort Hem’, (Mattheüs 17:5); Hem horen, voor geloof in Hem hebben en
Zijn geboden gehoorzamen, dus het geloof met de wil hebben.
Bij Johannes: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, dat de ure zal komen, wanneer de doden zullen
horen de stem van de Zoon van God en zij die zullen horen, zullen leven; verwondert u daar
niet over, aangezien de ure komt, in welke allen die in de graftomben zijn, Zijn stem zullen
horen’, (Johannes 5:25,28); de stem van de Zoon des Mensen horen, voor geloof hebben in de
woorden van de Heer en die willen; zij die het geloof van de wil hebben, ontvangen het leven
en daarom wordt gezegd, die zullen horen die zullen leven.
Bij dezelfde: ‘Die door de deur ingaat, is de herder van de schapen; deze doet de deurwachter
open en de schapen horen zijn stem.
En Ik heb andere schapen die van deze stal niet zijn; ook die moet Ik toebrengen en zij zullen
Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één herder; Mijn schapen horen Mijn stem
en Ik ken dezelve en zij volgen Mij’, (Johannes 10:2,3,16,27); de stem horen, duidelijk voor
gehoorzamen vanuit het geloof van de wil.
Bij dezelfde: ‘Eenieder die vanuit de waarheid is, hoort Mijn stem’, (Johannes 18:3)
eveneens.
Bij Lukas: ‘Abraham zei tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen; indien
zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand van de doden
opstond, zich niet laten gezeggen’, (Lukas 16:29,31); Mozes en de profeten horen, voor de
dingen weten die in het Woord zijn en daar geloof in hebben, dus ze ook willen, want geloof
hebben zonder willen, is zien en niet horen, maar geloof hebben met willen, is geloof hebben
en horen; daarom wordt het ene en het andere, namelijk zien en horen, hier en daar in het
Woord tezamen vermeld, en door zien wordt dat aangeduid wat door Ruben en door horen
wat door Simeon wordt aangeduid, want zij zijn verbonden zoals een broeder met een
broeder; dat zien en horen verbonden worden vermeld, staat vast uit de volgende plaatsen; bij
Mattheüs: ‘Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende
niet horen, noch ook verstaan; en in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, welke zegt: met
het gehoor zult gij horen en niet verstaan en ziende zult gij zien en niet bemerken; het hart
van dit volk is dik geworden en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord en hun ogen hebben
zij toegesloten, opdat zij niet misschien met de ogen zouden zien en met de oren horen en met
het hart verstaan.
Doch gezegend zijn uw ogen, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen; voorwaar zeg Ik u,
dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar
hebben niet gezien en te horen de dingen welke gij hoort en hebben niet gehoord’, (Mattheüs
13:13-17; Johannes 12:40; Jesaja 6:9).
Bij Markus: ‘Jezus zei tot de discipelen: Wat overlegt gij, dat gij niet broden hebt, zijt gij nog
niet verstandig en verstaat gij niet; hebt gij nog uw hart verhard; ogen hebbende ziet gij niet
en oren hebbende hoort gij niet’, (Markus 8:17,18).
Bij Lukas: ‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen
echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1580
Bij Jesaja: ‘De ogen der blinden zullen geopend worden en de oren der doven zullen geopend
worden’, (Jesaja 35:5).
Bij dezelfde: ‘Dan zullen horen te dien dage de doven de woorden des Boeks en vanuit de
donkerheid en vanuit de duisternissen zullen de ogen der blinden zien’, (Jesaja 29:18).
Bij dezelfde: ‘Gij doven hoort en gij blinden schouwt door te zien’, (Jesaja 42:18).
Bij dezelfde: ‘Brengt uit het blinde volk dat ogen zal hebben en de doven die oren zullen
hebben’, (Jesaja 43:8).
Bij dezelfde: ‘De ogen van degenen die zien, zullen niet toeluiken en de oren van degenen die
horen zullen luisteren’, (Jesaja 32:3).
Bij dezelfde: ‘Dat uw ogen uw leraars beschouwen en uw oren het woord horen’, (Jesaja
30:20,21).
Bij dezelfde: ‘Die zijn oor stopt opdat hij de bloeden niet hoort en zijn ogen sluit opdat zij het
boze niet zien, deze zal in de hoge dingen wonen’, (Jesaja 33:15,16).
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis der weerspannigheid,
dewelke ogen hebben om te zien, maar niet zien, dewelke oren hebben om te horen en niet
horen’, (Ezechiël 12:2).
Op deze plaatsen wordt zowel het ene als het andere gezegd, omdat het ene het andere volgt,
namelijk het geloof met het verstand, wat ‘zien’ is en het geloof met de wil, wat ‘horen’ is;
anders zou één van beide genoeg zijn geweest; hieruit blijkt ook, waarom de ene zoon van
Jakob naar zien werd genoemd en de andere naar horen.
Dat zien het geloof met de wetenschap of met het verstand betekent en horen het geloof met
de gehoorzaamheid of met de wil, is vanuit de overeenstemmingen in het andere leven en
vandaar vanuit de aanduidende dingen; zij die verstandelijk zijn en in het geloof daaruit,
behoren tot de streek van het oog en zij die gehoorzaam zijn en in het geloof daaruit, behoren
tot de streek van het oor; dat dit zo is, zal men zien uit wat aan het einde van de hoofdstukken
over de Grootste Mens en over de overeenstemming van alle dingen die in het menselijk
lichaam zijn daarmee, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer getoond zal worden;
vandaar nu is het, dat het oog in de innerlijke zin het verstand is, zie nr. 2701 en dat het oor de
gehoorzaamheid is en in de geestelijke zin het geloof daaruit, of het geloof met de wil; zoals
ook vaststaat uit de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Ja, gij hebt niet gehoord, ja, gij hebt niet
gekend, ja, van toen af heeft uw oor zich niet geopend’, (Jesaja 48:8).
Bij dezelfde: ‘De Heer Jehovih zal mij wekken het oor om te horen, gelijk hun die onderricht
worden; de Heer Jehovih heeft mij het oor geopend en ik heb mij niet verzet’, (Jesaja 50:4,5).
Bij dezelfde: ‘Let al lettende op Mij en eet het goede, opdat uw ziel zich in vettigheid
verlustige; neigt uw oor en gaat tot Mij, hoort opdat uw ziel leve’, (Jesaja 55:2,3).
Bij Jeremia: ‘Tot wie zal Ik spreken en betuigen, opdat zij horen, ziet hun oor is onbesneden
en zij kunnen niet luisteren’, (Jeremia 6:10).
Bij dezelfde: ‘Dit heb Ik hun geboden, zeggende, hoort Mijn stem, dan zal Ik u tot God zijn en
gij zult Mij tot een volk zijn en zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd’, (Jeremia
7:23,24,26).
Bij dezelfde: ‘Hoort, vrouwen, het woord van Jehovah en uw oor ontvange het woord van
Zijn mond’, (Jeremia 9:20).
Bij dezelfde: ‘Gij hebt uw oor niet geneigd en gij hebt Mij niet gehoorzaamd’, (Jeremia
35:15).
Bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, al Mijn woorden welke Ik tot u gesproken heb, neem op in
uw hart en hoor met uw oren’, (Ezechiël 3:10).
Bij dezelfde: ‘Ik zal Mijn ijver tegen u geven en zij zullen in ontstokenheid met u handelen; zij
zullen uw neus en uw oren verwijderen’, (Ezechiël 23:25); de neus en de oren verwijderen,
voor de doorvatting van het ware en goede en de gehoorzaamheid van het geloof verwijderen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1581
Bij Zacharia: ‘Zij weigerden op te merken en zij gaven een weerbarstige schouder en zij
verzwaarden hun oren, opdat zij niet horen en zij stelden hun hart tot diamant, opdat zij de
wet niet hoorden’, (Zacharia 7:11,12).
Bij Amos: ‘Alzo zei Jehovah: Gelijk als een herder uit de mond van de leeuw twee
schenkelen, of een stukje van een oor zou rukken, alzo zullen de zonen Israëls in Samaria
ontrukt worden, in de hoek van het bed en op het uiteinde van de sponde’, (Amos 3:12); twee
schenkelen ontrukken, voor de wil van het goede, een stukje van het oor, voor de wil van het
ware, dat een stukje van het oor dit is, kan alleen vaststaan, zoals gezegd, uit de
overeenstemmingen in het andere leven en vandaar uit de aanduidende dingen en
overeenkomstig hieraan is de innerlijke zin van het Woord en zijn ook de rituele dingen in de
Israëlitische en Joodse Kerk; vandaar was het, dat toen Aharon en zijn zonen tot de bediening
zouden worden ingewijd, onder andere werd bevolen ‘dat Mozes zou nemen van het bloed van
een ram en geven op het oorlapje van het oor van Aharon en op het oorlapje van het oor van
zijn zonen; en op de duim van hun rechterhand en op de grote teen van hun rechtervoet’,
(Exodus 29:20); door dit ritueel werd de wil van het geloof uitgebeeld, waarin hij als priester
ook ingewijd zou worden; dat dit ritueel heilig was, kan eenieder weten, omdat het door
Jehovah aan Mozes was bevolen en dus ook dat het heilig was bloed te geven op het oorlapje
van het oor; maar wat voor heilige dit was, kan men niet weten, dan alleen vanuit de innerlijke
zin van de dingen in het Woord, en deze zin is hier dat het heilige van het geloof vanuit de wil
behoed zou worden.
Dat door het oor de gehoorzaamheid wordt aangeduid en in de innerlijke zin het geloof
daaruit, blijkt nog duidelijker uit het ritueel met betrekking tot de dienstknecht die niet uit de
dienst wilde uitgaan, waarover het volgende bij Mozes: ‘Indien een dienstknecht of een
dienstmaagd niet wil uitgaan uit de dienst, zo zal hem zijn heer tot God brengen en hij zal
hem tot de deur of tot de post brengen en zijn heer zal hem met een priem het oor doorboren
en hij zal hem voor altijd dienen’, (Exodus 21:6; Deuteronomium 15:17); het oor met een
priem aan de post doorboren, staat voor altijd dienen of gehoorzamen; in de geestelijke zin
voor het ware niet willen verstaan, maar het ware willen uit gehoorzaamheid, wat in
betrekkelijke zin het niet-vrije is.
Omdat in de innerlijke zin de gehoorzaamheid van het geloof wordt verstaan onder de oren en
gehoorzamen onder horen, is het duidelijk wat er wordt aangeduid door deze woorden die de
Heer zo vaak sprak: ‘Wie een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 13:9,43; Markus
4:9,23; 7:16; Lukas 8:8; 14:35; Openbaring 2:7,11,29; 3:13,22).
Dat horen in de hoogste zin de Voorzienigheid is en zien het Vooruitzien, staat vast uit die
plaatsen in het Woord waarin met betrekking tot Jehovah of de Heer wordt gesproken van
ogen en ook van oren; zoals bij Jesaja: ‘Neig, Jehovah, Uw oor en hoor; open, Jehovah, Uw
ogen en zie’, (Jesaja 37:17).
Bij Daniël: ‘Neig, mijn God, Uw oor en hoor; open Jehovah, Uw ogen en zie onze
woestheden’, (Daniël 9:18).
Bij David: ‘God, neig Uw oor tot mij en hoor mijn rede’, (Psalm 17:6).
Bij dezelfde: ‘Neig tot mij Uw oor en behoud mij’, (Psalm 71:2).
Bij dezelfde: ‘Keer het oor tot mijn gebeden, om Uw waarheid, antwoord mij om Uw
gerechtigheid’, (Psalm 143:1).
Bij Jeremia: ‘Jehovah, Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten,
voor mijn geschreeuw’, (Klaagliederen 3:56).
Bij David: ‘Jehovah, verberg Uw aangezichten niet voor mij, ten dage waarop mij
benauwdheid is, neig tot mij Uw oor, in de dag schreeuw ik, antwoord mij’, (Psalm 102:3),
dat Jehovah niet oren heeft noch ogen zoals een mens, is bekend, maar dat het een attribuut is
dat aan het Goddelijke is toe te kennen, dat door het oor en door het oog wordt aangeduid,
namelijk oneindig willen en oneindig verstaan; het oneindig willen is de Voorzienigheid en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1582
het oneindig verstaan is het Vooruitzien; deze worden onder het oor en het oog, wanneer zij
aan Jehovah worden toegeschreven, in de hoogste zin verstaan.
Hieruit blijkt nu wat door Jehovah heeft gehoord, waarnaar Simeon werd genoemd, in elke
zin wordt aangeduid.
3870. Dat ik gehaat was; dat dit de staat van het geloof betekent, indien de wil niet daarmee in
overeenstemming is, staat vast uit de betekenis van gehaat, namelijk dat zij niet geliefd was,
want zodanig is de staat van het geloof indien de wil niet daarmee overeenstemt.
In de innerlijke zin wordt gehandeld over de voortgang van de wederverwekking van de mens
van het uiterlijke tot het innerlijke, dat wil zeggen, van het ware van het geloof tot het goede
van de naastenliefde; het ware van het geloof is het uiterlijke en het goede dat van de
naastenliefde is, is het innerlijke; opdat het ware, dat van het geloof is, zal leven, zal het
worden binnengeleid tot de wil, opdat het daar het leven zal ontvangen, want het ware leeft
niet uit weten, maar uit willen; door het nieuwe willen dat de Heer bij de mens schept, vloeit
het leven uit Hem in; het eerste leven openbaart zich door de gehoorzaamheid, dat het eerste
van de wil is; het tweede leven door de aandoening van het ware te doen en dit is de
voortgang van de wil en die is er dan, wanneer het verkwikkelijke en het gezegende in het
doen van het ware wordt gevoeld; indien zo’n voortgang van het geloof niet plaatsvindt,
wordt het ware het ware niet, maar wordt iets dat afgescheiden is van het leven, soms iets dat
het valse bevestigt en soms iets dat overreedt, dus een bepaald onrein of vuil iets, want het
koppelt zich samen met de boze aandoening van de mens of met zijn begeerte, dat wil zeggen
met zijn eigen wil en die druist tegen de naastenliefde in.
Zodanig is het geloof waarvan door velen heden wordt geloofd dat het geloof is en dat dit
alleen, zonder de werken van de naastenliefde, zalig maakt; maar dit geloof, namelijk het van
de naastenliefde gescheiden geloof en vandaar strijdig met de naastenliefde, wordt in het
vervolg uitgebeeld door Ruben, ‘dat hij lag met Bilha, zijns vader bijwijf’, (Genesis 35:22)
en wat Jakob, toen Israël, verwenst met deze woorden: ‘Ruben, mijn eerstgeborene, gij, mijn
sterkte en het beginsel van mijn kracht, licht zijt gij als water, gij zult niet uitmunten, omdat
gij het leger van uw vader beklommen hebt, toen hebt gij mijn bed bezoedeld; hij heeft
beklommen’, (Genesis 49:3,4).
De wil en de aandoening van dit geloof, namelijk het van de naastenliefde gescheiden geloof,
die strijdig zijn met de naastenliefde, wordt daar ook beschreven door Simeon en Levi, met
deze woorden: ‘Simeon en Levi, broeders, wapens van geweld zijn hun zwaarden; in hun
verborgenheid kome mijn ziel niet, in hun bijeenkomst verenige zich mijn heerlijkheid niet,
omdat zij in hun woede de man hebben gedood en in hun wil de os hebben ontzenuwd;
vervloekt zij hun woede, omdat zij heftig is en hun toorn, omdat hij zwaar is; ik zal hen
verdelen in Jakob en ik zal hen verstrooien in Israël’, (Genesis 49:5-7), dat dit het van de
naastenliefde gescheiden geloof is dat door hen wordt beschreven, zal vanuit de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer in het volgende worden getoond.
3871. En Hij heeft mij ook deze gegeven; dat dit het opeenvolgende betekent, namelijk het
geloof met de gehoorzaamheid of de wil en dat dit op het geloof met de wetenschap of met
het verstand volgt, werd eerder getoond; dit wordt aangeduid door ‘Hij heeft mij ook deze
gegeven’.
3872. En zij noemde zijn naam Simeon; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de
betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144
145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige zelf ligt opgesloten in de innerlijke
zin van de woorden die Lea zei ‘Jehovah heeft gehoord, dat ik gehaat was en Hij heeft mij
ook deze gegeven’; dit hoedanige is het dat door Simeon wordt aangeduid en ook door de
naar hem genoemde stam en dat is het tweede universele van de Kerk, of het tweede wanneer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1583
de mens wordt wederverwekt en een Kerk wordt, het is namelijk de gehoorzaamheid of de wil
van het ware te doen wat van het geloof is, waarin de gehoorzaamheid en de wil wordt
ingeplant, die daarop volgt en door Levi wordt aangeduid.
3873. vers 34. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Nu zal ditmaal mijn man aan
mij kleven, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
Zij ontving nog en baarde een zoon, betekent, als eerder, de geestelijke ontvangenis en baring,
van het uiterlijke nog meer tot het innerlijke; en zij zei: Nu zal ditmaal mijn man aan mij
kleven, betekent in de hoogste zin de liefde en de barmhartigheid, in de innerlijke de
naastenliefde, in de uiterlijke de verbinding, hier de geestelijke liefde; omdat ik hem drie
zonen gebaard heb, betekent het opeenvolgende; daarom noemde zij zijn naam Levi, betekent
het hoedanige ervan.
3874. Zij ontving nog en baarde een zoon; dat dit de geestelijke ontvangenis en baring
betekent, van het uiterlijke naar het nog meer innerlijke, staat vast uit wat eerder in de nrs.
3860, 3868 is gezegd, waar dezelfde woorden staan.
3875. En zij zei: Nu zal ditmaal mijn man aan mij kleven; dat dit in de hoogste zin de liefde
en de barmhartigheid betekent, in de innerlijke zin de naastenliefde, en de uiterlijke de
verbinding, hier de geestelijke liefde, staat vast uit de betekenis van aankleven; dat aankleven
in de uiterlijke of naastgelegen innerlijke zin de verbinding is, kan zonder verklaring
vaststaan; dat aankleven in de innerlijke zin de naastenliefde is, blijkt hieruit, dat de
naastenliefde, of wat hetzelfde is, de wederzijdse liefde, een geestelijke verbinding is, want zij
is de verbinding van de aandoeningen, die van de wil zijn en vandaar de overeenkomst van
het denken, dat van het verstand is en dus de verbinding van de gemoederen ten aanzien van
het ene en andere deel; dat aankleven in de hoogste zin de liefde en de barmhartigheid is, is
vandaar duidelijk, want het oneindige en eeuwige waarvan wordt gesproken met betrekking
tot de naastenliefde of de geestelijke liefde, is de Barmhartigheid, welke de Goddelijke Liefde
is jegens het menselijk geslacht, dat zich in zo’n grote ellende bevindt; want wanneer de mens
vanuit zich niets dan het boze is en in hem voor zoveel als het uit hem is, niets dan het helse is
en hij door de Heer vanuit de Goddelijke Liefde wordt aangezien, dan wordt het
Barmhartigheid genoemd dat hij uit de hel waaruit hij uit zich is, wordt opgeheven en bevrijd;
vandaar wordt, omdat de Barmhartigheid vanuit de Goddelijke Liefde is, door aankleven in de
hoogste zin, zowel de liefde als de barmhartigheid aangeduid.
Dat aankleven in de innerlijke zin de geestelijke liefde betekent, of wat hetzelfde is, de
naastenliefde jegens de naaste, kan ook vaststaan uit andere plaatsen in het Woord, zoals bij
Jesaja: ‘Laat niet de zoon van de vreemdeling die aan Jehovah kleeft zeggen, zeggende: Door
te scheiden scheidt Jehovah mij van met Zijn volk; de zonen van de vreemdeling die aan
Jehovah kleven om Hem te bedienen en om de naam van Jehovah te beminnen, zullen Hem tot
dienstknechten zijn’, (Jesaja 56:3,6); aan Jehovah kleven, voor de geboden waarnemen, wat
van de geestelijke liefde is, want niemand neemt de geboden van God van harte waar, dan
alleen hij die in het goede van de naastenliefde jegens de naaste is.
Bij Jeremia: ‘In die dagen zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Juda, gaande en
wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; zij zullen Zion ondervragen naar de
weg, derwaarts zijn hun aangezichten; komt en laat ons aan Jehovah kleven met het verbond
der eeuw, het wordt niet aan de vergetelheid overgegeven’, (Jeremia 50:4,5); aan Jehovah
kleven eveneens voor, de geboden van harte waarnemen, dat wil zeggen, vanuit het goede van
de naastenliefde.
Bij Zacharia: ‘Vele natiën zullen aan Jehovah kleven te dien dage en zij zullen Mij tot een volk
wezen’, (Zacharia 2:11), eveneens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1584
Bij Jesaja: ‘Jehovah zal Zich ontfermen over Jakob en Hij zal Israël opnieuw verkiezen en Hij
zal hen over hun land stellen en de vreemdeling zal hen aankleven en zij zullen zich toevoegen
aan het huis van Jakob’, (Jesaja 14:1); de vreemdeling hen aankleven, voor in een eendere
betrachting van de wet zijn; zich toevoegen aan het huis van Jakob, voor in het goede van de
naastenliefde te zijn, waarin diegenen zijn die door het huis van Jakob worden aangeduid.
Bij Mattheüs: ‘Niemand kan twee heren dienen, want òf hij zal de ene haten en de andere
liefhebben, òf hij zal de ene aankleven en de andere verachten’, (Mattheüs 6:24); het hemelse
van de liefde is daar liefhebben en het geestelijke van de liefde is daar aankleven; het ene en
het andere wordt gezegd, omdat zij onderscheiden zijn, anders zou één genoeg zijn geweest.
Zij die in de geestelijke liefde zijn, worden daarom zonen van Levi genoemd, zoals bij
Maleachi: ‘Wie zal de dag van Zijn Komst verdragen en wie zal bestaan wanneer Hij
verschijnen zal; Hij zal zitten smeltende en louterende het zilver en Hij zal reinigen de zonen
van Levi en Hij zal hen doorlouteren zoals goud en zoals zilver’, (Maleachi 3:2,3).
Dat in de hoogste zin de Heer Levi is, vanuit de Goddelijke Liefde en barmhartigheid jegens
hen die in de geestelijke liefde zijn, bij dezelfde: ‘Opdat gij moogt kennen dat Ik dit gebod tot
u gezonden heb om te zijn Mijn verbond met Levi, zei Jehovah Zebaoth; Mijn verbond zal met
hem zijn des levens en des vredes.
Gij zijt van de weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond
met Levi verdorven, daarom heb Ik u verachtelijk gemaakt’, (Maleachi 2:4,5,8,9).
En omdat de Goddelijke Liefde of de Barmhartigheid van de Heer in de hoogste zin onder
Levi werd verstaan en in de innerlijke zin de geestelijke liefde, is daarom de stam van Levi
het priesterschap geworden, want het priesterschap is in de innerlijke zin van het Woord niets
anders dan het heilige van de liefde en het koningschap het heilige van het geloof, zie de nrs.
1728, 2015, 3670.
Omdat door het woord aankleven, waarnaar Levi werd genoemd, de geestelijke liefde wordt
aangeduid, die hetzelfde is als de wederzijdse liefde, wordt ook door hetzelfde woord in de
oorspronkelijke taal aangeduid ‘wederzijds geven en ontvangen’ en eveneens werd door
wederzijds geven en ontvangen in de Joodse Kerk de wederzijdse liefde uitgebeeld, waarover
vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders zal worden gehandeld.
De wederzijdse liefde verschilt hierin met de vriendschap, dat de wederzijdse liefde het goede
ziet, dat bij de mens is en omdat zij jegens het goede is, is zij jegens hem die in het goede is;
de vriendschap echter ziet de mens en ook deze is dan wederzijdse liefde wanneer zij de mens
aanziet vanuit het goede of ter wille van het goede, maar wanneer zij hem niet aanziet vanuit
het goede of ter wille van het goede, maar ter wille van zich, dat zij het goede noemt, dan is
de vriendschap niet wederzijdse liefde, maar nadert de liefde van zich en voor zoveel als zij
die nadert, voor zoveel is zij tegenovergesteld aan de wederzijdse liefde; de wederzijdse liefde
is in zich niets anders dan de naastenliefde jegens de naaste, want door de naaste wordt in de
innerlijke zin niets anders aangeduid dan het goede en in de hoogste zin de Heer, omdat uit
Hem al het goede is en Hijzelf het Goede zelf is, zie de nrs. 2425, 3419; het is die wederzijdse
liefde of naastenliefde jegens de naaste, die onder de geestelijke liefde wordt verstaan en die
door Levi wordt aangeduid.
Ook wordt in het Woord de hemelse liefde en eveneens de echtelijke liefde in de zin van de
letter door ‘aankleven’ uitgedrukt, maar met een ander woord in de oorspronkelijke taal dan
dat waarnaar Levi werd genoemd; dat woord betekent een nog nauwere verbinding, als in de
volgende plaatsen; bij Mozes: ‘Jehovah uw God zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en Hem
zult gij aankleven’, (Deuteronomium 10:20).
‘Achter Jehovah uw God zult gij gaan en Hem zult gij vrezen en Zijn geboden zult gij houden
en Zijn stem zult gij horen en Hem zult gij dienen en Hem zult gij aankleven’,
(Deuteronomium 13:4).
‘Om Jehovah uw God lief te hebben, om te gaan in al Zijn wegen en om Hem aan te kleven’,
(Deuteronomium 11:22).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1585
‘Om Jehovah uw God lief te hebben, om Zijn stem te gehoorzamen en om Hem aan te kleven,
omdat Hij uw leven is’, (Deuteronomium 30:20).
Bij Jozua: ‘Neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht van
Jehovah, geboden heeft, om lief te hebben Jehovah uw God en om te wandelen in al Zijn
wegen en om Zijn geboden te houden en om Hem aan te kleven en om Hem te dienen in uw
ganse hart en in uw ganse ziel’, (Jozua 22:5).
In het tweede Boek der Koningen: ’Koning Hiskia betrouwde op Jehovah de God Israëls, hij
kleefde Jehovah aan, hij week niet van achter Hem en hij bewaarde Zijn geboden, welke
Jehovah aan Mozes geboden had’, (2 Koningen 18:5,6).
Bij Jeremia: ‘Gelijk als een gordel kleeft aan de lenden van een man, alzo heb Ik doen kleven
aan Mij het ganse huis Israëls, en het ganse huis van Juda, om Mij te zijn tot een volk en tot
een naam en tot lof en tot sieraad; en zij hebben niet gehoorzaamd’, (Jeremia 13:11).
Dat de echtelijke liefde ook door aankleven wordt uitgedrukt, blijkt uit deze plaatsen:
‘Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn echtgenote aankleven en zij zullen
tot één vlees zijn’, (Genesis 2:24).
‘Vanwege de hardigheid uws harten heeft Mozes dit gebod geschreven, maar van het begin
der schepping heeft God hen gemaakt man en vrouw; daarom zal de mens zijn vader en
moeder verlaten en zal zijn echtgenote aankleven en de twee zullen tot één vlees zijn; hetgeen
dan God verbonden heeft, zal de mens niet scheiden’, (Markus 10:5-9; Mattheüs 19:5).
‘De ziel van Sichem kleefde aan Dina, Jakobs dochter, hij had het meisje lief en hij sprak tot
het hart van het meisje’, (Genesis 34:3).
‘Salomo had vele vreemde vrouwen lief, aan deze kleefde Salomo om lief te hebben’, (1
Koningen 11:1,2).
Hieruit blijkt nu dat aankleven een woord van de liefde is, in de oude tijden in gebruik
genomen door de Kerken die in de aanduidende dingen waren; en dat het in de innerlijke zin
niets anders is dan de geestelijke verbinding, die de naastenliefde en de liefde is.
3876. Omdat ik hem drie zonen gebaard heb; dat dit het opeenvolgende betekent, staat vast uit
wat eerder in nr. 3871 is gezegd; het opeenvolgende dat hier door de drie zonen wordt
aangeduid, is dat nu de naastenliefde komt, want wanneer de mens wordt wederverwekt, dat
wil zeggen, wanneer hij Kerk wordt, zal het eerste voor hem zijn te weten en te begrijpen wat
het ware van het geloof is; het tweede zal zijn dat te willen en te doen; het derde is er door te
worden aangedaan; en wanneer de mens door het ware wordt aangedaan, dat wil zeggen,
wanneer hij er verkwikkelijkheid en gezegendheid bij voelt om overeenkomstig het ware te
handelen, dan is hij in de naastenliefde of in de wederzijdse liefde; dit is het opeenvolgende
dat hier onder ‘ik heb hem drie zonen gebaard’ wordt verstaan.
3877. Daarom noemde zij zijn naam Levi; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit
de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover eerder
in nr. 3872; het is het hoedanige dat ligt opgesloten in die woorden ‘nu zal ditmaal mijn man
aan mij kleven, omdat ik hem drie zonen gebaard heb’, waarover eerder in de nrs. 3875, 3876;
dit hoedanige is het, dat door Levi en ook de naar hem genoemde stam wordt aangeduid en
het is het derde universele van de Kerk of de derde staat wanneer de mens wordt
wederverwekt of Kerk wordt en het is de naastenliefde.
Het is met de naastenliefde als volgt gesteld dat zij in zich bevat het ware willen en hierdoor
bevat zij in zich het ware verstaan, want wie in de naastenliefde is, heeft het ware willen en
verstaan; maar voordat de mens tot de naastenliefde komt, zal hij eerst in het uiterlijke zijn,
namelijk in het verstaan van het ware, daarna in het willen van het ware, tenslotte in het
aangedaan worden door het ware, wat de naastenliefde is; wanneer de mens dan in de
naastenliefde is, dan schouwt hij de Heer, die in de hoogste zin door Juda, de vierde zoon van
Jakob wordt aangeduid,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1586
3878. vers 35. En zij ontving nog en baarde een zoon en zij zei: Ditmaal zal ik Jehovah
belijden; daarom noemde zij zijn naam Juda; en zij hield op van baren.
Zij ontving nog en baarde een zoon, betekent, als eerder, de geestelijke ontvangenis en baring,
van het uiterlijke nog meer naar het innerlijke; en zij zei: Ditmaal zal ik Jehovah belijden,
betekent in de hoogste zin de Heer, in de innerlijke zin het Woord en in de uiterlijke zin de
Leer daaruit; hier het Goddelijke van de liefde en Zijn hemels rijk; daarom noemde zij zijn
naam Juda, betekent het hoedanige ervan; en zij hield op van baren, betekent langs de ladder
de opklimming van de aarde tot aan Jehovah of de Heer.
3879. Zij ontving nog en baarde een zoon; dat dit de geestelijke ontvangenis en baring
betekent, van het uiterlijke nog meer naar het innerlijke, staat vast uit wat eerder in nr. 3860,
3868 werd gezegd, waar eendere woorden staan.
3880. En zij zei: Ditmaal zal ik Jehovah belijden; dat dit in de hoogste zin de Heer betekent,
in de innerlijke zin het Woord, in de uiterlijke zin de Leer daaruit, hier het Goddelijke van de
liefde en Zijn hemels rijk, staat vast uit de betekenis van belijden; dat belijden in de uiterlijke
of de naastgelegen innerlijke zin de Leer vanuit het Woord betekent, is duidelijk, want de
belijdenis is niets anders, ook in het gewone spraakgebruik, dan de verklaring van zijn geloof
voor de Heer; zo vat zij dus in zich die dingen samen die de mens gelooft, dus die voor hem
de Leer zijn; dat belijden in de innerlijke zin het Woord is, volgt daaruit, want alle leer van
het geloof en van de naastenliefde zal vanuit het Woord zijn, want vanuit zichzelf weet de
mens niets over de hemelse en geestelijke dingen en daarom weet hij daarover vanuit de
Goddelijke openbaring, die het Woord is; dat belijden in de hoogste zin de Heer is, komt
omdat de Heer het Woord is, dus de Leer vanuit het Woord en omdat het Woord in de
innerlijke zin alleen de Heer schouwt en over Zijn rijk handelt, zie de nrs. 1871, 2859, 2894,
3245, 3305, 3393, 3432, 3439, 3454; vandaar is het dat voor Jehovah belijden het Goddelijke
van de liefde en Zijn hemels rijk wordt aangeduid, want de Heer is de Goddelijke Liefde zelf
en de invloeiing van die Liefde maakt Zijn rijk en wel door het Woord dat uit Hem is.
Dat door Juda, die naar ‘Jehovah belijden’ werd genoemd, het Goddelijke van de liefde en het
hemels rijk van de Heer wordt aangeduid, zie eerder nr. 3654; vandaar is het dat er wordt
gezegd dat belijden hier dit betekent.
Wat evenwel belijden en belijdenis is, kan vaststaan uit de plaatsen in het Woord waar het
vermeld wordt, zoals bij Jesaja: ‘Te dien dage zult gij zeggen: Ik zal U belijden, Jehovah,
daar Gij toornig op mij geweest zijt, Uw toorn is afgekeerd en Gij hebt mij getroost; en gij
zult te dien dage zeggen: Belijdt Jehovah, roept Zijn naam aan, maakt Zijn werken bekend
onder het volk, vermeldt dat Zijn naam verhoogd is’, (Jesaja 12:1,4).
Bij David: ‘Wij belijden U, o God, wij belijden en Uw naam is nabij, zij vertellen Uw
wonderen’, (Psalm 75:2).
Bij dezelfde: ‘Een psalm tot belijdenis; juicht Jehovah, gij ganse aarde; Hij heeft ons
gemaakt, en niet wij, Zijn volk en de kudde van Zijn graasweide; daarom zijn wij van Hem,
Zijn volk en de kudde van Zijn graasweide; gaat in door Zijn poorten in belijdenis, Zijn
voorhoven in lof; belijdt Hem, zegent Zijn naam, omdat Jehovah goed is, tot in het eeuwige
Zijn barmhartigheid en tot in geslacht en geslacht Zijn waarheid’, (Psalm 100:1-5);
wat daar belijden en belijdenis is, blijkt duidelijk, namelijk Jehovah of de Heer en de dingen
die van Hem zijn, erkennen en dat die erkenning de Leer en het Woord is, is duidelijk.
Bij Jesaja: ‘Jehovah zal Zion troosten, Hij zal al haar woestheden troosten; blijdschap en
vreugde zullen in haar gevonden worden, belijdenis en een stem des gezangs’, (Jesaja 51:3).
Bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah: Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs terugbrengen en
Mij over zijn habitakels ontfermen; en de stad zal gebouwd worden op haar hoop en het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1587
paleis zal naar zijn wijze bewoond worden en van het zal belijdenis uitgaan en een stem der
spelenden’, (Jeremia 30:18,19).
Bij David: ‘Ik zal aan Jehovah belijden naar Zijn gerechtigheid en ik zal zingen de naam van
Jehovah, de Allerhoogste’, (Psalm 7:18).
Bij dezelfde: ‘Wanneer ik zal overgaan tot het huis Gods, met een stem des gezangs en der
belijdenis, met de feesthoudende menigte’, (Psalm 42:5).
Bij dezelfde: ‘Ik zal u belijden onder de natiën, o Heer, ik zal U psalmzingen onder de volken,
omdat Uw barmhartigheid groot is tot aan de hemel’, (Psalm 57:10,11); uit deze plaatsen
blijkt, dat de belijdenis betrekking heeft op het hemelse van de liefde, immers zij wordt
onderscheiden van die dingen die van de geestelijke liefde zijn, want er wordt gezegd:
belijdenis en stem des gezangs, belijdenis en stem der spelenden, ik zal u belijden onder de
natiën en ik zal U psalmzingen onder de volken; belijdenis en belijden is het hemelse; stem
des gezangs, stem der spelenden en verder psalmzingen, zijn de geestelijke dingen; ook wordt
gezegd belijden onder de natiën en psalmzingen onder de volken, omdat door de natiën
diegenen worden aangeduid die in het goede zijn en door de volken diegenen die in het ware
zijn, nrs. 1416, 1849, 2928, dat wil zeggen, zij die in de hemelse liefde en zij die in de
geestelijke liefde zijn; want in het Woord bij de profeten komen meestal twee uitdrukkingen
voor, waarvan de ene betrekking heeft op het hemelse of het goede, de andere op het
geestelijke of het ware, opdat het Goddelijk huwelijk zal zijn in de afzonderlijke dingen van
het Woord, dus het huwelijk van het goede en het ware, zie de nrs. 683, 793, 801, 2173, 2516,
2712, 3132.
Hieruit blijkt ook dat de belijdenis het hemelse van de liefde behelst en dat de echte belijdenis
of die vanuit het hart, niet dan vanuit het goede is, terwijl die welke vanuit het ware is, stem
des gezangs, stem der spelenden en psalmzingen wordt genoemd; evenzo in deze plaatsen, bij
David: ‘Ik zal Gods naam prijzen met een gezang en Hem met belijdenis groot maken’,
(Psalm 69:31).
Bij dezelfde: ‘Ik zal U belijden met het instrument der luit, Uw waarheid, mijn God; ik zal U
zingen met de citer, o Heilige Israëls’, (Psalm 71:22); dat door zingen met de citer en door de
overige snaarinstrumenten de geestelijke dingen worden aangeduid, zie de nrs. 418-420.
Bij dezelfde: ‘Gaat Zijn poorten binnen in belijdenis, Zijn voorhoven in lof, belijdt Hem,
zegent Zijn naam’, (Psalm 100:4); de belijdenis en het belijden is vanuit de liefde van het
goede, de lof echter en het zegenen vanuit de liefde van het ware.
Bij dezelfde: ‘Antwoordt Jehovah door belijdenis, psalmzingt onze God op de citer’, (Psalm
147:7).
Bij dezelfde: ‘Ik zal U belijden in de grote vergadering, in een talrijk volk zal ik U loven’,
(Psalm 35:17,18).
Bij dezelfde: ‘Ik zal Jehovah belijden met mijn mond en in het midden van vele zal Ik hem
loven’, (Psalm 109:30).
Bij dezelfde: ‘Wij, Uw volk en de kudde van Uw weide, zullen u belijden tot in het eeuwige, in
geslacht en geslacht zullen wij Uw lof opsommen’, (Psalm 79:13).
Bij dezelfde: ‘Laten zij Jehovah belijden Zijn barmhartigheid en Zijn wonderlijke dingen aan
de zonen des mensen, laten zij offeren der belijdenis offeren en met gezang Zijn werken
verkondigen’, (Psalm 107:21,22); dat er op deze plaatsen twee uitdrukkingen voor een enkele
zaak staan, blijkt duidelijk en deze zouden als zinloze herhalingen verschijnen als niet de ene
het hemelse behelsde, dat het goede is en de andere het geestelijke, dat het ware is; dus het
Goddelijk huwelijk; het rijk zelf van de Heer is zo’n huwelijk; deze verborgenheid is overal in
het Woord, maar zij kan nooit ontdekt worden dan alleen door de innerlijke zin en vandaar
door de erkentenis welk woord tot de hemelse klasse behoort en welk tot de geestelijke; maar
men moet in het algemeen weten wat het hemelse en wat het geestelijke is, waarover
meermalen eerder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1588
De belijdenis van het hart zelf, is in de echte zin de belijdenis; de mens die daarin is, erkent
dat al het goede uit de Heer is en dat al het boze uit hemzelf is en wanneer hij in deze
erkenning is, dan is hij in de staat van vernedering, want dan erkent hij dat de Heer alles bij
hem is en dat hijzelf betrekkelijk niets is; en wanneer vanuit deze staat de belijdenis
plaatsvindt, dan is die vanuit de hemelse liefde.
De offeranden van de belijdenis echter die in de Joodse Kerk plaatsvonden, waren
dankbetuigingen en zij werden in de universele zin dankoffers en vergeldingsoffers genoemd
en deze waren van tweeërlei soort, namelijk van de belijdenis en gelofteoffers; dat de offers
van de belijdenis het hemelse van de liefde behelsden, kan vaststaan uit de instelling ervan,
waarover het volgende bij Mozes: ‘Dit is de wet des offers der dankzeggingen hetwelk aan
Jehovah geofferd zal worden; indien hij dat voor belijdenis heeft geofferd, zo zal hij behalve
het offer der belijdenis offeren ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen
met olie gezalfd en gekookte meelbloem, koeken met olie gemengd, op gedesemde koeken van
brood zal hij zijn gave offeren, behalve het offer der belijdenis’, (Leviticus 7:11-13,15);
door al die dingen die daar worden vermeld, als door de ongezuurde koeken met olie
gemengd, door de ongezuurde vladen met olie gezalfd, door de gekookte meelbloem, door de
gedesemde koeken van brood, worden de hemelse dingen van de liefde en van het geloof
aangeduid en vandaar de belijdenissen en dat zij zullen zijn in de vernedering; dat de
meelbloem en de koeken daaruit het hemelse van de liefde zijn en het geestelijke van het
geloof daaruit, dat de naastenliefde is, zie nr. 2177; dat het ongezuurde de zuivering van boze
en valse dingen is, zie nr. 2342; dat de olie het hemelse van de liefde is, zie de nrs. 886, 3728;
dat het brood dit ook is, nrs. 2165, 2177, 3464, 3478, 3735.
De gelofteoffers echter, die de tweede soort van de dankoffers waren, betekenden in de
uiterlijke zin de vergelding, in de innerlijke zin de wil dat de Heer zou voorzien, in de hoogste
staat van de Voorzienigheid, zie nr. 3732; vandaar is het dat het ene en het andere hier en daar
in het Woord wordt vermeld, als bij David: ‘Offert Gode belijdenis en betaalt de Allerhoogste
uw geloften; wie belijdenis offert, eert Mij en wie de weg aanstelt, hem zal Ik Gods heil
tonen’, (Psalm 50:14,23).
Bij dezelfde: ‘Over mij, o God, zijn Uw geloften, ik zal U belijdenissen vergelden’, (Psalm
56:13).
Bij dezelfde: ‘Ik zal U offeren het offer der belijdenis en ik zal de Naam van Jehovah
aanroepen, ik zal Jehovah mijn geloften betalen’, (Psalm 116:17,18).
Bij Jona: ‘Ik zal U offeren met de stem der belijdenis, wat ik beloofd heb, zal ik betalen’, (Jona
2:9).
Hieruit blijkt nu wat de belijdenis is waarnaar Juda werd genoemd, namelijk dat zij in de
hoogste zin de Heer en het Goddelijke van de liefde is, in de innerlijke zin van het Woord en
verder het hemels rijk van de Heer en in de uiterlijke zin de Leer vanuit het Woord dat van de
hemelse Kerk is; dat die dingen door Juda worden aangeduid, kan vaststaan uit wat hierna
volgt.
3881. Daarom noemde zij zijn naam Juda; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit
de betekenis van de naam en de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144,
145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de innerlijke zin van
deze woorden die Lea zei, ‘ditmaal zal ik Jehovah belijden’, waarover eerder in nr. 3880,
namelijk dat het in de hoogste zin de Heer en het Goddelijke van Zijn liefde is, in de
innerlijke zin van het Woord en verder het hemelse rijk van de Heer en in de uiterlijke zin de
Leer vanuit het Woord dat van de hemelse Kerk is; dat deze dingen in het Woord door Juda,
waar hij genoemd wordt, worden aangeduid, weet nog nauwelijks iemand; de oorzaak hiervan
is dat men gelooft dat de historische dingen historische dingen zijn en dat de profetische
dingen zulke dingen zijn die tot de in vergetelheid geraakte dingen behoren, behalve enige
waaruit dogmatische zaken geput kunnen worden; dat er een geestelijke zin in is, gelooft men
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1589
niet omdat men heden niet weet wat de geestelijke zin van het Woord is, zelfs niet wat het
geestelijke is en wel voornamelijk met als oorzaak dat het een natuurlijk leven is dat men leeft
en dit is zodanig dat wanneer men dit als einddoel heeft of het enig en alleen liefheeft, het
zowel de erkentenissen als het geloof in vergetelheid brengt en wel dermate dat wanneer het
geestelijk leven en de geestelijke zin worden genoemd, het als het ware iets van geen waarde
is of iets onaangenaams en treurigs dat laat walgen, zoals iets dat niet met het natuurlijke
leven samenstemt.
Omdat het menselijk geslacht heden in zo’n staat is, verstaat het daarom onder de namen in
het Woord niets anders en wil ook niets anders begrijpen dan de: natiën, volken, personen,
streken, steden, bergen, rivieren die genoemd worden, terwijl toch die namen in de geestelijke
zin dingen betekenen.
Dat door Juda in de innerlijke zin de hemelse Kerk van de Heer wordt aangeduid en in de
universele zin Zijn hemels rijk en in de hoogste zin de Heer zelf, kan uit tal van plaatsen in
het Oude Testament waar Juda wordt genoemd, vaststaan, zoals uit de volgende; bij Mozes:
‘Juda, gij, uw broeders zullen u loven; uw hand zal zijn in de nek van uw vijanden; voor u
zullen zich de zonen van uw vader neerbuigen; Juda is een leeuwenwelp; van de roof, mijn
zoon, zijt gij opgeklommen; hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en
als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan; de scepter zal van Juda niet wijken, noch de
wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt en tot deze de vergadering der volken;
bindende aan de wijnstok zijn ezelsveulen en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, zal
hij in de wijn zijn kleed wassen en in het bloed der druiven zijn omhulsel; rood van ogen door
de wijn en blank van tanden door de melk’, (Genesis 49:8-12).
Niemand kan weten wat deze profetische uitspraak van Jakob, toen Israël, ten aanzien van
Juda is, zelfs niet één enkele uitdrukking, tenzij vanuit de innerlijke zin, zoals bijvoorbeeld
wat zeggen wil: zijn broeders zullen hem loven en de zonen van zijn vader zullen zich voor
hem neerbuigen, dat hij als een leeuwenwelp van de roof opklimt, dat hij als een leeuw zich
kromt nederligt, wat Silo is, wat zijn ezelsveulen binden aan de wijnstok en aan de edele
wijnstok de zoon van zijn ezelin, wat het kleed wassen in de wijn en het omhulsel in het bloed
der druiven, wat rood van ogen door de wijn en wat wit van tanden door de melk; deze dingen
kunnen zoals gezegd, nooit door iemand worden begrepen tenzij vanuit de innerlijke zin,
terwijl toch alle en de afzonderlijke dingen de hemelse dingen van het rijk de Heer en de
Goddelijke dingen betekenen en door die dingen wordt voorzegd dat het hemelse rijk van de
Heer en in de hoogste zin de Heer zelf door Juda zou worden uitgebeeld; over al deze dingen
zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de uiteenzetting van dat hoofdstuk
gesproken worden.
Het is evenzo elders gesteld, vooral bij de profeten, waar Juda wordt genoemd, als bij
Ezechiël: ‘Gij, zoon des mensen, neem u één hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de
zonen Israëls, zijn gezellen; en neem één hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van
Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn gezellen; en verbind ze, het ene tot het andere voor
u tot een enig hout en zij zullen tot één worden in Mijn hand; Ik zal ze maken tot een natie in
het land op de bergen Israëls; en zij zullen allen één koning tot koning hebben; Mijn knecht
David zal koning over hen zijn en zij allen zullen één herder hebben; en zij zullen in Mijn
gerichten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen; en zij zullen wonen op het land
dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; daarop zullen zij
wonen, zij en hun zonen en de zonen hunner zonen tot in het eeuwige, en Ik zal een verbond
des vredes met hen maken; het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal hun geven
en Ik zal hen vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in
het eeuwige; zo zal Mijn habitakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot
een volk zijn’, (Ezechiël 37:15-28); wie onder Juda Juda verstaat, onder Israël Israël, onder
Jozef Jozef, onder Efraïm Efraïm en onder David David, zal geloven dat al die dingen
overeenkomstig de zin van de letter zo zullen gebeuren, namelijk dat Israël opnieuw met Juda
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1590
verbonden zal worden en eveneens de stam van Efraïm en verder dat David zal regeren en dat
zij zo op het aan Jakob gegeven land zullen wonen tot in het eeuwige en dat er dan met hen
een verbond der eeuwigheid zal zijn en in het midden van hen het heiligdom tot in het
eeuwige, terwijl daar toch hoegenaamd niets ten aanzien van die natie werd bedoeld, maar ten
aanzien van het hemels rijk van de Heer, namelijk Juda en ten aanzien van Zijn geestelijk rijk,
namelijk Israël en ten aanzien van de Heer, die David is; daaruit blijkt duidelijk dat onder
namen niet personen worden verstaan, maar hemelse en Goddelijke dingen.
Evenzo is het gesteld met wat er staat bij Zacharia: ‘Vele volken en talrijke natiën zullen
komen om Jehovah Zebaoth te zoeken; in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der
natiën grijpen en zij zullen de slip grijpen van de Jehudaïsche man, zeggende: Wij zullen met
ulieden gaan omdat wij gehoord hebben dat God met ulieden is’, (Zacharia 8:23); degenen die
deze dingen overeenkomstig de letter opvatten, zullen zeggen, zoals de Joodse natie nu nog
steeds gelooft, dat die profetie, omdat die nog niet vervuld is, vervuld zal worden, dus dat zij
zullen terugkeren tot het land Kanaän en dat velen uit elke natie en taal hen zullen volgen en
dat zij de slip van de Jehudaïsche man zullen grijpen en zullen bidden om hen te mogen
volgen en dat bij hen dan God, namelijk de Messias, die de christenen de Heer noemen, zal
zijn, tot wie zij eerst bekeerd moeten worden; dit zou de belofte van die woorden zijn, indien
onder de Jehudaïsche man een joods man werd verstaan, terwijl daar toch in de innerlijke zin
wordt gehandeld over de geestelijke nieuwe Kerk bij de natiën en met de Jehudaïsche man het
zaligmakende geloof wordt aangeduid, dat vanuit de liefde tot de Heer is.
Dat onder Juda niet Juda werd verstaan, maar zoals gezegd, in de innerlijke zin het hemels
rijk van de Heer, dat in de Kerk die bij Juda of de joden was ingesteld, werd uitgebeeld, kan
ook duidelijk blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘De Heer zal, wanneer Hij de banier
zal oprichten voor de natiën, de verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen
van Juda verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wijken en
de vijanden van Juda uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm
niet benauwen’, (Jesaja 11:12,13).
Bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen komen, gezegde van Jehovah en Ik zal aan David een gerechte
spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren en voorspoedig zijn en gericht en
gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Juda gezaligd worden en Israël zal zeker
wonen; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: Jehovah onze Gerechtigheid’,
(Jeremia 23:5,6).
Bij Joël: ‘Dan zult gijlieden kennen, dat Ik, Jehovah uw God ben, wonende in Zion, de berg
Mijner heiligheid en Jeruzalem zal heiligheid zijn; en het zal te dien dage geschieden, dat de
bergen van most zullen druipen en de heuvels van melk zullen vloeien en alle beken van Juda
van wateren zullen vloeien en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de
rivier Schittim bewateren; Juda zal tot in het eeuwige gezeten zijn en Jeruzalem tot geslacht
en geslacht’, (Joël 3:17,18,20).
Bij Zacharia: ‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met
zinneloosheid; en over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen en alle paard der volken zal
Ik met blindheid slaan; en de leidslieden van Juda zullen in hun hart zeggen: Ik zal mij de
inwoners van Jeruzalem bevestigen in Jehovah Zebaoth, hun God; te dien dage zal Ik de
leidslieden van Juda stellen als een haard des vuurs in de houten en als een fakkel des vuurs
in een schoof; en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom eten; en
Jeruzalem zal nog bewoond worden onder zichzelf in Jeruzalem; en Jehovah zal de tenten van
Juda eerst behouden, opdat zich de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet
verheffe boven Juda; te dien dage zal Jehovah de inwoner van Jeruzalem beschermen; en het
huis Davids zal zijn als God, als de engel van Jehovah vóór hen; en Ik zal uitstorten over het
huis Davids en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade’, (Zacharia 2:4-10).
Daar wordt gehandeld over het hemelse rijk van de Heer, dat daar het ware niet over het
goede zal heersen, maar dat het ware ondergeschikt zal zijn aan het goede; dat, namelijk het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1591
ware, wordt aangeduid door het huis Davids en door de inwoner van Jeruzalem en dit, of het
goede door Juda; hieruit blijkt, waarom eerst wordt gezegd dat de heerlijkheid van het huis
Davids en de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet zal verheffen boven Juda en
daarna wordt gezegd dat het huis Davids zal zijn als God en als de engel van Jehovah en dat
daarover en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade zal worden uitgestort, want
zodanig is de staat wanneer het ware ondergeschikt is aan het goede, of het geloof aan de
liefde; het paard dat met verbijstering geslagen zal worden en het paard der volken met
blindheid, is het eigen inzicht, zie de nrs. 2761, 2762, 3217.
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De Heiligheid van Jehovah;
en de potten in het huis van Jehovah zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; en alle
pot in Jeruzalem en in Juda zal Jehovah Zebaoth een heiligheid zijn’, (Zacharia 14:20,21),
waar over het rijk van de Heer wordt gehandeld.
Bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zende Mijn engel, die van voor Mij de weg bereiden zal en snellijk zal
tot Zijn tempel komen de Heer die gijlieden zoekt en de engel des verbonds die gij verlangt;
ziet, Hij komt; wie zal de dag van Zijn komst verdragen; dan zal het spijsoffer van Juda en
Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuw en als in de vorige dagen’,
(Maleachi 3:1,2,4); duidelijk wordt daar over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het
spijsoffer van Juda en Jeruzalem niet zoet was, is bekend, maar dat de eredienst vanuit de
liefde, dat het spijsoffer van Juda is, zoet was en de eredienst van het geloof daaruit, dat het
spijsoffer van Jeruzalem is.
Bij Jeremia: ‘Alzo zei Jehovah Zebaoth: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda
en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal; Jehovah zegene u, gij habitakel der
gerechtigheid, berg der heiligheid; en Juda en al zijn steden zullen tezamen daarin wonen.
Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, , waarop Ik het huis van Juda bezaaien zal met
het zaad des mensen en met het zaad des beestes.
Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, waarop Ik met het huis Israëls en met het huis
van Juda een nieuw verbond zal maken, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen
gemaakt heb’, (Jeremia 31:23,24,27,31,32).
Bij David: ‘De Heer verkoos de stam van Juda, de berg Zions, die Hij liefhad en Hij bouwde
als de hoogten Zijn heiligdom, zoals Hij de aarde gegrond heeft tot in het eeuwige’, (Psalm
78:68,69).
Uit deze plaatsen en uit zeer vele andere, die worden voorbijgegaan, kan vaststaan wat door
Juda in het Woord wordt aangeduid en dat daarmee niet de Joodse natie wordt aangeduid,
want deze was allesbehalve een hemelse Kerk of het hemels rijk van de Heer, want ten
aanzien van de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste en ten aanzien van het
geloof was zij de ergste van alle natiën en wel vanaf hun eerste vaderen, namelijk vanaf de
zonen van Jakob, tot op de huidige dag; maar dat zulke mensen niettemin de hemelse en
geestelijke dingen van het rijk van de Heer kunnen uitbeelden, zie de nrs. 3479-3481, omdat
in de uitbeeldingen niets terugslaat op de persoon, maar op de zaak die wordt uitgebeeld, nrs.
665, 1097, 1361, 3147, 3670; toen zij echter niet bleven in de door Jehovah of de Heer
bevolen riten, maar zich daarvan afbogen tot afgoderij, beeldden zij niet langer die dingen uit,
maar die welke daaraan zijn tegenovergesteld, namelijk de helse en duivelse dingen,
overeenkomstig de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt
de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoorder van den beginne en stond niet
in de waarheid’, (Johannes 8:44), dat iets dergelijks door Juda in de tegenovergestelde zin
wordt uitgebeeld, kan vaststaan uit het volgende bij Jesaja: ‘Jeruzalem heeft gestruikeld en
Juda is gevallen, dewijl hun tong en hun werken tegen Jehovah zijn, om te rebelleren tegen de
ogen van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 3:8).
Bij Maleachi: ‘Juda heeft trouweloos gehandeld en er werd een gruwel gedaan in Israël en in
Jeruzalem en Juda heeft de heiligheid van Jehovah ontwijd, omdat hij heeft liefgehad en
zichzelf ondertrouwd met de dochter van een vreemde god’, (Maleachi 2:11); en bovendien in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1592
de volgende plaatsen:, (Jesaja 3:1; 8:7,8; Jeremia 2:28; 3:7-11; 9:26; 11:9,10,12; 13:9; 14:2;
17:1; 18:12,13; 19:7; 32:35; 36:31; 44:12,14,26,28; Hosea 5:5; 8:14; Amos 2:4,5; Zefanja
1:4) en elders vele malen.
3882. En zij hield op van baren; dat dit betekent langs de ladder de opklimming van de aarde
tot aan Jehovah of de Heer, staat vast uit de betekenis van baren of de baring, namelijk het
ware en het goede, want deze zijn de baringen in de geestelijke zin; de mens wordt immers
wederverwekt of opnieuw geboren door het ware en het goede; deze zijn het ook die zijn
aangeduid door de vier baringen van Lea: Ruben, Simeon, Levi en Juda; door Ruben het ware
dat het eerste van de wederverwekking of van de wedergeboorte is; dit is het slechts ten
aanzien van de wetenschap, dus het ware weten; door Simeon het ware dat het tweede van de
wederverekking of van de wedergeboorte is; dit is het ware ten aanzien van de wil, dus het
ware willen; door Levi het ware dat het derde van de wederverwekking of van de
wedergeboorte is; dit is het ten aanzien van de aandoening, dus door het ware worden
aangedaan, wat hetzelfde is als de naastenliefde; door Juda echter het goede, dat het vierde
van de wederverwekking of van de wedergeboorte is, namelijk het hemelse van de liefde;
wanneer de wederverwekte of de opnieuw geborene dit heeft bereikt, dan verschijnt hem de
Heer, want dan is hij opgeklommen van de laagste graad zoals langs een ladder tot aan de
graad waar de Heer is; dit is ook de opklimming die werd aangeduid door de ladder die Jakob
in de droom op de aarde gesteld zag en waarvan het hoofd de hemel raakte en waarlangs de
engelen Gods opklommen en neerdaalden en waarop Jehovah of de Heer stond, waarover in
het voorgaande hoofdstuk 28, vers 12; hieruit blijkt dat dit door ‘zij hield op van baren’ wordt
aangeduid.
Dat door het viermaal vermelde ontvangen en baren de voortschrijding van het uiterlijke tot
het innerlijke of van het ware tot het goede, dat wil zeggen, van de aarde tot de hemel, is
aangeduid, zie de nrs. 3860, 3868, 3874, 3879.
De nederdaling volgt daarna, want de mens kan niet neerdalen, tenzij hij eerst opgeklommen
is; de nederdaling is evenwel niets anders dan vanuit het goede uitzien over het ware, zoals de
mens vanaf de berg die hij is opgeklommen, op die dingen die beneden liggen, neerziet; dat
hij dan met één blik ontelbaar veel dingen meer kan omvatten dat degenen die beneden of in
het dal staan, is voor eenieder duidelijk; geheel evenzo is het gesteld met hen die in het goede
zijn, dat wil zeggen, in de liefde tot de Heer en in de naastenliefde jegens de naaste,
vergeleken met hen die slechts in het ware zijn, dat wil zeggen, in het geloof-alleen.
Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming,
hier over de overeenstemming met het hart en de long.
3883. Wat de Grootste Mens en wat de overeenstemming met hem is, werd eerder gezegd,
namelijk dat de Grootste Mens de gehele hemel is, die in het algemeen de gelijkenis en het
beeld van de Heer is en dat de overeenstemming die is van het Goddelijke van de Heer met de
hemelse en geestelijke dingen daar en van de hemelse en geestelijke dingen die daar zijn, met
de natuurlijke dingen die in de wereld zijn en voornamelijk met die dingen die bij de mens
zijn; dus van het Goddelijke van de Heer door de hemel of de Grootste Mens met de mens en
met de afzonderlijke dingen die bij de mens zijn en wel dermate dat de mens daaruit ontstaat,
dat wil zeggen, blijft bestaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1593
3884. Omdat het in de wereld volslagen onbekend is dat er een overeenstemming is van de
hemel of de Grootste Mens met de afzonderlijke dingen bij de mens en dat de mens daaruit
ontstaat en blijft bestaan en dus wat daarover gezegd gaat worden, ongerijmd en ongelooflijk
zal schijnen, daarom is het geoorloofd die dingen mee te delen die van de ondervinding zijn
en vandaar bij mij tot het bevestigde geloof behoren.
Toen mij eens de innerlijke hemel werd geopend en ik daar met de engelen sprak, mocht ik
het volgende opmerken; men moet weten dat ik, hoewel ik daar was, toch niet buiten mijzelf
was, maar in het lichaam, want de hemel is in de mens, in welke plaats hij ook zijn mag, zodat
de mens, wanneer het de Heer behaagt, in de hemel kan zijn en toch niet aan het lichaam
onttrokken is; van daar werd het gegeven de algemene werkingen van de hemel even duidelijk
gewaar te worden als dat met enig zintuig wordt waargenomen; het waren vier werkingen die
ik toen gewaarwerd: de eerste in het cerebrum aan de linkerslaap; deze werking was algemeen
ten aanzien van de organen van de rede; want het linkerdeel van het cerebrum stemt overeen
met de redelijke of de verstandelijke dingen, het rechterdeel echter met de aandoeningen of de
dingen van de wil.
De tweede algemene werking werd ik gewaar in de ademhaling van de longen, die mijn
ademhaling zacht leidde, maar vanuit het innerlijke, zodat ik het niet nodig had door iets van
mijn eigen wil adem te halen of te ademen; de ademhaling van de hemel werd toen duidelijk
door mij waargenomen; dit is innerlijk en daarom onwaarneembaar voor de mens, maar zij
vloeit door een wonderbaarlijke overeenstemming in de ademhaling van de mens, die
uitwendig of van het lichaam is en indien de mens van deze invloeiing zou worden beroofd,
dan zou hij ogenblikkelijk dood neervallen.
De derde werking die ik gewaarwerd, was in de samentrekkende en de uitzettende beweging
van het hart, die toen voor mij zachter was dan ooit eerder; de polsslag was regelmatig,
ongeveer drie binnen elke wisseling van de ademhaling, maar toch zodanig dat zij in de
dingen van de longen uitliepen en dus zo de dingen van de longen bestuurden; het werd mij
gegeven enigermate waar te nemen aan het einde van elke ademhaling hoe de wisselingen van
het hart binnendrongen in de wisselingen van de longen; de wisselingen van de pols waren zo
waarneembaar dat ik ze zou hebben kunnen tellen; zij waren onderscheiden en zacht.
De vierde algemene werking was in de nieren en het werd eveneens gegeven deze gewaar te
worden, maar duister.
Uit deze dingen bleek dat de hemel of de Grootste Mens hartkloppen heeft en dat hij
ademhalingen heeft; en dat de hartkloppen van de hemel of van de Grootste Mens een
overeenstemming hebben met het hart en met de samentrekkende en uitzettende bewegingen
en dat de ademhalingen van de hemel of van de Grootste Mens een overeenstemming hebben
met de long en de ademhalingen ervan; maar dat beide onwaarneembaar zijn voor de mens,
omdat hij ze niet kan gewaarworden vanwege de oorzaak dat zij innerlijk zijn.
3885. Eens, toen ik weer werd onttrokken aan de ideeën die vanuit de zinnelijke dingen van
het lichaam zijn, verscheen mij het hemelse licht; dat licht zelf onttrok mij nog meer aan die
ideeën, want in het licht van de hemel is het geestelijk leven gelegen, zie de nrs. 1524, 2776,
3167, 3195, 3339, 3636, 3643; en toen ik daarin was, verschenen de lichamelijke en wereldse
dingen als beneden mij en toch nam ik deze waar, maar als verder van mij verwijderd en of ze
niet bij mij behoorden; het scheen mij toe in de hemel te zijn met het hoofd maar niet met het
lichaam; in die staat werd het ook gegeven de algemene ademhaling van de hemel waar te
nemen en ook hoedanig die was; deze was innerlijk, gemakkelijk, spontaan en
overeenstemmend met mijn ademhaling als drie tot een; evenzo werd het gegeven de
terugwerkingen van het kloppen van het hart waar te nemen; en toen werd ik door de engelen
ingelicht dat vandaar allen en eenieder op aarde het kloppen van het hart en de ademhaling
hebben; en dat de oorzaak waarom zij op ongelijke momenten plaatsvinden was, dat zowel de
klop van het hart als de ademhaling van de longen die in de hemelen zijn, overgaan in een
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1594
zekere voortduring en zo in een streven, dat zodanig is dat het die bewegingen verschillend,
overeenkomstig de staat van eenieder opwekt.
3886. Maar men moet weten dat de variaties ten aanzien van de ademhalingen in de hemelen
menigvuldig zijn, en dat het er zo vele zijn als er gezelschappen zijn, want zij gedragen zich
daar overeenkomstig de staten van hun denken en aandoeningen, en deze overeenkomstig de
staten van het geloof en van de liefde; maar de algemene polsslag en de algemene
ademhaling, gedraagt zich zo als eerder werd gezegd.
Eens werd het ook gegeven de hartkloppen waar te nemen van diegenen die van de streek van
het achterhoofd waren en afzonderlijk de polsslagen van de hemelsen daar en afzonderlijk de
polsslagen van de geestelijken daar; die van de hemelsen waren stil en mild, die van de
geestelijken echter sterk en trillend; de polsslagen van de hemelsen daar verhielden zich tot
die van de geestelijken als 5 tot 2; want de polsslag van de hemelsen vloeit in de polsslag van
de geestelijken en gaat zo uit en over in de natuur.
En wat wonderbaarlijk is, het spreken van de hemelse engelen wordt door de geestelijke
engelen niet gehoord, maar gevoeld in de vorm van een hartenklop en dit heeft als oorzaak dat
het spreken van de hemelse engelen niet verstaanbaar is voor de geestelijke engelen, want het
vindt plaats door aandoeningen, die van de liefde zijn, maar het spreken van de geestelijke
engelen vindt plaats door verstandelijke ideeën, zie de nrs. 1647, 1759, 2157, 3343; en de
eerstgenoemden behoren tot de streek van het hart, laatstgenoemden tot de streek van de
longen.
3887. In de hemel of in de Grootste Mens zijn twee rijken: het ene wordt het hemelse
genoemd, het andere het geestelijke; het hemelse rijk is samengesteld uit engelen die hemelse
engelen worden genoemd en het zijn degenen die in de liefde tot de Heer zijn geweest en
vandaar in alle wijsheid, want zij zijn meer dan de anderen in de Heer en vandaar meer dan de
anderen in de staat van vrede en onschuld; zij verschijnen aan de anderen als kleine kinderen,
want de staat van vrede en onschuld brengt die schijn teweeg; al wat daar is, leeft als het ware
voor hen, want wat rechtstreeks uit de Heer komt, dat leeft; dit is het hemelse rijk.
Het andere rijk wordt het geestelijk rijk genoemd; dit is samengesteld uit engelen die de
geestelijke engelen worden genoemd en daar zijn degenen die in het goede van de
naastenliefde jegens de naaste zijn geweest; zij stellen de verkwikking van het leven daarin,
dat zij aan anderen kunnen weldoen zonder vergelding; dit is voor hen de vergelding dat zij
aan anderen het goede mogen doen; hoe meer zij dit willen en verlangen, in des te groter
inzicht en geluk zijn zij, want eenieder wordt in het andere leven met inzicht en geluk
begiftigd uit de Heer al naar het nut dat hij vanuit de aandoening van de wil betracht; dit is het
geestelijk rijk.
Zij die in het hemelse rijk van de Heer zijn, behoren allen tot het gebied van het hart en zij die
in het geestelijk rijk zijn, behoren allen tot het gebied van de long.
Het is met de invloeiing uit het hemelse rijk in het geestelijke evenzo gesteld als met de
invloeiing van het hart in de longen en verder ook met de invloeiing van alle dingen die tot
het hart behoren in de dingen die tot de longen behoren; want het hart regeert het gehele
lichaam en in de afzonderlijke dingen ervan door de bloedvaten en de long regeert eveneens
in de afzonderlijke dingen ervan door de ademhaling; vandaar is overal in het lichaam als het
ware een invloeiing van het hart in de longen, maar overeenkomstig de vormen daar en
overeenkomstig de staten; daaruit ontstaat alle gevoel, maar ook elke handeling die aan het
lichaam eigen is; dit kan ook blijken uit de embryo’s en de pas geboren kinderen; dezen
kunnen niet enig lichamelijk gevoel hebben, noch enige handeling doen door de wil, voordat
hun longen zijn geopend en vandaar de invloeiing van het ene in het andere is gegeven; in de
geestelijke wereld is het evenzo gesteld, maar met dit verschil dat daar geen lichamelijke en
natuurlijke dingen zijn, maar hemelse en geestelijke, die het goede van de liefde en het goede
van het geloof zijn; vandaar zijn de bewegingen van het hart bij hen overeenkomstig de staten
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1595
van de liefde en de bewegingen van de ademhaling overeenkomstig de staten van het geloof;
de invloeiing van het ene in het andere maakt dat zij geestelijk voelen en geestelijk handelen.
Deze dingen kunnen de mens wel niet anders dan als ongerijmdheden voorkomen, omdat hij
van het goede van de liefde en het ware van het geloof geen andere voorstelling heeft dan dat
het zekere abstracte dingen zijn zonder de macht om iets uit te werken, terwijl toch het
tegendeel het geval is, namelijk dat daaruit alle inzicht en gevoel is en alle kracht en
handeling, ook in die welke in de mens zijn.
3888. Die twee rijken vertonen zich in de mens door die twee rijken die bij hem zijn, namelijk
door het rijk van de wil en door het rijk van het verstand; deze twee stellen het gemoed van de
mens samen, eigenlijk de mens zelf; het is de wil waarmee de klop van het hart overeenstemt
en het is het verstand waarmee de ademhaling van de long overeenstemt; vandaar ook is het,
dat in het lichaam van de mens ook twee rijken zijn, namelijk dat van het hart en dat van de
longen; wie deze verborgenheid kent, kan ook weten hoe het gesteld is met de invloeiing van
de wil in het verstand en van het verstand in de wil en dus met de invloeiing van het goede
van de liefde in het ware van het geloof en wederkerig, dus hoe het gesteld is met de
wederverwekking van de mens; maar zij die alleen in lichamelijke voorstellingen zijn, dat wil
zeggen, die in de wil van het boze en in het verstand van het valse zijn, kunnen deze dingen
niet bevatten, want zij kunnen over de geestelijke en hemelse dingen niet anders dan zinlijk en
lichamelijk denken, dus alleen vanuit de donkerheid over die dingen die van het hemelse licht
of van het ware van het geloof zijn en vanuit de koude over die dingen die van de hemelse
vlam of van het goede van de liefde zijn; beide, namelijk die donkerheid en die koude,
blussen de hemelse en de geestelijke dingen dermate uit dat zij aan hen als niets toeschijnen.
3889. Opdat ik zou weten, dat er niet alleen overeenstemming is van de hemelse dingen die
van de liefde zijn, met de bewegingen van het hart en van de geestelijke dingen, die van het
geloof vanuit de liefde zijn, met de bewegingen van de longen, maar ook hoe het daarmee
gesteld was, werd het mij in een lange periode gegeven tussen de engelen te zijn, die dit op
levende wijze zouden tonen; zij vormden door een wonderbaarlijke en met geen woorden uit
te drukken vloeiing, in kringen, de gelijkenissen van een hart en van de longen, met alle
innerlijke en uiterlijke verwevingen die daarin zijn en toen volgden zij de vloeiing van de
hemel op spontane wijze, want de hemel streeft naar zo’n vorm vanuit de invloeiing van de
liefde uit de Heer, zo vertoonden zich dus de afzonderlijke dingen die in het hart zijn en
daarna de vereniging tussen het hart en de longen, die zij ook uitbeeldden door het huwelijk
van het goede en het ware; hieruit bleek ook dat het hart overeenstemt met het hemelse, dat
van het goede is en de longen met het geestelijke, dat van het ware is; en dat de verbinding
van het ene met het andere in de stoffelijke vorm zich gedraagt zoals die van het hart en van
de longen; en er werd gezegd dat het eveneens zo gesteld is in het gehele lichaam, namelijk in
elk van de delen ervan, organen en ingewanden, met die dingen die daar van het hart zijn en
die daar van de longen zijn; want daar waar niet beide werken en elk op onderscheiden wijze
zijn beurtwisselingen doet, kan niet enige beweging van het leven uit enig beginsel van de
wil, noch enige zin van het leven uit enig beginsel van het verstand zijn.
3890. Het werd eerder enige malen gezegd dat de hemel of de Grootste Mens in ontelbare
gezelschappen is onderscheiden en in het algemeen in even zovele als er organen en
ingewanden in het lichaam zijn en dat de afzonderlijke gezelschappen tot een van die behoren,
nr. 3745; en verder dat de gezelschappen, hoewel zij ontelbaar en verschillend zijn, niettemin
als één handelen, zoals alle dingen die in het lichaam zijn, hoewel die verschillend zijn maar
ook als één handelen; de gezelschappen die daarin tot het gebied van het hart behoren, zijn de
hemelse gezelschappen en zij zijn in het midden of in de binnenste dingen; die echter tot het
gebied van de longen daarin behoren, zijn de geestelijke en zij zijn rondom en in de uiterlijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1596
dingen; de invloeiing uit de Heer is door de hemelse in de geestelijke of door het midden in de
omtrekken, dat wil zeggen, door de binnenste dingen tot de uiterlijke; dit komt omdat de Heer
door de liefde of de barmhartigheid invloeit, vandaar al het hemelse dat in Zijn rijk is; en door
de liefde of de barmhartigheid in het goede van het geloof, vandaar al het geestelijke dat in
Zijn rijk is en dit met een onuitsprekelijke verscheidenheid; maar deze verscheidenheid
ontstaat niet uit de invloeiing, maar uit de opneming ervan.
3891. Dat niet alleen de gehele hemel zoals één mens ademt, maar ook de afzonderlijke
gezelschappen in vereniging, ja alle engelen en geesten, daarvan is mij het bewijs gegeven
door zeer vele levende ervaringen en wel dermate dat er voor mij geen twijfel is
overgebleven; zelfs zijn de geesten verwonderd indien iemand daaraan mocht twijfelen; maar
omdat het er weinigen zijn die over de engelen en de geesten een andere voorstelling hebben
dan zoals over het onstoffelijke en vandaar dat het slechts gedachten zouden zijn, dus
nauwelijks substanties, te minder dat zij zich evenals de mensen in het bezit van de zin van
het gezicht, de zin van het gehoor en de zin van de tast zouden verheugen en nog minder dat
zij een ademhaling hebben en vandaar een leven net als de mens, maar innerlijk, hoedanig het
leven van een geest is in verhouding tot dat van de mens, mogen daarom nog meer
ondervindingen worden aangevoerd.
Eens werd mij voordat ik in slaap zou vallen, aangezegd dat er verscheidenen waren die tegen
mij samenspanden en van plan waren om mij door verstikking uit de weg te ruimen, maar ik
schonk in het geheel geen aandacht aan hun bedreigingen omdat ik door de Heer beschermd
was en daarom sliep ik onbekommerd in; toen ik echter midden in de nacht ontwaakte, voelde
ik duidelijk dat ik niet uit mijzelf ademhaalde, maar vanuit de hemel; want de ademhaling was
niet de mijne, maar toch haalde ik adem.
Ook in andere gevallen werd ontelbare malen het ademen of de ademhaling van de geesten en
ook van de engelen te voelen gegeven en wel daardoor dat zij in mij ademhaalden en dat
niettemin mijn ademhaling tegelijk aanwezig was, onderscheiden van die van hen; maar dit
kan niemand voelen dan alleen hij van wie de innerlijke dingen zijn geopend en aan wie
daardoor gemeenschap met de hemel is gegeven
3892. Ik ben ingelicht door de Oudsten, die hemelse mensen waren, en meer dan de overigen
in de liefde tot de Heer waren, dat zij geen uitwendige ademhaling hadden, zoals hun
nageslacht die had, maar dat zij een innerlijke ademhaling hadden en dat zij met de engelen
ademhaalden, met wie zij in gemeenschap waren; de oorzaak hiervan was dat zij in de
hemelse liefde waren; ook ben ik daarover ingelicht dat de staten van hun ademhaling zich
geheel en al overeenkomstig de staten van hun liefde en van het geloof daaruit gedroegen,
waarover eerder in de nrs. 1118-1120 werd meegedeeld.
3893. Er waren engelenkoren die tezamen de Heer vierden en dit vanuit de blijdschap van hun
harten; de viering werd soms gehoord zoals vanuit een zoet gezang, want de geesten en
engelen hebben onder elkaar een klankrijke stem en zij horen elkaar net zo goed als de ene
mens de andere, maar de menselijke zang is voor wat betreft de zoetheid en de harmonie, die
hemels zijn, niet met die zang te vergelijken; uit de verscheidenheid van de klank werd ik
gewaar dat het meerdere koren waren.
Door de engelen die bij mij waren werd ik onderricht dat zij tot het gebied van de longen en
de functies ervan behoorden, want van hen is het zingen omdat het de dienst van de longen is;
dit werd ook door de ondervinding te weten gegeven; het werd hun veroorloofd mijn
ademhaling te besturen, wat zo zacht en zoet en ook innerlijk plaatsvond, dat ik nauwelijks
enige ademhaling van mijzelf voelde.
Ik werd ook onderricht dat zij die zich aan de onwillekeurige ademhaling en zij die zich aan
de willekeurige ademhaling wijden, onderscheiden zijn; er werd gezegd dat zij die zich aan de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1597
onwillekeurige ademhaling wijden, aanwezig zijn wanneer de mens slaapt, want zodra de
mens slaapt, houdt het willekeurige van zijn ademhaling op en volgt het onwillekeurige van
de ademhaling deze willekeurige op.
3894. Omdat, als eerder in nr. 3892 is gezegd, de ademhalingen van de engelen en van de
geesten zich geheel en al overeenkomstig de staten van hun liefde en van het geloof daaruit
gedragen, komt het dat het ene gezelschap niet op eenzelfde wijze ademhaalt als het andere
gezelschap; en verder dat de bozen, die in de liefde van zich en van de wereld zijn en vandaar
in het valse, niet het samenzijn met de goeden kunnen delen, maar dat het hun, wanneer zij de
goeden naderen, toeschijnt alsof zij niet kunnen ademhalen, maar als het ware verstikt worden
en dat zij vandaar als halfdood en zoals stenen tot in de hel neervallen, waar zij hun
ademhaling weer terugkrijgen, die zij gemeen hebben met degenen die daar zijn; hieruit kan
vaststaan dat zij die in het boze en valse zijn, niet in de Grootste Mens of in de hemel kunnen
zijn, want wanneer hun ademhaling bij hun nadering daar begint op te houden, begint ook al
hun waarneming en denkvermogen op te houden en ook al hun streven om het boze te doen en
tot het valse te overreden en met het streven vergaat hun alle handeling en levensbeweging en
daarom kunnen zij niet anders dan zich halsoverkop van daar neerstorten.
3894. [a] Omdat de rechtschapenen, wanneer zij in het andere leven komen, eerst in het leven
worden teruggebracht dat zij in de wereld hadden, nr. 2119 en dus ook in de liefden en de
wellusten van dat leven, kunnen zij daarom, voordat zij zijn voorbereid nog niet met de
engelen samenzijn, ook ten aanzien van de ademhaling, daarom worden zij, wanneer zij
worden voorbereid, eerst ingewijd in het leven van de engelen door samenstemmende
ademhalingen en dan komen zij tevens in de innerlijke inzichten en in het hemelse vrije.
Dit vindt plaats in een gezelschap van verscheidenen of in koren, waarin de een op dezelfde
wijze ademhaalt als de ander en verder op eendere wijze doorvat en op eendere wijze vanuit
het vrije handelt; hoe dit gebeurt, werd mij ook op levende wijze getoond.
3895. Het overredende van het boze en valse, ook het overredende van het ware, wanneer de
mens in het leven van het boze is, is zodanig in het andere leven dat het de anderen als het
ware verstikt en eveneens de rechtschapen geesten voordat zij in de ademhaling van de
engelen zijn ingewijd; daarom worden zij die in het overredende zijn, door de Heer
verwijderd en gevangen gehouden in de hel, waar de een de ander niet kan schaden, want daar
is het overredende van de een bijna gelijk aan dat van de ander en vandaar stemmen de
ademhalingen samen.
Enige geesten die in zo’n overredende waren, kwamen bij mij en waren van plan mij te
verstikken en zij veroorzaakten zelfs iets van verstikking, maar ik werd door de Heer bevrijd;
toen werd door de Heer een klein kind gezonden en door de tegenwoordigheid ervan werden
zij zozeer benauwd, dat zij nauwelijks konden ademhalen; in deze staat werden zij gehouden
totdat zij begonnen te smeken en zo werden zij in de hel neergestoten.
Het overredende van het ware wanneer de mens in een leven van het boze is, is zodanig dat
hij zich overreedt dat het ware het ware is, niet ter wille van het goede maar ter wille van het
boze, namelijk om daardoor eer, faam en rijkdommen te verwerven; de allerslechtsten kunnen
in zo’n overredende zijn en ook in een schijnbare ijver en wel dermate dat zij allen tot de hel
verdoemen die niet in het ware zijn, hoezeer zij ook in het goede mogen zijn; zie ten aanzien
van dit overredende de nrs. 2689, 3865.
Wanneer zulke mensen in het andere leven komen, geloven zij in het begin dat zij engelen
zijn, maar zij kunnen geen enkel engelengezelschap naderen, ten gevolge van hun eigen
overredende en zij worden daar als het ware verstikt; dezen zijn het van wie de Heer heeft
gesproken bij Mattheüs: ‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij
niet door Uw naam geprofeteerd en door Uw naam demonen uitgeworpen en in Uw naam vele
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 29
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1598
krachten gedaan; maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik ken u niet, wijkt van Mij, gij
werkers der ongerechtigheid’.
3896. Het vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming aan het einde van het
volgende hoofdstuk.
Einde hoofdstuk negenentwintig.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb