'

GENESIS – VIJFTIENDE HOOFDSTUK
Over de Heilige Schrift of over het Woord,
dat zij Goddelijke dingen bevat,
welke voor de goede geesten en de engelen openliggen.
In de originele tekst ontbreken de nummers 1765 en 1766.
1767. Wanneer het Woord van de Heer gelezen wordt door een mens die het Woord liefheeft
en in naastenliefde leeft, en ook wanneer het gelezen wordt door een mens die vanuit een
eenvoudig hart gelooft hetgeen geschreven staat en zich geen beginselen gevormd heeft tegen
de in de innerlijke zin gelegen waarheden van het geloof, wordt het van de Heer voor de
engelen in zo’n schoonheid en in zo’n bekoring vertoond, ook met uitbeeldingen en wel met
onbeschrijflijke menigvuldigheid overeenkomstig elke staat waarin zij zich dan bevinden, dat
voor de innerlijke gewaarwording elke bijzonderheid als het ware leven heeft, en dit is het
leven dat in het Woord is, en waaruit het Woord geboren is, toen het uit de hemel werd neer
gezonden.
Om deze reden is het Woord van de Heer van dien aard, dat het, hoewel het in de letter grof
schijnt, niettemin van binnen geestelijke en hemelse dingen verbergt, welke, wanneer het
Woord door de mens gelezen wordt, zich openbaren voor de goede geesten en voor de
engelen.
1768. Dat het Woord van de Heer op deze wijze voor de goede geesten en voor de engelen
vertoond wordt, werd mij te horen en te zien gegeven; daarom mag ik de ervaringen zelf
meedelen.
1769. Er kwam een zekere geest bij mij, niet lang na zijn verscheiden uit het lichaam, hetgeen
ik daaruit kon opmaken, dat hij nog niet wist in het andere leven te zijn; hij verkeerde nog in
de mening dat hij in de wereld leefde.
Ik werd gewaar dat hij zich aan de studie had gewijd en sprak daarover met hem.
Maar toen werd hij plotseling in de hoogte geheven, waarover ik mij verwonderde, en ik
veronderstelde dat hij tot diegenen behoorde, die naar hoge dingen streefden, want zulke
geesten worden gewoonlijk in de hoogte geheven; of dat hij de hemel voor de allerhoogste
hoogte had gehouden, zulke geesten worden eveneens gewoonlijk in de hoogte geheven,
opdat zij daaruit mogen weten dat de hemel niet in de hoogte, maar in het innerlijke is.
Weldra echter bemerkte ik dat hij naar de engelgeesten werd geheven, die zich vooraan, een
weinig naar rechts op de eerste drempel van de hemel bevinden.
Van daaruit sprak hij vervolgens met mij en zei dat hij verhevener dingen zag dan het
menselijk gemoed ooit zou kunnen bevatten.
Toen dit plaatsvond, las ik het eerste hoofdstuk van Deuteronomium over het Joodse volk,
namelijk dat mannen waren uitgezonden om het land Kanaän en wat daarin was, te
verspieden.
Toen ik dit las, zei hij dat hij niets gewaar werd van hetgeen in de zin van de letter is, maar
dat hij dingen ontwaarde, die in de geestelijke zin zijn, en dat het wonderen waren die hij niet
beschrijven kon.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 611
Dit vond plaats op de eerste drempel van de hemel van de engelgeesten; hoe moet het dan wel
niet zijn in die hemel zelf en hoe in de engelenhemel! Toen begonnen enige geesten die bij
mij waren en die tevoren niet hadden geloofd dat het Woord van de Heer van dien aard is,
berouw te voelen, dat zij niet geloofd hadden.
Zij zeiden in deze staat dat zij geloofden, omdat zij die geest hadden horen zeggen, dat hij had
gehoord, gezien en waargenomen dat het zo is.
Andere geesten volhardden nog in hun ongeloof, en zeiden dat het niet zo was, maar dat het
fantasieën waren; daarom werden ook deze geesten plotseling opgeheven, en van daaruit
spraken zij met mij en bekenden, dat het allerminst fantasieën waren, daar zij in werkelijkheid
gewaar werden, dat het zo is, en wel met een scherper gevoel dan ooit aan enig zintuig in het
leven van het lichaam gegeven zou kunnen worden.
Spoedig daarop werden ook anderen in dezelfde hemel geheven, en onder hen bevond zich
iemand, die ik in het leven van het lichaam had gekend.
Deze betuigde hetzelfde en zei onder meer dat hij van verbazing de heerlijkheid van het
Woord in zijn innerlijke zin niet beschrijven kon.
Toen zei hij, uit een zeker medelijden sprekend, dat het verwonderlijk is, dat de mensen
hoegenaamd niets van deze dingen weten; bovendien zei hij dat hij van daaraf mijn gedachten
en neigingen tot in het diepste kon doorschouwen en daarin meer ontwaarde dan hij zou
kunnen uitspreken, bijvoorbeeld: de oorzaken, de invloeden, vanwaar die kwamen en door
wie, de denkbeelden, hoe die met aardse dingen vermengd waren, en dat die geheel en al
afgesneden moesten worden en andere dingen meer.
1770. Tweemaal zag ik daarna anderen in de tweede hemel geheven worden onder de
engelgeesten, en zij spraken van daaruit met mij, toen ik het derde hoofdstuk van
Deuteronomium van begin tot einde las.
Zij zeiden, dat zij alleen in de innerlijke zin van het Woord waren, en verzekerden, dat er ook
niet één haaltje was, waarin niet een geestelijke zin school, die op de allerschoonste wijze met
het overige samenhing.
Voorts dat namen dingen betekenen; zo werden ook zij, daar ze het tevoren niet hadden
geloofd, overtuigd, dat alles tot in elke bijzonderheid in het Woord van de Heer is ingegeven.
Zij wilden dit zelfs voor anderen met een eed bekrachtigen, maar dat werd niet toegestaan.
1771. Enige geesten geloofden evenmin het Woord van de Heer, namelijk dat het in zijn
schoot of van binnen dergelijke dingen verbergt.
Geesten zijn immers in het andere leven in hetzelfde ongeloof als zij tijdens het leven in het
lichaam hadden, en dit wordt alleen verstrooid door middelen, waarin door de Heer wordt
voorzien en door levende ervaringen.
Toen ik dus enkele psalmen van David las, werd hun innerlijk gezicht of gemoed geopend –
deze geesten werden niet onder de engelgeesten verheven – zij werden toen in deze psalmen
de innerlijke dingen van het Woord gewaar.
Zij werden hierdoor met verbazing geslagen en zeiden dat zij nog nooit zoiets geloofd hadden.
Toen werd dit gedeelte van het Woord door verscheidene andere geesten gehoord, maar zij
namen het allen op verschillende wijze op; bij sommigen vervulde het hun denkvoorstellingen
met vele bekoringen en verrukkingen, dus met een zeker leven, al naar het vermogen van
eenieder, en tevens met een tot in hun binnenste doordringende werkzaamheid; bij anderen
met een zo sterke werkzaamheid, dat het hun toescheen, alsof zij naar de innerlijke sferen van
de hemel werden opgeheven, en steeds nader en nader tot de Heer, overeenkomstig de graden
waarin de waarheden en de aan de waarheden verbonden goedheden hen aandeden.
Tevens werd het Woord toen tot enigen gebracht die niets van het innerlijke van het Woord
vatten, maar alleen van de uiterlijke of letterlijke zin; voor hen scheen de letter zonder enig
leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 612
Hieruit bleek, van welke aard het Woord is, wanneer de Heer het levend maakt, namelijk dat
dit het vermogen heeft om tot de binnenste dingen door te dringen, en van welke aard het is,
wanneer Hij het niet levend maakt, namelijk dat het dan alleen maar een letter is, welke
nauwelijks enig leven heeft.
1772. Door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer werd het mij ook toegestaan, eveneens
het Woord van de Heer in zijn schoonheid in de innerlijke zin te zien, en dit vele malen, niet
zoals het is wanneer elk woord naar de innerlijke zin wordt uitgelegd, maar alles en elke
bijzonderheid in één samenhang.
Hiervan kan men zeggen, dat men vanuit het aardse paradijs het hemels paradijs ziet.
1773. Geesten die zich in het leven van het lichaam verrukking gevonden hebben in het
Woord van de Heer, hebben in het andere leven een aangename hemelse warmte, die ook mij
te voelen werd gegeven.
De warmte van hen, die zich daaraan enigermate hadden verlustigd, werd aan mij
meegedeeld.
Dit was als de lentewarmte, welke van de streek van de lippen uitging en zich verspreidde
over de wangen en van daar tot aan de oren en ook opklom tot de ogen en ook neerdaalde naar
het midden van de borststreek.
De aan mij meegedeelde warmte van hen, die nog meer verrukking hadden ervaren in het
Woord van de Heer en in de innerlijke dingen ervan, die de Heer zelf heeft onderwezen, was
meer innerlijk; dit begon bij de borst, klom van daar op tot de kin en daalde neer tot de
lendenen.
De warmte van hen, die daardoor nog meer worden verrukt en aangedaan, was nog innerlijker
en heerlijker en nog meer aan de lentewarmte gelijk, en wel van de lendenen opwaarts naar de
borst, en van daaruit door de linkerarm naar de hand.
Door de engelen werd ik onderwezen, dat het hiermee zo gesteld is en dat hun nadering een
dergelijke warmte met zich meebrengt, hoewel zij die zelf niet voelen, omdat zij daarin zijn,
zoals kinderen, knapen en jongeren hun warmte, die groter is dan die van volwassenen en
grijsaards, niet plegen te voelen omdat zij daarin zijn.
Ook werd de warmte gevoeld van hen, die zich weliswaar aan het Woord verlustigd hadden,
maar zich om het verstaan ervan niet hadden bekommerd; deze warmte was alleen in de
rechterarm.
Wat de warmte betreft, ook de boze geesten kunnen met hun kunstgrepen warmte
teweegbrengen, die een schijn van bekoring vervalsen, en kunnen dit aan anderen meedelen,
maar dat is slechts een uiterlijke warmte, welke haar oorsprong niet in de innerlijke dingen
heeft.
Het is een soort warmte die tot verrotting leidt en in drekstoffen overgaat, zoals de warmte
van echtbrekers en van hen die in vuile lusten zijn ondergedompeld.
1774. Er zijn geesten die niets willen horen van de innerlijke dingen van het Woord, ja zelfs
die, hoewel zij die verstaan kunnen, het toch niet willen.
Het zijn voornamelijk diegenen, die in hun eigen werken verdienste hebben gelegd, en wel
daarom, omdat zij het goede deden uit eigenliefde en liefde tot de wereld, of om zich
waardigheid of rijkdom en daardoor eer te verschaffen, dus niet ter wille van het rijk van de
Heer.
Zulke geesten willen in het andere leven vóór de overigen de hemel binnengaan, maar zij
blijven buiten de hemel.
Zij willen immers niet vervuld worden met de erkentenissen van het ware en zo dus door het
goede worden aangedaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 613
Zij gaan voort de zin van het Woord naar de letter volgens hun fantasieën uit te leggen, en
alles daaruit te halen wat die begeerten begunstigt.
Zulke geesten worden uitgebeeld door een oud wijf, met een lelijk, maar toch sneeuwbleek
gezicht met onregelmatige trekken, waardoor zij zo lelijk is.
Daarentegen werden zij die de innerlijke dingen van het Woord aanvaarden en liefhebben,
door een meisje uitgebeeld in haar eerste maagdelijke leeftijd of in de bloei van haar jeugd,
zedig gekleed, met kransen en hemelse tooi.
1775. Ik sprak met enige geesten over het Woord, namelijk dat het noodzakelijk was geweest
dat er, door de Goddelijke voorzienigheid van de Heer, de een of andere openbaring had
plaats gevonden.
Want de openbaring of het Woord is het algemene vat dat de geestelijke en hemelse dingen
opneemt en zo dus de hemel en de aarde verbindt; anders zouden deze van elkaar gescheiden
zijn, en het menselijk geslacht te gronde gaan.
Bovendien, dat er ergens hemelse waarheden moesten zijn, waardoor de mens onderwezen
moest worden, daar hij voor de hemelse dingen is geboren en hij na het leven van het lichaam
onder degenen moet komen die hemels zijn; want de waarheden van het geloof zijn de wetten
van de orde in het rijk, waarin hij tot in eeuwigheid zal leven.
1776. Het kan een tegenstrijdigheid lijken, maar het is toch de volste waarheid, dat de engelen
de innerlijke zin van het Woord beter en vollediger verstaan, wanneer kinderlijke knapen en
meisjes het lezen, dan volwassenen het lezen die niet in het geloof van de naastenliefde zijn.
Mij werd de reden hiervan gezegd: dit komt omdat kinderlijke knapen en meisjes in de staat
van de wederkerige liefde en van de onschuld zijn; dus zijn hun uiterst tedere vaten bijna
hemels en alleen vermogens tot opname, en kunnen zo door de Heer in de orde worden
gesteld, hoewel dit niet tot hun bewustzijn doordringt, dan alleen door een zeker welbehagen
dat met hun karakter overeenkomt.
Door de engelen werd gezegd dat het Woord van de Heer een dode letter is, maar dat het van
de Heer in de lezer levend wordt gemaakt, overeenkomstig het vermogen van eenieder, en dat
het levend wordt naar gelang zijn leven van naastenliefde en zijn staat van onschuld, en dit
met ontelbare verscheidenheid.
1777. Het vervolg aan het einde van dit hoofdstuk.
GENESIS 15 : 1 - 21
1. Na deze woorden geschiedde het woord van Jehovah tot Abram: Ik ben u een schild,
uw loon zeer groot.
2. En Abram zei: Heer Jehovih, wat zult Gij mij geven, en ik ga heen zonder kinderen,
en de zoon bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer.
3. En Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal
mijn erfgenaam zijn.
4. En zie, het woord van Jehovah was tot hem, zeggende: Deze zal niet van u erven,
maar die uit uw ingewanden voortkomen zal, die zal van u erven.
5. En Hij leidde hem uit, en zei: Zie, Ik bid u, op naar de hemel, en tel de sterren,
indien gij ze tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw zaad zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 614
6. En hij geloofde in Jehovah, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
7. En Hij zei tot hem: Ik ben Jehovah, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën, om u
dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
8. En hij zei: Heer Jehovih, waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
9. En Hij zei tot hem: Neem u een driejarige vaars en een driejarige geit, en een
driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
10. En hij nam zich deze allen, en hij deelde ze midden door, en hij legde elk deel
tegenover het andere, en de vogel deelde hij niet.
11. En het gevogelte kwam neer op de lichamen, en Abram joeg die weg.
12. En het geschiedde, de zon was aan het ondergaan, en een diepe slaap viel op
Abram, en ziet, een schrik van grote duisternis viel op hem.
13. En Hij zei tot Abram: Kennende zult gij kennen, dat uw zaad vreemd zal zijn in een
land, dat het hunne niet is; en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vier
honderd jaren.
14. En ook de natie, welke zij zullen dienen, zal Ik rechten, en daarna zullen zij
uittrekken met grote have.
15. En gij zult tot uw vaderen komen in vrede, gij zult begraven worden in goede
ouderdom.
16. En in het vierde geslacht zullen zij herwaarts wederkeren, want de
ongerechtigheid van de Emorieten is tot nog toe niet voleindigd.
17. En het geschiedde, de zon ging onder, en er werd donkerheid, en ziet, een oven van
rook, en een fakkel van vuur, die tussen die stukken doorging.
18. Ten zelfden dage maakte Jehovah een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad
zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier
Frath.
19. De Keniet, en de Kenissiet, en de Kadmoniet.
20. En de Chittiet, en de Perisiet, en de Refaïm.
21. En de Emoriet, en de Kanaäniet, en de Girgaschiet, en de Jebusiet.
INHOUD
1778. Dit is, in de innerlijke zin, een vervolg met betrekking tot de Heer, nadat Hij in de
knapenjaren de zwaarste worstelingen van de verzoekingen had doorstaan, en wel tegen de
liefde, welke Hij voor het gehele menselijke geslacht koesterde, in het bijzonder voor de
Kerk.
Daar Hij nu in angst verkeerde omtrent de toekomstige staat, werd Hem een belofte gedaan;
maar tevens werd getoond, van welke aard de staat van de Kerk tegen haar einde worden zou,
wanneer zij zou beginnen de geest te geven; maar dat niettemin een nieuwe Kerk zal opleven,
welke in de plaats van de vorige zal treden, en dat het hemelse rijk onmetelijk zal toenemen.
1779.
De vertroosting van de Heer na de worstelingen van de verzoekingen, waarover in het vorige
hoofdstuk is gehandeld, vers 1.
1780. De klacht van de Heer over de Kerk, dat zij slechts een uiterlijke Kerk is, vers 2 en 3.
De belofte ten aanzien van de innerlijke Kerk, vers 4.
Over haar vermenigvuldiging, vers 5.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 615
Dat de Heer de Gerechtigheid is, vers 6.
En dat aan Hem alleen het rijk in de hemelen en op aarde toebehoort, vers 7.
1781. En omdat Hij zekerheid wilde hebben, dat het menselijk geslacht behouden zou
worden, vers 8, werd Hem getoond, hoe het met de Kerk gesteld is in het algemeen, in het
bijzonder en in elk afzonderlijk deel, vers 9 tot 17.
1782. De vaars, de geit, de ram zijn uitbeeldingen van de hemelse dingen van de Kerk; de
tortelduif en de jonge duif de uitbeeldingen van de geestelijke dingen van die Kerk, vers 9.
De Kerk aan de ene zijde en de Heer aan de andere zijde, vers 10.
Dat de Heer de boosheden en de valsheden verstrooien zal, vers 11.
Maar dat de valsheden de Kerk toch bestoken zullen, vers 12,13.
De bevrijding daarvan, vers 14.
Aldus de Heer vertroost, vers 15.
Maar dat boosheden haar in beslag zullen nemen, vers 16.
En tenslotte zullen niets dan valsheden en begeerten heersen, vers 17.
Daarna het rijk van de Heer en een nieuwe Kerk, waarvan de uitbreiding beschreven wordt,
vers 18.
De valsheden en de boosheden, welke daaruit verdreven moeten worden, zijn de genoemde
naties, vers 19,20,21.
DE INNERLIJKE ZIN
1783. Hetgeen hierin ligt opgesloten, zijn, zoals eerder gezegd, ware historische
gebeurtenissen, namelijk dat Jehovah zo met Abram heeft gesproken, en dat hem het erfelijk
bezit van het land Kanaän werd beloofd; dat hem bevolen werd, op deze wijze een vaars, een
geit, een ram, een tortelduif en een jonge duif neer te leggen; dat het gevogelte neerstreek
over de lichamen; dat een diepe slaap op hem viel, en in de slaap de verschrikking van de
duisternissen; en dat hem, toen de zon ondergegaan was, een rokende oven verscheen met een
fakkel van vuur tussen de delen, enzovoort.
Dit zijn ware historische vermeldingen, maar toch is alles en elke bijzonderheid, tot in de
kleinste omstandigheid van een feit, van uitbeeldende aard, en zijn de woorden zelf, waarin
die beschreven worden, tot in de kleinste jota van aanduidende aard, dat wil zeggen, in alles
en elke bijzonderheid is een innerlijke zin; want alle dingen in het algemeen en in het
bijzonder, welke in het Woord zijn, zijn ingegeven, en daar ze zijn ingegeven, kunnen ze niet
anders dan van hemelse oorsprong zijn, dat wil zeggen, hemelse en geestelijke dingen in hun
schoot verbergen; anders zou het nooit het Woord van de Heer zijn.
Deze dingen zijn het, welke in de innerlijke zin liggen opgesloten; wanneer deze zin
verschijnt, verdwijnt de zin van de letter, alsof deze er in het geheel niet was; en zo ook
omgekeerd, wanneer men alleen op de historische zin of op de zin van de letter let, verdwijnt
de innerlijke zin, alsof deze er in het geheel niet was.
Het is hiermee gesteld als met het hemelse licht ten aanzien van het licht van de wereld, en
omgekeerd als met het licht van de wereld ten aanzien van het hemelse licht.
Wanneer het hemelse licht verschijnt, is het licht van de wereld als duisternis, hetgeen mij
door ondervinding te weten is gegeven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 616
Wanneer men echter in het licht van de wereld is, dan zou het hemelse licht, als het
verscheen, als duisternis zijn.
Evenzo is het gesteld in het menselijk gemoed; wie alles in de menselijke wijsheid of in de
wetenschappen stelt, aan zo iemand verschijnt de hemelse wijsheid als een duister niets, maar
wie in de hemelse wijsheid is, voor diegene is de menselijke wijsheid als iets donker
algemeens, dat, wanneer er geen hemelse stralen in waren, als donkerheid zou zijn.
1784. vers 1.
Na deze woorden geschiedde het woord van Jehovah tot Abram, in een gezicht, zeggende:
Vrees niet, Abram; Ik ben u een schild, uw loon zeer groot.
Na deze woorden geschiedde het woord van Jehovah tot Abram, in een gezicht, betekent, dat
er na de worstelingen in de knapenjaren een openbaring plaatsvond; het gezicht is de
binnenste openbaring welke tot de innerlijke gewaarwording behoort; vrees niet, Abram, Ik
ben u een schild, betekent de bescherming tegen boosheden en valsheden, waarop vertrouwd
wordt; uw loon zeer groot, betekent het einde van de overwinningen.
1785. Dat ‘na deze woorden geschiedde het woord van Jehovah tot Abram in een gezicht’
betekent, dat er na de worstelingen in de knapenjaren een openbaring plaatsvond, blijkt uit de
betekenis van de woorden, verder uit de betekenis van het woord van Jehovah tot Abram, en
ook uit de betekenis van het gezicht.
Door woorden worden in de Hebreeuwse taal dingen aangeduid, hier doorgemaakte dingen,
welke de worstelingen van de verzoekingen van de Heer zijn, waarover in het voorafgaande
hoofdstuk is gehandeld.
Het woord van Jehovah tot Abram is niets anders dan het woord van de Heer tot Zichzelf;
maar in de knapenjaren en in de worstelingen van de verzoekingen, toen de beide Wezens nog
niet als tot één verenigd waren, kon het niet anders dan als een openbaring verschijnen.
Hetgeen innerlijk is vertoont zich niet anders, wanneer het op het uiterlijke inwerkt in een
staat of in momenten waarop dit verder verwijderd is.
Het is deze staat, welke de staat van de vernedering van de Heer wordt genoemd.
1786. Dat ‘het gezicht’ de binnenste openbaring is, die tot de innerlijke gewaarwording
behoort, kan uit de gezichten blijken die zich gedragen al naar de staat van de mens.
Het gezicht ten aanschouwe van hen, van wie de innerlijke dingen gesloten zijn, gedraagt zich
heel anders dan het gezicht ten aanschouwe van hen, van wie de innerlijke dingen geopend
zijn; zo bijvoorbeeld toen de Heer aan de gehele samenkomst op de berg Sinaï verscheen, was
deze verschijning een gezicht, dat voor het volk een ander was dan voor Aharon, en voor
Aharon een ander dan voor Mozes; verder hadden de profeten een ander gezicht dan Mozes.
Er zijn verschillende soorten van gezichten, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer, in hetgeen volgt gehandeld zal worden.
De gezichten zijn des te volmaakter, naarmate zij meer innerlijk zijn; bij de Heer was het
meest volmaakte van alle gezichten, omdat Hij toen innerlijke gewaarwording had van alle
dingen die in de geestenwereld en in de hemelen zijn, en Hij met Jehovah rechtstreekse
gemeenschap had.
Deze gemeenschap wordt door het gezicht, waarin Jehovah aan Abram verscheen, uitgebeeld
en in de innerlijke zin bedoeld.
1787. Dat de woorden ‘vrees niet, Abram, Ik ben u een schild’ de bescherming tegen de
boosheden en valsheden betekenen, waarop vertrouwd wordt, blijkt uit de betekenis van het
schild, waarover later.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 617
Deze woorden, namelijk dat Jehovah een schild is en het loon groot, zijn woorden van troost
na de verzoekingen; elke verzoeking brengt een soort van vertwijfeling met zich mee, anders
is het geen verzoeking; daarom wordt zij ook door vertroosting gevolgd.
Wie verzocht wordt, raakt in angsten, die leiden tot een staat van vertwijfeling over het einde;
de worsteling zelf van de verzoeking is niets anders.
Wie in zekerheid over de overwinning verkeert, is in geen angst, en dus in geen verzoeking.
Daar de Heer de afgrijselijkste en wreedste van alle verzoekingen verduurde, kon het wel niet
anders, of ook Hij werd in vertwijfeling gedreven, welke Hij met eigen macht moest verjagen
en overwinnen, zoals duidelijk blijken kan uit Zijn verzoeking in Gethsemane, waarover bij
Lukas het volgende: ‘Toen Jezus aan de plaats gekomen was, zei Hij tot de discipelen: Bidt,
dat gij niet in verzoeking komt; en Hij scheidde zich van hen af, omtrent een steenworp, en
knielde neer en bad, zeggende: Vader, zo Gij wilt dat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaat,
doch niet Mijn wil maar de Uwe geschiede; maar Hem verscheen een engel uit de hemel die
Hem versterkte; en in angst zijnde, bad Hij te dringender; en Zijn zweet werd gelijk grote
druppels bloed, die op de aarde afliepen’, (Lukas 22:40 tot 45).
Bij Mattheüs: ‘Hij begon van smart en angst aangedaan te worden; toen zei Hij tot de
discipelen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe, en een weinig voortgegaan zijnde,
viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat
deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt; wederom
ten tweede male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij
niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede; en Hij bad ten derde male,
zeggende hetzelfde woord’, (Mattheüs 26:36 tot 44).
Bij Markus: ‘Hij begon ontsteld en zeer beangst te worden; en Hij zei tot de discipelen: Van
droefenis is Mijn ziel omringd tot de dood toe; en een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op
de aarde, en bad, dat, zo het mogelijk ware, die ure van Hem voorbijginge, en Hij zei: Abba
Vader, alle dingen zijn U mogelijk, neem deze drinkbeker van Mij weg, doch niet gelijk Ik wil,
maar gelijk Gij wilt, zo ten tweede en zo ten derde male’, (Markus 14: 33 tot 41).
Hieruit kan blijken, van welke aard de verzoekingen van de Heer waren, namelijk dat zij de
meest verschrikkelijke waren, en dat Zijn angst uit de binnenste dingen voortkwam, tot het
zweten van bloed toe, en dat Hij toen in een staat van vertwijfeling verkeerde ten aanzien van
het einde en de afloop, en dat Hij vertroostingen ontving.
Deze woorden ‘Ik Jehovah uw schild, en uw loon zeer groot’ bevatten evenzo de vertroosting
na de worstelingen van de verzoekingen; waarover in het vorige hoofdstuk is gehandeld.
1788. Dat het schild de bescherming tegen de boosheden en valsheden is, waarop vertrouwd
wordt, blijkt zonder verklaring, want het is door veelvuldig gebruik tot een algemene
spreekwijze geworden, dat Jehovah een schild en scherm is; wat echter in het bijzonder door
het schild wordt aangeduid, kan uit het Woord blijken, namelijk dat het met betrekking tot de
Heer bescherming, en met betrekking tot de mens vertrouwen in de bescherming van de Heer
betekent.
Zoals oorlog verzoekingen betekent, zoals in nr. 1664 werd aangetoond, evenzo betekenen
alle oorlogswapens iets bijzonders van de verzoeking en van de verdediging tegen de
boosheden en valsheden, of tegen de duivelse bende, die in de verzoeking leidt en verzoekt.
Daarom wordt iets anders aangeduid door een rondas, iets anders door een langwerpig schild,
iets anders door een kort rond schild, iets anders door een helm, iets anders door een speer,
verder door een lans, iets anders door een zwaard, iets anders door een boog en pijlen, iets
anders door een pantser; over elk van deze wapens, zal door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, in hetgeen volgt worden gehandeld.
Dat het schild met betrekking tot de Heer de bescherming tegen boosheden en valsheden
betekent, en met betrekking tot de mens het vertrouwen in de Heer, komt omdat het een
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 618
beschutting voor de borst was, en door de borst het goede en ware werd aangeduid, het goede
omdat daarin het hart, het ware omdat daarin de longen zijn.
Dat het schild dit betekent, blijkt bij David: ‘Gezegend zij Jehovah, mijn rotssteen, die mijn
handen onderwijst ten strijde, mijn vingers ten oorlog, mijn barmhartigheid, en mijn bolwerk,
mijn versterkte hoogte en mijn bevrijder voor mij, mijn schild en op wie ik mij betrouwe’,
(Psalm 144:1,2), waar de strijd en de oorlog de verzoekingen betreffen, en wel daar in de
innerlijke zin de verzoekingen van de Heer.
Het schild is met betrekking tot Jehovah de bescherming, met betrekking tot de mens het
vertrouwen, zoals duidelijk blijkt.
Bij dezelfde: ‘O, Israël, vertrouw gij op Jehovah, hun hulp en hun schild is Hij; Gij huis van
Aharon, vertrouw op Jehovah, hun hulp en hun schild is Hij, gijlieden die Jehovah vreest,
vertrouwt op Jehovah, Hij is hun hulp en Hij is hun schild’, (Psalm 115:9,10,11), evenzo.
Bij dezelfde: ‘Jehovah, mijn bolwerk, mijn God, op welke ik vertrouw, met Zijn vleugel zal Hij
u dekken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een schild en
beukelaar’, (Psalm 91:2,4), waar schild en beukelaar voor de bescherming tegen de valsheden
staan.
Bij dezelfde: ‘Jehovah mijn steenrots, en mijn burcht, en mijn uithelper, mijn God, mijn rots,
op welke ik betrouw, mijn schild en de hoorn van mijn heil, Jehovah is een schild allen, die op
Hem betrouwen’, (Psalm 18:3,31), evenzo.
Bij dezelfde: ‘Gij, die harten en nieren beproeft, gerechte God, mijn schild bij God, die de
oprechten van hart behoudt’, (Psalm 7:10,11), voor het vertrouwen.
Bij dezelfde: ‘Gij hebt mij het schild van Uw heil gegeven, en Uw rechterhand heeft mij
ondersteund’, (Psalm 18:36), voor het vertrouwen.
Bij dezelfde: ‘De schilden der aarde zijn van God, Hij is zeer verheven’, (Psalm 47:10),
voor vertrouwen.
Bij dezelfde: ‘Zon en Schild is Jehovah God, genade en heerlijkheid zal Jehovah geven, Hij
zal het goede niet onthouden aan degenen, die in oprechtheid wandelen’, (Psalm 84:12),
voor de bescherming.
Bij Mozes: ‘O, uw gelukzaligheden, gij Israël, wie is u gelijk, een volk behouden in Jehovah,
het schild van uw hulp, en die het zwaard van uw voortreffelijkheid is, en uw vijanden zullen
aan u bedrogen worden’, (Deuteronomium 33:29), schild staat voor bescherming.
Zoals de oorlogswapens betrekking hebben op hen, die in de worstelingen van de
verzoekingen zijn, hebben diezelfde oorlogswapens ook betrekking op hen, die bestoken en
verzoeken, en dan betekenen ze het tegenovergestelde, bijvoorbeeld het schild de boosheden
en valsheden, waarmee zij vechten en zich verdedigen, en waarop zij vertrouwen, zoals bij
Jeremia: ‘Rust de rondas en het schild toe, en nadert tot de strijd, spant de paarden aan, en
klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen, vaagt de lansen, trekt de pantsiers aan’,
(Jeremia 46:3,4) behalve nog vele andere plaatsen.
1789. Dat de woorden ‘uw loon zeer groot’ het einde van de overwinningen beteken, blijkt uit
de betekenis van het loon, wat de beloning is na de worstelingen van de verzoekingen, hier
het einde van de overwinningen, daar de Heer nooit enige beloning van de overwinning voor
Zichzelf verwachtte.
De beloning van Zijn overwinning was het heil van het gehele menselijke geslacht; uit liefde
jegens het gehele menselijke geslacht had Hij gestreden; wie uit deze liefde strijdt, verlangt
voor zichzelf geen enkele beloning, want deze liefde is van dien aard, dat zij al het hare aan
anderen wil geven en op hen overdragen, en niets voor zichzelf hebben wil.
Vandaar wordt het heil van het gehele menselijke geslacht hier aangeduid door het loon.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 619
1790. vers 2.
En Abram zei: Heer Jehovih, wat zult Gij mij geven, en ik ga heen zonder kinderen, en de
zoon bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer.
Abram zei: Heer Jehovih, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer; Abram is de
innerlijke mens; de Heer Jehovih is de binnenste met betrekking tot de innerlijke; wat zult Gij
mij geven, en ik ga heen zonder kinderen, betekent dat er geen innerlijke Kerk is; en de zoon
bezorger van mijn huis, betekent de uiterlijke Kerk; deze Damaskener Eliëzer, is de uiterlijke
Kerk.
1791. Dat ‘Abram zei: Heer Jehovih’ de innerlijke gewaarwording van de Heer betekent, kan
hieruit blijken, dat de Heer de binnenste en volmaaktste van alle innerlijke gewaarwordingen
had.
De innerlijke gewaarwording was, als eerder gezegd, het waarnemende gevoel en de
waarnemende erkentenis van alle dingen die in de hemel gebeurden, en het was de
voortdurende gemeenschap en de binnenste samenspraak met Jehovah, welke alleen de Heer
had; deze gewaarwording wordt in de innerlijke zin verstaan onder de woorden dat Abram tot
Jehovah zei, en dit is daarom uitgebeeld door Abram wanneer hij met Jehovah sprak; evenzo
waar in hetgeen volgt de uitdrukking ‘Abram zei tot Jehovah’ voorkomt.
1792. Dat Abram de innerlijke mens is, of dat Abram de innerlijke of redelijke mens van de
Heer uitbeeldde, is reeds eerder gezegd; wat de binnenste mens van de Heer was, is reeds in
het vorige hoofdstuk aangetoond.
1793. Dat de Heer Jehovih de binnenste mens is met betrekking tot de innerlijke, blijkt uit
hetgeen over de binnenste mens van de Heer is gezegd, namelijk dat hij Jehovah zelf was, van
wie Hij ontvangen werd en wiens enige Zoon Hij was, met wie het menselijke van de Heer
verenigd werd, nadat Hij het moederlijke, dat wil zeggen, datgene wat Hij aan de moeder
ontleende, door de worstelingen van de verzoekingen had gereinigd.
In het Woord komt vaak de naam ‘de Heer Jehovih’ voor, ja, zo vaak Jehovah Heer wordt
genoemd, heet Hij niet Heer Jehovah, maar Heer Jehovih, en wel voornamelijk daar, waar
over verzoekingen wordt gehandeld, zoals bij Jesaja: ‘Ziet, de Heer Jehovih komt in sterkte,
en Zijn arm heerst voor Hem, ziet, Zijn loon is met Hem, en Zijn werk voor Hem; gelijk een
herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren vergaderen, en in Zijn
schoot dragen; de zogenden zal Hij leiden’, (Jesaja 40:10,11), waar de woorden ‘de Heer
Jehovih komt in sterkte’ van de overwinningen in de worstelingen van de verzoekingen
gezegd worden.
‘Zijn arm zal voor Hem heersen’ staat voor, uit eigen macht; wat het loon is, waarvan in het
vorige vers sprake was, wordt hier gezegd, namelijk het heil van het gehele menselijke
geslacht, dat wil zeggen, dat Hij als een herder de kudde weidt, de lammeren in de arm
vergadert, ze in de schoot draagt, de zogenden leidt, welke dingen alle tot de binnenste of de
Goddelijke liefde behoren.
Bij dezelfde: ‘De Heer Jehovih heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig
geweest, ik ben niet achterwaarts geweken; ik gaf mijn lichaam degenen die slaan, en mijn
wangen degenen die uitrukken, mijn aangezichten verborg ik niet voor smaadheden en
speeksel; en de Heer Jehovih zal mij helpen; ziet, de Heer Jehovih zal mij helpen’,
(Jesaja 50:5 tot 9).
Hier wordt kennelijk over de verzoekingen gehandeld; behalve andere plaatsen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 620
1794. Dat de woorden ‘wat zult Gij mij geven, en ik ga heen zonder kinderen’ betekenen, dat
er geen innerlijke Kerk is, kan blijken uit de betekenis van wandelen zonder kinderen;
wandelen in de innerlijke zin is leven, zoals eerder in nr. 519 is aangetoond; zonder kinderen
echter is hij, die geen zaad of eigen nageslacht heeft, waarover in de volgende verzen 3,4 en 5
gehandeld wordt, waar uitgelegd wordt, wat de kinderloze is of hij die geen zaad heeft.
1795. Dat de woorden ‘en de zoon bezorger van mijn huis’ de uiterlijke Kerk betekenen, blijkt
uit de betekenis van de bezorger van het huis in de innerlijke zin, dat wil zeggen, met
betrekking tot de Kerk.
De uiterlijke Kerk wordt de bezorger van het huis genoemd, terwijl de innerlijke Kerk zelf het
huis is, en de Heer de Huisvader.
Het is met de uiterlijke Kerk niet anders gesteld; want alle verzorging behoort tot het uiterlijke
van de Kerk, zoals het beheer van de riten en van vele andere dingen, welke tot de tempel en
de Kerk zelf, dat wil zeggen, tot het huis van Jehovah of van de Heer behoren.
De uiterlijke dingen van de Kerk zonder de innerlijke dingen zijn niets, maar ze danken het
aan de innerlijke dingen dat zij bestaan, en zij zijn zoals de innerlijke dingen zijn.
Het is hiermee gesteld als met de mens, zijn uiterlijke of het lichamelijke is op zichzelf iets
van nul en generlei waarde, wanneer er niet een innerlijk is, dat het bezielt en levend maakt.
Van welke aard dus het innerlijke is, van dien aard is ook het uiterlijke, of van welke aard het
gemoed of de ziel is, van dien aard is de waardering van alle dingen die door het uiterlijke of
het lichamelijke bestaan.
De dingen die tot het hart behoren, maken de mens, en niet de dingen van de mond en van de
gebaren, zo is het dus ook met de innerlijke Kerk gesteld, toch gedragen zich de uiterlijke
dingen zoals de uiterlijke dingen van de mens, namelijk hierin dat zij verzorgen en beheren,
of, wat hetzelfde is, de uiterlijke of lichamelijke mens kan op dezelfde wijze de bezorger of
beheerder van het huis genoemd worden, wanneer het huis datgene is, wat tot de innerlijke
dingen behoort.
Hieruit blijkt, wat de kinderloze is, namelijk wanneer het innerlijke van de Kerk er niet is,
maar alleen het uiterlijke, zoals het in die tijd, waarover de Heer klaagde, het geval was.
1796. Dat ‘deze Damaskener Eliëzer’ de uiterlijke Kerk is, blijkt nu hieruit, voorts uit de
betekenis van de Damaskener.
Damascus was de hoofdstad van Syrië, waar de overblijfselen van de godsdienst van de Oude
Kerk waren, en waaruit Heber of de Hebreeuwse natie voortkwam, bij welke natie zich alleen
het uiterlijke van de Kerk bevond, zoals eerder in de nrs. 1238 en 1241 is gezegd; dus daar
was alleen de verzorging van het huis.
Dat hierin iets van vertwijfeling, bijgevolg van een verzoeking van de Heer gelegen is, blijkt
uit deze woorden, verder uit de vertroosting die volgt met betrekking tot de innerlijke Kerk.
1797. vers 3.
En Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn
erfgenaam zijn.
Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, betekent dat het innerlijke van de Kerk er
niet was, dat wil zeggen, geen liefde en geen geloof; zie, de zoon van mijn huis zal mijn
erfgenaam zijn, betekent dat alleen het uiterlijke in het rijk van de Heer was.
1798. Dat de woorden ‘Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven’ betekenen, dat het
innerlijke van de Kerk er niet was, blijkt uit de betekenis van het zaad, hetwelk de liefde en
het geloof is, waarover eerder in de nrs. 255, 256 en 1025 is gehandeld en in hetgeen volgt uit
de betekenis van de erfgenaam.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 621
Dat de liefde en het geloof daaruit het innerlijke van de Kerk is, is eerder herhaaldelijk gezegd
en aangetoond; er wordt geen ander geloof, dat het innerlijke van de Kerk is, bedoeld, dan het
geloof van de liefde of de naastenliefde, dat wil zeggen, welke uit de liefde of de
naastenliefde voortkomt.
Het geloof in de algemene zin is al hetgeen tot de leer van de Kerk behoort; maar de van de
liefde of de naastenliefde gescheiden leer maakt nooit het innerlijke van de Kerk uit, want de
leer is slechts een wetenschap, die tot het geheugen behoort, en ook bij de ergsten, zelfs bij de
helsen te vinden is.
Maar de leer die uit de naastenliefde voortkomt of tot de naastenliefde behoort, deze is het die
het innerlijke uitmaakt, want deze behoort tot het leven.
Het leven zelf is het innerlijke van alle godsdienst en zo dus van alle leer, welke uit het leven
van de naastenliefde vloeit; deze leer is het, die tot het geloof behoort, dat hier wordt bedoeld.
Dat het dit geloof is, dat het innerlijke van de Kerk is, kan alleen al hieruit blijken, dat wie het
leven van de naastenliefde heeft, alles kent wat tot het geloof behoort.
Men dient slechts te onderzoeken, zo men wil, de leerstellingen, waarin zij bestaan en van
welke aard zij zijn, of zij niet alle tot de naastenliefde behoren, en dus tot het geloof uit de
naastenliefde; zo bijvoorbeeld alleen al de Tien Geboden, waarvan het eerste luidt: Gij zult de
Heer God vereren.
Wie het leven van de liefde of van de naastenliefde heeft, vereert de Heer God, daar dit zijn
leven is.
Het tweede: Gij zult de sabbat houden; wie in het leven van de liefde is of in de naastenliefde,
houdt de sabbat heilig, want niets is hem zoeter, dan de Heer te vereren en Hem elke dag te
verheerlijken; het gebod: Gij zult niet doden, behoort geheel en al tot de naastenliefde; wie de
naaste liefheeft als zichzelf, schrikt er voor terug om iets te doen wat diegene kwetst, des te
meer om hem te doden; gij zult niet stelen, evenzo, want wie het leven van de naastenliefde
heeft, geeft de naaste liever van het zijne dan dat hij iets van hem zou wegnemen.
Gij zult niet echtbreken evenzo, wie in het leven van de naastenliefde is, behoedt veeleer de
vrouw van de naaste opdat haar een dergelijk onheil niet zal overkomen, en hij beschouwt de
echtbreuk als een misdaad tegen het geweten en als iets, dat de echtelijke liefde en de plichten
ervan verwoest.
Begeren hetgeen van de naaste is, druist ook tegen hen in die in het leven van de naastenliefde
zijn, want het behoort tot de naastenliefde anderen het goede te willen uit zichzelf en met het
zijne; zo begeren zij dus nooit het goed van anderen; dit zijn de voorschriften van de Tien
Geboden, welke de uiterlijke leerstellingen zijn, welke door degene die in de naastenliefde en
in het leven ervan is, niet alleen uit het geheugen geweten worden, maar ook in zijn hart zijn,
en hij draagt ze alsof ze in hem zijn gegrift, want zij zijn in de naastenliefde, dus in het leven
zelf van de naastenliefde.
Zo is het ook gesteld met de andere leerstellingen, die tot de leer van het geloof behoren; hij
kent ze eveneens uit de naastenliefde alleen, want hij leeft naar het geweten van het gerechte;
van het gerechte en het ware, dat hij niet zo kan verstaan en nagaan, gelooft hij eenvoudig of
met eenvoudig hart, dat het zo is, daar de Heer het zo gezegd heeft, en wie zo gelooft, doet het
boze niet, ook wanneer dat, wat hij gelooft, niet het ware op zichzelf, maar het schijnbaar
ware zou zijn.
Zo bijvoorbeeld dat de Heer toornt, straft, verzoekt en dergelijke; verder ook, dat in het Heilig
Avondmaal brood en wijn een aanduiding is, of dat het vlees en bloed op een bepaalde, door
hen verklaarde wijze, aanwezig is.
Het maakt niets uit of zij dan wel het ene of het andere zeggen, hoewel er weinigen zijn die
daarover nadenken, en wanneer zij daarover nadenken, gebeurt dit alleen uit de eenvoud van
het hart; want zij hebben het zo geleerd en leven niettemin in naastenliefde.
Wanneer deze mensen horen, dat het brood en de wijn in de innerlijke zin de liefde van de
Heer betekenen jegens het gehele menselijke geslacht en hetgeen tot de liefde behoort, en de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 622
wederkerige liefde van de mens in de Heer en jegens de naaste, geloven zij terstond en
verheugen zich, dat het zo is; geenszins echter diegenen die in leerstellingen zijn en niet in de
naastenliefde; dezen redetwisten over alles en verdoemen allen die over datgene, wat zij
geloven noemen, niet zo spreken als zij.
Het kan eenieder hieruit duidelijk zijn dat de liefde in de Heer en de liefde jegens de naaste
het innerlijke van de Kerk is.
1799. Dat de woorden ‘Zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn’ betekenen, dat
alleen het uiterlijke in het rijk van de Heer was, dit blijkt uit de betekenis van de erfgenaam en
van erven in de innerlijke zin.
Erfgenaam worden of erven betekent het eeuwige leven in het rijk van de Heer.
Allen die in het rijk van de Heer zijn, zijn erfgenamen, want zij leven uit het leven van de
Heer, dat het leven van de wederkerige liefde is, en vandaar worden zij zonen genoemd.
Zonen van de Heer of erfgenamen zijn allen, die in Zijn leven zijn, daar uit Hem hun leven
voortkomt, en zij van Hem geboren zijn, dat wil zeggen, wedergeboren.
Zij die van iemand geboren zijn, zijn erfgenamen, dus allen, die van de Heer zijn
wedergeboren, want dan ontvangen zij het leven van de Heer.
In het rijk van de Heer zijn uiterlijke, innerlijke en binnenste geesten; de goede geesten, die in
de eerste hemel zijn, zijn uiterlijken; de engelgeesten, die in de tweede hemel zijn, zijn
innerlijken; de engelen die in de derde hemel zijn, zijn binnensten.
Zij die uiterlijken zijn, zijn de Heer niet zo verwant of nabij als de innerlijken en dezen niet zo
verwant of nabij als de binnensten.
De Heer wil uit de Goddelijke Liefde of Barmhartigheid, allen dicht bij Zich hebben, en dat
zij niet buiten zullen staan, dat wil zeggen, in de eerste hemel, maar Hij wil, dat zij in de derde
hemel, en als het kon, niet alleen bij Hem maar in Hem zijn.
Van dien aard is de Goddelijke Liefde of de Liefde van de Heer.
En daar de Kerk toentertijd alleen in uiterlijke dingen was, beklaagt Hij zich hier en zegt:
‘Zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn’, waarmee wordt aangeduid, dat dus
alleen het uiterlijke in Zijn rijk was.
Maar dan komt de vertroosting en de belofte over de innerlijke dingen in de vlak daarop
volgende verzen. Wat het uiterlijke van de Kerk is, werd eerder gezegd in de nrs. 1083, 1098,
1100, 1151 en 1153.
De leer zelf maakt niet het uiterlijke, nog minder het innerlijke uit, zoals hier eerder werd
gezegd, en zij maakt bij de Heer niet het onderscheid tussen de Kerken uit, maar wat de
Kerken onderscheidt is het leven overeenkomstig de leringen, welke alle, als die waar zijn, de
naastenliefde als grondslag beschouwen.
Waartoe dient de leer anders dan dat zij leert hoe de mens zal zijn? In de christelijke wereld
zijn het de leringen die de Kerken onderscheiden, en vandaar noemen zij zich: roomskatholieken,
luthersen, calvinisten of hervormden en evangelischen, en nog andere namen.
Dat zij zo heten, komt alleen van de leer; dit zou nooit het geval zijn, wanneer zij de liefde tot
de Heer en de liefde jegens de naaste tot hoofdzaak van het geloof hadden gemaakt; dan
zouden die dingen alleen verschillen van de opvattingen over de mysteries van het geloof, en
de ware christenen zouden ze aan eenieder overlaten overeenkomstig zijn geweten, en in hun
hart zeggen, dat men een waar christen is, wanneer men als een christen leeft of zoals de Heer
leert.
Zo zou uit alle verschillende Kerken één enkele worden, en alle redetwisten, die alleen uit de
leer ontstaan zouden verdwijnen, ja zelfs zou de haat van de een tegen de ander meteen
vergaan, en het Rijk van de Heer op aarde zou zijn aangebroken.
De Oude Kerk vlak na de vloed, hoewel over vele rijken verspreid, was niettemin van dien
aard, namelijk dat zij wat de leringen betreft, zeer van elkaar verschilden, maar toch van de
naastenliefde de hoofdzaak maakten, en de godsdienst niet beschouwden vanuit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 623
leerstellingen die tot het geloof behoren, maar vanuit de naastenliefde, welke tot het leven
behoort, hetgeen verstaan wordt onder de woorden dat ‘allen van enerlei lip en van enerlei
woorden waren’, (Genesis 11:1) zie hierover nr. 1285.
1800. vers 4.
En zie, het woord van Jehovah was tot hem, zeggende: Deze zal niet van u erven, maar die uit
uw ingewanden voortkomen zal, die zal van u erven.
Zie, het woord van Jehovah was tot hem, betekent het antwoord; zeggende: Deze zal niet van
u erven, betekent dat het uiterlijke niet de erfgenaam van Zijn rijk zal zijn; maar die uit uw
ingewanden voortkomen zal, betekent hen, die in de liefde tot Hem en in de liefde jegens de
naaste zijn; die zal van u erven, betekent dat dezen de erfgenamen zullen worden.
1801. ‘Zie, het woord van Jehovah was tot hem’ betekent het antwoord, namelijk dat het niet
het uiterlijke van de Kerk zal zijn, maar het innerlijke, zoals blijkt uit hetgeen volgt; het
woord van Jehovah, of het antwoord, is de troost.
1802. Dat de woorden ‘zeggende: Deze zal niet van u erven’ betekenen, dat het uiterlijke niet
de erfgenaam van Zijn rijk zal zijn, blijkt uit de betekenis van erfgenaam worden of erven,
waarover eerder.
De erfgenaam van het rijk van de Heer is niet het uiterlijke maar het innerlijke; het uiterlijke
is dit ook wel, maar door het innerlijke, want dan werken zij als één.
Om te weten hoe het hiermee gesteld is, dient men in het oog te houden, dat allen die in de
hemelen zijn, zowel zij die in de eerste als zij die in de tweede, evenals zij die in de derde
hemel zijn, dat wil zeggen, zowel zij, die uiterlijken, als zij die innerlijken, evenals zij die
binnensten, de erfgenamen van het rijk van de Heer zijn, want allen maken één hemel uit.
In de hemelen van de Heer gedragen zich de innerlijke en uiterlijke dingen geheel en al zoals
bij de mens.
De engelen die zich in de eerste hemel bevinden, zijn ondergeschikt aan de engelen die in de
tweede hemel zijn, en deze zijn weer ondergeschikt aan de engelen die in de derde hemel zijn;
maar het is niet een ondergeschiktheid van overheersing, maar het is als in de mens, de
invloeiing van de innerlijke dingen in de uiterlijke.
Het leven van de Heer vloeit namelijk door de derde hemel in de tweede, en door deze in de
eerste, en wel naar de orde van de opeenvolging, behalve dat het ook rechtstreeks in alle
hemelen invloeit.
De innerlijke of de ondergeschikte engelen weten niet, dat het hiermee zo gesteld is, wanneer
aan hen niet van de Heer een overdenking daarover wordt gegeven, zo is het dus geen
ondergeschiktheid van een overheersing.
Voor zoveel het innerlijke bij de engel van de derde hemel is, is hij een erfgenaam van het rijk
van de Heer; en ook voor zover het innerlijke bij de engel van de tweede hemel is, is hij
erfgenaam; evenzo, voor zover het innerlijke bij de engel van de eerste hemel is, is hij ook
erfgenaam; het innerlijke maakt dat men erfgenaam is.
Bij de innerlijke engelen is meer van het innerlijke dan bij de uiterlijke engelen, daarom staan
zij de Heer nader en zijn zij in meerdere mate erfgenamen.
Het innerlijke is de liefde tot de Heer en liefde jegens de naaste; voor zoveel zij daarom liefde
en naastenliefde hebben, zijn zij zonen of erfgenamen, want voor evenzoveel hebben zij van
de Heer het leven.
Maar nooit kan iemand van de eerste of de uiterlijke hemel in de tweede of de innerlijke
hemel verheven worden, voordat hij is onderwezen in de goedheden van de liefde en in de
waarheden van het geloof.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 624
Voor zover hij onderwezen is, kan hij verheven worden en onder de engelgeesten komen,
evenzo is het met dezen gesteld, voordat zij in de derde hemel verheven kunnen worden of
onder de engelen komen.
Door de onderwijzing worden de innerlijke dingen gevormd en zo dus de binnenste dingen, en
zo voorbereid om de goedheden van de liefde en de waarheden van het geloof te ontvangen en
zo de innerlijke gewaarwording van het goede en het ware.
Niemand kan gewaarworden, wat hij niet weet en gelooft, en als gevolg daarvan begiftigd
worden met het vermogen tot gewaarworden van het goede van de liefde en van het ware van
het geloof, tenzij door erkentenissen, zodat hij weet wat het is en van welke aard het is.
Evenzo is het gesteld met allen, ook met de kinderen, die allen in het rijk van de Heer worden
onderwezen, en dezen wel gemakkelijk, omdat zij geen valse beginselen in zich hebben.
Zij worden echter alleen in de algemene waarheden onderwezen, en wanneer zij deze
ontvangen, zijn de dingen welke zij gewaarworden er onbegrensd vele.
Het is hiermee gesteld als met iemand die van een waarheid in het algemeen overtuigd is; hij
begrijpt gemakkelijk en als uit zichzelf of vanzelf, de afzonderlijke delen van de
algemeenheden, en de bijzonderheden van de afzonderlijke delen, die tot bevestiging dienen,
want hij wordt door de waarheid in het algemeen aangedaan, en daardoor dus ook door de
afzonderlijke delen en de bijzonderheden van die waarheid, welke bevestigen, want zij treden
met vreugde en bekoring in de algemene neiging en vervolmaken haar op deze wijze
voortdurend.
Dit zijn de innerlijke dingen, krachtens welke zij erfgenamen worden genoemd, of waardoor
zij het rijk van de Heer kunnen beërven.
Maar eerst dan zijn zij erfgenamen, of erven zij, wanneer zij in de neiging van het goede zijn,
dat wil zeggen, in de wederkerige liefde, waarin zij door de erkentenissen van het goede en
ware en door de neigingen daartoe worden binnengeleid; en voor zoveel zij in de neiging tot
het goede of in de wederkerige liefde zijn, zijn zij erfgenamen of erven zij; want de
wederkerige liefde is het eigenlijke levenselement zelf, dat zij van het wezen van de Heer, als
van hun Vader, ontvangen; een en ander kan ook blijken uit hetgeen in vers 5 volgt.
1803. Dat de woorden ‘maar die uit uw ingewanden voortkomen zal’ hen betekenen, die in de
liefde tot Hem en in de liefde jegens de naaste zijn, blijkt uit de betekenis van de ingewanden
en van het voortkomen uit de ingewanden, namelijk geboren worden en hier dat het diegenen
zijn, die van de Heer geboren worden.
Zij die van de Heer geboren worden, dat wil zeggen, die wedergeboren worden, ontvangen het
leven van de Heer.
Het leven van de Heer is, zoals gezegd, Goddelijke liefde, dat wil zeggen, liefde jegens het
gehele menselijke geslacht, namelijk dat hij het geheel en al, of dat Hij allen, zo dit mogelijk
is, zalig wil maken tot in eeuwigheid.
Zij die de liefde van de Heer niet hebben, dat wil zeggen, die de naaste niet als zichzelf
liefhebben, hebben geenszins het leven van de Heer en zijn derhalve geenszins van Hem
geboren, of uit Zijn ingewanden voortgekomen, en daarom kunnen zij ook niet de erfgenamen
van Zijn rijk zijn.
Hieruit blijkt, dat door het voortkomen uit de ingewanden hier in de innerlijke zin diegenen
worden aangeduid, die in de liefde tot hem en in de liefde jegens de naaste zijn, zoals bij
Jesaja: ‘Alzo zei Jehovah, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben Jehovah, uw God, die u
leert wat nut is, die u leidt op de weg die gij gaan moet; och, dat gij naar Mijn geboden
geluisterd had, en uw vrede zou geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven
van de zee; en uw zaad zou geweest zijn als het zand, en die uit uw ingewanden voortgekomen
zijn als deszelfs gruis’, (Jesaja 48:17,18,19).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 625
Zaad als zand voor het goede; die uit de ingewanden voortgekomen zijn als het gruis voor het
ware, dus voor hen die in de liefde zijn, want die alleen zijn in de liefde tot het goede en het
ware.
Bovendien betekenen de ingewanden in het Woord ook de liefde of de barmhartigheid, omdat
de ingewanden van de voortplanting, vooral de baarmoeder, de kuise echtelijke liefde
uitbeelden en dit daarom ook betekenen, bijgevolg de liefde tot de kinderen, zoals bij Jesaja:
‘De beroering van Uw ingewanden en van Uw barmhartigheden hielden zich tegen mij in’,
(Jesaja 63:15).
Bij Jeremia: ‘Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij niet een kind der verrukkingen;
daarom zijn Mijn ingewanden over hem beroerd, erbarmende zal Ik Mij over hem erbarmen’,
(Jeremia 31:20).
Hieruit blijkt, dat het de liefde zelf of de barmhartigheid zelf, en het erbarmen van de Heer
over het menselijk geslacht zijn, welke in de innerlijke zin door de ingewanden en door het
voortkomen uit de ingewanden worden aangeduid.
Zij die uit de ingewanden zijn voortgekomen betekenen dus diegenen die in de liefde zijn.
Dat het rijk van de Heer de wederkerige liefde is, zie men eerder in de nrs. 548, 549, 684, 693
en 694.
1804. Dat ‘die zal u erven’ betekent, dat dezen de erfgenamen zullen worden, blijkt uit de
betekenis van de erfgenaam, waarover eerder gehandeld is.
1805. vers 5.
En Hij leidde hem uit en zei: Zie, Ik bid u, op naar de hemel, en tel de sterren, indien gij ze
tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw zaad zijn.
Hij leidde hem uit, betekent het zien van de innerlijke mens, die vanuit de uiterlijke dingen de
innerlijke ziet; en zei: Zie, Ik bid u, op naar de hemel, betekent de uitbeelding van het rijk van
de Heer bij de aanschouwing van het heelal; en tel de sterren, betekent de uitbeelding van de
goedheden en waarheden bij de aanschouwing van de sterrenhemel.
; indien gij ze tellen kunt, betekent de bevruchting van de liefde en de vermenigvuldiging van
het geloof; en Hij zei tot hem: Zo zal uw zaad zijn, betekent de erfgenamen van het rijk van
de Heer.
1806. Dat de woorden ‘Hij leidde hem uit’ het zien van de innerlijke mens betekenen, die
vanuit de uiterlijke dingen de innerlijke ziet, kan blijken uit de betekenis van het uitleiden en
tevens uit hetgeen volgt.
De innerlijke dingen worden uitgeleid, wanneer men met de ogen van het lichaam de
sterrenhemel beschouwt en daarbij aan het rijk van de Heer denkt.
Zo vaak de mens iets met zijn ogen ziet en de dingen die hij ziet, als het ware niet ziet, maar
daar doorheen de dingen ziet en overdenkt, die tot de Kerk en tot de hemel behoren, wordt
zijn innerlijk zien, of het zien van zijn geest of van zijn ziel, uitgeleid.
Het oog zelf is eigenlijk niets anders dan het uitgeleide zien van de geest, en wel voornamelijk
tot dit einddoel, dat hij vanuit de uiterlijke dingen de innerlijke ziet, dat wil zeggen, opdat hij
over de voorwerpen in de wereld voortdurend nadenkt over de dingen die in het andere leven
zijn, want het is ter wille van dat andere leven, dat hij in de wereld leeft.
Van dien aard was het zien van de Oudste kerk; van dien aard is het zien van de engelen bij de
mens; en van dien aard was het zien van de Heer.
1807. Dat de woorden ‘En zei: Zie, Ik bid u, op naar de hemel’ de uitbeelding van het rijk van
de Heer bij de aanschouwing van het heelal betekenen, blijkt uit de betekenis van de hemel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 626
De hemel betekent in de innerlijke zin van het Woord niet de hemel, welke voor de ogen
verschijnt, maar het rijk van de Heer in het algemeen en in het bijzonder.
Wie vanuit de uiterlijke dingen de innerlijke beschouwt, denkt, wanneer hij de hemel ziet, in
het geheel niet aan de sterrenhemel, maar aan de engelenhemel; en wanneer hij de zon ziet,
denkt hij niet aan de zon, maar aan de Heer, namelijk dat Hij de Zon van de hemel is.
Evenzo wanneer hij naar de maan, en ook wanneer hij de sterren ziet; ja zelfs, wanneer hij de
onmetelijkheid van de hemel ziet, denkt hij niet aan de onmetelijkheid ervan, maar aan de
onmetelijke en oneindige macht van de Heer; zo ook bij alle overige dingen, want er is niets
dat niet uitbeeldend is.
Evenzo bij de dingen die op aarde zijn, zoals wanneer hij het aanbreken van de dag ziet, denkt
hij niet aan de dagenraad, maar aan de oorsprong van alle dingen van de Heer, en aan het
voortschrijden in de dag van de wijsheid.
Evenzo hangt, wanneer hij tuinen, bossen en bloemvelden ziet, zijn blik niet aan een boom,
noch aan de bloem, blad of vrucht ervan, maar aan de hemelse dingen die zij uitbeelden; ook
niet aan een bloem en de schoonheid en de bekoring ervan, maar aan die dingen, welke ze in
het andere leven uitbeelden.
Want er bestaat in de hemelen hoegenaamd niets schoons en bekoorlijks, dat niet op de een of
andere wijze een uitbeelding is van het rijk van de Heer, zie nr. 1632.
Dit is ‘opzien naar de hemel’ waardoor de uitbeelding van het rijk van de Heer bij de
aanschouwing van het heelal wordt aangeduid.
De reden waarom alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die in de hemel en op aarde
zijn, uitbeeldend zijn, is deze: dat zij bestonden en voortdurend blijven bestaan, dat wil
zeggen, voortbestaan door de invloeiing van de Heer door de hemel.
Het is daar mee gesteld als met het menselijk lichaam, dat bestaat en blijft bestaan door zijn
ziel; vandaar dat in het lichaam alles en elke bijzonderheid een uitbeelding van zijn ziel is; de
ziel is in de betrachting van het nut en in het einddoel, het lichaam echter in de uitvoering
daarvan.
Alle werkingen, welke dan ook, zijn eveneens uitbeeldingen van nutsbetrachtingen, die de
oorzaken zijn, en de nutsbetrachtingen zijn uitbeeldingen van de einddoelen die tot de eerste
beginselen behoren.
Zij, die in Goddelijke denkbeelden zijn, blijven nooit bij de voorwerpen van het uiterlijke
gezicht staan, maar zien hierdoorheen en hierin steeds de innerlijke dingen.
De innerlijke dingen zijn in hun eigenlijke wezen de dingen, welke tot het rijk van de Heer
behoren, dus zijn zij in het eigenlijke einddoel zelf.
Evenzo is het gesteld met het Woord van de Heer: wie in het Goddelijke is, beschouwt het
Woord van de Heer nooit naar de letter, maar hij beschouwt de letter of de letterlijke zin als
de uitbeeldingen en aanduidingen van hemelse een geestelijke dingen van de Kerk en van het
rijk van de Heer.
De letterlijke zin dient hem alleen als een werktuig of als middel om over die dingen te
denken.
Van dien aard was het zien van de Heer.
1808. Dat de woorden ‘en tel de sterren’ de uitbeelding betekenen van de goedheden en
waarheden bij de aanschouwing van de sterrenhemel, blijkt uit hetgeen nu gezegd is en verder
uit de uitbeelding en aanduiding van de sterren als goedheden en waarheden.
Sterren worden in het Woord vaak vermeld en overal betekenen ze goedheden en waarheden
en ook in de tegenovergestelde zin boosheden en valsheden; of wat hetzelfde is, engelen of
gezelschappen van engelen, en dan in de tegenovergestelde zin boze geesten en hun benden.
Wanneer zij engelen of gezelschappen van engelen betekenen, zijn zij vaste sterren, maar
wanneer ze boze geesten betekenen of hun benden, zijn zij dwaalsterren; deze heb ik vaak
gezien.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 627
Dat alle dingen die zich in de hemelen en op aarde bevinden, uitbeeldingen van hemelse en
geestelijke dingen zijn, kon ik hieruit duidelijk opmaken, dat dergelijke dingen zoals die zich
aan de hemel en op aarde aan het oog voordoen, zich ook zichtbaar in de geestenwereld
vertonen en wel zo duidelijk als op klaarlichte dag.
Daar zijn zij alleen van uitbeeldende aard; wanneer bijvoorbeeld een sterrenhemel verschijnt
en de sterren daarin vast zijn, weet men terstond dat die goedheden en waarheden zijn; en
wanneer dwaalsterren verschijnen, weet men direct, dat ze boosheden en valsheden
betekenen.
Aan de flonkering en de schittering zelf van de sterren kan men ook opmaken van welke aard
ze zijn; behalve nog ontelbare dingen meer.
Hieruit kan degene die wijs wil denken, weten vanwaar het ontstaan van alle dingen op aarde
komt, namelijk van de Heer; en dat ze op aarde niet denkbeeldig maar werkelijk bestaan,
komt omdat alle dingen, zowel de hemelse als de geestelijke, welke van de Heer komen,
levend en wezenlijk, of zoals men zegt, substantieel zijn.
Daarom bestaan ze ook werkelijk in de uiterste natuur, zie nr. 1632.
Dat de sterren goedheden en waarheden uitbeelden en betekenen, kan uit de navolgende
plaatsen blijken, bij Jesaja: ‘De sterren der hemelen en hun gesternten zullen haar licht niet
laten lichten, de zon is verduisterd in haar opgang, en de maan laat haar licht niet schijnen;
en Ik zal over het aardrijk het boze bezoeken en over de goddelozen hun ongerechtigheid’,
(Jesaja 13:10,11).
Daar is sprake van de dag van de bezoeking; eenieder kan zien, dat onder sterren en
gesternten hier niet sterren en gesternten verstaan worden, maar waarheden en goedheden, en
onder de zon de liefde en onder de maan het geloof, want er wordt hier gehandeld over de
valsheden en boosheden die verduisteren.
Bij Ezechiël: ‘Als Ik u zal uitgeblust hebben, zal Ik de hemelen bedekken, hun sterren zwart
maken; Ik zal de zon met een wolk bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten; alle
schijnselen van het licht zal Ik zwart maken over u, en Ik zal duisternis brengen over uw
land’, (Ezechiël 32:7,8).
Bij Joël: ‘Voor Hem is de aarde beroerd, de hemelen beefden; de zon en de maan werden
zwart, en de sterren trokken hun glans in’, (Joël 2:10; 3:15).
Bij David: ‘Looft Jehovah, zon en maan; looft Hem, alle gij sterren des lichts, looft Hem, gij
hemel der hemelen’, (Psalm 148 3,4) eveneens.
Dat door sterren niet sterren, maar goedheden en waarheden, of wat hetzelfde is, zij die in
goedheden en waarheden zijn zoals de engelen, worden aangeduid, wordt duidelijk gezegd bij
Johannes: ‘Ik zag de Zoon des Mensen, houdend in Zijn rechterhand zeven sterren; de
verborgenheid van de zeven sterren die gij gezien hebt op Mijn rechterhand, en de zeven
kandelaren; de zeven sterren zijn de engelen van de zeven Kerken; de zeven kandelaren
echter die gij gezien hebt, zijn de zeven Kerken’, (Openbaring 1:16,20).
Bij dezelfde: ‘De vierde engel bazuinde, zodat het derde deel van de zon geslagen werd, en
het derde deel van de maan, en het derde deel van de sterren, opdat het derde deel ervan zou
verduisterd worden, en dat de dag voor zijn derde deel niet zou lichten, en de nacht
desgelijks’, (Openbaring 8:12).
Hieruit blijkt duidelijk, dat het goede en het ware verduisterd werd.
Bij Daniël: ‘Er kwam een kleine hoorn voort, welke uitnemend groot werd tegen het zuiden,
en tegen het oosten, en tegen het sierlijke, en hij werd groot tot aan het heir der hemelen, en
wierp van het heir op de aarde, en van de sterren, en hij vertrad ze’, (Daniël 8:9,10);
hier blijkt duidelijk, dat het heir der hemelen en de sterren goedheden en waarheden zijn, die
vertreden worden.
En hieruit kan blijken wat onder de volgende woorden van de Heer bij Mattheüs werd
verstaan: ‘In de voleinding der eeuw, terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 628
verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van de
hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden’, (Mattheüs 24:29).
Bij Lukas: ‘Dan zullen er tekenen zijn in de zon en maan en sterren, en op de aarde
benauwdheid der natiën in vertwijfeling, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven’,
(Lukas 21:25).
Daar wordt door de zon geenszins de zon aangeduid, noch door de maan de maan, noch door
de sterren de sterren, noch door de zee de zee, maar de dingen welke zij uitbeelden, namelijk
door de zon de hemelse dingen van de liefde, door de maan de geestelijke dingen, door de
sterren de goedheden en waarheden, of de erkentenissen van het goede en ware, welke zo
verduisterd worden omstreeks de voleinding der eeuw, wanneer er geen geloof meer is, dat
wil zeggen, geen naastenliefde meer is.
1809. Dat ‘indien gij ze tellen kunt’ de bevruchting van de liefde en de vermenigvuldiging
van het geloof betekent, of wat hetzelfde is, de bevruchting van het goede en de
vermenigvuldiging van het ware, kan zonder verklaring duidelijk zijn, namelijk dat zij niet
geteld kunnen worden.
1810. Dat ‘zo zal uw zaad zijn’ de erfgenamen van het rijk van de Heer betekenen, blijkt uit
de betekenis van het zaad, wat de liefde en het geloof daaruit is, of wat hetzelfde is, zij die in
de liefde en in het geloof zijn, zowel de engelen als de mensen.
Dat het zaad dit betekent, is eerder herhaaldelijk gezegd en aangetoond.
Deze woorden betekenen in het algemeen het rijk van de Heer, dat zo uitgestrekt en talrijk is,
dat niemand het ooit geloven kan, zodat het alleen door het woord ‘onmetelijk’ kan worden
uitgedrukt.
Over de onmetelijkheid ervan zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders
worden gehandeld.
Hier wordt dit aangeduid door de woorden in dit vers: ‘Zie, Ik bid u, op naar de hemel, en tel
de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw zaad zijn’; bovendien
worden door dezelfde woorden die ontelbare goedheden en waarheden aangeduid, welke bij
iedere engel, behoren tot de wijsheid en het inzicht met de daaraan verbonden gelukzaligheid.
1811. vers 6. En hij geloofde in Jehovah, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
Hij geloofde in Jehovah, betekent het geloof van de Heer destijds; en Hij rekende het hem tot
gerechtigheid, dat de Heer hierin voor het eerst Gerechtigheid werd.
1812. Dat ‘hij geloofde in Jehovah’ het geloof van de Heer destijds betekent, blijkt uit de
woorden zelf, en verder uit het verband in de innerlijke zin.
Dit verband bestaat hierin, dat de Heer, toen Hij in de wereld was, in voortdurende
worstelingen van de verzoekingen verkeerde, en in voortdurende overwinningen, steeds
vanuit het meest innerlijke vertrouwen en geloof, dat Hij, omdat Hij uit louter liefde voor het
heil van het gehele menselijke geslacht streed, noodzakelijkerwijs overwinnen moest, hetgeen
hier heet ‘in Jehovah geloven’.
Aan de liefde, waaruit iemand strijdt, wordt onderkend welk geloof hij heeft; wie uit een
andere liefde dan uit de liefde jegens de naaste en jegens het rijk van de Heer strijdt, strijdt
niet uit het geloof, dat wil zeggen, gelooft niet in Jehovah, maar in datgene wat hij liefheeft,
want de liefde zelf waarvoor hij strijdt, is zijn geloof.
Wie bijvoorbeeld strijdt uit de liefde om de grootste in de hemel te willen worden, gelooft niet
in Jehovah, maar veeleer in zichzelf; want de grootste willen worden is over anderen willen
heersen, zo strijdt hij dus voor de heerschappij; evenzo in alle overige dingen.
Vandaar kan men aan de liefde zelf, waaruit iemand strijdt, onderkennen, wat zijn geloof is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 629
De Heer echter heeft in al Zijn worstelingen van de verzoekingen nooit uit eigenliefde of voor
Zichzelf gestreden, maar voor allen in de gehele wereld, en dus niet om de grootste in de
hemel te worden – dit is immers aan de Goddelijke liefde tegenovergesteld – nauwelijks om
de kleinste te worden, maar alleen opdat alle anderen iets zouden worden en behouden zouden
worden.
Dit zegt Hij ook zelf bij Markus: ‘De twee zonen van Zebedeüs zeiden: Geef ons, dat wij
mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.
Jezus zei: Wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn; en wie van u de
eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn; want ook de Zoon des Mensen is niet
gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen
voor velen’, (Markus 10:37,43,44,45).
Het is deze liefde of dit geloof, van waaruit de Heer streed, hetgeen hier wordt bedoeld met
‘geloven in Jehovah’.
1813. Dat ‘Hij rekende het hem tot gerechtigheid’ betekent, dat de Heer hierin voor het eerst
Gerechtigheid werd, kan ook blijken uit het verband in de innerlijke zin, waarin over de Heer
gehandeld wordt.
Dat de Heer alleen de Gerechtigheid voor het gehele menselijke geslacht is geworden, kan
hieruit blijken, dat de Heer alleen uit Goddelijke Liefde gestreden heeft, namelijk uit de
Liefde jegens het gehele menselijke geslacht; naar dit heil verlangde Hij enig en alleen in Zijn
worstelingen en waarvoor Hij gloeide.
De Heer werd naar Zijn Menselijk Wezen niet Gerechtigheid geboren, maar Hij is
Gerechtigheid geworden door de worstelingen van de verzoekingen en door de
overwinningen, en dit uit eigen macht; en zo vaak Hij streed en overwon, werd Hem dit tot
Gerechtigheid gerekend, dat wil zeggen, aan de Gerechtigheid die Hij worden zou,
voortdurend toegevoegd, als aanwassing, totdat Hij louter Gerechtigheid was geworden.
Een mens die van een vader of van het zaad van een menselijke vader wordt geboren, kan,
wanneer hij uit zichzelf strijdt, nooit uit een andere liefde strijden, dan uit de eigenliefde en
uit de liefde tot de wereld en dus niet vanuit de hemelse liefde, maar vanuit de helse, want zijn
eigen ik, dat hij van de zijde van zijn vader ontving, behalve het uit zichzelf daadwerkelijk
verworven eigene is van dien aard.
Wie daarom meent, uit zichzelf tegen de duivel te strijden, dwaalt schromelijk; eveneens hij
die zich uit eigen krachten gerecht wil maken, dat wil zeggen, geloven dat de goedheden van
de naastenliefde en de waarheden van het geloof uit hemzelf zijn, en dus als gevolg daarvan
daarmee de hemel verdienen.
Deze mens handelt en denkt tegen het goede en ware van het geloof in, want het ware van het
geloof, dat wil zeggen, de waarheid zelf, is, dat de Heer strijdt.
Daar hij dan op die wijze tegen het ware van het geloof in handelt en denkt, onttrekt hij aan de
Heer wat Hem toebehoort en hetgeen van de Heer is maakt hij tot het zijne, of wat hetzelfde
is, hij stelt zichzelf in de plaats van de Heer, dus datgene bij hem wat hels is.
Vandaar komt het dat zij groot of de grootste in de hemel willen worden, en vandaar komt het,
dat zij valselijk geloven, dat de Heer tegen de hellen heeft gevochten om de grootste te zijn.
Het menselijk eigene brengt dergelijke fantasieën met zich mee, die schijnen alsof het
waarheden waren, maar geheel het tegenovergestelde is het geval.
Dat de Heer in de wereld kwam om Gerechtigheid te worden en dat Hij alleen Gerechtigheid
is, is door de profeten voorzegd; dit kan dus vóór Zijn komst bekend zijn; en verder dat Hij op
geen andere wijze Gerechtigheid kon worden dan door worstelingen en overwinningen over
alle boosheden en over alle hellen; zoals bij Jeremia: ‘In Zijn dagen zal Jehudah gered
worden, en Israël zeker wonen, en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal:
Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:6);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 630
bij dezelfde: ‘In die dagen en te dier tijd zal Ik David een Spruit der Gerechtigheid
verwekken, en Hij zal gericht en gerechtigheid doen op aarde; in die dagen zal Jehudah gered
worden, en Jeruzalem zal zeker wonen; dit echter is het, wat men Hem noemen zal; Jehovah,
Onze Gerechtigheid’, (Jeremia 33:15,16).
Bij Jesaja: ‘Hij zag, en geen man, en Hij ontzette zich, dat er geen bemiddelaar was, en Zijn
arm bracht Hem heil aan, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem; en Hij trok gerechtigheid
aan als een pantsier, en de helm des heils zette Hij op Zijn hoofd’, (Jesaja 59:16; en men zie
vooral 63:3,5).
Zijn arm staat voor de eigen macht; daar de Heer alleen de Gerechtigheid is, wordt Hij ook
Woning der Gerechtigheid genoemd, zie (Jeremia 31:23; 50:7).
1814. vers 7.
En Hij zei tot hem: Ik ben Jehovah, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën, om u dit land te
geven, om dat erfelijk te bezitten.
Hij zei tot hem: Ik ben Jehovah, betekent de Binnenste Mens van de Heer, die Jehovah is, van
wie de binnenste gewaarwording kwam; die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën, betekent de
eerste staat van de uiterlijke mens; om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten, betekent
het rijk van de Heer, waarvan Hij alleen de bezitter is.
1815. Dat de woorden ‘Hij zei tot hem: Ik ben Jehovah’ de Binnenste Mens van de Heer
betekenen, die Jehovah is, van wie de innerlijke gewaarwording kwam, blijkt uit hetgeen
herhaaldelijk eerder is gezegd, namelijk dat het binnenste van de Heer, dat wil zeggen, alles
wat de Heer uit de Vader ontving, in Hem Jehovah was, want uit Jehovah werd Hij
ontvangen.
Wat de mens van zijn vader ontvangt is iets anders dan wat hij van zijn moeder ontvangt.
Van zijn vader ontvangt de mens alles wat innerlijk is; de ziel zelf of het leven komt van de
vader; maar van zijn moeder ontvangt hij alles wat uiterlijk is; kortom, de innerlijke mens of
de geest zelf komt van de vader, maar de uiterlijke mens of het lichaam zelf komt van de
moeder.
Dit kan eenieder alleen al hieruit begrijpen, dat de ziel zelf van de vader wordt ingeplant,
welke zich in het ei met een lichamelijke vorm begint te bekleden; alles wat er daarna aan
toegevoegd wordt, zowel in het ei als in de baarmoeder, is van de moeder, want van nergens
anders heeft het zijn groei.
Hieruit kan blijken, dat de Heer naar de binnenste dingen Jehovah was; daar echter het
uiterlijke, dat de Heer van de moeder had ontvangen, met het Goddelijke of met Jehovah
verenigd moest worden, en wel als gezegd, door verzoekingen en overwinningen, kon het
Hem, in deze staten niet anders toeschijnen, dan dat het, wanneer Hij met Jehovah sprak, zo
was, alsof Hij met een ander sprak, terwijl Hij toch met Zichzelf sprak, voor zoveel Hij
namelijk met Jehovah verbonden was.
Die meest innerlijke of binnenste gewaarwording, welke de Heer boven allen die geboren
zijn, in de volmaaktste vorm bezat, was uit Zijn binnenste, dat wil zeggen, uit Jehovah zelf,
hetgeen hier in de innerlijke zin wordt aangeduid met deze woorden ‘Jehovah zei tot hem’.
1816. Dat de woorden ‘die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën’ de eerste staat van de
uiterlijke mens betekenen, kan uit de betekenis van Ur der Chaldeeën blijken.
Het moederlijke, dat de Heer door de geboorte ontving, of door het van de moeder
overgeërfde, is datgene, wat hier door Ur der Chaldeeën wordt aangeduid; van welke aard dit
is, is eerder beschreven.
Dit moederlijke of dit van de moeder overgeërfde is het, waaruit Hij werd uitgeleid, telkens
wanneer Hij boosheden en valsheden, dat wil zeggen, de hellen, overwon.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 631
1817. Dat de woorden ‘om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten’ het rijk van de Heer
betekenen, waarvan alleen Hij de bezitter is, blijkt uit de betekenis van het land, hier van het
Heilige Land of Kanaän, namelijk dat dit het hemelse rijk is; verder ook uit de betekenis van
erven, waarover herhaaldelijk eerder.
Het land erven – waarmee hier wordt aangeduid het hemelse rijk bezitten – wordt hier gezegd
met betrekking tot Zijn Menselijk Wezen; want naar het Goddelijk Wezen was Hij van
eeuwigheid aan de bezitter van het heelal, en dus van het hemelse rijk.
1818. vers 8.
En hij zei: Heer Jehovih, waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal.
Hij zei: Heer Jehovih, betekent een zekere samenspraak van de innerlijke mens met de
binnenste; waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal, betekent een verzoeking tegen
de liefde van de Heer, die zekerheid wilde hebben.
1819. Dat ‘Hij zei: Heer Jehovih’ een zekere samenspraak van de innerlijke mens met de
binnenste mens betekent, blijkt uit hetgeen in het vorige vers is gezegd door deze woorden
‘Jehovah zei tot hem’; en verder uit hetgeen in vers 2 van dit hoofdstuk over de Heer Jehovih
is gezegd, namelijk dat het een samenspreken is van de innerlijke mens met de binnenste, of
met Jehovah; vooral wanneer Hij in verzoeking was.
1820. Dat de woorden ‘waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal’ een verzoeking
betekenen tegen de liefde van de Heer, die zekerheid wilde hebben, kan uit de twijfel blijken
die in de woorden zelf ligt.
Wie in verzoeking is, is in twijfel over het einddoel; het einddoel is de liefde waartegen de
boze geesten en de boze genieën strijden en zo het einddoel in twijfel stellen, en wel des te
meer in twijfel, naarmate hij het meer liefheeft.
Wanneer hij niet vanwege het einddoel dat hij liefheeft, in twijfel, ja zelfs in vertwijfeling
gesteld werd, zou het geen verzoeking zijn.
De zekerheid over de afloop gaat aan de overwinning vooraf, en behoort tot de overwinning.
Daar weinigen weten, hoe het met verzoekingen is gesteld, mag het hier in het kort
uiteengezet worden.
Boze geesten vechten nooit tegen iets anders dan tegen de dingen die de mens liefheeft en zij
vechten des te feller, naarmate hij vuriger liefheeft.
Het zijn de boze genieën die tegen de dingen vechten die tot de neiging tot het goede behoren,
en de boze geesten tegen de dingen, die tot de neiging tot het ware behoren.
Zodra zij ook maar het minste bemerken wat de mens liefheeft, of als het ware de reuk ervan
krijgen van iets dat hem aangenaam en dierbaar is, vallen zij er terstond op aan en trachten het
te vernietigen en dus zo de hele mens, daar zijn leven bestaat in zijn liefden.
Zo verschaft hun niets een groter vermaak dan de mens te vernietigen en zij laten daarvan niet
af, ook al zou het tot in eeuwigheid duren, wanneer zij niet door de Heer werden
teruggeworpen.
Zij die boosaardig en sluw zijn, dringen in de liefde zelf binnen door ze te vleien, en komen
op deze wijze de mens binnen, en kort nadat zij zo zijn binnengedrongen, trachten zij de
liefden te vernietigen en zo de mens te doden en wel op duizenderlei manieren, die
onbegrijpelijk zijn; en zij vechten niet op een wijze, dat zij tegen de goedheden en waarheden
redeneren - dergelijke worstelingen zijn van geen betekenis, want al werden zij duizendmaal
overwonnen, dan zouden zij toch op hun stuk blijven staan, daar redeneringen tegen
goedheden en waarheden nooit kunnen uitblijven - maar zij verdraaien de goedheden en
waarheden en doen de mens met een zeker vuur van begeerte en van overreding ontvlammen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 632
zodat hij niet beter weet of hij bevindt zichzelf in een dergelijke begeerte en in een dergelijke
overreding.
Tevens steken zij in die goedheden en waarheden een vuur aan met een lust, die zij uit een
lust van andere oorsprong bij de mens halen, en zo vergiftigen en bestoken zij hem op de
sluwste wijze, en wel zo behendig, van het ene in het andere overgaand, dat indien de Heer
geen bijstand verleende, de mens nooit anders zou weten, dan dat het zo is.
Zo gaan zij eveneens te werk tegen de neigingen tot het ware, welke het geweten uitmaken;
zodra zij iets van geweten waarnemen, van welke aard het ook mag zijn, vormen zij zich uit
de valsheden en zwakheden bij de mens een neiging en daarmee verdonkeren zij het licht van
het ware en verdraaien het op die wijze, of boezemen angst in en pijnigen; bovendien houden
ze de gedachte hardnekkig op een punt vast en vullen die met fantasieën, behalve nog
ontelbare andere kunstgrepen meer, die nooit in een begrijpelijke vorm beschreven kunnen
worden.
Het is slechts weinig en wel het meest algemene, dat tot het geweten van de mens kan
doordringen, en vooral in het vernietigen van het geweten scheppen zij bovenal het grootste
vermaak.
Uit dit weinige, ja uiterst weinige, kan blijken van welke aard verzoekingen zijn, en dat in het
algemeen de aard van de verzoekingen overeenkomt met de aard van de liefden.
Hieruit kan ook blijken, van welke aard de verzoekingen van de Heer waren, namelijk de
meest wrede, want hoe groter de liefde is, des te groter de wreedheid van de verzoekingen.
De liefde van de Heer, welke het heil van het gehele menselijke geslacht betrof, was aller
vurigst, en sloot bijgevolg alle neiging tot het goede en alle neiging tot het ware in de hoogste
graad in.
Tegen deze neigingen streden de hellen met de meest boosaardige list en gif, toch overwon de
Heer ze door eigen macht; de overwinningen brengen dit met zich mee, dat de boosaardige
genieën en geesten daarna niets meer durven doen; want hun leven bestaat hierin dat zij
kunnen vernietigen, maar wanneer zij merken dat de mens van dien aard is, dat hij kan
weerstaan, vluchten zij bij de eerste aanval, zoals dit gewoonlijk gebeurt, wanneer zij de
eerste drempel van de hemel naderen.
Zij worden dan terstond door ontzetting en schrik aangegrepen en storten zich achterwaarts.
1821. vers 9.
En Hij zei tot hem: Neem u een driejarige vaars en een driejarige geit, en een driejarige ram,
en een tortelduif, en een jonge duif.
Hij zei tot hem betekent de innerlijke gewaarwording; neem een driejarige vaars, en een
driejarige geit, en een driejarige ram, betekent de dingen die uitbeeldingen zijn van de
hemelse dingen van de Kerk: de vaars, die van de uiterlijk hemelse dingen; de geit die van de
innerlijk hemelse dingen; en de ram die van de geestelijk hemelse dingen.
Dat zij driejarig moesten zijn, komt omdat zij alle dingen van de Kerk, wat de tijden en de
staten betreft, zouden insluiten; en een tortelduif en een jonge duif, betekenen die dingen,
welke uitbeeldingen zijn van de geestelijke dingen van de Kerk: de tortelduif de uiterlijke, de
jonge duif de innerlijke.
1822. Dat ‘Hij zei tot hem’ de binnenste gewaarwording betekent, blijkt uit hetgeen eerder bij
vers 2 en 7 is gezegd.
De innerlijke gewaarwording is niets anders dan een zeker innerlijk spreken, dat zich op deze
wijze uit, dat men gewaar wordt wat gezegd wordt.
Alle innerlijke inspraak, ook het geweten, is niets anders, maar de binnenste gewaarwording
is een hogere of meer innerlijke graad.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 633
1823. Dat de woorden ‘neem een driejarige vaars en een driejarige geit, en een driejarige ram’
de dingen betekenen, die uitbeeldingen zijn van de hemelse dingen van de Kerk, blijkt uit de
betekenis van deze dieren bij de offers.
Niemand, die gezond denkt, kan geloven, dat de verschillende dieren die geofferd werden,
niets anders te betekenen hadden dan alleen offers, of dat de os en de jonge stier of de vaars
dezelfde betekenis hadden als het schaap, de bok en de geit, en deze dezelfde als het lam, en
een soortgelijke als de tortelduif en de jongen van de duiven, terwijl toch elk dier zijn
bijzondere betekenis had.
Dat kan voldoende hieruit blijken, dat nooit het een in de plaats van het andere werd
opgedragen, en dat uitdrukkelijk werden opgegeven welke bij de brandoffers, en bij de
dagelijkse offers, bij de sabbat- en bij de feestoffers zouden geofferd worden, welke bij de
vrijwillige, de gelofte- en de dankoffers, welke bij de verzoenende schuld- en zondeoffers, en
welke bij de reinigingsoffers; dit zou nooit gebeurd zijn, wanneer niet door elk dier iets
bijzonders was uitgebeeld en aangeduid.
Maar het zou te ver voeren om hier uiteen te zetten wat elk dier in het bijzonder betekent;
genoeg dat men hier weet, dat het hemelse dingen zijn, welke door dieren worden aangeduid,
en geestelijke dingen, die door de vogels worden aangeduid, en door elk iets hemels en
geestelijks in het bijzonder.
De Joodse Kerk zelf en alle dingen van de Joodse Kerk, waren uitbeeldingen van de dingen
die tot het rijk van de Heer behoren, waarin niets dan het hemelse en geestelijke is, dat wil
zeggen, niets dan hetgeen tot de liefde en het geloof behoort, zoals ook voldoende kan blijken
uit de betekenis van de reine en nuttige dieren, waarover is gehandeld in de nrs.
45,46,142,143,246,714,715,776.
Daar deze in de Oudste Kerk de hemelse goedheden betekenden, zijn zij later in de Kerk, toen
de godsdienst alleen uiterlijk was geworden, en als uitbeeldend werd beschouwd en erkend,
uitbeeldingen geworden.
Daar hier over de staat van de Kerk wordt gehandeld, en voorzegd wordt van welke aard zij in
de toekomst zal zijn, werd het door dergelijke uitbeeldingen aan Abram getoond, geheel zoals
het hier vermeld wordt, maar toch worden in de innerlijke zin dergelijke dingen aangeduid.
Dit kan eenieder bedenken en weten, want waartoe zou het gediend hebben, om een driejarige
vaars, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif te nemen, ze in
tweeën te delen, en zo neer te leggen, wanneer niet alles tot in bijzonderheden aanduidingen
waren geweest; wat zij betekenen, kan uit hetgeen volgt blijken.
1824. Dat de vaars de dingen betekent die uitbeeldingen zijn van de uiterlijk hemelse dingen,
de geit de dingen die uitbeeldingen zijn van de innerlijke hemelse dingen en de ram de dingen
die uitbeeldingen zijn van de geestelijk hemelse dingen, kan blijken uit de offers, waarover,
door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, waar van de
offerplechtigheden sprake is.
Er zijn uiterlijk hemelse dingen en innerlijk hemelse dingen en verder hemels geestelijke
dingen.
De uiterlijk hemelse dingen zijn die, welke tot de uiterlijke mens behoren, de innerlijk
hemelse dingen zijn die, die tot de innerlijke mens behoren, de geestelijk hemelse dingen zijn
die, welke daaruit voorkomen.
Het hemelse zelf is de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste.
Dit hemelse vloeit van de Heer in en wel door de innerlijke mens in de uiterlijke.
In de innerlijke mens heet dit het innerlijk hemelse, in de uiterlijke mens het uiterlijk hemelse.
Het uiterlijk hemelse is alle neiging tot het goede, zelfs is het ook alle wellust welke uit de
neiging tot het goede voortkomt; voor zoveel zich in het een en in het ander, dat wil zeggen,
in de neiging tot het goede en in de wellust daaruit, het goede van de liefde en van de
naastenliefde bevindt, is het hemels en voor zoveel is het gelukzalig.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 634
Het geestelijk hemelse echter is alle neiging tot het ware, waarin de neiging tot het goede is of
de neiging tot het ware, welke uit de neiging tot het goede verwekt wordt.
Het is dus het geloof waarin de naastenliefde is, of het geloof dat vanuit de naastenliefde
verwekt wordt.
1825. Dat het driejarige alle dingen van de Kerk wat de tijden en staten betreft insluit, blijkt
uit de betekenis van drie in het Woord: drie betekent de volle tijd van de Kerk, vanaf haar
oorsprong tot het einde, dus geheel de staat ervan.
De laatste tijd van de Kerk wordt daarom door de derde dag aangeduid, door de derde week,
door de derde maand, door het derde jaar en door de derde eeuw, wat hetzelfde is.
Evenals de staat van de Kerk door een drievoud wordt aangeduid, wordt ook de staat van
eenieder die een Kerk is daarmee aangeduid en zelfs elk ding van de Kerk, zoals blijken kan
uit de betekenis van dit getal naar de uit het Woord aangehaalde plaatsen in de nrs.720, 901.
Dat de driejarige vaars dus de tijd of de staat van de Kerk tot aan haar uiterste betekent,
namelijk wanneer zij verwoest of verlaten is, kan ook blijken bij Jesaja:
‘Mijn hart schreeuwt over Moab, zijn vluchtelingen vluchten naar Zoar toe, de driejarige
vaars, want in de opgang van Luchith zal het met geween opgaan, want op de weg naar
Choronaim zullen zij jammergeschrei verwekken’, (Jesaja 15:5);
ook bij Jeremia: ‘Weggenomen is de blijdschap en verheuging van Karmel, en van het land
Moab, en Ik zal de wijn doen ophouden uit de kuipen; men zal niet treden met de hedad
[juichen], de hedad zal geen hedad zijn, vanwege Chesbons gekrijt tot Elealeh toe, tot Jahaz
toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoars tot aan Choronaim, de driejarige vaars, want
ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden’, (Jeremia 48:33,34).
Wat deze dingen zijn, zou nooit iemand gewaar worden, wanneer men niet wist, wat door
Moab wordt aangeduid, wat door Zoar, door de opgang van Luchith, door het gekrijt van
Chesbon tot Elealeh, door Jahaz, door Choronaim, door de wateren van Nimrim en door de
driejarige vaars; dat het de laatste verwoesting is, blijkt duidelijk.
1826. Dat ‘neem een tortelduif en een jonge duif’ de dingen betekent, die uitbeeldingen zijn
van de geestelijke dingen van de Kerk, blijkt uit de betekenis van vogels in het algemeen; en
van tortelduiven en duiven in het bijzonder.
Dat vogels de geestelijke dingen betekenen, die tot het geloof of het ware behoren, dus de
verstandelijke en de redelijke dingen, is eerder in de nrs. 40, 745, 776, 991 aangetoond; en dat
de duiven de goedheden en waarheden van het geloof betekenen, nr. 870.
Wat zij bovendien in de offerplechtigheden betekenen, zal door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, in hetgeen volgt, waar van offers sprake is, gezegd worden.
In het Woord, vooral in het profetische, wordt, wanneer van hemelse dingen wordt gesproken,
ook van geestelijke dingen gesproken, en die worden op deze wijze met elkaar verbonden,
daar het een van het ander komt, zodat het een tot het ander behoort, zoals eerder is gezegd in
de nrs. 639, 680, 683, 707, 793, 901.
1827. Dat de tortelduif de dingen betekent, die uitbeeldingen zijn van de uiterlijk geestelijke
dingen, en de jonge duif die, welke uitbeeldingen zijn van de innerlijk geestelijke dingen, kan
blijken uit hetgeen gezegd is over de hemelse dingen, waarvan de uiterlijke werden uitgebeeld
door de vaars, de innerlijke door de geit, en zij die het midden houden, door de ram.
1828. vers 10.
En hij nam zich deze allen, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elk deel tegenover het
andere; en de vogel deelde hij niet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 635
Hij nam zich deze allen, betekent dat het zo geschiedde; en hij deelde ze middendoor,
betekent de Kerk en de Heer; en hij legde elk deel tegenover het andere, betekent de
wederkerige betrekking en de overeenstemming wat de hemelse dingen betreft; en de vogel
deelde hij niet, betekent de geestelijke dingen, waarbij een dergelijke wederkerige betrekking
en overeenstemming niet bestaat.
1829. Dat ‘hij nam zich deze allen’ betekent dat het zo geschiedde, blijkt zonder verklaring.
1830. Dat de woorden ‘hij deelde ze middendoor’ de Kerk en de Heer betekenen, blijkt uit
hetgeen volgt, want het waren hemelse dingen, die door de vaars, de geit, de ram, en
geestelijke dingen, die door de tortelduif en de jonge duif werden aangeduid, en die, wanneer
zij middendoor gedeeld en tegenover elkaar worden gelegd, niets anders kunnen betekenen.
1831. Dat de woorden ‘hij legde elk deel tegenover het andere’ de wederkerige betrekking en
de overeenstemming betekenen, wat de hemelse dingen betreft, kan hieruit blijken, dat de
delen aan de ene kant de Kerk betekenen en de delen aan de andere zijde de Heer, en wanneer
deze tegenover elkaar worden gelegd, is het niets anders dan een wederkerige betrekking en
overeenstemming; en daar de vaars, de geit en de ram – waardoor, zoals eerder bij vers 9 is
gezegd, de hemelse dingen worden aangeduid – blijkt dat het een wederkerige betrekking en
overeenstemming naar de hemelse dingen is.
Anders is het echter gesteld wat de geestelijke dingen betreft, waarover hierna.
De hemelse dingen zijn, zoals herhaaldelijk gezegd, alle dingen welke tot de liefde tot de Heer
en tot de liefde jegens de naaste behoren.
Het is de Heer, die liefde en naastenliefde geeft, het is de Kerk, die ontvangt; wat verenigt, is
het geweten, waarin de liefde en de naastenliefde wordt ingeplant; vandaar betekent de
tussenruimte tussen de delen datgene bij de mens, wat innerlijke gewaarwording, innerlijke
inspraak, en het geweten genoemd wordt.
De dingen die boven de innerlijke gewaarwording, de inspraak en het geweten zijn, behoren
de Heer toe, de dingen die daar onder zijn, zijn bij de mens.
Daar zij zich zo wederkerig naar elkaar richten, wordt het een wederkerige betrekking
genoemd, en daar zij wederkerig met elkaar overeenstemmen, zoals het actieve en het
passieve, wordt het een overeenstemming genoemd.
1832. Dat de woorden ‘en de vogel deelde hij niet’ de geestelijke dingen betekenen, waarbij
een dergelijke wederkerige betrekking en overeenstemming niet bestaat, blijkt uit de
betekenis van de vogel, die het geestelijke is, waarover vlak hiervoor in vers 9 is gehandeld,
en verder ook hieruit, dat hij de vogel niet middendoor deelde, dus dat een dergelijke
wederkerige betrekking en overeenstemming niet bestaat.
Door de geestelijke dingen worden, als eerder herhaaldelijk gezegd, alle dingen aangeduid die
tot het geloof behoren, en dus alle leerstellingen, want deze worden de dingen van het geloof
genoemd, hoewel deze niet tot het geloof behoren, voordat ze met de naastenliefde verbonden
zijn.
Tussen deze en de Heer bestaat geen wederkerige betrekking en overeenstemming, want het
zijn dingen die niet door de innerlijke inspraak en door het geweten invloeien, zoals de dingen
die tot de liefde en de naastenliefde behoren, maar zij vloeien in door onderwijzing en zo dus
door het gehoor, dus niet van binnen maar van buitenaf, en op deze wijze vormen zij bij de
mens zijn vaten of ontvangers.
Het merendeel daarvan verschijnt als waarheden, en zijn toch geen waarheden, zoals daar zijn
de dingen, die tot de letterlijke zin van het Woord behoren en uitbeeldingen van het ware en
aanduidingen van het ware zijn, dus op zichzelf genomen geen waarheden.
Sommige dingen zijn zelfs valsheden, die niettemin tot vaten en ontvangers kunnen dienen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 636
Bij de Heer echter zijn alleen wezenlijke waarheden, en daarom bestaat er geen wederkerige
betrekking en overeenstemming tussen eerst- en laatstgenoemde.
Toch kunnen zij aangepast worden, zodat zij de hemelse dingen die tot de liefde en de
naastenliefde behoren, als vaten kunnen dienen.
Het zijn deze geestelijke dingen die de wolk van het verstandsdeel uitmaken, waarover eerder
is gehandeld, waarin de Heer naastenliefde legt en zo het geweten maakt; zoals bijvoorbeeld
bij hen die in de letterlijke zin van het Woord blijven en menen dat de Heer het is die in
verzoeking leidt, en dan het geweten van de mens kwelt, en dat Hij, daar Hij het boze toelaat,
de oorzaak van het boze is; dat Hij de bozen in de hel stoot en dergelijke meer.
Dit zijn schijnbaarheden en geen waarheden; en daar het op zichzelf genomen geen
waarheden zijn, is er ook geen wederkerige betrekking en overeenstemming.
Toch laat de Heer deze dingen bij de mens onaangetast en maakt ze op wonderbaarlijke wijze
door de naastenliefde geschikt om voor de hemelse dingen als vaten te kunnen dienen.
Evenzo is het gesteld met de godsdienst van de rechtschapen heidenen, met hun leerstellingen
en zeden, ja zelfs met hun afgoden; de Heer laat deze evenzo onaangetast, en niettemin maakt
Hij ze door de naastenliefde geschikt om ook tot opnamevaten te dienen.
Zo was het ook gesteld met het merendeel van de riten in de Oude Kerk, en later in de Joodse
Kerk, die op zichzelf niets anders waren dan godsdienstige gebruiken, waarin het ware niet
was en die werden geduld en toegelaten, ja zelfs bevolen, daar ze door hun ouders voor heilig
werden gehouden, en zo in hun gemoed van kindsbeen af als waarheden waren ingeplant en
ingeprent.
Deze en dergelijke dingen zijn het die worden aangeduid met de woorden, dat de vogels niet
verdeeld werden; want de dingen die eenmaal in de mening van de mens zijn geplant en voor
heilig worden gehouden, laat de Heer, wanneer zij niet tegen de Goddelijke orde ingaan,
onaangetast, en hoewel er geen wederkerige betrekking en overeenstemming plaats heeft, past
Hij ze toch aan.
Ook deze dingen zijn het die in de Joodse Kerk daarmee werden aangeduid, dat bij de
offerplechtigheden de vogels niet gedeeld werden, want verdelen is tegenover elkaar leggen
zodat de delen behoorlijk overeenstemmen.
En daar deze dingen geen behoorlijke overeenstemmingen zijn, worden ze in het andere leven
bij hen die zich laten onderwijzen, verwijderd, en de waarheden zelf in de neigingen tot het
goede ingeplant.
Dat vogels in de Joodse Kerk ook niet gedeeld werden, vanwege deze uitbeelding en
betekenis, blijkt bij Mozes: ‘Indien zijn gave voor Jehovah een brandoffer van de vogel is, en
hij zal brengen van de tortelduiven of van de zonen der duiven, en zal ze klieven met zijn
vleugelen, niet delen’, (Leviticus 1: 14,17) eveneens bij de zondoffers, (Leviticus 5:7,8).
1833. vers 11. En het gevogelte kwam neer op de lichamen, en Abram joeg die weg.
Het gevogelte kwam neer op de lichamen, betekent de boosheden en de valsheden daaruit, die
vernietigen wilden; en Abram joeg die weg, betekent dat de Heer ze verdreven heeft.
1834. Dat ‘het gevogelte kwam neer op de lichamen’ de boosheden en de valsheden daaruit
betekent, die vernietigen wilden, blijkt uit de betekenis van het gevogelte, wat het valse is.
Het gevogelte betekent in het Woord het ware, zoals boven is aangetoond en dus ook in
tegenovergestelde zin het valse, zoals met bijna alle betekenissen in het Woord het geval is,
namelijk dat ze in tweeërlei zin worden genomen.
Dat het gevogelte ook het valse betekent, is eerder in de nrs. 778, 866, 988 aangetoond.
Eenieder kan zien, dat dit verborgenheden betekent, anders zou het de vermelding niet waard
zijn geweest; welke verborgenheid het betekent is eveneens gezegd, en blijkt uit het verband
in de innerlijke zin, namelijk dat er sprake is van de staat van de Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 637
Wanneer van de Heer een Kerk verwekt wordt, is zij in de aanvang onschuldig, en de een
heeft dan de ander lief als een broeder, zoals bekend is van de oorspronkelijke Kerk na de
komst van de Heer.
Alle zonen van de Kerk leefden toen onder elkaar als broeders en noemden elkaar ook
broeders en hadden elkaar wederkerig lief; maar na verkoop van tijd nam de naastenliefde af
en verdween; en met het verdwijnen daarvan kwamen boosheden ervoor in de plaats, en met
de boosheden drongen ook valsheden binnen, vandaar scheuringen en ketterijen, die nooit
bestaan zouden hebben, wanneer de naastenliefde regeerde en leefde.
Dan zou men een scheuring zelfs niet eens een scheuring hebben genoemd en een ketterij niet
een ketterij, maar een lering volgens de mening van iemand, die men aan het geweten van
eenieder zou overlaten, wanneer hij alleen maar niet de grondbeginselen, dat wil zeggen, de
Heer, het eeuwige leven en het Woord loochende, en alleen maar niet tegen de Goddelijke
orde, dat wil zeggen tegen de voorschriften van de Tien Geboden, was.
De boosheden en de valsheden daaruit, welke in de Kerk bij het verdwijnen van de
naastenliefde ervoor in de plaats treden, zijn het die hier onder het gevogelte worden verstaan,
dat Abram wegjoeg, dat wil zeggen, dat de Heer, die hier door Abram wordt uitgebeeld, ze
verdreef.
Abram joeg niets dan alleen het gevogelte weg en geenszins iets van het boze en het valse; en
ook staat Abram in de hemel niet anders bekend dan als een ander mens die in het geheel niets
uit zichzelf vermag.
De Heer alleen heeft macht, zoals ook door Jesaja wordt gezegd: ‘Gij zijt onze Vader, want
Abraham kent ons niet, en Israël erkent ons niet, Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze
Verlosser, is van eeuwigheid af Uw naam’, (Jesaja 63:16).
1835. Dat ‘Abram joeg die weg’ betekent dat de Heer ze verdreven heeft, blijkt uit hetgeen
gezegd is.
Het is met de Kerk ook zo gesteld: wanneer die van de naastenliefde begint af te wijken,
worden de boosheden en valsheden gemakkelijker verdreven, want dan is zij toch nog in een
zekere staat, die nog niet zozeer van de naastenliefde verwijderd is, en dan is het gemoed van
de mensen buigzamer.
Na verloop van tijd nemen de boosheden en valsheden daaruit toe en worden zo bevestigd en
versterkt, waarover in hetgeen volgt gehandeld wordt.
De Heer verdrijft voortdurend, zoveel als mogelijk is, de boosheden en valsheden, maar Hij
doet dit door het geweten; wanneer het geweten verslapt, bestaat er geen middel meer
waardoor de Heer invloeit, want de invloeiing van de Heer bij de mens vindt plaats door de
naastenliefde en zijn geweten; maar in de plaats ervan treedt en wordt gevormd een nieuw
middel, dat uiterlijk is: namelijk vrees voor de wet, vrees voor het verlies van leven, eer,
rijkdommen en van goede naam daardoor; maar dit alles behoort niet tot het geweten, het zijn
slechts uiterlijke banden, die bewerken, dat de mens in gezelschap met anderen leven en als
een vriend verschijnen kan, hoe hij verder ook van binnen mag zijn; maar dit middel of deze
banden richten in het andere leven niets uit, want de uiterlijke dingen worden daar verwijderd,
en zoals de mens van binnen is, blijft hij daar.
Er zijn er zeer velen die een zedelijk en burgerlijk leven hebben geleid, die niemand beledigd
hebben, die vriendelijkheden en voorkomendheden bewezen, ja zelfs velen goed gedaan
hebben, maar alleen ten eigen bate, ter wille van de eer, het gewin en dergelijke.
In het andere leven zijn zij onder de helse geesten, daar zij van binnen niets goeds en waars
hadden, maar boosheden en valsheden, ja zelfs haat, wraakzucht, wreedheid, echtbreuk, die
zich voor de mens niet vertonen en zich des te minder vertonen, naarmate die vrees, die
uiterlijke banden zijn, sterker zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 638
1836. vers 12.
En het geschiedde, de zon was aan het ondergaan, en een diepe slaap viel op Abram, en ziet,
een schrik van grote duisternis viel op hem.
De zon was aan het ondergaan, betekent de tijd en de staat voor de voleinding; en een diepe
slaap viel op Abram betekent dat de Kerk toen in duisternis verkeerde; en ziet, een schrik van
grote duisternis viel op hem, betekent dat de duisternis verschrikkelijk was; de duisternis
betekent valsheden.
1837. Dat de woorden ‘Het geschiedde, de zon was aan het ondergaan’ de tijd en de staat voor
de voleinding betekenen, blijkt uit de betekenis van de zon; de zon betekent in de innerlijke
zin de Heer en vandaar de hemelse dingen, die tot de liefde en de naastenliefde behoren en
dus de liefde en de naastenliefde zelf, waarover eerder in de nrs. 30, 38 en 1053 is gehandeld.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ondergang van de zon de laatste tijd van de Kerk is, die de
voleinding wordt genoemd, wanneer er geen naastenliefde meer is.
De Kerk van de Heer wordt ook met de tijden van de dag vergeleken: haar eerste leeftijd met
de zonsopgang of met de dagenraad of de morgen; haar laatste leeftijd met de zonsondergang
of met de avond en de dan vallende schaduwen, want het is er evenzo mee gesteld.
Zo wordt zij ook vergeleken met de jaargetijden: haar eerste leeftijd is de lente, wanneer alles
bloeit; de leeftijd die aan de laatste voorafgaat, met de herfst, wanneer alles begint te
verstarren, ja zelfs wordt zij met metalen vergeleken: haar eerste leeftijd wordt de gouden
leeftijd genoemd, haar laatste de ijzeren en de lemen, zoals bij, (Daniël 2:31,32,33).
Hieruit blijkt wat er wordt aangeduid met de woorden ‘de zon was aan het ondergaan’ en dat
het de tijd en de staat voor de voleinding betekent, daar de zon nog niet was ondergegaan.
In wat volgt wordt gehandeld over de staat van de Kerk, toen de zon was ondergegaan,
namelijk dat er toen een duisternis ontstond, en een oven van rook en een fakkel van vuur, die
tussen de stukken doorging.
1838. Dat ‘een diepe slaap viel op Abram’ betekent dat de Kerk toen in duisternis verkeerde,
blijkt uit de betekenis van de slaap.
De slaap is een duistere staat in vergelijking tot het wakker zijn, en deze staat wordt hier aan
de Heer toegeschreven, die door Abram wordt uitgebeeld.
Niet dat er ooit een slaap of een duistere staat bij de Heer geweest zou zijn, maar dit was het
geval bij de Kerk.
Het is daarmee gesteld als in het andere leven, waar de Heer steeds de Zon is en het Licht zelf,
maar voor de bozen als duisternis verschijnt, want de Heer verschijnt overeenkomstig de staat
van eenieder; hier dus met betrekking tot de Kerk wanneer zij in een duistere staat is.
Als voorbeeld kunnen ook de verwoesting, de straf en de verdoemenis dienen, die
herhaaldelijk in het Woord aan de Heer worden toegeschreven, terwijl het toch tot de mens
van de Kerk behoort, die zichzelf verwoest, straft en verdoemt.
Het lijkt zo voor de mens alsof de Heer verwoest, straft en verdoemt, en daar het zo lijkt,
wordt er dan ook zo naar de schijnbaarheden gesproken.
Want wanneer de mens niet door de schijnbaarheden werd onderwezen, zou hij zich nooit
laten onderwijzen.
Wat met de schijn in tegenspraak is, gelooft hij niet, noch begrijpt hij het, tenzij later,
wanneer hij tot oordelen in staat is en met het geloof van de naastenliefde begiftigd is.
Zo is het met de Kerk gesteld, wanneer zij in duisternis verkeert; dan wordt de Heer voor hen
zozeer verduisterd, dat Hij niet verschijnt, dat wil zeggen, niet erkend wordt, hoewel de Heer
nooit verduisterd wordt, maar de mens, in wie en bij wie de Heer is.
Toch wordt aan de Heer de verduistering toegeschreven, evenzo hier de slaap, waarmee de
duistere staat van de Kerk wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 639
1839. Dat de woorden ‘ziet, een schrik van grote duisternis viel op hem’ betekenen, dat de
duisternis verschrikkelijk was, en dat duisternis valsheden betekent, blijkt uit de betekenis van
duisternis, namelijk valsheden, waarover aanstonds.
De staat van de Kerk vóór de voleinding, of toen de zon aan het ondergaan was, wordt door
de schrik van grote duisternis beschreven; maar de staat, wanneer de zon is ondergegaan,
wordt beschreven door de donkerheid en vele andere dingen, in het volgende, vers 7, door de
Heer bij Mattheüs: ‘De zon zal verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven,
en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten van de hemelen zullen bewogen
worden’, (Mattheüs 24:29).
Daarmee is niet gezegd, dat de zon van de wereld verduisterd zal worden, maar het hemelse,
dat tot de liefde en de naastenliefde behoort; en ook niet de maan, maar het geestelijke, dat tot
het geloof behoort; en ook niet dat de sterren van de hemel zullen vallen, maar de
erkentenissen van het goede en het ware bij de mens van de Kerk, welke de krachten van de
hemelen zijn; en ook niet dat deze dingen in de hemel zullen geschieden, want de hemel
wordt nooit verduisterd, maar op aarde.
Dat een schrik van grote duisternis op hem viel, wil zeggen, dat Hij zich ontzette over zo’n
grote woestheid; hoe meer iemand in de hemelse dingen van de liefde is, des te groter is zijn
ontzetting, wanneer hij de voleinding ontwaart; bij de Heer was dit bovenal het geval, daar Hij
in de hemelse en Goddelijke liefde zelf was.
Dat duisternissen valsheden betekenen, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord, zoals bij
Jesaja: ‘Wee degenen, die duisternis tot licht stellen en het licht tot duisternis’, (Jesaja 5:20);
duisternis voor valsheden en licht voor waarheden.
Bij dezelfde: ‘Hij zal de aarde aanzien, en ziet, duisternis, benauwdheid, en het licht is
verduisterd’, (Jesaja 5:30); duisternis voor valsheden, het verduisterde licht voor: het ware
verschijnt niet.
Bij dezelfde: ‘Ziet, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken’, (Jesaja 60:2).
Bij Amos: ‘Die dag van Jehovah zal duisternis zijn en geen licht; zal niet de dag van Jehovah
duisternis zijn en geen licht, en donkerheid en geen glans aan hem’, (Amos 5:18,20).
Bij Zefanja: ‘De grote dag van Jehovah is nabij, die dag zal een dag van verbolgenheid zijn,
een dag van benauwdheid en van angst, een dag van verwoesting en van verlating, een dag
van duisternis en van donkerheid, een dag van wolk en van schaduw’, (Zefanja 1:14,15).
Hier staat de dag van Jehovah voor de laatste tijd en staat van de Kerk, duisternis en
donkerheid voor valsheden en boosheden.
Ook de Heer noemt de valsheden duisternis, bij Mattheüs:
‘Indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn; indien dan het licht, dat in u is,
duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn’, (Mattheüs 6:23); duisternis voor valsheden
welke diegenen in beslag nemen die in erkentenissen zijn, en bedoeld wordt: hoeveel groter
deze duisternis is dan die van de ongelovigen of van de heidenen, die geen erkentenissen
hebben.
Evenzo bij dezelfde: ‘De zonen van het koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste
duisternis’, (Mattheüs 8:12; 22:13); buitenste duisternis voor de afgrijselijker valsheden van
degenen die in de Kerk zijn, want dezen verduisteren het licht en brengen valsheden tegen
waarheden aan, hetgeen de heidenen niet kunnen.
Bij Johannes: ‘In Hem was het leven, en het leven was het licht van de mensen, maar het licht
schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen’, (Johannes 1:4,5);
duisternis voor de valsheden binnen de Kerk.
De valsheden buiten de Kerk worden ook duisternis genoemd, maar dat is duisternis die
verlicht kan worden, waarover bij Mattheüs: ‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot
schijnsel gezien, en degenen, die zaten in de streek en schaduw van de dood, hun is een licht
opgegaan’, (Mattheüs 4:16); duisternis voor valsheden ten aanzien van onwetendheid, zoals
die van de heidenen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 640
Bij Johannes: ‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen
hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos’, (Johannes
3:19); het licht voor de waarheden en de duisternis voor de valsheden; en het licht staat voor
de Heer, omdat van Hem al het ware komt, de duisternis staat voor de hellen, omdat daar
vandaan al het valse komt.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben het licht van de wereld; die Mij volgt, zal niet in duisternis
wandelen’, (Johannes 8:12).
Bij dezelfde: ‘Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange, want wie
in duisternis wandelt, weet niet, waar hij heen gaat; Ik ben een licht, in de wereld gekomen,
opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve’, (Johannes 12:35,36,46).
Het licht staat voor de Heer, van wie al het goede en ware komt, de duisternis staat voor de
valsheden, welke door de Heer alleen verstrooid worden.
De valsheden van de laatste tijden, die hier duisternis worden genoemd, of in verband
waarmee van een schrik van grote duisternis gesproken wordt, zijn uitgebeeld en aangeduid
door de duisternis die over de gehele aarde werd, vanaf het zesde uur tot aan het negende toe,
en ook daarmee, dat de zon toen verduisterd werd, hetgeen uitbeeldde en betekende, dat er
toen geen liefde of geen geloof meer was, (Mattheüs 27:45; Markus 15:33; Lukas 23:44,45).
1840. vers 13.
En Hij zei tot Abram: Kennende zult gij kennen, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat
het hunne niet is; en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
Hij zei tot Abram, betekent de innerlijke gewaarwording; kennende zult gij kennen, betekent,
dat het zeker is; uw zaad zal vreemd zijn, betekent dat de naastenliefde en het geloof
zeldzaam zullen zijn; in een land, dat het hunne niet is, betekent, waar de Kerk zal zijn alsof
zij niet tot hen behoorde die in de naastenliefde en in het geloof zijn; en zij zullen hen dienen,
betekent de verdrukking; en zij zullen hen verdrukken, betekent hun zware verzoekingen;
vierhonderd jaren, betekent de duur en de staat.
1841. Dat ‘Hij zei tot Abram’ de innerlijke gewaarwording betekent, blijkt uit hetgeen eerder
bij vers 9 en elders is gezegd, waar dezelfde woorden dezelfde betekenis hebben.
1842. Dat ‘kennende zult gij kennen’ betekent, dat het zeker is, blijkt zonder verklaring.
1843. Dat de woorden ‘uw zaad zal vreemd zijn’ betekenen, dat de naastenliefde en het geloof
zeldzaam zullen zijn, blijkt uit de betekenis van de vreemdeling en uit de betekenis van het
zaad.
Vreemdeling betekent hetgeen niet in het land geboren is, dus wat niet als inlands wordt
erkend en dus als uitheems wordt beschouwd.
Het zaad betekent echter de naastenliefde en haar geloof, zoals eerder in de nrs. 255,1025 is
aangetoond en eerder bij vers 3.
Daar datgene vreemd wordt genoemd wat als uitheems wordt beschouwd, en datgene
uitheems is, wat niet in het land of uit het land is, volgt hieruit, dat het iets is, dat zeldzaam is,
dus dat de naastenliefde en het geloof van de naastenliefde, welke het zaad zijn, zeldzaam
zullen zijn.
Er wordt gehandeld over de tijd vóór de voleinding, wanneer er grote duisternis, dat wil
zeggen, valsheden zullen zijn, namelijk dat dan het zaad vreemd zal zijn, of de naastenliefde
en het geloof zeldzaam zullen zijn.
Dat het geloof zeldzaam zou zijn in de laatste tijden, is door de Heer voorzegd daar, waar van
de voleinding van de eeuw sprake is, (Mattheüs 24:4; Markus 13:3; Lukas 21:7) waar alles
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 641
wat gezegd wordt, insluit, dat in die tijden de naastenliefde en het geloof zeldzaam zullen zijn
en tenslotte geheel zullen verdwijnen.
Door Johannes wordt dit in de Openbaring eveneens voorspeld, en ook herhaaldelijk bij de
profeten, behalve de plaatsen welke daarover in de historische gedeelten van het Woord
voorkomen.
Maar onder het geloof, dat in de laatste tijden te gronde zou gaan, wordt niets anders verstaan
dan de naastenliefde; er bestaat nooit een ander geloof, dan het geloof van de naastenliefde;
wie geen naastenliefde heeft, kan in het geheel niet iets van geloof hebben; de naastenliefde is
de eigenlijke grond waarin het geplant wordt; de naastenliefde is in het hart van het geloof,
waardoor het is en leeft.
Daarom vergeleken de Ouden de liefde en de naastenliefde met het hart, en het geloof met de
long, die beide in de borst zijn.
Het is er ook evenzo mee gesteld; want zich een leven van het geloof zonder naastenliefde
voorstellen zou gelijk staan met zich een leven voor te stellen door de long alleen zonder hart,
en dat zoiets niet mogelijk is, kan eenieder inzien; daarom noemden zij een zaak van het hart,
alle dingen die tot de naastenliefde behoren, en een zaak van de mond alleen of van de long
door de invloeiing van de ademhaling in de spraak, alles wat tot het geloof zonder de
naastenliefde behoort; vandaar de oude spreekwijzen ten aanzien van de goedheden en
waarheden, dat zij van het hart moesten uitgaan.
1844. Dat de woorden ‘in een land, dat het hunne niet is’ betekenen, waar de Kerk zal zijn
alsof zij niet tot hen behoorde die in de naastenliefde en in het geloof zijn, blijkt uit de
betekenis van het land, wat de Kerk is, waarover gehandeld is in de nrs. 566,662,1066,1067.
Heden ten dage wordt alleen naar de leerstellingen van het geloof van een Kerk gesproken, en
hiernaar worden de Kerken van de Heer onderscheiden, zonder dat men er zich om
bekommert, van welke aard het leven is dat zij hebben, of zij een innerlijke haat koesteren, en
als wilde dieren elkaar verscheuren, bestelen van goede naam, van eer en rijkdommen
beroven, en in het hart al wat heilig is loochenen; terwijl toch bij zulke mensen geenszins de
Kerk is, maar bij hen, die de Heer liefhebben en de naaste als zichzelf, die een geweten
hebben en dergelijke haatgevoelens verafschuwen. Niettemin zijn dezen als vreemdelingen en
zij beledigen zulke mensen zoveel zij kunnen met scheldwoorden en vervolgen hen, of
beschouwen hen als onnozele, geringe en waardeloze lieden. Dit nu is het, wat wordt
aangeduid met de woorden ‘uw zaad zal vreemd zijn in een land’.
1845. Dat ‘en zij zullen hen dienen’ de verdrukking betekent, kan blijken uit hetgeen nu
gezegd is.
1846. Dat ‘en zij zullen hen verdrukken’ hun zware verzoekingen betekent, kan uit de
betekenis van verdrukken of van de verdrukking blijken, te weten de vervolging, dus de
verzoeking.
In het Woord van de Heer wordt door verdrukking niets anders aangeduid, zoals bij Jesaja:
‘Ik zal u louteren, en niet met zilver, Ik zal u keuren in de smeltkroes van de verdrukking’,
(Jesaja 48:10); verdrukking voor verzoeking.
Bij Mozes: ‘Gij zult gedenken aan al de weg, die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de
woestijn geleid heeft om u te verdrukken en om u te verzoeken.
Jehovah spijsde u met manna in de woestijn, dat uw vaderen niet gekend hadden, om u te
verdrukken, en om u te verzoeken, om u ten laatste wel te doen’, (Deuteronomium 8:2,16);
verdrukken staat hier duidelijk voor verzoeken.
Bij dezelfde: ‘Toen de Egyptenaren ons kwaad deden en ons verdrukten, en een harde dienst
op ons leiden, en wij riepen tot Jehovah, de God van onze vaderen, en Jehovah verhoorde
onze stem, en zag onze verdrukking aan, en onze arbeid, en onze onderdrukking’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 642
(Deuteronomium 26:6,7); hier staat hetzelfde wat in dit vers staat, namelijk dat zij dienden en
verdrukt werden, waardoor eveneens de verzoekingen van de gelovigen worden aangeduid,
zoals ook door hun verzoekingen in de woestijn, waardoor ook de verzoekingen van de Heer
worden aangeduid, zoals bij Jesaja: ‘Hij was veracht, een man van smarten, en vandaar was
eenieder als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet
geacht; nochtans heeft Hij onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij
gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen, en verdrukt was’,
(Jesaja 53:3,4); hiermee worden de verzoekingen van de Heer aangeduid.
Onder de woorden dat Hij onze krankheden op Zich nam en onze smarten droeg, wordt niet
verstaan, dat de gelovigen geen verzoeking moeten ondergaan, en ook niet, dat Hij de zonden
op Zich heeft overgebracht en zo dus weggenomen, maar dat Hij door worstelingen van de
verzoekingen en door overwinningen de hellen heeft overwonnen, en dat op deze wijze Hij
alleen, ook naar het Menselijk Wezen, de verzoekingen bij de gelovigen doorstaat.
Ook door de Heer worden verzoekingen verdrukkingen genoemd; bij Markus:
‘Die, welke op de steenachtige plaatsen gezaaid worden, hebben, wanneer zij het Woord
gehoord hebben, geen wortel in zichzelf, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking en
vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geërgerd’, (Markus 4:16,17);
verdrukking duidelijk voor verzoeking; geen wortel in zichzelf hebben, is geen naastenliefde
hebben, want daarin wortelt het geloof; zij die zich niet in het bezit van deze wortel
verheugen, komen in de verzoekingen te vallen.
Bij Johannes: ‘In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar vertrouwt, Ik heb de wereld
overwonnen’, (Johannes 16:33); verdrukking voor verzoeking.
Bij Mattheüs: ‘De ene natie zal tegen de andere natie opstaan, en het ene koninkrijk tegen het
andere koninkrijk; al deze dingen zijn een beginsel van de smarten; alsdan zullen zij u
overleveren in verdrukking. Alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest
van het begin van de wereld.
Terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden’, (Mattheüs
24:7,8,9,21,29) waar sprake is van de voleinding der eeuw, of van de laatste tijden van de
Kerk; de verdrukking staat voor de uiterlijke en innerlijke verzoekingen: de uiterlijke zijn de
vervolgingen van de wereld, de innerlijke die van de duivel.
Het gemis aan naastenliefde wordt daarmee aangeduid, dat natie tegen natie, koninkrijk tegen
koninkrijk zal opstaan, en daarmee, dat de zon, dat wil zeggen, de Heer, de liefde en de
naastenliefde, verduisterd zal worden.
1847. Dat ‘vierhonderd jaren’ de duur en de staat, namelijk van de verzoekingen, betekent,
blijkt uit de betekenis van vierhonderd, welk getal hetzelfde betekent als veertig, namelijk de
duur en de staten van de verzoekingen, waarover in de nrs. 730,862 is gehandeld; de kortere
of langere duur van de verzoekingen wordt in het Woord door veertig beschreven.
In de letterlijke zin heeft dit betrekking op de duur van het verblijf van de zonen van Jakob in
Egypte, en dat dit 430 jaar geduurd heeft, blijkt uit, (Exodus 12:40), hoewel hun verblijf niet
zo lang duurde vanaf Jakobs komst in Egypte, maar wel vanaf Abrams vreemdelingschap
daar, zoals eerder is opgemerkt.
Vanwege dit vreemdelingschap werd 430 gezegd, daar dit getal de verzoekingen insluit,
welke zij door de dienstbaarheid in Egypte en dan later door de verdrukkingen van veertig
jaren uitbeeldden.
1848. vers 14.
En ook de natie, welke zij zullen dienen, zal Ik rechten, en daarna zullen zij uittrekken met
grote have.
Ook de natie, welke zij zullen dienen, zal Ik rechten, en daarna zullen zij uittrekken met grote
have.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 643
Ook de natie, welke zij dienen zullen, betekent de bozen die onderdrukken; zal Ik rechten,
betekent de bezoeking en het oordeel; en daarna zullen zij uittrekken met grote have, betekent
de bevrijding en dat hun de hemelse en geestelijke goedheden ten deel zullen vallen.
1849. Dat de woorden ‘ook de natie, welke zij zullen dienen’ de bozen betekenen die
onderdrukken, blijkt uit de betekenis van de natie en van dienen; in de echte zin betekent de
natie de goedheden, of wat hetzelfde is, de goeden, want wanneer de goedheden in abstracte
zin genoemd worden, behoren zij bij een subject, dat wil zeggen, een mens, een geest of een
engel.
In de tegenovergestelde zin betekent de natie echter de boosheden, of wat hetzelfde is, de
bozen waarover gehandeld is in de nrs. 1159, 1258, 1259, 1260.
Maar dienen of de dienstbaarheid betekent de onderdrukking, zoals in het vorige vers.
1850. Dat ‘Ik zal rechten’ de bezoeking en het oordeel betekent, kan zonder verklaring
blijken.
Door rechten of gericht wordt niet een laatste oordeel aangeduid, zoals de grote menigte
gelooft, namelijk dat hemel en aarde zullen vergaan, en zo dan een nieuwe hemel en een
nieuwe aarde moeten worden geschapen, waarvan bij de profeten en in de Openbaring sprake
is, en dat zo alles teniet moet gaan.
Deze mening is zo wijd en zijd verspreid, dat die ook het gemoed van de meest ontwikkelden
in beslag heeft genomen, en zelfs in die mate, dat zij geloven dat de doden niet eerder zullen
opstaan dan op dat tijdstip.
Dit is de reden waarom, daar deze tijd voorspeld is, en zij het niettemin na zo vele sindsdien
verlopen eeuwen niet zien gebeuren noch aankomen, de zekeren zich in hun zekerheid
versterken, namelijk dat er niets van aan is, dus dat zij niet zullen weder opstaan.
Maar men moet weten, dat onder het Laatste Oordeel, of onder de ondergang van hemel en
aarde, nooit iets dergelijks wordt verstaan.
Volgens de letterlijke zin is het zo, maar nooit volgens de innerlijke zin; volgens de innerlijke
zin wordt onder het Laatste Oordeel de laatste tijd van de Kerk verstaan, onder de hemel en de
aarde die moeten vergaan, wordt de Kerk ten aanzien van de innerlijke en uiterlijke
godsdienst verstaan, welke Kerk ophoudt te bestaan, wanneer er geen naastenliefde meer is.
Het Laatste Oordeel was voor de Oudste Kerk aangebroken, toen alle naastenliefde en alle
geloof ophield, en toen er geen innerlijke gewaarwording meer was, hetgeen vlak voor de
vloed het geval was.
De vloed zelf waarover eerder is gehandeld, was het Laatste Oordeel van die Kerk; toen
verging de hemel en de aarde, dat wil zeggen, de Kerk, en werden een nieuwe hemel en een
nieuwe aarde geschapen, dat wil zeggen, een nieuwe Kerk, die de Oude Kerk werd genoemd,
waarover eveneens eerder is gesproken.
Ook deze Kerk had haar laatste tijd, namelijk toen alle naastenliefde verkilde en alle geloof
verduisterd werd, wat gebeurde omstreeks de tijd van Eber; deze tijd was het Laatste Oordeel
van deze Kerk, welke de hemel en de aarde was die vergingen.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde was de Hebreeuwse Kerk; ook deze had haar laatste tijd,
of haar Laatste Oordeel, toen zij afgodisch werd, waarom een nieuwe Kerk werd opgericht, en
wel bij de nakomelingen van Jakob, welke de Joodse Kerk werd genoemd, die geen andere
Kerk was dan een Kerk die de naastenliefde en het geloof uitbeeldde; in deze Kerk, of bij de
nakomelingen van Jakob, was geen naastenliefde en geen geloof, en daarom was het ook geen
Kerk, maar slechts een uitbeelding van de Kerk, en wel om deze reden, dat er geen
rechtstreekse gemeenschap van het rijk van de Heer in de hemelen met een ware Kerk op
aarde plaats kon vinden, daarom werd een gemeenschap in een tussenvorm door uitbeeldingen
tot stand gebracht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 644
De laatste tijd of het Laatste Oordeel van deze zogenaamde Kerk was aangebroken, toen de
Heer in de wereld kwam, want toen hielden de uitbeeldingen op, namelijk de
offerplechtigheden en dergelijke riten, en opdat die zouden ophouden, werden zij uit het land
Kanaän verdreven.
Daarna werd een nieuwe hemel en een nieuwe aarde geschapen, namelijk een nieuwe Kerk,
die de oorspronkelijke Kerk is te noemen, die met de Heer begon en daarna geleidelijk
versterkt werd, en oorspronkelijk in de naastenliefde en in het geloof was.
Over de ondergang van deze Kerk wordt van de Heer voorzegging gedaan bij de evangelisten
en door Johannes in de Openbaring, en het is deze ondergang, die het Laatste Oordeel wordt
genoemd, niet dat nu de hemel en de aarde zullen vergaan, maar dat een nieuwe Kerk ergens
op aarde zal worden opgericht, terwijl de eerdergenoemde in haar uiterlijke godsdienst zal
blijven, zoals de Joden in de hunne, en dat in de godsdienst van laatstgenoemden niets van
naastenliefde en geloof is, dat wil zeggen, niets van de Kerk is, is alom bekend.
Dit wat het Laatste Oordeel in het algemeen betreft; in het bijzonder is het Laatste Oordeel
voor eenieder aangebroken zodra hij sterft, want dan gaat hij tot het andere leven over, waarin
hij wanneer hij in het leven komt dat hij in het lichaam had, geoordeeld wordt òf ten dode òf
ten leven.
Een Laatste Oordeel vindt ook in afzonderlijke delen plaats: bij de mens die ten dode wordt
geoordeeld, is het alles in het algemeen en in het bijzonder, dat verdoemt, want er bestaat
niets, hoe gering ook, in zijn denken en willen, dat niet met zijn Laatste Oordeel overeenkomt
en hem aan de dood overlevert; evenzo is het gesteld met de mens die ten leven wordt
geoordeeld; alles wat in het algemeen en in het bijzonder tot zijn denken en willen behoort,
draagt bij hem het beeld van zijn Laatste Oordeel, en leidt hem ten leven; want zoals de mens
in het algemeen is, is hij ook in de bijzonderheden van gedachte en neiging.
Dit is het wat door het Laatste Oordeel wordt aangeduid.
1851. Dat de woorden ‘en daarna zullen zij uittrekken met grote have’ de bevrijding
betekenen, en dat hun de hemelse en geestelijke goedheden ten deel zullen vallen, blijkt uit de
betekenis van uitgaan, dat wil zeggen bevrijd worden, en uit de betekenis van de have,
hetgeen het hemels en geestelijk goede is, want dit is de have van hen die vervolgingen lijden,
en verzoekingen, onderdrukkingen, verdrukkingen of knechtschap verduren, waarover in dit
en in het voorgaande vers is gehandeld.
Deze goedheden werden ook uitgebeeld en aangeduid door de have van de zonen van Jakob,
toen zij uit Egypte togen, (Exodus 11:2; 12:36) en verder ook door hun have in het land
Kanaän na de verdrijving van de heidenen; en herhaaldelijk bij de profeten, wanneer sprake is
van de op de vijand behaalde buit, waarmee zij zich verrijken zouden.
1852. vers 15.
En gij zult tot uw vaderen komen in vrede, gij zult begraven worden in goede ouderdom.
Gij zult tot uw vaderen komen in vrede, betekent, dat niets van de goedheden en waarheden
geschonden zal worden; gij zult begraven worden in goede ouderdom, betekent het genot van
alle goedheden voor hen die van de Heer zijn.
1853. Dat de woorden ‘Gij zult tot uw vaderen komen in vrede’ betekenen, dat niets van de
goedheden en waarheden geschonden zal worden, kan blijken uit de betekenis van vaderen, en
verder uit die komen tot de vaderen, en ook uit die van de vrede.
De vaderen betekenen hier in de innerlijke zin hetzelfde als de dochteren en zonen tezamen.
Dat de dochteren de goedheden betekenen en de zonen de waarheden, is eerder in de nrs. 489,
490, 491, 533, 1147 aangetoond; vandaar betekenen de vaderen samengevat datgene, wat tot
de dochteren en zonen behoort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 645
Tot de vaderen komen is overgaan van het leven van het lichaam in het leven van de geest, of
van de wereld in het andere leven.
In vrede betekent, dat hij niets verliezen zal, dus dat niets geschonden zal worden; want hij
die tot het andere leven overgaat, verliest niets van datgene, wat van de mens is; alles tot in
bijzonderheden behoudt hij en draagt het met zich, het lichaam uitgezonderd, dat de innerlijke
uitoefening van zijn vermogens in de weg stond.
Dat hier geen dood of overgang tot de vaderen door de dood, wordt aangeduid, kan uit het
hierna volgende blijken.
1854. Dat de woorden ‘gij zult begraven worden in goede ouderdom’ het genot betekenen van
alle goedheden voor hen die van de Heer zijn, blijkt hieruit, dat zij die sterven en begraven
worden, niet sterven, maar van een donker leven tot een helder leven overgaan, want de dood
van het lichaam is slechts een voortzetting en ook een vervolmaking van het leven, en dan pas
komen zij, die van de Heer zijn, in het genot van alle goedheden, en dit genot wordt door de
goede ouderdom aangeduid.
Herhaaldelijk komt in het Woord de uitdrukking voor ‘dat zij gestorven, begraven en tot hun
vaderen vergaderd zijn’ maar dit betekent in de innerlijke zin niet wat het in de zin van de
letter betekent; in de innerlijke zin zijn het die dingen, die tot het leven na de dood behoren en
eeuwig zijn, maar in de letterlijke zin die dingen die tot de wereld behoren en tijdelijk zijn.
Wanneer dus zij, die in de innerlijke zin zijn, zoals de engelen, dergelijke uitdrukkingen
vernemen, blijven zij geenszins bij zulke dingen stilstaan die op de dood en op de begrafenis
betrekking hebben, maar richten hun aandacht op die dingen, die de voortzetting van het leven
betreffen.
Zij beschouwen immers de dood als niets anders dan als een afleggen van die dingen welke
tot de aller grofste natuur en tot de tijd behoren, en als de voortgang van het leven zelf, ja
zelfs weten zij niet wat de dood is, want zij denken aan niets wat op de dood betrekking heeft.
Evenzo is het gesteld met de leeftijden van de mens.
Wanneer hier gezegd wordt ‘in goede ouderdom’ nemen de engelen in het geheel niet de
ouderdom waar, ja zelfs weten zij niet eens, wat ouderdom is, want zij streven altijddurend
naar het leven van jeugd en jongelingschap; een dergelijk leven is het, en dus de hemelse en
geestelijke dingen daarvan, welke bedoeld worden, wanneer de goede ouderdom en dergelijke
uitdrukkingen in het Woord voorkomen.
1855. vers 16.
En in het vierde geslacht zullen zij herwaarts wederkeren, want de ongerechtigheid van de
Emorieten is tot nog toe niet voleindigd.
In het vierde geslacht zullen zij herwaarts wederkeren, betekent de tijd en de staat van de
herstelling; want de ongerechtigheid van de Emorieten is tot nog toe niet voleindigd, betekent
de laatste tijd, wanneer niet enig goede meer over is.
1856. Dat de woorden ‘In het vierde geslacht zullen zij herwaarts wederkeren’ de tijd en de
staat van de herstelling betekenen, blijkt uit de betekenis van het vierde geslacht.
Het vierde geslacht betekent hetzelfde als veertig en vierhonderd, namelijk de duur en de staat
van de verzoeking, waarover hierboven bij vers 13 gehandeld is, en is een verkleinde vorm
daarvan.
Het getal mag groter of kleiner zijn, als het maar van dezelfde orde is, sluit het dezelfde zaak
in, zoals herhaaldelijk eerder is gezegd.
Dat het vierde geslacht niet het een of ander geslacht van Abram, noch van Izaäk, noch van
Jakob betekent, blijkt uit de historische gedeelten van het Woord, want het waren meer
geslachten, en deze waren zeer verschillend van hun vaderen toen zij terugkeerden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 646
Elders komt eveneens het vierde geslacht voor, maar nooit betekent het in de innerlijke zin
een geslacht.
Hier nu betekent het de tijd en de staat van de herstelling, want het duidt het einde aan van de
dingen die worden aangeduid door veertig of door vierhonderd; men zie de nrs. 862 en 1847.
1857. Dat de woorden ‘want de ongerechtigheid van de Emorieten is tot nog toe niet
voleindigd’ de laatste tijd betekenen, wanneer niet enig goede meer over is, blijkt uit de
betekenis van de Emoriet, en verder ook uit de betekenis van de voleinding.
Door de Emoriet wordt in het Woord het boze in het algemeen aangeduid en wel om deze
reden omdat het land Kanaän het land van de Emorieten werd genoemd, zoals blijkt bij,
(Ezechiël 16:3,4; Amos 2:9,10), waarom hier door de Emoriet alle naties van het land Kanaän
worden aangeduid, waarmee als eerder gezegd, de boosheden en valsheden in het bijzonder
werden aangeduid; vandaar betekent de Emoriet alle boosheden in het algemeen.
Door de voleinding wordt de laatste tijd aangeduid, wanneer er niet enig goede meer is.
Wat echter in de innerlijke zin wordt verstaan onder de woorden ‘dat de ongerechtigheid van
de Emorieten tot nog toe niet voleindigd is’ is een verborgenheid.
Het is met de bozen in het andere leven zo gesteld, dat zij niet gestraft worden voordat hun
boosheden het toppunt hebben bereikt, en wel in het algemeen en in het bijzonder; want er
heerst in het andere leven zo’n evenwicht, dat het boze zichzelf straft, of dat de bozen zich in
de straf van het boze storten, maar pas dan wanneer het zijn toppunt heeft bereikt.
Elk kwaad heeft zijn grens, dat verschilt bij iedereen, en deze grens mag niet overschreden
worden; wanneer de boze die overschrijdt, stort hij zich in de straf en dit in elke
bijzonderheid; evenzo in het algemeen.
De bozen werpen zich niet ogenblikkelijk in de hel, maar geleidelijk; dit ontleent zijn
oorsprong aan de wet van de door de Heer ingestelde orde, namelijk dat de Heer nooit iemand
in de hel stoot, maar dat het boze zelf, of de boze zelf zich neerstort, en wel geleidelijk, totdat
het boze voleindigd is en niet enig goede meer verschijnt.
Zolang nog enig goede aanwezig is wordt hij uit de hel opgeheven, is daarentegen alleen het
boze aanwezig, dan wordt hij vanzelf in de hel neergestoten.
Eerst moet het ene van het andere gescheiden worden, want zij zijn aan elkaar
tegenovergesteld; tussen beide in te hangen is niet toegestaan.
Dit is het wat wordt aangeduid met de woorden, dat de ongerechtigheid van de Emorieten
moet worden voleindigd.
Anders is het echter met de goeden gesteld; zij worden voortdurend door de Heer
hemelwaarts geheven en het boze wordt geleidelijk aan verwijderd.
Evenzo is het gesteld met de staat van de Kerk; de bezoeking komt niet eerder, voordat het
boze voleindigd is, dat wil zeggen, wanneer niets meer van het goede van de naastenliefde en
niets van waarheid van het geloof aanwezig is.
Van deze voleinding is bij de profeten vaak sprake, zoals bij Jesaja:
‘Voleinding en beslissing heb ik van de Heer Jehovih Zebaoth gehoord over de ganse aarde’,
(Jesaja 28:22).
Bij Jeremia: ‘Babel, die op vele wateren woont, groot aan schatten, uw einde is gekomen, de
maat van uw gewin’, (Jeremia 51:13).
Bij Daniël: ‘Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over de stad van uw heiligheid, om
de overtreding te voleinden, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te
verzoenen, en om de gerechtigheid der eeuwen aan te brengen, en om het gezicht en de
profeet te verzegelen, en om de Heilige der heiligen te zalven’, (Daniël 9:24).
‘Eindelijk over de vogel der gruwelen de verlating en tot de voleinding en de beslissing toe
zal zich uitstorten over de verwoesting’, (Daniël 9:27).
Door de Heer zelf wordt de voleinding ook voorzegd in de volgende woorden bij Lukas:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 647
‘Zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard, en gevankelijk weggevoerd worden onder
alle natiën, en tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden, totdat de tijden der
natiën vervuld zullen zijn’, (Lukas 21:24); vallen door de scherpte van het zwaard betekent
door valsheden, want het zwaard is in het Woord de straf van het valse; Jeruzalem staat voor
het rijk van de Heer en de Kerk, zie nr. 402; de naties voor de boosheden, zie nr. 1260; dus
dat de voleinding dan plaats zal vinden, wanneer de Kerk door boosheden en valsheden in
bezit is genomen en op deze wijze door zichzelf verwoest is.
1858. vers 17.
En het geschiedde, de zon ging onder, en er werd donkerheid, en ziet, een oven van rook en
een fakkel van vuur, die tussen die stukken doorging.
En het geschiedde, de zon ging onder, betekent de laatste tijd, wanneer de voleinding daar is;
en er werd donkerheid betekent wanneer haat in de plaats van de naastenliefde is getreden; en
ziet, een oven van rook, betekent het aller dichtste valse; en een fakkel van vuur betekent de
hitte van de begeerten; die tussen die stukken doorging betekent, dat die hitte diegenen die
van de Kerk waren, van de Heer scheidde.
1859. Dat de woorden ‘En het geschiedde, de zon ging onder’ de laatste tijd betekent,
wanneer de voleinding daar is, blijkt uit hetgeen eerder bij vers 12 over de ondergang van de
zon en de betekenis daarvan is gezegd, namelijk dat het de laatste tijd van de Kerk is.
1860. Dat ‘en er werd donkerheid’ betekent, wanneer haat in de plaats van de naastenliefde is
getreden, blijkt uit de betekenis van de donkerheid; in het Woord beduidt duisternis de
valsheden, maar donkerheid de boosheden, waarover zo aanstonds; er is duisternis wanneer
het valse de plaats van het ware inneemt, en donkerheid wanneer het boze de plaats van het
goede inneemt, of wat hetzelfde is, wanneer haat in de plaats van de naastenliefde is getreden.
Wanneer haat de plaats van de naastenliefde inneemt, is de donkerheid zo groot, dat de mens
in het geheel niet weet, dat haat boos is, nog minder dat dit boze zo groot is, dat het hem in
het andere leven in de hel neerstoot; want diegenen die in de haat zijn, scheppen daarin een
zeker behagen en als het ware een bepaalde levenslust; juist dit behagen en deze levenslust
bewerken, dat men nauwelijks iets anders weet dan dat het goed is.
Al wat de wellust en de begeerte van de mens begunstigt, voelt hij, omdat het zijn liefde
begunstigt, als het goede, en wel dermate, dat wanneer hem gezegd wordt dat het hels is, hij
het nauwelijks kan geloven; nog minder wanneer hem gezegd wordt, dat een dergelijk
behagen en een dergelijke levenslust in het andere leven in drek- en lijkenstank verandert.
Nog veel minder gelooft hij, dat hijzelf een duivel en een afgrijselijk beeld van de hel wordt;
want de hel bestaat uit niets anders dan haatgevoelens en dergelijke duivelse vormen.
Toch kan eenieder die over enig denkvermogen beschikt, dit weten, want wanneer hij zelf de
haat zou willen beschrijven of uitbeelden, of als hij kon, op de een of andere manier
afschilderen, zou hij dat niet anders doen dan door duivelse vormen, zoals zij ook na de dood
worden; en toch, hoe wonderlijk, kunnen dergelijke mensen nog zeggen, dat zij in het andere
leven in de hemel zullen komen, sommigen daardoor alleen dat zij zeggen geloof te hebben,
terwijl er toch in de hemel alleen vormen van naastenliefde zijn, en van welke aard deze zijn,
zie men in de in nr. 553 neergeschreven ervaringen.
Laten zij nu eens nagaan, hoe deze beide vormen van haat en van naastenliefde ooit
eensgezind op een en dezelfde plaats tezamen kunnen zijn.
Dat duisternis het valse betekent en donkerheid het boze, kan uit de volgende plaatsen in het
Woord blijken; bij Jesaja: ‘Ziet, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken’,
(Jesaja 60:2).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 648
Bij Joël: ‘Laat alle inwoners van het land beroerd zijn, want de dag van Jehovah komt, een
dag van duisternis en donkerheid’, (Joël 2:1,2).
Bij Zefanja: ‘Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn, een dag der verwoesting en der
verlating, een dag der duisternis en der donkerheid’, (Zefanja 1:15).
Bij Amos: ‘Zal niet de dag van Jehovah duisternis zijn en geen licht en donkerheid en geen
glans daaraan’, (Amos 5:20); waar de dag van Jehovah staat voor de laatste tijd van de Kerk,
waarvan hier sprake is; duisternis voor de valsheden, donkerheid voor de boosheden; daarom
worden beide uitdrukkingen gebruikt, want anders zou het een herhaling van een en hetzelfde
zijn, of een zinledige omhaal van woorden.
In de oorspronkelijke taal echter sluit het woord, dat in dit vers de donkerheid uitdrukt, beide
in, zowel het valse als het boze, of het dichte valse waaruit het boze, voorts het dichte boze
waaruit het valse voortkomt.
1861. Dat de woorden ‘en ziet, een oven van rook’ het aller dichtste valse betekenen, en de
woorden ‘een fakkel van vuur’ de hitte van de begeerten, blijkt uit de betekenis van de oven
van rook, wat het dichte valse is, en uit de betekenis van fakkel van vuur, wat de hitte van de
begeerten is.
Er wordt gezegd ‘een oven van rook omdat de mens, voornamelijk de mens van de Kerk, die
erkentenissen van het ware heeft en deze toch niet erkent, maar ze in zijn hart loochent en zijn
leven doorbrengt in dingen die aan het ware tegenovergesteld zijn, niet anders verschijnt dan
als een oven van rook: hijzelf als een oven, en het uit haatgevoelens voortkomende valse als
rook.
De begeerten waaruit de valsheden voortkomen, verschijnen niet anders dan als fakkels van
vuur uit een dergelijke oven, zoals dit ook blijkt uit de uitbeeldingen in het andere leven,
waarover de mededelingen uit ondervinding in de nrs. 814 en 1528.
Het zijn de begeerten van de haatgevoelens, van de wraaknemingen, van de wreedheden en
van de echtbreuken, vooral wanneer deze met listen gepaard gaan, die als zodanig verschijnen
en zodanig worden.
Dat oven, rook en vuur in het Woord dergelijke betekenissen hebben, kan uit de navolgende
plaatsen blijken; bij Jesaja: ‘Eenieder is een huichelaar en boosdoener, en alle mond spreekt
dwaasheid, want de boosheid brandt als een vuur, zij verteert doornbos en doornheg, en
ontsteekt de struwelen van het woud, en zij verheffen zich als verheffing van de rook; in de
verbolgenheid van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd, en het volk is geworden als een
voedsel van het vuur, de man zal zijn broeder niet verschonen’, (Jesaja 9:16,17,18); waar het
vuur staat voor de haatgevoelens, de verheffing van de rook daaruit opstijgend, voor
dergelijke valsheden; de haat is daarmee beschreven dat ‘de man zijn broeder niet verschonen
zal’; wanneer zulke geesten door de engelen aanschouwd worden, verschijnen zij niet anders
dan zoals zij hier beschreven zijn.
Bij Joël: ‘Ik zal wondertekenen geven in de hemelen en op de aarde, bloed, en vuur, en zuilen
van rook; de zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en
verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Joël 2:30); waar het vuur voor de haat staat, de
zuilen van rook voor de valsheden, de zon voor de naastenliefde, de maan voor het geloof.
Bij Jesaja: ‘De aarde zal tot brandend pek worden, het zal des nachts en des daags niet
uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan’, (Jesaja 34:9,10);
het brandende pek staat voor vuige begeerten, de rook voor de valsheden.
Bij Maleachi: ‘Ziet, de dag komt, brandende als een oven, en alle hoogmoedigen en al wie
boosheid doet, zullen een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten; hij zal hun
noch wortel, noch tak laten’, (Maleachi 4:1); brandende oven voor dergelijke dingen; wortel
voor de naastenliefde, tak voor de waarheid, welke niet overgelaten zullen worden.
Bij Hosea: ‘Efraïm is schuldig geworden aan de Baäl; hij zal zijn als het kaf dat van de
dorsvloer weggevaagd wordt door de wervelwind, en als rook uit de schoorsteen’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 649
(Hosea 13:1,3); Efraïm, staat voor de mens met inzicht, die zo geworden is.
Bij Jesaja: ‘De sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beiden
tezamen aangestoken worden, en er zal geen uitblusser wezen’, (Jesaja 1:31); voor hen die in
de eigenliefde zijn, of wat hetzelfde is, in de haat tegen de naaste, namelijk dat zij zo door hun
begeerten ontstoken worden.
Bij Johannes: ‘Babylon is geworden een woonstede van demonen; zij riepen, ziende de rook
van haar brand; de rook gaat op in de eeuwen der eeuwen’, (Openbaring 18:2,18; 19:3).
Bij dezelfde: ‘Zij heeft de put van de afgrond geopend, van daar is er rook opgegaan uit de
put, als de rook van een grote oven; en de zon werd verduisterd en de lucht van de rook van
de put’, (Openbaring 9:2).
Bij dezelfde: ‘Uit de mond van de paarden ging uit vuur en rook en sulfer; door deze werd het
derde deel van de mensen gedood, door het vuur en door de rook en door het sulfer, dat uit
hun mond uitging’, (Openbaring 9:17,18).
Bij dezelfde: ‘Wie het beest aanbidt, die zal drinken uit de wijn van de toorn van God, die met
zuivere wijn gemengd is in de drinkbeker van Zijn toorn, en hij zal gepijnigd worden met vuur
en sulfer’, (Openbaring 14:9,10).
Bij dezelfde: ‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en hem is het gegeven, de mensen
met hitte te verzengen door vuur; en zo werden de mensen verhit met grote hitte, en lasterden
de naam van God’, (Openbaring 16:8,9); evenzo dat zij ‘geworpen werden in de poel van
vuur, die met sulfer brandt’, (Openbaring 19:20; 20:14,15; 21:8).
In deze plaatsen staat het vuur voor de begeerten, de rook voor de valsheden, welke in de
laatste tijden heersen zullen.
Deze dingen werden, zoals die zich in het andere leven voordoen, door Johannes gezien, toen
hem het innerlijk gezicht werd geopend; iets dergelijks verschijnt ook aan de geesten en
engelen na de dood.
Hieruit kan blijken wat het helse vuur is, namelijk dat het niets anders is dan haat, wraakzucht
en wreedheid – of wat hetzelfde is, eigenliefde – welke van zo’n aard worden.
Indien de mens, wanneer hij van dien aard is, zolang hij in het lichaam leeft, door de engelen
van nabij werd aanschouwd, dan zou hij, hoewel hij zich van buiten als een ander voordoet,
voor hun ogen niet anders verschijnen, dat wil zeggen, zijn haatgevoelens zouden zich
vertonen als fakkels van vuur en de daaruit voorkomende valsheden als ovens van rook.
Van dit vuur zegt de Heer bij Johannes het volgende: ‘Alle boom, die geen goede vrucht
voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 3:10; Lukas 3:9); onder
de goede vrucht wordt de naastenliefde verstaan; wie zich daarvan berooft, houwt zich af en
werpt zich in zo’n vuur.
Bij dezelfde: ‘De Zoon des Mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn koninkrijk
vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen, en zullen dezelve in
de oven van vuur werpen’, (Mattheüs 13:41,42,50) eveneens.
Bij dezelfde: ‘De koning zal zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij
vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is’,
(Mattheüs 25:41) desgelijks.
Dat zij in het eeuwige vuur, in de gehenna van het vuur geworpen zullen worden, en dat hun
worm niet sterft en het vuur niet uitblust, (Mattheüs 18:8,9; Markus 9:43-49) heeft dezelfde
betekenis.
Bij Lukas: ‘Zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vingers in het water doopt, en mijn tong
verkoelt, want ik lijd smart in deze vlam’, (Lukas 16:24) eveneens.
Zij die de verborgenheden van het rijk van de Heer niet kennen, menen dat de Heer de
goddelozen in de hel werpt of in een dergelijk vuur, dat zoals gezegd is, dat van de
haatgevoelens is, maar het is hiermee geheel anders gesteld.
Het is de mens zelf en de duivelse geest zelf, die zich daarin neerstort; maar aangezien de
schijn zo is, werd er in het Woord naar de schijn, ja zelfs naar de begoochelingen van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 650
zinnen, op deze wijze gesproken, voornamelijk voor de Joden, die hoegenaamd niets wilden
begrijpen dan datgene wat met de zinnen strookte, wat voor begoochelingen het ook mochten
zijn.
Daarom is de zin van de letter, vooral bij de profeten, vol van dergelijke schijnbaarheden,
zoals bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah: Richt des morgens recht, en verlost de beroofde uit de
hand van de verdrukker, opdat Mijn gramschap niet zal uitvaren als een vuur, en branden, en
niemand blussen kan, vanwege de boosheid van hun werken’, (Jeremia 21:12); recht richten is
het ware zeggen; de beroofde verlossen uit de hand van de verdrukker is het goede van de
naastenliefde doen; het vuur staat voor de helse straf van degenen, die dit niet doen, dat wil
zeggen, die in het valse van de haat leven.
In de letterlijke zin wordt een dergelijk vuur en een dergelijke gramschap aan Jehovah
toegeschreven, maar in de innerlijke zin is geheel het tegendeel het geval.
Zo ook bij Joël ten aanzien van de dag van Jehovah: ‘Vóór hem verteert een vuur, en achter
hem ontvlamt een vlam’, (Joël 2:1,3).
Bij David: ‘Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde, kolen brandden
uit Hem, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:9,10).
Bij Mozes: ‘Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en
zal het land en zijn inkomst verteren, en de gronden van de bergen in vlam zetten’,
(Deuteronomium 32:22);
hier staat het vuur voor de haat, de rook voor de valsheden welke bij de mens zijn; deze
dingen worden aan Jehovah of de Heer toegeschreven om de eerder aangegeven redenen.
Het lijkt in de hellen ook zo, alsof Jehovah de Heer dit doet, maar geheel het tegendeel is het
geval; zij zijn het zelf, die zich dit aandoen, omdat zij in het vuur van de haatgevoelens zijn.
Hieruit blijkt, hoe gemakkelijk de mens, wanneer hij de innerlijke zin van het Woord niet
kent, in dwalingen kan vervallen.
Evenzo was het gesteld met de rook en het vuur, die aan het volk bij de berg Sinaï
verschenen, toen de Wet verkondigd werd; want Jehovah of de Heer verschijnt aan eenieder
zoals deze geaard is: aan de hemelse engelen als Zon, aan de geestelijke engelen als Maan,
aan alle goeden als een Licht van veelsoortige heerlijkheid en liefelijkheid, aan de bozen
echter als rook en als verterend vuur.
En daar nu de Joden, toen de Wet verkondigd werd, niets van naastenliefde bezaten, maar bij
hen de eigenliefde en de liefde tot de wereld, dus niets dan boosheden en valsheden, heersten,
verscheen Hij hun als rook en vuur, terwijl Hij tezelfdertijd aan de engelen als Zon en hemels
Licht verscheen.
Dat Hij aan de Joden zo verscheen, omdat zij van dien aard waren, blijkt bij Mozes:
‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en het aanzien van de heerlijkheid
van Jehovah was als een verterend vuur op het opperste van de berg, voor de ogen van de
zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17).
Bij dezelfde: ‘De ganse berg Sinaï rookte, omdat Jehovah op dezelfde neerkwam in vuur, en
zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer’, (Exodus 19:18).
En elders: ‘Gij naderde en stond beneden de berg, terwijl de berg brandde van vuur, tot aan
het hart van de hemel, er was duisternis, en wolken en donkerheid; en Jehovah sprak tot u uit
het midden van het vuur’, (Deuteronomium 4:11,12; 5:22).
Voorts: ‘Het geschiedde, als gij de stem uit het midden van de duisternis hoorde, en de berg
van vuur brandde, en gij naderde tot mij en zei: Waarom zouden wij sterven, want dit grote
vuur zal ons verteren; indien wij voortvoeren de stem van Jehovah, van onze God, langer te
horen, zo zouden wij sterven’, (Deuteronomium 5:23-25).
Evenzo zou het gaan, wanneer een ander, die in haat en in vuiligheden van haatgevoelens
leeft, de Heer zou zien; hij zou Hem niet anders kunnen zien dan uit de haat en uit de
vuiligheden daarvan, welke de ontvangers van de van Hem uitgaande stralen van het goede en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 651
ware zijn, en die de stralen van het goede en ware in zo’n vuur, en in zo’n rook en in zo’n
donkerheid veranderen zouden.
Uit deze zelfde plaatsen blijkt tevens, wat de rook van de oven en de fakkel van vuur is,
namelijk het aller dichtste valse en het aller vuilste boze, welke in de laatste tijden de Kerk in
beslag zullen nemen.
1862. Dat de woorden ‘die tussen die stukken doorging’ betekenen, dat die hitte diegenen die
van de Kerk waren, van de Heer scheidde, kan blijken uit hetgeen hierboven bij vers 10 is
gezegd over het middendoor delen van de dieren, namelijk dat dit betekende de wederkerige
betrekking en de overeenstemming wat de hemelse dingen betreft, en dat het tegenover leggen
van het ene deel aan het andere de Kerk en de Heer betekende, en dat de middenin liggende
ruimte of tussenruimte datgene betekende, wat tussen de Heer en de Kerk, of tussen de Heer
en de mens van de Kerk verbinding legt, namelijk het geweten, waarin door de naastenliefde
goedheden en waarheden zijn geplant.
Wanneer in de plaats van de naastenliefde de haat treedt, en in de plaats van de goedheden en
waarheden boosheden en valsheden komen, is er geen geweten van het goede en ware, maar
schijnt deze ruimte, die het midden houdt of tussenruimte, als opgevuld met een oven van
rook en met fakkels van vuur, dat wil zeggen, opgevuld met overredingen van het valse en
met allerlei haat, en deze zijn het, die de Heer geheel en al van de Kerk scheiden.
Dit is het wat aangeduid wordt met de woorden ‘dat die tussen die stukken doorging’; dit
geldt voornamelijk de fakkel van vuur, welke de eigenliefde is, of wat hetzelfde is, het kwaad
van de haatgevoelens.
Dit kan ook blijken bij Jeremia, waar bijna dezelfde woorden staan: ‘Ik zal de mannen
overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden van
het verbond, dat zij voor Mij gemaakt hadden, een kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen en
tussen welke stukken zij waren doorgegaan; de vorsten van Jehudah, en de vorsten van
Jeruzalem, de eunuchen en de priesters, en al het volk van het land, die door de stukken van
het kalf zijn doorgegaan, en Ik zal hen overgeven in de hand van hun vijanden en in de hand
van degenen, die hun zielen zoeken, en hun lijk zal de vogel van de hemelen en het beest van
de aarde tot spijze zijn’, (Jeremia 34:14,18-20).
1863. vers 18.
Ten zelfden dage maakte Jehovah een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit
land geven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier Frath.
Ten zelfden dage maakte Jehovah een verbond met Abram, betekent de verbinding van de
innerlijke mens van de Heer met de binnenste of Jehovah; zeggende: aan uw zaad zal Ik dit
land geven, betekent de vertroostingen na deze verzoekingen en verschrikkingen, namelijk dat
zij, die in de naastenliefde en in het geloof aan Hem zijn, erfgenamen zullen worden; van de
rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, betekent de uitbreiding van de
geestelijke en de hemelse dingen; tot de rivier van Egypte is de uitbreiding van de geestelijke
dingen; tot aan de rivier Frath is de uitbreiding van de hemelse dingen.
1864. Dat de woorden ‘ten zelfden dage maakte Jehovah een verbond met Abram’ de
verbinding betekenen van de innerlijke mens van de Heer met de binnenste, blijkt uit de
betekenis van het verbond, namelijk dat het de verbinding is, waarover eerder in de nrs. 665,
666, 1023, 1038.
En daar hier in de innerlijke zin over de Heer gehandeld wordt, betekent het een innerlijke
verbinding; want de Heer schreed meer en meer voort naar verbinding en vereniging met
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 652
Jehovah, Zijn Vader, totdat Hij één met Hem werd, dat wil zeggen, totdat het Menselijk
Wezen zelf ook Jehovah werd, die het binnenste van de Heer zelf was.
Dit werd uitgebeeld door het verbond dat Jehovah met Abram maakte.
Eenieder kan zien, dat Jehovah nooit een verbond maakt met de mens, zoiets zou tegen het
Goddelijke ingaan.
Wat is de mens anders dan iets gerings en onreins, dat uit zichzelf niets dan het boze denkt en
doet; al het goede dat hij doet is uit Jehovah; hieruit kan blijken dat dit verbond, zoals de
overige verbonden met de nakomelingen van Abram, niets anders was dan een uitbeelding
van het Goddelijke en van de hemelse dingen van het rijk van God en dat het hier een
uitbeelding was van de verbinding van het Menselijk Wezen van de Heer met Zijn Goddelijk
Wezen, dat wil zeggen, met Jehovah.
Dat het een uitbeelding was van de verbinding van de innerlijke mens van de Heer met de
binnenste, dat wil zeggen, Jehovah, blijkt uit het voorafgaande, namelijk dat de Heer door de
worstelingen van de verzoekingen en door de overwinningen zich meer en meer verbond en
verenigde.
Wat de innerlijke mens is werd reeds eerder gezegd, namelijk hij, die het midden houdt tussen
de binnenste en de uiterlijke mens.
1865. Dat de woorden ‘zeggende: aan uw zaad zal Ik dit land geven’ de vertroosting
betekenen na deze verzoekingen en verschrikkingen, namelijk dat zij, die in de naastenliefde
zijn en in het geloof aan Hem zijn, erfgenamen zullen worden, blijkt uit de betekenis van het
zaad en uit de betekenis van het land.
Door het zaad van Abram wordt de liefde en het geloof daaruit aangeduid, hetgeen eerder in
de nrs. 255, 256, 1025 is aangetoond, dus al diegenen, die in de naastenliefde en in het geloof
in de Heer zijn.
Door het land Kanaän wordt echter het rijk van de Heer aangeduid; daarom betekent ‘het land
aan uw zaad geven’ dat het hemelse rijk tot erfenis gegeven zal worden aan hen die uit
naastenliefde geloof aan Hem hebben.
Dat dit de Heer na de verzoekingen en verschrikkingen tot vertroosting strekte, kan zonder
verklaring duidelijk zijn; want na die wrede gebeurtenissen die Hij zag, dat namelijk, nadat
Hij de boosheden en valsheden had verjaagd, aangeduid door het gevogelte dat op de
lichamen neerkwam en dat Abram wegjoeg, waarover in vers 11, toch dichte drommen van
valsheden zouden binnendringen, waarover Hij zich ontzette, aangeduid door de schrik van de
grote duisternis, die in de slaap op Abram viel, waarover in vers 12, en tenslotte toch louter
valsheden en boosheden het menselijk geslacht in beslag zouden nemen, aangeduid door de
oven van rook en de fakkel van vuur, die tussen de stukken doorging, waarover in het
voorafgaande vers 17, kon Hij niet anders dan in angst en smart zijn.
Daarom volgt hier nu de vertroosting, zoals eerder in vers 4 en 5, namelijk dat Zijn zaad het
land zal erven, dat wil zeggen, dat zij, die in de naastenliefde en in het geloof aan Hem zijn,
de erfgenamen van Zijn rijk zullen worden.
Het heil van het menselijk geslacht was Zijn enige vertroosting, want Hij was in de
Goddelijke en de hemelse liefde, en is ook naar Zijn Menselijk Wezen de Goddelijke en
hemelse Liefde zelf geworden, welke enig en alleen de liefde tot allen beoogt en ter harte
neemt.
Dat de Goddelijke liefde van dien aard is, kan blijken uit de liefde van de ouders jegens de
kinderen, namelijk dat zij toeneemt naar de graad waarin zij afdaalt, dat wil zeggen, groter
wordt in de nakomelingen dan in de kinderen zelf, die dichterbij staan; er bestaat niets zonder
oorzaak en oorsprong, dus ook niet deze liefde jegens de nakomelingen, die bij het menselijk
geslacht geleidelijk steeds meer toeneemt.
De oorzaak en de oorsprong kunnen nergens anders vandaan zijn dan van de Heer, van wie
alle echtelijke liefde en alle ouderliefde jegens de kinderen invloeit, hetgeen hieruit
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 653
voortkomt, dat Zijn liefde van dien aard is, dat Hij allen liefheeft als een vader zijn kinderen,
en allen tot erfgenamen wil maken, en voor de erfenis zorgt van hen die geboren zullen
worden, zowel als voor de erfenis van hen die geboren zijn.
1866. Dat ‘van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath’ de uitbreiding
betekent van de geestelijke en de hemelse dingen; tot de rivier van Egypte de uitbreiding van
de geestelijke dingen, tot de rivier Frath de uitbreiding van de hemelse dingen, blijkt uit de
betekenis van de rivier van Egypte en uit de betekenis van de grote rivier of de Eufraat.
Dat deze rivieren de uitbreiding van geestelijke en hemelse dingen betekenen, kan blijken uit
de betekenis van het land Kanaän: het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde, waarin
niets dan geestelijke dingen zijn, welke tot het geloof behoren, en hemelse dingen, die tot de
wederkerige liefde behoren.
Daarom kan niets anders dan de uitbreiding daarvan worden verstaan onder de grenzen van
het land Kanaän; want het land Kanaän, wat de rivier van Egypte, en wat de grote rivier
Eufraat is, daarvan weten zij die in de hemelen zijn, in het geheel niets, ja zelfs niet eens wat
de grenzen van een of ander land zijn, maar wat de uitbreiding van de geestelijke en hemelse
dingen is, en wat de bestemmingen en begrenzingen van de staten van die dingen zijn, dat
weten zij wel; want hierop is hun aandacht gericht, wanneer die dingen door de mens gelezen
worden, terwijl dan de letter verdwijnt en de historische zin daarvan, welke de hemelse
denkbeelden tot voorwerp diende.
Dat de stroom van Egypte de uitbreiding van de geestelijke dingen betekent, vindt hierin zijn
oorsprong, dat Egypte de wetenschappelijke dingen betekent, welke tezamen met de redelijke
en verstandelijke dingen van de mens, de geestelijke dingen vormen, zoals eerder in nr. 1443
en herhaaldelijk elders is gezegd; en dat Egypte in de innerlijke zin de wetenschappelijke
dingen betekent, is in de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462 aangetoond.
Dat de rivier Eufraat de uitbreiding van de hemelse dingen betekent, kan blijken uit de landen,
welke deze rivier begrenst en van het land Kanaän scheidt, door welke landen herhaaldelijk
ook de vergaarde kennis en de erkentenissen van hemelse dingen worden aangeduid.
Hier echter is zij, daar zij rivier en grote rivier wordt genoemd, niets anders dan de hemelse
dingen en de erkentenissen daarvan, want de grote rivier en de grootheid hebben op deze
dingen betrekking.
1867. vers 19,20,21.
De Keniet en de Kenissiet, en de Kadmoniet.
En de Chittiet, en de Perisiet, en de Refaïm.
En de Emoriet, en de Kanaäniet, en de Girgaschiet en de Jebusiet.
De Keniet en de Kenissiet, en de Kadmoniet betekenen de valsheden die uit het rijk van de
Heer verdreven moeten worden; de Chittiet, de Perisiet en de Refaïm betekenen de
overredingen van het valse; de Emoriet en de Kanaäniet betekenen de boosheden; de
Girgaschiet en de Jebusiet betekenen de boosheden die voortkomen uit de valsheden.
1868. Het zou te ver voeren om hier uit het Woord te bevestigen, dat dit de betekenis van die
naties is, en het is hier trouwens niet nodig, daar ze alleen worden opgenoemd.
Van sommige was reeds eerder sprake, bijvoorbeeld van de Refaïm, namelijk dat zij de
overredingen van het valse betekenen, zie nrs. 567, 581, 1673; van de Emoriet, dat hij de
boosheden betekent, nr. 1680; van de Kanaäniet, dat hij de boosheden betekent, nr. 16; van de
Perisiet, dat hij de valsheden betekent, nr. 1574.
Wat de overige naties in het bijzonder betekenen, zal door de Goddelijke barmhartigheid
gezegd worden waar zij voorkomen in wat volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 654
Wat de naties betreft, die uit het rijk van de Heer verdreven moeten worden, daarmee is het
als volgt gesteld: in het andere leven begeren de boze en duivelse geesten niets zozeer, dan in
de geestenwereld binnen te dringen en de goede geesten te bestoken, maar zij worden er even
vaak weer uitgeworpen.
Het is daarmee als bij de mens die wedergeboren wordt: de boosheden en de valsheden die
meester over hem waren, worden onderworpen en verstrooid, en in de plaats ervan worden
waarheden en goedheden, welke tot het rijk van de Heer behoren, ingeplant.
Dit werd uitgebeeld door de naties, die door de zonen van Jakob uit het land Kanaän
verdreven werden.
Iets dergelijks vond plaats in de oude tijden met verschillende naties, waardoor dergelijke
dingen werden uitgebeeld, zoals door de Chorieten, die door de nakomelingen van Ezau van
de berg Seïr verdreven werden, (Deuteronomium 2:12,22) en door de Avieten, die door de
Kafthorieten werden verdreven, (Deuteronomium 2:23) en verder door de Emim of Refaïm,
die door de Moabieten werden verdreven, (Deuteronomium 2:9-11) en verder ook door de
Samsumim, verdreven door de Ammonieten, (Deuteronomium 2:19-21) behalve door tal van
andere naties, waarover bij de profeten gehandeld wordt.
Vervolg over de Heilige Schrift of het Woord.
1869. Het is mij getoond hoe talloos vele dingen in één woord van het Woord besloten liggen
en wel door het openen van de denkvoorstellingen.
In het andere leven kan dit, hetgeen wonderbaarlijk is, op zo’n aanschouwelijke wijze
plaatsvinden, dat de denkvoorstellingen zelf zichtbaar onder een vorm verschijnen, zo
ongeveer als schilderijen.
Op deze wijze werden de denkvoorstellingen van iemand geopend, die in de naastenliefde of
in de wederkerige liefde geleefd heeft, en die toen hij nog in de wereld leefde, in het Woord
zijn welbehagen heeft gevonden.
Er verschenen toen ontelbare mooie dingen, met al de verrukkingen en bekoringen die zij
verschaften.
Er werd gezegd dat deze dingen, die zo dus zichtbaar verschijnen, nog een keer naar hun nog
innerlijker dingen geopend kunnen worden, en dat wanneer deze geopend werden, zich nog
mooiere en verrukkelijker dingen zouden vertonen, vergezeld van de ware gelukzaligheden
zelf.
Alle denkvoorstellingen van de engelen zijn van dien aard, want zij zijn vanuit de Heer zelf
geopend.
Dit werd voor geesten die zich verwonderden, dat in het andere leven de denkvoorstellingen
zo geopend kunnen worden, duidelijk gemaakt door het zien van het oog, waarvan de
gezichtsstralen zo afgestompt en duister zijn, dat ze de kleinere dingen van de natuur, waarin
ontelbare bijzonderheden liggen, niet anders zien dan als een donker, vormloos en zwart iets.
Wanneer deze zelfde dingen echter door een microscoop beschouwd worden, vertonen de
innerlijke dingen zich aan de blik, onderling door een schone aaneenschakeling verbonden en
in een bekoorlijke orde in elkaar overgaand.
Hierdoor, dat deze innerlijke dingen op dezelfde wijze door een nog scherper microscoop nog
verder geopend zouden kunnen worden.
Hieruit kon blijken, hoe het gesteld is met het innerlijk gezicht, waarvan de stralen niets
anders zijn dan denkvoorstellingen, namelijk dat zij op zichzelf zo grof zijn, dat er in deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 655
sfeer nauwelijks iets grovers bestaan kan, hoewel de mens in een andere mening verkeert;
maar over de denkvoorstellingen in hetgeen volgt door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer.
1870. Zo is het ook gesteld met het Woord van de Heer; alle woorden vormen er elk
afzonderlijk hun voorstellingen, want een woord is niets anders dan een denkvoorstelling die
zo gevormd is, dat de zin te verstaan is; en in elk van die woorden liggen zo talloos vele
dingen die niet tot de gewaarwording komen, maar alleen tot die van de engelen, dat men het
nooit zou kunnen geloven.
Wanneer deze door de Heer geopend worden, vertonen de innerlijke vormen zich aan de
gewaarwording door bekoringen en gelukzaligheden, en aan de blik door uitbeeldingen en
paradijselijke dingen; de eerstgenoemde uit de hemelse en geestelijke dingen van de liefde of
de barmhartigheid van de Heer, de laatstgenoemde door de stralen van het licht daarvan.
Door een wonderbaarlijke ondervinding werd mij getoond, dat het Woord niet alleen maar elk
woord afzonderlijk, maar ook naar elk lettertje afzonderlijk van ieder woord is ingegeven, dus
geheel en al zoals gezegd wordt, naar de allerkleinste jota.
Want in elke jota is iets dat voortkomt uit de neiging en het leven, die aan het woord gemeen
zijn en zo dus in de kleinste afzonderlijke delen op overeenstemmende wijze zijn neergelegd.
Maar dit kan zonder voorafgaande kennis van vele dingen op geen enkele wijze begrijpelijk
worden uitgelegd.
1871. Hoe het Woord van de Heer voor de engelen verschijnt, kan niet beschreven worden,
maar toch kunnen diegenen er zich enigszins een begrip van vormen, die in
rariteitenkabinetten optische cilinders hebben gezien, waarin mooie beelden worden
voorgesteld door middel van dingen die rondom wanordelijk door elkaar geworpen liggen;
hoewel hier de rondom liggende dingen als vorm-, verband- en ordeloos, en slechts als een
neergesmeten warwinkel verschijnen, stellen ze toch, wanneer ze naar de cilinder toe
geconcentreerd worden, daarin een liefelijk beeld voor.
Zo is het ook met het Woord van de Heer, vooral met het profetische Woord van het Oude
Testament.
In de innerlijke zin verschijnt het nauwelijks anders dan als iets wat ongeordend is, maar
wanneer het door een mens, vooral door een kleine jongen of meisje gelezen wordt, wordt het
geleidelijk, naarmate het zich verheft, steeds schoner en bekoorlijker, en tenslotte vertoont het
zich voor de Heer als het beeld van een mens, waarin en waardoor de hemel in zijn geheel
wordt samengevat en uitgebeeld, niet zoals hij is, maar zoals de Heer wil dat hij zal zijn,
namelijk opdat hij Zijn gelijkenis is.
1872. Er verscheen mij een jong meisje met een mooi en blank gezicht, dat zich vlug, met een
enigszins versnelde pas, naar rechts toe opwaarts bewoog.
Zij scheen in de eerste bloei van haar jeugd, geen kind meer en toch ook nog geen meisje, in
een gewaad van mooi glanzend zwart, en zo bewoog zij zich snel en blij van licht tot licht.
Er werd gezegd, dat de innerlijke dingen van het Woord van dien aard zijn, zodra zij zich
verheffen; het zwarte kleed was het Woord in de letter.
Daarna vloog een volwassen meisje naar de rechterwang toe, wat echter alleen door het
innerlijk gezicht werd waargenomen.
Er werd gezegd, dat dit datgene is, wat van de innerlijke zin van het Woord niet tot het
bevattingsvermogen doordringt.
1873. Er spraken geesten over de innerlijke zin van het Woord; opdat deze zin zich aan het
bevattingsvermogen zou voordoen zoals hij is, werd het onderwerp door een voorbeeld
verduidelijkt: wat is de vrucht van het geloof? En er werd gezegd, dat de goede werken de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 656
vrucht van het geloof zijn in de uiterlijke zin of in de letterlijke zin; maar dat deze goede
werken onbezield zijn, wanneer ze niet van de naastenliefde uitgaan en dat zo dus in de
dichtst nabijgelegen innerlijke zin de vrucht van het geloof de naastenliefde is.
Aangezien echter de naastenliefde of de liefde jegens de naaste uit de liefde tot de Heer moet
voortkomen, zo is deze de vrucht van het geloof in de innerlijke zin; en daar alle liefde van de
Heer komt, is zij de Heer zelf; want op deze wijze is in het goede werk de naastenliefde, in
deze de liefde tot de Heer, en in deze de Heer zelf.
1874. Ik sprak met goede geesten daarover, dat vele dingen, en wel meer dan ooit iemand kan
geloven, in het Woord schijnbaarheden zijn en naar de begoochelingen van de zinnen zijn
gezegd, bijvoorbeeld dat Jehovah met toorn, gramschap en woede jegens de goddelozen
vervuld is; dat Hij er vreugde in schept hen te verderven en te verdelgen, ja zelfs dat Hij
doodt.
Maar dit is daarom zo gezegd, opdat de overredingen en begeerten niet gebroken worden,
maar omgebogen zouden worden, want anders spreken dan de mens begrijpt, namelijk naar
die schijnbaarheden, begoochelingen en overredingen, zou zaad in het water zaaien zijn
geweest en zou zijn als dingen zeggen die terstond verworpen zouden zijn.
Maar toch kunnen deze dingen tot algemene vaten dienen, waarin geestelijke en hemelse
dingen vervat zijn, want er kan in worden neergelegd, dat alles van de Heer komt; verder, dat
de Heer het toestaat, maar dat al het boze van duivelse geesten afkomstig is.
Vervolgens, dat de Heer voorziet en het zo beschikt, dat de boosheden in goedheden
veranderd worden; en tenslotte dat van de Heer niets dan goeds komt.
Zo vergaat de zin van de letter, naar gelang hij zich verheft en wordt geestelijk, daarna hemels
en tenslotte Goddelijk.
1875. Het werd mij gegeven de denkvoorstellingen van de engelen in het gebed van de Heer
gewaar te worden bij de woorden ‘leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze’.
Door de dichtst nabij zijnde goede geesten werd door middel van een voor mij waarneembare
denkvoorstelling, te weten verzoeking en het boze, verwijderd, en wel in die mate, dat het
zuivere engelwezen, namelijk het goede, zonder de voorstelling van de verzoeking en van het
boze overbleef, en zo dus de letterlijke zin geheel en al verloren ging.
Over dit goede vormden zich bij de eerste verwijdering ontelbare voorstellingen, hoe het
goede uit de verdrukking van de mens voortkomt, en toch de verdrukking uit de mens en uit
het boze van hem voortspruit, waarin de straf gelegen is.
Dit ging gepaard met een zekere verontwaardiging omdat zij meenden, dat de verzoeking en
het boze daarvan van elders kwamen, en dat zij aan het boze moesten denken, wanneer zij aan
de Heer dachten.
Deze voorstellingen werden gezuiverd naarmate zij zich hoger verhieven; de heffingen
werden uitgebeeld door verwijderingen, waarover ook in nr. 1393 is gehandeld, en deze
vonden plaats met een snelheid en op onbeschrijflijke wijze, totdat zij in de schaduw van mijn
gedachte overgingen, en toen waren zij in de hemel, waar onuitsprekelijke voorstellingen van
de engelen zijn, alleen over het Goede van de Heer.
1876. De namen van mannen, koninkrijken, steden, die in het Woord voorkomen, verdwijnen
evenzeer als de woorden van de menselijke taal, bij de eerste drempel, wanneer zij zich
verheffen, want zij zijn aardse, lichamelijke en stoffelijke dingen, waarvan de zielen die in het
andere leven komen, zich geleidelijk ontdoen en zij die in de hemel komen, ontdoen zich
geheel en al daarvan.
De engelen behouden ook niet het minste van een voorstelling van een persoon en dus van
diens naam.
Wat Abram, wat Izaäk en wat Jakob is, weten zij niet meer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 657
Zij vormen zich een voorstelling naar de dingen die in het Woord door die personen worden
uitgebeeld en aangeduid.
De namen en woorden zijn als hulzen of schubben die afvallen, wanneer zij de hemel
binnengaan.
Hieruit kan blijken, dat door namen in het Woord niets anders dan zaken worden aangeduid.
Hierover sprak ik herhaalde malen met de engelen, door wie ik over deze waarheid volledig
werd onderricht.
De taal van de geesten onderling is niet een taal van woorden, maar een taal van
voorstellingen, zoals die van de menselijke gedachten, die zonder woorden zijn; daarom is zij
de grondslag van alle talen; maar wanneer geesten met de mens spreken, valt hun spraak in de
woorden van de taal van de mens, zoals in de nrs. 1635, 1637, 1639 is gezegd.
Toen ik hierover met de geesten sprak, werd mij te zeggen gegeven dat zij, wanneer zij onder
elkaar spraken, ook niet een enkel woord van de menselijke taal, nog minder een naam
konden uitspreken.
Enigen onder hen waren daarover verwonderd en verwijderden zich en probeerden het, maar
zij kwamen terug en zeiden dat zij het niet hadden kunnen uitspreken, omdat die woorden te
grofstoffelijk waren in hun sfeer, want zij werden gevormd naar de door lichamelijke organen
gearticuleerde toon van de lucht, of door de invloeiing in deze organen langs een tot het
gehoororgaan voerende innerlijke weg.
Hieruit kon ook duidelijk blijken, dat niets van een woord, dat in het Woord staat, tot de
geesten kan overgaan, nog minder tot de engelgeesten, van wie de taal nog veel omvattender
is, zie nr. 1642 en allerminst tot de engelen, zie nr. 1643 bij wie niets overblijft van de eerste
voorstellingen van de geesten, maar in de plaats daarvan geestelijke waarheden en hemelse
goedheden, welke op onuitsprekelijke wijze afwisselen in de allerkleinste vormen,
ononderbroken en in een harmonische reeks verbonden zijn met de oorspronkelijke
uitbeeldingen die door de gelukzaligheid van de wederkerige liefde van de allergrootste
liefelijkheid en schoonheid zijn, en door de liefelijkheden en schoonheden gelukzalig, omdat
zij met het leven van de Heer zijn vervuld.
1877. De zielen of geesten die in de geestenwereld zijn, vooral de boze, behouden
aanvankelijk datgene, wat zij in het leven van hun lichaam gehad hebben, namelijk aardse,
lichamelijke en wereldse dingen, en daarmee ook de beginselen die zij hadden aangenomen.
Onder hen zijn diegenen, die niets willen horen van de innerlijke zin van het Woord, maar
alleen van de letterlijke zin, ja zelfs in die mate dat zij geloven, dat de twaalf apostelen zullen
zitten op twaalf tronen en richten over de twaalf stammen van Israël; evenzo dat geen anderen
dan alleen de armen, de ellendigen en zij die vervolgingen verduurden, de hemel kunnen
binnengaan, terwijl daar toch zowel rijken als machtigen zijn, die in naastenliefde en in het
geloof in de Heer hebben geleefd.
Daar zulke geesten uit eigen verdiensten op de hemel aanspraak maken, zag ik hen heen en
weer lopen en overal waar zij komen, de dingen bespotten die tot de innerlijke zin van het
Woord behoren, daar deze tegen hun overredingen en begeerten indruisen, omdat zij de hemel
willen verdienen en boven anderen voorgetrokken willen worden; maar zij worden vergeleken
met de zieke en schadelijke stoffen die in het bloed vloeien en zich in de aders en slagaders
verspreiden en de bloedmassa verontreinigen.
1878. Ook zijn er geesten die in het leven van het lichaam het Woord veracht hebben; en er
zijn er die de in het Woord gebruikte spreekwijzen misbruikt hebben tot uitdrukkingen van
spot; en er zijn er die van menig waren, dat het Woord niets is, maar dienstig kon zijn voor het
gewone volk, om het enigermate in toom te houden; er zijn er die het Woord gelasterd hebben
en er zijn er die het ontwijd hebben.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 658
Het lot van zulke geesten in het andere leven is jammerlijk en bij eenieder naar gelang van de
hoedanigheid en de graad van de verachting, bespotting, belastering en ontwijding; want het
Woord is, zoals gezegd, zo heilig in de hemelen, dat het Woord voor hen die in de hemelen
zijn, als het ware de hemel is; waarom dan ook deze geesten, omdat er mededeling van alle
gedachten plaatsvindt, nooit met eerstgenoemden samen kunnen zijn, maar afgescheiden
worden.
1879. Toen ik in bed lag, werd mij gezegd, dat boze geesten tegen mij samenspanden en van
zins waren om mij te verstikken, maar daar ik door de Heer beschermd en beveiligd was,
achtte ik deze bedreigingen gering en sliep in.
Toen ik echter midden in de nacht ontwaakte, voelde ik dat ik niet uit mijzelf ademde, maar
uit de hemel, want er was niets van mijn eigen ademhaling in, hetgeen ik duidelijk waarnam.
Toen werd mij gezegd, dat de samenzwering in volle gang was en mij werd meegedeeld dat
de samenzweerders diegenen waren, die de innerlijke dingen van het Woord, dat wil zeggen,
de waarheden van het geloof zelf – want dit zijn de innerlijke dingen van het Woord – haten,
en wel omdat deze dingen ingaan tegen hun zelfbegoochelingen, overredingen en begeerten,
die de zin van de letter nog zou kunnen ondersteunen.
Daarna, toen de aanslagen verijdeld waren, trachtten de aanvoerders de ingewanden van mijn
lichaam binnen te gaan en tot het hart door te dringen; waartoe zij ook werden toegelaten.
Hiervan had ik steeds een duidelijk zintuiglijke gewaarwording, want hij, van wie de
innerlijke dingen, die tot de geest behoren, geopend zijn, ontvangt ook tegelijkertijd een
voelbare gewaarwording van dergelijke dingen.
Maar toen werd ik in een zekere hemelse staat overgebracht, welke daarin bestond, dat ik niet
de minste poging aanwendde, om deze indringers te verdrijven, nog minder, om de belediging
te wreken.
Zij zeiden toen, dat dit vreedzaam was, maar al snel daarna werden zij als van hun
redelijkheid beroofd en snoven van wraakzucht en zetten zich schrap om hun aanslagen te
volvoeren, maar tevergeefs; daarna werden zij vanzelf verstrooid.
1880. Wat overigens in het algemeen de engelen en geesten betreft, die allen zielen van
mensen zijn, welke na de dood van het lichaam voortleven, zij hebben veel fijner zinnen dan
de mensen, te weten: gezicht, gehoor, reuk en tastzin, maar niet de smaak.
Maar wat de geesten niet kunnen en nog minder de engelen, dat wil zeggen, met hun gezicht,
dus met het gezicht van hun geest, iets zien van hetgeen in de wereld is, want voor hen is het
licht van de wereld of het zonlicht als een dichte donkerheid; zoals ook de mens met zijn
gezicht, dat wil zeggen, met het gezicht van het lichaam, niets zien kan van hetgeen in het
andere leven is, want voor hem is het licht van de hemel of het hemelse licht van de Heer als
een dichte donkerheid.
Toch kunnen geesten en engelen, wanneer het de Heer behaagt, de dingen die in de wereld
zijn, door de ogen van de mensen zien, maar de Heer staat dit aan geen ander toe dan alleen
aan hem aan wie de Heer het vergunt met geesten en engelen te spreken en met hen samen te
zijn.
Door mijn ogen was het hun gegeven de dingen te zien die in de wereld zijn en wel zo
duidelijk als ikzelf, en ook de mensen die met mij spraken te horen.
Het kwam soms voor dat enigen van hen hun vrienden, die zij in het leven van het lichaam
hadden gehad, door mij zo geheel en al tegenwoordig zagen als vroeger, en zij stonden er
versteld van.
Zij zagen ook hun echtgenoten en kinderen en wilden dat ik deze zeggen zou, dat zij aanwezig
waren en hen zagen, en dat ik hun zou meedelen van hun staat in het andere leven; maar het
was mij verboden om te zeggen en aan hen te openbaren, dat zij op deze wijze gezien waren,
ook om deze reden dat zij gezegd zouden hebben dat ik ijlde, of gedacht dat het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 659
hersenschimmen waren, daar het mij bekend was, dat zij, hoewel zij het met de mond
beaamden, toch in hun hart niet geloofden dat er geesten bestaan en dat de doden zijn
opgestaan.
Toen mij voor het eerst het innerlijk gezicht werd geopend en zij door mijn ogen de wereld
zagen en de dingen die in de wereld zijn, waren de geesten en de engelen dermate verbaasd,
dat zij het een wonder der wonderen noemden en met een nieuwe vreugde vervuld werden
omdat op deze wijze gemeenschap van de aarde met de hemel en van de hemel met de aarde
zou plaatsvinden.
Maar deze verrukking hield slechts enkele maanden stand en daar zij er vertrouwd mee zijn
geraakt, verwondert het hun niets meer.
Ik ben onderricht dat geesten en engelen bij andere mensen hoegenaamd niets zien van
hetgeen in de wereld is, maar alleen de gedachten en neigingen van degenen bij wie zij zijn,
waarnemen.
Hieruit kon blijken dat de mens zo geschapen is, dat hij, terwijl hij op aarde onder de mensen
leeft, tegelijkertijd ook in de hemel onder de engelen zou leven, en omgekeerd, zodat de
hemel en de aarde tezamen zouden zijn en als één samenwerken en dat de mensen weten
zouden, wat in de hemel en de engelen wat in de wereld is; en dat de mensen wanneer zij
overleden, zo zouden overgaan van het rijk van de Heer op aarde in het rijk van de Heer in de
hemelen, niet als in een ander rijk, maar als in hetzelfde, waarin zij zich bevonden toen zij in
het lichaam leefden; maar aangezien de mens zo lichamelijk is geworden, heeft hij de hemel
voor zich toegesloten.
1881. De geesten zijn bijzonder verontwaardigd, ja zelfs boos, wanneer hun gezegd wordt, dat
de mensen niet geloven dat zij zien, horen, met de tastzin voelen; zij zeiden dat de mensen
toch weten moesten, dat er zonder de zinnen geen leven is, en dat hoe fijner de zinnen zijn,
des te voortreffelijker het leven is; en dat de voorwerpen die zij met de zintuigen waarnemen,
zich gedragen geheel overeenkomstig de voortreffelijkheid van hun zinnen; en dat de
uitbeeldingen die van de Heer komen, werkelijkheden zijn, want daaruit komen alle dingen
voort die in de natuur en in de wereld zijn, zie nr. 1632; en ‘dat zij veel beter en
voortreffelijker voelen dan de mensen’, dit zijn de woorden van hun verontwaardiging.
1882. Er zijn twee soorten van gezichten, die buitengewoon zijn en waarin ik gebracht werd,
alleen opdat ik weten zou, hoe het daarmee gesteld is en wat daaronder verstaan wordt,
wanneer men in het Woord leest, dat zij aan het lichaam onttrokken werden en dat zij van de
geest naar een andere plaats gevoerd werden.
1883. Wat het eerste betreft, namelijk het aan het lichaam onttrokken worden, daarmee is het
als volgt gesteld: de mens wordt in een zekere staat gebracht, die het midden houdt tussen
waken en slapen, en wanneer hij in deze staat is, kan hij niet anders weten, dan dat hij geheel
wakker is.
Alle zinnen zijn zo helder wakker, als in de lichamelijke staat van volkomen wakker zijn,
zowel het gezicht als het gehoor, en hetgeen wonderlijk is, ook de tastzin, die dan fijner is dan
hij ooit zijn kan bij het wakker zijn van het lichaam.
In die staat zijn door mij ook geesten en engelen in volle levende werkelijkheid gezien en
gehoord, en wat wonderlijk is, aangeraakt, en dan was bijna niets van het lichaam daarbij
werkzaam.
Van deze staat is het, dat gezegd wordt ‘aan het lichaam onttrokken zijn, en dat men niet weet
of men in dan wel buiten het lichaam is’.
In deze staat ben ik slechts drie- of viermaal gebracht, alleen opdat ik weten zou, hoe het
daarmee gesteld is en dat geesten en engelen zich in het bezit van alle zinnen verheugen, ook
in de tastzin, die veel sterker en fijner is dan de tastzin van het lichaam.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 15
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 660
1884. Wat het andere betreft ‘het van de geest naar een andere plaats gevoerd worden’, werd
mij proefondervindelijk aangetoond, wat het is en hoe het daarmee gesteld is; maar dit slechts
twee- of driemaal.
Ik mag alleen de ervaring meedelen; wandelend door de straten van een stad en door de
velden en tevens ook in gesprek met geesten, wist ik niet beter of ik was zo wakker en ziende
als op andere tijden, en zo wandelde ik zonder te verdwalen, en intussen was ik in het gezicht,
zag bossen, rivieren, paleizen, huizen, mensen en tal van andere dingen.
Maar nadat ik zo enkele uren had gewandeld, was ik ineens in het gezicht van het lichaam en
ik ontwaarde dat ik op een andere plaats was, waarover ik mij zeer verwonderde, en ik werd
gewaar, dat ik in dezelfde staat was geweest, waarin diegenen verkeerd hadden, waarvan
gezegd wordt ‘dat zij van de geest naar een andere plaats gevoerd zijn’, want zolang deze
duurt, denkt men in het geheel niet aan de weg, ook al zou deze verscheidene mijlen
bedragen, en evenmin denkt men over de tijd na, ook al zou deze verscheidene uren of dagen
in beslag nemen.
Ook bespeurt men niet enige vermoeidheid; men wordt dan ook op wegen geleid die men zelf
niet kent tot aan de bestemde plaats.
Dit vond plaats, opdat ik weten zou, dat de mens door de Heer kan worden geleid, zonder dat
hij weet vanwaar en waarheen.
1885. Maar deze beide soorten van gezichten zijn buitengewoon en zij zijn mij alleen getoond
met het doel, dat ik weten zou van welke aard zij zijn.
Tot het op gewone wijzen geziene echter behoort alles wat men door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in dit eerste deel vindt meegedeeld, en aan het begin van elk
hoofdstuk werd geplaatst en ook erachteraan toegevoegd.
Maar dit zijn geen gezichten, maar geziene dingen bij volledig wakker zijn van het lichaam en
wel nu reeds sinds verscheidene jaren.
Einde van hoofdstuk 15
en einde van het eerste deel.

'