De Openbaringen van Birgitta (eerste boek)
Hoofdstuk 1
AA. 0
Onze Heer Jezus Christus woorden aan zijn uitverkorene en van ganser harte geliefde bruid, zijn
perfecte incarnatie verklarende, de goddeloze schending van ons geloof en doopsel
veroordelende, en het verzoek aan zijn geliefde bruid om hem lief te hebben.
Ik ben de Schepper van hemel en aarde, één in goddelijkheid met de Vader en de Heilige Geest. Ik
ben hij die sprak tot de profeten en de aartsvaders, degene op wie zij wachtten. Omwille van
hun verlangen en in overeenstemming met mijn belofte heb ik vlees genomen zonder zonde,
zonder wellust, het lichaam van de Maagd binnengaand zoals de zon door het heldere kristal
schijnt. De zon brengt door het binnengaan geen schade aan het glas, noch was de
maagdelijkheid van de Maagd verloren gegaan toen ik mijn menselijke natuur aannam. Ik nam
het vlees, maar zonder het inleveren van mijn goddelijkheid. (I Bir. 1:1/5).
Ik was niet minder God, alle dingen met de Vader en de Heilige Geest besturend en vullend, hoewel
ik, met mijn menselijke natuur, in de schoot van de Maagd was. Helderheid is nooit gescheiden
van de vlam, noch was mijn goddelijkheid ooit gescheiden van mijn menselijkheid, zelfs niet in de
dood. Vervolgens heb ik gewild voor mijn zuiver en zondeloos lichaam van mijn voet tot aan de
kruin van mijn hoofd te worden verwond voor de zonden van alle mensen, en te worden
opgehangen aan het kruis. Het wordt nu elke dag geofferd op het altaar, zodat de mensen meer
van mij kunnen houden en mijn gunsten vaker herinneren. (I Bir. 1:6/9).
Maar nu ben ik totaal vergeten, verwaarloosd en geminacht, net als een koning die is verworpen uit
zijn eigen koninkrijk in wiens plaats een boze dief is gekozen en vereerd. Ik wilde mijn koninkrijk
binnenin de menselijke persoon laten zijn, en door zuiverheid zou ik koning en Heer over hem zijn,
omdat ik hem gemaakt en hem vrijgekocht heb. Nu echter, heeft hij het geloof dat hij mij bij het
doopsel heeft beloofd gebroken en geschonden. Hij heeft de wetten die ik heb gemaakt voor hem
geschonden en verworpen. Hij houdt van zijn eigen wil en spottend weigert hij naar mij te
luisteren. Bovendien verheft hij de meest kwaadaardige dief, de duivel, boven mij en zweert
hem trouw. De duivel is werkelijk een dief, omdat hij door kwade verleiding en valse beloften, hij
de menselijke ziel, die ik met mijn eigen bloed heb vrijgekocht, voor zichzelf steelt. Het is niet
omdat hij krachtiger is als het ware dan ik dat hij het in staat is te stelen, want ik ben zo machtig
dat ik alle dingen kan doen door een enkel woord, en ik ben zo, opdat ik niet het minste onrecht zou
verrichten, zelfs niet indien alle heiligen het mij zouden vragen. (I Bir. 1:10/16).
Maar aangezien de mens, die een vrije wil is gegeven, vrijwillig mijn geboden bespot en instemt
met de duivel, dan is dat alleen terwille van het ervaren van de duivelse tirannie. De duivel is
gemaakt door mijn goed, maar viel door zijn eigen kwade wil en is, als het ware, mijn dienaar
geworden ten behoeve van het teweegbrengen van straffen voor de goddelozen. Hoewel ik nu zo
veracht ben, ben ik echter nog zo barmhartig dat ik, allen die vragen om barmhartigheid en zich
nederig opstellen, zal vergeven van de zonden en ik zal ze bevrijden van de kwade dief. Maar ik
zal mijn gerechtigheid doen gelden jegens hen die mij blijven minachten, en als zij het horen
zullen zij huiveren en zij die het ervaren zullen zeggen: "Oh, wat spijt het ons toch dat we
ooit de verheven Heer tot toorn hebben uitgedaagd!" (I Bir. 1:17/20).
Maar jij, mijn dochter, die ik heb gekozen voor mijzelf en met wie ik spreek door de geest, hou van
me met heel je hart, niet zoals je van je zoon of dochter of familie houdt, maar meer dan wat dan
ook ter wereld! Ik heb jou geschapen en geen van mijn ledematen gespaard in het lijden voor
jou. En toch hou ik zoveel van je ziel dat, als het mogelijk was, ik mezelf liever weer aan het
kruis zou laten nagelen dan dat ik jou zou verliezen. Imiteer mijn bescheidenheid: Ik, die de koning
van de glorie en de engelen ben, was gekleed in lompen en stond naakt op de pijler terwijl mijn
oren allerlei beledigingen en spot hoorden. Maak mijn wil de jouwe, omdat mijn Moeder, jouw
Vrouwe, van het begin tot het einde, nooit iets anders heeft gewild dan wat ik wilde. Als je dit doet,
zal je hart met mijn hart zijn, en het zal door mijn liefde branden op dezelfde wijze als
alle droge dingen makkelijk vlam vatten door vuur. (I Bir. 1:21/26).
Je ziel zal worden gevuld met mij en ik zal in je zijn, en alle tijdelijke dingen zullen bitter
worden voor je en alle vleselijke wensen als gif. Je zult rusten in mijn goddelijke armen, waar geen
vleselijke lust als gif is, slechts vreugde en geestelijk genot. Daar de ziel, zowel van binnen als
van buiten verheugd, vol is van vreugde, aan niks denkend en niks anders wensend dan de
vreugde die het heeft. Houdt dus alleen van mij, en je zult alle dingen hebben die je wenst, en je
zult ze in overvloed hebben. Is het niet geschreven dat de olie van de weduwe niet is verziekt tot
aan de dag dat de Heer regen naar de aarde heeft gestuurd volgens de woorden van de profeet?
Ik ben de ware profeet. Als je mijn woorden gelooft en ze vervult, zal olie en vreugde en
gejubel je nooit nalaten tot in eeuwigheid. (I Bir. 1:27/33).
Hoofdstuk 2
AA. 1
Onze Heer Jezus Christus’ woorden aan de dochter die hij tot zijn bruid heeft genomen met
betrekking tot de statuten van het ware geloof, en over welke tekenen en intenties de bruid
moet hebben ten aanzien van de bruidegom.
Ik ben de Schepper van de hemelen, de aarde en de zee en van alles wat zich hierin bevindt. Ik ben
één met de Vader en de Heilige Geest, niet als een god van steen of goud, zoals mensen ooit
zeiden, en niet verschillende goden, zoals mensen toen dachten, maar een God, Vader, Zoon en
Heilige Geest, drie personen maar één in de goddelijke natuur, de Schepper van alles, maar door
niemand gemaakt, onveranderlijk en almachtig blijvend, zonder begin of einde. (I Bir. 2:1/2).
Ik ben hij die werd geboren uit de Maagd, zonder verlies van mijn goddelijkheid, maar verenigd
met de menselijke natuur, zodat ik in een persoon de ware Zoon van God en de Zoon van de
Maagd kan zijn. Ik ben het die aan het kruis hing, stierf en werd begraven; echter bleef mijn
goddelijkheid intact. Hoewel ik stierf door de menselijke natuur en het lichaam dat ik, de enige
Zoon, had genomen, leefde ik toch door in de goddelijke natuur waarin ik één God was
samen met de Vader en de Heilige Geest. (I Bir. 2:3/4).
Ik ben dezelfde man die uit de dood is opgestaan en ten hemel opsteeg, die nu met je spreekt door
mijn geest. Ik heb je gekozen en tot bruid genomen om je zo mijn geheimen te laten zien,
omdat het me behaagt dit te doen. Je bent ook met recht de mijne geworden, daar je je wil hebt
overgegeven aan mij toen je echtgenoot overleed. Na zijn dood, heb je nagedacht en gebeden hoe
je arm kon worden omwille van mij en je wilde alles opgeven voor mij. Dus heb ik een terechte
aanspraak op je. In ruil voor deze grote liefde van je, past het gewoon dat ik voor je zorg. Daarom
neem ik je tot mijn bruid om met u dat geestelijk genot te smaken, het soort dat geschikt is voor
God en een kuise ziel. (I Bir. 2:5/11).
Het past de bruid gereed te zijn wanneer de bruidegom beslist om het huwelijk te hebben,
zodat ze netjes gekleed en rein kan zijn. Je wordt rein als je steeds indachtig bent hoe ik u reinigde
van Adams zonde door het doopsel en hoe vaak ik je heb gesteund en heb behouden toen je in
zonde verviel en hoe vaak ik lankmoedig en geduldig met u geweest ben, wanneer je in zonde
verviel. De bruid moet ook de tekenen van de bruidegom op haar borst dragen. Ik bedoel, je moet
de gunsten en voordelen in gedachten houden die ik voor je heb doen toekomen, zoals hoe nobel
ik je geschapen heb door je een lichaam en ziel te geven, hoe nobel ik je heb verrijkt door je
gezondheid en aardse goederen te geven, hoe teder en liefdevol ik je heb gered toen ik voor je
stierf en je het koninkrijk der hemelen weer als erfdeel gaf, als je het wilt hebben. De bruid
moet ook de wil van haar bruidegom vervullen. Wat is mijn wens, behalve dat je mij wilt
liefhebben boven alle dingen en niets anders dan mij wil? (I Bir. 2:12/17).
Ik schiep alles ter wille van de mens en maakte hem alles onderdanig. Toch heehft hij alles lief
behalve mij en haat hij niets behalve mij. Ik heb zijn erfenis, die hij verloren had teruggekocht,
maar hij is zo vervreemd geraakt en zo onverstandig, dat hij liever de vergankelijke eer, die niets
anders is dan het bruis of schuim van de zee, dat het ene moment opstijgt als een berg maar
terstond verdwijnt en vervliegt, verkiest boven de eeuwige glorie, waarin het eeuwige goed is.
Daarom mijn bruid, indien je buiten mij niets anders begeert en alles ter wille van mij veracht, niet
alle kinderen en familieleden, alsmede rijkdom en eer , zal ik je het kostbaarste en heerlijkste
loon schenken. (I Bir. 2:18/21).
Ik zal je geen goud of zilver geven als uw loon, maar mezelf als uw bruidegom, die de koning van
de glorie is. Als je je schaamt om arm en versmaad te zijn, bedenk dan hoe jouw God je voorging,
toen zijn dienaren en vrienden hem verbanden van de aarde, want ik zocht niet naar vrienden op
aarde, maar vrienden in de hemel. Als je bevreesd en bang bent om belast te zijn door arbeid en
ziekte, bedenk dan hoe pijnlijk het is om in het vuur te branden. Wat zou je verdienen als je
een aardse meester zoals mij had beledigd? (I Bir. 2:22/25).
Want, hoewel ik van je hou met heel mijn hart, zou ik toch niet, in geen enkel opzicht en ook niet
in het allerminst onrechtvaardig zijn, indien ik het gehele lichaam boeten liet, voor wat het lichaam
misdreven had. Maar vanwege je goede wil en je vastberadenheid om te verbeteren, zet ik mijn
oordeel om in een van genade, en scheld ik je de zware straf kwijt in ruil ter wille van ene geringe
beterschap. Omhels om deze reden je kleine problemen met een goed gemoed, zodat je gereinigd
kunt zijn van zonden en je grotere beloning sneller zult bereiken. Het is goed voor de bruid om
te zwoegen samen met de bruidegom, zodat zij met des te meer vertrouwen met hem mag
uitrusten. (I Bir. 2:26/29).
Hoofdstuk 3
AA. 2
Onze Heer Jezus Christus' woorden tot zijn bruid over haar oprichting in de liefde en de eer naar
hem, de bruidegom, en over de haat van de goddelozen voor God, en over de liefde van de
wereld.
Ik ben uw God en Heer, degene die u aanbidt. Ik ben het die de hemel en de aarde handhaaft door
mijn macht. Ze worden door niets anders bekracht, noch hebben zij andere ondersteuning. Ik ben
het, die in de vorm van het dagelijks brood, op het altaar als ware God en ware mens, wordt
opgeofferd. Ik ben diegene die jou heeft verkozen. Eer mijn Vader! Houd van me! Gehoorzaam
mijn geest! Onderwerp je aan mijn Moeder als tot je Vrouwe! Eer al mijn heiligen! Houd het
ware geloof , u aangeleerd door degene die in hemzelf het conflict tussen de 2 geesten heeft
ervaren, de geest van de leugen en de geest van waarheid, en met mijn hulp overwonnen.
(I Bir. 3:1/11).
Behoudt ware nederigheid! Wat is ware nederigheid als je niet God prijst voor de goede dingen die
hij ons gegeven heeft? Tegenwoordig, echter, zijn er veel mensen die Mij haten en mijn daden en
mijn woorden als pijnlijk en leeg beschouwen. Ze verwelkomen het overspel, de duivel, met open
armen, en ze houden van hem. Wat ze ook doen voor me, ze doen het mompelend en met wrok.
(I Bir. 3:12/16).
Zij zouden niet eens mijn naam erkennen, als ze niet bang waren voor de mening van anderen. Zij
hebben zo'n oprechte liefde voor de geneugten van de wereld dat zij nooit moe worden om er
dag en nacht voor te werken en zijn altijd ambitieus in hun liefde ervoor. Hun diensten behagen me
net zoveel als dat wanneer iemand zijn vijand geld zou geven om zijn eigen zoon te vermoorden.
Dit is wat ze doen. Ze geven me wat aalmoezen en eren mij met hun lippen om zo werelds succes te
verkrijgen en zo in hun eer en zonden te blijven. De goede geest in hen is dus belemmerd in het
boeken van vooruitgang in de deugd. (I Bir. 3:17/22).
Als je van me wilt houden met heel je hart en niks anders wenst dan mij, zal ik je door
liefdadigheid naar me toetrekken, net zoals de magneet of ijzer naar zich toetrekt. Ik zal je op m'n
arm leggen, die zo sterk is dat niemand hem kan uitstrekken en zo stug dat, eenmaal uitgestrekt,
niemand hem kan terugbuigen. Het is zo zoet dat het elke geur overstijgt en niet kan worden
vergeleken met de geneugten van deze wereld. (I Bir. 3:23/25).
Commentaar:
Dit was een heilige man, een leraar van de theologie, die Master Mathias van Zweden werd
genoemd, een canon van Linköping. Hij schreef een uitstekende toelichting op de gehele Bijbel. Hij
leed aan zeer subtiele verleidingen van de duivel, waaronder een aantal ketterijen tegen het
katholieke geloof, die hij allemaal overwon met de steun van Christus, en hij kon niet worden
overwonnen door de duivel. Dit is duidelijk uiteengezet in de biografie van de Heilige Birgitta.
Het was deze Master Mathias die de proloog van deze boeken heeft samengesteld, die begint met
Stupor en Mirabilia, enz. Hij was een heilige man en geestelijk sterk in woord en daad. Toen hij
stierf in Zweden, hoorde de bruid van Christus, toen in Rome woonachtig, in haar gebed een stem
tegen haar geest zeggen "Gelukkig ben je, Master Mathias, voor de kroon die is gemaakt voor u in
de hemel. Kom nu aan de wijsheid waar nooit een einde aan zal komen! " U kunt ook lezen over
hem in boek I hoofdstuk 52; Boek V, in het antwoord op vraag 3 in de laatste ondervraging en
Boek VI hoofdstukken 75 en 89.
Hoofdstuk 4
AA. 3
Onze Heer Jezus Christus' woorden tot zijn bruid over hoe zij zich geen zorgen hoeft te maken of
te denken dat de dingen die die aan haar geopenbaard worden afkomstig zijn van een kwade
geest, en over het herkennen van een goede of een kwade geest.
Ik ben uw Schepper en Verlosser. “Waarom was je bang voor mijn woorden? Waarom vroeg je je
af of ze uit een goede of een kwade geest kwamen? Vertel me, heb je iets in mijn woorden
gevonden dat je geweten niet gelastte te doen? Of heb ik je iets bevolen tegen redelijkheid in?"
Hierop antwoordde de bruid:" Nee, integendeel, ze zijn allemaal waar en ik heb me zwaar vergist.
"De heilige geest antwoordde:" Ik beval je drie dingen. “Daaruit kon je de goede geest herkennen.
Ik beval je je God te eren, die jou heeft gemaakt en je alle dingen heeft gegeven die je hebt.”
(I Bir. 4:1/9).
Je beweegredenen vertellen je ook om hem boven alles te eren. Ik beval je om het ware geloof,
dat is, te geloven dat er niets is gemaakt zonder God en dat er niets kan worden gedaan zonder God.
Ik heb je ook bevolen te streven naar redelijke gematigdheid in alle dingen, want de wereld is
gemaakt voor menselijk gebruik, zodat de mensen het kunnen gebruiken voor hun behoeften. Op
dezelfde manier kun je ook de onreine geest herkennen uit drie dingen, de tegenstellingen van
deze. Hij verleid je om je eigen lof te zoeken en trots te zijn op de dingen die je zijn gegeven.
Hij verleid je om je geloof te verraden. Hij verleidt je ook tot onzuiverheid in je hele lichaam
en in alles, en laat je hart er voor branden. (I Bir. 4:10/16).
Soms bedriegt hij ook de mensen onder het mom van het goede. Dit is de reden waarom ik je
beveel altijd je geweten te onderzoeken en het te openbaren aan spirituele adviseurs. Twijfel er
daarom niet aan dat Gods goede geest met u is, ziende dat je niets anders wenst dan God en
volledig in vuur en vlam bent met zijn liefde. Ik ben de enige die dat kan doen. Het is
onmogelijk om de duivel in de buurt van jou aan te trekken. Ook is het helemaal niet mogelijk
voor hem om in de buurt van slechte mensen te komen, tenzij Ik het toelaat, hetzij vanwege hun
zonden, of vanwege een geheim besluit wat mij bekend is, daar hij mijn schepsel is, zoals alle
anderen, en hij geschapen door mijn goedheid. Ook al werd hij slecht door zijn eigen arglist. Ik
ben Heer over hem. Om deze reden, hebben zij mij ten onrechte beschuldigd, zij die zeggen dat de
mensen, die mij met grote toewijding van dienst zijn, krankzinnig zijn en bezeten van de duivel.
(I Bir. 4:17/25).
Ze maken me uit voor een man die zijn kuisheid en goedgelovige vrouw aan een echtbreker
blootstelt. Dat is wat ik zou zijn als ik iemand die rechtvaardig is en vol van liefde voor mij aan de
duivel zou overdragen. Maar omdat ik trouw ben, zal geen boze geest ooit controle winnen over
een ziel van een van mijn toegewijden dienaars. Hoewel mijn vrienden soms bijna gek lijken, is
het niet omdat zij lijden van de duivel of omdat zij mij met vurige toewijding dienen. Het is eerder
te wijten aan een fout van de hersenen of een andere verborgen oorzaak, die hen dient zich
nederig op te stellen. (I Bir. 4:26/30).
Soms kan het ook gebeuren dat de duivel ofwel macht krijgt van mij over de organen van goede
mensen voor hun eigen grotere beloning of hun geweten donkerder maakt. Echter, kan hij nooit
zeggenschap krijgen over de zielen van degenen die vertrouwen hebben in mij en hun vreugde
beleven in mij. (I Bir. 4:31/32).
Hoofdstuk 5
AA. 4
Christus meest liefdevolle woorden tot zijn bruid met het prachtige beeld van een adellijk kasteel,
dat staat voor de kerk militante, en over hoe de kerk van God nu wordt herbouwd door de
gebeden van de glorierijke Maagd en van de heiligen.
Ik ben de Schepper van alle dingen. Ik ben de koning van de glorie en de Heer der engelen. Ik
bouwde voor mezelf een adellijk kasteel en heb mijn verkozenen erin geplaatst. Mijn vijanden
ondermijnden zijn fundamenten en overmeesterden mijn vrienden zo veel dat het merg uit de
voeten van m'n vrienden gaat als ze vastgebonden zitten aan het hout van de stam. Hun mond is
gesnoerd door stenen, en ze zijn gemarteld door honger en dorst. Bovendien vervolgen vijanden
hun Heer. Mijn vrienden zuchten en smeken nu om om hulp; rechtvaardigheid gaat tekeer voor
wraak, maar genade zegt te vergeven. (I Bir. 5:1/7).
Toen zeide God tot het hemelse leger dat hem bijstond: "Wat denken jullie over deze mensen die
mijn kasteel in beslag hebben genomen?" Ze antwoorden unaniem: "Heer, alle gerechtigheid is in U
en in U zien we alle dingen. Al het oordeel is aan U gegeven, de Zoon van God, die bestaat
zonder begin of einde, u bent hun rechter." En hij zei: "Hoewel u alle dingen in mij ziet, ben ik hier
omwille van mijn bruid, vertel me wat het eerlijke proces is." Zij zeiden: "Dit is
rechtvaardigheid: dat degenen die afbreuk hebben gedaan aan de muur worden gestraft als
dieven, dat zij die volharden in het kwaad moeten worden gestraft als daders van geweld, en dat
de gevangenen moeten worden vrijgelaten en de honger moet worden verzadigd." (I Bir. 5:8/12).
Toen sprak Maria, de Moeder van God, die stil was geweest tijdens de eerste uitwisseling, en zij
zei: "Mijn Heer en meest dierbare Zoon, je was in mijn baarmoeder als ware God en mens. Je hebt
mij met je genade geheiligd, dat een aards vat was. Ik smeek je: heb nog eenmaal genade op hen!"
De Heer antwoordde zijn moeder: "Gezegend is het woord van je mond! Als een zoete geur stijgt
zij op tot God. Je bent de glorie en de Koningin van alle engelen en heiligen, want God was
getroost door jou en alle heiligen zijn vrolijk gemaakt. En omdat jouw wil is geweest als de mijne
vanaf het begin van je jeugd, zal ik nogmaals doen zoals je wenst. (I Bir. 5:13/19).
Toen zei hij tegen het hemelse leger: "Omdat jullie moedig vechten, ter wille van de liefde zal
ik vrede brengen. Zie, Ik zal mijn muur wederopbouwen op rekenschap van uw gebeden. Ik zal
degenen die onderdrukt werden door de krachten redden en genezen en zal hen honderdmaal eren
voor de mishandelingen waaronder zij hebben geleden. Als de geweldadigers vragen om
barmhartigheid, zal vrede en genade het hunne zijn. Zij die het misprijzen zullen mijn
gerechtigheid ervaren.” Toen zei hij tegen zijn bruid: “Mijn bruid, Ik heb je gekozen en gekleed in
mijn geest. Je hoort mijn woorden en die van mijn heiligen die, ook al zijn ze de dingen in mij,
gesproken hebben voor jouw goedwil, zo dat je het zult begrijpen. (I Bir. 5:20/26).
Immers, jij, die nog steeds in het lichaam zit, kan mij niet zien op dezelfde wijze als zij in de
geest. Ik zal je nu laten zien wat deze dingen betekenen. Het kasteel, waarvan ik sprak, de Heilige
Kerk, die ik gebouwd heb met mijn bloed en dat van de Heiligen. Ik heb het gedaan met de cement
van mijn liefde en die van mijn gekozen vrienden. Het fundament is het geloof, namelijk de
overtuiging dat ik een eerlijk en barmhartig rechter ben. (I Bir. 5:27/31).
De stichting is nu ondermijnd, omdat iedereen denkt en predikt dat ik barmhartig en genadevol
ben, maar bijna niemand gelooft dat ik een eerlijke rechter ben. Ze denken dat ik een boze rechter
ben. De boze rechter die uit genade de goddelozen onbestraft laat, zodat zij verder kunnen gaan
in het onderdrukken van de rechtvaardigheid. Ik ben echter een rechtvaardig en barmhartig
rechter en zal niet toestaan dat zelfs de minste zonde ongestraft blijft, noch de minst goede daad
onbeloond. Door de ondermijning van deze muur, traden in de Heilige Kerk mensen toe die
zondigden zonder angst, die het net en de kwelling van mijn vrienden ontkennen. Geen vreugde
of troost is gegeven aan deze vrienden van mij. In plaats daarvan worden zij gestraft en verguisd
zo veel als waren zij duivels. Wanneer zij de waarheid over mij vertellen, worden ze stil en
beschuldigd van liegen. Ze hebben een dorstig verlangen om de waarheid te horen of te spreken,
maar er is niemand die naar hen luistert of hen de waarheid vertelt. (I Bir. 5:32/40).
Bovendien heb ik, God de Schepper, gelaster. Voor mensen die zeggen: "We weten niet of God
bestaat en als hij bestaat, kan het ons niet schelen. "Ze gooien mijn vaandel op de grond en
trappen erop zeggend: “Waarom heeft hij geleden? Wat voor goed doet ons dat? Als hij onze
wensen zou vervullen, zullen wij tevreden zijn - zijn koninkrijk en zijn hemel behoudend!" Ik wil
hen, maar zij zeggen: “We sterven liever dan dat wij van onze eigen wil opgeven!" Mijn bruid, zie
wat voor soort mensen ze zijn! Ik heb hen en kan ze vernietigen met een enkel woord. Hoe
opstandig ze zijn naar mij! Dankzij de gebeden van mijn moeder en van alle heiligen, blijf ik
geduldig en barmhartig genoeg, dat ik hen de woorden van mijn mond stuur en hen genade bied.
(I Bir. 5:41/52).
Als ze willen aanvaarden, ben ik gerust. Anders zullen zij mijn rechtvaardigheid kennen en, net als
dieven, publiekelijk te schande worden gezet voor engelen en de mens en door allen van hen
veroordeeld. Net als criminelen die worden opgehangen aan een galg splitsing en verslonden door
kraaien, zullen zij worden verslonden door demonen, maar niet verorberd. Net als de mensen
veroordeeld door de wijnstokken, hebben zij geen rust, vinden zij pijn en bitterheid aan alle kanten.
Een wilde rivier stroomt hun mond in, maar hun buik wordt niet ingevuld, en elke dag
onderworpen aan nieuwe marteling. (I Bir. 5:53/57).
Maar mijn vrienden zullen veilig zijn, en ze zullen worden getroost door de woorden afkomstig
uit mijn mond. Zij zien mijn rechtvaardigheid samen met mijn genade. Ik heb ze in de wapens van
mijn liefde geladen en maak ze zo sterk dat de tegenstanders van het geloof als modder zijn. Als ze
mijn gerechtigheid zien, zullen ze zich eeuwig schamen voor het feit dat ze misbruik hebben
gemaakt van mijn geduld.” (I Bir. 5:58/61).
Hoofdstuk 6
AA. 5
Christus woorden tot zijn bruid over hoe zijn geest zich niet kan vestigen in de goddelozen, en
over de scheiding van de goddelozen van het goede en het zenden van goede mensen gewapend
met geestelijke wapens om oorlog mee te voeren tegen de wereld.
Mijn vijanden zijn als de wildste van de beesten die nooit hun blijvende rust hebben. Hun hart is
zo leeg van liefde voor mij, dat de gedachte aan mijn lijden nooit binnenkomt. Nooit hebben
zij vanuit het diepste van hun hart gesproken: "Heer, u hebt ons vrijgekocht, moge u geprezen
worden voor uw bittere lijden!" Hoe kan mijn Geest wonen in mensen die geen goddelijke liefde
voor mij hebben, mensen die bereid zijn om anderen te verraden voor hun eigen wil? Hun hart is
vol van ongedierte, ik bedoel, wereldse lusten. In hun monden heeft de duivel zijn uitwerpselen
opgeslagen, daarom houden ze niet van mijn woorden. (I Bir. 6:1/7).
Daarom zal ik ze met mijn gezag scheiden van mijn vrienden. Er is geen ergere manier om dood te
gaan, dan dood te gaan onder het gezag. Eveneens, is er geen straf die zij niet zullen ondergaan.
Ze zullen in tweeën gespleten worden door de duivel en gescheiden van mij. Ik vind ze zo
verfoeilijk dat al hun aanhangers ook van mij gescheiden zullen worden. (I Bir. 6:8/12).
Om deze reden stuur ik mijn vrienden, opdat zij de duivels zullen scheiden van mijn ledematen,
daar de duivels mijn echte vijanden zijn. Ik stuur ze als ridders in de oorlog. Iedereen die zijn
vlees vernedert en zich onthoudt van onwettige dingen is mijn ware ridder. Voor hun lans zullen
zij de woorden van mijn mond hebben en hun handen het zwaard van geloof; op hun borsten zal
de borstplaat van liefde zijn zodat, wat er ook gebeurt ze me niet minder lief zullen hebben. Zij
moeten het schild van geduld aan hun zijde hebben om alle dingen met geduld te dragen.
(I Bir. 6:13/17).
Ik heb hen omhuld als goud in een kluis: ze moeten nu verdergaan en in mijn wegen wandelen.
Volgens de voorgeschreven rechtvaardigheid, kon ik de glorie van mijn grootsheid niet
binnentreden zonder de beproevingen van mijn menselijke natuur te ondergaan. Dus hoe
zullen ze binnenkomen? Als hun Heer heeft geleden, is het niet verwonderlijk dat zij ook moeten
lijden. Als hun Heer zweepslagen verdraagt, is het voor hen niet veel om woorden te verdragen. Ze
hebben geen angst nodig, want ik zal hen nooit verlaten. Net zoals het onmogelijk is voor de
duivel om bij het hart van God te komen en het te delen, het is dus onmogelijk voor de duivel om
hen van mij te scheiden. En daar zij, in mijn zicht, als het zuiverste goud zijn, maar worden getest
met een beetje vuur, zal ik ze niet verlaten: het is voor hun grotere beloning. (I Bir. 6:18/25).
Hoofdstuk 7
AA. 6
De roemrijke woorden van de Maagd Maria aan haar dochter over hoe zij zich moet
kleden en welke sieraden ze dient te dragen.
Ik ben Maria, die geboorte heeft gegeven aan de Zoon van God, ware God en waarachtig mens. Ik
ben de Koningin van de engelen. Mijn Zoon houdt van je met heel zijn hart. Dus hou van hem! Je
moet worden versierd met de eerlijkste kleding en ik zal je tonen hoe en wat voor soort kleding ze
zouden moeten zijn. Want zoals u eerst een shirt, dan een tuniek, schoenen, een mantel en een
broche op je borst droeg, moet je nu spirituele kleren hebben. Het shirt is berouw. Net zoals het
shirt het dichtst op het lichaam wordt gedragen, zijn berouw en belijdenis de eerste weg tot het
gesprek met God. Hierdoor wordt de geest, die eens vreugde in de zonde vond, gezuiverd en het
onkuise lichaam onder controle gehouden. De twee schoenen zijn de twee voorwaarden,
namelijk het voornemen om eerdere overtredingen te herstellen en de intentie om goed te doen
en afstand te nemen van het kwaad. (I Bir. 7:1/10).
Je tuniek is hoop in God. Net zoals een tuniek twee mouwen heeft, zal er rechtvaardigheid en
barmhartigheid zijn. Op deze manier zul je hopen op de genade van God, omdat je zijn
rechtvaardigheid niet negeert. Denk zo na over zijn rechtvaardigheid en oordeel opdat je zijn
genade niet vergeet, want zijn rechtvaardigheid werkt niet zonder genade en genade niet
zonder gerechtigheid. (I Bir. 7:11/14).
De mantel is het geloof. Net zoals de mantel alles dekt en alles er is ingesloten, kan de
menselijke natuur eveneens begrijpen en alles bereiken door het geloof. Deze mantel moet worden
versierd met de tekenen van de liefde van de bruidegom, namelijk de manier waarop hij je
geschapen heeft, de manier waarop hij je vrijkocht, de manier waarop hij je voedde en je in zijn
geest gebracht heeft en je spirituele zicht heeft geopend. (I Bir. 7:15/17).
De broche, hecht de overpeinzing van zijn lijden stevig op je borst: hoe hij bespot en gegeseld
werd, hoe hij levend aan het kruis hing, bloedend en doorstoken in al zijn ledematen, hoe zijn
gehele lichaam samentrok door de acute pijn van het lijden bij zijn dood, hoe hij zijn geest in de
handen van zijn Vader toevertrouwde. Draag deze broche altijd op je borst. (I Bir. 7:18/19).
Laat op je hoofd een kroon zetten, ik bedoel hiermee, kuisheid in je affecties, waardoor je eerder
geseling verdraagt dan verder te worden bevlekt. Wees bescheiden en waardig! Denk aan niets,
wens niets anders dan je God en Schepper. Als je Hem hebt, heb je alles. Op deze manier
gesierd, zal je je bruidegom verwachten. (I Bir. 7:20/24).
Hoofdstuk 8
AA. 7
De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter, waarin ze leert hoe ze
samen met zijn Moeder haar Zoon moet liefhebben en prijzen.
Ik ben de Koningin van de Hemel. Je was bezorgd over hoe je me moet prijzen. Weet met
zekerheid dat alle lof aan mijn zoon, lof aan mij is. En degenen die hem te schande maken, maken
mij te schande, aangezien mijn liefde voor hem en het zijne voor mij zo vurig was dat wij tweeën
als één hart waren. Hij eerde mij, die een aards schip was, zo hoog, dat hij me heeft verheven
boven alle engelen. Daarom, zou je me moeten prijzen op de volgende manier: (I Bir. 8:1/6).
“Gezegend bent U, God, Schepper van alle dingen, die welwillend in de schoot van de Maagd
Maria is nedergedaald. Gezegend bent U, God, die in de Maagd Maria wilde zijn zonder haar tot
last te zijn en welwillend om een onbevlekt lichaam te ontvangen van haar zonder zonde.
(I Bir. 8:7/8).
Gezegend bent u, God, die uit de Maagd is gekomen, vreugde brengend aan haar ziel en haar
gehele lichaam, en die uit haar ging met de zondeloze vreugde van haar gehele lichaam. Gezegend
bent u, God, die na uw hemelvaart de Maagd Maria, uw Moeder, heeft verheugd met vele troost.
Gezegend bent u, God, die het lichaam en de ziel van de Maagd Maria, uw Moeder in de hemel
heeft opgenomen en haar heeft geëerd door haar, boven alle engelen, naast uw goddelijkheid te
plaatsen. Wees mij genadig omwille van haar gebeden.” (I Bir. 8:9/12).
Hoofdstuk 9
AA. 8
De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter over de prachtige liefde de
Zoon had voor zijn Maagd Maria, en over hoe de Moeder van Christus werd verwekt in een kuis
huwelijk en geheiligd in de baarmoeder, en over hoe haar lichaam en ziel was opgenomen in de
hemel, en over de kracht van haar naam, en over de engelen toegewezen aan de mens voor
goed of kwaad.
Ik ben de Koningin van de Hemel. Ik hou van mijn Zoon, want hij is het meest waardig.; als je
hem hebt, heb je alles wat van waarde is. En hij is het meest wenselijk; als je hem hebt, heb je
alles wat wenselijk is. Hou ook van hem, omdat hij het meest deugdzaam is; als je hem hebt,
beschik je over alle deugden. Laat me je vertellen hoe prachtig zijn liefde voor mijn lichaam en
ziel was en hoe veel eer hij heeft gegeven aan mijn naam. Hij, mijn eigen Zoon, hield van me
voordat ik van hem hield, sinds hij mijn Schepper is. Hij verenigde mijn vader en moeder in zulk
een kuis huwelijk dat er geen kuiser paar te vinden was. Ze hebben nooit gewenst om samen te
komen, tenzij in overeenstemming met de Wet, alleen omwille van de voortplanting. Toen een
engel hen aankondigde dat ze geboorte zouden geven aan de Maagd uit wie de verlossing der
wereld zou komen, zouden ze nog liever gestorven zijn dan samen te komen in wellustige
liefde. (I Bir. 9:1/9).
Maar, ik verzeker je, uit goddelijke naastenliefde en vanwege de boodschap van de engel kwamen
zij samen in het vlees, niet uit begeerte maar tegen hun wil en uit liefde voor God. Op deze manier
is mijn lichaam door goddelijke liefde uit hun zaad voortgebracht. Toen mijn lichaam was
gevormd, zond God vanuit zijn goddelijkheid de geschapen ziel erin; de ziel was onmiddelijk
samen met het lichaam geheiligd en de engelen hebben elke dag en nacht over haar gewaakt en
haar verzorgd. Mijn moeder was zo vervuld van blijdschap dat het niet in woorden uit te drukken
is. Naderhand, toen de duur van mijn leven voorbij was, heeft hij eerst mijn ziel, zijnde de
meesteres van het lichaam, verheven naar een nog meer prominente plek dan anderen, naast de
glorie van zijn goddelijkheid, en daarna mijn lichaam, zodat geen ander geschapen lichaam
zo dicht bij God was als het mijne. (I Bir. 9:10/14).
Zie hoeveel mijn Zoon van mijn lichaam en ziel hield. Er zijn echter een aantal mensen, van
kwaadaardige geest, die ontkennen dat ik in lichaam en ziel was vooropgesteld en sommigen
weten gewoon niet beter. Maar de waarheid ervan is zeker: Ik ben opgenomen in Gods glorie in
lichaam en ziel. Hoor hoeveel hij mijn naam heeft geëerd. Mijn naam is, zoals het Evangelie
vertelt, Maria. Als de engelen deze naam horen, verheugen zij in hun begrip en danken God omdat
hij zulk een grote genade door mij en met mij heeft bewerkstelligd en omdat zij de menselijkheid
van mijn Zoon verheerlijkt zien in zijn goddelijkheid. De zielen in het vagevuur genieten
bovenmatelijk, net als een zieke man doet wanneer hij in bed ligt en een troostend woord hoort
van anderen en het zijn hart behaagt en hem plosteling blij maakt. (I Bir. 9:15/20).
Bij het geluid van mijn naam, komen de goede engelen meteen dichter bij de zielen aan wie
zij zijn gegeven als beschermers en verheugen zich over hun vooruitgang. Goede engelen zijn aan
iedereen gegeven als bescherming en boze engelen als test. Het is niet dat engelen ooit gescheiden
van God zijn, maar beter, dat zij de zielen helpen zonder God te verlaten en gestaag in zijn
aanwezigheid blijven terwijl zij de ziel laten opvlammen en aanzetten om goed te doen. De
demonen vrezen en hebben angst voor deze naam. Bij het geluid van de naam van Maria, laten zij
de ziel onmiddelijk uit hun klauwen los. Zoals een vogel met zijn klauwen en bek zijn prooi zo snel
als hij een geluid hoort loslaat, maar direct terugkomt als hij ziet dat er naderhand niks is gebeurd,
laten de demonen de ziel ook los, bevreesd door het geluid van mijn naam, maar vliegen
zij pijlsnel terug, als er geen verbetering is aangebracht. (I Bir. 9:21/26).
Niemand is zo koud in de liefde van God - tenzij hij een van de verdoemden is - dat de duivel zich
niet onmiddellijk terugtrekt van hem als hij zich beroept op mijn naam met de bedoeling nooit terug
te keren tot zijn slechte gewoontes, en de duivel blijft weg, tenzij hij zijn voornemen hervat om een
doodzonde te begaan. Echter, soms is het de duivel toegestaan om hem problemen te bezorgen
omwille van zijn grotere beloning, maar nooit om bezit van hem te nemen. (I Bir. 9:27/28).
Hoofdstuk 10
AA. 9
De woorden van de Maagd Maria tot haar dochter, over bruikbare lessen voor haar leven, en
een prachtige beschrijving van de lijdensweg van Christus.
Ik ben de Koningin van de Hemel, de Moeder van God. Ik vertelde je dat je een broche op je
borst moet dragen. Ik zal je nu beter laten zien hoe je dat doet. Vanaf het begin, toen ik voor het
eerst leerde over het bestaan van God was ik altijd bezorgd over mijn verlossing en religieuze
voorschriften. Toen ik tot een meer volledige lering kwam dat God zelf mijn Schepper was en de
rechter over al mijn daden, ging ik hem heel diep liefhebben en was ik voortdurend alert en
waakzaam zodat ik hem niet zou beledigen in woord of daad. Toen ik leerde dat dat hij zijn wet en
geboden aan zijn mensen had gegeven en zoveel wonderen door hem waren verricht, maakte ik
een krachtig besluit in mijn ziel om Hem boven alles lief te hebben, en alle wereldse dingen
werden mij bitter. (I Bir. 10:1/6).
Vervolgens leerde ik dat God zelf de wereld zou verlossen en geboren zou worden uit een Maagd.
Ik was zo verrukt van liefde voor hem dat ik aan niets anders dacht dan God en niets anders
wilde dan Hem. Voor zover ik in staat was, trok ik me terug uit gesprekken en aanwezigheid van
ouders en vrienden en gaf ik alles wat ik vergaard had weg aan de armen. Ik hield niets anders
dan schraal voedsel en kleding voor mezelf. (I Bir. 10:7/10).
Niets anders dan God maakte me blij. In mijn hart heb ik altijd gehoopt om te leven tot aan het
moment van zijn geboorte en het misschien te verdienen om de onwaardige dienstmaagd van de
Moeder van God te mogen zijn. Ik beloofde in mijn hart, als hij het zou willen, om mijn
maagdelijkheid te bewaren en nooit iets op aarde te bezitten. Maar als God het anders wilde, mijn
wil was dat de zijne, niet de mijne vervuld zou worden, omdat ik erin geloofde dat hij tot alles in
staat was en niks anders wilde dan het nuttigste voor mij. En daarom vertrouwde ik al mijn wil toe
aan de zijne. Toen de voorgeschreven tijd voor de presentatie van maagden in de tempel van de
Heer was gekomen, was ik, dankzij de religieuze volgzaamheid van mijn ouders, ook aanwezig. Ik
dacht bij mezelf dat niks onmogelijk was voor God, en dat, omdat hij wist dat ik niets anders
verlangde en niets anders wilde dan Hem, hij in staat zou zijn mijn maagdelijkheid te bewaren,
als dit hem behaagde: anders, laat zijn wil in vervulling gaan! (I Bir. 10:11/17).
Na in de tempel naar alle geboden te hebben geluisterd, ben ik naar huis teruggekeerd, nog
meer brandend van de liefde van God dan ooit tevoren, elke dag opgevlamd met nieuw vuur
en verlangens van liefde. Om die reden heb ik mij nog meer teruggetrokken van al het andere en
was ik dag en nacht alleen, veel vrezend dat mijn mond iets zou zeggen of mijn oren iets zouden
horen wat in strijd zou zijn met de wil van God, of dat mijn ogen een beetje van de magische
wereld zouden zien. (I Bir. 10:18/19).
Hoewel ik dus zenuwachtig in mijn hart en alleen met mezelf was, al mijn hoop aan God
toevertrouwend, kwam het bij me op om na te denken over Gods grote macht, hoe de engelen
en alle schepselen hem dienen, en wat zijn onbeschrijflijke en oneindige heerlijkheid
betekende. Toen ik me dit alles afvroeg, kreeg ik drie wonderbaarlijke visioenen. Ik zag een ster,
maar niet zoals een die schijnt aan de hemel. Ik zag een licht, maar niet zoals een die schijnt in
de wereld. Ik rook een geur, niet van kruiden of zoiets, maar onbeschrijflijk zoet, die me zo
vervulde dat ik juichde van vreugde. Precies op dat moment hoorde ik een stem, maar niet uit een
menselijke mond. Ik was best bang toen ik het hoorde en vroeg me af of dit een illusie was.
Toen verscheen er een engel van God in de schoonste menselijke hoedanigheid voor me, hoewel
niet van vlees, en hij zei tegen me: “Wees gegroet, vol van genade!” (I Bir. 10:20/27).
Bij het horen hiervan, vroeg ik me af wat dit kon betekenen of waarom hij me een dergelijke groet
bracht, want ik wist dat ik onwaardig was voor zoiets, of voor zulk een goed iets, maar ook dat het
voor God mogelijk was om alles te doen wat hij wilde. De engel zei daarop: "De nakomeling die in
je geboren zal worden is heilig en zal de Zoon van God genoemd worden. Het zal gebeuren zoals
God het wil.” Noch achtte ik me zelf waardig, noch vroeg ik de engel ‘Waarom?’of ‘Wanneer zal
het gebeuren?’ maar ik vroeg: “Hoe komt het dat ik, die niet eens een man kent, de onwaardige
Moeder van God wordt?” De engel antwoorde me, zoals ik al zei, dat er niets onmogelijk is
voor God, maar “Wat hij ook wil doen, het zal gebeuren.” (I Bir. 10:28/33).
Toen ik de woorden van de engel hoorde, voelde ik de meest vurige wens om de Moeder van God
te worden, en mijn ziel sprak zich uit van liefde: "Zie, hier ben ik, Uw wil geschiede in mij.”
Precies toen en daar op dat woord, ontving ik mijn zoon in de baarmoeder met zulk een
onbeschrijfelijke sensatie van mijn ziel en heel mijn lichaam. Toen ik hem in de baarmoeder had,
droeg ik hem zonder pijn, zonder enige zwaarte of vermoeidheid in mijn lichaam. Ik was nederig
op elke mogelijke manier, wetende dat ik de Almachtige droeg. Toen ik hem baarde, deed ik dat
zonder enige pijn of zonde, net zoals ik hem had ontvangen, met zulk een sensatie van ziel en
lichaam dat ik voelde alsof ik op de wolken liep. (I Bir. 10:34/38).
Net zoals hij in mijn lichaam kwam, tot grote vreugde van al mijn ziel, dus tot grote vreugde van
mijn hele lichaam, verliet hij mij, met mijn ziel vol vreugde en mijn maagdelijkheid ongedeerd.
Toen ik naar hem keek en zijn schoonheid overwoog, mezelf onwaardig wetend voor zo’n zoon,
sijpelde vreugde als druppels dauw door mijn ziel. Toen ik nadacht over de plaatsen waar, zoals ik
door de profeten had geleerd, zijn handen en voeten aan het kruis genageld zouden worden, vulden
mijn ogen met tranen en werd mijn hart verscheurd door verdriet. Mijn Zoon keek toen naar mijn
huilende ogen en werd doodsbedroefd. Toen ik zijn goddelijke kracht overwoog, was ik weer
getroost, me realiserend dat dit de manier was waarop hij het wilde en daarom was het de juiste
manier en ik stemde overeen met zijn wil. Mijn vreugde was dus altijd gemengd met verdriet.
(I Bir. 10:39/44).
Toen de tijd van mijn Zoons lijden was aangekomen, grepen zijn vijanden hem vast. Ze sloegen
hem op zijn wang en in zijn nek en spuugden op hem en bespotten hem. Toen hij naar de pijler
werd geleid, deed hij zelf zijn kleren uit en plaatste zijn handen op de pijler, en zijn vijanden
bonden ze vervolgens genadeloos vast. Vastgebonden aan de pijler, zonder enige vorm van
dekking, net zoals hij was geboren, stond hij daar en onderging hij de schaamte van zijn
naaktheid. Zijn vrienden waren gevlucht, maar zijn vijanden waren klaar voor actie. Ze stonden er
aan alle kanten en geselden zijn lichaam, dat zonder enige vlek en zonde was. Ik stond vlakbij en,
tijdens de eerste zweepslagen, viel ik flauw. Toen ik bijkwam, kon ik zien hoe zijn lichaam
geslagen en gegeseld was tot op het bot. Wat zelfs nog vreselijker was, was toen ze de zwepen
terugtrokken, de zware riemen verscheurden zijn lichaam. (I Bir. 10:45/53).
Zoals mijn zoon daar helemaal bebloed en bedekt met wonden stond, zodat geen enkel mogelijk
plekje waar hij geslagen kon worden was achtergelaten, vroeg iemand in geestverrukking: “Gaan
jullie hem onveroordeeld vermoorden?” En weldra sneed hij zijn gebonden handen los. Toen deed
mijn Zoon zelf zijn kleren weer aan. Ik zag dat de plaats waar mijn Zoon had gestaan bedekt was
met bloed en afgaand op zijn voetafdrukken kon ik vertellen waar hij had gelopen, omdat overal
waar hij was gegaan de grond doorweekt was met bloed. Ze hadden geen geduld met hem om hem
zich aan te laten kleden, maar duwden en trokken hem om op te schieten. Terwijl mijn Zoon
werd afgevoerd als een dief, droogde hij het bloed uit zijn ogen. Eenmaal hij veroordeeld was,
plaatsten ze het kruis op hem om het te dragen. Hij droeg het voor een tijdje, maar toen kwam er
iemand langs die het voor hem droeg. Terwijl mijn Zoon naar de plek van zijn lijden toeging,
stootten sommigen hem in de nek, terwijl anderen hem in zijn gezicht sloegen. Hij werd zo hard
geslagen en met zoveel kracht dat, alhoewel ik niet zag wie hem sloeg, ik het geluid van de klap
duidelijk hoorde. Toen ik met hem de plaats van zijn lijden bereikte, zag ik alle gereedschappen
voor zijn dood klaarliggen. Toen mijn zoon daar aankwam, nam hij zelf zijn kleren af, terwijl
de knechten tegen elkaar zeiden: (I Bir. 10:54/65).
”Dit zijn onze kleren en hij zal ze niet terug krijgen, aangezien hij tot de dood veroordeeld is." Mijn
zoon stond daar naakt zoals hij was geboren, wanneer iemand op hem af kwam rennen en hem
een sluier aanbood waarmee hij in vreugde zijn schaamte bedekte. Toen grepen zijn wrede beulen
hem vast en strekten hem uit op het kruis, eerst nagelden ze zijn rechterhand aan de balk dat een
gat had voor de nagel. Ze doorstoken zijn hand op de plek waar het bot meer steviger was. Met
een touw trokken ze zijn andere hand op en bevestigden het op eenzelfde wijze aan de balk.
Daarna kruisigden ze zijn rechtervoet met de linker er bovenop, gebruikmakend van twee nagels
zo dat al zijn pezen en aderen overspanden en barstten. Daarna plaatsten ze de kroon van
doorns (1) op zijn hoofd en het sneed zo diep in mijn Zoons eerbiedwaardige hoofd dat het
stromende bloed zijn ogen vulde, zijn oren verstopt en zijn baard verkleurd toen het omlaag liep.
Toen hij gewond en bloedend aan het kruis stond, voelde hij medelijden voor mij, die er in tranen
bij stond, met zijn bebloede ogen in de richting van Johannes mijn neef kijkend, me aan hem
toevertrouwend. (I Bir. 10:66/73).
Ondertussen hoorde ik sommige mensen zeggen dat mijn Zoon een dief was, anderen dat hij een
leugenaar was, anderen dat niemand de dood meer verdiende dan mijn Zoon. Door het horen van
al dit, hervatte mijn verdriet zich. Maar zoals ik al eerder zei, toen de eerste nagel in hem was
gestoken, schokte die eerste klap me zo erg dat ik flauwviel als dood, mijn ogen in duisternis, mijn
handen en voeten trillend. In de bitterheid van mijn verdriet was ik niet in staat om te kijken, totdat
hij volledig was vastgemaakt aan het kruis. Toen ik opstond, zag ik mijn Zoon daar in ellende
hangend en in mijn grondige verbijstering kon ik, de meest verdrietige Moeder, door het verdriet
nauwelijks op mijn voeten staan. (I Bir. 10:74/78).
Mij en mijn vrienden ontroostbaar huilend ziende, riep mijn Zoon met een luide stem huilend
uit: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Het was alsof hij wilde zeggen: “Er is niemand die zich
over mij ontfermt, behalve U, Vader.” Op dat moment leken zijn ogen half dood, zijn wangen
waren ingevallen, zijn gezicht somber, zijn mond open en zijn tong bloederig. Zijn maag werd
meegezogen in de richting van zijn rug, alle vocht verbruikt, alsof hij geen wezenlijke organen
had. Zijn hele lichaam was bleek en loom, te wijten aan het verlies van bloed. Zijn handen en
voeten waren stug gespannen, naar het kruis toegetrokken en aangepast naar de vorm van het
kruis. Zijn baard en haren waren volledig doorweekt met bloed. (I Bir. 10:79/85).
Daar stond hij, gekneusd en doodsbleek, en alleen zijn hart was nog vers, want het was van het
beste en sterkste lichaamsgestel. Van mijn vlees had hij een zeer zuiver en goed volbracht lichaam
ontvangen. Zijn huid was zo dun en zacht dat indien het ook maar een beetje aangetast werd, het
bloed er onmiddelijk uit zou vloeien. Zijn bloed was zo vers dat het op zijn pure huid gezien kon
worden. Juist omdat hij het allerbeste lichaamsgestel had, voerden leven en dood een strijd in zijn
gewonde lichaam. Op bepaalde momenten steeg de pijn in zijn ledematen en pezen op tot zijn nog
krachtige en ongebroken hart en bracht hem ongelooflijke pijn en lijden toe. Op andere momenten
ging de pijn vanuit zijn hart tot in zijn gewonde ledematen en op die manier verlengde het bitter
zijn dood. (I Bir. 10:86/92).
Omringd door deze ellende, keek mijn Zoon naar zijn vrienden, die huilden en die liever de pijn
zelf zouden hebben gedragen door zijn hulp of brandden liever in de hel dan hem zo gemarteld te
zien. Zijn verdriet over het verdriet van zijn vrienden overtrof alle bitterheid en beproevingen die
hij in lichaam en hart had verdragen, dankzij de tedere liefde voor hen. Toen huilde hij, door de
overweldigende benauwende pijnen van zijn menselijke natuur, uit naar de Vader: ”Vader, in
uw handen beveel Ik mijn geest." Toen ik, zijn meest verdrietige Moeder, die woorden hoorde,
huiverde mijn hele lichaam met de bittere pijn van mijn hart. (I Bir. 10:93/96).
Zo vaak als ik sindsdien aan die verdrietige uitroep heb gedacht, is het nog steeds aanwezig en
klinkt het vers in m’n oren. Toen zijn dood naderde en zijn hart barstte van geweldadige pijn,
begon hij stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam en zijn hoofd hief zich wat op en viel
dan weer omlaag, zijn mond viel open en zijn tong was helemaal bloederig. Zijn handen trokken
zich een beetje terug van de plek waar ze waren doorstoken en zijn voeten moesten meer het
gewicht van zijn lichaam dragen. Zijn vingers en armen strekten zich vanzelf wat uit en zijn
rug was strak verstijfd tegen het kruis. (I Bir. 10:97/100).
En sommigen zeiden tegen mij: "Maria, je Zoon is dood." Anderen zeiden: "Hij is overleden, maar
hij zal weer verrijzen." Toen iedereen weg ging, kwam een man en stak, met zoveel kracht een lans
in zijn zijde, dat het er bijna aan de andere kant uitkwam. Toen de speer werd ingetrokken, bleek de
punt rood van bloed. En het leek alsof mijn eigen hart doorstoken was toen ik mijn Zoon’s hart
doorstoken zag. Toen werd hij van het kruis afgehaald. Ik nam zijn lichaam op mijn schoot; het
was als een melaatse, helemaal doodsbleek. Zijn ogen waren levenloos en vol met bloed, zijn
mond was koud als ijs, zijn baard als gevlochten, zijn gezicht verstijfd. Zijn handen waren zo stijf
geworden dat ze niet verder omlaag gebogen konden worden dan tot ongeveer zijn navel.
(I Bir. 10:101/109).
Ik had hem op mijn knie net zoals hij aan het kruis had gehangen, als een stijve man in al zijn
ledematen. Daarna legden ze hem in een schone linnen doek en met mijn linnen kleed droogde ik
zijn wonden en zijn lichaam en heb daarna zijn ogen en mond gesloten, die open waren gebleven
toen hij stierf. Toen plaatsten ze hem in het graf. Hoeveel liever was ik daar levend in geplaatst
met mijn Zoon, als het zijn wil was geweest! Nadat deze dingen gebeurd waren, kwam goede
Johannes en bracht me naar zijn huis. Zie dan, mijn dochter, wat mijn Zoon voor jou heeft
ondergaan! (I Bir. 10:110/115).
Commentaar:
1) Boek 7 - Hoofdstuk 16: "Toen dat gedaan was, zetten zij de doornenkroon weer op Zijn heilig
hoofd, die zij van zijn hoofd genomen hadden, terwijl zij Hem kruisten, welke kroon Zijn geëerd
hoofd zoo hevig stak, dat Zijn oogen met bloed doorloopen en de ooren verstopt werden door het
bloed en het geheele gelaat en de baard besproeid werden met het rooskleurige bloed."
Hoofdstuk 11
AB. 0
Christus woorden tot zijn bruid over hoe hij zichzelf uit vrije wil heeft overgeleverd aan zijn
vijanden om gekruisigd te worden en over onthouding van het lichaam, naar het voorbeeld
van zijn lijden.
De Zoon van God sprak met zijn bruid, zeggende: "Ik ben de Schepper van hemel en aarde, en het is
mijn ware lichaam dat wordt ingewijd op het altaar. Hou van me met heel je hart, omdat ik van jou
heb gehouden, mezelf heb overgegeven aan mijn vijanden uit vrije wil, terwijl mijn vrienden en mijn
Moeder achtergelaten werden in bittere pijn en rouw. Toen ik de lans, de nagels, de zwepen en de
andere pijnigende gereedschappen zag klaarliggen, bleef ik in vreugde lijden. Toen mijn hoofd door
de kroon van doornen aan alle kanten bloedde, dan, zelfs als mijn vijanden ook m’n hart zouden
bezitten, zou ik het nog liever hebben laten splijten en verwond dan jou te verliezen. Dus je bent
ontzettend ondankbaar, als je in ruil voor zo’n grote liefdadigheid, me niet liefhebt. (I Bir. 11:1/5).
Als mijn hoofd doorstoken was en gebogen aan het kruis voor jou, zou jouw hoofd ook in
nederigheid moeten buigen. Omdat mijn ogen bloederig en vol van tranen waren, zouden je ogen
zich moeten weghouden van plezierig zicht. Omdat mijn oren gevuld waren met bloed en
spottende woorden hoorden, zouden je oren zich moeten afwenden van lichtzinnig en ongepast
taalgebruik. Omdat mijn mond een bitter drankje kreeg aangeboden, maar een zoet drankje
geweigerd werd, spreek je geen kwaad uit je mond, maar open je ‘m altijd voor ’t goede. Omdat
mijn handen werden uitgestrekt door nagels, laat jouw werken, die de handen symboliseren,
uitgestrekt zijn naar de armen en mijn geboden. Laat je voeten, dat zijn je affecties, waarmee je naar
me toeloopt, gekruisigd zijn als aan lusten, zo dat, net als ik heb geleden in al mijn ledematen, al
jouw ledematen klaar zijn om mij te gehoorzamen. Ik vraag meer diensten van je dan van
anderen, omdat ik je een grotere genade heb gegeven.” (I Bir. 11:6/12).
Hoofdstuk 12
AB. 1
Over hoe een engel bidt voor de bruid en hoe Christus de engel vraagt wat het is dat hij
vraagt voor de bruid en wat goed voor haar is.
Een goede engel, de beschermer van de bruid, scheen tot Christus te bidden voor haar. De Heer
antwoordde hem en zei: "Een persoon die wil bidden voor de ander, zou moeten bidden voor
het heil van de ander. Je bent als een vuur dat nooit is geblust, onophoudelijk brandend met mijn
liefde. Je ziet en weet alle dingen als je me ziet. Je wilt niets anders dan wat ik wil. Dus vertel
me, wat is goed voor deze nieuwe bruid van mij?" Hij antwoordde: "Heer, u weet alle dingen."
De Heer zei tegen hem: "Alle dingen, die gebeurd zijn en zullen gebeuren, bestaan eeuwig in
mij. (I Bir. 12:1/8).
Ik begrijp en weet alle dingen in de hemel en op aarde en er is geen verandering in mij. Maar, om
ervoor te zorgen dat de bruid mijn wil herkent vertel mij wat goed voor haar is, terwijl ze nu
luistert." En de engel zei: "Ze heeft een groot en eigenwijs hart. Daarom moet er een stokje voor
gestoken worden om haar te temmen." Toen zei de Heer: "Wat is uw verzoek voor haar, mijn
vriend?" De engel zei: "Heer, ik verzoek u haar genade te verlenen, samen met de staf." En de
Heer zei: "Omwille van jouw goedwil, zal ik dat doen, omdat ik nooit rechtvaardigheid uitvoer
zonder genade. Dit is de reden waarom de bruid me met heel haar hart moet liefhebben."
(I Bir. 12:9/16).
Hoofdstuk 13
AB. 2
Over hoe een vijand van God drie demonen in hem had en over de veroordeling van
hem door Christus.
Mijn vijand heeft drie demonen in hem. De eerste woont bij zijn geslachtsorganen, de tweede in
zijn hart, de derde in zijn mond. De eerste is als een zeeman, die water inlaat via de kiel en het
water, dat geleidelijk stijgt, vult het schip. Dan is er een stortvloed van water en het schip
zinkt. Dit schip staat voor zijn lichaam dat is aangevallen door de verleidingen van demonen en
door zijn eigen lusten, als door stormen. De lust drong eerst binnen via de kiel, dat wil zeggen,
door het genot dat hij nam uit kwade gedachten. Aangezien hij zich niet verzette door middel van
boetedoening of de gaten opvulde met de nagels van onthouding, groeide door zijn instemming het
water van lust met de dag. Het schip dat toen boordevol zat met de vleselijke lusten van de buik,
liep onder water en nam het schip in lust zodat het niet in staat was om de poort van verlossing
te bereiken. (I Bir. 13:1/8).
De tweede demoon, die zich in zijn hart had gevestigd, is als een worm die in een appel ligt die
eerst de kern van de appel eet en dan, na het achterlaten van zijn uitwerpselen, blijft rondhangen in
de appel totdat de hele appel is geruïneerd. Dat is wat de duivel doet. Eerst bederft hij de wil en
goede wensen van een persoon, die als de kern is waar alle kracht van het denken en al het goede
gevonden worden, en eens het hart leeg is van deze goede dingen, plaatst hij in plaats daarvan de
wereldse gedachten en affecties die de persoon meer liefheeft. Hij spoort dan het lichaam zelf aan
tot zijn genot en, om deze reden, neemt de moed en het begrip van de man af en zijn leven wordt
vermoeiend. De man zonder hart is inderdaad als een appel zonder kern, omdat hij mijn kerk
binnenkomt zonder hart, omdat hij geen liefdadigheid heeft. (I Bir. 13:9/13).
De derde demoon is als een boogschutter die, rondkijkend door de ramen, de onbehoedzamen
neerschiet. Hoe kan de duivel niet in iemand zijn die altijd zichzelf betrekt in zijn gesprekken?
Dat wat meer geliefd is wordt vaker ter sprake gebracht. De harde woorden waar hij anderen mee
verwond zijn als afgeschoten pijlen, door zoveel ramen als het aantal keren dat hij de duivel ter
sprake heeft gebracht of zovaak als zijn woorden onschuldige mensen verwond hebben en het
gewone volk tot schande gemaakt hebben. (I Bir. 13:14/17).
Ik die de waarheid ben, zweer bij mijn waarheid dat Ik hem zal veroordelen zoals een hoer tot vuur
en zwavel, als een sluipende verrader tot de verminking van zijn lichaam, als een Godslasteraar tot
eeuwige schande. Zolang zijn ziel en lichaam nog verenigd zijn, blijft mijn genade echter
toereikbaar voor hem. Wat ik van hem verwacht is om vaker deel te nemen aan goddelijke diensten,
zonder bang te zijn voor verwijten, maar geen eer wil, en nooit die sinistere naam over zijn lippen
meer laat gaan. (I Bir. 13:18/20).
Commentaar:
Deze man, een abt van de Cisterciaanse orde, had iemand tegen het kerkelijk gebod in begraven.
Toen hij het gebed van de ziekenzalving voor hem bad, hoorde Vrouw Birgitta in geestverrukking:
“Hij deed wat binnen zijn macht lag en begroef hem. Je kunt er zeker van zijn dat de eerste
begrafenis na deze zijn eigen zal zijn. Omdat hij tegen de Vader heeft gezondigd, die ons heeft
verteld onpartijdig te zijn en de rijken niet onterecht te eren.
Omwille van een kleine bederfelijke winst, gaf deze man eer aan een onwaardig persoon en plaatste
hem naast de waardigen, wat hij niet gedaan zou moeten hebben. Hij heeft gezondigd tegen
mijn Geest, die de communie is en de gemeenschap van de rechtvaardigen, door een
onrechtvaardig man naast de rechtvaardigen te begraven. Hij heeft ook tegen mij, de Zoon,
gezondigd, want Ik heb gezegd: “Hij die mij verwerpt zal verworpen worden.” Deze man eerde en
verhief iemand die mijn kerk en mijn pastoor hadden verworpen.” De abt bekeerde zich toen
hij deze woorden hoorde en overleed op de vierde dag.
Hoofdstuk 14
AB. 3
Christus woorden woorden tot zijn bruid over de manier waarop ze moet bidden en de eerbied die
ze moet handhaven en over de drie soorten mensen die God dienen in deze wereld.
Ik ben uw God, die werd gekruisigd aan het kruis, ware God en waar mens in één persoon en
dagelijks aanwezig in de handen van de priester. Wanneer je een gebed tot me richt, eindig het altijd
met de wens dat mijn wil en niet de jouwe wordt gedaan. Ik hoor je niet bidden voor degenen die
al veroordeeld zijn. Soms wens je ook iets gedaan te krijgen dat tegen je verlossing ingaat,
daarom is het belangrijk voor je om je wil aan mij toe te vertrouwen, omdat ik alle dingen weet en je
alleen maar voorzie van alles wat nuttig is. Er zijn velen die niet met de juiste intentie bidden en het
daarom niet verdienen om gehoord te worden. (I Bir. 14:1/5).
Er zijn drie soorten mensen die mij dienen in deze wereld. De eersten zijn degenen die geloven
dat ik God ben die alles geeft en macht heeft over alle dingen. Zij dienen me met de intentie om
tijdelijke zaken en eer te verkrijgen, maar de dingen van de hemel hebben geen betekenis voor ze en
ze zouden ze even snel verliezen zodat ze weer nieuwe tijdelijke dingen kunnen verkrijgen.
Werelds succes in alles valt hen ten deel, al naar gelang hun wensen. Omdat ze ’t eeuwige goede
zijn verloren, beloon ik ze met tijdelijk comfort voor elke goede dienst die ze me bewijzen,
tot aan de laatste duit en hun allerlaatste moment. (I Bir. 14:6/10).
De tweede zijn degenen die geloven dat ik de almachtige God ben en een strenge rechter, maar die
mij dienen uit angst voor straf en niet uit liefde of hemelse glorie. Als ze niet bang voor me
waren, zouden ze me niet dienen. (I Bir. 14:11/12).
De derden zijn degenen die geloven dat ik de Schepper van alle dingen en ware God ben en die
geloven dat ik rechtvaardig en barmhartig ben. Zij dienen me niet uit angst voor bestraffing, maar
uit goddelijke liefde en liefdadigheid. Ze zouden liever enige straf krijgen, als ze het konden
verdragen, dan mij uit te dagen tot boosheid. Ze verdienen het waarlijk om gehoord te worden
wanneer zij bidden, omdat hun wil in harmonie is met de mijne. (I Bir. 14:13/16).
De eerste soort dienaar zal nooit mijn straf ontwijken of mijn gezicht zien. De tweede zal niet
zoveel gestraft worden, maar zal nog steeds mijn gezicht niet zien, tenzij hij zijn angst
corrigeert door boetedoening. (I Bir. 14:17/18).
Hoofdstuk 15
AB. 4
Christus woorden tot zijn bruid zichzelf als een grote koning beschrijvend, en over twee
schatten die symbool staan voor de liefde van God en de liefde van de wereld, en een les
over het boeken van vooruitgang in dit leven.
Ik ben als een grote en machtige koning. Vier dingen hebben betrekking op een koning. Ten
eerste moet hij rijk zijn, ten tweede vrijgevig, ten derde verstandig, en ten vierde, liefdadig. Ik
ben echt de koning van de engelen en van alle mensen. Ik heb deze vier kwaliteiten die ik heb
genoemd. In de eerste plaats, ben ik de rijkste van allemaal, omdat ik iedereen in zijn behoeften
voorzie en nog steeds evenveel bezit nadat ik het ze heb gegeven. Ten tweede, ben ik de meest
vrijgevige van allemaal, omdat ik bereid ben te geven aan iedereen die vraagt. Ten derde ben ik
de wijste van allen, want ik weet wat iedereen toekomt en wat het beste voor hem of haar is. Ten
vierde, ben ik liefdadig, omdat ik bereid ben meer te geven dan wat iedereen vraagt.
(I Bir. 15:1/9).
Ik heb, zoals je mag zeggen, twee schatten. Zware materialen, zwaar als lood, zijn opgeslagen in
de eerste schatkist, en de plek waar deze schatkist ligt is omsingeld door scherpe en spitse
doorns. Maar deze zware dingen lijken zo licht als een veertje voor een persoon die begint met
ze om te keren en leert hoe hij ze moet dragen. De dingen die voorheen zwaar en moeilijk leken
worden licht en de dingen waarvan hij eerst nog dacht dat ze scherp waren worden zacht. In
de tweede schatkist lijkt glinsterend goud te liggen en kostbare edelstenen en heerlijke
dranken. Maar het goud is helemaal dof en de drankjes zijn als gif. (I Bir. 15:10/15).
Er zijn twee paden naar deze schatten, alhoewel het er oorspronkelijk maar één was. Bij de
splitsing, dat wil zeggen waar de twee paden beginnen, stond een man die uithuilde bij drie
mannen die het tweede pad namen en hij zei: “Luister, luister naar wat ik heb te zeggen! Maar als
je niet wilt luisteren, gebruik dan op z’n minst je ogen om te zien dat het waar is wat ik zeg. Als je
noch je oren noch je ogen wilt gebruiken, gebruik dan op z’n minst je handen om te betasten
en jezelf te bewijzen dat er geen valsheid is in mijn woorden.” (I Bir. 15:16/19).
Toen zei de eerste van hen: “Laten we luisteren en zien of hij de waarheid vertelt.” De tweede
man zei: “Wat hij ook zegt, het is onwaar.” De derde zei: “Ik weet dat hij de waarheid vertelt, maar
het kan me niet schelen.” Wat zijn deze twee schatten als het niet mijn liefde en de liefde van de
wereld is? Er zijn twee paden naar deze schatten: zelfvernedering en complete zelfverloochening
leiden naar mijn liefde, terwijl lichamelijke lust naar de liefde van de wereld leidt. Voor sommigen
lijkt de last, die zij dragen in mijn liefde, gemaakt van lood, omdat zij, als zij zouden vasten en
waken (vigilie) of zichzelf onthouden, denken dat ze een lading lood dragen. Als ze gebrabbel of
beledigingen horen omdat ze tijd aan gebed besteden en aan het beoefenen van religie, is het alsof
ze op scherpe doorns zitten; het is altijd een marteling voor hen. (I Bir. 15:20/26).
De persoon die wenst om altijd in mijn liefde te blijven, zou eerst de lading moeten omkeren,
dat wil zeggen, zich in te spannen om het goede te doen door het constant met vastberadenheid te
verlangen. Dan moet hij het een beetje opheffen, langzaam, dat wil zeggen, dat hij zou moeten
doen wat hij kan, denkend: Als God me helpt, kan ik dit goed doen.” Dan, volhardend in de taak
die hij heeft ondernomen, zal hij de dingen, die eerst zwaar leken voor hem, met zo’n vrolijke
bereidvaardigheid dragen dat alle ontberingen van het vasten en waken of welke ontbering dan
ook zo licht zijn als een veertje voor hem. Mijn vrienden nemen hun rust in een plaats, die voor de
luiaards en Goddelozen omgeven lijkt met doorns maar die mijn vrienden de beste rust biedt,
zacht als rozen. De rechtstreekse weg naar deze schat is het minachten van je eigen wensen, wat
gebeurt als een man, denkend aan mijn lijden en dood, niet om zijn eigen wil geeft, maar het
weerstaat en voortdurend streeft om beter te zijn. Alhoewel dit pad wat moeilijk is in het begin, is
er nog een hoop plezier in het proces, zoveel dat de dingen die eerst onmogelijk leken om te
dragen later heel licht worden, zodat hij met recht tegen zichzelf kan zeggen: “God’s
juk is prachtig.” (I Bir. 15:27/32).
De tweede schat is de wereld. Daar zijn goud, kostbare edelstenen en dranken die er
heerlijk uitzien maar bitter als gif smaken eenmaal geproefd. Wat er gebeurt met iedereen die het
goud draagt is dat, wanneer zijn lichaam verzwakt en zijn ledematen kracht verliezen, wanneer
zijn beenmerg wordt verspild en zijn lichaam dood op de grond valt, hij het goud en de edelstenen
verlaat en voor hem niet meer dan modder waard zijn. De dranken van de wereld, ik bedoel
hiermee, zijn pleziertjes, zien er smakelijk uit, maar, eens in de maag, maken ze het hoofd zwak en
het hart zwaar, ze vernietigen het lichaam en een persoon verdort dan als gras. Als de pijn van de
dood nadert, worden al deze genoegens bitter als gif. Eigen wil leidt tot deze schat, wanneer
een persoon zich niet verzet tegen deze lagere genoegens en niet mediteert over wat ik heb
voorgeschreven heb en over wat ik heb gedaan, maar meteen doet wat maar in hem
opkomt, zij het volgens de wetten of niet. (I Bir. 15:33/38)
Drie mannen lopen op dit pad. Met hen bedoel ik allen die de wereld en hun eigen wil
liefhebben. Toen ik bij de ingang van het kruispunt stond huilde ik uit naar hen, omdat ik door
mijn komst in ’n menselijk lichaam, de mens twee paden heb laten zien, als het ware, de een om te
volgen en de ander om te vermijden, het pad dat leidt tot leven en het pad dat tot dood leidt.
Voordat ik in het lichaam ben gekomen, was er slechts één pad. Daarop gingen alle mensen,
goed of slecht, naar de hel. Ik ben degene die huilde en ik huilde als volgt: (I Bir. 15:39/44).
"Mensen, luister naar mijn woorden, die leiden tot het pad des levens, gebruik je zintuigen om te
begrijpen dat hetgeen ik zeg waar is. Als je er niet naar luistert of er niet naar kan luisteren, kijk
dan tenminste – ik bedoel hiermee, gebruik geloof en rede - en zie dat mijn woorden waar zijn.
Op dezelfde manier, zoals een zichtbaar ding onderscheiden kan worden door de ogen van het
lichaam, kunnen onzichtbare ook worden onderscheiden en geloofd met de ogen van het geloof. Er
zijn veel eenvoudige zielen in de kerk die slechts een paar werken doen, maar gered zijn door
middel van hun geloof. Ze geloven erdoor dat ik de Schepper en verlosser van het heelal ben. Er is
niemand die niet kan begrijpen en tot de overtuiging kan komen dat Ik God ben, als hij overweegt
hoe de aarde vrucht draagt en hoe de hemel regen geeft, hoe de bomen groen worden,
hoe de dieren voortbestaan in hun eigen soort, hoe de sterren de mensheid dienstbaar zijn, hoe
dingen die tegen de wil van de mens ingaan geschieden. Uit dit alles kan een persoon zien dat hij
sterfelijk is en dat het God is die dit allemaal regelt. Als God niet bestond, zou alles een wanorde
zijn. Zodoende is alles rationeel door God geregeld omwille van de menselijke ontwikkeling.
Niet het minste of geringste blijft bestaan zonder reden. Dus als een persoon mijn krachten niet
kan begrijpen of bevatten als gevolg van zijn zwakte, kan hij door middel van het geloof zien en
geloven. Maar, mensen, als je geen gebruik wilt maken van je intellect om mijn macht te
overwegen, kan je nog altijd je handen gebruiken om de daden te doen, die ik en mijn heiligen
hebben gedaan. Ze zijn zo evident dat niemand eraan twijfelt dat ze de werken van God zijn.
(I Bir. 15:45/57).
Wie liet de doden opstaan en gaf licht voor de blinden, ware het niet God? Wie verdrijft de
demonen als het niet God is? Wat heb ik geleerd als het geen dingen zijn die ten gunste zijn voor de
verlossing van ziel en lichaam en makkelijk te dragen? De eerste man zegt echter, beter gezegd,
sommigen zeggen: “Laten we luisteren en testen of het waar is!” Deze mensen blijven voor een
tijd in mijn dienst, niet uit liefde, maar als een experiment en in navolging van anderen, zonder
hun eigen wil op te geven maar hun eigen wil uit te dragen naast de mijne. Ze zijn in een
gevaarlijke positie, omdat ze twee meesters willen dienen, maar geen van beiden goed kunnen
dienen. Als ze geroepen worden, zullen ze beloond worden door de meester die ze het meest
hebben liefgehad. (I Bir. 15:58/64).
De tweede man zegt, of veeleer, sommige mensen zeggen: “Wat hij ook zegt zijn leugens en de
Bijbel zijn onwaar. ”Ik ben God, de Schepper van alle dingen, niks is zonder mij gemaakt. Ik heb
het nieuwe en oude verbond opgericht, ze kwamen uit mijn mond en er is geen valsheid in ze
want ik ben de waarheid. Zodoende zullen degenen die zeggen dat ik leugens verspreid en dat de
Heilige Schrift onjuist is nooit mijn gezicht zien, aangezien hun geweten hen vertelt dat ik God
ben, daar alle dingen gebeuren volgens mijn wil en beschikking. De hemel geeft ze licht, ze
kunnen geen licht aan zichzelf geven; de aarde draagt vruchten, de lucht maakt de aarde
vruchtbaar, alle dieren zijn in een zekere manier bepaald, de demonen bekennen mij, de
rechtvaardigen verdragen ongelooflijke pijnen ter wille van mijn liefde. (I Bir. 15:65/69).
Ze zien al deze dingen, maar toch zien ze mij niet. Ze konden me ook in mijn rechtvaardigheid
zien, als ze zich bedachten hoe de aarde de goddelozen opslokt, hoe vuur de goddelozen
verteert. Eveneens konden ze ook mij zien in mijn barmhartigheid, als wanneer water uit de rots
vloeide voor de rechtvaardigen of het water zich scheidde voor hen, als wanneer het vuur hen niet
aantastte of de hemelen hen voedden als de aarde. Omdat zij deze dingen zien en nog steeds
zeggen dat ik een leugenaar ben, zullen ze mijn gezicht nooit zien. (I Bir. 15:70/73).
De derde man zegt, of beter gezegd, sommige mensen zeggen: “We weten heel goed dat hij de
ware God is, maar het kan ons niet schelen.” Deze mensen zullen voor eeuwig gekweld zijn,
omdat ze me verachten, hun Heer en God. Is het niet een enorme minachting van hun kant om
mijn gaven te gebruiken maar mij weigeren te dienen? Als ze deze dingen uit hun eigen harde
werk hadden verworven en niet geheel door mij, zou hun minachting niet zo groot lijken. Maar ik
zal mijn genade schenken aan degenen die mijn genade vrijwillig beginnen om te keren en met
een vurige wens streven te doen wat ze kunnen. Ik zal met degenen die mijn lading dragen
samenwerken, dat wil zeggen, zij die elke dag vooruitgang boeken uit liefde voor mij, en ik zal
hun kracht zijn en ze zo in vuur in vlam zetten dat ze meer willen doen. De mensen die in de plaats
blijven die hen schijnt te prikken – maar werkelijk vredig is - zijn degenen die dag en nacht
geduldig zwoegen zonder vermoeidheid, maar steeds ijveriger worden, denkend dat wat zij doen
weinig is. Dit zijn mijn beste vrienden, en het zijn er maar weinig, omdat anderen de dranken
in de tweede schatkist meer liefhebben. (I Bir. 15:74/81).
Hoofdstuk 16
AB. 5
Over hoe de bruid een heilige tegen God zag spreken over hoe een vrouw het verschrikkelijk te
verduren had door de duivel en later werd verlost door de gebeden van de glorieuze Maagd.
De bruid zag een van de heiligen spreken tot God zeggend: "Waarom bezeert de duivel de ziel
van deze vrouw die u hebt verlost met uw bloed?” De duivel antwoordde onmiddellijk en zei:
"Want ze is terecht de mijne." En de Heer zei: "Met welk recht is ze van jou?" De duivel
antwoordde hem: "Er zijn twee paden”, zei hij. “Het ene leidt naar de hemel, het andere naar de hel.
Toen ze deze twee paden zag, vertelde haar geweten en reden dat ze moest kiezen voor mijn pad.
En omdat ze een vrije wil had om het pad van haar keuze te kiezen, dacht ze dat het gunstig zou zijn
om haar wil te richten op het begaan van zonden, en ze begon op mijn pad te lopen. (I Bir. 16:1/7).
Later heb ik haar bedrogen door middel van drie ondeugden: vraatzucht, hebzucht voor geld, en
wellust. Nu hang ik rond in haar haar buik en in haar aard. Ik houd haar vast met vijf handen. Met
één hand bedek ik haar ogen, zodat ze geen spirituele dingen zal zien. Met de tweede houd ik haar
handen vast, zodat ze goede daden verricht. Met de derde houd ik haar voeten vast, zodat ze niet
afdwaalt naar het goede. Met de vierde houd ik haar intellect, zodat ze zich niet schaamt voor de
zonden. En met de vijfde houd ik haar hart vast, zodat ze niet zal terugkeren door middel van
berouw." (I Bir. 16:8/15).
De Heilige Maagd Maria zei vervolgens tegen haar zoon: "Mijn Zoon, laat hem de waarheid
vertellen over wat ik hem wil vragen." De zoon zei: "Jij bent mijn Moeder, je bent de Koningin
van de Hemel, jij bent de moeder van genade, jij bent de troost voor de zielen in het vagevuur, jij
bent de vreugde van degenen die hun weg banen in de wereld. Jij bent de oppermachtige meesteres
van de engelen, het meest uitstekende schepsel voor God. Je bent ook meesteres over de duivel.
Beveel deze duivel zelf, Moeder, en hij zal je vertellen wat je wilt.” De Heilige Maagd vroeg de
duivel toen: "Vertel mij, duivel, welk voornemen had deze vrouw voordat ze de kerk
binnenging?” De duivel antwoordde haar: “Ze had besloten niet meer te zondigen.”
(I Bir. 16:16/22).
En de Maagd Maria zei tot hem: "Voor zover haar eerdere voornemen haar naar de hel leidde,
vertel me, in welke richting neigt haar huidige voornemen om niet meer te zondigen?” De duivel
antwoordde haar met tegenzin: "De bedoeling om niet meer te zondigen leidt haar naar de hemel."
De Maagd Maria zei: "Omdat je accepteerde dat het in je recht was om haar weg te leiden van het
pad van de Heilige Kerk vanwege haar voormalige voornemen, is het nu, vanwege haar huidige
voornemen, een kwestie van gerechtigheid dat ze terug de kerk in wordt geleid. (I Bir. 16:23/25).
Nu zal ik je een andere vraag stellen, duivel: Vertel me, wat is de huidige toestand van haar
geweten? De duivel antwoordde: "Ze heeft veel berouw en spijt over de dingen die ze heeft
verricht en ze besluit nooit meer zulke zonden te begaan, maar wil zich verbeteren voor zo ver als
ze in staat is.” De Maagd vroeg de duivel vervolgens: "Kun je mij vertellen of de drie zonden van
wellust, vraatzucht en hebzucht tegelijkertijd in een hart kunnen bestaan als de drie goede deugden,
berouw, verdriet en het voornemen om te verbeteren?” De duivel antwoordde: "Nee." En de
Heilige Maagd zei: "Kun je me dan vertellen welke van deze zouden moeten verminderen en
verdwijnen uit haar hart, de drie deugden of de ondeugden waar jij het over hebt, daar zij immers
niet dezelfde plaats kunnen bezetten op dezelfde tijd?” De duivel antwoorde: “Ik zeg, de
zonden." (I Bir. 16:26/31).
En de Maagd antwoordde: "Het pad naar de hel is dan gesloten voor haar en het pad naar de hemel
ligt open voor haar." Ook vroeg de maagd de duivel: "Vertel me, als een overvaller buiten de
deuren van de bruid lag te wachten en haar wilde verkrachten, wat zou de bruidegom doen?” De
duivel antwoordde: “Als de bruidegom goed en nobel is, zou hij haar moeten verdedigen en zijn
leven moeten riskeren omwille van haar. Toen zei de maagd: “Je bent een boze rover. Deze ziel is
de bruid van de bruidegom, mijn Zoon heeft haar vrijgekocht met zijn eigen bloed. Je hebt haar
met kracht beschadigd en in beslag genomen. Daarom, omdat mijn Zoon de bruidegom van haar
ziel is en Heer over jou, is het niet jouw taak te vluchten voor hem.” (I Bir. 16:32/38).
Commentaar:
Deze vrouw was een prostituee die terug wilde keren tot de wereld, want de duivel plaagde haar
dag en nacht zoveel, dat hij haar ogen zichtbaar in haar hoofd drukten en, terwijl velen toekeken,
haar uit haar bed sleepte. Daarna, in de aanwezigheid van vele betrouwbare getuigen, zei de heilige
Birgitta openlijk: "Ga weg jij, duivel, je hebt dit schepsel van God genoeg geplaagd.” Nadat ze dit
had gezegd, lag de vrouw voor een half uur met haar ogen op de grond gedrukt, stond op en zei:
“Waarlijk, ik zag de duivel in afgrijselijke vormen door het raam naar buiten gaan en ik hoorde een
stem tegen me zeggen: ‘Vrouw, je bent waarlijk bevrijd.’” Vanaf dat uur was deze vrouw van al
haar ongeduld verlost en leed niet langer aan onreine gedachten, en ze kwam tot rust door een
goede dood.
Hoofdstuk 17
AB. 6
Christus woorden tot zijn bruid waarbij hij een zondaar met drie dingen vergelijkt: een
adelaar, een vogelaar, en een bokser.
Ik ben Jezus Christus, die met je spreekt. Ik ben degene die in de schoot van de Maagd was,
waarachtig God en waarachtig mens. Hoewel ik in de Maagd was, heerste ik samen met de Vader
nog steeds over alle dingen. Die man, mijn verderfelijke vijand, is als drie dingen. Ten eerste is hij
als een adelaar die vliegt in de lucht, terwijl andere vogels eronder vliegen, ten tweede als een
vogelaar die op een met kleverige pek besmeurde fluit speelt, waarvan de vogels van de melodie
genieten, zodat ze ernaar toe komen vliegen en vast komen te zitten in de pek; ten derde is hij net
als een bokser die eerste is in elke wedstrijd. Hij is als een adelaar, omdat hij het in zijn trots niet
kan dulden dat iemand boven hem staat, en hij verwondt iedereen die hij in de klauwen van zijn
kwaadaardigheid kan krijgen. (I Bir. 17:1/6).
Ik zal later de vleugels van zijn macht en trots afsnijden en zijn kwaadaardigheid van de aarde
verwijderen. Ik geef hem over aan het onuitblusbare vuur, waar hij, indien hij zijn pad niet
herstelt, eeuwig gepijnigd zal worden. Hij is tevens als een vogelaar waarbij hij iedereen, door de
zoetheid van zijn woorden en beloften, naar zich toetrekt, maar iedereen die tot hem komt wordt
gevangen in verderf en kan nooit ontsnappen. Om die reden zullen de vogels van de hel zijn
ogen uitpikken, zodat hij nooit mijn roem zal zien, maar slechts de eeuwige duisternis van de hel.
Zij zullen zijn oren afsnijden, zodat hij de woorden van mijn mond niet zal horen. (I Bir. 17:7/11).
In ruil voor zijn zoete woorden, zullen ze hem bitterheid bezorgen,van zijn voeten tot aan de kruin
van zijn hoofd en hij zal zoveel straffen te verduren krijgen als het aantal mannen dat hij tot
verderf heeft geleid. Hij is tevens als een bokser die de eerste plaats inneemt in boosheid, niet
bereid om toe te geven aan iemand en vastberaden om iedereen neer te halen. Net als een bokser,
zal hij de eerste plaats innemen in elke bestraffing; zijn straf zal voortdurend vernieuwen en nooit
eindigen. Desalniettemin, staat mijn genade voor hem klaar om te ontvangen, zolang zijn ziel
met zijn lichaam is. (I Bir. 17:12/15).
Commentaar:
Dit was een erg krachtige ridder die de geestelijken erg haatte en voor wie het gebruikelijk was
om beledigingen naar ze te smijten. De voorgaande openbaring gaat over hem, alsmede de
volgende: De Zoon van God zegt: "O, wereldse ridder, vraag de wijzen wat er gebeurde met de
trotse Haman die mijn volk geminacht had! Was zijn dood niet smadelijk en een grote
achteruitgang? Deze man spot met mij en mijn vrienden op een zelfde manier. Om deze reden,
zullen mijn vrienden niet rouwen om de dood van deze man, net zoals Israël niet rouwde om de
dood van Haman. Hij zal sterven door een zeer bittere dood, als hij zijn pad niet herstelt."
En dat is wat er gebeurde.
Hoofdstuk 18
AB. 7
Christus woorden tot zijn bruid over hoe er nederigheid moet zijn in het huis van God, en over
hoe een dergelijk huis (klooster) staat voor het religieuze leven en gebouwd moet worden, en
over de wijze waarop gebouwen en aalmoezen op een rechtmatige manier verworven moeten
worden en over hoe onrechtmatig verworven goederen teruggegeven dienen te worden.
In mijn huis, dat nu slechts minachting krijgt, moet nederigheid zijn. Er moet een stevige muur
tussen de mannen en vrouwen staan, want hoewel ik in staat ben iedereen te verdedigen en te
ondersteunen, zonder dat daar enige muur voor nodig is, wil ik toch als een preventieve
maatregel en als gevolg van de sluwheid van de duivel, de twee ruimtes scheiden. Het moet een
stevige muur zijn, niet erg hoog, maar matig hoog. De ramen moeten eenvoudig en transparant
zijn, het dak redelijk hoog, zodat er niets gezien kan worden dat geen nederigheid betreft.
(I Bir. 18:1/4).
De mannen die tegenwoordig huizen voor me bouwen zijn als grootse bouwmeesters, die wanneer
de heer des huizes bij hen binnen komt, geen spier vertrekken en hem voor de voeten lopen. Ze
hogen modder op en vertrappen het goud. Ze bouwen modder, ik bedoel hiermee, dat ze tijdelijke
en aan bederf onderhevige goederen naar de hemel opstapelen, om het zo te zeggen, hoewel ze niet
voor de zielen zorgen, die kostbaarder zijn dan goud. Als ik tot ze wil komen via mijn priesters of
door goede gedachten, vertrekken ze geen spier en lopen ze me voor de voeten, ik bedoel
hiermee dat ze vloeken in mijn naam en mijn werken en woorden zo verwerpelijk als modder
beschouwen. Ze denken zelf veel wijzer te zijn. Als ze dingen wilden bouwen voor mij en mijn
roem, zouden ze op de eerste plaats aan hun eigen ziel moeten bouwen. (I Bir. 18:5/10).
Laat degenen die mijn huis bouwen zorgvuldig bewaken dat geen cent die niet rechtvaardig
verworven is naar het gebouw gaat. Er zijn genoeg mensen die weten dat ze onrechtmatig
verworven goederen bezitten en er toch geen spijt van hebben, noch de intentie hebben en verheugd
zijn om hun bedrog en gestolen goederen terug te geven. Hoewel ze teruggave en tevredenheid
zouden kunnen bewerkstelligen als ze ertoe bereid waren. Zij geven echter een deel van hun
onrechtmatig verworven goederen aan de kerken, omdat zij zich realiseren dat ze deze niet voor
altijd kunnen houden, alsof ze zich met mij kunnen verzoenen door hun donatie. Maar voor hun
nageslacht bewaren ze de goederen, die waarschijnlijk gekocht zijn. Hier ben ik helemaal niet
gelukkig mee. (I Bir. 18:11/16).
Een persoon die mij wil verheugen door middel van zijn donaties moet in de eerste plaats de wens
hebben om op het rechte pad te lopen en zou dan de goede werken moeten doen, waarvan hij in
staat is ze te doen. Hij zou het kwaad dat hij heeft verricht moeten betreuren en teruggeven als hij
kan. Als hij het niet kan, zou hij het voornemen moeten hebben om zijn onrechtmatig verworven
goederen terug te geven. Dan moet hij ervoor zorgen dat hij in de toekomst niet weer zulke zonden
begaat. Als de persoon aan wie hij zijn onrechtmatig verkregen goederen dient terug te geven niet
meer leeft, dan kan hij aan mij, die in staat is om iedereen terug te betalen, doneren. Als hij niet in
staat is het terug te geven, maar de bedoeling heeft zich te beteren en met een berouwvol en
nederig hart zich tot mij richt, dan kan ik, hetzij nu of in de toekomst, middelen gebruiken om
hun eigendom terug te geven aan al diegenen die bedrogen zijn, aangezien ik rijk genoeg ben.
(I Bir. 18:17/22).
Laat me je uitleggen wat de bedoeling is van het huis dat ik gebouwd wil hebben. Het huis is het
religieuze leven. Ikzelf, de Schepper van alle dingen, door wie alle dingen gemaakt werden en
bestaan, ben het fundament ervan. Er zijn vier muren in dit huis. De eerste is de gerechtigheid
waardoor ik degenen die vijandig zijn ten opzichte van dit huis, veroordeel. De tweede muur is de
wijsheid waardoor ik de inwoners zal verlichten met mijn kennis en begrip. De derde is de kracht
waarmee ik ze zal versterken tegen de intriges van de duivel. De vierde muur is mijn genade, die
iedereen die erom vraagt, verwelkomt. In deze muur zit de deur van genade, waardoor alle
zoekenden welkom zijn. Het dak van het huis is de liefdadigheid waarmee ik de zonden bedek van
degenen die mij zo liefhebben dat ze niet veroordeeld worden voor hun zonden. (I Bir. 18:23/32).
Het dakraam waardoor de zon binnenkomt is de overweging van mijn genade, die de warmte van
mijn goddelijkheid laat doordringen op de inwoners. Dat de muur groot en sterk moet zijn betekent
dat niemand mijn woorden kan verzwakken of vernietigen. Dat het matig hoog moet zijn betekent
dat mijn wijsheid deels begrepen en herkend kan worden, maar nooit volledig. De eenvoudige en
transparante ramen betekenen dat mijn woorden eenvoudig zijn, maar dat het licht van de
goddelijke kennis er toch de wereld mee binnentreedt. Het matig hoge dak betekent dat mijn
woorden niet op een onbegrijpelijke, maar in een overzichtelijke en begrijpelijke manier tot
uiting komen. (I Bir. 18:33/37).
Hoofdstuk 19
AB. 8
De woorden van de Schepper tot de bruid over de pracht van zijn kracht, wijsheid en deugd, en
over de manier waarop degenen die nu zogezegd wijs zijn het meest zondigen tegen hem.
Ik ben de Schepper van hemel en aarde. Ik heb drie eigenschappen. Ik ben de meest machtige, de
wijste, en meest deugdzame. Ik ben zo machtig dat de engelen in de hemel me eren, en de demonen
in de hel niet naar me durven kijken en alle elementen mijn bevel gehoorzamen. Ik ben zo wijs dat
niemand erin slaagt mijn wijsheid te doorgronden. Mijn kennis is van dien aard dat ik alles weet wat
er is gebeurd en wat nog zal gebeuren. Ik ben zo wijs dat niet het minste of geringste ding, of het nu
een worm of een ander dier is, onafhankelijk van hoe lelijk het er ook uitziet, gemaakt is zonder
reden. Ik ben zo deugdzaam dat al het goede van mij stroomt als van een goede bron en alle
zoetheid van mij komt als van een goede wijnstok. Zonder mij, kan niemand macht hebben,
kan niemand wijs zijn en niemand deugdzaam. (I Bir. 19:1/9).
De machtige mannen van de wereld zondigen buitengewoon tegen mij. Ik heb ze kracht en macht
gegeven, zodat ze me kunnen eren, maar ze kennen de eer aan zichzelf toe, alsof ze het van zichzelf
hebben. Ze denken niet na over hun eigen zwakheid. Als ik ze het geringste gebrek zou geven,
zouden ze meteen breken en alles zou hun waarde voor hen verliezen. Hoe zullen zij dan bestand
te zijn tegen mijn macht en de eeuwige straffen? (I Bir. 19:10/14).
Maar degenen die nu zeggen wijs te zijn zondigen zelfs nog meer tegen mij. Want ik gaf ze het
verstand, begrip en wijsheid zodat ze van me zouden houden, maar het enige wat ze begrijpen
zijn hun eigen tijdelijke pleziertjes. Ze hebben de ogen op hun achterhoofd en kijken alleen naar
hun eigen pleziertjes. Ze zijn blind zo blind, dat ze mij, die hen alles gaf, niet bedanken, omdat
niemand, noch goed noch kwaad, niets kan ontvangen of begrijpen zonder mij, zelfs als ik de
goddelozen toesta hun wens te vervullen in alles wat zij willen. (I Bir. 19:15/18).
Bovendien kan niemand deugdzaam zijn zonder mij. Ik kan nu het vaak aangehaalde spreekwoord
gebruiken: “Allen minachten de geduldige mens”. Vanwege mijn geduld denkt iedereen dat ik
vreselijk dwaas ben en dat is waarom iedereen me veracht. Maar wee hen, na zoveel geduld zal
mijn gerechtigheid doen gelden voor hen! Ze zullen als modder voor me zijn dat afdruipt tot in
de diepte en niet stopt totdat het bij de laagste delen van de hel aankomt. (I Bir. 19:19/23).
Hoofdstuk 20
AB. 9
Een aangename dialoog van de Maagdelijke Moeder en de Zoon met elkaar en van de
Maagdelijke Moeder en de Zoon met de bruid, en hoe de bruid zich moet voorbereiden
op de bruiloft.
De moeder bleek tegen de Zoon te zeggen: "Je bent de Koning der lof, mijn Zoon, je bent Heer
over alle heren, je hebt de hemel en de aarde gemaakt en alles er zich in bevindt. Het gebeurt dan
ook dat alles wat je wenst zal worden voldaan, het zal gebeuren! De zoon antwoordde: "Het is een
oud spreekwoord dat zegt: “Jong geleerd, is oud gedaan.” Moeder, uit je jeugd heb je geleerd mijn
wil te volgen en om je gehele wil aan mij toe te vertrouwen. Je zei terecht: “Moge uw wil
geschiede!” Je bent als kostbaar goud voor me dat is neergelegd en geslagen op een hard
aambeeld, omdat je meer dan alle anderen gepijnigd werd door alle mogelijke beproevingen en
leed in mijn lijden. Toen mijn hart barstte door de hevigheid van mijn pijn aan het kruis,
verwondde het je hart als scherp staal. Je zou het bereidwillig in tweeën hebben laten breken als
dat mijn wil was geweest. Zelfs als je in staat was geweest om je tegen mijn lijden te verzetten
en geëist had dat ik zou blijven leven, dan nog had je niet anders gewild dan wat ik wilde. Om
die reden heb je er goed aan gedaan om te zeggen: “Moge Uw wil geschiede!” (I Bir. 20:1/10).
Toen zei Maria tot de bruid: "Mijn Zoon´s bruid, houd van mijn Zoon, want hij houdt van jou.
Eer zijn heiligen, die in zijn aanwezigheid zijn. Ze zijn als talloze sterren wiens licht en pracht met
geen enkel tijdelijk licht vergeleken kunnen worden. Aangezien het licht van de wereld verschilt
van de duisternis, maar nog veel meer verschilt het licht van de heiligen van het licht van deze
wereld. Ik vertel je waarlijk dat als de heiligen duidelijk gezien werden, zoals ze werkelijk zijn,
geen enkel menselijk oog het licht kon verdragen zonder dat zijn lichamelijk zicht ontnomen
zou worden.” (I Bir. 20:11/15).
Toen sprak de Zoon van de Maagd tot zijn bruid, zeggende: “Mijn bruid, je moet alle vier
eigenschappen bezitten. Ten eerste moet je klaar zijn voor de bruiloft van mijn goddelijkheid
waarin zich geen vleselijke verlangens bevinden, maar slechts zoet geestelijk plezier, het soort dat
geschikt is voor God om te hebben met een zuivere ziel. Op deze manier, zou nog de liefde voor
je kinderen, noch voor de tijdelijke zaken, noch voor je familie je weg moeten houden van mijn
liefde. Laat je niet gebeuren wat gebeurde met die dwaze maagden die niet voorbereid waren toen
de Heer hen opriep voor de bruiloft en daarom uitgesloten werden. (I Bir. 20:16/19).
Ten tweede moet je in mijn woorden geloven. Daar ik de waarheid ben en niets anders dan de
waarheid over mijn lippen komt en niemand iets anders dan waarheid kan vinden in mijn
woorden. Soms bedoel ik wat ik zeg in spirituele zin en andere keren letterlijk, in welk geval mijn
woorden begrepen moeten worden volgens hun naakte zin van het woord. Niemand kan mij
dus beschuldigen van leugens. (I Bir. 20:20/23).
Op de derde plaats moet je gehoorzaam zijn, zodat er er geen enkele ledemaat in je lichaam zal
zijn waarmee je het verkeerde doet, en welke je niet onderwerpt aan waardige boetedoening en het
juiste herstel. Hoewel ik barmhartig ben, doe ik geen afstand van mijn rechtvaardigheid.
Gehoorzaam daarom, degenen aan wie je verbonden bent, in nederigheid en met plezier, zodat
je zelfs niet hetgeen je nuttig en redelijk lijkt doet als het tegen gehoorzaamheid indruist. Het is
beter om afstand te doen van je eigen wensen uit gehoorzaamheid, zelfs als het doel ervan goed is,
en de wil van je leider op te volgen, op voorwaarde dat deze niet tegen het heil van je ziel of
ingaat of anderzijds irrationeel is. (I Bir. 20:24/27).
Op de vierde plaats, moet je nederig zijn, omdat je verenigd wordt in een geestelijk huwelijk. Je
moet daarom nederig en bescheiden zijn bij de aankomst van je bruidegom. Je dienares, ik
bedoel hiermee je lichaam, moet sober en ingetogen zijn, je moet onthouding oefenen en goed
gedisciplineerd zijn, want je zult de vrucht dragen van geestelijke nakomelingen voor het welzijn
van velen. Op dezelfde manier als wanneer een loot aan een droge stam wordt geënt en de steel
begint te bloeien, moet je vrucht en bloesem voortbrengen door mijn genade. En mijn genade zal je
bedwelmen en het hele hemelse leger zal verheugd zijn vanwege de zoete wijn die ik je zal geven.
Verlies geen vertrouwen in mijn goedheid. Ik verzeker je dat je net zoals Zacharias en Elizabeth in
hun hart verblijd waren met een onbeschrijflijke vreugde over de belofte van een toekomstig
kind, ook jij je zult verheugen over de genade die ik je wil geven en bovendien zullen andere
zich verheugen door jou. (I Bir. 20:28/34).
Het was een engel die sprak tot die twee, Zacharias en Elizabeth, maar Ik ben het, God en
Schepper van de engelen en van jou, die tot jou spreekt. Die twee, die omwille van mij mijn
geliefde vriend Johannes baarden. Door jou wil ik veel kinderen geboren doen worden, niet uit het
vlees, maar uit de geest. Ik vertel je waarlijk, Johannes was als een vat vol van zoetheid en honing,
daar er nooit iets onreins zijn mond binnendrong, noch heeft hij ooit meer genomen dan wat nodig
was om verder te leven. Er is nooit zaad zijn lichaam uitgegaan, dat is de reden waarom hij een
engel en een maagd genoemd kan worden.” (I Bir. 20:35/39).
Hoofdstuk 21
AC. 0
De woorden van de bruidegom tot zijn bruid gebruikmakend van een bewonderingswaardige
gelijkenis over een tovenaar waarbij hij laat zien en uitlegt hoe de duivel in elkaar steekt.
Jezus, de bruidegom, sprak met zijn bruid in gelijkenissen, gebruikmakend van het voorbeeld van
een pad. Hij zei: "Een zekere tovenaar had fijn glinsterend goud. Een eenvoudige en zachtaardige
man kwam tot hem en wilde het goud kopen. De tovenaar zei tegen hem: ‘Je zult dit goud niet
krijgen, tenzij je me beter goud en in grotere hoeveelheid geeft’. Hij antwoordde hem: ‘Ik wens je
goudvoorraad zozeer dat ik je zal geven wat je wilt, liever dat dan zonder.’ Na de tovenaar beter
goud en in een grotere hoeveelheid gegeven te hebben, nam hij het glinsterende goud van hem
aan en legde het in een kistje. Met het plan om een ring voor zijn vinger voor zichzelf ervan
te maken. (I Bir. 21:1/7).
Na een korte tijd, ging de tovenaar naar deze eenvoudige man en vertelde hem: 'Het goud dat je
hebt gekocht en in je kistje hebt gestopt is geen goud zoals je denkt, maar een lelijke pad, die
grootgebracht werd in mijn borst en gevoed werd met mijn voedsel. En om de waarheid hiervan te
bewijzen, kun je het kistje openmaken en je zult zien hoe de pad naar mijn borst, waar hij is
grootgebracht, zal springen.' Toen de man het kistje probeerde te openen en erachter kwam dat een
pad in het kistje gezien kon worden, viel het deksel dat met vier scharnieren was vastgezet er bijna
vanaf. Toen het deksel van het kistje geopend was en de pad de tovenaar zag, sprong hij op zijn
borst. De bedienden en vrienden van de eenvoudige man zagen dit en zeiden tot hem: 'Meester, het
fijne goud zit in de pad en, als je wilt, kun je het goud eenvoudig pakken.' 'Hoe doe ik dat?' zei
de man. Ze zeiden: 'Als iemand een vlijmscherp en verhit mesje neemt en het in de rug van de pad
prikt, zou het goud snel uit de de rug van de pad, waar een holte is, moeten komen. Als hij geen
holte erin kan vinden, moet hij het mes heel stevig in de pad moeten steken en op die manier
krijg je terug wat je hebt gekocht.' (I Bir. 21:8/15).
Wie is deze tovenaar zo niet de duivel, mensen naar lege genoegens en roem lokkend? Hij belooft
dat wat vals is, waarheid is en maakt de waarheid vals doen lijken. Hij heeft dat kostbare goud in
bezit, ik bedoel hiermee de ziel, die ik door mijn goddelijke kracht kostbaarder heb gemaakt dan
alle sterren en planeten. Ik heb het onsterfelijk en stabiel gemaakt en meer betoverend voor mij dan
al het andere dat ik heb geschapen. Ik heb een rustplaats en een woning bij mij ervoor
voorbereid. Ik heb het gekocht van de macht van de duivel met beter en duurder goud, door mijn
eigen vlees ervoor te geven, immuun voor elke zonde en er zo'n bitter lijden voor ondergaan
dat geen enkele van mijn ledematen ongedeerd bleef. Ik heb de vrijgekochte ziel in een lichaam
gestopt, zoals in een kistje, tot de tijd dat ik het een plaats zal geven in het hof van mijn
goddelijke aanwezigheid. (I Bir. 21:16/22).
De vrijgekochte menselijke ziel is nu echter een verachtelijke en lelijke pad geworden, die in zijn
trots springt en in slijk leeft door zijn wellust. Het goud, ik bedoel hiermee mijn rechtmatig bezit,
is van mij afgenomen. Daarom kan de duivel inderdaad tegen me zeggen: ‘Het goud dat je hebt
gekocht is geen goud, maar een pad die grootgebracht werd in de borst van mijn pleziertjes.’ Scheid
het lichaam van de ziel en je zult zien dat het rechtstreeks naar de borst van de duivel vliegt,
waar het grootgebracht werd.’ Mijn antwoord tot hem is alsvolgt: ‘Omdat de pad lelijk is om naar
te kijken, afgrijselijk om naar te luisteren en giftig om aan te raken en me geen goed doet en
me niet verheugt, maar wel voor jou, in wiens borst je het hebt gekoesterd, kun je hem hebben,
daar je er recht op hebt. En wanneer het deksel dus geopend is, dat betekent, wanneer de ziel van
het lichaam gescheiden is, zal het rechtstreeks naar je toevliegen, om voor altijd bij je te blijven.’
(I Bir. 21:23/28).
Dit is de ziel van de persoon die ik voor je beschrijf. Hij is als een boze pad, vol van vervuiling en
lust, gevoed op de borst van de duivel. Bij het naderen van de dood kom ik nu tot het kistje, ik
bedoel hiermee, de ziel van het lichaam. De kist is losgeraakt van vier scharnieren die op het punt
staan er vanaf te vallen, namelijk in de zin dat zijn lichaam wordt ondersteund door vier dingen,
namelijk kracht, schoonheid, wijsheid en zicht, die hem allen nu beginnen na te laten. Wanneer
de ziel gescheiden is van het lichaam, zal hij rechtstreeks naar de duivel vliegen op wiens melk hij
werd gevoed, want hij is mijn liefde vergeten waarin ik leed voor zijn belang en verdient dus de
straf. Hij vergeldt mijn liefde niet met liefde, maar in plaats daarvan neemt hij mijn rechtmatig
bezit van me weg. (I Bir. 21:29/34).
Hij is meer diensten aan mij, die het heeft vrijgekocht, verschuldigd, dan aan iedere ander, maar
hij vindt meer plezier in de duivel. Het geluid van zijn gebed klinkt als het geluid van een pad
voor mij en hij ziet er verschrikkelijk uit. Zijn oren zullen nooit mijn vreugde horen; zijn vergiftigde
manier van aanraken zal nooit mijn goddelijkheid voelen. Omdat ik echter barmhartig ben, kan hij
nog steeds mijn genade verkrijgen, als hij het goedvindt, tenminste als iemand zijn ziel nu
aanraakt, ook al is het onrein en onderzoekt of er enige wroeging of goedheid in zijn wil zit, als
iemand een scherp en verhit mes in zijn verstand prikt, ik bedoel hiermee mijn strikte
rechtvaardigheid. Als er geen wroeging of liefdadigheid in hem is, zou er misschien wel nog wat
hoop kunnen zijn, mits iemand hem kan prikkelen tot verbetering en hem sterk berispt, want
zolang als de ziel in het lichaam leeft ligt mijn genade open voor iedereen. (I Bir. 21:35/39).
Zie hoe ik stierf uit liefde, maar niemand betaalt me met liefde, maar ze nemen van me af wat
terecht van mij is. Het zou billijk zijn als de manier waarop mensen hun leven beterden in
verhouding staat tot de inspanningen die het heeft gekost om het te verlossen. Mensen willen nu
echter slecht leven in verhouding tot de pijn die ik heb geleden om hen te verlossen. Hoe meer ik
ze laat zien hoe verschrikkelijk hun zonden zijn, hoe brutaler ze willen zondigen. Kijk daarom en
bedenk dat ik niet zonder reden boos ben: Ze slagen erin om mijn goedheid voor zichzelf in kwaad
te veranderen. Ik heb ze verlost van hun zonden en ze hebben zich ontzettend in hun zonden
verstrikt. Dus, mijn bruid, geef me wat je verplicht bent om mij te geven, ik bedoel hiermee,
houd je ziel zuiver voor me, want ik stierf ervoor om er zo voor te zorgen dat jij het zuiver
voor me zou houden.” (I Bir. 21:40/47).
Hoofdstuk 22
AC. 1
De milde vraag van de Moeder aan de bruid en het bescheiden antwoord van de bruid aan de
Moeder, en het praktische antwoord hierop van de Moeder en over de vooruitgang van goede
mensen onder de goddelozen.
De moeder sprak met de Zoon van de bruid, zeggende: “Jij bent de bruid van mijn Zoon. Vertel me
wat je op je hart hebt en wat je zou willen”. De bruid antwoordde haar: “Mijn Lieve Vrouwe,
dat weet u, want u weet alles.” De Heilige Maagd zei hierover: “Hoewel ik alles weet, zou ik graag
willen dat je het mij vertelt, terwijl de hier aanwezige personen er naar luisteren.” De bruid zei:
“Mijn Lieve Vrouwe, ik ben voor twee dingen bang. Ten eerste,” zei ze, “ben ik bang dat ik niet
zoveel huil om mijn zonden of me ervoor verontschuldig als ik zou willen. Ten tweede ben ik
verdrietig omdat uw Zoon veel vijanden heeft.” (I Bir. 22:1/7).
De Maagd Maria antwoordde: “Ik geef je drie remedies voor je eerste zorg. Denk allereerst na
over hoe alle dingen die een geest hebben, zoals padden of andere dieren, het moeilijk hebben van
tijd tot tijd, ook al leeft hun geest niet voor eeuwig, maar sterven ze met hun lichaam. Echter leeft
jouw geest en die van iedere menselijke ziel voor eeuwig. Denk ten tweede aan de barmhartigheid
van God, want er is niemand van zodanige aard die zulke zondaars zijn dat hun zonde niet
vergeven wordt, als zij tenminste bidden met het besluit om zich te verbeteren en met berouw.
Denk ten derde na over hoeveel roem de ziel wint wanneer zij voor eeuwig met God en in
Gods heerlijkheid leeft. (I Bir. 22:8/12).
Ik geef je drie remedies voor je tweede zorg over de vele vijanden van God. Bedenk ten eerste dat
jouw God en jouw Schepper en die van hun ook hun rechter is en dat zij hem nooit weer zullen
veroordelen, ook al tolereert hij hun goddeloosheid geduldig voor een tijd. (I Bir. 22:13/14).
Herinner je ten tweede dat zij kinderen van verdoemenis zijn en hoe moeilijk en ondraaglijk het zal
zijn voor hen om tot in de eeuwigheid in het vuur te branden. Ze zijn de meest goddeloze dienaren
die geen erfdeel ontvangen. Maar misschien zul je zeggen: “Zou dan niet iemand voor hen
moeten preken?” Natuurlijk! Onthoud dat goede mensen vaak aangetroffen worden tussen de
kwade. En dat pleegkinderen soms weglopen van wat goed is, zoals de verloren zoon die naar een
ver land vertrok en een slecht leven leidde. Maar soms prikkelt de preek hun geweten en keren ze
terug naar de Vader, even welkom dan omdat ze voorheen zondaars waren. Iemand moet dus
speciaal voor hen preken, want ook al ziet de priester dan slechts goddelozen voor zich, zou hij
bij zichzelf moeten denken: “Misschien zijn er tussen hen die kinderen van mijn Heer willen
worden. Ik zal daarom voor hen preken.” Zo’n priester zal een hele grote beloning ontvangen.
(I Bir. 22:15/25).
Bedenk op de derde plaats dat goddelozen toegestaan zijn om verder te leven als beproeving voor
de goede mensen, zodat zij, verbitterd door de gewoontes van de goddelozen, hun beloning kunnen
krijgen als een vrucht van geduld. Je kunt dit beter begrijpen door het gebruik van een voorbeeld.
Een roos ruikt zoet, ziet er mooi uit, is zacht om aan te raken, maar het groeit alleen te midden van
doornen die scherp zijn om aan te raken, lelijk om naar te kijken en geen aangename geur afgeven.
(I Bir. 22:26/28).
Evenzo, kunnen goede en rechtvaardige mensen, hoewel zij zachtaardig door hun geduld,
prachtig van karakter en lieflijk in hun goede voorbeeld zijn, geen voortgang boeken of op de
proef gesteld worden behalve dan door de goddelozen. De doorn is soms de bescherming voor de
roos, zodat zij niet geplukt wordt voordat zij vol in bloei staat. Evenzo bieden de goddelozen de
goede mensen de mogelijkheid hen niet in zonde te volgen, wanneer, vanwege de goddeloosheid
van anderen, de goeden weerhouden worden van verderf door mateloos feestvieren of andere
zonden. Wijn behoudt zijn kwaliteit niet goed, behalve in bezinksel en zo kunnen goed en
rechtschapen mensen ook niet goed blijven en vooruitgang boeken in de deugden zonder op de
proef te worden gesteld en door vervolgd te worden door de onrechtvaardigen. Wees dus gastvrij
naar de vijanden van mijn Zoon. Onthoudt dat hij hun rechter is en, als rechtvaardigheid erom
vraagt dat hij ze allemaal vernietigt, kon hij zij in één moment wegvegen. Tolereer hen, zolang
als hij ze tolereert!” (I Bir. 22:29/35).
Hoofdstuk 23
AC. 2
Christus woorden tot zijn bruid waarin hij een onoprecht man beschrijft, die een vijand van God
wordt genoemd, en vooral over zijn hypocrisie en alles over zijn karakteristieken.
Mensen denken dat hij een goed geklede, sterke, en waardige man is, die actief is in de strijd
van de Heer. Wanneer zijn helm echter wordt afgezet, ziet hij er walgelijk uit en ongeschikt
voor elk werk. Zijn hersenen lijken hol, zijn oren zitten op zijn voorhoofd, zijn ogen op zijn
achterhoofd. Zijn neus is afgesneden. Zijn wangen zijn helemaal ingevallen zoals die van een
dode man. Aan de rechterkant is zijn jukbeen en zijn zijn lippen er allemaal afgevallen, zodat er
aan de rechterkant niks overblijft behalve zijn onbedekte keel. Op zijn borst krioelt het van de
wormen; zijn armen zijn als een stel slangen. Een kwaadwillende schorpioen zit in zijn hart; zijn
rug ziet er uit als steenkool. Zijn darmen zijn rot en stinken als bedorven vlees, zijn voeten zijn
dood en zinloos om mee te lopen. (I Bir. 23:1/9).
Ik zal je nu vertellen wat dit allemaal betekent. Aan de buitenkant is hij het soort man die vol van
goede gewoonten en wijsheid en actief in mijn dienst lijkt, maar zo is hij helemaal niet. Want als
de helm van zijn hoofd wordt verwijderd, ik bedoel hiermee, als hij werd getoond zoals hij is,
zou hij de lelijkste man van allen zijn. Zijn hersenen lijken hol, aangezien de dwaasheid en
lichtzinnigheid van zijn manieren, tekenen zijn die evident genoeg zijn voor goede mensen
om te zien dat hij zoveel eer onwaardig is. (I Bir. 23:10/13).
Als hij mijn wijsheid geproefd had, zou hij zich realiseren dat hij zoveel meer in eer verheven is
boven anderen, dat hij zich sober zou gedragen. Zijn oren zitten op zijn voorhoofd, in plaats van de
nederigheid die hij zou moeten hebben in zijn hoge rang en die hij zou moeten laten schijnen voor
anderen, wil hij alleen zijn eigen eer en roem horen. Hij is trots en dat is waarom hij wil dat
iedereen hem groots en goed noemt. Hij heeft ogen op zijn achterghoofd, want zijn gedachten zijn
gericht op het heden en niet op de eeuwigheid. Hij denkt over hoe hij mensen kan verheugen en
over wat nodig is voor de behoeften van zijn lichaam, maar niet over hoe hij mij zou kunnen
verheugen of over wat goed is voor zielen. (I Bir. 23:14/18).
Zijn neus is afgesneden, omdat hij het onderscheidingsvermogen tussen zonde en deugd heeft
verloren, tussen tijdelijke en eeuwige roem, tussen wereldse en eeuwige rijkdom, tussen die
tijdelijke pleziertjes en het eeuwige geluk. Zijn wangen zijn ingevallen, dat wil zeggen, al zijn
gevoelens van schaamte in mijn aanwezigheid, samen met de schoonheid van de deugden,
waardoor hij mij zou verheugen, zijn allemaal dood voor zover als ik er bezorgd om ben. Hij
schaamt zich om te zondigen uit angst van de menselijke schaamte, maar helemaal niet uit angst
voor mij. Een deel van zijn jukbeen en lippen is eraf gevallen, waardoor niks is overgebleven,
behalve zijn keel, vanwege de imitatie van mijn werken en het preken van mijn woorden samen
met oprecht gebed zijn al afvallig van hem geworden, zodat niks overblijft in hem, behalve zijn
gulzige keel. Maar hij vindt de imitatie van de verdorvenheid en betrokkenheid bij wereldlijke
zaken heilzaam en aantrekkelijk. (I Bir. 23:19/23).
Zijn borst is vol wormen, want in zijn borst, waar de herinnering moet zijn aan mijn lijden en de
herinnering aan mijn daden en geboden, is slechts bezorgdheid over tijdelijke zaken en wereldse
wensen. De worm knaagt een weg door zijn geweten, zodat hij niet aan geestelijke zaken denkt.
In zijn hart, waar ik zou willen vertoeven en waar mijn liefde gevestigd zou moeten zijn,
woont een kwaadwillige schorpioen met een stekende staart en een gedienstig gezicht. Dit komt
omdat gedienstige en verstandig klinkende woorden uit zijn mond komen, maar zijn hart vol met
onrecht en bedrog is, want hij geeft er niks om als de kerk die hij vertegenwoordigt vernietigd
wordt, zolangs als hij zijn zelfzuchtige wil kan uitdragen. (I Bir. 23:24/27).
Zijn armen zijn net slangen, omdat hij in zijn goddeloosheid uitreikt naar de eenvoudige
mensen en hen tot zichzelf roept met eenvoud, maar als het zijn doelstellingen niet bevredigd,
wijst hij ze uit als armoedzaaiers. Net als een slang, rolt hij zich op in een ring door zijn
kwaadaardigheid en ongerechtigheid te verbergen, zodat bijna niemand zijn sluwheid kan
ontdekken. In mijn ogen is hij als een verachtelijke slang want, net als een slang verfoeilijker is
dan ieder ander dier, is hij ook voor mij het meest vervormd en hypocriet, aangezien hij mijn
gerechtigheid voor niets houdt en mij beschouwt als iemand die niet bereid is straffen te
veroorzaken. (I Bir. 23:28/30).
Zijn rug is net als steenkool, maar het dient als ivoor te zijn, omdat zijn daden moediger en
zuiverder moeten zijn dan die van anderen om zo de zwakken te ondersteunen door zijn geduld en
door het voorbeeld van een goed leven. Maar, in plaats daarvan is het als steenkool, omdat hij te
zwak is om ook maar een woord van mijn roem te verduren, tenzij het hemzelf bevoordeelt. Hij
denkt nu moedig te zijn ten aanzien van de wereld en omdat hij denkt dat hij een eerzaam mens
is, in zijn recht staat, zal hij vallen, aangezien hij voor mij en mijn heiligen zo vervormd en
levenloos is als steenkool. Zijn darmen stinken, want voor mij stinken zijn gedachten en
genoegens als rottend vlees, de stank die niemand kan verdragen. (I Bir. 23:31/34).
Geen van de heiligen kan hem verdragen, in plaats daarvan keert iedereen zijn gezicht van hem
weg en vraagt een veroordeling van hem. Zijn voeten zijn dood, want zijn twee voeten zijn twee
wilsbeschikkingen, ik bedoel hiermee, de wens om zijn zonden te corrigeren en de wens om het
goede te doen. Deze voeten zijn echter dood in in hem, want het merg van de liefde is helemaal
verbruikt in hem en er is niks van over, behalve de geharde botten. Op deze manier staat hij voor
me. Zolang zijn ziel echter in het lichaam blijft, kan hij genade ontvangen. (I Bir. 23:35/39).
Commentaar:
Sint Lawrence kwam naar de Heilige Birgitta en zei: "Toen ik in de wereld was, had ik drie dingen:
onthouding ten aanzien van mijzelf, barmhartigheid ten aanzien van mijn buurman, liefdadigheid
ten aanzien van God. Vandaar dat ik het woord van God fanatiek predikte, de goederen van de
kerk voorzichtig verdeelde en geseling, vuur en dood met vreugde onderging.
Maar deze bisschop ondergaat en bedekt de onthouding van de geestelijken, besteedt de
goederen van de kerk aan de rijken en toont liefdadigheid aan zichzelf. Daarom, verklaar ik tot
hem dat een lichte wolk uit de hemel is neergedaald, overschaduwt door donkere vlammen om
niet door velen gezien te worden. Deze wolk is het gebed van de Moeder van God van de kerk.
De vlammen van hebzucht en van het gebrek aan vroomheid en gerechtigheid verdonkeren het zo,
dat de lieflijke genade van de Moeder van God niet tot de harten van de goddelozen kan
binnendringen.
Laat de bisschop zich daarom snel bekeren tot goddelijke liefdadigheid door zichzelf te
verbeteren, door zijn ondergeschikten aan te manen in woord en voorbeeld, en door ze aan te
moedigen zich te verbeteren. Als hij dit niet doet, zal hij de hand van rechtvaardigheid voelen en
zijn diocesaanse kerk zal worden schoongeveegd door het vuur en het zwaard en geteisterd
worden door plunderingen en beproevingen zodat het een lange tijd zal zijn voordat er
iemand zal zijn die haar troost.
Hoofdstuk 24
AC. 3
De woorden van God de Vader tot het hemelse leger, en het antwoord van de Zoon, genade
vragend voor zijn dochter, de kerk.
De Vader sprak, terwijl het gehele hemelse leger luisterde, en hij zei: "Ik heb een klacht
tegen u dat ik mijn dochter aan een man heb gegeven die haar verschrikkelijk doet lijden en haar
voeten aan een houten paal vastbindt, zodat het beenmerg helemaal uit haar voeten is verdwenen.
“De Zoon antwoordde hem: “Vader, ik heb haar vrijgekocht met mijn bloed en haar met mezelf
verloofd, maar nu is ze door geweld in beslag genomen.” Toen sprak de Moeder, zeggende: “U
bent mijn God en mijn Heer. Mijn lichaam droeg de ledematen van uw ware Zoon en mijn ware
Zoon. Ik heb hem niks gewijgerd op aarde. Heb omwille van mijn gebeden, medelijden met Uw
dochter.” Hierna spraken de engelen, zeggend: “U bent onze Heer. In U bezitten wij alle
goede dingen en we hebben niets anders dan U nodig. (I Bir. 24:1/8).
Toen Uw bruid uit u is voortgekomen, waren we allen verheugd. Maar nu hebben we reden om
verdrietig te zijn, want ze heeft zichzelf overgegeven in de handen van de kwaadste mannen die
haar beledigen met allerlei beledigingen en misbruik. Heb dus medelijden met haar blijkens Uw
genade, omdat ze in ontzettende grote ellende verkeert en er is niemand die haar troost en bevrijdt,
behalve U, Heer, Almachtige God.” Toen antwoordde de Vader de Zoon, zeggend: “Zoon, jouw
beklag is mijn beklag, jouw woord is mijn woord, jouw werken mijn werken. Je bent in mij en Ik
ben onafscheidelijk in jou. Moge je wil geschiede!” Toen zei hij tegen de Moeder van de Zoon:
“Omdat je me op aarde niks hebt geweigerd, zal ik je in de hemel niks weigeren. Je wil zal worden
vervuld.” Hij zei tegen de engelen: “Jullie zijn mijn vrienden, en de vlam van jullie liefde brandt
in mijn hart. Ik zal mijn dochter omwille van jullie gebeden mijn genade tonen.” (I Bir. 24:9/18).
Hoofdstuk 25
AC. 4
De woorden van de Schepper tot de bruid over de manier waarop zijn rechtvaardigheid de
goddelozen behoudt om een drievoudige reden.
Ik ben de Schepper van hemel en aarde. Je vroeg je af, mijn bruid, waarom ik zo geduldig
ben met de goddelozen. Dat is omdat ik barmhartig ben. Mijn gerechtigheid heeft geduld met ze
om een drievoudige reden en vanwege deze drievoudige reden spaart mijn genade hen.
(I Bir. 25:1/4).
Ten eerste duldt mijn rechtvaardigheid hen, zodat hun tijd volledig kan worden voltooid. Net zoals
je een rechtvaardige koning die een aantal gevangenen heeft, kan vragen waarom hij ze niet
veroordeelt tot de dood, waarop zijn antwoord is: “Omdat het nog geen tijd is voor deze
definitieve beslissing van het gerechtshof waar ze verhoord kunnen worden en waar zij die het
horen beter gewaarschuwd zijn.” Op dezelfde manier tolereer ik de goddelozen totdat hun tijd
komt, zodat hun goddeloosheid ook aan anderen bekend gemaakt kan worden. Heb ik je de
veroordeling van Saul niet voorspeld lang voordat het bekend was bij de mensen? Ik gedoogde
hem voor een lange tijd, zodat zijn goddeloosheid aan anderen getoond kon worden. De tweede
reden is dat de goddelozen een aantal goede werken uitvoeren, hoe klein dan ook, waar zij voor
beloond zouden moeten worden. Op deze manier zal niet het minst kleine goede werk wat ze voor
me hebben verricht onbeloond worden, en bijgevolg zullen zij hier op aarde hun loon ontvangen.
Op de derde plaats is het met het oog op het manifesteren van Gods glorie en geduld. Het was om
deze reden dat ik geduld had met Pilatus, Herodes en Judas, ook al waren zij reeds veroordeeld.
En als iemand vraagt waarom ik wie dan ook tolereer, herinner ze dan aan Judas en Pilatus.
(I Bir. 25:5/14).
Mijn genade spaart de goddelozen ook om een drievoudige reden. Allereerst is het vanwege
mijn grote liefde, omdat eeuwige straf lang zal zijn. Om die reden, vanwege mijn grote liefde,
verdraag ik ze tot het laatste moment opdat hun straf kan worden vertraagd door uitstel van tijd. Op
de tweede plaats om hun menselijke natuur het toe te staan om te worden verteerd door ondeugden,
want de menselijke natuur wordt verteerd door zonde, zodat zij de tijdelijke dood bitterder ervaren
als zij jonger zouden sterven. Want de jongeren sterven door een langzame en bittere dood. In de
derde plaats voor de verbetering van goede mensen en de bekering van een aantal goddelozen.
Als goede en rechtvaardige mensen worden gekweld door de goddelozen, profiteren de goede en
rechtvaardigen hiervan, omdat dit hen leidt tot onthouding van zonden of voor het verkrijgen
van een grotere verdienste. (I Bir. 25:15/21).
Ook hebben de goddelozen soms een goed effect op bepaalde andere goddeloze personen.
Wanneer de laatsgenoemden nadenken over het lot en het kwaad van de voormaligen, bedenken ze
zich en zeggen: “Wat voor goed doet het ons om hen te volgen?” En: “Omdat de Heer zo geduldig
is, is het beter voor ons om ons te bekeren.” Op deze manier keren ze soms naar me terug, omdat
ze huiveren de dingen te doen die die anderen doen en bovendien vertelt hun geweten hen dat ze
zulke dingen niet moeten doen. Er wordt gezegd dat als een persoon door een schorpioen
gebeten wordt, hij geheeld kan worden door gezalfd te worden met olie waarvan een ander reptiel
zou doodgaan. Op dezelfde manier kan een goddeloos persoon die iemand anders ziet vallen
gestoken worden door wroeging en worden genezen door na te denken over het kwaad en de
ijdelheid van de ander. (I Bir. 25:22/26).
Hoofdstuk 26
AC. 5
De engelen geven woorden van lof aan God, en over hoe kinderen geboren zouden worden als
onze eerste ouders niet hadden gezondigd en over hoe God door Mozes wonderen toonde aan
het volk en later door zijn eigen komst en over de perversie van lichamelijk huwelijk in deze
tijd en over de voorwaarden van het geestelijk huwelijk.
Je zag hoe de engelen voor God stonden. De hele menigte engelen zei: "Alle lof en eer aan u,
Here God, u die is en was zonder einde! Wij zijn uw dienaren en wij brengen u een drievoudige
lof en eer. Ten eerste, omdat u ons geschapen hebt om gelukkig te zijn met u en ons een
onbeschrijfelijke licht gaf om voor eeuwig gelukkig in te zijn. Ten tweede omdat alle dingen in
uw goedheid en loyaliteit zijn geschapen en volgens uw wensen en via uw woord behouden
worden. Ten derde zijn wij erg gelukkig, omdat u de mens hebt geschapen en omwille van hen,
een menselijk lichaam heeft genomen uit de meest kuise Moeder, die waardig bevonden
werd om u te dragen, die de hemelen niet konden bevatten. (I Bir. 26:1/6).
Moge uw roem en zegen, namens alle engelen die u zo verheven heeft in eer, over alle dingen zijn.
Moge uw altijddurende eeuwigheid en resistentie over alle dingen behouden worden en blijven.
Moge uw liefde blijven in het menselijke ras dat u heeft geschapen. U alleen, Heer, moet gevreesd
worden vanwege uw grote macht, u alleen moet worden gewenst vanwege uw grote liefdadigheid.
U alleen moet geliefd worden vanwege uw standvastigheid. Alle lof komt u toe zonder einde,
onophoudelijk, voor altijd en eeuwig. Amen!” (I Bir. 26:7/12).
De Heer antwoordde: “Jullie geven me een waardig eerbetoon voor de hele schepping. Maar
vertel me eens waarom jullie me eren voor het menselijke ras, die me meer dan alle andere
schepselen, tot woede heeft uitgedaagd? Ik heb ze superieur gemaakt aan de lagere schepselen.
Voor geen enkele andere heb ik zulke schande geleden als voor de mens en ik heb geen enkele
andere tegen zo’n hoge prijs vrijgekocht. Of welk schepsel, buiten de mens behoudt zich niet door
zijn natuurlijke orde? Hij bezorgt me meer verdriet dan elk ander schepsel. Net zoals ik jullie heb
geschapen naar mijn lof, maakte ik de mens ter ere van mij. Ik gaf hem een lichaam om een
geestelijke tempel te zijn en ik plaatste een ziel erin als een mooie engel, omdat de menselijke ziel
vrijwel identiek is aan de macht en kracht van een engel. In deze tempel, was Ik, zijn God en
Schepper de derde metgezel. Hij was bedoeld om van mij te genieten en vreugde in mij te
vinden. Daarna maakte ik een vergelijkbare tempel uit zijn rib. (I Bir. 26:13/23).
Nu, mijn bruid, voor wie dit allemaal is gezegd, zul je je afvragen hoe zij kinderen konden krijgen
zonder gezondigd te hebben. Ik zal je vertellen: Het bloed van de liefde zou zijn zaad in het
lichaam van de vrouw hebben geplant zonder enkele schaamteloze lust, door de goddelijke liefde
en wederzijdse genegenheid en seksuele geslachtsgemeenschap waarin zij beiden in vuur en vlam
gezet zouden worden voor elkaar en de vrouw zou zo vruchtbaar zijn geworden. Eens het kind
zonder zonde of wellustig genot verwekt zou zijn, zou ik er uit mijn goddelijkheid een ziel in
hebben gezonden en ze zou het kind gedragen hebben en zonder pijn gebaard hebben.
(I Bir. 26:24/26).
Het kind zou aanstonds, net als Adam, in perfectie geboren worden. Maar hij toonde minachting
voor dit voorrecht door toe te geven aan de duivel en een grotere eer te begeren dan die ik hem
had gegeven. Na hun ongehoorzame daad, kwam mijn engel naar ze toe en ze schaamden zich
voor hun naaktheid. Precies op dat moment maakten ze kennis met de begeerte van het vlees en
leden honger en dorst. Ook verloren ze mij, want daarvoor, toen ze mij nog hadden, voelden ze
geen honger of vleselijke lust of schaamte en alleen Ik was al hun goed, hun tederheid en
plezier en perfecte genot. (I Bir. 26:27/31).
Terwijl de duivel zich verheugde over hun verderf en ondergang, kreeg ik medelijden met ze en
heb ik ze niet verlaten maar toonde hen een drievoudige genade. Ik kleedde hun naaktheid en gaf
ze brood van de aarde. In ruil voor de wellust die de duivel in hen had aangewakkerd na hun daad
van ongehoorzaamheid, heb ik, door mijn goddelijke macht, zielen in hun zaad geplant. En ik
heb wat de duivel hen had voorgesteld totaal omgekeerd voor hun goed. Daarna liet ik ze zien
hoe ze moesten leven en hoe ze me moesten eren. Ik gaf ze de toestemming om geoorloofde
geslachtsgemeenschap te hebben, want voordat ik ze mijn toestemming en aanwijzingen had
gegeven, waren ze verstijfd van angst en bang om zich seksueel te verenigen. Zo was ik ook door
medelijden bewogen en heb ik ze getroost toen Abel vermoord werd en zij treurden voor lange
tijd en onthielden zich voor lange tijd. (I Bir. 26:32/38).
Toen mijn wil eenmaal aan hen bekend was gemaakt, begonnen zij weer geslachtsgemeenschap
te hebben en kinderen te verwekken. Ik beloofde hen dat Ik, hun Schepper, geboren zou worden
onder hun nakomelingen. Daar de kwaadwilligheid van de kinderen van Adam groeide, heb ik
gerechtigheid over de zondaars doen gelden, maar genade aan mijn uitverkorenen. Zij maakten me
blij en ik heb ze weggehouden van verderf en ze opgevoed, omdat ze zich aan mijn geboden
hielden en in mijn beloftes geloofden. Toen de tijd van barmhartigheid naderde, heb ik mijn
machtige werken laten zien door Mozes en mijn kinderen gered, zoals ik beloofd had. Ik heb ze
met manna gevoed en ging ze voor in een zuil van wolken en vuur. Ik gaf ze mijn Wetten en
onthulde mijn mysteries en de toekomst aan hen door mijn profeten. (I Bir. 26:39/45).
Hierna koos Ik, de Schepper van alle dingen, een maagd voor me, geboren uit een vader en
moeder. Van haar nam ik het menselijke vlees en ben ik waardig uit haar geboren zonder
geslachtsgemeenschap of zonde. Net als die eerste kinderen geboren zouden zijn in het
paradijs door het mysterie van de goddelijke liefde en uit hun ouders’ wederzijdse liefde en
genegenheid en zonder enkele schaamteloze lust, nam mijn goddelijkheid een menselijke
natuur aan van een maagd zonder geslachtsgemeenschap of haar maagdelijkheid aan
te tasten. (I Bir. 26:46/48).
Gekomen in het vlees, ware God en man, vervulde ik de Wetten en alle geschriften, net zoals het
eerder was voorspeld over me. En ik introduceerde een Nieuwe Wet, omdat de Oude Wet streng
en moeilijk uit te voeren was en niks anders was dan een beeld over wat er in de toekomst
gebeuren zou. In de Oude Wet was het voor een man toegestaan om verschillende vrouwen te
hebben, zodat de komende generaties niet kinderloos hoefden te zijn of zich moesten verenigen
met de heidenen om te trouwen. In mijn Nieuwe Wet is het een man voorgeschreven om slechts
één vrouw te hebben en verboden om tijdens zijn leven meerdere vrouwen te hebben. Zij die zich,
omwille van de voortplanting, sexueel verenigen in liefde en vrees voor God zijn voor mij een
geestelijke tempel waar ik in wens te wonen als een derde metgezel. (I Bir. 26:49/53).
Echter treden de mensen van deze eeuw in het huwelijk om zeven redenen. Ten eerste vanwege
de schoonheid van het gezicht; ten tweede omwille van de rijkdom; ten derde vanwege het
buitensporige en onfatsoenlijke plezier dat ze krijgen door geslachtsgemeenschap, ten vierde
vanwege de feesten en buitensporige vraatzucht; ten vijfde omdat het aanleiding geeft tot trots over
hun kleding, voedsel, het vermaak en andere ijdelheden; ten zesde om kinderen te verwekken, niet
voor God of goede werken maar voor rijkdom en eer; als zevende treden ze in het huwelijk
omwille van de lust en zijn zij door hun wellust als beesten. (I Bir. 26:54/55).
Deze mensen ontmoeten elkaar met instemming en harmonie graag aan de deuren van mijn
kerk, maar hun gevoelens en innerlijke gedachten zijn totaal tegenovergesteld aan de mijne. In
plaats van mijn wil, geven ze de voorkeur aan hun eigen wil, die gericht is op het plezier van de
wereld. Als al hun gedachten tot mij gericht waren en als ze hun wil in mijn handen toevertrouwden
en een echtgenoot in goddelijke vrees namen, dan zou ik ze mijn instemming geven en zou ik de
derde metgezel met hen zijn. Maar nu, hoewel ik aan hun hoofd zou moeten zijn, verkrijgen ze
geen toestemming van me, want ze hebben liever lust dan mijn liefde in hun harten. Ze komen
naar mijn altaar en horen daar dat ze één hart en één geest moeten zijn , maar mijn hart vlucht van
ze omdat ze geen warmte van mijn hart hebben en de smaak van mijn lichaam niet kennen.
(I Bir. 26:56/60).
Zij zoeken een warmte die snel zal vergaan en begeren het lichaam dat door wormen wordt
verorberd. Zodoende treden zulke mensen in het huwelijk zonder de verbintenis en vereniging met
God de Vader en zonder de liefde van de Zoon en zonder de troost van de Heilige Geest. Als het
echtpaar naar bed gaat, verlaat de Geest hen meteen en treedt de geest van onzuiverheid toe,
omdat zij slechts samenkomen uit lust en aan niets anders denken of niets anders bespreken. Maar
mijn genade kan nog steeds bij hen komen, als ze zich bekeren. Want met mijn macht plaats ik
graag een levende ziel in hun zaad. Soms laat ik slechte ouders goede kinderen krijgen. Vaker
worden slechte kinderen geboren uit slechte ouders, omdat de kinderen de slechtheid van hun
ouders imiteren, zoveel als ze maar kunnen en het zelfs nog vermeerderen als mijn geduld het hen
toelaat. Zo'n paar zal nooit mijn gezicht te zien krijgen, tenzij zij berouw hebben. Want
er is geen zonde zo ernstig dat berouw het niet wegspoelt. (I Bir. 26:61/69).
Aansluitend zal ik voor het soort dat geschikt is voor God om te hebben met een zuiver lichaam
en een kuise ziel, het huwelijk geestelijk maken. Daarin zijn zeven goede dingen, die in
tegenstelling zijn tot de eerder genoemde slechte dingen. Daarin is er geen verlangen naar fysieke
schoonheid of aangenaam zicht, maar slechts voor het zicht van de liefde van God. Noch is daar,
ten tweede, enkel verlangen om ook maar iets meer te bezitten dat wat zij nodig hebben om
verder te leven. Ten derde, voorkomen zij nutteloos en frivool taalgebruik. Ten vierde maken zij
zich geen zorgen over het zien van vrienden of familie, in plaats daarvan ben ik degene die zij
liefhebben en verlangen. Ten vijfde verlangen zij ernaar om innerlijke nederigheid in hun geweten
te behouden en uiterlijk in de manier waarop ze zich kleden. Ten zesde hebben ze nooit enig
voornemen om een wellustig leven te leiden. Als zevende leiden ze zoons en dochters van God
door middel van hun goede gedrag en goed voorbeeld en door het prediken van spirituele
woorden. (I Bir. 26:70/78).
Ze staan voor mijn kerkdeuren, met hun onaantastbaar geloof behouden en waar ze me
toestemming geven en ik geef hen de mijne. Ze komen tot mijn altaar en genieten van de spirituele
vreugde van mijn lichaam en bloed. Met de vreugde die zij hierin vinden wensen zij één hart en
één lichaam en één wil te worden, en Ik, ware God en man, machtig in hemel en op aarde, zal
de derde metgezel van ze zijn en hun hart vullen. De wereldse echtparen beginnen hun lust voor
het huwelijk in lust als beesten, en nog erger dan beesten. Deze spirituele echtgenoten beginnen in
de liefde en angst voor God en streven ernaar niemand anders dan mij tevreden te stellen. De
onreine geest vult de voormalige en spoort hen aan tot lichamelijke lust waar niets anders is dan
stank. De laatste zijn gevuld met mijn Geest en staan in vuur en vlam van mijn Geest die nooit
gedoofd wordt in hen. (I Bir. 26:79/85).
Ik ben een God in drie personen. Ik ben één in wezen met de Vader en de Heilige Geest,
aangezien het onmogelijk is voor de Vader om gescheiden te worden van de Zoon of voor de
Heilige Geest om gescheiden te worden van beide en omdat het onmogelijk is om hitte van
vuur te onderscheiden is het ook onmogelijk voor deze spirituele echtgenoten om van mij
gescheiden te worden. Ik ben samen met hen als hun derde metgezel. Mijn lichaam was eens
gewond en overleed door het lijden, maar het zal nooit meer gewond raken of sterven. Op
dezelfde manier zullen degenen die in mij zijn opgenomen door een oprecht geloof en een
perfecte wil nooit van mij afsterven. Overal waar ze staan, zitten of lopen, ben ik bij ze
als derde metgezel.” (I Bir. 26:86/91).
Hoofdstuk 27
AC. 6
Woorden van de Moeder tot de bruid over hoe er drie dingen zijn in een dans en over hoe deze
dans deze wereld symboliseert en over het lijden van de Moeder bij de dood van Christus.
De Moeder van God sprak tot de bruid, zeggende: “Mijn dochter, ik wil dat je weet dat waar een
dans is, drie dingen zijn: lege vreugde, luid geschreeuw en nutteloos werk. Als iemand de danszaal
verdrietig en vol zorgen binnenkomt, dan zet zijn vriend, die zich in het midden van de
vreugde van de dans bevindt maar een vriend van hem triest ziet binnenkomen, zijn vreugde
aan de kant, verlaat de dans en treurt met zijn bedroefde vriend. (I Bir. 27:1/2).
Deze dans is de wereld die nog steeds gevangen is in angst, die voor dwazen vreugde lijkt. In deze
wereld zijn er drie dingen: lege vreugde, ondoordachte woorden en nutteloos werk. Een mens moet
alles achter zich laten waar hij voor zwoegt. Zou een persoon die temidden van dit wereldse
dansen staat, mijn zwoegen en verdriet overdenken en dan rouwen met mij – die alle wereldse
vreugde achter zich heeft gelaten – en zou hij de wereld achter zich laten? Bij de dood van mijn
Zoon was ik als een vrouw wiens hart was doorstoken met vijf speren. (I Bir. 27:3/7).
De eerste speer was zijn schandelijke en afkeurenswaardige naaktheid, want ik zag mijn meest
kuise en machtige Zoon naakt aan de zuil staan zonder ook maar enige bedekking op hem. De
tweede speer was de veroordeling tegen hem, want zij beschuldigden hem van verraad en
leugen en verraadden hem, die ik kende als zijnde rechtvaardig en waarheidsgetrouw en die nooit
iemand heeft beledigd of gewenst heeft iemand te beledigen. De derde speer was zijn kroon van
doornen die zijn heilige hoofd zo bruut doorboorden dat het bloed zijn mond, baard en oren in
stroomde. De vierde speer was zijn treurige stem aan het kruis waarbij hij huilend tot de Vader
uitriep: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Alsof hij wilde zeggen: “Vader, er is niemand
zich over mij ontfermt, behalve u.” De vijfde speer die mijn hart doorboorde was zijn meest
bittere dood. (I Bir. 27:8/13).
Zijn meest kostbare bloed vloeide uit hem door zoveel slagaders als de speren die mijn hart
hadden doorstoken. De slagaders van zijn handen en voeten werden doorboord, en de pijn in zijn
doorstoken pezen stroomde onvermurwbaar naar zijn hart en van het hart terug naar zijn pezen,
omdat zijn hart gezond en sterk was, verergerde de pijn zich meer. Een strijd tussen leven en
dood en zijn leven werd bitter meer verlengd temidden van zijn pijn. Toen zijn dood naderde en
zijn hart barstte van ondraaglijke pijn, begon hij plots stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam
en zijn hoofd dat wat naar achteren hing hief zich vanzelf wat op. Hij opende zijn gesloten ogen
lichtjes, bijna half open. Ook opende hij zijn mond zodanig dat zijn bloedende tong gezien kon
worden. Zijn vingers en armen, die nogal ingekrompen waren, strekten zich vanzelf uit. Zodra hij
zijn geest had overgeleverd, zonk zijn hoofd naar zijn borst toe. Zijn handen trokken zich een
beetje terug van de plek van de wonden en zijn voeten moesten meer van zijn gewicht dragen.
(I Bir. 27:14/22).
Toen werden mijn handen droog. Mijn ogen waren in duisternis bedekt en mijn gezicht werd
doodsbleek. Mijn oren konden niks horen, mijn mond geen woord uitbrengen. Ik stond te wankelen
op mijn voeten en mijn lichaam viel op de grond. Toen ik van de grond opstond en mijn Zoon zag,
die er slechter uitzag dan een melaatse, heb ik mijn gehele wil met de zijne verenigd, wetend dat
alles gebeurd was volgens zijn wil en niet gebeurd kon zijn als hij het niet had toegelaten. En ik
bedankte hem voor alles. Een zekere vreugde was vermengd met mijn verdriet, want ik zag dat hij,
die nooit gezondigd had, door zijn grote liefde, voor alle zondaars wilde lijden. Moge degenen
die in de wereld zijn, zien waar ik doorheen ben gegaan toen mijn Zoon stierf en mogen zij het
altijd in gedachten houden.” (I Bir. 27:23/30).
Hoofdstuk 28
AC. 7
De woorden van de Heer aan de bruid waarin hij beschrijft hoe iemand veroordeeld werd door
God en over de afschuwelijke en verschrikkelijke straf die hem werd geëist door God en al
de engelen.
De bruid zag dat God boos keek. Hij zei: “Ik ben zonder begin en zonder einde. Sinds jaar en dag
is er geen verandering in mij. Veeleer is alle tijd van de wereld als een enkel uur of ogenblik
voor me. Iedereen die mij ziet, ziet en begrijpt alles wat er in mij is ogenblikkelijk, bij wijze van
spreken. Echter, mijn bruid, omdat je in een materieel lichaam bent, kun je niet waarnemen en
begrijpen zoals een geest. Omwille van jou zal ik je daarom uitleggen wat er is gebeurd.
(I Bir. 28:1/7).
Ik zat als een rechter, aangezien al het recht mij was gegeven en een zekere persoon kwam om
veroordeeld te worden in de rechtbank. De stem van de Vader weerklonk en zei tot hem: “Wee u
dat u ooit bent geboren.” Het was niet alsof God er berouw om had hem gemaakt te hebben,
maar net zoals iedereen het vervelend zou vinden voor die andere persoon en medelijden met
hem zou hebben. De vader van de Zoon antwoordde: “Ik heb mijn bloed voor jou vergoten en
een zware straf geaccepteerd, maar je hebt jezelf er totaal van vervreemd en wilt er niks mee te
maken hebben.” De stem van de Geest zei: “Ik zocht in alle hoeken van zijn hart om te zien of ik
misschien wat genegenheid en liefde in zijn hart zou vinden, maar hij is ijskoud, steenhard. Hij is
niet mijn zorg.” Deze drie stemmen zijn niet gehoord alsof er drie goden waren, maar ze werden
omwille van jou hoorbaar gemaakt, mijn bruid, want anders zou je niet in staat zijn dit mysterie
te begrijpen. (I Bir. 28:8/14).
De drie stemmen van de Vader en de Zoon en Heilige Geest werden vervolgens onmiddellijk
omgezet in een enkele stem die donderde en zei: “Je verdient in geen geval het koninkrijk van de
hemel!” De Moeder van barmhartigheid bleef stil en opende haar barmhartigheid niet, omdat de
beschuldigde het onwaardig was. Alle heiligen riepen in één stem, zeggend: “Het is goddelijke
rechtvaardigheid om hem voor eeuwig verbannen uit uw koninkrijk en van uw vreugde.” Al
degenen in het vagevuur zeiden: “Wij hebben geen straffen die streng genoeg zijn om jouw
zonden te bestraffen. Je moet meer leed verduren en daarom zal je van ons gescheiden
worden.” (I Bir. 28:15/19).
Daarna riep de beschuldigde met een afschuwelijke stem, zeggend: Wee, wee, voor de zaden
die samenkwamen in mijn moeders schoot en waar ik uit werd gevormd!” Hij riep voor een
tweede keer en zei: “Verdoemd is het uur waarin mijn ziel met mijn lichaam werd verenigd.
Verdoemd is hij die mij een lichaam en ziel gaf!” Een derde keer riep hij uit: “Verdoemd is het
uur waarin ik tot leven werd gebracht vanuit de buik van mijn moeder!” (I Bir. 28:20/23).
Vervolgens kwamen er drie verschrikkelijke stemmen uit de hel en zeiden tegen hem: “Kom bij
ons, verdoemde ziel, als vloeibaar koper dat afvoert naar onderen naar eeuwigdurende dood en
oneindig leven!” Ze riepen voor een tweede keer: “Kom, verdoemde ziel, leeg voor onze boosheid!
Want er zal niemand zijn die je niet zal vullen met zijn eigen pijn en boosheid! Voor een derde
keer riepen ze uit: “Kom, verdoemde ziel, zwaar als een steen die zinkt en zinkt en nooit de
bodem raakt waar het kan rusten! Je zult dieper in de diepte afdalen dan wij en je zult niet tot
stilstand gebracht worden totdat je het laagste gedeelte van de afgrond hebt bereikt.”
(I Bir. 28:24/28).
Toen zei de Heer: “Net als een man met verschillende vrouwen die een van hen ziet vallen en zich
afkeert van haar en zich tot anderen keert die standvastig blijven en zich met hem verheugen, zo
heb ik ook mijn gezicht en genade van hem afgekeerd en me tot mijn dienaren gericht en me met
hen verheugd. Daarom, nu dat je hebt gehoord over zijn val en zijn ellende, dien mij met meer
oprechtheid dan hij deed, in verhouding tot de grotere genade die ik jou heb geschonken! Vlucht
van de wereld en zijn wensen! (I Bir. 28:29/31).
Heb ik zo’n zwaar lijden geaccepteerd omwille van wereldlijke roem of omdat ik niet in staat was
het sneller en makkelijker te doen? Natuurlijk was ik ertoe in staat. Echter vereiste
rechtvaardigheid dat, omdat de mensheid gezondigd had in alle ledematen, tevredenheid in alle
leden moest worden aangebracht. Dit was waarom God, door zijn medelijden voor de mensheid en
zijn vurige liefde voor de Maagd, een menselijke natuur ontving van haar waarin hij alle straffen
die de mensheid zou lijden kon verdragen. Ik heb uit liefde jouw straf op me genomen, blijf
daarom standvastig in ware nederigheid, net als mijn dienaren, zodat je niks hebt om je over te
schamen en niks vreest, behalve mij. Bescherm je mond op zo’n manier dat, als het mijn wil was, je
nooit zou spreken. Wees niet verdrietig over tijdelijke dingen die gewoon weer voorbij gaan. Ik
kan ieder die ik wil rijk of arm maken. En ja, mijn bruid, plaats al je hoop in mij!”
(I Bir. 28:32/40).
Commentaar:
Deze man was een edelman, canon en de sub-diaken, die na het verkrijgen van een valse
vergunning, trouwt met een rijke maagd. Echter, verrast door een plotselinge dood, heeft
hij zijn wens niet kunnen vervullen.
Hoofdstuk 29
AC. 8
De woorden van de Maagd tot de dochter over twee vrouwen, waarvan de ene Trots genoemd
werd en de andere Nederigheid. De laatstgenoemde symboliseert de meest zoete Maagd en
over hoe de Maagd deze twee ontmoet bij het uur van hun dood.
De Moeder van God sprak tot de bruid van de Zoon, zeggend: “Er zijn twee vrouwen. Een van hen
heeft geen speciale naam, want ze verdient geen naam, de andere is Nederigheid, en ze heet
Maria. De duivel is meester over de eerste vrouw want hij overheerst haar. Een van haar ridders zei
tegen deze vrouw: “Mevrouw, ik ben bereid alles voor je te doen wat ik kan, als ik slechts één keer
de liefde met je mag bedrijven. Ik ben immers machtig, sterk en moedig van hart, ik ben voor
niets bang en ben klaar om voor je te sterven.” Zij antwoordde hem: “Mijn dienaar, je liefde is
groot. Ik zit echter op een hoge troon en heb alleen deze troon en er zijn drie poorten tussen ons.
(I Bir. 29:1/7).
De eerste poort is zo smal, dat wat een man ook draagt op zijn lichaam het eraf wordt getrokken en
scheurt als hij er binnengaat. De tweede is zo scherp dat het door de pezen snijdt. De derde poort
brandt met zo’n vuur dat er niet aan de hitte valt te ontsnappen, maar iedereen die erdoor naar
binnen gaat juist snel versmelt zoals koper. Overigens zit ik zodanig hoog dat iedereen die met mij
wil zitten - want ik heb alleen deze ene troon - naar beneden zal dalen in de grote diepten van chaos
onder me.” De ridder antwoordde haar: “Ik geef mijn leven voor u, want een val naar beneden
betekent niets voor me.” (I Bir. 29:8/12).
Deze dame is trots en iedereen die tot haar wil komen zal als het ware door drie poorten gaan.
Door de eerste poort komt de persoon die alles geeft dat hij bezit om menselijke eer te ontvangen
omwille van trots. Als hij niets bezit, streeft hij ernaar zijn gehele wil te vervullen zodat hij trots
kan leven en eer voor zich kan winnen. Door de tweede poort komt een persoon binnen die al zijn
werk en alles wat hij doet, al zijn tijd en al zijn gedachten en al zijn kracht richt op zijn trots. En
zelfs als hij zijn lichaam moet verwonden omwille van zijn eer en rijkdom, doet hij dat met
genoegen. Door de derde deur komt de persoon binnen die nooit rustig en stil is, maar als vuur
brandt met de gedachte over hoe hij wereldse eer of een staat van trots kan bemachtigen. Maar als
zijn wens wordt vervuld, kan hij niet lang in dezelfde staat blijven, want hij zal een rampzalige
val maken. Toch is er nog steeds trots in de wereld.” (I Bir. 29:13/20).
“Ik ben,” zei Maria, “degene die het meest nederig is. Ik zit op een grote troon. Boven me is er
geen zon noch maan, noch sterren, noch wolken, maar een prachtige en onvoorstelbare stralende
helderheid die voortspruit uit de prachtige schoonheid van de Goddelijke hoogheid. Onder me
is er geen aarde noch steen, maar onvergelijkbare rust in Gods goedheid. Rond mij zijn er geen
wanden noch muren, maar de glorierijke heerschaar van engelen en heilige zielen. Hoewel ik op
zo’n verheven troon zit, hoor ik nog steeds mijn vrienden die op aarde leven, die dagelijks hun
tranen uitstorten over me. Ik zie hun strijd en werken, die groter zijn dan die van degenen die
voor hun vrouw Trots vechten. (I Bir. 29:21/27).
Ik zal hen dan ook bezoeken en ze samenbrengen bij mijn troon, omdat hij groots is en ruimte
heeft voor iedereen. Echter kunnen zij nog niet bij me komen zitten, want er zijn nog steeds twee
muren tussen ons waardoor ik ze vertrouwelijk zal leiden zodat ze bij mijn troon kunnen
komen. De eerste muur is de wereld die smal is. Daarom zullen mijn dienaren in de wereld door
mij troost ontvangen. De tweede is de dood. Daardoor zal ik, hun meest liefdevolle vrouw en
Moeder hen ontmoeten en bij ze komen bij hun dood, zodat zij zelfs in hun dood zelf worden
opgefrist en getroost. Ik zal ze met me samenbrengen op de troon van hemelse vreugde, zodat ze
in oneindige vreugde, voor eeuwig mogen rusten in de armen van eeuwigdurende liefde en
eeuwige roem.” (I Bir. 29:28/34).
Hoofdstuk 30
AC. 9
De liefdevolle woorden van de Heer tot de bruid over hoe het aantal valse Christenen
vermenigvuldigd is tot aan het punt van het opnieuw kruisigen van Christus, over hoe hij de dood
nogmaals zou accepteren omwille van de zondaars, als dit mogelijk was.
Ik ben God. Ik heb alle dingen ten behoeve van de mens geschapen, zodat alle dingen hen van
dienst kunnen zijn en hen onderrichten. Maar tot hun eigen verdoemenis misbruiken ze alle
dingen die ik ten gunste van hen heb geschapen. Ze geven minder om God en houden minder
van Hem dan de gecreëerde wereld. De Joden bereidden 3 soorten straffen voor in mijn lijden: ten
eerste, het hout waaraan ik, na te zijn gegeseld en gekroond, werd vastgenageld; ten tweede, het
ijzer waarmee ze mijn handen en voeten vastspijkerden; ten derde, het gal dat ze me te drinken
gaven. Bovendien, maakten ze me uit voor een idioot omdat ik de dood vrijwillig onderging
en ze noemden me een leugenaar vanwege mijn leer. (I Bir. 30:1/6).
Het aantal van deze mensen in de wereld is inmiddels vermenigvuldigd en dat geeft mij weinig
troost. Ze hangen me aan het hout door hun verlangen om te zondigen; gezien het feit niemand een
enkel woord omwille van mij kan verdragen, geselen ze me door hun ongeduld en ze bekronen me
met doorns van hun trots, want ze denken boven mij verheven te zijn. Ze nagelen mijn handen en
voeten met het verharde ijzer, zoals ze zich verheugen in zonde en zichzelf zo verharden alsof ze
geen vrees voor me moeten hebben. Zoals ze mij gal geven in mijn verdriet en ze me een
leugenaar noemen en een idioot vanwege mijn lijden, dat ik met vreugde toetrad.
(I Bir. 30:7/10).
Ik ben machtig genoeg om hen en de hele wereld te verdrinken vanwege hun zonden. Als ik ze
echter zou verdrinken, zouden degenen die mij dienen, uit angst, blijven en dat zou oneerlijk
zijn, want de mensen zouden me uit liefde moeten dienen. Als ik persoonlijk naar ze toekwam in
zichtbare vorm, zouden hun ogen het niet kunnen verdragen om naar me te kijken of hun oren om
mij te horen. Hoe kon een sterfelijk wezen een onsterfelijk wezen aanschouwen? Maar in feite zou
ik graag weer helemaal willen sterven omwille van de mensheid, als dit mogelijk was.
(I Bir. 30:11/15).
Toen verscheen de Heilige Maagd Maria en de Zoon zei tegen haar: “Wat wens je, mijn Moeder,
mijn uitverkorene?” En ze zei: “Heb medelijden met je creatie, mijn Zoon, omwille van mijn
liefde!” Hij antwoordde: “Ik zal nogmaals barmhartig zijn omwille van jou.” Toen sprak de Heer
tot zijn bruid, zeggend: “Ik ben jouw God, de Heer van de engelen. Ik ben Heer over leven en
dood. Ik wil mezelf in je hart vestigen. Ik hou zoveel van je! De hemelen en de aarde en alles erin
kunnen mij niet behelzen en toch wil ik me vestigen in jouw hart, dat niks anders is dan een brok
vlees. Voor wie zou je nog bang zijn of wat zou je nog missen als je de almachtige God, in wie
al het goede wordt gevonden, in je hebt? (I Bir. 30:16/24).
Er dienen drie dingen in het hart te zijn waarin ik me vestig: een bed waar we kunnen rusten, een
stoel waar we kunnen zitten en een lamp die ons licht geeft. Laat dus in jouw hart een bed zijn
voor stilte en rust, waar je kunt rusten van de kwade gedachten en wensen van de wereld. Houd
altijd de eeuwige vreugde in gedachten! De stoel dient het voornemen te zijn om bij me te blijven,
zelfs als je er soms op uit moet gaan. Het gaat tegen de natuur in om altijd te staan. De persoon
die altijd staat is degene die altijd het voornemen heeft om in de wereld te zijn en nooit bij mij komt
zitten. Het licht of de lamp moet het vertrouwen zijn waardoor jij gelooft dat ik in staat ben om
alles te doen en ik almachtig ben boven alle dingen.” (I Bir. 30:25/31).
Hoofdstuk 31
AD. 0
Over hoe de bruid de liefdevolle Maagd Maria bekleed zag met een kroon en de versieringen van
kostbare schoonheid, en hoe de heilige Johannes de Doper de bruid de betekenis van de kroon
en andere dingen uitlegde.
Gods bruid zag de Konigin van de Hemel, de Moeder van God, met een kostbare kroon op het
hoofd en het haar loshangend over de schouders, schitterend van wonderbare en
onbegrijpelijke schoonheid. Gehuld in een gouden kleed, glinsterend van onuitsprekelijke glans, in
een hemelblauwe mantel, even helder van kleur als de hemel zelf. (I Bir. 31:1/2).
Toen Gods bruid zich zeer verbaasde over zo’n schoon gezicht en verrukt stond van bewondering,
verscheen plotseling de Heilige Johannes de Doper tot haar en zei: “Luister nauwkeurig naar
wat dit allemaal betekent: De Kroon betekent, dat zij Koningin en Heerseres is, en Moeder van
de Koning der engelen. Haar loshangend haar betekent, dat zij onbevlekt is en een reine maagd. De
mantel, die blauw schijnt als de hemel, betekent, dat alle wereldse dingen als dood voor haar waren
(in haar hart en wil.) Het gouden kleed betekent dat zij inwendig en uitwendig gloeide van
goddelijke liefde. (I Bir. 31:3/7).
En Jezus Christus, haar Zoon, plaatste in haar kroon zeven lelies, en tussen de lelies zette Hij
zeven kostbare stenen. De eerste lelie is haar ootmoed, de tweede is haar vreeze Gods, de derde
is haar gehoorzaamheid, de vierde haar geduld, de vijfde haar standvastigheid, de zeste haar
mildheid, want zij geeft mild aan allen die haar erom vragen. De zevende is haar barmhartigheid
in nood, want in welke nood de mens ook is, indien hij haar met geheel zijn hart aanroept, zal hij
barmhartigheid door haar verkrijgen en gered worden. Tussen deze schitterende lelies heeft
haar Zoon zeven kostbare stenen gezet. De eerste steen is haar onovertreffelijke deugd, want er is
geen deugd in enig geestelijk of lichamelijk wezen, die zij niet in hogere mate bezit. De tweede
steen is de volmaaktste reinheid, want de Koningin van de Hemel was zo rein, dat geen enkele
vlek of zonde bij haar te vinden was, van af haar eerste intrede in de wereld tot aan haar laatste dag.
En al de geesten uit de afgrond konden bij haar geen smet vinden zo groot als de punt van een
naald. Zij was waarlijk de allerreinste en het betaamde de Koning van de engelen tegenover alle
engelen en mensen in niets anders te vertoeven dan in het reinste en heerlijkste lichaam. De derde
steen was haar schoonheid, want God wordt voortdurend door Zijn engelen voor de schoonheid
van Zijn moeder geëerd, en de vreugde van alle heilige engelen en heilige zielen wordt door
haar schoonheid verhoogd. (I Bir. 31:8/16).
De vierde kostbare steen van de kroon is de wijsheid van de Maagd Maria, want zij is vervuld van
alle wijsheid Gods en alle wijsheid wordt door haar volmaakt. De vijfde steen is haar kracht en
macht, want zij is zo sterk en machtig door God, dat zij al wat geschapen is omver kan werpen.
De zesde steen is haar helderheid, want zij schijnt zo helder, dat de engelen, wier ogen helderder
zijn dan het licht, door haar bestraald worden en de duivels het niet wagen naar haar glans op te
zien. De zevende steen is de volkomenheid van alle lieflijke vreugde en alle geestelijke zoetheid,
die in haar zo volmaakt zijn, dat er geen vreugde is, die door haar niet vergroot wordt, en geen
genot, dat door haar niet inniger wordt en volmaakter door haar heilig aangezicht. Want zij is
vervuld van genade en barmhartigheid boven alle heiligen. Zij is het vat der reinheid, waarin het
Brood der engelen lag en waarin alle lieflijkheid en alle schoonheid zijn. (I Bir. 31:17/22).
Haar Zoon zette deze zeven stenen tussen de zeven lelies die in haar kroon waren. Daarom zul je,
haar Zoon’s bruid, haar eren en loven met geheel je hart, want voorwaar, zij is alle lof en eer
waardig. (I Bir. 31:23/24).
Hoofdstuk 32
AD. 1
Over hoe de bruid, na Gods vermaning, armoede koos voor zichzelf en rijkdom en wellust
afzwoer en over de waarheid van de dingen die aan haar zijn geopenbaard en over drie
opmerkelijke dingen die Christus haar heeft laten zien.
Je zou moeten worden als een persoon die alles achter zich laat en zijn als degene die verzamelt. Je
laat rijkdom achter je en je verzamelt deugden, je maakt je los van het vergankelijke en
verzamelt de eeuwige dingen, laat de zichtbare dingen los en verzamel het onzichtbare. In ruil
voor het plezier van het lichaam, zal ik je opgetogenheid van je ziel geven; in ruil voor de vreugde
van de wereld, zal ik je de vreugde van de hemel schenken; in ruil voor de wereldse eer, de
eer van de engelen; in ruil voor de aanwezigheid van familie, de aanwezigheid van God; in
ruil voor het bezit van goederen, geef ik je mezelf, de brenger en Schepper van alle dingen.
(I Bir. 32:1/3).
Beantwoord de drie vragen die ik je zal stellen. Ten eerste, wil je rijk of arm zijn in deze wereld?
Ze antwoordde: “Heer, ik zou liever arm zijn, omdat rijkdom me geen goed doet, het baart me
slechts zorgen en leid me af van u dienstbaar te zijn.” “Vertel me ten tweede, of je naar je
geweten iets verwerpelijks of onwaar hebt gevonden in de woorden die je uit mijn mond
hoorde?” En ze zei: “Zeker niet, het is allemaal aannemelijk.” “Vertel me ten derde of je de
begeerte van het vlees zoals je die eerder had, je meer verheugt dan het het geestelijk genot dat
je nu hebt?” En ze antwoordde: “Ik schaam me in mijn hart als ik denk aan mijn voormalige
vleselijke lust. Ik zie het nu als vergif en des te bitterder, omdat ik er eerst zo naar wenste. Ik
zou liever sterven dan er ooit naar terug te keren; het is niet te vergelijken met geestelijk
genot.” (I Bir. 32:4/12).
“Dus,” zei hij, “bewijs je jezelf dat alle dingen die ik je eerder heb verteld waar zijn. Waar ben
je dan bang voor of waarom ben je bezorgd dat de dingen die ik je eerder heb verteld,
uitgesteld worden te gebeuren? Denk aan de profeten, de apostelen en de heilige leraren van de
kerk. Hebben zij iets anders in mij gevonden dan de waarheid? Dat is waarom ze niet om de
wereld of haar lusten gaven. Of waarom voorspelden de profeten de toekomst zo ver van te
voren, tenzij het was omdat God hen deze woorden eerst aan de wereld bekend wilde laten
maken voordat ze bewerkstelligd werden, zodat de onwetenden geïnstrueerd zouden
worden in het geloof? (I Bir. 32:13/18).
Alle mysteries van mijn incarnatie werden op voorhand bekend gemaakt aan de profeten, zelfs
de ster die de wijzen leidde. Ze geloofden in de woorden van de profeten en verdienden te zien
waar ze in geloofden en zekerheid werd hen gegeven zodra ze de ster zagen. Op dezelfde manier
dienen mijn woorden nu eerst aangekondigd te worden en later als zij uitgevoerd worden
zullen zij worden geloofd door een groter bewijs. (I Bir. 32:19/21).
Drie dingen heb ik je laten zien. Ten eerste, het geweten van een man wiens zonde ik je heb
geopenbaard en met de duidelijke symptomen heb bewezen. Maar waarom zou ik hem niet
persoonlijk vernietigen? Of hem in een ogenblik laten verdrinken in de diepten, als ik dat wilde?
Natuurlijk kon ik dat. Echter tolereer ik hem nog omwille van het instrueren van anderen en in
bewijs dat mijn woorden laten zien hoe waar en geduldig ik ben en hoe ongelukkig deze man
is die de duivel domineert. De macht van de duivel over hem is toegenomen door zijn voornemen
om in zonde te verblijven en door zijn genot erin, met het gevolg dat noch zachte woorden,
noch harde bedreigingen, noch de angst van de hel hem kunnen herinneren. En terecht ook, want
voor zover hij het voortdurende voornemen had om te zondigen, zelfs als hij het niet in de
praktijk bracht, verdient hij het om overhandigd te worden aan de duivel tot in eeuwigheid. De
geringste zonde is genoeg om iemand die zich erin verheugt en geen berouw toont te
verdoemen. (I Bir. 32:22/30).
Ik liet je twee anderen zien. De duivel kwelde het lichaam van een van hen, maar kwam niet tot in
zijn ziel; hij overschaduwde de ander zijn geweten door misleiding en bedrog, maar was toch niet
in zijn ziel en had geen macht over hem. Maar misschien vraag je je af: “Zijn het geweten en de
ziel niet hetzelfde? Is hij niet in de ziel als hij in het geweten is?” Natuurlijk niet. Het lichaam
heeft twee ogen om mee te zien, maar, zelfs als zij de kracht van hun zicht verliezen, kan het
lichaam nog steeds gezond zijn. Zo is het ook met de ziel. Alhoewel het verstand en geweten soms
verward en gekweld is, beschadigt het niet altijd de ziel. De duivel triomfeert dus over zijn
geweten, maar niet over zijn ziel. (I Bir. 32:31/39).
Ik zal je een derde man tonen wiens lichaam en geest volledig onderworpen zijn aan de duivel.
Tenzij gedwongen door mijn macht en door een bijzondere genade, zal hij nooit van hem
worden losgelaten of uit hem gaan. De duivel verlaat sommige mensen gemakkelijk en
vrijwillig, maar uit anderen slechts met tegenzin en onder dwang. Want terwijl de duivel in
sommige mensen treedt ofwel vanwege de zonde van hun ouders of als gevolg van een verborgen
Goddelijk oordeel, zoals bijvoorbeeld in kinderen of onwetenden, treedt hij bij anderen binnen
vanwege hun ongeloof of voor enkele andere zonden. De duivel verlaat de laatstgenoemde
vrijwillig als hij wordt uitgedreven door mensen die samenzweringen kennen of de kunst van het
uitdrijven van demonen en als zij het niet doen omwille van trots of enige tijdelijke winst, want
de duivel heeft de macht om degene binnen te treden die hem heeft verdreven of weer in dezelfde
persoon uit wie hij is verdreven binnen te dringen als er geen liefde voor God in een van hen is.
Hij verlaat nooit het lichaam en de ziel van hen die compleet bezeten zijn, behalve dan door
mijn macht. (I Bir. 32:40/45).
Zoals azijn, indien gemengd met zoete wijn, alle zoetheid van de wijn verpest en nooit meer eruit
gehaald kan worden, zo zal ook de duivel nooit uit de ziel gaan van iemand die hij in bezit
heeft, behalve dan door mijn macht. Wat is deze wijn als niet de menselijke ziel die me
dierbaarder is dan elk andere geschapen wezen en zo lieflijk voor mij, dat ik mijn pezen liet
afsteken en mijn lichaam tot op het bot heb verwond omwille van hem? Liever dan het te
verliezen, accepteerde ik zelfs mijn dood ervoor. Deze wijn werd bewaard in bezinksel,
aangezien ik de ziel in een lichaam plaatste waar het voor mijn vreugde in een gesloten vat werd
bewaard. De slechtste azijn werd echter vermengd met deze zoete wijn – ik verwijs naar de
duivel, wiens kwaadaardigheid zuurder en weerzinwekkender is dan elk azijn. Door mijn macht
zal deze azijn verwijderd worden van de persoon wiens naam ik je zal vertellen, zodat ik mijn
rechtvaardigheid en wijsheid door hem kan openbaren, maar mijn oordeel en
rechtvaardigheid door de vorige man. (I Bir. 32:46/51).
Commentaar:
De eerste man was een beroemde en trotse voorzanger die naar Jerusalem ging zonder de
toestemming van de paus en door de duivel in beslag werd genomen. Er staat ook iets over deze
bezetene in het derde book, hoofdstuk 31 en in het vierde boek, hoofdstuk 115. De tweede
bezetene in hetzelfde hoofdstuk was een Cisterciënzer monnik. De duivel kwelde hem zoveel dat
vier mannen hem nauwelijks vast konden houden. Zijn langwerpige tong leek op die van een koe.
De boeien aan zijn hand waren onzichtbaar in stukken gebroken.
Deze man werd gered door de woorden van de Heilige Geest door de Heilige Birgitta na een
maand en twee dagen. De derde bezetenene was een deurwaarder uit Östergötland. Toen hij
aangemaand werd tot boetedoening, zei hij tegen degene die hem aanmaande: “Kan de eigenaar
van het huis niet zitten waar hij maar wil? De duivel heeft mijn hart en tong. Hoe kan ik boete
doen?” Toen hij de heiligen van God beledigde stierf hij diezelfde nacht, zonder de
sacramenten en de biecht.
Hoofdstuk 33
AD. 2
De aansporingen van de Heer tot de bruid met betrekking tot echte en valse wijsheid, en over hoe
de goede engelen de goede wijzen assisteren, terwijl de duivels de slechte wijzen assisteren.
Sommige van mijn vrienden zijn net als geleerden met drie kenmerken: ten eerste, een
onderscheidende intelligentie boven wat natuurlijk is voor de hersenen; ten tweede, wijsheid
zonder menselijke hulp, omdat ik ze zelf in hun innerlijk leer en ten derde zijn ze vol van de
zachtaardige en goddelijke liefde waarmee ze de duivel verslaan. Maar tegenwoordig studeren
mensen op tegenovergestelde wijze. Ten eerste zoeken ze kennis uit arrogantie om goede geleerden
genoemd te worden. Ten tweede zijn zij op zoek naar kennis om zo rijkdom te vergaren. Ten
derde zoeken ze kennis om eer en privileges voor zich te winnen. Zodoende zal ik ze verlaten,
wanneer zij naar hun scholen gaan en er binnentreden, omdat ze studeren vanwege trots,
terwijl ik ze nederigheid leerde. (I Bir. 33:1/6).
Ze gaan er binnen uit hebzucht, maar er was niet eens een plek waar ik mijn hoofd kon neerleggen
om te rusten. Ze gaan er binnen om priviliges voor zich te winnen, afgunstig op anderen die
hogerop komen dan zijzelf, terwijl ik door Pilatus werd veroordeeld en bespot door Herodes.
Daarom verlaat ik ze, want ze bestuderen niet mijn leringen. Omdat ik echter goed en mild ben
geef ik eenieder waar hij om vraagt. Hij die om brood vraagt zal het krijgen, maar hij die om stro
vraagt zal stro worden gegeven. Mijn vrienden vragen om brood, want zij zoeken en bestuderen de
goddelijke wijsheid waar mijn liefde in gevonden wordt. Anderen vragen echter om stro, daarmee
bedoel ik de wereldse wijsheid. Net zoals stro nutteloos is, maar alleen als voedsel dient voor
irrationele dieren die rondgrazen, zo is ook de wereldse wijsheid die zij zoeken zinloos en is er
geen voeding voor de ziel. Er is niets anders dan een kleine reputatie en zinloos werk, want als een
mens sterft wordt al zijn wijsheid uit het bestaan gewist en zij die haar gewoonlijk prezen kunnen
haar niet langer zien. (I Bir. 33:7/15).
Ik ben als een groot man met veel dienaars, die namens hun Heer, aan de mensen uitdelen wat ze
nodig hebben. Op deze manier vallen de goede en boze engelen onder mijn bevoegdheid. Op deze
manier worden de mensen die mijn wijsheid bestuderen, ik bedoel hiermee degenen die mij van
dienst zijn, bijgestaan door de goede engelen, hen voedend met troost en plezierig werk. De boze
engelen helpen de wereldse wijzen. Zij geven hun in wat zij willen en vormen hen naar hun wil,
prenten slechte ideeën in met veel zinloos werk. Toch, als zij hun ogen op mij zouden richten, kon
ik ze brood geven waar ze niet voor hoefden te werken en genoeg van de wereld om tevreden te
zijn. Maar ze krijgen nooit genoeg van de wereld, omdat ze zoet in zuur veranderen voor
zichzelf. (I Bir. 33:16/22).
Maar jij, mijn bruid, dient als kaas te worden en je lichaam als de gietvorm waarin de kaas wordt
gegoten tot het de vorm heeft van de gietvorm. Op deze manier moet de ziel, die heerlijk en van
goede smaak is zoals kaas voor me is, lang genoeg beproefd en gezuiverd worden in het lichaam,
zodat lichaam en ziel eendracht bereiken en beiden dezelfde vorm van zelfbeheersing behouden,
zodat het vlees de geest gehoorzaamt en de geest het vlees naar elke deugd leidt. (I Bir. 33:23/24).
Hoofdstuk 34
AD. 3
Christus leert de bruid over de manier om te leven. Ook over hoe de duivel toegeeft dat de bruid
van Christus houdt boven alles. En over de de duivel die Christus vraagt waarom hij zoveel van
haar houdt en hij openbaart de liefde die Christus heeft voor de bruid.
Ik ben de Schepper van hemel en aarde, die ware God en waarachtig mens was in de Maagd van de
baarmoeder, die stierf en verrees en opgestegen is naar de hemel. Jij, mijn bruid, bent naar een
onbekende plaats gekomen. Daarom moet je vier dingen leren: ten eerste, de taal van de plaats; ten
tweede, hoe je je gepast kleed, ten derde, hoe je je dagen en tijd inricht naargelang de aard van
de plaats; ten vierde, te wennen aan nieuw soort voedsel. (I Bir. 34:1/3).
Aangezien je uit de instabiliteit van de wereld in stabilitiet komt, moet je een nieuwe taal leren, dat
wil zeggen, hoe je je onthoudt van nutteloze woorden en zelfs van de toegestane, gezien het belang
van stilte en rust. Je moet gekleed zijn in innerlijke en uiterlijke nederigheid, zodat je jezelf niet
innerlijk verheft als zijnde heiliger dan anderen, noch uiterlijk beschaamd zijn om je nederig op te
stellen in het openbaar. Ten derde, moet je tijd zodanig ingedeeld zijn dat, net zoals het vaak
gebruikelijk voor je was om tijd te maken voor de behoeften van het lichaam, je nu dus alleen tijd
moet hebben voor de ziel en nooit tegen me wil zondigen. Ten vierde is het verstandig je te
onthouden van vraatzucht en van lekkernijen, voor zover je menselijke natuur het kan verdragen.
Daden van onthouding die buiten het natuurlijke vermogen reiken, bevallen mij niet, want
ik vraag in redelijkheid opdat de lusten worden getemd. (I Bir. 34:4/8).
Toen de duivel opeens verscheen, zei de Heer tegen hem: “Je bent door mij geschapen en zag alle
rechtvaardigheid in mij. Vertel me of deze bruid rechtmatig de mijne is door bewezen recht. Ik sta je
toe om haar hart te begrijpen, zodat je zult weten hoe je me kunt antwoorden. Houdt ze van iets
anders buiten mij of zou ze alles nemen in ruil voor mij?” De duivel antwoordde hem: “Ze houdt
nergens van zoals ze van u houdt. Liever dan u te verliezen zou ze elke kwelling ondergaan, mits
u haar de deugd van geduld geeft. Ik zie een soort van brandend verbond op haar neerdalen van u
dat haar hart zo veel verbindt met u dat ze aan niets anders denkt en van niemand anders houdt
dan u.” (I Bir. 34:9/15).
Toen zei de Heer tegen de duivel: “Vertel me wat je in je hart voelt en wat je van deze grote liefde
vindt die ik voor haar heb.” De duivel antwoordde: “Ik heb twee ogen, een van hen is lichamelijk,
ook al ben ik niet lichamelijk, waardoor ik tijdelijke zaken zo duidelijk waarneem dat er niets zo
verborgen of donker is dat het zich kan verbergen voor me. Het tweede oog is een spirituele waar
ik elk leed zie, hoe klein het ook is, en kan begrijpen tot welke zonde het behoort. Er is geen
zonde die zo vaag en klein is dat ik het niet kan zien, tenzij hij door boetedoening is gelouterd.
Hoewel er echter geen organen zijn die gevoeliger dan de ogen zijn, zou ik toch nog veel liever
twee brandende fakkels mijn ogen onafgebroken laten doodringen dan dat zij met de ogen
van de geest ziet. (I Bir. 34:16/20).
Ik heb ook twee oren. Een van hen is lichamelijk, en niemand kan zo geheimelijk spreken dat ik
het niet kan horen met dit oor. De tweede is een geestelijk oor en geen enkele gedachten of
voornemens tot zonden kunnen ooit zo verborgen zijn, dat ik ze niet hoor, tenzij ze zijn gelouterd
door boetedoening. Er is een bepaalde straf in de hel die als een kolkende geweldadige stroom is
die uit een verschrikkelijk heet vuur stroomt. Ik zou liever deze martelende stroom onophoudend
in en uit mijn oren laten gaan, dan dat zij iets zou horen met haar oren van de geest. Ik heb ook een
geestelijk hart. Ik zou het onophoudend in stukken laten snijden en voortdurend vernieuwen in
dezelfde straffen, alleen maar om haar hart weer te koelen in de liefde voor u. (I Bir. 34:21/27).
Maar nu, omdat u eerlijk handelt, laat me u een vraag stellen die u mij beantwoordt. Vertel me,
waarom houdt u zoveel van haar en waarom verkoos u niet een heiliger, rijker en mooier
iemand voor uzelf?” De Heer antwoordde: “Omdat dat is wat rechtvaardigheid vereiste. Jij
was door mij geschapen en zag alle rechtvaardigheid in mij. (I Bir. 34:28/31).
Vertel me, terwijl ze luistert, waarom het rechtvaardig was dat je zo diep viel en wat je dacht toen je
viel.” De duivel antwoordde: “Ik zag drie dingen in u: Ik zag uw roem en eer boven alle dingen en
ik dacht aan mijn eigen eer. Daarom was ik vastbesloten in mijn trots, niet alleen om gelijk aan
u te zijn, maar zelfs groter dan u. Ten tweede zag ik dat u de machtigste van allen was. Daarom
verlangde ik ernaar om machtiger te zijn dan u. Ten derde zag ik wat er in de toekomst zou gaan
gebeuren en, omdat uw roem en eer zonder begin en zonder einde zou zijn, benijdde ik u en dacht
ik dat ik met plezier voor eeuwig gemarteld zou worden met alle mogelijke wrede straffen als u
maar dood kon gaan. Met zulke gedachten viel ik. En op die manier was de hel gemaakt.”
(I Bir. 34:32/40).
De Heer antwoordde: "Je vroeg me waarom ik zoveel van deze vrouw houd. Voorwaar, het is
omdat ik al je kwaad in goed verander. Omdat je trots werd en mij, je Schepper, niet wilde hebben
als een gelijke, dus vernederde ik mezelf in elk opzicht, verzamel ik zondaars voor mezelf en maak
mezelf hun gelijke door mijn heerlijkheid met hen te delen. Ten tweede, omdat je zo’n grondig
verlangen had om machtiger te zijn dan ik, maak ik zondaars machtiger dan jou en deel al mijn
macht met hen. Ten derde, omdat je jaloers op me bent, ben ik zo vol van liefde dat ik mezelf
heb opgeofferd voor iedereen.” (I Bir. 34:41/45).
Toen zei de Heer: “Nu, duivel, is je hart van duisternis in het licht gezien. Vertel me, terwijl ze
luistert, hoeveel ik van haar houd.” De duivel zei: “Als het mogelijk was, zou je gemakkelijk
weer, liever dan haar te verliezen, in iedere ledemaat dezelfde pijn lijden als dat je eens aan het
kruis in al je ledematen tegelijk leed.” Toen antwoordde de Heer: “Als ik dus zo barmhartig ben,
weiger ik aan niemand die het vraagt vergiffenis, vraag me in nederigheid om genade voor jezelf en
ik zal het je geven.” De duivel antwoordde hem: “Dat zal ik geen geval doen. Op het moment van
mijn val, werd een straf vastgesteld voor iedere zonde, voor elke waardeloze gedachte of elk
waardeloos woord. Elke geest die gevallen is zal zijn straf krijgen. Liever dan voor u te knielen,
slik ik alle straffen voor mezelf, zolang mijn mond kan openen en sluiten voor straffen en voor
altijd weer verlengd zal in straf. (I Bir. 34:46/53).
Toen zei de Heer tot zijn bruid: “Zie hoe verhard de prins van de wereld is en hoe krachtig hij
tegen mij is door de verborgen rechtvaardigheid. Ik kon hem zeker vernietigen in een seconde
door middel van mijn macht, maar ik schaad hem niet meer dan een goede engel in de hemel.
Als zijn tijd komt, die nu nadert, zal ik hem en zijn aanhangers veroordelen. Dus, mijn bruid,
volhard in goede werken. Hou van me met heel je hart. Vrees niemand anders dan mij. Want
ik ben de Heer over de duivel en over alles dat bestaat. (I Bir. 34:54/60).
Hoofdstuk 35
AD. 4
De woorden van de Maagd tot de bruid waarin ze haar eigen verdriet en het lijden van Christus
beschrijft, en over hoe de wereld was verkocht door Adam en Eva en terug gebracht werd
door Christus en zijn Maagdelijke Moeder.
Maria sprak: "Overweeg het lijden van mijn Zoon, dochter. Het voelde alsof zijn ledematen
mijn eigen ledematen en hart waren. Net zoals andere kinderen gewoonlijk in de baarmoeder
gedragen worden, zo was hij ook in mij. Hij was echter ontvangen door de vurige barmhartigheid
van Gods liefde, terwijl anderen zwanger raken door de vleselijke lust. Zijn neef Johannes zei dus
terecht: “Het Woord is vlees geworden.” Hij kwam en was in me door liefde. Het Woord en de
liefde schiepen hem in mij. Hij was voor mij als mijn eigen hart. Dit is waarom het voor me voelde
alsof de helft van mijn hart geboren werd en uit me ging, toen hij geboren werd. Toen hij leed,
voelde het alsof mijn eigen hart leed. Als iets half buiten en half binnen is en het deel dat eruit is
wordt gekweld, voelt het innerlijke deel dezelfde pijn. Op dezelfde manier was het alsof mijn eigen
hart werd gegeseld en verwond toen mijn Zoon werd gegeseld en verwond. (I Bir. 35:1/12).
Ik was de persoon die het dichtst bij hem stond bij zijn lijden en was nooit van hem gescheiden. Ik
stond dichtbij zijn kruis en, zoals hetgeen dat het dichtst aan het hart is het meeste pijn doet, zo
was zijn pijn voor mij moeilijker dan voor de anderen. Toen hij zijn blik vanaf het kruis naar me
omlaag wierp, stroomden mijn tranen uit mijn ogen als bloed van de aderen. Toen hij me
overweldigd van pijn zag, werd hij zo verdrietig over mijn pijn dat alle pijn van zijn eigen wonden
verdwenen vanwege mijn pijn. Ik durf dan ook te zeggen dat zijn pijn mijn pijn was en zijn hart
het mijne. Net zoals Adam en Eva de wereld verkochten voor één appel, kan je zeggen dat mijn
Zoon en ik de wereld teruggekocht hebben met één hart. En dus, mijn dochter, denk aan mij, want
ik was bij de dood van mijn Zoon en het zal niet moeilijk voor je zijn om de wereld op te geven.”
(I Bir. 35:13/19).
Hoofdstuk 36
AD. 5
Het antwoord van de Heer aan een engel die aan het bidden was dat beproevingen aan de bruid
toegekend mochten worden en over hoe grotere beproevingen zijn gegeven aan de perfectere
zielen.
De Heer zei tegen een engel die zat te bidden voor zijn bruid: “Je bent als een ridder van de Heer
die zijn helm nooit afzet uit vermoeidheid en die nooit uit angst zijn ogen van de strijd afhoudt. Je
bent zo standvastig als een berg, je brandt als een vlam. Je bent zo schoon dat er geen vlek in je is.
Je smeekt me om genade voor mijn bruid. Ook al weet en zie je alle dingen in mij. Vertel me toch
eens, terwijl ze luistert, wat voor soort genade vraag je voor haar? Genade is immers drieledig.
(I Bir. 36:1/7).
Er is de genade waardoor het lichaam wordt gekweld en de ziel gespaard, zoals in het geval van
mijn dienaar Job, wiens vlees onderworpen werd aan allerlei soorten pijn, maar wiens ziel werd
gered. De tweede soort genade is die waarin lichaam en ziel worden gespaard van straf, zoals in het
geval van de koning die in allerlei soorten lust leefde en geen pijn had in lichaam en ziel terwijl
hij in de wereld was. De derde vorm van genade is die waarbij lichaam en ziel worden bestraft
met het gevolg dat ze zowel pijn in hun lichaam als in hun hart ervaren, zoals in het geval van
Peter en Paul en andere heiligen. (I Bir. 36:8/10).
Er zijn drie toestanden voor de mens in de wereld. De eerste toestand is die van degenen die in
zonde vallen en weer opstaan. Soms sta ik deze mensen toe om pijn in hun lichamen te ervaren
opdat ze worden gered. De tweede toestand is die van degenen die voor eeuwig willen leven, zodat
ze voor eeuwig kunnen zondigen. Al hun wensen zijn gericht op die van de wereld. Als ze iets
voor me doen van tijd tot tijd, doen ze dat in de hoop op hun welvarende vergankelijke winst.
Noch straf van het lichaam, noch erg veel pijn van het hart wordt gegeven aan deze mensen. In
plaats daarvan mogen zij hun eigen macht en verlangen volgen, want zij zullen hun beloning
hieronder ontvangen voor het allerminste goede dat ze voor me hebben gedaan, aangezien ze voor
eeuwig gestraft zullen worden, omdat hun wens om te zondigen voor eeuwig is. De derde toestand
is die van degenen die angstiger zijn om tegen me te zondigen en me te beledigen dan dat zij
voor welke straf dan ook zijn. Ze zouden liever tot in eeuwigheid gekweld worden met
ondraagbare straffen, dan mij bewust tot boosheid te provoceren. Pijn in lichaam en ziel is gegeven
aan deze mensen, zoals in het geval van Peter en Paul en andere heiligen, opdat ze hun
overtredingen in deze wereld kunnen rechtzetten; of anders worden ze voor een tijd bestraft
omwille van grotere heerlijkheid of als een voorbeeld voor anderen. Ik heb deze drievoudige
barmhartigheid aan drie personen in dit koninkrijk laten zien wiens namen jou bekend zijn.
(I Bir. 36:11/22).
Nu dan, mijn engel en mijn dienaar, wat voor soort genade vraag je voor mijn bruid?” En hij zei:
“Genade van lichaam en ziel, zodat ze haar overtredingen in deze wereld recht kan zetten en
zodat geen van haar zonden onder uw oordeel komt.” De Heer antwoordde: “Laat het gebeuren
volgens jouw wil.” Toen sprak hij tot de bruid: “Je bent de mijne en ik zal doen zoals ik wil. Hou
van niets zoveel als van mij. Louter jezelf voortdurend van zonde, te allen tijde, volgens het
advies van degenen aan wie ik je heb toevertrouwd. Verberg geen zonden. Laat niks
ongecontroleerd gaan. Denk niet dat enige zonde licht of verwaarloosd is. Ik zal je aan alles wat
je veronachtzaamt herinneren en erover oordelen. Geen van je zonden zal onder mijn oordeel
komen als je ervoor hebt geboet in dit leven door middel van boetedoening. De zonden waarvoor
geen boetedoening is gedaan zullen worden gelouterd danwel in het vagevuur, danwel door middel
van een of ander geheim besluit van mij, als tevredenheid nog niet gemaakt is voor hen hier
op aarde.” (I Bir. 36:23/34).
Hoofdstuk 37
AD. 6
De woorden van de Moeder tot de bruid waarin ze de voortreffelijkheid van haar Zoon beschrijft
en hoe Christus nu wreder wordt gekruisigd door zijn vijanden, de slechte Christenen, dan dat hij
door de Joden werd, en over hoe, als gevolg daarvan zulke mensen een wredere en bitterdere straf
ontvangen.
De Moeder zei: “Mijn zoon had drie goede dingen. Het eerste was dat niemand ooit zo’n verfijnd
lichaam had als hij, aangezien hij twee perfecte naturen had, zijn goddelijke en zijn menselijke; en
hij was zo eerlijk dat, net zoals er geen vlek gevonden kan worden in de helderste ogen, er zo
geen enkele fout op zijn lichaam gevonden kon worden. Het tweede goede ding was dat hij nooit
zondigde. Andere kinderen dragen soms zowel de zonden van hun ouders als die van henzelf. Dit
kind zondigde nooit, maar droeg niettemin de zonden van iedereen. Het derde goede ding was
dat, terwijl sommige mensen doodgaan omwille van God en hun grotere beloning, hij net zoveel
doodging omwille van zijn vijanden als omwille van mij en zijn vrienden. (I Bir. 37:1/6).
Toen zijn vijanden hem kruisigden, deden ze vier dingen met hem. Ten eerste hebben ze hem met
doornen gekroond; ten tweede, nagelden ze zijn handen en voeten; ten derde gaven ze hem gal te
drinken; ten vierde doorboorden ze zijn zij. Maar mijn verdriet is, dat zijn vijanden die nu in de
wereld zijn, mijn Zoon wreder kruisigen dan de Joden hem hebben gekruisigd. Ook al mag je
zeggen dat hij nu niet kan lijden en doodgaan, toch kruisigen ze hem door hun ondeugden. Een
man kan het beeld van een vijand van hem beledigingen en verwonden en alhoewel het beeld niet
de schade voelt die het wordt aangedaan, dient de dader niettemin te worden beschuldigd en
vervolgd vanwege zijn kwaadaardige voornemens om het te verwonden. Ook zijn de
ondeugden waarmee ze mijn Zoon kruisigen op een geestelijke manier afschuwelijker en serieuzer
voor hem dan de ondeugden van degenen die hem in het lichaam hebben gekruisigd.
(I Bir. 37:7/12).
Maar misschien vraag je je af: “Hoe kunnen ze hem kruisigen?” Nou, ten eerste zetten ze hem aan
het kruis dat ze voor hem hebben opgesteld. Dit is wanneer ze kennis nemen van de leefregels
van hun Schepper en Heer. Dan onteren ze hem wanneer hij hen waarschuwt via hun dienaars die
hem dienen en verachten ze dit en doen ze zoals ze zelf willen. Ze kruisigen zijn rechterhand door
rechtvaardigheid met onrechtvaardigheid te verwarren, zeggend: “Zonde is niet zo ernstig en
verfoeilijk voor God als wordt gezegd, noch straft God iemand voor eeuwig, maar zijn
dreigementen zijn slechts om ons bang te maken. Waarom zou hij ons verlossen als hij wil dat we
omkomen?” Ze overwegen niet dat de minstgeringe zonde waarin een persoon zich verheugd
genoeg is om hem of haar voor eeuwig te straffen. Aangezien God de minstgeringe zonde niet
onbestraft laat, noch het minste goede onbeloond laat, zullen zij altijd een straf krijgen voor zover
als ze een voortdurend voornemen hebben om te zondigen, en mijn Zoon, die met zijn hart ziet,
rekent dat aan als een daad. Want zij zouden hun voornemen uitvoeren, als mijn Zoon het toeliet.
(I Bir. 37:13/21).
Ze kruisigen zijn linkerhand door deugden om te zetten in ondeugden. Ze willen tot het einde
blijven zondigen, zeggend: “Als we op het eind gewoon zeggen “God, ontferm u over mij! God’s
genade is zo groot dat hij ons vergiffenis zal schenken.” Het is geen deugd om te willen zondigen
zonder verbeteringen te maken, de prijs te willen zonder er voor gewerkt te hebben, tenzij er
enige wroeging in het hart is, tenzij een persoon zijn wegen echt wil herstellen, als hij het kon
doen ware het niet vanwege ziekte of een andere belemmering. Ze kruisigen zijn voeten door
genot te hebben in het zondigen zonder ook maar één keer aan mijn Zoon’s bittere straf te denken of
zonder hem eenmaal te bedanken vanuit het diepste van hun hart zeggend: “God, u heeft zo bitter
geleden. Alle lof komt u toe vanwege uw dood.” Zulke woorden komen nooit over hun lippen.
(I Bir. 37:22/28).
Ze kronen hem met een kroon van spot door zijn dienaars te bespotten en denken dat het zinloos is
om Hem te dienen. Ze geven hem gal te drinken wanneer ze zich verheugen en juichen over zonde.
De gedachte over hoe serieus en afschuwelijk zonde is komt nooit bij hen op. Ik vertel je de
waarheid, mijn dochter, en je kunt dit aan mijn vrienden vertellen, dat in de ogen van mijn Zoon
zulke mensen onrechtvaardiger zijn dan de mensen die hem veroordeelden, ergere vijanden dan zij
die hem kruisigden, schaamtelozer dan zij die hem verkochten. Zij verdienen een grotere straf dan
de anderen. (I Bir. 37:29/33).
Pilatus wist inderdaad goed dat mijn Zoon niet gezondigd had en de dood niet verdiende. Omdat
hij echter vreesde zijn tijdelijke macht te verliezen en de opstand van de Joden, veroordeelde hij
mijn Zoon tot de dood. Wat zouden deze mensen te vrezen hebben als ze hem dienden? Of welke
eer of voorrecht zouden ze verliezen als ze hem eerden? Ze zulllen derhalve een zwaardere
straf ontvangen, in de ogen van mijn Zoon, erger dan Pilatus. (I Bir. 37:34/38).
Pilatus veroordeelde hem vanwege angst, in overeenstemming met het verzoek en de intentie van
anderen. Deze mensen veroordelen hem voor hun eigen voordeel en zonder enige angst, door
hem te schande te maken door middel van zonde waar ze zich van konden onthouden als ze het
wilden. Maar ze onthouden zich niet van zonde, ook schamen ze zich niet over hun reeds begane
zonden, omdat ze niet nadenken over hun onwaardigheid over de vriendelijkheid van degene die
ze niet dienen. Zij zijn erger dan Judas, omdat Judas, nadat hij de Heer had verraden, erkende dat
hij God was en dat hij zelf zwaar gezondigd had tegen Hem. Hij was echter wanhopig en versnelde
zijn dagen naar de hel, denkend dat hij het niet waard was om te leven. (I Bir. 37:39/43).
Deze mensen herkennen hun zonde en toch volharden zij erin zonder enige wroeging erover in hun
harten. Ze willen liever het rijk der hemelen nemen door een soort van geweld en kracht, denkend
dat zij het niet door hun daden kunnen verkrijgen maar door ijdele hoop – ijdel omdat het aan geen
enkelen wordt gegeven, behalve degenen die ervoor werken en offers brengen voor God. Ze zijn
slechter dan degene die hem kruisigden. Toen de laatstgenoemden de goede werken van mijn
Zoon zagen, zoals het verrijzen van de doden en het genezen van lammen, dachten ze bij zichzelf:
“Deze man werkt ongehoord en verricht buitengewone wonderen, die iedereen overkomt door de
wil met een woord, onze gedachten kennende, die alles doet waar hij maar zin in heeft. Als hij het
op zijn manier kan doen, moeten we ons allemaal aan zijn macht onderwerpen en worden we zijn
ondergeschikten.” In plaats van zich aan hem te onderwerpen, kruisigden ze hem daarom uit
afgunst. (I Bir. 37:44/50).
Maar indien zij hadden geweten dat hij de Koning van glorie was, zouden zij hem nooit hebben
gekruisigd. Deze mensen, aan de andere kant, zien elke dag zijn grote werken en wonderen, zij
profiteren van zijn goedheid. Ze horen over hoe zij hem zouden moeten dienen en komen naar hem,
maar ze denken bij zichzelf: “Het zou zwaar en ondraaglijk zijn om al onze tijdelijke goederen op
te geven, om zijn wil te volbrengen en niet de onze.” Zodoende verachten ze Zijn wil en
plaatsen ze hun eigen wil hoger, en kruisigen ze mijn Zoon door hun halsstarrigheid, zonde voor
zonde opstapelend tegen hun geweten in. Ze zijn slechter dan degenen die Hem hebben gekruisigd,
aangezien de Joden handelden uit jaloezie en omdat ze niet wisten dat hij God was. Deze weten
echter dat hij God is en, uit eigen goddeloosheid, vermoeden en hebzucht, kruisigen ze hem op een
geestelijke manier, harder dan de anderen op lichamelijke wijze deden, omdat deze mensen
vrijgekocht zijn, terwijl die anderen nog niet zijn vrijgekocht. En zo, bruid, gehoorzaam en vrees
mijn Zoon, want, zo genadevol als hij is, hij is ook rechtvaardig. (I Bir. 37:51/57).
Hoofdstuk 38
AD. 7
Een aangename dialoog van God de Vader met de Zoon en over hoe de Vader de Zoon een nieuwe
bruid gaf en hoe de Zoon haar met plezier tot de zijne nam en over hoe de bruidegom de bruid
d.m.v. een parabel leert over geduld en eenvoud.
De Vader zei tegen de Zoon: “Ik kwam met liefde tot de Maagd en ontving je ware lichaam van
haar. Je bent dus in mij en ik in jou. Zoals vuur en hitte nooit gescheiden zijn, zo is het ook
onmogelijk om je goddelijkheid van je menselijke natuur te scheiden.” De zoon antwoordde: “Alle
lof en eer komt u toe Vader! Moge uw wil in mij geschieden en de mijne in u.” De Vader
antwoordde hem weer. “Kijk, mijn Zoon, ik vertrouw je deze nieuwe bruid toe als een schaap om
geleid en gevoed te worden. Zoals een herder, dan krijg je kaas van haar om te eten en melk om te
drinken en wol om te dragen. Wat betreft jou, bruid, je moet hem gehoorzamen. Je hebt drie taken:
je moet geduldig, gehoorzaam, en bereid zijn”. (I Bir. 38:1/9).
Toen zei de Zoon tegen de Vader: “Uw wil komt met macht, uw macht met nederigheid, uw
nederigheid met wijsheid, uw wijsheid met genade. Moge uw wil, die is en altijd zal blijven zonder
begin of einde, geschiede in mij. Ik zal haar tot me verwelkomen in mijn liefde, in uw macht, in
uw leiding van de Heilige Geest, zijn we niet drie goden maar één God.” Toen zei de Zoon tegen
zijn bruid: “Je hebt gehoord hoe de Vader je als een schaap tot me heeft toevertrouwd. Je moet
daarom eenvoudig en geduldig zijn als een schaap en voedsel en kleding produceren.
(I Bir. 38:10/14).
Drie mensen zijn in de wereld. De eerste is helemaal naakt, de tweede heeft dorst en de derde
heeft honger. De eerste staat voor het geloof van mijn kerk en hij is naakt omdat iedereen bloost om
te spreken van geloof en mijn geboden. En als sommige mensen spreken, worden ze geminacht
en voor leugenaars uitgemaakt. Mijn woorden die uit mijn mond komen, dienen het geloof aan te
kleden als wol. Net zoals wol op het lichaam van een schaap groeit door hitte, zo komen mijn
woorden ook je hart binnen door de hitte van mijn goddelijke en menselijke natuur. Ze kleden mijn
heilig geloof in het testament van de waarheid en wijsheid en ze bewijzen dat wat nu als
betekenisloos wordt beschouwd, waar is. Dit heeft tot gevolg dat de mensen die tot nu toe lauw
over het kleden van hun geloof in daden van liefde zijn geweest zich zullen bekeren wanneer ze
mijn woorden van liefde horen en ze zullen opnieuw worden aangestoken om te spreken in
geloof en handelen met moed. (I Bir. 38:15/22).
De tweede persoon staat voor die vrienden van mij die een dorstig verlangen hebben om mijn eer
geperfectioneerd te zien en zijn bedroefd dat ik geminacht wordt. De zachtaardigheid die ze in mijn
woorden voelen zal hen een grotere liefde voor me schenken en samen met hen zullen anderen, die
nu dood zijn, aangestoken worden in mijn liefde, wanneer ze van mijn barmhartigheid horen die
ik aan de zondaars heb geschonken. (I Bir. 38:23/24).
De derde staat voor degenen die in hun hart denken alsvolgt: “Als we maar wisten,” zeggen ze,
“de wil van God en op welke manier we moesten leven en als we maar leerden over de goede
manier van leven, zouden we graag doen wat we konden.” Deze mensen zijn hongerig om mijn
weg te kennen, maar er is niemand om hen gerust te stellen, omdat niemand hen precies toont wat
te doen. Zelfs als hen wordt getoond wat te doen, leeft niemand er precies naar. Derhalve lijken de
woorden dood voor hen, omdat niemand er volgens hen naar leeft. Om die reden zal ik ze zelf
laten zien wat ze moeten doen en zal ik ze vullen met mijn liefelijkheid. (I Bir. 38:25/29).
Tijdelijke dingen, waar iedereen naar op zoek lijkt te zijn nu, kunnen de menselijke natuur niet
gerust stellen maar slechts het verlangen aansporen om meer en meer dingen te zoeken. Mijn
woorden en mijn liefde stelt de mens echter gerust en vult hen met overvloedige troost. En zo ook
jij, mijn bruid, die een van mijn schapen bent, zorg ervoor dat je geduldig en gehoorzaam blijft.
Je bent terecht de mijne en moet daarom mijn wil vervullen. Een persoon die de wil van een ander
wil volgen moet drie dingen doen: Ten eerste, dezelfde geest als de ander hebben; ten tweede,
dezelfde daden verrichten; ten derde, wegblijven van de vijanden van de anderen. Wie zijn mijn
vijanden als niet de trots en elke zonde? Je moet daarom van ze wegblijven, als je mijn wil
wilt volgen. (I Bir. 38:30/37).
Hoofdstuk 39
AD. 8
Over hoe geloof, hoop en liefde perfect in Christus gevonden werden ten tijde van zijn
dood en in gebrek worden gevonden in ons, ellendelingen.
Ik had drie deugden bij mijn dood. Ten eerste, geloof, wanneer ik knielde en bad, wetend dat de
Vader me uit mijn lijden kon weghalen. Ten tweede, hoop, toen ik resoluut volhield, zeggend:
“Niet zoals ik wil.” Ten derde, liefde, toen ik zei: “Uw wil geschiede.” Ik had ook lichamelijke
nood vanwege de natuurlijke angst van lijden en bloedend zweet verliet mijn lichaam. Dus, om
ervoor zorgen dat mijn vrienden niet zouden huiveren om aan hun lot te worden overgelaten als
het moment van beproeving tot hen komt, toonde ik hen in mijzelf aan dat het zwakke vlees
altijd wegloopt voor pijn. (I Bir. 39:1/6).
Maar misschien vraag je je af hoe bloedend zweet uit mijn lichaam kwam. Nou, op dezelfde
manier als het bloed van een ziek persoon opdroogt en in zijn aderen wordt verbruikt, wordt mijn
bloed verbruikt vanwege de natuurlijke angst voor de dood. Mijn Vader wilde de weg laten zien
waardoor de hemel geopend zou worden en hoe mensen er binnen konden gaan na hun
ballingschap, de Vader heeft me toen liefdevol overgeleverd aan mijn lijden, opdat mijn lichaam
glansrijk verheerlijkt zou worden eens het lijden volbracht was. Omdat mijn menselijke natuur
niet gewoon zijn heerlijkheid zonder lijden kon binnengaan, ook al was ik hiertoe in staat door
de kracht van mijn goddelijke natuur. (I Bir. 39:7/10).
Waarom dan zouden mensen met weinig hoop, ijdele hoop en geen liefde, het verdienen om mijn
heerlijkheid binnen te treden? Als ze geloof hadden in eeuwige vreugde en in verschrikkelijke straf
zouden ze niets anders dan mij wensen. Als ze echt geloofden dat ik alles weet en zie en de macht
heb over alles en dat ik een oordeel vel voor iedereen, zouden ze afkeer voor de wereld inboezemen
en zouden ze eerder, uit vrees voor mij, bang zijn om te zondigen in mijn aanwezigheid, dan uit
menselijke zienswijze. Als ze een sterke hoop hadden, dan zouden al hun gedachten en begrip op
mij gericht zijn. Als ze goddelijke liefde hadden, zou hun geest zich op z’n minst herinneren wat
ik voor hen heb gedaan, de inspanningen die ik heb verricht in het preken, hoeveel pijn ik had in
mijn lijden, hoeveel liefde ik had bij mijn dood – zoveel liefde dat ik liever stierf dan hen te
verliezen. (I Bir. 39:11/15).
Maar hun geloof is zwak en wankelt, dreigt snel te vallen, want ze zijn klaar om te geloven,
wanneer de impulsen van verleiding afwezig zijn, maar ze verliezen vertrouwen wanneer ze
tegenslagen tegenkomen. Hun hoop is ijdel, omdat ze hopen dat hun zonden worden vergeven
zonder een beproeving en zonder een eerlijk proces. Ze vertrouwen erop dat ze het rijkdom der
hemelen gratis verkrijgen. Ze willen mijn genade ontvangen zonder gerechtigheid. Hun liefde
voor mij is koud, omdat ze nooit vurig naar me zoeken, tenzij ertoe gedwongen uit tegenspoed.
Hoe kan ik warm worden tegenover mensen die geen oprecht geloof, noch een sterke hoop, noch
een vurige liefde voor me hebben? Als ze bijgevolg tot me uithuilen en zeggen “God, heb
genade met me!” verdienen ze het niet om te worden gehoord of mijn heerlijkheid binnen te
treden. Omdat ze hun Heer niet willen bijstaan in het lijden, zullen ze hem niet bijstaan in zijn
heerlijkheid. Geen enkele soldaat kan zijn Heer behagen en terug in gunst verwelkomt worden na
een val, tenzij hij zich eerst vernedert om zo zijn minachting recht te zetten. (I Bir. 39:16/25).
Hoofdstuk 40
AD. 9
De Schepper stelt drie vragen aan de bruid: eerst over de dienstbaarheid van de echtgenoot en
het domein van de echtgenote; ten tweede over het werk van de echtgenoot en de uitgaven van de
echtgenote; ten derde over de Heer die veracht wordt en de dienares geëerd.
Ik ben uw Schepper en uw Heer. Antwoord mij op de drie vragen, die ik je zal stellen. Hoe is de
toestand in een huis, waar de huisvrouw als vrouw gekleed is en haar echtgenoot als slaaf? Zou dat
welvoeglijk zijn?” Zij antwoordde volgens haar geweten: “Nee, Heer, betamelijk is het niet.” En
de Heer zei: “Ik ben de Heer over alle dingen en de Koning der engelen, ik kleedde mijn dienaar,
hiermee bedoel ik mijn menselijke natuur, slechts in zover het nuttig en nodig was. Ik zocht, of
verlangde in deze wereld niets anders dan eenvoudige kost en klederen. Maar jij, die mijn bruid
bent, je wilt vorstelijke rijkdommen en roem bezitten en met eer behandeld worden. Waartoe
dienen al deze dingen? Al deze dingen zijn ijdel en moeten worden achtergelaten. De mens was niet
geschapen om overvloed te genieten, maar alleen te bezitten wat de natuur vereist. Maar de
hoogmoed schiep de overvloed, die nu bemind wordt en als de norm wordt beschouwd.
(I Bir. 40:1/12).
Ten tweede zeg mij, zou het passend zijn dat de man van ’s morgens tot ‘s avonds werkt en de
vrouw in een kort ogenblik alles verkwist?” Zij antwoordde: “Betamelijk is het niet. De vrouw zal
leven en doen volgens de wil van de man.” En de Heer zei: “Ik werkte als de man ’s ochtends tot
‘s avonds. Ik werkte van mijn jeugd tot aan mijn lijden. En ik wees en toonde de weg naar de hemel
en bekrachtigde dit door mijn daden en het woord dat ik predikte. En de vrouw, dat is de
menselijke ziel, die als mijn vrouw moest zijn, verkwist de opbrengst van mijn werk, als zij
lichtzinnig leeft, zodat zij geen voordeel trekt uit wat ik gedaan en geleden heb ter wille van haar.
En ik vind in haar geen deugd, waarin ik mij met haar verheugen kan. (I Bir. 40:13/20).
Ten derde zeg mij: Als in een huis de heer geminacht wordt en de dienares vereerd wordt, is dat niet
ongepast en misplaatst?” Zij antwoordde: “Dat is het inderdaad.” De Heer antwoordde: “Ik ben de
Heer over alle dingen; mijn huis is de wereld en de mens moeten terecht mijn dienaren zijn. Maar
ik, de Heer, word in de wereld geminacht en de mens geëerd. Daarom zul jij, die ik uitverkoren
heb, je best doen om mijn wil te volvoeren, want alles, wat in de wereld is, is niets anders dan het
schuim der zee en wat even ijdel is. (I Bir. 40:21/25).
Hoofdstuk 41
AE. 0
De woorden van de Schepper, in aanwezigheid van het hemelse leger en de bruid, waarin
hij klaagt over vijf mannen die de paus en zijn geestelijken vertegenwoordigen, de goddeloze leken,
de Joden en de heidenen. Ook over de hulp aan zijn vrienden, die opkomen voor de gehele
mensheid, en over de harde veroordeling van zijn vijanden.
Ik ben de Schepper van alle dingen. Ik ben geboren uit de Vader voordat Lucifer ontstond. Ik
besta onlosmakelijk met de Vader en de Vader in mij en één Geest in beide. Oftewel, er is één
God - Vader, Zoon en Heilige Geest - en niet drie goden. Ik ben hij die de belofte van een
eeuwige erfenis aan Abraham heeft gemaakt en die mijn volk uit Egypte leidde door Mozes. Ik ben
het die sprak door de profeten. De Vader plaatste mij in de schoot van de Maagd, zonder zichzelf te
scheiden van mij, maar onlosmakelijk blijvend met mij, opdat de mensheid, die God had
verlaten, kan terugkeren naar God door mijn liefde. Nu echter, in jullie aanwezigheid, hemels
leger, ook al zien en weten jullie alle dingen in mij, omwille van de kennis en lering van deze bruid,
die alleen fysieke spirituele dingen kan ontvangen, betuig ik mijn beklag voor jullie betreft de vijf
aanwezige mannen hier, want zij beledigen mij in vele opzichten. (I Bir. 41:1/8).
Op dezelfde manier als ik ooit de gehele Israëlitische natie onder de naam van Israël in de Wet
insloot, zo bedoel ik nu met deze vijf mannen iedereen in de wereld. De eerste man staat voor de
leider van de kerk en zijn priesters, de tweede voor de goddeloze leken, de derde voor de Joden, de
vierde voor de heidenen, de vijfde voor mijn vrienden. Wat betreft jou, Jood, ik maak een
uitzondering voor alle Joden die in het geheim Christenen zijn en mij in oprechte liefdadigheid en
trouw dienen en in het geheim werken. En met betrekking tot u, heidene, ik maak een
uitzondering voor al degenen die graag de weg van mijn geboden willen bewandelen, als ze maar
wisten hoe en onderwezen werden, maar die zoveel als ze weten in de praktijk kunnen brengen.
(I Bir. 41:9/12).
Deze zullen in geen geval samen met jou veroordeeld worden. Ik betuig nu mijn beklag over jou,
hoofd van de kerk, jij die in mijn troon zit. Ik gaf deze troon aan Peter en zijn opvolgers om met
een drievoudige waardigheid en autoriteit op te zitten: Ten eerste, opdat zij de bevoegdheid zouden
hebben om te binden en de zielen van de zonde los te maken. Ten tweede, zodat ze de hemel
konden openen voor boetelingen, en ten derde zodat ze de hemel dicht zouden houden voor de
verdoemden en voor hen die mij minachten. Maar jij, die de zielen zou moeten vrijspreken en ze
aan me moet voorstellen, je bent echt een moordenaar van zielen. (I Bir. 41:13/18).
Ik heb Peter als herder en dienaar van mijn schapen gemaakt. Maar je verstrooit en verwondt ze,
en u bent nog erger dan Lucifer. Hij was jaloers op me en verlangde er naar niemand anders dan
mij te doden, zodat hij zou heersen in mijn plaats. Maar jij bent veel slechter dan dat; niet alleen
dood je me door mij van jezelf los te maken door je slechte werken, maar dood je ook de zielen
door je slechte voorbeeld. Ik kocht zielen vrij met mijn bloed en vertrouwde ze aan je toe als aan
een trouwe vriend. Maar je hebt ze overgeleverd aan de vijand van wie ik ze heb vrijgekocht. Je
bent onrechtvaardiger dan Pilatus. Hij veroordeelde mij alleen tot de dood. Maar jij
veroordeelt me niet alleen alsof ik een waardeloze heer van niets ben, jij veroordeelt ook de
zielen van mijn uitverkorenen en bevrijdt de schuldigen. Je bent genadelozer dan Judas. Hij
verkocht alleen mij, maar jij verkoopt niet alleen mij, maar ook de zielen van mijn
uitverkorenen voor je eigen schaamteloze winst en lege reputatie. Je bent gruwelijker dan de
Joden. Zij kruisigden alleen mijn lichaam, maar jij kruisigt en straft de zielen van mijn
uitverkorenen voor wie jouw kwaad en jouw zonde wreder zijn dan enig zwaard. En dus,
omdat je net als Lucifer bent en onrechtvaardiger dan Pilatus en genadelozer dan Judas en
gruwelijker dan de Joden, is mijn beklag over jou gerechtvaardigd. (I Bir. 41:19/32).
De Heer zei tegen de tweede man, dat wil zeggen, tegen de leken: “Ik heb alle dingen geschapen
voor jullie gebruik. Jullie gaven je toestemming aan mij en ik aan jullie. Jullie beloofden me
trouw en legden jullie eed af dat jullie me zouden dienen. Nu hebben jullie je echter van mij
verwijderd als iemand die God niet kent. Jullie beschouwen mijn woorden als een leugen, mijn
werken zinloos. Jullie zeggen dat mijn wil en mijn geboden te zwaar zijn. Jullie hebben de
gelofte van trouw geschonden. Jullie hebben je eed verbroken en mijn naam verbannen. Jullie
hebben jezelf van het gezelschap van mijn heiligen gedistancieerd en je bij het gezelschap van de
duivels gevoegd en zijn hun metgezellen geworden. Jullie denken dat niemand lof en eer verdient,
behalve jullie zelf. Jullie vinden alles wat met mij te maken heeft en dat je verplicht bent om te
doen voor me moeilijk, terwijl de dingen waar jullie van houden makkelijk zijn voor jullie.
Daarom is mijn beklag, dat op jullie betrekking heeft, gerechtvaardigd, want jullie hebben het
vertrouwen dat jullie me beloofden vebroken, zowel in de doop als daarna. Daar bovenop
beschuldigen jullie mij van liegen over de liefde die ik jullie heb getoond in woord en daad.
Jullie zeggen dat ik dwaas was om te lijden.” (I Bir. 41:33/46).
Hij zei tot de derde man, dat zijn de Joden: “Ik begon mijn liefdesrelatie met je. Ik koos je als
mijn volk, ik leidde je uit de slavernij, ik gaf je mijn wet, ik bracht je naar het land dat ik jullie
vaders beloofd had en stuurde je de profeten om je te troosten. Toen koos ik een maagd uit jullie
en nam een menselijke natuur van haar. Mijn beklag is dat je nog steeds weigert om in me te
geloven, zeggend: ‘De Christus is nog niet gekomen, maar moet nog komen.’ (I Bir. 41:47/50).
” De Heer zei tegen de vierde man, dat wil zeggen, tegen de heiden: “Ik schiep en kocht je vrij als
Christen. Ik heb je alle goed gedaan. Maar je gebruikt je zintuigen niet, want je weet niet waar je
mee bezig bent. Je bent net een blinde man, omdat je niet weet waar je heen gaat. Je eert de
schepping in plaats van de Schepper, het foute in plaats van de waarheid. Je knielt neer voor
dingen die minder zijn dan jezelf. Dat is de oorzaak van mijn beklag over je.” (I Bir. 41:51/57).
Hij zei tot de vijfde man: “Kom dichterbij, vriend.” En hij zei direct tot het hemelse leger: “Beste
vrienden, mijn vriend staat hier voor vele vrienden. Hij is als een man, ingesloten tussen de
heidenen en wreed in gevangeschap gehouden. Wanneer hij de waarheid spreekt, gooien ze stenen
naar zijn mond. Wanneer hij iets goeds doet, steken ze een speer in zijn borst. Ach, mijn vrienden
en heiligen, hoe kan ik zulke mensen verdragen en hoe lang zal ik zulke minachting verduren?”
(I Bir. 41:58/63).
Heilige Johannes de Doper antwoordde: “Je bent als een vlekkeloze spiegel. We zien en weten alle
dingen in je als in een spiegel zonder enige nood aan woorden. Je bent de ongeëvenaarde
zoetheid waarin we alle goede dingen proeven. Je bent als het scherpste zwaard en een eerlijke
rechter.” De Heer antwoordde hem: “Mijn vriend, wat u zei was waar. Mijn uitverkorenen zien
alle goedheid en rechtvaardigheid in me. Zelfs de boze geesten doen dat, hoewel niet in het licht,
maar in hun eigen geweten. Net als een man in de gevangenis die zijn teksten vroeger geleerd
heeft en ze nog steeds kent, ook al is hij in duisternis en ziet hij ze niet. Ook al zien de demonen
mijn rechtvaardigheid niet in het licht van mijn zuiverheid, weten en zien zij het in hun geweten.
Ik ben als een zwaard dat in tweeën splijt. Ik geef iedere persoon wat hij of zij verdient.” Toen
voegde de Heer eraan toe, sprekend tot de zalige Peter: “Je bent de oprichter van het geloof en
van mijn kerk. Vel het oordeel over deze vijf mannen, terwijl mijn leger luistert. (I Bir. 41:64/76).
Peter antwoordde: “Alle lof en eer aan u, Heer, voor de liefde die u heeft getoond aan uw aarde!
Moge heel het leger u zegenen, want u zorgt ervoor dat wij alle dingen die geweest zijn en zullen
zijn, in u zien en horen. We zien en weten alle dingen in u. Het is rechtvaardig dat de eerste man,
degene die op uw troon zit, terwijl hij het werk van Lucifer uitvoert, smadelijk afstand dient te doen
van de troon waar hij aanspraak op dacht te maken en deelgenoot wordt in de straf van Lucifer.
Het oordeel van de tweede man is dat hij, die geen vertrouwen meer in u heeft, dient neder te
dalen ter helle met z’n hoofd naar beneden en z’n voeten omhoog, omdat hij u, die zijn hoofd moet
zijn, verachtte en zichzelf liefhad. Het oordeel over de derde is dat hij uw gezicht niet zal zien
en gestraft zal worden voor zijn verdorvenheid en hebzucht, want ongelovigen verdienen het
niet om het gezicht van u te zien. (I Bir. 41:77/82).
Het oordeel over de vierde is dat hij opgesloten moet worden in het donker zoals een man
zonder zintuigen. Het oordeel van de vijfde is dat hulp naar hem toegezonden dient te worden.”
Toen de Heer dit hoorde antwoordde hij: “Ik zweer bij God de Vader, wiens stem Johannes de
doper gehoord heeft bij de Jordaan, ik zweer bij het lichaam dat Johannes gedoopt heeft, gezien
en aangeraakt in de Jordaan, ik zweer bij de Geest die als een duif verscheen bij de Jordaan,
dat ik deze vijf rechtvaardig zal aanpakken.” (I Bir. 41:83/85).
Toen voegde de Heer eraan toe, zeggend tegen de eerste van de vijf mannen: “Het zwaard van mijn
ernst zal uw lichaam ingaan, erin gaand bij de top van je hoofd en zo diep en stevig doordringend
dat het er nooit uitgetrokken kan worden. Je zetel zal zinken als een zware steen en niet rusten
totdat het de laagste gedeelte van de diepte raakt. Je vingers, ik bedoel hiermee je adviseurs,
zullen branden in een onblusbaar zwavelhoudend vuur. Je armen, ik bedoel hiermee je pastoors,
die zich hadden moeten inspannen ten behoefte van de zielen, maar zich inspanden voor
wereldse winst en eer, zullen worden veroordeeld tot de straf waarover David spreekt: ‘Moge
zijn kinderen vaderloos zijn en zijn vrouw een weduwe en moge vreemden zijn bezit overnemen.’
Wat betekent ‘zijn vrouw’ zo niet de ziel die buiten de glorie van de hemel wordt gesloten en
weduwe zal zijn van God? ‘Zijn kinderen’, daarmee bedoel ik, de deugden die ze leken te bezitten
en mijn eenvoudig volk, zij die onder hen werden geplaatst, zullen van elkaar gescheiden worden.
Hun rang en bezit zal anderen ten deel vallen en ze zullen eeuwige schaamte erven in plaats
van hun bevoorrechte positie. (I Bir. 41:86/92).
Hun hoofddeksel zal wegzinken in de modder van de hel, en ze zullen er zelf nooit uit kunnen
komen. Dus, net zoals ze hier op aarde door eer en trots boven anderen uitstegen, zo zullen ze
zoveel dieper zakken in de hel dan anderen, dat het onmogelijk zal zijn voor ze om te stijgen. Hun
ledematen, ik bedoel hiermee, alle geestelijken die hen volgden, zullen van hen worden
afgesneden en afgezonderd worden net als een muur die is afgebroken, waar geen steen op steen
meer is en het cement niet langer hecht aan de stenen. Genade komt hen niet toe, omdat mijn
liefde hen nooit zal verwarmen, noch zal ik ze in een eeuwig huis in de hemel inbouwen.
Integendeel, ontdaan van al het goede, worden ze eindeloos gepijnigd samen met hun
hoofdman. (I Bir. 41:93/97).
Ik zeg tegen de tweede man: Omdat je je belofte van trouw aan mij niet wilt behouden of me
liefde wilt tonen, zal ik je een dier sturen dat afkomstig is van de onstuimige stroom en je zal
verslinden. En zoals een wilde stroom altijd omlaag loopt, zo zal het dier je omlaag dragen naar
de laagste delen van de hel. Zo onmogelijk als het is voor je om opwaarts te reizen tegen een
onstuimige stroom in, zal het even hard voor je zijn om ooit op te stijgen uit de hel.
(I Bir. 41:98/100).
Ik zeg tegen de derde man: Omdat jij, Jood, niet wilt geloven dat ik ben gekomen, zul je me
daarom als ik voor het tweede oordeel kom, niet in mijn heerlijkheid zien, maar in je geweten en
je zult vaststellen dat alle dingen die ik je heb gezegd waar waren. Dan blijft er de straf voor je
over die je verdient. (I Bir. 41:101/102).
Ik zeg tegen de vierde man: Omdat je niks om geloof geeft en niks wilt weten, zal je eigen
duisternis je licht zijn, en je hart zal verlicht worden om te begrijpen dat mijn oordelen waar zijn,
maar je zult echter niet naar het licht komen. Ik zeg tegen de vijfde man: Ik zal drie dingen voor
je doen. Ten eerste zal ik je innerlijk vullen met mijn warmte. Ten tweede zal ik je mond harder en
steviger maken dan elke steen, zodat de stenen die naar je gegooid worden terug zullen ketsen. Ten
derde, zal ik je met mijn wapens uitrusten zodat geen speer je zal beschadigen, maar alles geeft
aan je toe, zoals was in vuur. Wees daarom sterk en sta als een man. Als een soldaat in oorlog die
op de hulp van de heer wacht en zolang strijdt als dat hij vocht in zich heeft, dus aan jou, houd
voet bij stuk en vecht. De Heer, je God, waar niemand zich tegen kan verzetten, zal je hulp
bieden. En omdat je gering in aantal bent, zal ik je de eer geven en veel voor je maken. Ziezo, mijn
vrienden, jullie zien en herkennen deze dingen in mij en ze blijven voor mij. De woorden die ik
nu heb gesproken zullen uitkomen. Deze mannen zullen nooit mijn koninkrijk binnenkomen
zolang ik de koning ben, tenzij ze hun wegen verbeteren. Want de hemel wordt aan niemand
anders gegeven dan degenen die zichzelf nederig opstellen en boetedoening doen.” Toen
antwoordde het gehele hemelse leger: “Alle lof komt U toe, Heer God, die zonder begin of
einde is.” (I Bir. 41:103/116).
Hoofdstuk 42
AE. 1
Vermanende woorden van de Maagd tot de bruid over hoe ze haar Zoon moet liefhebben boven
alles en over hoe elke deugd en genade in de glorieuze Maagd aanwezig is.
De moeder sprak: “Ik had drie deugden waarmee ik mijn Zoon behaagde. Ik had zo’n nederigheid
dat geen schepsel, danwel engel of mens, nederiger was dan ik. Ten tweede was ik
gehoorzaam doordat ik ernaar streefde om mijn Zoon in alle dingen te gehoorzamen. Ten derde had
ik een bijzondere liefde. Om deze redenen heb ik een drievoudige eer ontvangen van mijn Zoon.
Ten eerste werd mij meer eer gegeven dan engelen en de mens, zodat er geen enkele deugd in God
is die niet in mij schijnt, ook al is hij de bron en Schepper van alle dingen. Maar ik ben het schepsel
aan wie hij, in vergelijking met anderen, de meeste genade heeft toegekend. (I Bir. 42:1/7).
Ten tweede, verwierf ik in ruil voor mijn gehoorzaamheid een dusdanig vermogen dat er geen
zondaar, hoe onzuiver ook, die geen vergiffenis krijgt als hij zich tot mij richt met een berouwvol
hart en de bedoeling zich te verbeteren. Ten derde heeft God zich, in ruil voor mijn naastenliefde,
me zo dicht bij zich getrokken dat wie God ziet, mij ziet, en wie mij ziet, ziet de goddelijke en
menselijke natuur in mij en mij in God als in een spiegel. Want wie God ziet, ziet drie personen in
hem en wie mij ziet, ziet als het ware drie personen. Want God heeft me in ziel en lichaam tot
zichzelf gebonden en heeft me gevuld met iedere deugd, zodat er geen deugd in God is die niet
uitblinkt in mij, ook al is God de Vader en brenger van alle deugden. Zoals met een siamese
tweeling – de een ontvangt wat de ander ook ontvangt – zo heeft God met mij gedaan,
want er bestaat geen heerlijkheid die niet in mij is. (I Bir. 42:8/12).
Het is als iemand die een noot heeft en een deel ervan deelt met een ander persoon. Mijn ziel en
lichaam zijn puurder dan de zon en schoner dan een spiegel. Vandaar dat, net zoals drie personen
in een spiegel gezien zouden worden als ze voor me stonden, zo kunnen ook de Vader en Zoon en
Heilige Geest in mijn puurheid gezien worden. Eens had ik mijn Zoon samen met zijn goddelijke
natuur in mijn schoot. Nu wordt hij in mij gezien met zowel zijn goddelijke en menselijke natuur
als in een spiegel, omdat ik ben verheerlijkt. Dus, bruid van mijn Zoon, tracht mijn nederigheid
te imiteren en houd van niets anders dan mijn Zoon.” (I Bir. 42:13/18).
Hoofdstuk 43
AE. 2
De woorden van de Zoon tot de bruid over hoe mensen stijgen van het kleine goede tot het
hoogste goed en omlaag vallen van klein kwaad tot de grootste straffen.
De zoon zei: “Soms kan een grote beloning voortvloeien uit een beetje goed. De dadelpalm heeft
een heerlijke geur en in zijn vrucht zit een pit. Als dit zaad in rijke bodem wordt geplant, kiemt,
bloeit en groeit het tot een kleine boom. Maar als het geplant wordt in een onvruchtbare bodem,
droogt het uit. De bodem die zich verheugt in zonde is volstrekt onvruchtbaar van goedheid. Als
het zaad van de deugden daar wordt gezaaid, ontkiemt het niet. Rijk is de bodem van het verstand
die zijn zonde kent en erover klaagt gezondigd te hebben. Als de dadelpit, dat wil zeggen, de
gedachte aan mijn strenge oordeel en macht, daar gezaaid is, betreft het drie wortels van het
verstand. De eerste wortel is de realisatie dat een persoon niks kan doen zonder mijn hulp,
dus hij opent zijn mond en verzoekt mij. (I Bir. 43:1/9).
De tweede wortel begint met het geven van een aantal kleine aalmoezen omwille van mijn naam.
De derde wortel is om je terug te trekken van je eigen zaken om zo mij te kunnen dienen. De
persoon begint vervolgens het vasten, onthouding en zelfverloochening te oefenen: dit is de stam
van de boom. Daarna groeien de takken van liefdadigheid, daar hij eenieder die hij kan, naar het
goede leidt. Dan groeit de vrucht wanneer hij anderen onderwijst vanuit zijn kennis en wijdt
zich helemaal toe aan het vinden van wegen om mij meer glorie te geven. (I Bir. 43:10/14).
Dit soort fruit is het meest bevredigend voor me. Op deze manier stijgt iemand vanuit een klein
begin op tot perfectie. Zoals het zaad wortels laat groeien door een beetje vroomheid, zo groeit het
lichaam door onthouding, the takken vermenigvuldigen zich door liefdadigheid, de vrucht groeit
voller door het preken. Op dezelfde manier, daalt een persoon af van klein kwaad tot de grootste
verdoemenis en straf. Weet je wat de grootste last is voor groeiende dingen? Natuurlijk is dat de
last van een kind die geboren gaat worden maar niet kan worden afgeleverd en in de baarmoeder
van de moeder doodgaat en de moeder ook breekt en eraan dood gaat en de vader haar naar het graf
brengt en haar begraaft samen met de bedorven vrucht. Dit is wat de duivel doet met de ziel.
(I Bir. 43:15/21).
De onzedelijke ziel is als de vrouw van de duivel en zijn wil in alles volgt. Ze ontvangt een
kind door de duivel door genot te nemen in zonde en zich erin te verheugen. Net zoals de moeder
zwanger wordt van een kind en de vrucht baart door een klein zaad dat helemaal bedorven is, zo
draagt ook de duivel veel vrucht door zich te vermaken in zonde. Daarna worden de kracht en
ledematen van het lichaam gevormd wanneer zonde op zonde wordt toegevoegd en dagelijks
toeneemt. Ze wil bevallen, maar het lukt niet, want haar natuur is verbruikt in de zonde en het
leven wordt vermoeiend. Ze zou liever doorgaan met zondigen, maar dat kan ze niet en
God staat het niet toe. (I Bir. 43:22/27).
Vervolgens slaat de angst toe, omdat ze haar wil niet kan uitdragen. Kracht en vreugde zijn
verdwenen. Ze is omgeven van zorgen en verdriet. Dan barst haar baarmoeder, omdat ze
wanhoopt of zij in staat is om goed te doen. En ze sterft terwijl ze kwaad spreekt over God en
Zijn rechtvaardigheid verwijten toewerpt. En zo wordt ze door de duivel, de vader van het kind,
omlaag naar het graf van de hel geleid waar ze voor altijd begraven wordt met de bedorvenheid
van haar zonden en het kind van haar verdorven plezier. Je ziet dus dat vanuit kleine
beginnetjes de zonde toeneemt en uitgroeit tot verdoemenis.” (I Bir. 43:28/34).
Hoofdstuk 44
AE. 3
De woorden van de Schepper tot de bruid over de manier waarop hij nu veracht en beledigd wordt
door mensen die geen acht slaan op wat hij uit liefde heeft gedaan door hen aan te sporen via de
profeten en door zijn eigen lijden ten goede van hen, en over hoe ze niks geven om de angst die hij
gericht heeft tegen de hardnekkigen door ze streng te corrigeren.
Ik ben de Heer en Schepper van alle dingen. Ik maakte de wereld en de wereld verwerpt me. Ik
hoor een geluid in de wereld zoals die van een hommel die honing op de aarde aan het verzamelen
is. Wanneer een hommel vliegt en begint te landen, geeft het een zoemend geluid. Ik hoor nu
zo’n stem, zoemend in de wereld, zeggend: “Ik geef er niks om, wat hierna komt.”
Tegenwoordig roept iedereen:”Kan mij het wat schelen!” Inderdaad slaat de mensheid er geen acht
op of geeft om wat ik uit liefde heb gedaan door ze aan te sporen via de profeten, door mijn eigen
leringen en mijn lijden voor hen. Ze geven niks om wat ik in mijn boosheid heb gedaan door de
goddelozen en ongehoorzamen te corrigeren. Ze zien dat ze sterfelijk zijn en dat ze onzeker zijn
over de dood, maar het kan ze niet schelen. (I Bir. 44:1/9).
Ze horen en zien de gerechtigheid die ik toebracht aan Farao en aan Sodom vanwege hun zonden
en dat ik het, door middel van het zwaard en andere ellende, bijna dagelijks toebracht aan andere
koningen en vorsten. Maar het is alsof ze voor alles blind waren. Zoals hommels, ze vliegen
waar ze maar willen. Inderdaad, soms vliegen ze alsof ze omhoog schieten, als ze zichzelf
verheerlijken door middel van trots, maar ze komen snel genoeg weer naar beneden door terug te
keren naar hun wellust en vraatzucht. Ze verzamelen liever aardse honing voor zichzelf door te
zwoegen en te verzamelen voor de behoeften van het lichaam, dan voor die van de ziel; liever voor
het aardse dan voor de eeuwige eer. Ze zetten wat tijdelijk is om in een straf voor zichzelf, wat
nutteloos is in de eeuwige kwelling. Vandaar wil ik, omwille van de gebeden van mijn Moeder,
mijn heldere stem naar deze hommels sturen -mijn vrienden die slechts in een lichaam op de
wereld zijn uitgezonderd- en hij zal genade prediken. Als ze er naar luisteren, zullen ze
worden gered. (I Bir. 44:10/17).
Hoofdstuk 45
AE. 4
Het antwoord van de Moeder en de engelen, de profeten, de apostelen, en de duivels aan God,
in aanwezigheid van de bruid, getuigend van zijn grootheid in de schepping, incarnatie, aflossing,
enzovoort, en over hoe mensen al deze dingen nu tegenspreken, en over zijn strenge oordeel
over hen.
De moeder zei: “Bruid van mijn zoon, kleed je aan en houdt stand, want mijn Zoon komt naar je
toe. Zijn vlees werd ingedrukt als in een wijnpers. Daar de mensheid in iedere ledemaat heeft
gezondigd, heeft mijn Zoon in elk van zijn ledematen geboet. Het haar van mijn Zoon werd
uitgetrokken, zijn pezen opengesperd, zijn gewrichten werden uit hun holtes ontwricht, zijn
botten gekneusd, zijn handen en voeten doorboord. Zijn geest was onrustig, zijn hart getroffen door
verdriet, zijn maag werd meegezogen in de richting van zijn rug. Dit alles omdat de mensheid in
elke ledemaat had gezondigd.” (I Bir. 45:1/6).
Toen sprak de Zoon, terwijl het hemelse leger erbij stond, en hij zei: “Ook al weten jullie alle
dingen in mij, toch spreek ik, omdat mijn bruid hier staat. Engelen, ik vraag jullie: Vertel me, wat
is het dat zonder begin was en zonder einde zal zijn? En wat is het dat alle dingen heeft geschapen
en door niemand is gemaakt? Vertel, geef jullie getuigenis!” Als met één stem antwoordden de
engelen, zeggend: “Heer, u bent het. We brengen onze getuigenis over drie dingen: Ten eerste, dat u
de Schepper van ons en alle dingen in de hemel en op aarde bent. Ten tweede, dat u zonder begin
en einde bent en zal zijn, uw koninkrijk zonder einde, uw eeuwige macht. Zonder u was er niks
gemaakt en zonder u zal er niks komen. Ten derde, getuigen wij dat we zowel alle gerechtigheid in
u zien als alle dingen die zijn geweest en zullen zijn. Alle dingen zijn in u aanwezig, zonder
begin of einde.” (I Bir. 45:7/17).
Toen zei hij tegen de profeten en aartsvaders: “Ik vraag jullie: Wie heeft jullie uit de slavernij
naar de vrijheid geleid? Wie heeft de wateren voor u gesplitst? Wie heeft jullie de Wet
gegeven? Profeten, wie gaf jullie de inspiratie om te spreken?” Ze antwoordden hem: “U, Heer.
U heeft ons uit de slavernij geleid. U gaf ons de Wet. U bewoog onze geest tot spreken.
(I Bir. 45:18/26).
Toen zij hei tegen zijn Moeder: “Geef ware getuigenis van wat je van mij weet!” Ze antwoordde:
“Voordat de engel die je stuurde naar me kwam, was ik alleen in lichaam en ziel. Toen de
engel had gesproken, was uw lichaam in mij in zijn goddelijke en menselijke natuur en ik voelde je
lichaam in mijn lichaam. Ik droeg je zonder pijn. Ik ben bevallen zonder angst. Ik heb je in
zwachtels gewikkeld en ik heb je gevoed met mijn melk. Ik was bij je vanaf je geboorte
tot je dood.” (I Bir. 45:27/33).
Toen zei de Heer tegen de apostelen: “Zeg, wie was het die jullie zagen, hoorden en voelden?” Ze
antwoordden hem: “We hoorden uw woorden en schreven ze op. We hoorden uw wonderlijke
woorden toen u ons het Nieuwe Testament gaf, toen u met een woord de demonen beval en ze
weggingen, toen u met een woord de doden liet opstaan en de zieken genas. We zagen u in een
menselijk lichaam. We zagen uw wonderen in de goddelijke glorie van uw menselijke natuur. We
zagen u overgeleverd worden aan uw vijanden en aan het kruis opgehangen worden. We zagen u
meest bitter lijden en daarna begraven worden in een graf. We namen u waar met onze zintuigen
toen u weer opstond. We raakten uw haar en uw gezicht aan. We raakten uw ledematen en de plaats
van uw wonden aan. U at met ons en deelde uw gesprek met ons. U bent waarlijk de Zoon van
God en de Zoon van de Maagd. We hebben het ook met onze zintuigen waargenomen toen u in
uw menselijke natuur bent opgestegen tot de rechterhand van de Vader waar u zonder einde
bent.” (I Bir. 45:34/46).
Toen zij God tegen de onreine geesten: “Ook al verbergen jullie de waarheid in jullie geweten,
beveel ik jullie desalniettemin om te vertellen wie het was die jullie macht verminderde.” Zij
antwoordden hem: “Zoals dieven die niet de waarheid vertellen, tenzij hun voeten in hard hout
worden vastgezet, spreken wij niet de waarheid, tenzij gedwongen door uw goddelijke en
overweldigende macht. U bent degene die in uw macht naar de hel is afgedaald. U verminderde
onze macht in de wereld. U nam uit de hel wat terecht van u was.” (I Bir. 45:47/51).
Toen zei de Heer: “Zie, allen die een geest hebben en niet in een lichaam zijn gehuld vertellen hun
getuigenis van de waarheid over mij. Maar zij die een lichaam en geest hebben, namelijk
menselijke wezens, spreken mij tegen. Sommigen weten de waarheid maar geven er niks om.
Anderen weten het niet en dat is waarom ze er niks om geven, maar zeggen dat het
allemaal onzin is.” (I Bir. 45:52/55).
Hij zei tegen de engelen: “Ze zeggen dat jullie getuigenis vals is, dat ik niet de Schepper ben en dat
niet alle dingen in mij bekend zijn. Daarom hebben zij geschapen dingen meer lief dan mij.” Hij zei
tegen de profeten: “Ze spreken jullie tegen en zeggen dat de Wet zinloos is, dat jullie vrijheid
hebben verworven door jullie eigen moed en vaardigheid, dat de geest vals was en dat jullie uit
eigen initiatief spraken.” Hij zei tegen zijn Moeder: “Sommigen zeggen dat je geen maagd was,
anderen dat ik geen lichaam uit je heb genomen, anderen weten de waarheid maar geven er niks
om.” Hij zei tegen de apostelen: “Ze spreken jullie tegen, omdat ze zeggen dat jullie leugenaars
zijn, dat het Nieuwe Testament nutteloos en irrationeel is. Er zijn anderen die geloven dat het waar
is, maar ze geven er niks om. Nu dan, vraag ik jullie: Wie zal hun rechter zijn?” Ze antwoordden
hem allen: “U, God, die bent zonder begin en zonder einde. U, Jezus Christus, bent hun rechter.”
De Heer antwoordde: “Ik was hun aanklager en ben nu hun rechter. Echter, ook al weet en
kan ik alle dingen doen, geef me toch jullie oordeel over hen!” (I Bir. 45:56/66).
Ze antwoordden hem: “Net zoals de hele wereld verging door de overstromingen aan het begin
van de wereld, zo ook verdient de wereld het nu om te vergaan in vuur, omdat ongerechtigheid en
onrechtvaardigheid nu meer in overvloed zijn dan toen.” De Heer antwoordde: “Omdat ik
rechtvaardig en barmhartig ben en geen oordeel uitbreng zonder genade, noch genade zonder
oordeel, zal ik eenmaal meer mijn genade naar de wereld zenden omwille van de gebeden van mijn
Moeder en mijn heiligen. Als zij niet willen luisteren, zal er een rechtvaardiging volgen die zoveel
strenger zal zijn. (I Bir. 45:67/69).
Hoofdstuk 46
AE. 5
De woorden van lofprijzing van de Moeder en de Zoon aan elkaar in het bijzijn van de bruid,
en over de manier waarop Christus nu wordt beschouwd als beschamend, oneerlijk, en verachtelijk
door mensen, en over de gruwelijke en eeuwige verdoemenis van deze mensen.
De Koningin van de Hemel sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn God, die zonder
begin en zonder einde is. Je had het mooiste en meest edele lichaam van iedereen. Je was de
meest dappere en deugdzame man die bestaan heeft. Je bent het meest waardevolle schepsel
van allen. (I Bir. 46:1/4).
De Zoon antwoordde: De woorden uit je mond zijn zoet voor mij en een genot voor mijn diepste
hart als de heerlijkste dranken. Je hebt me meer lief dan enig ander schepsel dat bestaat. Want zo
één persoon verschillende gezichten kan zien in een spiegel, zo heeft hij zijn eigen gezicht het
meest lief, evenzo, al hou ik ook van mijn heiligen, heb ik je op een bijzondere manier lief, want ik
ben geboren uit jouw gezegende vlees. Je bent als mirre, wiens zoete geur is opgestegen naar de
Goddelijkheid, en deze Goddelijkheid omvatte je lichaam. Die zelfde zoete geur trok je lichaam en
ziel tot God, waar je nu met lichaam en ziel bent. Gezegend ben je, voor de engelen die zich
verheugen over je schoonheid en allen worden gered door jouw deugd en macht wanneer zij beroep
doen op jouw oprechte hart. Alle demonen sidderen in je licht en durven niet te verblijven in
jouw glorie, want ze willen altijd in de duisternis zijn. (I Bir. 46:5/11).
Om drievoudige reden gaf je me lof, want je zei dat ik het meest nobele lichaam had; ten tweede dat
ik de meest dappere man van allen ben; en ten derde, je zei dat ik het meest waardige schepsel van
allen ben. Deze drie dingen worden alleen tegengesproken door degenen die een lichaam en ziel,
dat is de mens, bezitten. Ze zeggen dat ik een beschamend lichaam heb en dat ik de meest
verachtelijke man en laaghartigste van alle wezens ben. Want wat is er meer beschamend dan
anderen tot zonde te verleiden? Want zij beweren dat mijn lichaam verleidt tot zonde, als ze
zeggen dat zonde niet zo afschuwelijk of ergelijk is voor God als er gezegd wordt. Ze zeggen dat er
niets bestaat tenzij God het zo gewild heeft, zodat er buiten Hem niets geschapen wordt. "Waarom
zouden wij niet de geschapen dingen gebruiken in ons voordeel? Onze natuurlijke zwakheid vereist
dit en dit is hoe iedereen geleefd heeft en nog steeds leeft. Dit is hoe de mensen nu over mij en mijn
mannelijkheid spreken, waarin ik, de ware God, ben verschenen onder de mensen. Want Ik
adviseerde hen om zich te onthouden van zonde, en liet zien welk verschrikkelijk lijden dit tot
gevolg heeft wanneer men blijft zondigen, maar zij zeiden dat wat ik doe is schandelijk, alsof ik
hen adviseerde om iets nutteloos en beschamend te doen. Ze zeggen dat er niets eervols aan is
en dat het zonde is, maar deze zonde is het die hun wil behaagt. (I Bir. 46:12/22).
Ze zeggen ook dat ik de meest schandelijkste man ben. Want wat is er meer beschamend dan
iemand die, wanneer hij de waarheid spreekt, zijn mond geraakt door stenen en in zijn gezicht
geslagen wordt, en daar bovenop hoort dat mensen hem beledigen, zeggende: "Als hij een man
was, zou hij wraak nemen over een dergelijk onrecht". Dit is wat ze mij aandoen. Ik spreek tot hen
via hun voorvaderen en de Heilige Schrift, maar ze zeggen dat ik lieg. Ze sloegen mijn mond
met stenen en hun vuisten wanneer zij overspel, moord, en bedrog pleegden, zeggende: "Als hij een
man was, als hij de almachtige God was, hij zou wraak nemen op zichzelf voor zulke zonden en
overtredingen." Maar ik verdraag dit lijden met geduld, en elke dag hoor ik ze zeggen dat deze
straf niet eeuwig is noch ernstig of bitter en mijn woorden worden veroordeeld en
worden voor leugens aangehouden. (I Bir. 46:23/28).
Ten derde, ze oordelen mij als het meest lelijkste en waardeloze wezen te zijn. Wat minder waard
is voor iemand, die in zijn huis een hond of een kat heeft en die deze graag zou willen inruilen
tegen een paard, als hij de mogelijkheid daar toe had. Maar de mensheid houd meer van zijn hond
dan van mij, want hij zou mij verwerpen en verloochenen, als dat zou betekenen dat hij de hond
zou moeten verliezen. Wat is het dat de geest zo weinig naar de zin maakt, dat iemand niet denkt of
het meer verlangen heeft naar mij? Want als zij mij meer begeerden dan enig ander wezen, zouden
zij mij meer liefhebben dan welk ander wezen ook. Maar nu hebben zij niets wat zo klein is waar
zij niet meer van houden dan van mij. Ze hebben over alles verdriet behalve over mij. Ze hebben
verdriet over hun eigen en over het verlies van hun vrienden. Ze hebben verdriet over kwetsende
woorden. Ze hebben verdriet over het kwetsen en beledigen van mensen vooral over de gene die
hoger geplaatst en machtiger zijn dan zij zelf, maar zij treuren niet over de beledigingen en pijnen
die mij aangedaan worden, ik die de schepper van alle dingen ben. Welke mens is zo verachtelijk
dat hij niet luisterd naar de smekingen van iemand over iets en geeft hem geen gift in ruil als
hij iets gegeven heeft? Maar ik ben volkomen verachtelijk en afschuwelijk in hun ogen, want ze
houden geen rekening met mijn waarde of enig goed, hoewel ik ze alle goede dingen heb
gegeven. (I Bir. 46:29/40).
Maar jij, mijn meest geliefde Moeder, heeft meer van mijn wijsdom geproefd dan enig ander, en
nooit iets anders dan de waarheid heeft jouw mond verlaten, evenzo uit mijn mond niets anders dan
de waarheid ooit heeft verlaten. Ik zal me nu rechtvaardigen voor de ogen van alle heiligen. Als
eerste tegen hen, die zeiden dat ik een schandelijk lichaam had. Ik zal bewijzen dat ik inderdaad het
meest nobele lichaam heb zonder misvorming of zonde, en hij zal in eeuwige schaamte en
schande vallen, wat iedereen zal zien. Aan degene die zeiden dat mijn woorden leugens waren en
hij die niet wist of ik een God was, ik zal bewijzen dat ik werkelijk God ben, en hij zal naar
beneden stromen als modder naar de hel. Maar de derde, die mij als nutteloos beschouwden, zal ik
veroordelen naar de eeuwige verdoemenis, zodat hij nooit mijn glorie en vreugde zal zien.
(I Bir. 46:41/46).
Daarna zei hij tegen zijn bruid: "Wees standvastig in mijn dienst. Je bent gekomen bij een muur,
als het ware, waarin je bent opgesloten, zodat je niet kunt vluchten, noch graven door haar
grondvesten. Verduur deze kleine verdrukking gewillig, en je zal eeuwige rust in mijn armen
ervaren. Je kent de wil van de Vader, je hoort de woorden van de Zoon, je voelt mijn Geest, en je
hebt vreugde en voelt troost in de gesprekken met mijn Moeder en de heiligen. Daarom, houd
stand, want anders zul je tot mijn oordeel komen, waarop ik je zal dwingen om te doen wat ik
je nu vriendelijk verzoek om te doen. (I Bir. 46:47/51).
Hoofdstuk 47
AE. 6
De woorden van onze Heer aan zijn bruid over de minachting van de nieuwe wet, en hoe die
zelfde wet nu wordt verworpen verworpen en veracht door de wereld, en over slechte priesters die
niet Gods priesters zijn, maar Gods verraders, en over de straf en verdoemenis die zij ontvangen.
Ik ben de God die in de vroeger dagen de God van Abraham, de God van Isaak en de God van
Jakob werd genoemd. Ik ben de God die de wet aan Mozes gaf. Deze wet was gelijk kleding. Net
zoals een moeder die in verwachting is kleding bereidt voor haar kind, zo ook Ik, God, trof Ik
voorbereiding voor de nieuwe wet, want de oude wet was niets anders dan de kleding en een
schaduw, en het teken van dingen die komen gaan. Ik bekleedde en wikkelde mezelf in de kleding
van deze wet. En toen een jongen enigszins opgroeide, werden zijn oude kleren neergelegd, en zijn
nieuwe kleren opgepakt. Op deze manier, voldeed Ik aan de oude wet toen Ik de gebruikte kleding
van de oude wet terzijde legde, en de nieuwe kleding oppakte, dat is, de nieuwe wet, en Ik gaf
deze kleding aan mijzelf en aan iedereen die het wilde hebben. Deze kleding zit niet erg strak, is
niet moeilijk om te dragen, maar is wel overal goed geschikt voor. Mijn wet beveelt mensen niet
om te vasten of om te veel te werken noch om zichzelf te doden of om iets buiten de grenzen van
het mogelijke te doen, maar wat goed is voor de ziel en bevordelijk voor de zelfbeheersing,
versterving, en kastijding van het lichaam. Want als het lichaam te gehecht raakt aan de zonde,
dan verteerd de zonde het lichaam. (I Bir. 47:1/10).
Twee zaken zijn te vinden in de nieuwe wet: Ten eerste, een voorzichtige matigheid voor ziel en
lichaam en het juiste gebruik van alle dingen. Ten tweede, een bereidheid om acht te slaan op de
wet en het zich eraan te houden. Voor de gene die niet in staat is zich te houden aan de ene dan wel
aan de andere zaak, hierbij volgt dat een persoon die zich niet kan inhouden om maagd te blijven,
zich kan richten op een eerbaar huwelijk, en hij die in zonde valt, kan opnieuw opstaan om zich
te beteren. (I Bir. 47:11/13).
Maar deze wet is nu door de wereld veracht en verworpen. Want ze zeggen dat de wet te
beklemmend, te zwaar en dreigend is. Ze zeggen dat het te beklemmend is om deze wet naar
behoren te kunnen uitvoeren met de nodige overtollige uitzonderingen. Maar ze willen alles
hebben zonder reden gelijk het redeloze vee, en bovenal de behoeften van het lichaam, en dat is
de reden waarom de wet te beklemmend is voor hen. Ten tweede, zeggen ze dat het te zwaar is,
omdat de wet zegt dat ze genot zouden moeten hebben met een redelijke matigheid en op
vastgestelde tijden. Maar ze willen hun lusten vervullen, meer dan wat hen is voorgeschreven. Ten
derde zeggen ze dat het te dreigend is, omdat de wet hen gebiedt nederigheid lief te hebben en
evenzo God op alle manieren lief te hebben. Maar ze willen trots zijn en verheerlijken zichzelf
voor de goede dingen die God hen gegeven heeft, en dat is de reden waarom de wet dreigend
lijkt en tevergeefs aan hen is gegeven. (I Bir. 47:14/21).
Zie nu hoe veracht en mishandeld mijn kleren zijn. Ik vervulde alles in de oude wet, voordat ik
begon met de nieuwe wet. Voor de oude wet was het te moeilijk, en mijn bedoeling was dat de
nieuwe wet zou moeten blijven bestaan, totdat Ik zal oordelen over de wereld. Maar op een
schandelijke manier gooiden zij de kleding weg waarmee Ik de ziel mee bedekte, dat is, het
juiste geloof. En daarbij stapelden zij zonde op zonde, sinds zij mij proberen te verraden. Zegt
niet David in de psalm: "Hij die mijn brood at dacht aan mij te verraden"? In deze woorden zijn
twee zaken die je moet weten. Ten eerste hij zegt niet "denk" maar "dacht", alsof het al gebeurd
was. Ten tweede, hij wijst één man als verrader aan. Maar Ik zeg je, dat zij die nu leven mij
verraden, niet degenen die hebben geleefd, of nog zullen leven. Ik zeg ook dat het niet één
iemand is, maar dat het er velen zijn. (I Bir. 47:22/32).
Maar nu mag je mij vragen: "Zijn er geen twee soorten brood, een onzichtbare en geestelijke,
waarvan engelen en heiligen leven, en de andere het aardse, waardoor de mensen worden
gevoed? Maar engelen en heiligen willen niets anders dan welke overeenkomstig is aan uw wil,
en zij kunnen niets anders doen dan dat wat uw behaagt. Hoe dan, kunnen zij u verraden?
(I Bir. 47:33/35).
Ik zal je antwoorden in het bijzijn van mijn hemelse gastheer die alles weet en ziet in mij, maar ik
zeg dit om uwentwil, zodat je het begrijpt. Er zijn inderdaad twee soorten brood. Eén daarvan is
dat van de engelen die mijn brood eten in mijn koninkrijk, zodat ze worden vervult met mijn
onbeschrijflijke vreugde. Zij verraden mij niet, omdat ze niets anders willen dan wat Ik wil. Maar
degenen die mij verraden zijn degenen die mijn brood bij het altaar eten. Ik ben werkelijk dat
brood. Dit brood heeft drie kenmerken: smaak, vorm en rondheid. Ik ben inderdaad het Brood. En,
net als het brood, heb Ik drie kenmerken in mij: smaak, vorm en rondheid. Ik heb smaak, want net
zoals alle eten smakeloos is zonder brood en het geen kracht geeft, zo is alles wat bestaat zonder
mij ook smakeloos, machteloos, en te vergeefs. Ik heb ook de vorm van het brood, vanaf de tijd
dat ik van de aarde ben. Ik werd geboren uit een Maagd, en mijn Moeder stamt af van Adam, en
Adam is uit de aarde. Ik heb evenzo rondheid waarin geen begin nog einde is, want ik ben
zonder begin en zonder einde. En niemand is in staat om te zien of te zoeken een einde of begin in
mijn wijsheid, macht, of (naasten)liefde. Ik ben in alles, over alles en buiten alles. Namelijk,
smaak, vorm, en rondheid: zelfs al was iemand in staat voortdurend te vliegen als de snelste pijl
zonder einde, hij zal nooit een einde of grens van mijn macht vinden op grond van deze drie
kenmerken. Ik ben het brood wordt gezien en aangeraakt op het altaar en wordt getransformeerd in
mijn lichaam dat werd gekruisigd. Want net als een droog en licht ontvlambaar stuk hout dat snel
verbruikt wordt wanneer het op het vuur wordt gelegd, en er blijft niets over van het hout behalve
vuur. Dus wanneer deze woorden worden gesproken "Dit is mijn lichaam" dat wat hiervoor brood
was is nu mijn lichaam geworden, dit is niet ontstoken door vuur gelijk brandend hout, maar
door mijn Goddelijkheid. (I Bir. 47:36/54).
Dat is de reden waarom zij die mijn brood eten, mij verraden.Welke moord is meer onbeschaafd
en weerzinwekkend dan iemand die zelfmoord pleegt. En welk verraad is erger dan wanneer twee
zijn verbonden door een onverbrekelijke band, en één verraadt de andere, zoals in het geval van
gehuwden? Maar wat doet de man om zijn vrouw te verraden? Inderdaad, hij zegt oprecht tegen
haar: "Laten we naar die en die plek gaan, zodat ik gemeenschap met jou kan hebben." Zij gaat met
hem in alle eerlijkheid mee, klaar om elke wens van haar man in vervulling te brengen. Maar
wanneer de juiste tijd en plaats daar is, brengt hij tegen haar drie middelen van verraad in: Ofwel
iets wat zo zwaar is dat het haar met één slag doodt, of iets wat zo scherp is dat het dwars door
haar darmen snijdt, of iets wat direct haar levensgeest smoort. Dan, wanneer ze gestorven is,
denkt de verrader bij zichzelf: "Nu heb ik verkeerd gedaan. Als mijn misdaad openbaar wordt,
zal ik worden veroordeeld tot de doodstraf." Daarom legt hij het lichaam van zijn overleden
vrouw in een verborgen plaats, zodat zijn zonde niet kan worden onthuld. (I Bir. 47:55/65).
Dit is wat de priesters mij aandoen wanneer zij mij verraden. Want zij zijn met een enkele
verbinding aan mij verbonden wanneer zij het brood breken en de woorden uitspreken dat dit
veranderd in mijn ware lichaam, die ik aangenomen heb van de Maagd. Geen engel kan dit
doen, want Ik gaf deze waardigheid alleen aan de priesters die Ik verkozen had voor de hoogste
ambt. Maar nu treden ze me als verraders tegemoet, want ze laten me een gelukkig en
vriendelijk gezicht zien en leiden mij naar een verborgen plek om me te verraden. Deze priesters
tonen mij een blij gezicht wanneer ze verschijnen en doen zich voor dat ze goed en eenvoudig zijn,
maar ze lijden mij naar een verborgen plek wanneer ze het altaar naderen. Daar ben ik gereed
gelijk een bruid of bruidegom om geheel hun wil te doen, maar ze verraden me. (I Bir. 47:66/71).
Als eerste leggen ze iets zwaars over mij heen wanneer het goddelijke ambt, wat ze zeggen te
doen voor mij, zwaar en belastend voor hen is. Zij zouden liever honderd woorden spreken voor de
eer van de wereld, dan één woord voor mijn eer. Zij zouden liever honderd gouden munten geven
voor de glorie van de wereld dan een cent voor mijn bestwil. Ze werken liever honderd keer voor
hun eigen voordeel en dat van de wereld dan één keer voor mijn eer. Ze drukten me neer met
deze zware last, zodat het lijkt alsof ik dood ben in hun hart. Ten tweede, zij doorboren me met
een scherp mes dat de darmen doorsteekt elke keer dat de priester naar het altaar gaat in de
wetenschap dat hij gezondigd en berouw heeft, maar toch vastbesloten is om opnieuw te
zondigen wanneer zijn dienst klaar is, denkende bij zichzelf: "Ik heb werkelijk berouw van mijn
zonde, maar ik zal niet de vrouw opgeven met wie ik heb gezondigd, zodat ik niet meer zou
zondigen." Deze priesters doorboren me met het scherpste mes. Als derde, ze verstikken de geest
als ze innerlijk op deze manier aan zichzelf denken: " Het is goed om met de wereld te zijn en in
lust te leven, omdat ik mezelf niet kan bedwingen. Ik zal mijn wil doen in mijn jeugd; als ik groot
en oud ben heb ik meer zelfbeheersing en zal ik mij beteren." En door deze ellendige gedachte
wordt de levensgeest gesmoord. (I Bir. 47:72/81).
Maar nu mag je je afvragen hoe het komt dat hun hart zo lauw en koel naar me toe is geworden en
alles zover is afgekoeld dat het nooit meer kan worden opgewarmd of weer opstaan voor mijn
liefde. Net als ijs niet kan ontvlammen, zelfs als het op het vuur wordt gelegd, maar alleen smelt en
water wordt, dus ook, zelfs al geef ik ze mijn genade en horen ze mijn woorden van vermaning,
kunnen ze niet opstaan om de warmte van het leven, maar verwelken en verdwijnen bij alles
wat goed is. (I Bir. 47:82/83).
Zie hoe ze me verraden, zich voordoen als eenvoudigen zonder het te zijn, en worden bezwaard en
depressief van mijn eer, ze zouden in plaats daarvan verlicht en blij moeten zijn, en ook in hun
wil willen ze zondigen en tot het einde aan toe willen ze met deze zonde doorgaan. Zij
verbergen me en zetten me in een verborgen plaats, daarbij denkende bij zichzelf: "Ik weet dat ik
zeer heb gezondigd, maar als ik afstand doe van mijn ambt, zal iedereen mij hier op aanspreken en
mij veroordelen als slecht." En zo gaan zij schaamteloos op naar het altaar, leggen mij voor hen
neer en raken mij aan, die de ware God en de ware mens is. Ik ben als het ware in een
verborgen plaats met hen, omdat niemand weet of ziet hoe slecht en afschuwelijk ze zijn. Ik, de
ware God en ware mens, lig daar als in een verborgen plaats, want zelfs de slechtste priesters
zeggen de woorden "Dit is mijn lichaam," hij wijdt nog steeds mijn ware lichaam, en Ik de ware
God en de ware mens, zal daar voor hem liggen. Maar wanneer hij mijn lichaam naar zijn mond
brengt, dan ben Ik niet langer meer aanwezig tot hem door de genade van mijn Goddelijkheid en
mensheid; alleen de vorm en de smaak van het brood blijven voor hem, maar niet omdat Ik het
niet werkelijk aanbied voor het kwade alswel dat het de goede toekomt tot de betrekking van het
sacrament, maar omdat het kwade en het goede niet dezelfde voordelen en volmaaktheid van
mijn lichaam krijgen. Ziet hoe deze priesters niet mijn priesters zijn maar ware verraders, omdat
ze mij verkopen en varraden gelijk Judas. Ik aanschouw heidenen en Joden, maar ik zie niemand
slechter zijn dan deze priesters, want zij begaan dezelfde zonde die Lucifer deed vallen uit
de hemel. (I Bir. 47:84/91).
Maar nu zal ik je ook vettellen welk oordeel zij ontvangen en waar zij gelijk aan zijn. Hun oordeel
is verdoemenis. David veroordeelde hen die ongehoorzaam aan God waren, en omdat hij een
rechtschapen profeet en koning was, heeft hij niet uit woede of slechte wil of ongeduld
geoordeeld, maar uit goddelijke gerechtigheid. Dus doe Ik dit ook, Ik ben meer dan David, en
veroordeel degenen die nu priesters zijn, niet uit woede of slechte wil, maar uit gerechtigheid.
(I Bir. 47:92/95).
Vervloekt zijn zij daarom, alles wat ze nemen van de aarde voor hun eigen voordeel, want ze
weten niet hun God te eren en de Schepper die hen dit heeft gegeven. Vervloekt zij hun eten en
drinken dat hun mond binnengaat en hun lichaam voedt om voedsel te worden voor wormen en
hun zielen zijn bestemt voor de hel. Vervloekt zijn hun lichamen die opnieuw zullen opstaan in de
hel om te lijden en te branden in alle eeuwigheid. Vervloekt zijn de jaren waarin zij nutteloos
leefden. Vervloekt vanaf het moment dat de hel begint voor hen en die nooit zal eindigen.
Vervloekt zijn hun ogen waarmee zij het hemelslicht zagen. Vervloekt zijn hun oren waarmee
zij mijn woorden hebben gehoord, maar het hun niet kon schelen. Vervloekt is hun smaak
waarmee zij mijn gaven proefden. Vervloekt zijn hun vingers (gevoelens) waarmee zij mij
hebben aangeraakt. Vervloekt zijn hun reukorganen waarmee zij de heerlijkste geuren van de
wereld roken en mij vergaten, het verrukkelijkste van alles. (I Bir. 47:96/105).
Maar nu zul je je mischien afvragen: Hoe zullen zij geestelijk worden vervloekt? Nou, hun ogen
zullen worden vervloekt, want ze zullen niet zien de verschijning van God in henzelf, maar alleen
de duisternis en het lijden van de hel. Hun oren worden vervloekt, omdat ze niet mijn woorden,
maar alleen het geschreeuw en de verschrikkingen van de hel zullen horen. Hun smaak zal worden
vervloekt, omdat zij niet zullen smaken mijn eeuwige weldaden en vreugde, maar alleen eeuwige
bitterheid. Hun vingers (gevoelens) zullen worden vervloekt, want ze zullen mij niet aanraken,
alleen wat ze zullen aanraken is het eeuwige vuur in de hel. Hun reukorgaan zal worden vervloekt,
omdat zij niet zullen ruiken de zoete geuren van mijn koninkrijk, dat alle zoete geuren te boven
gaat, ze zullen alleen maar ruiken de stank van de hel die bitterder is dan gal en erger dan
zwavel. Zij worden vervloekt door de hemel en de aarde en door alle vreesachtige wezens, want
dezen gehoorzamen God en eren hem, terwijl ze hem afwijzen. (I Bir. 47:106/112).
Daarom, Ik ben de waarheid, zweer in mijn waarheid, dat wanneer ze sterven in de situatie
waarin ze nu zijn, nooit mijn liefde, noch mijn deugd hen ooit zal omvatten, maar in plaats daarvan
zullen zij veroordeeld worden in alle eeuwigheid, en niet alleen priesters, maar ook iedereen
die de geboden van God verwerpt! (I Bir. 47:113).
Hoofdstuk 48
AE. 7
Over de manier waarop, in de aanwezigheid van de hemelse gastheer en van de bruid, de
Goddelijkheid sprak tot de menselijke natuur tegen de Christenen, net zoals God sprak tot Mozes
tegen het volk van Israël, en over hoe vervloekte priesters de wereld lief hebben en Christus
verachten, en over hun veroordeling en verdoemenis.
Een groot optreden werd gezien in de hemel en God zei daarop: "Mijn vrienden, die weten en
begrijpen en alle dingen in mij zien, Ik spreek in uw aanwezigheid, in het belang van mijn bruid
die hier staat, als iemand die voor zichzelf spreekt, bedoeld om op deze manier mijn
Goddelijkheid te laten spreken met mijn Mensheid. Mozes was bij God op de berg veertig dagen
en nachten, en toen het volk zag dat hij zo lang weg was, namen zij goud en wierpen dat in het
vuur en goten daar een kalf van en noemden het hun god. (I Bir. 48:1/2).
Toen zeide God tot Mozes: "De mensen hebben gezondigd. Ik zal hen uitroeien, net zoals
geschreven tekst in een boek wordt gewist." Mozes antwoordde: "Nee, mijn Heer, doe dit niet.
Vergeet niet dat u hen leidde uit de Rode Zee en wonderen verrichte voor hen. Als u hen wilt
vernietigen, waar is dan uw belofte? Ik smeek u, doe dit niet, want dan zullen uw vijanden
zeggen: "De God van Israël is het kwaad, die het volk leidde uit de zee, maar hen doodde
in de woestijn." En God werd gestild door deze woorden. (I Bir. 48:3/9).
Ik ben deze Mozes, figuurlijk gesproken. Mijn Goddelijkheid spreekt tot mijn volk net zo tot
Mozes, zeggende: "Zie wat uw mensen hebben gedaan en zie hoe ze me hebben veracht. Allen
zullen worden gedood en hun geloof zal worden uitgeroeid." Mijn menselijkheid antwoordde:
"Nee, Heer. Vergeet niet dat Ik het volk leidde door de zee in mijn bloed toen Ik werd gekneusd
vanaf de bovenkant van mijn hoofd tot de zool van mijn voet. Ik heb ze het eeuwige leven
beloofd; ontferm U over hen ter wille van mijn lijden" Na het horen van deze woorden was de
Goddelijkheid gestild en zei: "Uw wil geschiedde, want al het oordeel wordt gegeven aan u"
Zie wat een liefde die is, mijn vrienden! (I Bir. 48:10/17).
Maar nu in uw aanwezigheid, mijn godsdienstige vrienden, engelen en heiligen, en in het bijzijn
van mijn lichamelijke vrienden die in de (aardse)wereld zijn en nog niet in de wereld zijn waar
ze gescheiden zijn van hun lichamen, klaag Ik dat mijn volk brandhout aan het verzamelen is en
hiermee een vuur aanmaken, vervolgens goud gooien in het vuur zodat zij voor henzelf een kalf
gieten en deze aanbidden en vereren als een god. Het staat als een kalf op vier poten en heeft een
kop, een keel, en een staart. Toen Mozes door oponthoud een langere tijd zonder terug te keren op
de berg verbleef, zei het volk: "We weten niet wat er na zo lange tijd met hem gebeurd kan zijn."
En zij waren ontstemd dat hij hen uit gevangenschap en slavernij had geleid, en ze zeiden:
"Laten we voor ons zelf een andere god vinden." (I Bir. 48:18/21).
Dit is wat deze verdoemde priesters mij nu aandoen. Want zeggen ze: "Waarom zouden wij een
soberder leven hebben dan anderen? Wat is onze beloning hiervoor? Het is beter voor ons om in
vrede te leven en zoals we willen leven. Laten we de wereld lief hebben waar we zeker van zijn,
want we zijn onzeker over zijn belofte." Ze verzamelen brandhout wanneer ze al hun zintuigen
richten op de liefde van de wereld. Wanneer hun verlangen volledig gericht is naar de wereld maken
ze een vuur. Ze branden wanneer hun lust gloeit in hun geest en over gaat in daad. Ze werpen het
goud in het vuur, wat betekent dat alle eer en liefde die ze aan mij zouden moeten tonen, tonen ze
om de eer van de wereld hiermee te verkrijgen. (I Bir. 48:22/30).
Dan komt het kalf te voorschijn, wat betekent een volledige liefde voor de wereld. Het heeft vier
poten die staan voor luiheid, ongeduld, overbodige blijdschap en hebberigheid. Voor deze
priesters, die mijn dienaren zouden moeten zijn, zijn lui in mij te eren, ongeduldig in iets te lijden
ter wille van mij, overmatig in blijdschap, en nooit tevreden in de dingen die ze hebben. Dit kalf
heeft evenzo een kop en een keel, die staat voor vraatzucht die nooit zal kunnen worden gestild,
zelfs niet als de gehele zee er in zou stromen. De staart van het kalf is hun boosheid, want ze laten
niemand hun eigendom houden als zij het kunnen innemen. Door hun slechte voorbeeld
en hun minachting, verwonden en misbruiken ze iedereen die mij wil dienen. Zodanig is de liefde
voor het kalf dat in hun hart zit, en hierin verheugen zij zich met begeerte. Zij denken over mij net
zoals die anderen deden over Mozes, en zeggen: "Hij is voor een lange tijd weggegaan. Zijn
woorden lijken ijdel en zijn daden zwaar. Laten we onze eigen wil doen, laat onze macht en
wilskracht onze God zijn." En ze zijn niet eens te vreden met deze dingen zodat ze mij helemaal
zouden vergeten, maar in plaats daarvan hebben ze mij als hun afgod. (I Bir. 48:31/41).
De heidenen aanbaden hout, stenen, doden, en onder anderen een afgod genaamd Beëzebub. Hun
priesters aanbaden hem doormiddel van wierook met devotionele kniebuigingen en kreten van lof.
En alles wat zij aanboden was nutteloos, ze gooiden het op de grond, en de vogels en vliegen aten
het op. Maar alles wat bruikbaar was verborgen de priesters voor zichzelf. Ze deden de deur van
hun afgod op slot en hielden de sleutel bij zich, zodat niemand naar binnen kon gaan.
(I Bir. 48:42/46).
Dit is ook wat de priesters doen in deze tijd. Ze bieden me wierook aan, dat wil zeggen, ze
spreken en preken mooie woorden met de bedoeling voor zichzelf lof te verkrijgen en enige
tijdelijke voordelen, maar niet uit liefde voor mij. Net zoals de geur van wierook niet kan worden
vastgelegd, maar alleen gevoeld en gezien, zo ook hun woorden de ziel geen baat zal opleveren
zodat het wortel kan schieten in hun hart, maar de woorden worden alleen maar gehoord en lijken
voor een korte tijd tevredenheid te geven. Ze bieden mij gebeden aan, maar niet van het soort dat
mij kan bekoren. Gelijk degenen die me lofprijzen met hun mond en stil zijn in hun hart, ze staan
naast me te schreeuwen met hun mond terwijl ze in hun harten en gedachten ronddwalen in de
wereld. Maar wanneer ze zouden spreken met een vermogend of machtige man, dan in hun harten
volgen ze hun eigen rede, zodat niemand in staat is om hen op te merken. (I Bir. 48:47/52).
Maar in mijn aanwezigheid gelijken de priesters net als mannen die geestelijk gestoord zijn, want
ze zeggen één ding met hun mond maar hebben een ander in hun hart. Geen één die hun woorden
hoort is zeker over hun betekenis. Ze buigen hun knieën voor mij, dat is, ze beloven mij
nederigheid en gehoorzaamheid, maar in werkelijkheid, is hun nederigheid als Lucifer, en ze zijn
gehoorzaam aan hun eigen verlangens en niet aan mij. Ze sluiten mij voortdurend op en houden de
sleutel voor zichzelf. Ze doen open voor mij en loven mij als ze zeggen: "Uw wil geschiede op
aarde zoals in de hemel" Maar daarna sluiten ze mij weer op door te voldoen aan hun eigen wil,
terwijl mijn wil is als een gevangen en machteloze man die niet gezien noch gehoord wordt. Ze
houden de sleutel voor zichzelf wanneer ze, door hun slechte voorbeeld, ook anderen op een
dwaalspoor brengen die wel mijn wil willen doen. En, als ze konden, zouden ze graag mijn wil
verbieden zodat het niet vervuld en volbracht wordt, behalve wanneer het past bij hun eigen wil.
Evenzo verbergen ze van alles wat noodzakelijk en nuttig is voor hen, dat wil zeggen, ze eisen al
hun eer en privileges op, maar het menselijk lichaam, die op de grond valt en sterft, en waarvoor
zij het beste offer zouden moeten aanbieden, beschouwen ze als nutteloos en laten ze aan de vliegen
over, dat is, aan de wormen in de grond. Het kan hen niet schelen of ze bekommeren zich niet
over hun verplichtingen voor de redding van de zielen. (I Bir. 48:53/62).
Maar wat werd er tegen Mozes gezegd? "Dood hen die deze afgod hebben gemaakt!" En sommigen
werden gedood, maar niet allemaal. Op dezelfde manier zullen nu mijn woorden komen en hen
doden, sommigen in lichaam en ziel door de eeuwige verdoemenis, anderen door te leven zodat
ze zich zullen moeten bekeren om gered te worden, weer anderen door middel van een snelle
dood, want deze priesters zijn helemaal weerzinwekkend voor mij. Maar waar zal ik ze mee
vergelijken? Ze zijn inderdaad net als de vrucht van de doornstruik, die mooi en rood is aan de
buitenkant, maar van binnen is hij vol van onreinheid en stekende doornen. Op dezelfde manier,
komen deze mannen naar me toe als rood van liefde, en ze lijken zuiver van aard te zijn, maar van
binnen zijn zij vol van alle vuiligheid. Als deze vrucht in de aarde wordt gelegd, andere
doornstruiken groeien hier uit op. Op dezelfde manier verbergen zij hun zonde en boosheid in hun
hart als in de aarde, en ze worden zo geworteld in het kwaad, dat ze niet eens blozend in het
openbaar verschijnen en opscheppen over hun zonde. Vandaar dat anderen niet alleen een reden
vinden om te zondigen, maar dat zij ook diep verwond worden in hun ziel, denkende bij zichzelf: "
Als priesters dit doen, wordt het ons nog meer toegestaan om het te doen." En ze zijn niet alleen de
vrucht van de doornstruik, maar ook de doornen, want zij voelen minachting om door berisping en
waarschuwingen te veranderen, en zij beschouwen dat niemand zo wijs zijn als zij, en ze zijn
van mening dat ze alles kunnen doen wat ze willen. (I Bir. 48:63/73).
Daarom zweer Ik bij mijn Goddelijkheid en Menselijkheid, voor de oren van alle engelen, dat Ik de
deur zal openbreken die zij hebben gesloten om mijn wil, en mijn wil zal vervuld worden, en hun
wil zal worden vernietigd en opgesloten worden in een eeuwige marteling en benauwdheid. Want
zoals er ooit eens werd gezegd: "Ik zal mijn oordeel beginnen met de priesters en bij mijn altaar."
(I Bir. 48:74/75).
Hoofdstuk 49
AE. 8
De woorden van Christus aan zij bruid over de manier waarop Christus wordt vergeleken met
Mozes, op een figuurlijke manier, leidend zijn volk uit Egypte; en hoe die vervloekte priesters,
die hij in de plaats van de profeten als zijn meest geliefde vrienden verkoos, nu roepen:
"Ga weg van ons!"
De Zoon van God zeide: "Vroeger vergeleek ik mezelf met Mozes op een figuurlijke manier. Toen
hij het volk leidde uit het water dat rechts en links stond als een muur. Ik ben in waarheid deze
Mozes, figuurlijk gesproken, die mijn Christenen naar buiten hebben geleid, dat wil zeggen, Ik
opende de hemel voor hen en wijsde hen de weg. Maar nu heb Ik voor mezelf andere vrienden
gekozen meer geliefd en intiemer dan de profeten, namelijk mijn priesters, die niet alleen mijn
woorden horen en zien, en wanneer ze mezelf zien, maar ze raken me ook aan met hun handen,
iets wat geen profeet of engel kon doen. (I Bir. 49:1/4).
Deze priesters, die Ik verkozen heb in de plaats van de profeten als mijn vrienden, roepen naar
mij, maar niet met dat verlangen en liefde zoals de profeten deden, nee, de priesters en de profeten
roepen met twee tegen(over)gestelde stemmen. Want de priesters roepen niet wat de profeten
riepen: 'Kom, Heer, want u bent zoet,' maar ze roepen: 'Wijk van ons, want uw woorden zijn bitter
en uw daden zwaar en ze maken ons beschaamd!' Hoor wat deze vervloekte priesters zeggen!
Ik sta voor hun aangezicht gelijk het meest zachtmoedige en zachtaardige schaap waaruit ze
wol voor hun kleding en melk voor hun voedsel krijgen, en toch verachten ze me voor zo'n grote
liefde. Ik sta voor hun aangezicht gelijk een gast die zegt: 'Vriend, geef mij de noodzakelijke
levensbehoeften voor mijn lichaam, en in ruil daarvoor zal je de grootste beloning van God
ontvangen!' (I Bir. 49:5/9).
Maar hoewel Ik verscheen met de eenvoud van een schaap, drijven ze me weg als een wolf die
ligt te wachten op de schaapsherder. Ze tonen mij geen enkele gastvrijheid en weigeren me om me
in hun huis te nemen, maar in plaats daarvan beledigen ze mij als een verrader, onwaardig om
enige gastvrijheid van hen te ontvangen. Maar wat zal de gast doen wanneer hij is afgewezen?
Zou hij niet zijn leger inzetten tegen de heer des huizes die hem wegjoeg? Geenszins, dit zou niet
juist zijn aangezien de eigennaar zijn eigendommen kan geven aan wie hij wil. Maar wat zal dan
de gast doen? Hij zal inderdaad moeten zeggen tegen degene die hem wegjoeg: 'Mijn vriend,
omdat je me niet in je huis wilt nemen, ga ik naar een ander die wel barmhartigheid zal tonen voor
mij.' En wanneer hij bij een ander komt en hem hoort zeggen: "U bent van harte welkom, mijn
Heer, alles wat ik heb is van U. Je zal nu de Heer zijn en Ik zal uw dienaar en gast zijn. Dezen zijn
het die mij onderdak verschaffen en Ik ben verheugd om daar te verblijven waar ik zo'n stem
hoor. (I Bir. 49:10/19).
Ik ben inderdaad als een gast die weggejaagt is door mannen. Maar hoewel Ik door mijn macht
elke plaats kan betreden, op grond van rechtvaardigheid doe ik dit niet, maar treed ik alleen naar
binnen bij degenen die mij ontvangen met een goede wil als hun ware Heer, niet als een gast,
en die hun wil toevertrouwen in mijn handen." (I Bir. 49:20/21).
Hoofdstuk 50
AE. 9
De wederzijdse woorden van zegen en lof van de Moeder en de Zoon, en over hoe de Moeder
haar Zoon aanroept tot Zijn barmhartigheid voor de zondaars in het vagevuur en op de aarde.
De Konigin van het hemelrijk sprak tot haar Zoon: “O mijn Zoon, gezegend zij je naam, zonder
einde in uw goddelijke natuur, die zonder begin en zonder einde is. In je goddelijkheid zijn drie
wonderbare dingen: macht, wijsheid en goedheid. Je macht is als het krachtigste brandende vuur,
waarbij alles wat vast is en sterk, als droog stro is. Je wijsheid is als de zee, die onuitputtelijk is en
die dalen en bergen bedekt als zij opstijgt en overstroomt. Zo is ook je wijsheid niet te stuiten en
onuitputtelijk. (I Bir. 50:1/5).
Hoe wijs schiep je de mens en plaatste hem boven alle schepselen. En met welke wijsheid plaatste
je de vogels in de lucht, de dieren op de aarde, de vissen in de zee, hen alles op de juiste tijd en
heb je alles geregeld! Hoe wonderlijk geef en ontneem je allen niet het leven! Hoe wijs geef je de
onwetenden wijsheid en ontneem je hun de hoogmoed. Je goedheid is als het licht van de zon, die
in de hemel schijnt en de aarde met haar licht vervult. Zo verzadig je het hoogste en het laagste
en vervul je alles met je goedheid. Daarom ben je gezegend, mijn Zoon, want je bent mijn
God en mijn Heer!” (I Bir. 50:6/12).
De Zoon antwoordde: “O mijn liefste Moeder, je woorden zijn mij zoet, want zij komen voort
uit je ziel. Je bent als het morgenrood, dat in volle helderheid verschijnt. Je straalt over alle
hemelen, je licht en helderheid overtreffen die van alle engelen. Met je helderheid trok je de ware
zon naar je toe, dat is mijn goddelijke natuur, zozeer dat de zon van mijn goddelijkheid, in je
kwam en zich in je vestigde, waardoor je liefde voor mij warmer werd dan die van alle anderen;
en door mijn glans werd je verlicht in mijn wijsheid meer dan alle anderen. De duisternis van de
aarde werd erdoor verdreven en verjaagd en alle hemelen verlicht. (I Bir. 50:13/17).
Ik zeg je, dat je reinheid, die mij meer behaagde dan alle engelen, mijn godheid tot je trok, opdat
je ontstoken zou worden door de gloed van mijn Geest. Hierin baarde je de ware God en mens
verborgen in je schoot, waardoor de mensheid verlicht werd en de engelen vervuld van vreugde.
Daarom ben je gezegend door je gezegende Zoon. En daarom zal geen enkel gebed van je ooit tot
mij komen zonder verhoord te worden. En allen die door jou en ter wille van jou, die bidden om
erbarming, en als zij zich ernstig voornemen hun zonden te beteren, zullen genade ontvangen.
(I Bir. 50:18/22).
Want evenals de warmte van de zon uitgaat, wordt allen genade gegeven door jou. Want je bent
als een volle, vloeiende bron, waaruit erbarming vloeit voor de rampzaligen.” De Moeder
antwoordde de Zoon opnieuw: “Je bent alle kracht en eer, mijn Zoon! Je bent mijn God en mijn
barmhartigheid. Al het goede dat ik heb komt van jou. Je bent als zaad, dat nooit gezaaid werd en
toch opgroeide en honderdvoudig en duizendvoudig vruchten gaf, omdat alle barmhartigheid van
je uitgaat, en omdat die onberekenbaar en onuitsprekelijk is, moet die wel aangeduid worden
met het getal honderd wat volmaaktheid betekent, want alle volmaaktheid is van jou. En een
ieder die volmaakt is, heeft de kracht van volmaaktheid van jou.” (I Bir. 50:23/29).
De Zoon antwoordde de Moeder: “Inderdaad, mijn Moeder, je hebt me terecht met het zaad, dat
niet gezaaid werd en toch opwies,vergeleken, want ik kwam met mijn godheid in je, en mijn
mensheid werd niet gezaaid door paring, en toch groeide ik in je op en barmhartigheid vloeide uit
je voor alle mensen. Daarom heb je goed gesproken. Nu dat je mij door je zoete woorden van je
mond tot barmhartigheid neigt, vraag me wat je wilt en het zal je gegeven worden.”
(I Bir. 50:30/32).
De Moeder antwoordde: “ Mijn Zoon, omdat ik barmhartigheid van je kreeg, bid ik om hulp voor
de ongelukkigen. Tenslotte zijn er vier plaatsen. De eerste is het hemelrijk, waar de zielen van de
engelen en heiligen niets nodig hebben buiten jou, sinds zij met jou al het goede bezitten. De
tweede is de hel, en zij die daar verblijven zijn vol boosheid en uitgesloten van alle barmhartigheid.
Daarom kan verder niets goeds tot hen komen. De derde plaats is van hen die gereinigd zullen
worden, het vagevuur. Zij behoeven drievoudige barmhartigheid, want zij worden drievoudig
gepijnigd. Het gehoor wordt gepijnigd, want zij horen niets anders dan kwellingen, ellende en
jammer. Het gezicht wordt gekweld, want zij zien niets dan hun eigen ellende; het gevoel wordt
geplaagd, want zij voelen de hitte van een vreselijk vuur en wrede pijnen. O, mijn Heer, o mijn
Zoon, geef hun je barmhartigheid ter wille van mijn gebeden.” (I Bir. 50:33/42).
De Zoon antwoordde: “Graag zal ik hun, ter wille van jou, drievoudig barmhartigheid geven.
Eerst zal het gehoor minder gepijnigd worden en wat zij zien, zal zachter worden, en de pijn
lichter en minder. En bovendien zal een ieder, die op dit ogenblik de zwaarste en grootste
vagevuurpijnen lijdt, in de middelse komen, en die in de middelste zijn, zullen in de lichtste
komen, en die in de lichtste zijn, zullen te rusten gaan.” (I Bir. 50:43/45).
De Moeder antwoordde: “O, mijn Heer, U zij lof en eer!” En dadelijk daarop zeide zij tot de Zoon:
“O, mijn dierbare Zoon, de vierde plaats is de wereld, waarvan de bewoners drie dingen behoeven:
ten eerste berouw over hun zonden, ten tweede genade en kracht om zich te beteren, ten derde
sterkte in goede werken te doen.” (I Bir. 50:46/47).
De Zoon antwoordde: “Een ieder, die jouw naam aanroept en zijn hoop op je bouwt met het
voornemen zijn zonden te beteren, zal deze drie dingen verkrijgen en daarbij het Koninkrijk der
hemelen. Want zo zoet zijn je woorden, dat ik niet weigeren kan waarom je smeekt. Want je wilt
niets anders, dan wat ik wil. Je bent voorwaar als een lichtende en verwarmende vlam, die
uitgedoofde lichten ontsteekt en waardoor brandende lichten winnen in kracht. Zo zullen ook
door jouw liefde, die in mijn hart ontstond en mij naar je toe trok, degenen die door de zonde
gestorven zijn herleven, en zij die door zwarten rook bedekt zijn zullen verwarmd worden.”
(I Bir. 50:48/52).
Hoofdstuk 51
AF. 0
De Moeder zegent de Zoon bij het verhoor van de bruid, en over hoe de glorieuze Zoon een
prachtige vergelijking maakt van zijn meest geliefde Moeder met een bloem die groeide in
een dal, maar opklom over de bergen heen.
De Moeder van God sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zij uw naam, mijn Zoon Jezus
Christus, en alle eer jouw menselijk natuur wat boven alles staat wat is gemaakt! Glorie aan je
Goddelijkheid die boven alle het goede staat, waarin God één is met je menselijke natuur!" De
Zoon antwoordde: "Moeder, je bent als een bloem die groeide in een vallei. Rond de vallei waren
vijf hoge bergen, en de bloem groeide uit drie wortels met een rechte wortelstengel zonder knopen.
Deze bloem had vijf bladeren die waren gevuld met één en al zoetheid. De bloem in deze vallei
groeide boven deze vijf bergen uit, en de bladeren van de bloem boven elke hemelhoogte, en boven
alle koren der engelen. Mijn geliefde Moeder, jij bent deze vallei in het belang van de grote
nederigheid die je had in vergelijking met alle anderen. Jouw nederigheid groeide hoger dan deze
vijf bergen. (I Bir. 51:1/8).
De eerste berg was Mozes vanwege zijn macht. Want hij had door de wet de macht over mijn
volk, alsof het ingesloten zal in zijn hand. Maar jij hield de Heer ingesloten in je baarmoeder en
daarom ben je hoger dan deze berg. De tweede berg was Elia, die zo heilig was, dat hij met ziel en
lichaam aangenomen werd in mijn heilige plaats. Maar jouw ziel, mij meest geliefde Moeder, werd
aangenomen boven alle koren der engelen naar de troon van God samen met je reinste lichaam van
allen. Je bent dus hoger dan Elia. De derde berg was de kracht van Simson, die alle andere
mannen te boven ging. Toch versloeg de duivel hem met zijn verraad. Maar jij versloeg de duivel
met jouw kracht en macht. Je bent dus sterker dan Simson. De vierde berg was David, die een man
was naar mijn hart en wil, maar toch in zonde viel. Maar jij, mijn geliefde Moeder, volgde mijn
wil op in alles en je hebt nooit gezondigd. De vijfde berg was Salomo, die vol wijsheid was, maar
toch voor de gek is gehouden. Maar jij, mijn Moeder, die vol van alle wijsheid is en nooit voor
de gek is gehouden of bedrogen. Daarom ben je ook hoger dan Salomo. (I Bir. 51:9/23).
De bloem groeide op uit drie wortels, want de drie eigenschappen uit je jeugd waren:
gehoorzaamheid, liefdadigheid, en goddelijk begrip. Uit deze drie wortels groeide de rechtste steel
zonder knopen, wat betekent dat je wil nooit de neiging had ergens naar toe te gaan dan naar mijn
wil. Deze bloem had ook vijf bladeren, die boven alle koren der engelen groeiden. Mijn liefste
Moeder, je bent inderdaad de bloem met deze vijf bladeren. (I Bir. 51:24/27).
Het eerste blad is jouw nobelheid, dat is zo groot dat mijn engelen, die nobel voor mij zijn, bij het
zien van jouw nobelheid, concluderen dat deze boven hun eigen uitstijgt en meer verheven is dan
hun heiligheid en nobelheid. Je bent dus verhevener dan de engelen. Het tweede blad is jouw
genade, die zo groot is dat, wanneer je de ellende van alle zielen zag, je ontfermde over hen
terwijl je de grootste kwelling bij mijn dood leed. De engelen zijn vol van genade, en toch hebben
ze nooit pijn of verdriet moeten verdragen, maar jij, mijn liefdevolle Moeder, bent vol genade
voor de ellendige wanneer je voelt het verdriet en de kwelling van mijn dood, en je wilt evenzo de
kwelling lijden omwille van barmhartigheid dan ervan gescheiden te zijn. Daarom overtreft
jouw genade, de genade van alle engelen. Het derde blad is jouw goedertierenheid. De engelen zijn
liefdevol en vriendelijk en willen goed zijn voor iedereen, maar jij, mijn liefste Moeder, had voor je
dood een wil gelijk een engel in je ziel en lichaam en wilde voor iedereen goed doen. En toch
weiger je niemand die redelijkerwijs bidt voor zijn eigen bestwil. Daarvoor is je vriendelijkheid
vriendelijker en verhevener dan die van de engelen. Het vierde blad is je schoonheid. De
engelen zien de schoonheid van elkaar en verwonderen zich over de schoonheid van alle zielen en
lichamen, maar zien dat jouw ziel in schoonheid alles overtreft wat er gemaakt is en dat de
nobelheid van je lichaam alle geschapen wezens overtreft. En zo overtreft jouw schoonheid alle
engelen en alles wat geschapen is. Het vijfde blad was je goddelijke vreugde, want niets behaagde
je behalve God, net als alleen God de engelen verheugt. Iedereen kent en kende in zichzelf zijn
eigen vreugde, maar toen ze de vreugde in jou zagen tot God, zagen zij in hun geweten hoe hun
vreugde vlamde in hen als een licht in de liefde van God. Zij zagen dat jouw vreugde was als een
hartstochtelijk vreugdevuur, brandend met het vurigste vuur, met vlammen zo hoog dat het in de
buurt van mijn Goddelijkheid kwam. En om deze reden mijn liefste Moeder brand je goddelijke
vreugde ruim boven alle koren der engelen. Sinds deze bloem deze vijf bladeren heeft, namelijk,
nobelheid, barmhartigheid, goedertierenheid, schoonheid en de hoogste vreugde in God, was het
vol van alle zoetheid. (I Bir. 51:28/44).
Maar degene die wil proeven van de zoetheid moet deze zoetheid benaderen en dit opnemen in
zichzelf. Dit is ook wat jij hebt gedaan, mijn meest geliefde Moeder. Je was zo zoet voor mijn
Vader dat hij je geheel heeft opgenomen in zijn Geest, en jouw zoetheid behaagde hem boven alle
andere schepsels. De bloem draagt ook zaad door de warmte en macht van de zon en van daaruit
groeit er een vrucht. Op deze manier nam de gezegende zon, mijn Goddelijkheid, de Menselijke
natuur op uit uw maagdelijke schoot. Want net als het zaad er voor zorgt dat de zelfde soort
bloemen groeien waar het zaad ook wordt gezaaid, zo waren ook mijn ledematen als het jouwe in
vorm en uiterlijk, ook al was ik een man en jij een vrouw en maagd. Deze vallei met zijn bloem
werd verheven boven alle bergen toen je lichaam samen met je allerheiligste ziel omhoog werd
getild boven alle koren der engelen uit. (I Bir. 51:45/51).
Hoofdstuk 52
AF. 1
De Moeder zegent haar Zoon en bidt voor hem dat zijn woorden over de hele wereld worden
verspreid en wortel schiet in de harten van zijn vrienden. En over hoe de Maagd wordt vergeleken
met een prachtige bloem die groeit in een tuin, en over de woorden van Christus die door de
bruid werden verzonden aan de paus en andere kerkleiders.
De Heilige Maagd sprak tot de Zoon en zei: "Gezegend zijt Gij mijn Zoon, en mijn God, Heer van
de engelen en Koning van de glorie! Ik smeek u dat de woorden die u hebt gesproken wortel
mogen schieten in de harten van uw vrienden en hun gedachten zich zo stevig vastklampen aan
deze woorden als de pek waarmee de ark van Noach werd gepleisterd, die noch stortbuien noch
winden konden breken of ontbinden. Mogen deze woorden verspreid worden over de gehele
wereld, zoals takken en zoete bloemen wiens geur zich wijd en zijd verspreid, opdat zij evenzo
vruchten kunnen dragen en zoet worden gelijk de dadel wiens zoetheid de ziel buitengewoon in
verrukking brengt." (I Bir. 52:1/3).
De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn meest geliefde Moeder! Mijn engel Gabriël zei tegen
je: 'Gezegend zijt gij, Maria, onder de vrouwen!' En ik getuig tot u dat u gezegend en geheiligd bent
boven alle koren der engelen. Je bent gelijk een bloem in een tuin die omringd wordt door andere
geurige bloemen, maar je overtreft ze allemaal in geur, schoonheid en deugd. Deze bloemen zijn
de uitverkorenen van Adam tot het einde der wereld, die werden geplant in de tuin van de wereld
en schitterden en geurden in veelvuldige deugdzaamheden. Maar onder al degenen die hebben
geleefd en nog zullen leven op aarde, was jij de grootste in geur van nederigheid en eerbaar leven,
in de schoonheid van de meest aangename maagdelijkheid en in de deugd van onthouding. Want
ik getuig van u dat u meer bent dan enige martelaar in mijn lijden, meer dan enige biechtvader in
uw onthouding, en meer dan een engel in uw barmhartigheid en goede wil. Daarom, om uwentwil,
zal ik wortel schieten en mijn woorden kracht bijzetten gelijk het sterkste pek in de harten van
mijn vrienden. Het zal zich verspreiden gelijk geurige bloemen en vruchten afwerpen als de
zoetste en mooiste dadelpalm. (I Bir. 52:4/12).
Daarna sprak onze Heer tot zijn bruid: "Vertel vriendin van mij, jouw vader wiens hart is volgens
mijn hart, dat hij deze geschreven woorden zorgvuldig voorlegde aan zijn eigen vader en eveneens
aan de aartsbisschop en later aan een andere bisschop. En wanneer deze grondig is geínstrueerd,
mag hij ze naar de derde bisschop zenden. Vertel hem ook namens mij: "Ik ben uw Schepper en de
Verlosser der zielen. Ik ben God die je boven alles lief hebt. Zie en overweeg hoe de zielen die Ik
verlos met mijn bloed zijn als zielen van mensen die niets over God weten, en ze zijn
gevangengenomen door de duivel in een dergelijke wreedheid dat hij hen kwelt in al hun
ledematen als in een harde pers. Daarom, als je mijn wonden proeft in je ziel, en iets van de
geseling en lijden dat Ik heb moeten doormaken als iets kostbaars draagt, laat dan door je daden
zien hoeveel je van me houdt. De woorden die Ik gesproken heb uit mijn eigen mond, zullen in het
openbaar en aan het hoofd van de kerk bekend worden gemaakt. (I Bir. 52:13/19).
Ik zal namelijk aan je geven mijn genade en mijn Geest zodat overal waar dan ook een ruzie is
tussen twee, je in staat bent om ze te verzoenen in mijn naam door de kracht die jou is gegeven als
zij in mijn woorden geloven. Als een verdere verduidelijking van mijn woorden, zul je naar de paus
brengen de getuigenissen van mensen die mijn woorden proeven en in blijdschap aannemen. Want
mijn woorden zijn als vet dat sneller smelt wanneer de binnenkant warmer is, maar als er geen
warmte wordt gevonden, wordt het vet uitgebraakt en bereikt de darmen niet. Dit is hoe mijn
woorden zijn, want hoe meer een mens eet en kauwt op hen die een brandende liefde voor mij
hebben, hoe meer hij of zij wordt gevoed met het verlangen naar de hemel en de zoetheid van
Gods innerlijke liefde, en hoe meer hij of zij brandt in mijn liefde en naastenliefde. Maar
degenen die geen genoegen in mijn woorden hebben kunnen worden vergeleken met reuzel in
hun mond wat zij onmiddelijk uitspuwen en vertrappen onder hun voeten als ze het eenmaal
hebben geproefd. Sommige mensen verachten mijn woorden op deze manier, omdat ze geen smaak
voor de zoetheid van geestelijke dingen hebben. Maar de heer van dat land, die Ik heb gekozen
als mijn lid en werkelijk de mijne, zal u manhaftig helpen en u voorzien van de noodzakelijke
dingen voor uw reis uit rechtvaardig verworven goederen." (I Bir. 52:20/26).
Hoofdstuk 53
AF. 2
De Moeder en de Zoon zegenen elkaar en over hoe de Maagd wordt vergeleken met de ark, waarin
de staf, het manna en de tafelen der wet lagen, en vele prachtige dingen werden onthuld in deze
vergelijking.
De Maagd Maria sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn zoon, mijn God, en de Heer
van de engelen! U bent degene wiens stem de profeten hebben gehoord, wiens lichaam de
apostelen hebben gezien, en degene waar de Joden en uw vijanden zich aan hebben vergrepen. U
bent één God met uw Goddelijkheid, Menselijke natuur en Heilige Geest. Want de profeten
hoorden de Geest, de apostelen zagen de glorie van uw Goddelijkheid, en de Joden hebben u
gekruisigd om uw mensheid. Daarom mag u worden gezegend zonder begin en zonder einde.
(I Bir. 53:1/4).
De Zoon antwoordde: Gezegend ben je, want jij bent Maagd en Moeder. Je bent de Ark van de
oude Wet waarin drie dingen lagen: de staf van Aäron die bloeide, het manna van de engelen,
en de tafelen der Wet. (I Bir. 53:5/6).
Drie zaken werden er gedaan met de staf: Als eerste werd de staf omgevormd in een slang
zonder gif. Als tweede werd de zee met behulp van de staf in tweeën gespleten. Als derde werd
er met behulp van de staf water uit de rots gehaald. Ik, die in uw schoot werd gelegd en jouw vlees
heeft aangenomen, vergelijk mijzelf met deze staf. Ten eerste, ben Ik net zo angstaanjagend voor
mijn vijanden als de slang was aan Mozes. Want zij vluchten voor mij net zo als bij de aanblik
van een slang, en ze zijn doodsbang voor mij en verafschuwen mij gelijk een giftige slang; en toch
ben ik zonder het gif van boosaardigheid en in plaats daar van vol van genade. Ik sta mezelf toe
door hun vast gehouden te worden, als ze dat willen. Ik keer naar hen terug als ze me zoeken. Ik
ren naar hen als een moeder die haar verloren zoon heeft terug gevonden, als zij een beroep op mij
doen. Ik geef ze mijn barmhartigheid en vergeef hun zonden, als ze mij aanroepen. Dit is wat Ik
doe voor hen, en toch verafschuwen ze mij gelijk een giftige slang. (I Bir. 53:7/17).
Als tweede werd de zee gespleten door deze staf gelijk de weg naar de hemel, die gesloten was ter
wille van de zonde, en geopend werd door het vergieten van mijn bloed en mijn pijn. De zee werd
inderdaad verdeeld en er was een weg gemaakt, die er daarvoor niet was, toen de pijn in al mijn
ledematen naar mijn hart ging, en mijn hart barste door de hevigheid van de pijn. Later, toen het
volk door de zee was geleid, leidde Mozes hen niet onmiddelijk naar het beloofde land, maar naar
de woestijn, zodat ze beproefd en onderricht zouden worden. Dit is hoe het nu is, want wanneer de
mensen mijn geloof en mijn geboden hebben aanvaaard, zullen ze niet onmiddelijk naar de hemel
geleid worden; want het is noodzakelijk dat men beproefd moet worden in de woestijn, dat wil
zeggen, in de wereld en laten zien hoeveel ze van God houden. (I Bir. 53:18/21).
Echter de mensen provoceerden God en God ontstak in toorn en door drie oorzaken in de woestijn
geschiedde dit: Ten eerste maakten ze een afgod (het gouden kalf) en aanbaden dit. Ten tweede
omdat ze verlangden naar vleespotten die ze gewend waren te krijgen in Egypte en ten derde, door
hun trots, toen zij, buiten de wil van God om, wilde gaan vechten tegen hun vijanden. Mensen
zondigen nog steeds tegen mij in de wereld op dezelfde manier. (I Bir. 53:22/24).
Ten eerste, ze eren en aanbidden een afgod: ze hebben de wereld en alles wat er in zit meer lief dan
mij, terwijl Ik hun Schepper ben. Daarom is de wereld hun god en niet Ik. Zoals ik zei in mijn
evangelie: "Waar de schat van de mens is, is zijn hart ook." Dus de schat van de mensheid is de
wereld, omdat hun hart hunkert naar de wereld en niet naar mij. Daarom gelijk de Joden in de
woestijn vielen door het zwaard in hun lichamen, zo zullen ook deze mensen vallen in het
zwaard van de eeuwige verdoemenis in hun ziel en zij zullen in verdoemenis leven zonder einde.
(I Bir. 53:25/29).
Ten tweede, ze zondigden door hun verlangen naar vleespotten. Ik gaf de mens alles wat hij nodig
had om te gebruiken op een eervolle en gematigde manier, maar hij wil alle dingen zonder matiging
en rede. Want als zijn lichamelijke natuur het kon verdragen, zou hij sex hebben zonder einde,
drank zonder terughoudendheid, het verlangen hebben zonder maat en beperkingen, en zolang
hij kon zondigen, hij zou nooit afzien van de zonde. Daarom zal hetzelfde gebeuren met hen zoals
destijds ook met de Joden in de woestijn gebeurde, dat wil zeggen, ze zullen een plotselinge dood
sterven in hun lichaam. Want wat is dit tijdelijke leven anders dan een enkel moment in
vergelijking met de eeuwigheid? Om deze reden zullen ze een plotselinge dood sterven in hun
lichamen om uit de buurt van dit korte leven te worden weggerukt en te leven met kwelling in
hun ziel voor de eeuwigheid. (I Bir. 53:30/35).
Ten derde, ze zondigden in de woestijn door hun trots, omdat ze wilden gaan strijden met hun
vijanden zonder Gods wil. Ook mensen willen naar de hemel door hun trots, en ze hebben geen
vertrouwen in mij, maar in zichzelf, ze willen hun eigen wil doen en verlaten de mijne. Daarom
zullen zij in hun zielen worden gedood door duivels net zoals de Joden werden gedood door hun
vijanden, en hun pijniging zal eeuwig zijn. Ze haten mij dus gelijk een slang, ze aanbidden een
afgod in plaats van mij, ze verlangen meer naar hun eigen verlangens dan naar mij, en ze houden
meer van hun eigen trots in plaats van mijn nederigheid. En toch ben Ik nog steeds zo barmhartig
dat Ik naar hen toe kom als een liefdevolle Vader als ze zich tot mij wenden met een berouwvol
hart. (I Bir. 53:36/40).
Ten derde, de rots gaf water door deze staf. Deze rots is het harde hart van de mensheid, want
als het wordt doorboord met mijn vrees en liefde, vloeien er onmiddelijk tranen van berouw en
boetedoening uit. Niemand is zo onwaardig en niemand is zo slecht dat hij geen tranen laat stromen
uit zijn ogen en al zijn ledematen ontwaken voor devotie als hij zich naar mij toekeert in een
innige beschouwing van mijn lijden en bedenkt hoe mijn macht en goedheid er voor zorgt
dat de aarde en de bomen vrucht dragen. (I Bir. 53:41/43).
Ten tweede, het manna van de engelen lag in de ark van Mozes. Zo ook in u mijn geliefde Moeder
en Maagd, ligt het brood van de engelen en van de heilige zielen en van rechtschapen mensen op
aarde, wie niets wil behalve mijn zoetigheid; de wereld is dood voor hen, zodat ze graag zouden
gaan zonder lichamelijk onderhoud als het mijn wil zou zijn geweest. (I Bir. 53:44/45).
Ten derde, in de ark waren de tafelen der wet. Zo ook in jou legde de Heer alle wetten. Daarom
ben je gezegend boven alles wat geschapen is in de hemel en op aarde. (I Bir. 53:46/48).
Toen sprak Christus tot zijn bruid en zei: "Vertel mijn vrienden drie dingen. Toen Ik lichamelijk in
de wereld was, paste Ik mijn woorden zo aan dat goede mensen sterker en vuriger werden om
goede dingen te doen, slechte mensen werden beter, zoals was te zien aan de bekering van
Magdalena, Matteüs en vele anderen. Ik heb mijn woorden ook zo aangepast zodat mijn vijanden
niet in staat waren om ze te weerleggen. Om die reden kunnen mijn woorden, aan wie ze verstuurd
worden, hun werk met verve doen, zodat mijn woorden het goede nog vuriger maken in
deugdelijkheid, en de slechte zich bekeert van zijn of haar boosheid, en dat zij op hun hoede zijn
voor mijn vijanden, zodat mijn woorden niet worden belemmerd. In oprechtheid, Ik doe geen groter
onrecht aan de duivel dan aan de engelen in de hemel. Want als Ik wilde, kon Ik de woorden zo
spreken dat de hele wereld het hoorde. Ik zou ook de hel kunnen openstellen, zodat iedereen haar
kwellingen zou kunnen zien, maar dit zou geen recht zijn, omdat alle mensen me zouden dienen
uit angst, terwijl ze me zouden moeten dienen uit liefde. Om geen andere reden dan degene die dient
in liefde zal mijn Koninkrijk der hemelen binnen gaan. Want Ik zou de duivel onrecht aandoen als
Ik iemand wegnam die rechtmatig van hem is. Ik zou ook de engel in de hemel onrecht aandoen als
Ik de geest van een onrein persoon plaats als gelijke aan degene die puur en meest vurigst is in
mijn liefde. (I Bir. 53:49/58).
Daarom zal niemand de Hemel binnengaan, behalve degene die is gezuiverd gelijk goud in het vuur
van het vagevuur of die zichzelf over een langere tijd op aarde heeft bewezen om goede daden
te verrichten, zodat er geen vlek in hem nog op een één of andere manier moet worden gezuiverd.
Als je niet weet naar wie mijn woorden moeten worden verzonden, zal Ik je het vertellen. Degene
die het waard is om mijn woorden te ontvangen is degene die door goede daden te doen het
koninkrijk der hemelen wil verdienen of al verdiend heeft door goede daden uit het verleden.
Aan deze mensen zullen mijn woorden opengesteld en opgenomen worden door hen. Degene die
een smaak voor mijn woorden hebben en nederig hopen dat hun namen geschreven zijn in het
boek des levens, die houden mijn woorden vast. Maar zij die geen smaak hebben voor mijn
woorden, beschouwen de woorden eerst, werpen ze weg en braken ze onmiddelijk uit.
(I Bir. 53:59/64).
Hoofdstuk 54
AF. 3
De woorden van een engel aan de bruid over de vraag of de geest van haar gedachten goed of
slecht is, en over de manier waarop er twee geesten zijn, één ongeschapen en één
geschapen en over hun eigenschappen.
Een heilige engel sprak tot de bruid en zei: "Er zijn twee geesten, een ongeschapen en een
geschapen geest. De ongeschapen Geest heeft drie kenmerken: Ten eerste, hij is heet; ten tweede,
hij is zoet; ten derde, hij is puur. Ten eerste geeft hij warmte af, en zijn warmte komt niet van de
geschapen dingen, maar uit zichzelf aangezien hij samen met de Vader en de Zoon, Schepper is van
alle dingen en Almachtig is. Hij geeft warmte af wanneer de hele ziel brandt voor de liefde van
God. Ten tweede, hij is zoet wanneer niets de ziel behaagt en verrukt behalve God en de
herinneringen aan zijn daden. Ten derde, hij is zo zuiver dat geen zonde gevonden kan worden in
hem, noch enige misvorming of verderf of onstandvastigheid. Hij geeft geen warmte af gelijk het
aardse vuur, en hij laat geen dingen smelten gelijk de zichbare zon, maar zijn warmte is de
innerlijke liefde en het verlangen van de ziel dat de ziel vervult en haar geheel in beslag laat
nemen in God. Hij is zoet voor de ziel, niet zoals begeerlijke wijn of vleselijke lust of enige
andere wereldse zaak, maar in plaats daarvan is de zoetheid van deze Geest die onvergelijkbaar
is met alle tijdelijke zoetheden en niet is voor te stellen voor degenen die dit niet hebben
geproefd. Ten derde, deze Geest is zo zuiver als de stralen van de zon, waarin geen gebrek kan
worden gevonden. (I Bir. 54:1/9).
De tweede geest die wordt gecreëerd heeft ook drie kenmerken. Hij brandt, bitter en onrein.
Eerst brandt hij en verteerd als vuur, voor hij de ziel volledig doet ontvlammen en in bezit neemt
met een vuur van lust en begeerte, zodat de ziel die is gevuld noch kan denken noch kan verlangen
naar iets anders dan de vervulling van dit verlangen; en het gevolg daarvan is dat haar tijdelijke
leven soms verloren is voor alle eer en vertroosting. Ten tweede, hij is bitter als gal, omdat hij de
ziel zo ontvlamt met zijn boze lust, dat toekomstige genoegens geen betekenis hebben voor haar
en eeuwige goederen lijken als verdwaasdheid. En alle dingen die van God zijn of die de ziel
verplicht is voor God te doen, worden zo bitter en verachtelijk voor haar als braaksel en gal. Ten
derde, hij is onrein, want hij maakt de ziel zo verachtelijk en neiging tot zonde dat ze zich voor geen
enkele zonde schamen, en ze zich niet onthouden van alle zonde als ze zich meer beschaamd voelt
voor de veroordeling van mensen dan voor God. Dit is de reden waarom deze geest is als een
brandend vuur, omdat hij brandt van verlangen om kwaad te doen en ontsteekt anderen met zich
mee. Dit is de reden waarom hij zo bitter is, omdat al het goede bitter voor hem is en hij wil het
anderen net zo bitter laten smaken als het voor hemzelf is. Dit is de reden waarom hij onrein is,
want hij heeft lust aan onreinheid en wil anderen maken zoals hijzelf is. (1 Bir. 54:10/18).
Maar nu kun je me vragen en zeggen: "Bent u ook niet een geschapen geest gelijk hem? Waarom
bent u niet zoals hem? " Ik antwoord je: Ik ben inderdaad gemaakt door dezelfde God als hij, want
er is maar één God, Vader, Zoon en Heilige Geest, en deze zijn niet drie goden, maar één God. We
waren beiden goed gemaakt en geschapen voor het goede, want God heeft niets dan goeds gemaakt.
Maar ik ben als een ster, want ik bleef in de goedheid en liefde van God waarin ik geschapen ben.
Hij is echter net als kolen sinds hij de liefde van God verlaten heeft. Net zoals een ster helderheid
en pracht heeft, zo hebben kolen zwartheid en vuiligheid. Zo is de goede engel gelijk een ster en
heeft zijn pracht, dat is de Heilige Geest, omdat alles wat hij heeft, heeft hij van God de Vader,
Zoon, en Heilige Geest, uit wiens liefde hij brand en uit wiens pracht hij schijnt, voortdurend
vasthoudend aan hem en zich schikken aan zijn wil zonder ooit iets anders dan wat God zou
willen. En dit is de reden waarom hij zo vurig brand. Dit is de reden waarom hij zuiver is.
(I Bir. 54:19/28).
De duivel is echter net zo lelijk als kolen, en is lelijker en meer vervormd dan enig ander
schepsel. Want net zoals hij ooit mooier was dan anderen, moest hij nu lelijker worden dan
anderen sinds hij zichzelf vijandig tegenover zijn Schepper stelde. Net zoals de engelen van God
schijnen met het licht van God en onophoudelijk branden door zijn liefde, zo is de duivel altijd
brandend en boos in zijn kwaardaardigheid. Zijn kwaaraardigheid is onverzadigbaar, net als de
goedheid en genade van de Heilige Geest onuitsprekelijk is. Want niemand in deze wereld is zo
diep geworteld in de duivel, dat de Heilige Geest niet somtijden eens op bezoek komt en zijn hart
raakt. Eveneens is er niemand zo goed dat de duivel niet graag probeert om hem aan te raken om
hem in verzoeking te brengen. Vele goede en rechtvaardige mensen worden verleid door de
duivel met de toestemming van God, en dit is niet vanwege hun goddeloosheid maar voor hun
grotere glorie. Inderdaad, de Zoon van God die één is in Goddelijkheid met de Vader en de
Heilige Geest, werd verleid toen hij het vlees had aangenomen; en hoeveel te meer moeten niet zijn
uitverkorenen vervolgens worden verleid, zodat hun beloning en glorie groter kan worden!
(I Bir. 54:29/36).
Nogmaals, vele goede mensen vallen soms in de zonde, en hun geweten wordt verduisterd door
het verraad van de duivel, maar dan staan ze opnieuw op, en zijn sterker en standvastiger dan
voorheen door de deugd en de kracht van de Heilige Geest. Er is niet één die niet begrijpt of de
suggestie van de duivel leidt tot de lelijkheid van de zonde of tot het goede, als hij alleen zou
denken aan het zorgvuldig onderzoeken van zijn geweten. Daarom mag u, de bruid van mijn Heer
niet twijfelen of de geest van je gedachten goed of slecht is, want uw geweten vertelt u welke
dingen na te laten en welke dingen te doen. (I Bir. 54:37/39).
Maar wat moet degene doen die vol is van de duivel, omdat de goede Geest niet in hem kan
voeren omdat die vol slechtheid zit? Hij moet drie dingen doen: Ten eerste moet hij een zuivere en
volledige belijdenis doen van zijn zonden. Zelfs als hij niet direct een complete berouw voor zijn
zonden voelt door zijn verharde hart, zal nog steeds de bekentenis zo veel ten goede komen dat
de duivel ophoudt met zijn verraad en hem afstaat aan de goede Geest. Ten tweede moet hij
nederig zijn, wenst zich te verbeteren voor alle zonden die hij begaan heeft en goede daden doen
die hij kan verrichten, dan zal de duivel beginnen hem te verlaten. Ten derde, moet hij God smeken
in ootmoedig gebed zodat hij de goede Geest kan terug krijgen en diep berouw hebben voor de
zonden die hij heeft begaan met daarbij ware liefde tot God, Want de liefde voor God dood de
duivel. Deze duivel is zo jaloers en vol boosaardigheid dat hij liever honderd keer zou sterven dan
dat hij ziet dat iemand de minste of geringste goede daad doet uit liefde voor God."
(I Bir. 54:40/45).
Daarna sprak de Heilige Maagd tot de bruid en zei: "Nieuwe bruid van mijn Zoon, trek je
kleren aan en bevestig je broche, dat is het leiden van Mijn Zoon!" Ze antwoordde haar: "Mijn lieve
Vrouw, kunt u het opspelden bij mij." En de Maagd zei: Ja, ik zal het doen. Ook wil ik je vertellen
hoe mijn Zoon werd afgestoten en waarom de heilige vaders zo vurig naar hem verlangden. Hij
stond als het ware tussen twee grote steden in, en een stem uit de eerste stad riep hem toe: "O man,
staande tussen de steden, je bent een wijs man, je weet hoe je moet oppassen voor gevaren en
verwondingen. U bent ook sterk in het lijden van overhangend kwaad, en je bent ook dapper,
want je hebt niets te vrezen. We hebben verlangd en gewacht op U. Daarom open onze poort,
omdat onze vijanden ons belegeren kan het niet worden geopend." (I Bir. 54:46/53).
Een stem uit de tweede stad werd gehoord en sprak: "U, de meest vriendelijke en sterkste onder de
mannen, hoor onze klacht en weeklagen! We zitten in duisternis en lijden ondraaglijke honger en
dorst. Beschouw onze ellende en onze grote nood. We worden als gras geslagen dat gemaaid wordt
door een zeis. Alle goedheid is gedroogd en verdord in ons. Wij vragen U om te komen en ons te
redden, want u bent de enigste waar we op hebben gewacht en gehoopt als onze bevrijder! Kom en
verlos ons van onze nood, zet onze klaagzang om in vreugde, en wees onze hulp en redding! Kom
meest gezegende en waardige lichaam, die uit de zuivere Maagd kwam! "Mijn Zoon hoorde deze
twee stemmen van de twee steden, dat wil zeggen, uit de Hemel en uit de hel. Dat is de reden
waarom hij medelijden had met hen en opende de poorten van de hel door zijn zeer bittter lijden en
het vergieten van zijn bloed en haalde zijn vrienden daar uit. Hij opende de Hemel ook, om de
vreugde van de engelen, en leidde zijn vrienden in de Hemel die hij uit de hel gered had. Mijn
dochter, denk om deze dingen en houd dit altijd voor ogen." (1 Bir. 54:54/65).
Hoofdstuk 55
AF. 4
Over de manier waarop Christus wordt vergeleken met een machtige heer, die een grote stad en
prachtig kasteel bouwde, aanduidend als de wereld en de kerk, en hoe de rechters en wachters
en de arbeiders in de kerk van God veranderd zijn in slechte bouwers.
Onze Here Jezus Christus zei: "Ik ben als een machtig heer die een grote stad bouwde en het naar
zichzelf noemde. Daarna bouwde hij een kasteel in de stad die voorzien was van vele kamers voor
de opslag van allerlei nuttige benodigdheden. Hierna, toen hij het kasteel gebouwd had en zijn
zaken allemaal geregeld had, verdeelde hij zijn volk in drie groepen, zeggende: "Ik ga op reis naar
een ver land. Weest vastberaden en werk manhaftig voor mijn glorie! Ik heb geregeld om in jullie
eten en behoeften te voorzien, en je hebt rechters om over je te kunnen oordelen en wachters om
je te verdedigen tegen vijanden. Ik heb ook geregeld voor arbeiders die zullen je voeden en geef
me een tiende deel van hun werk, bewaar dit voor mijn gebruik en eer. (I Bir. 55:1/6).
Maar toen enige tijd voorbij was gegaan, werd de naam van de stad vergeten. Toen zeiden de
rechters: "Onze Heer is naar een ver land afgereisd. Laat ons oordeel een rechtvaardig oordeel zijn
zodat we gerechtigheid doen en als de Heer terugkeert, wij niet worden beschuldigd en gestraft,
maar eer en zegen ontvangen." Toen zeiden de wachters: "Onze Heer heeft veel vertrouwen in ons
want hij heeft zijn verdediging van zijn huis aan ons overgelaten. Laten wij ons daarom onthouden
van overbodig eten en drinken, zodat we niet in slechte conditie de strijd moeten aangaan. Laat ons
ook onthouden van overmatig slapen, zodat wij onszelf kunnen beschermen en niet onverwachts
worden overvallen. Mogen wij goed bewapend zijn en voortdurend waakzaam, zodat wij niet
onvoorbereid gevonden worden wanneer de vijand komt. De eer van onze Heer en de
bescherming van ons volk hangt heel veel van ons af." Toen zeiden de arbeiders: "De heerlijkheid
van onze Heer is groot en zijn beloning is heerlijk en groots. Laten wij daarom krachtig te werk
gaan en geef hem niet slechts een tiende van ons werk, maar bieden hem ook alles aan wat boven
onze woonlasten uitstijgt! Ons loon zal nog glorieuzer worden door de liefde die hij in ons ziet.
(I Bir. 55:7/17).
Toen enige tijd weer voorbij was gegaan werd na de naam van de stad ook de heer van het kasteel
vergeten. Toen zeiden de rechters tegen zichzelf: "Onze heer blijft lang weg en we weten niet of hij
wel of niet zal terugkeren. Laat ons oordelen naar onze eigen wil en doen wat wij willen." De
wachters zeiden: "Wij zijn dwazen, omdat wij werken en niet weten wat voor loon wij hiervoor
zullen ontvangen. Laten wij in plaats daarvan een verbond met onze vijanden aangaan en slapen en
drinken met hen, want we hebben geen zorg over wiens vijanden ze zijn geweest." Daarna zeiden
de arbeiders: "Waarom bewaren we het goud voor anderen als we niet weten wie het na ons zal
krijgen? Het is beter dat we het voor onszelf gebruiken en regelen naar onze eigen wil. Laten wij
daarom het tiende deel geven aan de rechters en hen tevreden te stellen zo dat we doen kunnen
wat we willen. (I Bir. 55:18/25).
In waarheid ben ik als deze machtige heer: ik bouwde een stad, dat wil zeggen de wereld, en
plaatste een kasteel, dat is de kerk. De naam van de wereld was goddelijke wijsheid, de wereld had
deze naam vanaf het begin sinds het geschapen is door Goddelijke wijsheid. Deze naam werd
vereerd door allen, en God werd geprezen in zijn wijsheid en wonderlijke verkondigingen door zijn
schepselen. Maar nu is de naam van de stad onteerd en veranderd, en een nieuwe naam is
aangenomen, dat wil zeggen, menselijke wijsheid. (I Bir. 55:26/29).
Voor de rechters die voorheen de beslissingen namen in gerechtigheid en in vreze des Heren, zijn
nu veranderd in trots en proberen eenvoudige mensen te misleiden. Zij verlangen welsprekend te
zijn, zodat ze menselijke lof kunnen winnen, en spreken en prediken wat mensen behaagt, zodat ze
gunsten kunnen krijgen. Ze tolereren rustig alle woorden, zodat ze goed en rustig worden
genoemd en acsepteren steekpenningen om zo rechtvaardige oordelen te kunnen verdraaien. Ze zijn
wijs in het belang van hun eigen tijdelijke voordeel en hun eigen wil, maar dom als het gaat om
mijn lof. Zij onderdrukken en vertrappen onder hun voeten eenvoudige mensen om ze te dwingen
tot stilte. Ze breiden hun hebzucht uit naar iedereen en maken wat recht is krom. Dit is het
soort wijsheid dat nu geliefd is, terwijl mijn wijsheid is vergeten. (I Bir. 55:30/36).
De wachters van de kerk, dit zijn de edelen en de ridders, zien de vijanden en de gene die mijn
kerk aanvallen, maar ze maken zich er geen zorgen over. Ze horen hun woorden van
godslastering en spot, maar ze trekken het hun niet aan. Ze zien en begrijpen de daden van de
mensen die mijn geboden aanvallen en nog steeds verdragen zij dezen geduldig. Ze zien ze
dagelijks allerlei doodzonden plegen, alsof het was toegestaan, en voelen geen wroeging
hierover, maar slapen en verenigen zich met hen, en binden zich doormiddel van een eed aan
hun genootschap. (I Bir. 55:37/40).
De arbeiders, dat wil zeggen, het hele volk, verwerpen mijn geboden en houden mijn gaven en
tienden voor zichzelf. Zij bieden geschenken aan, aan hun rechters en geven hun eer en hoogachting
om zo hun gunst en goede wil te winnen. In alle eerlijkheid kan Ik met vertrouwen zeggen dat het
zwaard van de angst voor mij en voor mijn kerk is weggegooid in de wereld, en dat er een zak
geld is gezet op zijn plaats." (I Bir. 55:41/43).
Hoofdstuk 56
AF. 5
De verklaring van de woorden van het voorgaande hoofdstuk door God, en het oordeel dat Hij
geeft tegen zulke mensen, en waarom God voor even het kwaad verdraagt omwille van het
goede.
Ik vertelde je eerder dat het zwaard van mijn kerk werd weggegooid en dat er een zak met geld
voor in de plaats is gekomen, die aan één kant open is. Het andere eind is zo diep dat men nooit de
bodem bereikt, en dus is de zak nooit vol. Deze zak is hebzucht, welke alle maatregelen overtreft en
is nu zo machtig geworden, dat de Heer wordt geminacht en niets wordt er meer verlangd dan geld
en de zelfzuchtige wil van de mens. Maar Ik ben als een heer die beide is, zowel vader als
rechter. Wanneer hij erop uit zal gaan om te oordelen, zeiden zijn medestanders tot hem: "Heer ga
snel te werk en vel uw oordeel!" Maar de Heer antwoordde hen: "Wacht nog even tot morgen, want
misschien wil mijn zoon zich tussentijd nog verbeteren. (I Bir. 56:1/6).
Wanneer hij de volgende dag terug komt zeggen de mensen tegen hem: "Ga Heer en vel uw
oordeel! Waarom stel je het oordeel zo lang uit en veroordeel je de schuldigen niet?" De Heer
antwoordde hen: "Wacht nog even langer om te zien of mij zoon zich verbeterd en als hij geen
berouw toont, dan zal Ik een rechtvaardig oordeel over hem vellen." Op deze manier doorsta Ik
geduldig de mensheid, zelfs tot op het laatste moment, omdat ik zowel Vader als Rechter ben.
Maar mijn gerechtigheid is onveranderlijk, en hoewel het soms een lange tijd wordt uitgesteld, zal
Ik nog steeds zondaars straffen die zich niet verbeteren dan wel hen genade schenken als zij zich
wel verbeteren. (I Bir. 56:7/11).
Ik vertelde je ook dat Ik het volk verdeelde in drie groepen, namelijk: rechters, wachters, en
arbeiders. Wat hebben deze rechters te betekenen zo niet de priesters, die goddelijke wijsheid
veranderd hebben in slechte en nutteloze wijsheid? Gelijk griffiers die vele woorden samenvoegen
tot enkele woorden, die het zelfde zeggen als de vele woorden deden, zo ook hebben deze
tegenwoordige geestelijken mijn tien geboden genomen en veranderd in één woord. En wat is dit
enkele woord als het al niet is: "Steek je hand uit en geef ons geld!" Dit is hun wijsheid: spreek
mooie woorden om slecht te kunnen handelen en doe je voor alsof je mijn dienaar bent terwijl je
mij tegenwerkt. Omwille van de geschenken, gaan ze graag om met zondaren in hun zonde en
brengen eenvoudige mensen naar de ondergang door hun slechte voorbeelden. Bovendien haten ze
degenen die op mijn weg lopen. Ten tweede, de wachters van de kerk, dat wil zeggen de ridders,
zijn trouwloos, sinds ze hun belofte en eed hebben verbroken en graag omgaan met degenen die
tegen het geloof en de wet van mijn Heilige Kerk in zondigen. Ten derde, de arbeiders dat is het
hele volk, ze zijn gelijk als ontembare stieren en hebben drie eigenschappen: Als eerste,
graven ze met hun voeten de aarde; als tweede, vullen ze zichzelf tot verzadiging; en als derde,
zij voldoen aan hun eigen begeerten op basis van hun eigen verlangen. Evenzo hunkert nu het hele
volk naar tijdelijke goederen met al hun verlangens, en vervullen zich met overmatige gulzigheid
en wereldse ijdelheid en het beoefenen van haar vleselijke lust en genot zonder reden.
(I Bir. 56:12/21).
Hoewel mijn vijanden met velen zijn, heb Ik nog steeds veel vrienden onder hen, hoewel
verborgen. Zoals het werd gezegd tegen Elia, die dacht dat geen van mijn vrienden in de wereld
waren overgebleven behalve hijzelf: "Ik heb zevenduizend mannen die niet hun knieeën gebogen
hebben voor Baäl." Dus, hoewel mijn vijanden met velen zijn, heb Ik nog wat vrienden verborgen
onder hen die dagelijks huilen omdat mijn vijanden superieur in aantal en omdat mijn naam wordt
veracht. Daarom in het belang van hun gebeden, zal Ik doen als een barmhartige en goede koning
die de slechte daden van de stad kent, maar geduldig de zonden van de inwoners verdraagd en
brieven naar zijn vrienden stuurt om hen te waarschuwen voor het gevaar. Op deze manier stuur Ik
mijn woorden naar mijn vrienden; en ze zijn niet zo verborgen als de woorden die Ik geopenbaard
heb aan Johannes op een verborgen manier zodat zij op de juiste manier zouden worden
geïnterpreteerd door mijn Geest op het moment dat het mij beviel. Evenmin zijn ze ook niet zo
verborgen, dat ze niet kunnen worden verkondigd, zoals Paulus veel van mijn verborgen geheimen
heeft gezien die hij niet mocht uitspreken, maar ze zijn wel zo duidelijk dat iedereen, zowel groot
als klein, het kan begrijpen, en zo makkelijk dat iedereen die het wil, het kan bevatten en
begrijpen. (I Bir. 56:22/27).
Daarom laat Ik mijn vrienden zien dat de woorden aankomen bij mijn vijanden, zodat ze
misschien zichzelf veranderen en verdriet en berouw voelen voor hun zonden, wanneer hun nood
en oordeel aan hun bekend wordt gemaakt. Anders zal de stad zo streng veroordeeld worden dat
alle muren zullen worden afgebroken zonder de ene steen op de andere te laten, zodat zelfs geen
twee stenen in het fundament nog aan elkaar vast zitten, zo zal het zijn met de stad die met de
wereld is. (I Bir. 56:28/29).
De rechters zullen branden in het heetste vuur. Er is geen heter vuur dan vuur dat gevoed wordt
door vet. Deze rechters waren vet, aangezien ze meer mogelijkheden hadden voor het vervullen
van hun lust en wil dan anderen; ze overtroffen anderen in eer en tijdelijke overvloed, en veel meer
in boosheid en ongerechtigheid. Daarom zullen zij branden in de heetste pan, dat is in de
kwellingen van de hel. (I Bir. 56:30/33).
De wachters worden opgehangen aan de hoogste galg. Een galg bestaat uit twee verticale houten
balken met een derde boven de anderen horizontaal geplaatst. Deze galg met de twee verticale
houten balken, betekent hun wrede en ernstige kwelling, welke gemaakt zijn, om het zo maar eens
te zeggen, van twee stukken hout. De eerste balk geeft aan dat ze niet hoopten op mijn eeuwige
beloning noch er voor werkten doormiddel van goede daden te doen. De tweede balk betekent dat
ze geen vertrouwen hadden in mijn macht en goedheid, omdat ze dachten dat Ik niet in staat was
om alle dingen te doen of niet voldoende zorg voor hen had. De houten dwarsligger betekent hun
kwaad geweten, want ze begrepen heel goed wat ze moesten doen, maar in plaats daarvan,
deden ze wat kwaad was in de ogen van de Here en ze voelden geen schaamte over hun daden die
tegen hun geweten in ging. Het touw van de galg betekend het eeuwige vuur, dat niet door water
kan worden uitgeblust noch geknipt door een schaar of vernietigd en gebroken door ouderdom.
Aan deze galg van de meest wrede kwelling met onblusbaar vuur, zullen ze hangen en schaamte
voelen en verdriet als ongelukkige verraders, omdat ze ontrouw waren. Ze zullen beledigingen
aanhoren, omdat mijn woorden hen niet beviel. Een wee is in hun mond, omdat ze zich in hun
eigen eer en lof verheugden. Zij worden verminkt op deze galg door levende kraaien, dat zijn,
duivels die nooit verzadigd raken, en hoewel ze worden verwond, zullen ze nooit worden
opgegeten, maar zij zullen in straf leven zonder einde en hun folteraars zullen leven zonder einde.
Er zal een wee zijn die nooit zal eindigen en een ellende die nooit verzacht zal worden. Wee hen,
dat ze ooit geboren waren! Wee hen, dat hun leven zo lang was! (I Bir. 56:34/47).
Tenslotte wat betreft de arbeiders, hun rechtvaardig oordeel zal het zelfde zijn als dat voor stieren.
Stieren hebben zeer hard vlees en huid. Daarom zal hun oordeel het scherpste staal zijn. Dit
scherpste staal is de dood van de hel die degenen zal kwellen die mij geminacht hebben en
hielden van hun eigen wil in plaats van mijn geboden. (I Bir. 56:48/51).
De brief, dat zijn mijn woorden, worden nu geschreven. Moge mijn vrienden verstandig en
redelijk te werk gaan, zodat wanneer het om mijn vijanden gaat, zij misschien naar hen willen
luisteren en zich bekeren van hun boosheid. Maar als sommigen, na mijn woorden gehoord te
hebben zouden zeggen: "Laat ons nog even wachten, het oordeel komt nog niet, het is er nog niet
de tijd voor," dan zweer Ik bij mijn Goddelijkheid die Adam uit het paradijs wierp en de tien
plagen naar de Farao stuurde, dat Ik sneller zal komen dan ze denken. (I Bir. 56:52/54).
Ik zweer bij mijn vlees, die ik aangenomen heb zonder zonde van de Maagd voor de
redding van de mensheid, waarin Ik de smart in mijn hart en het leed van de lichamelijke
martelingen en dood heb geleden voor het eeuwige leven van de mensen, en waarin Ik weer
opstond uit de dood en ben opgevaren naar de hemel en gezeten ben ter rechterhand van de
Vader, de ware God en ware Mens in één persoon, en dat Ik mijn woorden zal vervullen.
(I Bir. 56:55).
Ik zweer bij mijn Geest, die neerdaalde over de apostelen op Pinksterdag en in hen ontbrandde
zodat ze in de talen spraken van alle volken, dat tenzij ze zich bekeren en terugkeren naar mij als
zwakke dienaren, zal Ik in mijn toorn wraak nemen over hen. Dan zal er een wee in ziel en
lichaam zijn! Wee hen dat zij levend op aarde kwamen en geleefd hebben op aarde! Wee hen, hun
lust was gering en ijdel, maar hun pijniging zal eeuwig zijn! Dan zullen ze zien wat ze nu
verachten te geloven, namelijk dat mijn woorden, woorden van liefde waren. Dan zullen ze
begrijpen dat Ik hen vermaande als een vader, ook al wilden ze mij niet horen. In waarheid, als
ze niet willen geloven in mijn woorden van goede wil, zullen zij moeten geloven in de daden
wanneer ze komen. (I Bir. 56:56/62).
Hoofdstuk 57
AF. 6
De woorden van van onze Heer aan de bruid over hoe walgelijk en verwerpelijk voedsel hij is voor
de zielen van de Christenen, en hoe de wereld, in plaats daarvan, geliefd is en op basis daarvan
verrukelijk voor hen, en over het verschrikkelijke oordeel dat wordt uitgevoerd over zulke mensen.
De Zoon van God sprak tot zijn bruid: "Christenen gedragen zich tegen mij zoals de Joden tegen
mij gedragen hebben. De Joden dreven mij uit de tempel en hadden een complete wil om mij te
doden, maar aangezien mijn uur nog niet gekomen was, ontsnapte ik uit hun handen. Christenen
handelen nu op dezelfde manier. Ze drijven me uit hun tempel (dat wil zeggen, uit hun ziel,
die mijn tempel zou moeten zijn) en ze zouden mij graag willen vermoorden als ze konden. Ik ben
als verrot en stinkend vlees in hun mond. Ik kom over tot hen als een man die leugens spreekt, en
ze hebben totaal geen zorgen om mij. Ze draaien de rug naar mij toe, maar Ik zal mijn nek naar
hen toe keren, en er is niets anders dan begeerte in hun mond en beestachtige lust in hun vlees.
Alleen trots is heerlijk in hun oren, alleen de lusten van de wereld zijn lekkernijen voor hun ogen.
Mijn lijden en mijn liefde zijn verfoeilijk voor hen en mijn leven zwaar en belastend. Daarom
zal Ik doen als een dier dat vele holen had: wanneer jagers hen vervolgden en verdreven uit het
ene hol ontsnapen ze naar een ander hol. Dit is wat Ik zal doen, omdat Christenen me
vervolgen met hun slechte daden en verdrijven uit het hol van hun hart. (I Bir. 57:1/11).
Daarom wil Ik naar de heidenen gaan in wiens mond Ik nu bitter en onaangenaam ben, maar Ik zal
zoeter dan honing smaken in hun mond. Toch ben Ik nog steeds zo barmhartig dat Ik met liefde
iedereen zal ontvangen die smeekt om mijn vergiffenis en zegt: "Heer, ik weet dat ik zwaar
gezondigd heb en ik wil me graag verbeteren door middel van uw genade. Heb medelijden met
mij in het belang van uw bitter lijden." Maar voor degenen die zich verharden in hun kwaad,
zal Ik komen als een krijger die drie kenmerken heeft: namelijk, verschrikking, macht en ernst. Ik
zal komen en zo angstjagend naar de Christenen toe, dat zij niet zullen durven om ook maar één
vinger tegen mij op te steken. Ik zal ook tot hen komen met zo'n macht dat ze gelijk muggen voor
mij zijn. Ten derde, zal Ik tot hen komen met zo'n ernst dat ze een wee in deze wereld en een
wee zonder einde zullen voelen. (I Bir. 57:12/19).
Hoofdstuk 58
AF. 7
De woorden van de Moeder aan de bruid over hoe zoet de Moeder en de Zoon zijn naar elkaar.
Hoe Christus bitter, bitterder en bitterste voor het kwaad is, en zoet, zoeter en het zoetste
voor het goede.
De Moeder van God sprak tot de bruid: "Overweeg nieuwe bruid van mijn Zoon, het lijden van
mijn Zoon, die het lijden van alle heiligen overtrof in bitterheid. Net zoals een moeder de meest
bittere verdriet en angst zou voelen wanneer ze zag dat haar zoon levend in stukken wordt
gesneden, zo rouwde ook ik om de kwellingen van mijn Zoon, toen ik dat bittere lijden zag." Toen
sprak zij tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn Zoon, want U bent heilig, zoals het gezongen
wordt: "Heilig, heilig, heilig is de Here God Sabaoth" Gezegend zijt gij, want U bent zoet, zoeter,
en zoetste van allen! U was heilig voordat U de menselijkheid aannam, heilig in mijn baarmoeder,
en heilig nadat U het vlees aannam. U was zoet voor de schepping van de wereld, zoeter aan de
engelen, en het zoetste toen je mijn vlees aannam. (I Bir. 58:1/6).
De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn geliefde Moeder boven alle engelen. Net zoals Ik in
een drievoudige manier het meest lief voor jou was, zoals je nou net vertelde, zo ben Ik bitter,
bitterder en bitterst voor de goddelozen. Ik ben bitter voor hen die zeggen: "Ik heb vele dingen
geschapen zonder reden" en die smalend zeggen: Ik heb de mensheid gemaakt voor de dood en
niet voor het leven." Wat een ellendige en dwaze gedachte! Heb Ik, die het meest rechtschapen
en deugdzaam is, engelen geschapen zonder reden? Zou Ik de mensheid verrijkt hebben met zo veel
goede dingen als Ik hem voor de verdoemenis geschapen had? In geen geval! Ik schiep alle dingen
goed en gaf al het goede aan de mensheid uit mijn liefde. Maar de mensheid bleek echter alle
goede dingen om te draaien in kwade dingen voor zichzelf. Het is niet dat Ik iets slechts gemaakt
heb, maar de mensheid veranderde zijn wil op een andere manier, dan hij zou moeten en niet
volgens Gods wet, en dit is het kwaad. (I Bir. 58:7/16).
Maar Ik ben bitterder voor de mensen die zeggen dat Ik ze een vrije wil heb gegeven om te
zondigen en niet om goed te doen, wie zegt dat Ik onrechtvaardig ben omdat Ik sommigen
rechtvaardig en anderen veroordeel, en wie geeft mij de schuld voor hun eigen boosheid, omdat
Ik hen onthoudvan mijn genade. Ik ben het bitterste voor hen die zeggen dat mijn wet en geboden
buitengewoon hard en moeilijk zijn en dat niemand in staat is om zich er aan te houden, die zeggen
dat mijn lijden niets waard is voor hen, en daarom heeft het geen betekenis voor hen.
(I Bir. 58:17/18).
Daarom zweer Ik bij mijn leven, net zoals Ik gezworen heb via de profeten, dat Ik mijzelf zal
verantwoorden voor de engelen en al mijn heiligen. Degenen voor wie Ik bitter ben zullen
begrijpen dat Ik alle dingen redelijkerwijs en goed geschapen heb voor gebruik en vorming van de
mensheid, en dat niet de kleinste worm bestaat zonder een reden. Degenen voor wie Ik bitterder ben
zullen begrijpen dat Ik wijselijk de mensen een vrije wil gaf voor hun eigen bestwil. Zij zullen
evenzo weten dat Ik alleen maar het eeuwige koninkrijk geef aan goede mensen, en eeuwige
kwelling aan de goddelozen. Want het zou niet gepast zijn wanneer de duivel, die door mij goed
geschapen is, maar die door zijn eigen boosheid ten val kwam, deel zou hebben aan het goede.
De goddeloze zal ook begrijpen dat het niet mijn schuld is dat ze slecht zijn, maar hun eigen
schuld. Want als het mogelijk was, zou Ik graag dezelfde kwelling op mij nemen voor elk en ieder
mens, die Ik ooit eens voor iedereen geleden heb aan het kruis, als daarbij ieder kon terugkeren
naar hun beloofde erfenis. Maar de wil van de mensheid is altijd vijandig tegen mij. Ik gaf hem de
vrijheid om mij te dienen, en als hij dat wou, zou hij de eeuwige beloning ervoor terug krijgen;
maar als hij dit niet wil, moet hij samen gepijnigd worden met de duivel en zijn volgelingen,
voor wier boosheid de hel terecht werd gecreëerd. (I Bir. 58:19/27).
Maar omdat Ik vol ben van naastenliefde wil Ik niet dat de mensen mij dienen uit angst of worden
gedwongen om dit te doen als een irrationeel dier, maar uit liefde voor God, want niemand dient
mij onvrijwillig of uit angst voor straf, zij zullen mij gezicht niet zien. Maar voor degenen voor wie
Ik het bitterste ben zullen begrijpen in hun geweten dat mijn wet heel eenvoudig was en mijn juk het
meest zoete. Zij zullen ontroostbaar veel verdriet hebben van het feit dat zij Mijn wet hebben
veracht en in plaats daarvan, van de wereld hielden, wiens juk zwaarder en veel moeilijker te
dragen is dan de mijne. (I Bir. 58:28/30).
Toen antwoordde de Moeder van God: "Gezegend zijt gij, mijn Zoon, Mijn God en mijn Heer!
Sinds U het zoetste voor mij was, smeek ik U om anderen deelachtig te laten worden in mijn
zoetigheid!" De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn meest lieve Moeder! Uw woorden
zijn zoet en vol van liefde. Daarom wordt elk en iedereen die je zoetheid in zijn mond neemt en
het binnen houdt, zal volmaakt baat daarbij hebben. Maar degene die het uitspuugt zal des te
meer bitter worden gekweld." Toen antwoordde de Maagd: "Gezegend zijt gij mijn Zoon,
voor al uw genade en liefde." (I Bir. 58:31/37).
Hoofdstuk 59
AF. 8
De woorden van Christus in aanwezigheid van de bruid, over de manier waarop Christus wordt
vergeleken met een boer, een goede priester met een goede herder, een slechte priester met een
slechte herder, en een goede Christen met een vrouw. Vele nuttige dingen worden ook uitgelegd
in deze gelijkenis.
"Ik ben degene die nooit iets vals gezegd heeft. De wereld beschouwt mij als een boer wiens
naam verachtelijk lijkt te zijn. Mijn woorden worden gezien als dwaasheid en mijn huis wordt
beschouwd als een verachtelijke schuur. Deze boer had een vrouw die niets anders wilde dan
wat hij wilde, die alles met hem in eigendom had en hem als haar meester gehoorzaamde in alle
dingen. Deze boer had ook veel schapen, en hij huurde een herder in om over zijn schapen
te waken voor vijf gouden munten en om in zijn dagelijkse levensbehoeften te kunnen voorzien.
Aangezien dit een goede herder was, gebruikte hij het goud in zijn voordeel en het eten voor zijn
levensonderhoud. Nadat enige tijd voorbij was gegaan vertrok deze herder en een andere herder
die slecht was kwam er voor in de plaats. Deze kocht met het goud een vrouw en bracht haar zijn
eten, voortdurend met het nemen van rust met haar zonder zich zorgen te maken over de
schapen die beklagenswaardig werden verstrooid door wrede beesten. (I Bir. 59:1/8).
De boer zag hoe zijn schapen werden verspreid en riep uit: "Mijn herder is ontrouw aan
mijn schapen! Mijn schapen zijn verspreid door de meest wrede beesten. Sommigen van hen
zijn met huid en haar volledig verslonden door de beesten, terwijl anderen zijn dood gebeten maar
hun lichamen zijn niet opgegeten." Toen zei de vrouw tegen (haar man) de boer: "Mijn Heer, het is
zeker dat de lichamen die zijn verslonden niet zullen terugkrijgen, maar de lichamen die
ongedeerd zijn gebleven, ook al zijn ze zonder leven, moeten naar huis worden gebracht en
gemaakt worden voor ons gebruik. Want het zou ondraaglijk zijn voor ons als we alles kwijt zijn.
Haar echtgenoot antwoordde haar: "Maar wat moeten we doen? Aangezien de beesten giftige
tanden hebben, is het vlees van de schapen ook vergiftigd met dodelijk gif, daardoor is de huid
geruïneerd en de wol is geheel verward." De vrouw antwoordde: "Als alles is besmet en
geruïneerd en ons is alles afgenomen, waar zullen wij dan van leven?" (I Bir. 59:9/16).
De man antwoordde haar: "Ik zie dat er nog schapen in leven zijn op drie plaatsen. Sommigen zijn
net als dode schapen en durven uit angst niet te ademen. Andere schapen liggen diep in de
vuiligheid en kunnen zich niet oprichten. Weer anderen liggen in schuilplaatsen en durven daar
niet uit te komen. Kom daarom, mijn vrouw en laat ons de schapen helpen op te staan die dat
proberen te doen maar niet kunnen zonder onze hulp, en laat ons er gebruik van maken voor
onze eigen voordeel. (I Bir. 59:17/21).
Ziehier!, Ik, de Heer ben deze boer, voor mensen die me beschouwen als een ezel verheven in
zijn stal volgens zijn manieren en gewoontes. Mijn naam is het fundament van de Heilige Kerk,
maar ze wordt nu beschouwd als verachtelijk te zijn, omdat de sacramenten van de Kerk, namelijk
het doopsel, bevestiging, zalving, boetedoening, en het huwelijk, worden genomen, als het ware,
met hoon en gegeven aan anderen omwille van hebzucht. Mijn woorden en daden worden
beschouwd en beoordeeld als dwaas en ijdel te zijn, want de woorden die Ik sprak in
gelijkenissen met mijn eigen mond, zijn nu omgevormd van een geestelijk begrip naar een
tijdelijk vermaak. Mijn huis wordt gezien als verachtelijk, in plaats daarvan zijn de aardse
dingen geliefd en niet de hemelse dingen. (I Bir. 59:22/25).
Deze eerste herder symboliseert mijn vrienden de priesters, die Ik gebruikt heb in de Heilige
Kerk; door één enkel woord, Ik bedoel en het betekend velen. Ik vertrouwde hen mijn schapen toe,
dat is, wijd mijn meest eerbiedwaardige lichaam en te regeren en te verdedigen de zielen van mijn
uitverkorenen. Ik gaf hen ook vijf goede dingen mee kostbaarder dan alle goud: Ten eerste, een
inzicht en begrip over alle duistere zaken, zodat zij in staat zijn om onderscheid te kunnen maken
tussen goed en kwaad, en tussen waarheid en leugen. Ten tweede, gaf ik hen inzicht en
wijsheid in geestelijke dingen; dit is nu vergeten en de liefde voor de menselijke wijsheid is er
voor in de plaats gekomen. Ten derde, gaf Ik hen kuisheid; als vierde, matigheid in alle dingen
en onthouding voor het beteugelen en besturen van hun lichaam; en als vijfde, standvastigheid
in goede gewoonten, woorden en daden. (I Bir. 59:26/30).
Na deze eerste herder, dat wil zeggen, na deze vrienden van mij die in de dagen vanouds dienst
deden in mijn kerk, kwamen andere onrechtvaardige herders en kochten met het goud een vrouw
voor zich, dat wil zeggen, ze namen het lichaam van een vrouw en pleegden onmatigheid in plaats
van kuisheid en deze vijf goeie dingen, en dat is de reden waarom mijn Geest van hen is geweken.
Want wanneer ze een complete wil hebben om te zondigen en om hun vrouw te bevredigen, dat is,
om te voldoen aan hun lust, dan is mijn Geest afwezig bij hen, omdat zij geen zorg over het
verderf van de schapen hebben, zolang zij hun zondige lust kunnen vervullen. Maar de schapen die
volledig zijn verslonden zijn degene waarvan de zielen in de hel zijn en van wie de lichamen zijn
begraven in een graf in afwachting van de opstanding van de eeuwige verdoemenis. De
schapen waarvan het vlees is overgebleven maar wiens geest wordt weggenomen, zijn degenen
die niet van me houden, noch me vrezen noch enige gevoel van devotie of zorg naar me hebben.
Mijn Geest is ver weg van hen, aangezien hun vlees vergiftigd is door de giftige tanden van de
beesten, dat wil zeggen, hun ziel en hun gedachten, die worden gesymboliseerd door het
schapenvlees en ingewanden, zijn in alle opzichten zo walgelijk voor mij en naar smaak zo
weerzinwekkend als vergiftigd vlees. Vanuit hun huid, dat wil zeggen, uit hun lichaam, is alle
goedheid en naastenliefde uitgedroogd en het is ongeschikt voor elke dienst in mijn Koninkrijk,
en worden na het oordeel overgeleverd aan het eeuwige vuur van de hel. Hun wol, dat zijn
hun daden, zijn zo totaal nutteloos zodat er niets in hen is dat hen waardig maakt om mijn
liefde en genade te ontvangen. (I Bir. 59:31/37).
Maar wat moeten we dan doen, mijn vrouw, dat zijn de goede Christenen die de vrouw
symboliseert, wat moeten we doen? Ik zie dat de schapen in leven zijn op drie plaatsen.
Sommigen van hen lijken op dode schapen en durven niet te ademen uit angst. Dit zijn de
heidenen die graag het juiste geloof zouden hebben, als ze alleen maar wisten hoe, maar die niet
durven te ademen, dat is, ze durven niet het geloof te verlaten wat ze hebben en het juiste geloof
aan te nemen. De schapen die in schuilplaatsen liggen en die niet te voorschijn durven komen,
zijn de Joden die leven, om het zo te zeggen, onder een sluier, die graag in de openbaarheid
zouden willen komen als ze zeker wisten dat Ik geboren was. Zij verstoppen zich namelijk onder
een sluier, omdat hun hoop en redding is opgeschreven in cijfers en tekens die gebruik werden
om me te symboliseren in de oude wet, maar die in werkelijkheid in mij zijn volbracht, en omdat
ze bang zijn dat dit misschien (denken zij) ijdele hoop is, durven ze niet naar het juiste geloof te
komen. De schapen die in de vuiligheid liggen zijn de Christenen die leven in doodzonde. Ze
zouden zichzelf graag oprichten vanwege hun angst voor de straf, maar ze kunnen het niet als
gevolg van hun zware zonden en omdat ze geen goddelijke liefde hebben. Daarom, mijn
vrouw, zijn dat de goede Christenen, help me! Want net als een vrouw en een man één vlees
en één ledemaat moeten zijn, moeten Christenen mijn ledematen zijn, want Ik ben in hem en
hij is in mij. (I Bir. 59:38/47).
Daarom, o vrouw van mij, dat zijn de goede Christenen, loop met me mee naar de schapen die nog
steeds de levensadem hebben en laten wij hen overeind helpen en hen opfrissen. Heb medelijden
met mij, want Ik heb ze voor een zeer hoge prijs gekocht! Laten we hen overeind helpen, jij helpt
mij en Ik help jou, jij aan het achtereinde en Ik aan het hoofdeinde! Ik draag ze graag met mijn
handen. Eens droeg Ik hen allemaal op mijn rug toen deze helemaal was opengescheurd en aan
het kruis was bevestigd. O, mijn vrienden, Ik hou zo van deze schapen, dat als het mogelijk voor
mij zou zijn om voor elk schaap nogmaals het lijden te ondergaan wat Ik heb geleden aan het kruis,
zou Ik dat liever doen om hen te verlossen dan hen kwijt te raken. Daarom roep Ik naar mijn
vrienden met geheel mijn hart dat ze geen goederen of werk moeten sparen om mijnentwil; want
ook Ik werd niet gespaard van verwijten en beledigende woorden toen Ik in de wereld was, ze
moeten zich niet sparen om de waarheid over mij te spreken. Ik was niet beschaamd om een
verachtelijke dood, omwille van hen te lijden, maar stond daar naakt net zoals Ik geboren werd voor
de ogen van mijn vijanden. Ik werd geslagen op mijn tanden door hun vuisten. Ik werd met hun
vingers aan mijn haren meegesleurd en gegeseld door hun gesels. Ik werd met hun gereedschap aan
het kruis bevestigd en hing daar tussen dieven en rovers. Daarom, mijn vrienden, spaar jezelf niet
in het werken voor mij, aangezien Ik zulke dingen verdroeg uit liefde voor jou. Werk manhaftig
en breng hulp aan al mijn schapen in nood. (I Bir. 59:48/60).
Ik zweer bij mijn Menselijkheid, die is in de Vader als de Vader in mij, en op mijn Goddelijkheid,
die is in mijn Geest als de Geest is in de Goddelijkheid en dezelfde Geest is in mij en Ik in hem, en
dezen zijn één God in drie personen, dat Ik er op uit zal trekken om hen die halverwege met hun
werk zijn in het dragen van mijn schapen, om hen te helpen, en Ik zal hen de meest waardevolle
beloning geven, namelijk mezelf tot hun eeuwige vreugde." (I Bir. 59:61).
Hoofdstuk 60
AF. 9
De woorden van de Zoon aan de bruid over de drie soorten Christenen die worden
gesymboliseerd door de Joden in Egypte, en over hoe de dingen die zijn geopenbaard aan de
bruid moeten worden overgebracht, gepubliceerd en gepredikt tot de onwetende mensen
door de vrienden van God.
De Zoon van God sprak tot de bruid en zei: "Ik ben de God van Israël en degene die met Mozes
sprak. Toen Mozes naar mijn volk werd gestuurd, smeekte hij om een teken, zeggende: "De
mensen zullen me anders niet geloven." Maar als de mensen naar wie Mozes werd toegezonden,
Gods volk waren, waarom geloofden zij dan niet? Je moet weten dat dit volk bestond uit drie
soorten mensen: Sommigen geloofden in God en Mozes. Anderen geloofden in God maar
wantrouwden Mozes, ze dachten dat hij misschien zijn eigen verzinsel en verbeelding had en
aanspraak maakte om dit te zeggen en deze dingen te doen. De derde waren degenen die niet
in God geloofden noch in Mozes. (I Bir. 60:1/7).
Op dezelfde manier zijn er nu drie soorten mensen onder de Christenen die worden gesymboliseerd
door het Hebreeuwse volk: Er zijn mensen die terecht geloven in God en in mijn woorden. Er zijn
anderen die geloven in God, maar wantrouwen mijn woorden, omdat ze geen onderscheid kunnen
maken tussen de goede en de kwade geest. De derde zijn degenen die niet geloven in mij noch in
jou, tot wie Ik mijn woorden heb gesproken. Maar, zoals Ik al zei, ook al wantrouwden sommige
Hebreeën Mozes, toch gingen ze allemaal door de Rode Zee en met hem de woestijn in, waar zij
die niet hadden geloofd afgoden aanbaden en God provoceerden tot toorn, dat is waarom ze ook
stierven in een meest ellendige dood. Maar alleen die een slecht geloof hadden deden dit.
(I Bir. 60:8/12).
Daarom zal mijn vriend mijn woorden aandragen aan degenen die hem geloven, omdat de
menselijke ziel traag is om te geloven. En dezen zullen daarna verspreid worden naar anderen die
niet weten hoe onderscheid te maken tussen de goede en de kwade geest. Maar als toehoorders
smeken ze om een teken, laat deze mensen de staf zien net zoals Mozes deed, dat wil zeggen, laat
hen mijn woorden uitleggen. Want net zoals de staf van Mozes recht en angstaanjagend was
(want de staf werd omgevormd tot een slang), zo zijn mijn woorden recht zodat er geen valsheid
in hen kan worden gevonden. Ze zijn angstaanjagend omdat ze het rechtvaardig oordeel
verkondigen. Laten ze ook uitleggen en getuigen dat door een woord en een geluid van één enkele
mond, de duivel voort kwam uit de schepping van God, hij die bergen kon verzetten, als hij niet
werd tegengehouden door mijn macht. Wat voor soort macht behoorde hem toe, terwijl, met de
toestemming van God, hij werd verdreven door het geluid van één enkel woord?
(I Bir. 60:13/19).
Daarom, net als de Hebreeën die niet geloofden in God noch in Mozes, maar toch, gingen zij uit
Egypte naar het beloofde land, waarbij zij, als het ware werden gedwongen samen met anderen, zo
ook eveneens met vele Christenen weg trekken ongewild samen met mijn uitverkorenen, omdat
zij niet in mijn macht vertrouwden zodat Ik hen kon genezen. Ze geloven niet in mijn woorden en
hebben een valse hoop in mijn macht. Toch zullen mijn woorden worden vervuld zonder hun
wil en zij zullen als het ware gedwongen worden dezen samen te vervullen totdat ze naar de
plaats gaan die mij bevalt." (I Bir. 60:20/22).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb