'

De Openbaringen van Birgitta (eerste boek)

 

 

Hoofdstuk 1 

 

AA. 0

Onze Heer Jezus Christus woorden aan zijn uitverkorene en van ganser harte geliefde bruid, zijn

perfecte incarnatie verklarende, de goddeloze schending van ons geloof en doopsel

veroordelende, en het verzoek aan zijn geliefde bruid om hem lief te hebben.

 

Ik ben de Schepper van hemel en aarde, één in goddelijkheid met de Vader en de Heilige Geest. Ik

ben hij die sprak tot de profeten en de aartsvaders, degene op wie zij wachtten. Omwille van

hun verlangen en in overeenstemming met mijn belofte heb ik vlees genomen zonder zonde,

zonder wellust, het lichaam van de Maagd binnengaand zoals de zon door het heldere kristal

schijnt. De zon brengt door het binnengaan geen schade aan het glas, noch was de

maagdelijkheid van de Maagd verloren gegaan toen ik mijn menselijke natuur aannam. Ik nam

het vlees, maar zonder het inleveren van mijn goddelijkheid. (I Bir. 1:1/5).

 

Ik was niet minder God, alle dingen met de Vader en de Heilige Geest besturend en vullend, hoewel

ik, met mijn menselijke natuur, in de schoot van de Maagd was. Helderheid is nooit gescheiden

van de vlam, noch was mijn goddelijkheid ooit gescheiden van mijn menselijkheid, zelfs niet in de

dood. Vervolgens heb ik gewild voor mijn zuiver en zondeloos lichaam van mijn voet tot aan de

kruin van mijn hoofd te worden verwond voor de zonden van alle mensen, en te worden

opgehangen aan het kruis. Het wordt nu elke dag geofferd op het altaar, zodat de mensen meer

van mij kunnen houden en mijn gunsten vaker herinneren. (I Bir. 1:6/9).

 

Maar nu ben ik totaal vergeten, verwaarloosd en geminacht, net als een koning die is verworpen uit

zijn eigen koninkrijk in wiens plaats een boze dief is gekozen en vereerd. Ik wilde mijn koninkrijk

binnenin de menselijke persoon laten zijn, en door zuiverheid zou ik koning en Heer over hem zijn,

omdat ik hem gemaakt en hem vrijgekocht heb. Nu echter, heeft hij het geloof dat hij mij bij het

doopsel heeft beloofd gebroken en geschonden. Hij heeft de wetten die ik heb gemaakt voor hem

geschonden en verworpen. Hij houdt van zijn eigen wil en spottend weigert hij naar mij te

luisteren. Bovendien verheft hij de meest kwaadaardige dief, de duivel, boven mij en zweert

hem trouw. De duivel is werkelijk een dief, omdat hij door kwade verleiding en valse beloften, hij

de menselijke ziel, die ik met mijn eigen bloed heb vrijgekocht, voor zichzelf steelt. Het is niet

omdat hij krachtiger is als het ware dan ik dat hij het in staat is te stelen, want ik ben zo machtig

dat ik alle dingen kan doen door een enkel woord, en ik ben zo, opdat ik niet het minste onrecht zou

verrichten, zelfs niet indien alle heiligen het mij zouden vragen. (I Bir. 1:10/16).

 

Maar aangezien de mens, die een vrije wil is gegeven, vrijwillig mijn geboden bespot en instemt

met de duivel, dan is dat alleen terwille van het ervaren van de duivelse tirannie. De duivel is

gemaakt door mijn goed, maar viel door zijn eigen kwade wil en is, als het ware, mijn dienaar

geworden ten behoeve van het teweegbrengen van straffen voor de goddelozen. Hoewel ik nu zo

veracht ben, ben ik echter nog zo barmhartig dat ik, allen die vragen om barmhartigheid en zich

nederig opstellen, zal vergeven van de zonden en ik zal ze bevrijden van de kwade dief. Maar ik

zal mijn gerechtigheid doen gelden jegens hen die mij blijven minachten, en als zij het horen

zullen zij huiveren en zij die het ervaren zullen zeggen: "Oh, wat spijt het ons toch dat we

ooit de verheven Heer tot toorn hebben uitgedaagd!" (I Bir. 1:17/20).

 

Maar jij, mijn dochter, die ik heb gekozen voor mijzelf en met wie ik spreek door de geest, hou van

me met heel je hart, niet zoals je van je zoon of dochter of familie houdt, maar meer dan wat dan

ook ter wereld! Ik heb jou geschapen en geen van mijn ledematen gespaard in het lijden voor

jou. En toch hou ik zoveel van je ziel dat, als het mogelijk was, ik mezelf liever weer aan het

kruis zou laten nagelen dan dat ik jou zou verliezen. Imiteer mijn bescheidenheid: Ik, die de koning

van de glorie en de engelen ben, was gekleed in lompen en stond naakt op de pijler terwijl mijn

oren allerlei beledigingen en spot hoorden. Maak mijn wil de jouwe, omdat mijn Moeder, jouw

Vrouwe, van het begin tot het einde, nooit iets anders heeft gewild dan wat ik wilde. Als je dit doet,

zal je hart met mijn hart zijn, en het zal door mijn liefde branden op dezelfde wijze als

alle droge dingen makkelijk vlam vatten door vuur. (I Bir. 1:21/26).

 

Je ziel zal worden gevuld met mij en ik zal in je zijn, en alle tijdelijke dingen zullen bitter

worden voor je en alle vleselijke wensen als gif. Je zult rusten in mijn goddelijke armen, waar geen

vleselijke lust als gif is, slechts vreugde en geestelijk genot. Daar de ziel, zowel van binnen als

van buiten verheugd, vol is van vreugde, aan niks denkend en niks anders wensend dan de

vreugde die het heeft. Houdt dus alleen van mij, en je zult alle dingen hebben die je wenst, en je

zult ze in overvloed hebben. Is het niet geschreven dat de olie van de weduwe niet is verziekt tot

aan de dag dat de Heer regen naar de aarde heeft gestuurd volgens de woorden van de profeet?

Ik ben de ware profeet. Als je mijn woorden gelooft en ze vervult, zal olie en vreugde en

gejubel je nooit nalaten tot in eeuwigheid. (I Bir. 1:27/33).

 

 

 Hoofdstuk 2

 

 AA. 1

Onze Heer Jezus Christus’ woorden aan de dochter die hij tot zijn bruid heeft genomen met

betrekking tot de statuten van het ware geloof, en over welke tekenen en intenties de bruid

moet hebben ten aanzien van de bruidegom.

 

Ik ben de Schepper van de hemelen, de aarde en de zee en van alles wat zich hierin bevindt. Ik ben

één met de Vader en de Heilige Geest, niet als een god van steen of goud, zoals mensen ooit

zeiden, en niet verschillende goden, zoals mensen toen dachten, maar een God, Vader, Zoon en

Heilige Geest, drie personen maar één in de goddelijke natuur, de Schepper van alles, maar door

niemand gemaakt, onveranderlijk en almachtig blijvend, zonder begin of einde. (I Bir. 2:1/2).

 

Ik ben hij die werd geboren uit de Maagd, zonder verlies van mijn goddelijkheid, maar verenigd

met de menselijke natuur, zodat ik in een persoon de ware Zoon van God en de Zoon van de

Maagd kan zijn. Ik ben het die aan het kruis hing, stierf en werd begraven; echter bleef mijn

goddelijkheid intact. Hoewel ik stierf door de menselijke natuur en het lichaam dat ik, de enige

Zoon, had genomen, leefde ik toch door in de goddelijke natuur waarin ik één God was

samen met de Vader en de Heilige Geest. (I Bir. 2:3/4).

 

Ik ben dezelfde man die uit de dood is opgestaan en ten hemel opsteeg, die nu met je spreekt door

mijn geest. Ik heb je gekozen en tot bruid genomen om je zo mijn geheimen te laten zien,

omdat het me behaagt dit te doen. Je bent ook met recht de mijne geworden, daar je je wil hebt

overgegeven aan mij toen je echtgenoot overleed. Na zijn dood, heb je nagedacht en gebeden hoe

je arm kon worden omwille van mij en je wilde alles opgeven voor mij. Dus heb ik een terechte

aanspraak op je. In ruil voor deze grote liefde van je, past het gewoon dat ik voor je zorg. Daarom

neem ik je tot mijn bruid om met u dat geestelijk genot te smaken, het soort dat geschikt is voor

God en een kuise ziel. (I Bir. 2:5/11).

 

Het past de bruid gereed te zijn wanneer de bruidegom beslist om het huwelijk te hebben,

zodat ze netjes gekleed en rein kan zijn. Je wordt rein als je steeds indachtig bent hoe ik u reinigde

van Adams zonde door het doopsel en hoe vaak ik je heb gesteund en heb behouden toen je in

zonde verviel en hoe vaak ik lankmoedig en geduldig met u geweest ben, wanneer je in zonde

verviel. De bruid moet ook de tekenen van de bruidegom op haar borst dragen. Ik bedoel, je moet

de gunsten en voordelen in gedachten houden die ik voor je heb doen toekomen, zoals hoe nobel

ik je geschapen heb door je een lichaam en ziel te geven, hoe nobel ik je heb verrijkt door je

gezondheid en aardse goederen te geven, hoe teder en liefdevol ik je heb gered toen ik voor je

stierf en je het koninkrijk der hemelen weer als erfdeel gaf, als je het wilt hebben. De bruid

moet ook de wil van haar bruidegom vervullen. Wat is mijn wens, behalve dat je mij wilt

liefhebben boven alle dingen en niets anders dan mij wil? (I Bir. 2:12/17).

 

Ik schiep alles ter wille van de mens en maakte hem alles onderdanig. Toch heehft hij alles lief

behalve mij en haat hij niets behalve mij. Ik heb zijn erfenis, die hij verloren had teruggekocht,

maar hij is zo vervreemd geraakt en zo onverstandig, dat hij liever de vergankelijke eer, die niets

anders is dan het bruis of schuim van de zee, dat het ene moment opstijgt als een berg maar

terstond verdwijnt en vervliegt, verkiest boven de eeuwige glorie, waarin het eeuwige goed is.

Daarom mijn bruid, indien je buiten mij niets anders begeert en alles ter wille van mij veracht, niet

alle kinderen en familieleden, alsmede rijkdom en eer , zal ik je het kostbaarste en heerlijkste

loon schenken. (I Bir. 2:18/21).

 

Ik zal je geen goud of zilver geven als uw loon, maar mezelf als uw bruidegom, die de koning van

de glorie is. Als je je schaamt om arm en versmaad te zijn, bedenk dan hoe jouw God je voorging,

toen zijn dienaren en vrienden hem verbanden van de aarde, want ik zocht niet naar vrienden op

aarde, maar vrienden in de hemel. Als je bevreesd en bang bent om belast te zijn door arbeid en

ziekte, bedenk dan hoe pijnlijk het is om in het vuur te branden. Wat zou je verdienen als je

een aardse meester zoals mij had beledigd? (I Bir. 2:22/25).

 

Want, hoewel ik van je hou met heel mijn hart, zou ik toch niet, in geen enkel opzicht en ook niet

in het allerminst onrechtvaardig zijn, indien ik het gehele lichaam boeten liet, voor wat het lichaam

misdreven had. Maar vanwege je goede wil en je vastberadenheid om te verbeteren, zet ik mijn

oordeel om in een van genade, en scheld ik je de zware straf kwijt in ruil ter wille van ene geringe

beterschap. Omhels om deze reden je kleine problemen met een goed gemoed, zodat je gereinigd

kunt zijn van zonden en je grotere beloning sneller zult bereiken. Het is goed voor de bruid om

te zwoegen samen met de bruidegom, zodat zij met des te meer vertrouwen met hem mag

uitrusten. (I Bir. 2:26/29).

 

 

Hoofdstuk 3 

 

AA. 2

 Onze Heer Jezus Christus' woorden tot zijn bruid over haar oprichting in de liefde en de eer naar

hem, de bruidegom, en over de haat van de goddelozen voor God, en over de liefde van de

wereld.

 

Ik ben uw God en Heer, degene die u aanbidt. Ik ben het die de hemel en de aarde handhaaft door

mijn macht. Ze worden door niets anders bekracht, noch hebben zij andere ondersteuning. Ik ben

het, die in de vorm van het dagelijks brood, op het altaar als ware God en ware mens, wordt

opgeofferd. Ik ben diegene die jou heeft verkozen. Eer mijn Vader! Houd van me! Gehoorzaam

mijn geest! Onderwerp je aan mijn Moeder als tot je Vrouwe! Eer al mijn heiligen! Houd het

ware geloof , u aangeleerd door degene die in hemzelf het conflict tussen de 2 geesten heeft

ervaren, de geest van de leugen en de geest van waarheid, en met mijn hulp overwonnen.

(I Bir. 3:1/11). 

 

Behoudt ware nederigheid! Wat is ware nederigheid als je niet God prijst voor de goede dingen die

hij ons gegeven heeft? Tegenwoordig, echter, zijn er veel mensen die Mij haten en mijn daden en

mijn woorden als pijnlijk en leeg beschouwen. Ze verwelkomen het overspel, de duivel, met open

armen, en ze houden van hem. Wat ze ook doen voor me, ze doen het mompelend en met wrok.

(I Bir. 3:12/16).

 

Zij zouden niet eens mijn naam erkennen, als ze niet bang waren voor de mening van anderen. Zij

hebben zo'n oprechte liefde voor de geneugten van de wereld dat zij nooit moe worden om er

dag en nacht voor te werken en zijn altijd ambitieus in hun liefde ervoor. Hun diensten behagen me

net zoveel als dat wanneer iemand zijn vijand geld zou geven om zijn eigen zoon te vermoorden.

Dit is wat ze doen. Ze geven me wat aalmoezen en eren mij met hun lippen om zo werelds succes te

verkrijgen en zo in hun eer en zonden te blijven. De goede geest in hen is dus belemmerd in het

boeken van vooruitgang in de deugd. (I Bir. 3:17/22).

 

Als je van me wilt houden met heel je hart en niks anders wenst dan mij, zal ik je door

liefdadigheid naar me toetrekken, net zoals de magneet of ijzer naar zich toetrekt. Ik zal je op m'n

arm leggen, die zo sterk is dat niemand hem kan uitstrekken en zo stug dat, eenmaal uitgestrekt,

niemand hem kan terugbuigen. Het is zo zoet dat het elke geur overstijgt en niet kan worden

vergeleken met de geneugten van deze wereld. (I Bir. 3:23/25).

 

Commentaar:

 

Dit was een heilige man, een leraar van de theologie, die Master Mathias van Zweden werd

genoemd, een canon van Linköping. Hij schreef een uitstekende toelichting op de gehele Bijbel. Hij

leed aan zeer subtiele verleidingen van de duivel, waaronder een aantal ketterijen tegen het

katholieke geloof, die hij allemaal overwon met de steun van Christus, en hij kon niet worden

overwonnen door de duivel. Dit is duidelijk uiteengezet in de biografie van de Heilige Birgitta.

Het was deze Master Mathias die de proloog van deze boeken heeft samengesteld, die begint met

Stupor en Mirabilia, enz. Hij was een heilige man en geestelijk sterk in woord en daad. Toen hij

stierf in Zweden, hoorde de bruid van Christus, toen in Rome woonachtig, in haar gebed een stem

tegen haar geest zeggen "Gelukkig ben je, Master Mathias, voor de kroon die is gemaakt voor u in

de hemel. Kom nu aan de wijsheid waar nooit een einde aan zal komen! " U kunt ook lezen over

hem in boek I hoofdstuk 52; Boek V, in het antwoord op vraag 3 in de laatste ondervraging en

Boek VI hoofdstukken 75 en 89.

 

 

Hoofdstuk 4

 

AA. 3

Onze Heer Jezus Christus' woorden tot zijn bruid over hoe zij zich geen zorgen hoeft te maken of

te denken dat de dingen die die aan haar geopenbaard worden afkomstig zijn van een kwade

geest, en over het herkennen van een goede of een kwade geest.

 

Ik ben  uw Schepper en Verlosser. “Waarom was je bang voor mijn woorden? Waarom vroeg je je

af of ze uit een goede of een kwade geest kwamen? Vertel me, heb je iets in mijn woorden

gevonden dat je geweten niet gelastte te doen? Of heb ik je iets bevolen tegen redelijkheid in?"

Hierop antwoordde de bruid:" Nee, integendeel, ze zijn allemaal waar en ik heb me zwaar vergist.

"De heilige geest antwoordde:" Ik beval je drie dingen. “Daaruit kon je de goede geest herkennen.

Ik beval je je God te eren, die jou heeft gemaakt en je alle dingen heeft gegeven die je hebt.”

(I Bir. 4:1/9).

 

Je beweegredenen vertellen je ook om hem boven alles te eren. Ik beval je om het ware geloof,

dat is, te geloven dat er niets is gemaakt zonder God en dat er niets kan worden gedaan zonder God.

Ik heb je ook bevolen te streven naar redelijke gematigdheid in alle dingen, want de wereld is

gemaakt voor menselijk gebruik, zodat de mensen het kunnen gebruiken voor hun behoeften. Op

dezelfde manier kun je ook de onreine geest herkennen uit drie dingen, de tegenstellingen van

deze. Hij verleid je om je eigen lof te zoeken en trots te zijn op de dingen die je zijn gegeven.

Hij verleid je om je geloof te verraden. Hij verleidt je ook tot onzuiverheid in je hele lichaam

en in alles, en laat je hart er voor branden. (I Bir. 4:10/16).

 

Soms bedriegt hij ook de mensen onder het mom van het goede. Dit is de reden waarom ik je

beveel altijd je geweten te onderzoeken en het te openbaren aan spirituele adviseurs. Twijfel er

daarom niet aan dat Gods goede geest met u is, ziende dat je niets anders wenst dan God en

volledig in vuur en vlam bent met zijn liefde. Ik ben de enige die dat kan doen. Het is

onmogelijk om de duivel in de buurt van jou aan te trekken. Ook is het helemaal niet mogelijk

voor hem om in de buurt van slechte mensen te komen, tenzij Ik het toelaat, hetzij vanwege hun

zonden, of vanwege een geheim besluit wat mij bekend is, daar hij mijn schepsel is, zoals alle

anderen, en hij geschapen door mijn goedheid. Ook al werd hij slecht door zijn eigen arglist. Ik

ben Heer over hem. Om deze reden, hebben zij mij ten onrechte beschuldigd, zij die zeggen dat de

mensen, die mij met grote toewijding van dienst zijn, krankzinnig zijn en bezeten van de duivel.

(I Bir. 4:17/25).

 

Ze maken me uit voor een man die zijn kuisheid en goedgelovige vrouw aan een echtbreker

blootstelt. Dat is wat ik zou zijn als ik iemand die rechtvaardig is en vol van liefde voor mij aan de

duivel zou overdragen. Maar omdat ik trouw ben, zal geen boze geest ooit controle winnen over

een ziel van een van mijn toegewijden dienaars. Hoewel mijn vrienden soms bijna gek lijken, is

het niet omdat zij lijden van de duivel of omdat zij mij met vurige toewijding dienen. Het is eerder

te wijten aan een fout van de hersenen of een andere verborgen oorzaak, die hen dient zich

nederig op te stellen. (I Bir. 4:26/30).

 

Soms kan het ook gebeuren dat de duivel ofwel macht krijgt van mij over de organen van goede

mensen voor hun eigen grotere beloning of hun geweten donkerder maakt. Echter, kan hij nooit

zeggenschap krijgen over de zielen van degenen die vertrouwen hebben in mij en hun vreugde

beleven in mij. (I Bir. 4:31/32).

 

 

Hoofdstuk 5

 

AA. 4

Christus meest liefdevolle woorden tot zijn bruid met het prachtige beeld van een adellijk kasteel,

dat staat voor de kerk militante, en over hoe de kerk van God nu wordt herbouwd door de

gebeden van de glorierijke Maagd en van de heiligen.

 

Ik ben de Schepper van alle dingen. Ik ben de koning van de glorie en de Heer der engelen. Ik

bouwde voor mezelf een adellijk kasteel en heb mijn verkozenen erin geplaatst. Mijn vijanden

ondermijnden zijn fundamenten en overmeesterden mijn vrienden zo veel dat het merg uit de

voeten van m'n vrienden gaat als ze vastgebonden zitten aan het hout van de stam. Hun mond is

gesnoerd door stenen, en ze zijn gemarteld door honger en dorst. Bovendien vervolgen vijanden

hun Heer. Mijn vrienden zuchten en smeken nu om om hulp; rechtvaardigheid gaat tekeer voor

wraak, maar genade zegt te vergeven. (I Bir. 5:1/7).

 

Toen zeide God tot het hemelse leger dat hem bijstond: "Wat denken jullie over deze mensen die

mijn kasteel in beslag hebben genomen?" Ze antwoorden unaniem: "Heer, alle gerechtigheid is in U

en in U zien we alle dingen. Al het oordeel is aan U gegeven, de Zoon van God, die bestaat

zonder begin of einde, u bent hun rechter." En hij zei: "Hoewel u alle dingen in mij ziet, ben ik hier

omwille van mijn bruid, vertel me wat het eerlijke proces is." Zij zeiden: "Dit is

rechtvaardigheid: dat degenen die afbreuk hebben gedaan aan de muur worden gestraft als

dieven, dat zij die volharden in het kwaad moeten worden gestraft als daders van geweld, en dat

de gevangenen moeten worden vrijgelaten en de honger moet worden verzadigd." (I Bir. 5:8/12). 

 

Toen sprak Maria, de Moeder van God, die stil was geweest tijdens de eerste uitwisseling, en zij

zei: "Mijn Heer en meest dierbare Zoon, je was in mijn baarmoeder als ware God en mens. Je hebt

mij met je genade geheiligd, dat een aards vat was. Ik smeek je: heb nog eenmaal genade op hen!"

De Heer antwoordde zijn moeder: "Gezegend is het woord van je mond! Als een zoete geur stijgt

zij op tot God. Je bent de glorie en de Koningin van alle engelen en heiligen, want God was

getroost door jou en alle heiligen zijn vrolijk gemaakt. En omdat jouw wil is geweest als de mijne

vanaf het begin van je jeugd, zal ik nogmaals doen zoals je wenst. (I Bir. 5:13/19).

 

Toen zei hij tegen het hemelse leger: "Omdat jullie moedig vechten, ter wille van de liefde zal

ik vrede brengen. Zie, Ik zal mijn muur wederopbouwen op rekenschap van uw gebeden. Ik zal

degenen die onderdrukt werden door de krachten redden en genezen en zal hen honderdmaal eren

voor de mishandelingen waaronder zij hebben geleden. Als de geweldadigers vragen om

barmhartigheid, zal vrede en genade het hunne zijn. Zij die het misprijzen zullen mijn

gerechtigheid ervaren.” Toen zei hij tegen zijn bruid: “Mijn bruid, Ik heb je gekozen en gekleed in

mijn geest. Je hoort mijn woorden en die van mijn heiligen die, ook al zijn ze de dingen in mij,

gesproken hebben voor jouw goedwil, zo dat je het zult begrijpen. (I Bir. 5:20/26).

 

Immers, jij, die nog steeds in het lichaam zit, kan mij niet zien op dezelfde wijze als zij in de

geest. Ik zal je nu laten zien wat deze dingen betekenen. Het kasteel, waarvan ik sprak, de Heilige

Kerk, die ik gebouwd heb met mijn bloed en dat van de Heiligen. Ik heb het gedaan met de cement

van mijn liefde en die van mijn gekozen vrienden. Het fundament is het geloof, namelijk de

overtuiging dat ik een eerlijk en barmhartig rechter ben. (I Bir. 5:27/31).

 

De stichting is nu ondermijnd, omdat iedereen denkt en predikt dat ik barmhartig en genadevol

ben, maar bijna niemand gelooft dat ik een eerlijke rechter ben. Ze denken dat ik een boze rechter

ben. De boze rechter die uit genade de goddelozen onbestraft laat, zodat zij verder kunnen gaan

in het onderdrukken van de rechtvaardigheid. Ik ben echter een rechtvaardig en barmhartig

rechter en zal niet toestaan dat zelfs de minste zonde ongestraft blijft, noch de minst goede daad

onbeloond. Door de ondermijning van deze muur, traden in de Heilige Kerk mensen toe die

zondigden zonder angst, die het net en de kwelling van mijn vrienden ontkennen. Geen vreugde

of troost is gegeven aan deze vrienden van mij. In plaats daarvan worden zij gestraft en verguisd

zo veel als waren zij duivels. Wanneer zij de waarheid over mij vertellen, worden ze stil en

beschuldigd van liegen. Ze hebben een dorstig verlangen om de waarheid te horen of te spreken,

maar er is niemand die naar hen luistert of hen de waarheid vertelt. (I Bir. 5:32/40).

 

Bovendien heb ik, God de Schepper, gelaster. Voor mensen die zeggen: "We weten niet of God

bestaat en als hij bestaat, kan het ons niet schelen. "Ze gooien mijn vaandel op de grond en

trappen erop zeggend: “Waarom heeft hij geleden? Wat voor goed doet ons dat? Als hij onze

wensen zou vervullen, zullen wij tevreden zijn - zijn koninkrijk en zijn hemel behoudend!" Ik wil

hen, maar zij zeggen: “We sterven liever dan dat wij van onze eigen wil opgeven!" Mijn bruid, zie

wat voor soort mensen ze zijn! Ik heb hen en kan ze vernietigen met een enkel woord. Hoe

opstandig ze zijn naar mij! Dankzij de gebeden van mijn moeder en van alle heiligen, blijf ik

geduldig en barmhartig genoeg, dat ik hen de woorden van mijn mond stuur en hen genade bied.

(I Bir. 5:41/52).

 

Als ze willen aanvaarden, ben ik gerust. Anders zullen zij mijn rechtvaardigheid kennen en, net als

dieven, publiekelijk te schande worden gezet voor engelen en de mens en door allen van hen

veroordeeld. Net als criminelen die worden opgehangen aan een galg splitsing en verslonden door

kraaien, zullen zij worden verslonden door demonen, maar niet verorberd. Net als de mensen

veroordeeld door de wijnstokken, hebben zij geen rust, vinden zij pijn en bitterheid aan alle kanten.

Een wilde rivier stroomt hun mond in, maar hun buik wordt niet ingevuld, en elke dag

onderworpen aan nieuwe marteling. (I Bir. 5:53/57).

 

Maar mijn vrienden zullen veilig zijn, en ze zullen worden getroost door de woorden afkomstig

uit mijn mond. Zij zien mijn rechtvaardigheid samen met mijn genade. Ik heb ze in de wapens van

mijn liefde geladen en maak ze zo sterk dat de tegenstanders van het geloof als modder zijn. Als ze

mijn gerechtigheid zien, zullen ze zich eeuwig schamen voor het feit dat ze misbruik hebben

gemaakt van mijn geduld.” (I Bir. 5:58/61).

 

 

Hoofdstuk 6

 

AA. 5 

Christus  woorden tot zijn bruid over hoe zijn geest zich niet kan vestigen in de goddelozen, en

over de scheiding van de goddelozen van het goede en het zenden van goede mensen gewapend

met geestelijke wapens om oorlog mee te voeren tegen de wereld.

 

 Mijn vijanden zijn als de wildste van de beesten die nooit hun blijvende rust hebben. Hun hart is

zo leeg van liefde voor mij, dat de gedachte aan mijn lijden nooit binnenkomt. Nooit hebben

zij vanuit het diepste van hun hart gesproken: "Heer, u hebt ons vrijgekocht, moge u geprezen

worden voor uw bittere lijden!" Hoe kan mijn Geest wonen in mensen die geen goddelijke liefde

voor mij hebben, mensen die bereid zijn om anderen te verraden voor hun eigen wil? Hun hart is

vol van ongedierte, ik bedoel, wereldse lusten. In hun monden heeft de duivel zijn uitwerpselen

opgeslagen, daarom houden ze niet van mijn woorden. (I Bir. 6:1/7).

 

Daarom zal ik ze met mijn gezag scheiden van mijn vrienden. Er is geen ergere manier om dood te

gaan, dan dood te gaan onder het gezag. Eveneens, is er geen straf die zij niet zullen ondergaan.

Ze zullen in tweeën gespleten worden door de duivel en gescheiden van mij. Ik vind ze zo

verfoeilijk dat al hun aanhangers ook van mij gescheiden zullen worden. (I Bir. 6:8/12).

 

Om deze reden stuur ik mijn vrienden, opdat zij de duivels zullen scheiden van mijn ledematen,

daar de duivels mijn echte vijanden zijn. Ik stuur ze als ridders in de oorlog. Iedereen die zijn

vlees vernedert en zich onthoudt van onwettige dingen is mijn ware ridder. Voor hun lans zullen

zij de woorden van mijn mond hebben en hun handen het zwaard van geloof; op hun borsten zal

de borstplaat van liefde zijn zodat, wat er ook gebeurt ze me niet minder lief zullen hebben. Zij

moeten het schild van geduld aan hun zijde hebben om alle dingen met geduld te dragen.

(I Bir. 6:13/17).

 

Ik heb hen omhuld als goud in een kluis: ze moeten nu verdergaan en in mijn wegen wandelen.

Volgens de voorgeschreven rechtvaardigheid, kon ik de glorie van mijn grootsheid niet

binnentreden zonder de beproevingen van mijn menselijke natuur te ondergaan. Dus hoe

zullen ze binnenkomen? Als hun Heer heeft geleden, is het niet verwonderlijk dat zij ook moeten

lijden. Als hun Heer zweepslagen verdraagt, is het voor hen niet veel om woorden te verdragen. Ze

hebben geen angst nodig, want ik zal hen nooit verlaten. Net zoals het onmogelijk is voor de

duivel om bij het hart van God te komen en het te delen, het is dus onmogelijk voor de duivel om

hen van mij te scheiden. En daar zij, in mijn zicht, als het zuiverste goud zijn, maar worden getest

met een beetje vuur, zal ik ze niet verlaten: het is voor hun grotere beloning. (I Bir. 6:18/25).

 

 

Hoofdstuk 7

 

AA. 6

 De  roemrijke woorden van de Maagd Maria aan haar dochter over hoe zij zich moet

kleden en welke sieraden ze dient te dragen.

 

 Ik ben Maria, die geboorte heeft gegeven aan de Zoon van God, ware God en waarachtig mens. Ik

ben de Koningin van de engelen. Mijn Zoon houdt van je met heel zijn hart. Dus hou van hem! Je

moet worden versierd met de eerlijkste kleding en ik zal je tonen hoe en wat voor soort kleding ze

zouden moeten zijn. Want zoals u eerst een shirt, dan een tuniek, schoenen, een mantel en een

broche op je borst droeg, moet je nu spirituele kleren hebben. Het shirt is berouw. Net zoals het

shirt het dichtst op het lichaam wordt gedragen, zijn berouw en belijdenis de eerste weg tot het

gesprek met God. Hierdoor wordt de geest, die eens vreugde in de zonde vond, gezuiverd en het

onkuise lichaam onder controle gehouden. De twee schoenen zijn de twee voorwaarden,

namelijk het voornemen om eerdere overtredingen te herstellen en de intentie om goed te doen

en afstand te nemen van het kwaad. (I Bir. 7:1/10).

 

Je tuniek is hoop in God. Net zoals een tuniek twee mouwen heeft, zal er rechtvaardigheid en

barmhartigheid zijn. Op deze manier zul je hopen op de genade van God, omdat je zijn

rechtvaardigheid niet negeert. Denk zo na over zijn rechtvaardigheid en oordeel opdat je zijn

genade niet vergeet, want zijn rechtvaardigheid werkt niet zonder genade en genade niet

zonder gerechtigheid. (I Bir. 7:11/14).

 

De mantel is het geloof. Net zoals de mantel alles dekt en alles er is ingesloten, kan de

menselijke natuur eveneens begrijpen en alles bereiken door het geloof. Deze mantel moet worden

versierd met de tekenen van de liefde van de bruidegom, namelijk de manier waarop hij je

geschapen heeft, de manier waarop hij je vrijkocht, de manier waarop hij je voedde en je in zijn

geest gebracht heeft en je spirituele zicht heeft geopend. (I Bir. 7:15/17).

 

De broche, hecht de overpeinzing van zijn lijden stevig op je borst: hoe hij bespot en gegeseld

werd, hoe hij levend aan het kruis hing, bloedend en doorstoken in al zijn ledematen, hoe zijn

gehele lichaam samentrok door de acute pijn van het lijden bij zijn dood, hoe hij zijn geest in de

handen van zijn Vader toevertrouwde. Draag deze broche altijd op je borst. (I Bir. 7:18/19).

 

Laat op je hoofd een kroon zetten, ik bedoel hiermee, kuisheid in je affecties, waardoor je eerder

geseling verdraagt dan verder te worden bevlekt. Wees bescheiden en waardig! Denk aan niets,

wens niets anders dan je God en Schepper. Als je Hem hebt, heb je alles. Op deze manier

gesierd, zal je je bruidegom verwachten. (I Bir. 7:20/24).

 

 

Hoofdstuk 8

 

AA. 7 

 De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter, waarin ze leert hoe ze

samen met zijn Moeder haar Zoon moet liefhebben en prijzen.

 

Ik ben de Koningin van de Hemel. Je was bezorgd over hoe je me moet prijzen. Weet met

zekerheid dat alle lof aan mijn zoon, lof aan mij is. En degenen die hem te schande maken, maken

mij te schande, aangezien mijn liefde voor hem en het zijne voor mij zo vurig was dat wij tweeën

als één hart waren. Hij eerde mij, die een aards schip was, zo hoog, dat hij me heeft verheven

boven alle engelen. Daarom, zou je me moeten prijzen op de volgende manier: (I Bir. 8:1/6).

 

“Gezegend bent U, God, Schepper van alle dingen, die welwillend in de schoot van de Maagd

Maria is nedergedaald. Gezegend bent U, God, die in de Maagd Maria wilde zijn zonder haar tot

last te zijn en welwillend om een onbevlekt lichaam te ontvangen van haar zonder zonde.

(I Bir. 8:7/8).

 

Gezegend bent u, God, die uit de Maagd is gekomen, vreugde brengend aan haar ziel en haar

gehele lichaam, en die uit haar ging met de zondeloze vreugde van haar gehele lichaam. Gezegend

bent u, God, die na uw hemelvaart de Maagd Maria, uw Moeder, heeft verheugd met vele troost.

Gezegend bent u, God, die het lichaam en de ziel van de Maagd Maria, uw Moeder in de hemel

heeft opgenomen en haar heeft geëerd door haar, boven alle engelen, naast uw goddelijkheid te

plaatsen. Wees mij genadig omwille van haar gebeden.” (I Bir. 8:9/12).

 

 

Hoofdstuk 9

 

AA. 8

De woorden van de Koningin van de Hemel tot haar geliefde dochter over de prachtige liefde de

Zoon had voor zijn Maagd Maria, en over hoe de Moeder van Christus werd verwekt in een kuis

huwelijk en geheiligd in de baarmoeder, en over hoe haar lichaam en ziel was opgenomen in de

hemel, en over de kracht van haar naam, en over de engelen toegewezen aan de mens voor

goed of kwaad. 

 

Ik ben de Koningin van de Hemel. Ik hou van mijn Zoon, want hij is het meest waardig.; als je

hem hebt, heb je alles wat van waarde is. En hij is het meest wenselijk; als je hem hebt, heb je

alles wat wenselijk is. Hou ook van hem, omdat hij het meest deugdzaam is; als je hem hebt,

beschik je over alle deugden. Laat me je vertellen hoe prachtig zijn liefde voor mijn lichaam en

ziel was en hoe veel eer hij heeft gegeven aan mijn naam. Hij, mijn eigen Zoon, hield van me

voordat ik van hem hield, sinds hij mijn Schepper is. Hij verenigde mijn vader en moeder in zulk

een kuis huwelijk dat er geen kuiser paar te vinden was. Ze hebben nooit gewenst om samen te

komen, tenzij in overeenstemming met de Wet, alleen omwille van de voortplanting. Toen een

engel hen aankondigde dat ze geboorte zouden geven aan de Maagd uit wie de verlossing der

wereld zou komen, zouden ze nog liever gestorven zijn dan samen te komen in wellustige

liefde. (I Bir. 9:1/9).

 

Maar, ik verzeker je, uit goddelijke naastenliefde en vanwege de boodschap van de engel kwamen

zij samen in het vlees, niet uit begeerte maar tegen hun wil en uit liefde voor God. Op deze manier

is mijn lichaam door goddelijke liefde uit hun zaad voortgebracht. Toen mijn lichaam was

gevormd, zond God vanuit zijn goddelijkheid de geschapen ziel erin; de ziel was onmiddelijk

samen met het lichaam geheiligd en de engelen hebben elke dag en nacht over haar gewaakt en

haar verzorgd. Mijn moeder was zo vervuld van blijdschap dat het niet in woorden uit te drukken

is. Naderhand, toen de duur van mijn leven voorbij was, heeft hij eerst mijn ziel, zijnde de

meesteres van het lichaam, verheven naar een nog meer prominente plek dan anderen, naast de

glorie van zijn goddelijkheid, en daarna mijn lichaam, zodat geen ander geschapen lichaam

zo dicht bij God was als het mijne. (I Bir. 9:10/14).

 

Zie hoeveel mijn Zoon van mijn lichaam en ziel hield. Er zijn echter een aantal mensen, van

kwaadaardige geest, die ontkennen dat ik in lichaam en ziel was vooropgesteld en sommigen

weten gewoon niet beter. Maar de waarheid ervan is zeker: Ik ben opgenomen in Gods glorie in

lichaam en ziel. Hoor hoeveel hij mijn naam heeft geëerd. Mijn naam is, zoals het Evangelie

vertelt, Maria. Als de engelen deze naam horen, verheugen zij in hun begrip en danken God omdat

hij zulk een grote genade door mij en met mij heeft bewerkstelligd en omdat zij de menselijkheid

van mijn Zoon verheerlijkt zien in zijn goddelijkheid. De zielen in het vagevuur genieten

bovenmatelijk, net als een zieke man doet wanneer hij in bed ligt en een troostend woord hoort

van anderen en het zijn hart behaagt en hem plosteling blij maakt. (I Bir. 9:15/20).

 

Bij het geluid van mijn naam, komen de goede engelen meteen dichter bij de zielen aan wie

zij zijn gegeven als beschermers en verheugen zich over hun vooruitgang. Goede engelen zijn aan

iedereen gegeven als bescherming en boze engelen als test. Het is niet dat engelen ooit gescheiden

van God zijn, maar beter, dat zij de zielen helpen zonder God te verlaten en gestaag in zijn

aanwezigheid blijven terwijl zij de ziel laten opvlammen en aanzetten om goed te doen. De

demonen vrezen en hebben angst voor deze naam. Bij het geluid van de naam van Maria, laten zij

de ziel onmiddelijk uit hun klauwen los. Zoals een vogel met zijn klauwen en bek zijn prooi zo snel

als hij een geluid hoort loslaat, maar direct terugkomt als hij ziet dat er naderhand niks is gebeurd,

laten de demonen de ziel ook los, bevreesd door het geluid van mijn naam, maar vliegen

zij pijlsnel terug, als er geen verbetering is aangebracht. (I Bir. 9:21/26).

 

Niemand is zo koud in de liefde van God - tenzij hij een van de verdoemden is - dat de duivel zich

niet onmiddellijk terugtrekt van hem als hij zich beroept op mijn naam met de bedoeling nooit terug

te keren tot zijn slechte gewoontes, en de duivel blijft weg, tenzij hij zijn voornemen hervat om een

doodzonde te begaan. Echter, soms is het de duivel toegestaan om hem problemen te bezorgen

omwille van zijn grotere beloning, maar nooit om bezit van hem te nemen. (I Bir. 9:27/28).

 

 

Hoofdstuk 10

 

AA. 9 

De woorden van de Maagd Maria tot haar dochter, over bruikbare lessen voor haar leven, en

een prachtige beschrijving van de lijdensweg van Christus.

 

Ik ben de Koningin van de Hemel, de Moeder van God. Ik vertelde je dat je een broche op je

borst moet dragen. Ik zal je nu beter laten zien hoe je dat doet. Vanaf het begin, toen ik voor het

eerst leerde over het bestaan van God was ik altijd bezorgd over mijn verlossing en religieuze

voorschriften. Toen ik tot een meer volledige lering kwam dat God zelf mijn Schepper was en de

rechter over al mijn daden, ging ik hem heel diep liefhebben en was ik voortdurend alert en

waakzaam zodat ik hem niet zou beledigen in woord of daad. Toen ik leerde dat dat hij zijn wet en

geboden aan zijn mensen had gegeven en zoveel wonderen door hem waren verricht, maakte ik

een krachtig besluit in mijn ziel om Hem boven alles lief te hebben, en alle wereldse dingen

werden mij bitter. (I Bir. 10:1/6).

 

Vervolgens leerde ik dat God zelf de wereld zou verlossen en geboren zou worden uit een Maagd.

Ik was zo verrukt van liefde voor hem dat ik aan niets anders dacht dan God en niets anders

wilde dan Hem. Voor zover ik in staat was, trok ik me terug uit gesprekken en aanwezigheid van

ouders en vrienden en gaf ik alles wat ik vergaard had weg aan de armen. Ik hield niets anders

dan schraal voedsel en kleding voor mezelf. (I Bir. 10:7/10).

 

Niets anders dan God maakte me blij. In mijn hart heb ik altijd gehoopt om te leven tot aan het

moment van zijn geboorte en het misschien te verdienen om de onwaardige dienstmaagd van de

Moeder van God te mogen zijn. Ik beloofde in mijn hart, als hij het zou willen, om mijn

maagdelijkheid te bewaren en nooit iets op aarde te bezitten. Maar als God het anders wilde, mijn

wil was dat de zijne, niet de mijne vervuld zou worden, omdat ik erin geloofde dat hij tot alles in

staat was en niks anders wilde dan het nuttigste voor mij. En daarom vertrouwde ik al mijn wil toe

aan de zijne. Toen de voorgeschreven tijd voor de presentatie van maagden in de tempel van de

Heer was gekomen, was ik, dankzij de religieuze volgzaamheid van mijn ouders, ook aanwezig. Ik

dacht bij mezelf dat niks onmogelijk was voor God, en dat, omdat hij wist dat ik niets anders

verlangde en niets anders wilde dan Hem, hij in staat zou zijn mijn maagdelijkheid te bewaren,

als dit hem behaagde: anders, laat zijn wil in vervulling gaan! (I Bir. 10:11/17).

 

Na in de tempel naar alle geboden te hebben geluisterd, ben ik naar huis teruggekeerd, nog

meer brandend van de liefde van God dan ooit tevoren, elke dag opgevlamd met nieuw vuur

en verlangens van liefde. Om die reden heb ik mij nog meer teruggetrokken van al het andere en

was ik dag en nacht alleen, veel vrezend dat mijn mond iets zou zeggen of mijn oren iets zouden

horen wat in strijd zou zijn met de wil van God, of dat mijn ogen een beetje van de magische

wereld zouden zien. (I Bir. 10:18/19).

 

Hoewel ik dus zenuwachtig in mijn hart en alleen met mezelf was, al mijn hoop aan God

toevertrouwend, kwam het bij me op om na te denken over Gods grote macht, hoe de engelen

en alle schepselen hem dienen, en wat zijn onbeschrijflijke en oneindige heerlijkheid

betekende. Toen ik me dit alles afvroeg, kreeg ik drie wonderbaarlijke visioenen. Ik zag een ster,

maar niet zoals een die schijnt aan de hemel. Ik zag een licht, maar niet zoals een die schijnt in

de wereld. Ik rook een geur, niet van kruiden of zoiets, maar onbeschrijflijk zoet, die me zo

vervulde dat ik juichde van vreugde. Precies op dat moment hoorde ik een stem, maar niet uit een

menselijke mond. Ik was best bang toen ik het hoorde en vroeg me af of dit een illusie was.

Toen verscheen er een engel van God in de schoonste menselijke hoedanigheid voor me, hoewel

niet van vlees, en hij zei tegen me: “Wees gegroet, vol van genade!” (I Bir. 10:20/27).

 

Bij het horen hiervan, vroeg ik me af wat dit kon betekenen of waarom hij me een dergelijke groet

bracht, want ik wist dat ik onwaardig was voor zoiets, of voor zulk een goed iets, maar ook dat het

voor God mogelijk was om alles te doen wat hij wilde. De engel zei daarop: "De nakomeling die in

je geboren zal worden is heilig en zal de Zoon van God genoemd worden. Het zal gebeuren zoals

God het wil.” Noch achtte ik me zelf waardig, noch vroeg ik de engel ‘Waarom?’of ‘Wanneer zal

het gebeuren?’ maar ik vroeg: “Hoe komt het dat ik, die niet eens een man kent, de onwaardige

Moeder van God wordt?” De engel antwoorde me, zoals ik al zei, dat er niets onmogelijk is

voor God, maar “Wat hij ook wil doen, het zal gebeuren.” (I Bir. 10:28/33).

 

Toen ik de woorden van de engel hoorde, voelde ik de meest vurige wens om de Moeder van God

te worden, en mijn ziel sprak zich uit van liefde: "Zie, hier ben ik, Uw wil geschiede in mij.”

Precies toen en daar op dat woord, ontving ik mijn zoon in de baarmoeder met zulk een

onbeschrijfelijke sensatie van mijn ziel en heel mijn lichaam. Toen ik hem in de baarmoeder had,

droeg ik hem zonder pijn, zonder enige zwaarte of vermoeidheid in mijn lichaam. Ik was nederig

op elke mogelijke manier, wetende dat ik de Almachtige droeg. Toen ik hem baarde, deed ik dat

zonder enige pijn of zonde, net zoals ik hem had ontvangen, met zulk een sensatie van ziel en

lichaam dat ik voelde alsof ik op de wolken liep. (I Bir. 10:34/38).

 

Net zoals hij in mijn lichaam kwam, tot grote vreugde van al mijn ziel, dus tot grote vreugde van

mijn hele lichaam, verliet hij mij, met mijn ziel vol vreugde en mijn maagdelijkheid ongedeerd.

Toen ik naar hem keek en zijn schoonheid overwoog, mezelf onwaardig wetend voor zo’n zoon,

sijpelde vreugde als druppels dauw door mijn ziel. Toen ik nadacht over de plaatsen waar, zoals ik

door de profeten had geleerd, zijn handen en voeten aan het kruis genageld zouden worden, vulden

mijn ogen met tranen en werd mijn hart verscheurd door verdriet. Mijn Zoon keek toen naar mijn

huilende ogen en werd doodsbedroefd. Toen ik zijn goddelijke kracht overwoog, was ik weer

getroost, me realiserend dat dit de manier was waarop hij het wilde en daarom was het de juiste

manier en ik stemde overeen met zijn wil. Mijn vreugde was dus altijd gemengd met verdriet.

(I Bir. 10:39/44).

 

Toen de tijd van mijn Zoons lijden was aangekomen, grepen zijn vijanden hem vast. Ze sloegen

hem op zijn wang en in zijn nek en spuugden op hem en bespotten hem. Toen hij naar de pijler

werd geleid, deed hij zelf zijn kleren uit en plaatste zijn handen op de pijler, en zijn vijanden

bonden ze vervolgens genadeloos vast. Vastgebonden aan de pijler, zonder enige vorm van

dekking, net zoals hij was geboren, stond hij daar en onderging hij de schaamte van zijn

naaktheid. Zijn vrienden waren gevlucht, maar zijn vijanden waren klaar voor actie. Ze stonden er

aan alle kanten en geselden zijn lichaam, dat zonder enige vlek en zonde was. Ik stond vlakbij en,

tijdens de eerste zweepslagen, viel ik flauw. Toen ik bijkwam, kon ik zien hoe zijn lichaam

geslagen en gegeseld was tot op het bot. Wat zelfs nog vreselijker was, was toen ze de zwepen

terugtrokken, de zware riemen verscheurden zijn lichaam. (I Bir. 10:45/53).

 

Zoals mijn zoon daar helemaal bebloed en bedekt met wonden stond, zodat geen enkel mogelijk

plekje waar hij geslagen kon worden was achtergelaten, vroeg iemand in geestverrukking: “Gaan

jullie hem onveroordeeld vermoorden?” En weldra sneed hij zijn gebonden handen los. Toen deed

mijn Zoon zelf zijn kleren weer aan. Ik zag dat de plaats waar mijn Zoon had gestaan bedekt was

met bloed en afgaand op zijn voetafdrukken kon ik vertellen waar hij had gelopen, omdat overal

waar hij was gegaan de grond doorweekt was met bloed. Ze hadden geen geduld met hem om hem

zich aan te laten kleden, maar duwden en trokken hem om op te schieten. Terwijl mijn Zoon

werd afgevoerd als een dief, droogde hij het bloed uit zijn ogen. Eenmaal hij veroordeeld was,

plaatsten ze het kruis op hem om het te dragen. Hij droeg het voor een tijdje, maar toen kwam er

iemand langs die het voor hem droeg. Terwijl mijn Zoon naar de plek van zijn lijden toeging,

stootten sommigen hem in de nek, terwijl anderen hem in zijn gezicht sloegen. Hij werd zo hard

geslagen en met zoveel kracht dat, alhoewel ik niet zag wie hem sloeg, ik het geluid van de klap

duidelijk hoorde. Toen ik met hem de plaats van zijn lijden bereikte, zag ik alle gereedschappen

voor zijn dood klaarliggen. Toen mijn zoon daar aankwam, nam hij zelf zijn kleren af, terwijl

de knechten tegen elkaar zeiden: (I Bir. 10:54/65).

 

”Dit zijn onze kleren en hij zal ze niet terug krijgen, aangezien hij tot de dood veroordeeld is." Mijn

zoon stond daar naakt zoals hij was geboren, wanneer iemand op hem af kwam rennen en hem

een sluier aanbood waarmee hij in vreugde zijn schaamte bedekte. Toen grepen zijn wrede beulen

hem vast en strekten hem uit op het kruis, eerst nagelden ze zijn rechterhand aan de balk dat een

gat had voor de nagel. Ze doorstoken zijn hand op de plek waar het bot meer steviger was. Met

een touw trokken ze zijn andere hand op en bevestigden het op eenzelfde wijze aan de balk.

Daarna kruisigden ze zijn rechtervoet met de linker er bovenop, gebruikmakend van twee nagels

zo dat al zijn pezen en aderen overspanden en barstten. Daarna plaatsten ze de kroon van

doorns (1) op zijn hoofd en het sneed zo diep in mijn Zoons eerbiedwaardige hoofd dat het

stromende bloed zijn ogen vulde, zijn oren verstopt en zijn baard verkleurd toen het omlaag liep.

Toen hij gewond en bloedend aan het kruis stond, voelde hij medelijden voor mij, die er in tranen

bij stond, met zijn bebloede ogen in de richting van Johannes mijn neef kijkend, me aan hem

toevertrouwend. (I Bir. 10:66/73).

 

Ondertussen hoorde ik sommige mensen zeggen dat mijn Zoon een dief was, anderen dat hij een

leugenaar was, anderen dat niemand de dood meer verdiende dan mijn Zoon. Door het horen van

al dit, hervatte mijn verdriet zich. Maar zoals ik al eerder zei, toen de eerste nagel in hem was

gestoken, schokte die eerste klap me zo erg dat ik flauwviel als dood, mijn ogen in duisternis, mijn

handen en voeten trillend. In de bitterheid van mijn verdriet was ik niet in staat om te kijken, totdat

hij volledig was vastgemaakt aan het kruis. Toen ik opstond, zag ik mijn Zoon daar in ellende

hangend en in mijn grondige verbijstering kon ik, de meest verdrietige Moeder, door het verdriet

nauwelijks op mijn voeten staan. (I Bir. 10:74/78).

 

Mij en mijn vrienden ontroostbaar huilend ziende, riep mijn Zoon met een luide stem huilend

uit: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Het was alsof hij wilde zeggen: “Er is niemand die zich

over mij ontfermt, behalve U, Vader.” Op dat moment leken zijn ogen half dood, zijn wangen

waren ingevallen, zijn gezicht somber, zijn mond open en zijn tong bloederig. Zijn maag werd

meegezogen in de richting van zijn rug, alle vocht verbruikt, alsof hij geen wezenlijke organen

had. Zijn hele lichaam was bleek en loom, te wijten aan het verlies van bloed. Zijn handen en

voeten waren stug gespannen, naar het kruis toegetrokken en aangepast naar de vorm van het

kruis. Zijn baard en haren waren volledig doorweekt met bloed. (I Bir. 10:79/85).

 

Daar stond hij, gekneusd en doodsbleek, en alleen zijn hart was nog vers, want het was van het

beste en sterkste lichaamsgestel. Van mijn vlees had hij een zeer zuiver en goed volbracht lichaam

ontvangen. Zijn huid was zo dun en zacht dat indien het ook maar een beetje aangetast werd, het

bloed er onmiddelijk uit zou vloeien. Zijn bloed was zo vers dat het op zijn pure huid gezien kon

worden. Juist omdat hij het allerbeste lichaamsgestel had, voerden leven en dood een strijd in zijn

gewonde lichaam. Op bepaalde momenten steeg de pijn in zijn ledematen en pezen op tot zijn nog

krachtige en ongebroken hart en bracht hem ongelooflijke pijn en lijden toe. Op andere momenten

ging de pijn vanuit zijn hart tot in zijn gewonde ledematen en op die manier verlengde het bitter

zijn dood. (I Bir. 10:86/92).

 

Omringd door deze ellende, keek mijn Zoon naar zijn vrienden, die huilden en die liever de pijn

zelf zouden hebben gedragen door zijn hulp of brandden liever in de hel dan hem zo gemarteld te

zien. Zijn verdriet over het verdriet van zijn vrienden overtrof alle bitterheid en beproevingen die

hij in lichaam en hart had verdragen, dankzij de tedere liefde voor hen. Toen huilde hij, door de

overweldigende benauwende pijnen van zijn menselijke natuur, uit naar de Vader: ”Vader, in

uw handen beveel Ik mijn geest." Toen ik, zijn meest verdrietige Moeder, die woorden hoorde,

huiverde mijn hele lichaam met de bittere pijn van mijn hart. (I Bir. 10:93/96).

 

Zo vaak als ik sindsdien aan die verdrietige uitroep heb gedacht, is het nog steeds aanwezig en

klinkt het vers in m’n oren. Toen zijn dood naderde en zijn hart barstte van geweldadige pijn,

begon hij stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam en zijn hoofd hief zich wat op en viel

dan weer omlaag, zijn mond viel open en zijn tong was helemaal bloederig. Zijn handen trokken

zich een beetje terug van de plek waar ze waren doorstoken en zijn voeten moesten meer het

gewicht van zijn lichaam dragen. Zijn vingers en armen strekten zich vanzelf wat uit en zijn

rug was strak verstijfd tegen het kruis. (I Bir. 10:97/100).

 

En sommigen zeiden tegen mij: "Maria, je Zoon is dood." Anderen zeiden: "Hij is overleden, maar

hij zal weer verrijzen." Toen iedereen weg ging, kwam een man en stak, met zoveel kracht een lans

in zijn zijde, dat het er bijna aan de andere kant uitkwam. Toen de speer werd ingetrokken, bleek de

punt rood van bloed. En het leek alsof mijn eigen hart doorstoken was toen ik mijn Zoon’s hart

doorstoken zag. Toen werd hij van het kruis afgehaald. Ik nam zijn lichaam op mijn schoot; het

was als een melaatse, helemaal doodsbleek. Zijn ogen waren levenloos en vol met bloed, zijn

mond was koud als ijs, zijn baard als gevlochten, zijn gezicht verstijfd. Zijn handen waren zo stijf

geworden dat ze niet verder omlaag gebogen konden worden dan tot ongeveer zijn navel.

(I Bir. 10:101/109).

 

Ik had hem op mijn knie net zoals hij aan het kruis had gehangen, als een stijve man in al zijn

ledematen. Daarna legden ze hem in een schone linnen doek en met mijn linnen kleed droogde ik

zijn wonden en zijn lichaam en heb daarna zijn ogen en mond gesloten, die open waren gebleven

toen hij stierf. Toen plaatsten ze hem in het graf. Hoeveel liever was ik daar levend in geplaatst

met mijn Zoon, als het zijn wil was geweest! Nadat deze dingen gebeurd waren, kwam goede

Johannes en bracht me naar zijn huis. Zie dan, mijn dochter, wat mijn Zoon voor jou heeft

ondergaan! (I Bir. 10:110/115).

 

Commentaar:

 

1) Boek 7 - Hoofdstuk 16: "Toen dat gedaan was, zetten zij de doornenkroon weer op Zijn heilig

hoofd, die zij van zijn hoofd genomen hadden, terwijl zij Hem kruisten, welke kroon Zijn geëerd

hoofd zoo hevig stak, dat Zijn oogen met bloed doorloopen en de ooren verstopt werden door het

bloed en het geheele gelaat en de baard besproeid werden met het rooskleurige bloed."

 

 

 Hoofdstuk 11

 

AB. 0

 Christus woorden tot zijn bruid over hoe hij zichzelf uit vrije wil heeft overgeleverd aan zijn

vijanden om gekruisigd te worden en over onthouding van het lichaam, naar het voorbeeld

van zijn lijden.

 

De Zoon van God sprak met zijn bruid, zeggende: "Ik ben de Schepper van hemel en aarde, en het is

mijn ware lichaam dat wordt ingewijd op het altaar. Hou van me met heel je hart, omdat ik van jou

heb gehouden, mezelf heb overgegeven aan mijn vijanden uit vrije wil, terwijl mijn vrienden en mijn

Moeder achtergelaten werden in bittere pijn en rouw. Toen ik de lans, de nagels, de zwepen en de

andere pijnigende gereedschappen zag klaarliggen, bleef ik in vreugde lijden. Toen mijn hoofd door

de kroon van doornen aan alle kanten bloedde, dan, zelfs als mijn vijanden ook m’n hart zouden

bezitten, zou ik het nog liever hebben laten splijten en verwond dan jou te verliezen. Dus je bent

ontzettend ondankbaar, als je in ruil voor zo’n grote liefdadigheid, me niet liefhebt. (I Bir. 11:1/5).

 

Als mijn hoofd doorstoken was en gebogen aan het kruis voor jou, zou jouw hoofd ook in

nederigheid moeten buigen. Omdat mijn ogen bloederig en vol van tranen waren, zouden je ogen

zich moeten weghouden van plezierig zicht. Omdat mijn oren gevuld waren met bloed en

spottende woorden hoorden, zouden je oren zich moeten afwenden van lichtzinnig en ongepast

taalgebruik. Omdat mijn mond een bitter drankje kreeg aangeboden, maar een zoet drankje

geweigerd werd, spreek je geen kwaad uit je mond, maar open je ‘m altijd voor ’t goede. Omdat

mijn handen werden uitgestrekt door nagels, laat jouw werken, die de handen symboliseren,

uitgestrekt zijn naar de armen en mijn geboden. Laat je voeten, dat zijn je affecties, waarmee je naar

me toeloopt, gekruisigd zijn als aan lusten, zo dat, net als ik heb geleden in al mijn ledematen, al

jouw ledematen klaar zijn om mij te gehoorzamen. Ik vraag meer diensten van je dan van

anderen, omdat ik je een grotere genade heb gegeven.” (I Bir. 11:6/12).

 

 

Hoofdstuk 12

 

AB. 1

Over hoe een engel bidt voor de bruid en hoe Christus de engel vraagt wat het is dat hij

vraagt voor de bruid en wat goed voor haar is.

 

Een goede engel, de beschermer van de bruid, scheen tot Christus te bidden voor haar. De Heer

antwoordde hem en zei: "Een persoon die wil bidden voor de ander, zou moeten bidden voor

het heil van de ander. Je bent als een vuur dat nooit is geblust, onophoudelijk brandend met mijn

liefde. Je ziet en weet alle dingen als je me ziet. Je wilt niets anders dan wat ik wil. Dus vertel

me, wat is goed voor deze nieuwe bruid van mij?" Hij antwoordde: "Heer, u weet alle dingen."

De Heer zei tegen hem: "Alle dingen, die gebeurd zijn en zullen gebeuren, bestaan eeuwig in

mij. (I Bir. 12:1/8).

 

Ik begrijp en weet alle dingen in de hemel en op aarde en er is geen verandering in mij. Maar, om

ervoor te zorgen dat de bruid mijn wil herkent vertel mij wat goed voor haar is, terwijl ze nu

luistert." En de engel zei: "Ze heeft een groot en eigenwijs hart. Daarom moet er een stokje voor

gestoken worden om haar te temmen." Toen zei de Heer: "Wat is uw verzoek voor haar, mijn

vriend?" De engel zei: "Heer, ik verzoek u haar genade te verlenen, samen met de staf." En de

Heer zei: "Omwille van jouw goedwil, zal ik dat doen, omdat ik nooit rechtvaardigheid uitvoer

zonder genade. Dit is de reden waarom de bruid me met heel haar hart moet liefhebben."

(I Bir. 12:9/16).

 

 

Hoofdstuk 13

 

 AB. 2

Over hoe een vijand van God drie demonen in hem had en over de veroordeling van

hem door Christus.

 

Mijn vijand  heeft drie demonen in hem. De eerste woont bij zijn geslachtsorganen, de tweede in

zijn hart, de derde in zijn mond. De eerste is als een zeeman, die water inlaat via de kiel en het

water, dat geleidelijk stijgt, vult het schip. Dan is er een stortvloed van water en het schip

zinkt. Dit schip staat voor zijn lichaam dat is aangevallen door de verleidingen van demonen en

door zijn eigen lusten, als door stormen. De lust drong eerst binnen via de kiel, dat wil zeggen,

door het genot dat hij nam uit kwade gedachten. Aangezien hij zich niet verzette door middel van

boetedoening of de gaten opvulde met de nagels van onthouding, groeide door zijn instemming het

water van lust met de dag. Het schip dat toen boordevol zat met de vleselijke lusten van de buik,

liep onder water en nam het schip in lust zodat het niet in staat was om de poort van verlossing

te bereiken. (I Bir. 13:1/8).

 

De tweede demoon, die zich in zijn hart had gevestigd, is als een worm die in een appel ligt die

eerst de kern van de appel eet en dan, na het achterlaten van zijn uitwerpselen, blijft rondhangen in

de appel totdat de hele appel is geruïneerd. Dat is wat de duivel doet. Eerst bederft hij de wil en

goede wensen van een persoon, die als de kern is waar alle kracht van het denken en al het goede

gevonden worden, en eens het hart leeg is van deze goede dingen, plaatst hij in plaats daarvan de

wereldse gedachten en affecties die de persoon meer liefheeft. Hij spoort dan het lichaam zelf aan

tot zijn genot en, om deze reden, neemt de moed en het begrip van de man af en zijn leven wordt

vermoeiend. De man zonder hart is inderdaad als een appel zonder kern, omdat hij mijn kerk

binnenkomt zonder hart, omdat hij geen liefdadigheid heeft. (I Bir. 13:9/13).

 

De derde demoon is als een boogschutter die, rondkijkend door de ramen, de onbehoedzamen

neerschiet. Hoe kan de duivel niet in iemand zijn die altijd zichzelf betrekt in zijn gesprekken?

Dat wat meer geliefd is wordt vaker ter sprake gebracht. De harde woorden waar hij anderen mee

verwond zijn als afgeschoten pijlen, door zoveel ramen als het aantal keren dat hij de duivel ter

sprake heeft gebracht of zovaak als zijn woorden onschuldige mensen verwond hebben en het

gewone volk tot schande gemaakt hebben. (I Bir. 13:14/17).

 

Ik die de waarheid ben, zweer bij mijn waarheid dat Ik hem zal veroordelen zoals een hoer tot vuur

en zwavel, als een sluipende verrader tot de verminking van zijn lichaam, als een Godslasteraar tot

eeuwige schande. Zolang zijn ziel en lichaam nog verenigd zijn, blijft mijn genade echter

toereikbaar voor hem. Wat ik van hem verwacht is om vaker deel te nemen aan goddelijke diensten,

zonder bang te zijn voor verwijten, maar geen eer wil, en nooit die sinistere naam over zijn lippen

meer laat gaan. (I Bir. 13:18/20).

 

Commentaar:

 

 Deze man, een abt van de Cisterciaanse orde, had iemand tegen het kerkelijk gebod in begraven.

Toen hij het gebed van de ziekenzalving voor hem bad, hoorde Vrouw Birgitta in geestverrukking:

“Hij deed wat binnen zijn macht lag en begroef hem. Je kunt er zeker van zijn dat de eerste

begrafenis na deze zijn eigen zal zijn. Omdat hij tegen de Vader heeft gezondigd, die ons heeft

verteld onpartijdig te zijn en de rijken niet onterecht te eren.

 

Omwille van een kleine bederfelijke winst, gaf deze man eer aan een onwaardig persoon en plaatste

hem naast de waardigen, wat hij niet gedaan zou moeten hebben. Hij heeft gezondigd tegen

mijn Geest, die de communie is en de gemeenschap van de rechtvaardigen, door een

onrechtvaardig man naast de rechtvaardigen te begraven. Hij heeft ook tegen mij, de Zoon,

gezondigd, want Ik heb gezegd: “Hij die mij verwerpt zal verworpen worden.” Deze man eerde en

verhief iemand die mijn kerk en mijn pastoor hadden verworpen.” De abt bekeerde zich toen

hij deze woorden hoorde en overleed op de vierde dag.

 

 

 Hoofdstuk 14

 

AB. 3

Christus woorden woorden tot zijn bruid over de manier waarop ze moet bidden en de eerbied die

ze moet handhaven en over de drie soorten mensen die God dienen in deze wereld.

 

Ik ben uw God, die werd gekruisigd aan het kruis, ware God en waar mens in één persoon en

dagelijks aanwezig in de handen van de priester. Wanneer je een gebed tot me richt, eindig het altijd

met de wens dat mijn wil en niet de jouwe wordt gedaan. Ik hoor je niet bidden voor degenen die

al veroordeeld zijn. Soms wens je ook iets gedaan te krijgen dat tegen je verlossing ingaat,

daarom is het belangrijk voor je om je wil aan mij toe te vertrouwen, omdat ik alle dingen weet en je

alleen maar voorzie van alles wat nuttig is. Er zijn velen die niet met de juiste intentie bidden en het

daarom niet verdienen om gehoord te worden. (I Bir. 14:1/5).

 

Er zijn drie soorten mensen die mij dienen in deze wereld. De eersten zijn degenen die geloven

dat ik God ben die alles geeft en macht heeft over alle dingen. Zij dienen me met de intentie om

tijdelijke zaken en eer te verkrijgen, maar de dingen van de hemel hebben geen betekenis voor ze en

ze zouden ze even snel verliezen zodat ze weer nieuwe tijdelijke dingen kunnen verkrijgen.

Werelds succes in alles valt hen ten deel, al naar gelang hun wensen. Omdat ze ’t eeuwige goede

zijn verloren, beloon ik ze met tijdelijk comfort voor elke goede dienst die ze me bewijzen,

tot aan de laatste duit en hun allerlaatste moment. (I Bir. 14:6/10).

 

De tweede zijn degenen die geloven dat ik de almachtige God ben en een strenge rechter, maar die

mij dienen uit angst voor straf en niet uit liefde of hemelse glorie. Als ze niet bang voor me

waren, zouden ze me niet dienen. (I Bir. 14:11/12).

 

De derden zijn degenen die geloven dat ik de Schepper van alle dingen en ware God ben en die

geloven dat ik rechtvaardig en barmhartig ben. Zij dienen me niet uit angst voor bestraffing, maar

uit goddelijke liefde en liefdadigheid. Ze zouden liever enige straf krijgen, als ze het konden

verdragen, dan mij uit te dagen tot boosheid. Ze verdienen het waarlijk om gehoord te worden

wanneer zij bidden, omdat hun wil in harmonie is met de mijne. (I Bir. 14:13/16).

 

De eerste soort dienaar zal nooit mijn straf ontwijken of mijn gezicht zien. De tweede zal niet

zoveel gestraft worden, maar zal nog steeds mijn gezicht niet zien, tenzij hij zijn angst

corrigeert door boetedoening. (I Bir. 14:17/18).

 

 

Hoofdstuk 15

 

 AB. 4

 Christus woorden tot zijn bruid zichzelf als een grote koning beschrijvend, en over twee

schatten die symbool staan voor de liefde van God en de liefde van de wereld, en een les

over het boeken van vooruitgang in dit leven.

 

Ik ben als een grote en machtige koning. Vier dingen hebben betrekking op een koning. Ten

eerste moet hij rijk zijn, ten tweede vrijgevig, ten derde verstandig, en ten vierde, liefdadig. Ik

ben echt de koning van de engelen en van alle mensen. Ik heb deze vier kwaliteiten die ik heb

genoemd. In de eerste plaats, ben ik de rijkste van allemaal, omdat ik iedereen in zijn behoeften

voorzie en nog steeds evenveel bezit nadat ik het ze heb gegeven. Ten tweede, ben ik de meest

vrijgevige van allemaal, omdat ik bereid ben te geven aan iedereen die vraagt. Ten derde ben ik

de wijste van allen, want ik weet wat iedereen toekomt en wat het beste voor hem of haar is. Ten

vierde, ben ik liefdadig, omdat ik bereid ben meer te geven dan wat iedereen vraagt.

(I Bir. 15:1/9).

 

Ik heb, zoals je mag zeggen, twee schatten. Zware materialen, zwaar als lood, zijn opgeslagen in

de eerste schatkist, en de plek waar deze schatkist ligt is omsingeld door scherpe en spitse

doorns. Maar deze zware dingen lijken zo licht als een veertje voor een persoon die begint met

ze om te keren en leert hoe hij ze moet dragen. De dingen die voorheen zwaar en moeilijk leken

worden licht en de dingen waarvan hij eerst nog dacht dat ze scherp waren worden zacht. In

de tweede schatkist lijkt glinsterend goud te liggen en kostbare edelstenen en heerlijke

dranken. Maar het goud is helemaal dof en de drankjes zijn als gif. (I Bir. 15:10/15).

 

Er zijn twee paden naar deze schatten, alhoewel het er oorspronkelijk maar één was. Bij de

splitsing, dat wil zeggen waar de twee paden beginnen, stond een man die uithuilde bij drie

mannen die het tweede pad namen en hij zei: “Luister, luister naar wat ik heb te zeggen! Maar als

je niet wilt luisteren, gebruik dan op z’n minst je ogen om te zien dat het waar is wat ik zeg. Als je

noch je oren noch je ogen wilt gebruiken, gebruik dan op z’n minst je handen om te betasten

en jezelf te bewijzen dat er geen valsheid is in mijn woorden.” (I Bir. 15:16/19).

 

Toen zei de eerste van hen: “Laten we luisteren en zien of hij de waarheid vertelt.” De tweede

man zei: “Wat hij ook zegt, het is onwaar.” De derde zei: “Ik weet dat hij de waarheid vertelt, maar

het kan me niet schelen.” Wat zijn deze twee schatten als het niet mijn liefde en de liefde van de

wereld is? Er zijn twee paden naar deze schatten: zelfvernedering en complete zelfverloochening

leiden naar mijn liefde, terwijl lichamelijke lust naar de liefde van de wereld leidt. Voor sommigen

lijkt de last, die zij dragen in mijn liefde, gemaakt van lood, omdat zij, als zij zouden vasten en

waken (vigilie) of zichzelf onthouden, denken dat ze een lading lood dragen. Als ze gebrabbel of

beledigingen horen omdat ze tijd aan gebed besteden en aan het beoefenen van religie, is het alsof

ze op scherpe doorns zitten; het is altijd een marteling voor hen. (I Bir. 15:20/26).

 

De persoon die wenst om altijd in mijn liefde te blijven, zou eerst de lading moeten omkeren,

dat wil zeggen, zich in te spannen om het goede te doen door het constant met vastberadenheid te

verlangen. Dan moet hij het een beetje opheffen, langzaam, dat wil zeggen, dat hij zou moeten

doen wat hij kan, denkend: Als God me helpt, kan ik dit goed doen.” Dan, volhardend in de taak

die hij heeft ondernomen, zal hij de dingen, die eerst zwaar leken voor hem, met zo’n vrolijke

bereidvaardigheid dragen dat alle ontberingen van het vasten en waken of welke ontbering dan

ook zo licht zijn als een veertje voor hem. Mijn vrienden nemen hun rust in een plaats, die voor de

luiaards en Goddelozen omgeven lijkt met doorns maar die mijn vrienden de beste rust biedt,

zacht als rozen. De rechtstreekse weg naar deze schat is het minachten van je eigen wensen, wat

gebeurt als een man, denkend aan mijn lijden en dood, niet om zijn eigen wil geeft, maar het

weerstaat en voortdurend streeft om beter te zijn. Alhoewel dit pad wat moeilijk is in het begin, is

er nog een hoop plezier in het proces, zoveel dat de dingen die eerst onmogelijk leken om te

dragen later heel licht worden, zodat hij met recht tegen zichzelf kan zeggen: “God’s

juk is prachtig.” (I Bir. 15:27/32).

 

De tweede schat is de wereld. Daar zijn goud, kostbare edelstenen en dranken die er

heerlijk uitzien maar bitter als gif smaken eenmaal geproefd. Wat er gebeurt met iedereen die het

goud draagt is dat, wanneer zijn lichaam verzwakt en zijn ledematen kracht verliezen, wanneer

zijn beenmerg wordt verspild en zijn lichaam dood op de grond valt, hij het goud en de edelstenen

verlaat en voor hem niet meer dan modder waard zijn. De dranken van de wereld, ik bedoel

hiermee, zijn pleziertjes, zien er smakelijk uit, maar, eens in de maag, maken ze het hoofd zwak en

het hart zwaar, ze vernietigen het lichaam en een persoon verdort dan als gras. Als de pijn van de

dood nadert, worden al deze genoegens bitter als gif. Eigen wil leidt tot deze schat, wanneer

een persoon zich niet verzet tegen deze lagere genoegens en niet mediteert over wat ik heb

voorgeschreven heb en over wat ik heb gedaan, maar meteen doet wat maar in hem

opkomt, zij het volgens de wetten of niet. (I Bir. 15:33/38)

 

Drie mannen lopen op dit pad. Met hen bedoel ik allen die de wereld en hun eigen wil

liefhebben. Toen ik bij de ingang van het kruispunt stond huilde ik uit naar hen, omdat ik door

mijn komst in ’n menselijk lichaam, de mens twee paden heb laten zien, als het ware, de een om te

volgen en de ander om te vermijden, het pad dat leidt tot leven en het pad dat tot dood leidt.

Voordat ik in het lichaam ben gekomen, was er slechts één pad. Daarop gingen alle mensen,

goed of slecht, naar de hel. Ik ben degene die huilde en ik huilde als volgt: (I Bir. 15:39/44).

 

"Mensen, luister naar mijn woorden, die leiden tot het pad des levens, gebruik je zintuigen om te

begrijpen dat hetgeen ik zeg waar is. Als je er niet naar luistert of er niet naar kan luisteren, kijk

dan tenminste – ik bedoel hiermee, gebruik geloof en rede - en zie dat mijn woorden waar zijn.

Op dezelfde manier, zoals een zichtbaar ding onderscheiden kan worden door de ogen van het

lichaam, kunnen onzichtbare ook worden onderscheiden en geloofd met de ogen van het geloof. Er

zijn veel eenvoudige zielen in de kerk die slechts een paar werken doen, maar gered zijn door

middel van hun geloof. Ze geloven erdoor dat ik de Schepper en verlosser van het heelal ben. Er is

niemand die niet kan begrijpen en tot de overtuiging kan komen dat Ik God ben, als hij overweegt

hoe de aarde vrucht draagt en hoe de hemel regen geeft, hoe de bomen groen worden,

hoe de dieren voortbestaan in hun eigen soort, hoe de sterren de mensheid dienstbaar zijn, hoe

dingen die tegen de wil van de mens ingaan geschieden. Uit dit alles kan een persoon zien dat hij

sterfelijk is en dat het God is die dit allemaal regelt. Als God niet bestond, zou alles een wanorde

zijn. Zodoende is alles rationeel door God geregeld omwille van de menselijke ontwikkeling.

Niet het minste of geringste blijft bestaan zonder reden. Dus als een persoon mijn krachten niet

kan begrijpen of bevatten als gevolg van zijn zwakte, kan hij door middel van het geloof zien en

geloven. Maar, mensen, als je geen gebruik wilt maken van je intellect om mijn macht te

overwegen, kan je nog altijd je handen gebruiken om de daden te doen, die ik en mijn heiligen

hebben gedaan. Ze zijn zo evident dat niemand eraan twijfelt dat ze de werken van God zijn.

(I Bir. 15:45/57).

 

Wie liet de doden opstaan en gaf licht voor de blinden, ware het niet God? Wie verdrijft de

demonen als het niet God is? Wat heb ik geleerd als het geen dingen zijn die ten gunste zijn voor de

verlossing van ziel en lichaam en makkelijk te dragen? De eerste man zegt echter, beter gezegd,

sommigen zeggen: “Laten we luisteren en testen of het waar is!” Deze mensen blijven voor een

tijd in mijn dienst, niet uit liefde, maar als een experiment en in navolging van anderen, zonder

hun eigen wil op te geven maar hun eigen wil uit te dragen naast de mijne. Ze zijn in een

gevaarlijke positie, omdat ze twee meesters willen dienen, maar geen van beiden goed kunnen

dienen. Als ze geroepen worden, zullen ze beloond worden door de meester die ze het meest

hebben liefgehad. (I Bir. 15:58/64).

 

De tweede man zegt, of veeleer, sommige mensen zeggen: “Wat hij ook zegt zijn leugens en de

Bijbel zijn onwaar. ”Ik ben God, de Schepper van alle dingen, niks is zonder mij gemaakt. Ik heb

het nieuwe en oude verbond opgericht, ze kwamen uit mijn mond en er is geen valsheid in ze

want ik ben de waarheid. Zodoende zullen degenen die zeggen dat ik leugens verspreid en dat de

Heilige Schrift onjuist is nooit mijn gezicht zien, aangezien hun geweten hen vertelt dat ik God

ben, daar alle dingen gebeuren volgens mijn wil en beschikking. De hemel geeft ze licht, ze

kunnen geen licht aan zichzelf geven; de aarde draagt vruchten, de lucht maakt de aarde

vruchtbaar, alle dieren zijn in een zekere manier bepaald, de demonen bekennen mij, de

rechtvaardigen verdragen ongelooflijke pijnen ter wille van mijn liefde. (I Bir. 15:65/69).

 

Ze zien al deze dingen, maar toch zien ze mij niet. Ze konden me ook in mijn rechtvaardigheid

zien, als ze zich bedachten hoe de aarde de goddelozen opslokt, hoe vuur de goddelozen

verteert. Eveneens konden ze ook mij zien in mijn barmhartigheid, als wanneer water uit de rots

vloeide voor de rechtvaardigen of het water zich scheidde voor hen, als wanneer het vuur hen niet

aantastte of de hemelen hen voedden als de aarde. Omdat zij deze dingen zien en nog steeds

zeggen dat ik een leugenaar ben, zullen ze mijn gezicht nooit zien. (I Bir. 15:70/73).

 

De derde man zegt, of beter gezegd, sommige mensen zeggen: “We weten heel goed dat hij de

ware God is, maar het kan ons niet schelen.” Deze mensen zullen voor eeuwig gekweld zijn,

omdat ze me verachten, hun Heer en God. Is het niet een enorme minachting van hun kant om

mijn gaven te gebruiken maar mij weigeren te dienen? Als ze deze dingen uit hun eigen harde

werk hadden verworven en niet geheel door mij, zou hun minachting niet zo groot lijken. Maar ik

zal mijn genade schenken aan degenen die mijn genade vrijwillig beginnen om te keren en met

een vurige wens streven te doen wat ze kunnen. Ik zal met degenen die mijn lading dragen

samenwerken, dat wil zeggen, zij die elke dag vooruitgang boeken uit liefde voor mij, en ik zal

hun kracht zijn en ze zo in vuur in vlam zetten dat ze meer willen doen. De mensen die in de plaats

blijven die hen schijnt te prikken – maar werkelijk vredig is - zijn degenen die dag en nacht

geduldig zwoegen zonder vermoeidheid, maar steeds ijveriger worden, denkend dat wat zij doen

weinig is. Dit zijn mijn beste vrienden, en het zijn er maar weinig, omdat anderen de dranken

in de tweede schatkist meer liefhebben. (I Bir. 15:74/81).

 

 

Hoofdstuk 16

 

 AB. 5

 Over hoe de bruid een heilige tegen God zag spreken over hoe een vrouw het verschrikkelijk te

verduren had door de duivel en later werd verlost door de gebeden van de glorieuze Maagd.

 

De bruid zag een van de heiligen spreken tot God zeggend: "Waarom bezeert de duivel de ziel

van deze vrouw die u hebt verlost met uw bloed?” De duivel antwoordde onmiddellijk en zei:

"Want ze is terecht de mijne." En de Heer zei: "Met welk recht is ze van jou?" De duivel

antwoordde hem: "Er zijn twee paden”, zei hij. “Het ene leidt naar de hemel, het andere naar de hel.

Toen ze deze twee paden zag, vertelde haar geweten en reden dat ze moest kiezen voor mijn pad.

En omdat ze een vrije wil had om het pad van haar keuze te kiezen, dacht ze dat het gunstig zou zijn

om haar wil te richten op het begaan van zonden, en ze begon op mijn pad te lopen. (I Bir. 16:1/7).

 

Later heb ik haar bedrogen door middel van drie ondeugden: vraatzucht, hebzucht voor geld, en

wellust. Nu hang ik rond in haar haar buik en in haar aard. Ik houd haar vast met vijf handen. Met

één hand bedek ik haar ogen, zodat ze geen spirituele dingen zal zien. Met de tweede houd ik haar

handen vast, zodat ze goede daden verricht. Met de derde houd ik haar voeten vast, zodat ze niet

afdwaalt naar het goede. Met de vierde houd ik haar intellect, zodat ze zich niet schaamt voor de

zonden. En met de vijfde houd ik haar hart vast, zodat ze niet zal terugkeren door middel van

berouw." (I Bir. 16:8/15).

 

De Heilige Maagd Maria zei vervolgens tegen haar zoon: "Mijn Zoon, laat hem de waarheid

vertellen over wat ik hem wil vragen." De zoon zei: "Jij bent mijn Moeder, je bent de Koningin

van de Hemel, jij bent de moeder van genade, jij bent de troost voor de zielen in het vagevuur, jij

bent de vreugde van degenen die hun weg banen in de wereld. Jij bent de oppermachtige meesteres

van de engelen, het meest uitstekende schepsel voor God. Je bent ook meesteres over de duivel.

Beveel deze duivel zelf, Moeder, en hij zal je vertellen wat je wilt.” De Heilige Maagd vroeg de

duivel toen: "Vertel mij, duivel, welk voornemen had deze vrouw voordat ze de kerk

binnenging?” De duivel antwoordde haar: “Ze had besloten niet meer te zondigen.”

(I Bir. 16:16/22).

 

En de Maagd Maria zei tot hem: "Voor zover haar eerdere voornemen haar naar de hel leidde,

vertel me, in welke richting neigt haar huidige voornemen om niet meer te zondigen?” De duivel

antwoordde haar met tegenzin: "De bedoeling om niet meer te zondigen leidt haar naar de hemel."

De Maagd Maria zei: "Omdat je accepteerde dat het in je recht was om haar weg te leiden van het

pad van de Heilige Kerk vanwege haar voormalige voornemen, is het nu, vanwege haar huidige

voornemen, een kwestie van gerechtigheid dat ze terug de kerk in wordt geleid. (I Bir. 16:23/25).

 

Nu zal ik je een andere vraag stellen, duivel: Vertel me, wat is de huidige toestand van haar

geweten? De duivel antwoordde: "Ze heeft veel berouw en spijt over de dingen die ze heeft

verricht en ze besluit nooit meer zulke zonden te begaan, maar wil zich verbeteren voor zo ver als

ze in staat is.” De Maagd vroeg de duivel vervolgens: "Kun je mij vertellen of de drie zonden van

wellust, vraatzucht en hebzucht tegelijkertijd in een hart kunnen bestaan als de drie goede deugden,

berouw, verdriet en het voornemen om te verbeteren?” De duivel antwoordde: "Nee." En de

Heilige Maagd zei: "Kun je me dan vertellen welke van deze zouden moeten verminderen en

verdwijnen uit haar hart, de drie deugden of de ondeugden waar jij het over hebt, daar zij immers

niet dezelfde plaats kunnen bezetten op dezelfde tijd?” De duivel antwoorde: “Ik zeg, de

zonden." (I Bir. 16:26/31).

 

En de Maagd antwoordde: "Het pad naar de hel is dan gesloten voor haar en het pad naar de hemel

ligt open voor haar." Ook vroeg de maagd de duivel: "Vertel me, als een overvaller buiten de

deuren van de bruid lag te wachten en haar wilde verkrachten, wat zou de bruidegom doen?” De

duivel antwoordde: “Als de bruidegom goed en nobel is, zou hij haar moeten verdedigen en zijn

leven moeten riskeren omwille van haar. Toen zei de maagd: “Je bent een boze rover. Deze ziel is

de bruid van de bruidegom, mijn Zoon heeft haar vrijgekocht met zijn eigen bloed. Je hebt haar

met kracht beschadigd en in beslag genomen. Daarom, omdat mijn Zoon de bruidegom van haar

ziel is en Heer over jou, is het niet jouw taak te vluchten voor hem.” (I Bir. 16:32/38).

 

Commentaar:

 

Deze vrouw was een prostituee die terug wilde keren tot de wereld, want de duivel plaagde haar

dag en nacht zoveel, dat hij haar ogen zichtbaar in haar hoofd drukten en, terwijl velen toekeken,

haar uit haar bed sleepte. Daarna, in de aanwezigheid van vele betrouwbare getuigen, zei de heilige

Birgitta openlijk: "Ga weg jij, duivel, je hebt dit schepsel van God genoeg geplaagd.” Nadat ze dit

had gezegd, lag de vrouw voor een half uur met haar ogen op de grond gedrukt, stond op en zei:

“Waarlijk, ik zag de duivel in afgrijselijke vormen door het raam naar buiten gaan en ik hoorde een

stem tegen me zeggen: ‘Vrouw, je bent waarlijk bevrijd.’” Vanaf dat uur was deze vrouw van al

haar ongeduld verlost en leed niet langer aan onreine gedachten, en ze kwam tot rust door een

goede dood.

 

 

Hoofdstuk 17

 

 AB. 6

 Christus woorden tot zijn bruid waarbij hij een zondaar met drie dingen vergelijkt: een

adelaar, een vogelaar, en een bokser.

 

 Ik ben Jezus Christus, die met je spreekt. Ik ben degene die in de schoot van de Maagd was,

waarachtig God en waarachtig mens. Hoewel ik in de Maagd was, heerste ik samen met de Vader

nog steeds over alle dingen. Die man, mijn verderfelijke vijand, is als drie dingen. Ten eerste is hij

als een adelaar die vliegt in de lucht, terwijl andere vogels eronder vliegen, ten tweede als een

vogelaar die op een met kleverige pek besmeurde fluit speelt, waarvan de vogels van de melodie

genieten, zodat ze ernaar toe komen vliegen en vast komen te zitten in de pek; ten derde is hij net

als een bokser die eerste is in elke wedstrijd. Hij is als een adelaar, omdat hij het in zijn trots niet

kan dulden dat iemand boven hem staat, en hij verwondt iedereen die hij in de klauwen van zijn

kwaadaardigheid kan krijgen. (I Bir. 17:1/6).

 

Ik zal later de vleugels van zijn macht en trots afsnijden en zijn kwaadaardigheid van de aarde

verwijderen. Ik geef hem over aan het onuitblusbare vuur, waar hij, indien hij zijn pad niet

herstelt, eeuwig gepijnigd zal worden. Hij is tevens als een vogelaar waarbij hij iedereen, door de

zoetheid van zijn woorden en beloften, naar zich toetrekt, maar iedereen die tot hem komt wordt

gevangen in verderf en kan nooit ontsnappen. Om die reden zullen de vogels van de hel zijn

ogen uitpikken, zodat hij nooit mijn roem zal zien, maar slechts de eeuwige duisternis van de hel.

Zij zullen zijn oren afsnijden, zodat hij de woorden van mijn mond niet zal horen. (I Bir. 17:7/11).

 

In ruil voor zijn zoete woorden, zullen ze hem bitterheid bezorgen,van zijn voeten tot aan de kruin

van zijn hoofd en hij zal zoveel straffen te verduren krijgen als het aantal mannen dat hij tot

verderf heeft geleid. Hij is tevens als een bokser die de eerste plaats inneemt in boosheid, niet

bereid om toe te geven aan iemand en vastberaden om iedereen neer te halen. Net als een bokser,

zal hij de eerste plaats innemen in elke bestraffing; zijn straf zal voortdurend vernieuwen en nooit

eindigen. Desalniettemin, staat mijn genade voor hem klaar om te ontvangen, zolang zijn ziel

met zijn lichaam is. (I Bir. 17:12/15).

 

Commentaar:

 

 Dit was een erg krachtige ridder die de geestelijken erg haatte en voor wie het gebruikelijk was

om beledigingen naar ze te smijten. De voorgaande openbaring gaat over hem, alsmede de

volgende: De Zoon van God zegt: "O, wereldse ridder, vraag de wijzen wat er gebeurde met de

trotse Haman die mijn volk geminacht had! Was zijn dood niet smadelijk en een grote

achteruitgang? Deze man spot met mij en mijn vrienden op een zelfde manier. Om deze reden,

zullen mijn vrienden niet rouwen om de dood van deze man, net zoals Israël niet rouwde om de

dood van Haman. Hij zal sterven door een zeer bittere dood, als hij zijn pad niet herstelt."

En dat is wat er gebeurde.

 

 

Hoofdstuk 18

 

 AB. 7

Christus woorden tot zijn bruid over hoe er nederigheid moet zijn in het huis van God, en over

hoe een dergelijk huis (klooster) staat voor het religieuze leven en gebouwd moet worden, en

over de wijze waarop gebouwen en aalmoezen op een rechtmatige manier verworven moeten

worden en over hoe onrechtmatig verworven goederen teruggegeven dienen te worden.

 

In mijn huis, dat nu slechts minachting krijgt, moet nederigheid zijn. Er moet een stevige muur

tussen de mannen en vrouwen staan, want hoewel ik in staat ben iedereen te verdedigen en te

ondersteunen, zonder dat daar enige muur voor nodig is, wil ik toch als een preventieve

maatregel en als gevolg van de sluwheid van de duivel, de twee ruimtes scheiden. Het moet een

stevige muur zijn, niet erg hoog, maar matig hoog. De ramen moeten eenvoudig en transparant

zijn, het dak redelijk hoog, zodat er niets gezien kan worden dat geen nederigheid betreft.

(I Bir. 18:1/4).

 

De mannen die tegenwoordig huizen voor me bouwen zijn als grootse bouwmeesters, die wanneer

de heer des huizes bij hen binnen komt, geen spier vertrekken en hem voor de voeten lopen. Ze

hogen modder op en vertrappen het goud. Ze bouwen modder, ik bedoel hiermee, dat ze tijdelijke

en aan bederf onderhevige goederen naar de hemel opstapelen, om het zo te zeggen, hoewel ze niet

voor de zielen zorgen, die kostbaarder zijn dan goud. Als ik tot ze wil komen via mijn priesters of

door goede gedachten, vertrekken ze geen spier en lopen ze me voor de voeten, ik bedoel

hiermee dat ze vloeken in mijn naam en mijn werken en woorden zo verwerpelijk als modder

beschouwen. Ze denken zelf veel wijzer te zijn. Als ze dingen wilden bouwen voor mij en mijn

roem, zouden ze op de eerste plaats aan hun eigen ziel moeten bouwen. (I Bir. 18:5/10).

 

Laat degenen die mijn huis bouwen zorgvuldig bewaken dat geen cent die niet rechtvaardig

verworven is naar het gebouw gaat. Er zijn genoeg mensen die weten dat ze onrechtmatig

verworven goederen bezitten en er toch geen spijt van hebben, noch de intentie hebben en verheugd

zijn om hun bedrog en gestolen goederen terug te geven. Hoewel ze teruggave en tevredenheid

zouden kunnen bewerkstelligen als ze ertoe bereid waren. Zij geven echter een deel van hun

onrechtmatig verworven goederen aan de kerken, omdat zij zich realiseren dat ze deze niet voor

altijd kunnen houden, alsof ze zich met mij kunnen verzoenen door hun donatie. Maar voor hun

nageslacht bewaren ze de goederen, die waarschijnlijk gekocht zijn. Hier ben ik helemaal niet

gelukkig mee. (I Bir. 18:11/16).

 

Een persoon die mij wil verheugen door middel van zijn donaties moet in de eerste plaats de wens

hebben om op het rechte pad te lopen en zou dan de goede werken moeten doen, waarvan hij in

staat is ze te doen. Hij zou het kwaad dat hij heeft verricht moeten betreuren en teruggeven als hij

kan. Als hij het niet kan, zou hij het voornemen moeten hebben om zijn onrechtmatig verworven

goederen terug te geven. Dan moet hij ervoor zorgen dat hij in de toekomst niet weer zulke zonden

begaat. Als de persoon aan wie hij zijn onrechtmatig verkregen goederen dient terug te geven niet

meer leeft, dan kan hij aan mij, die in staat is om iedereen terug te betalen, doneren. Als hij niet in

staat is het terug te geven, maar de bedoeling heeft zich te beteren en met een berouwvol en

nederig hart zich tot mij richt, dan kan ik, hetzij nu of in de toekomst, middelen gebruiken om

hun eigendom terug te geven aan al diegenen die bedrogen zijn, aangezien ik rijk genoeg ben.

(I Bir. 18:17/22).

 

Laat me je uitleggen wat de bedoeling is van het huis dat ik gebouwd wil hebben. Het huis is het

religieuze leven. Ikzelf, de Schepper van alle dingen, door wie alle dingen gemaakt werden en

bestaan, ben het fundament ervan. Er zijn vier muren in dit huis. De eerste is de gerechtigheid

waardoor ik degenen die vijandig zijn ten opzichte van dit huis, veroordeel. De tweede muur is de

wijsheid waardoor ik de inwoners zal verlichten met mijn kennis en begrip. De derde is de kracht

waarmee ik ze zal versterken tegen de intriges van de duivel. De vierde muur is mijn genade, die

iedereen die erom vraagt, verwelkomt. In deze muur zit de deur van genade, waardoor alle

zoekenden welkom zijn. Het dak van het huis is de liefdadigheid waarmee ik de zonden bedek van

degenen die mij zo liefhebben dat ze niet veroordeeld worden voor hun zonden. (I Bir. 18:23/32).

 

Het dakraam waardoor de zon binnenkomt is de overweging van mijn genade, die de warmte van

mijn goddelijkheid laat doordringen op de inwoners. Dat de muur groot en sterk moet zijn betekent

dat niemand mijn woorden kan verzwakken of vernietigen. Dat het matig hoog moet zijn betekent

dat mijn wijsheid deels begrepen en herkend kan worden, maar nooit volledig. De eenvoudige en

transparante ramen betekenen dat mijn woorden eenvoudig zijn, maar dat het licht van de

goddelijke kennis er toch de wereld mee binnentreedt. Het matig hoge dak betekent dat mijn

woorden niet op een onbegrijpelijke, maar in een overzichtelijke en begrijpelijke manier tot

uiting komen. (I Bir. 18:33/37).

 

 

Hoofdstuk 19

 

 AB. 8

 De woorden van de Schepper tot de bruid over de pracht van zijn kracht, wijsheid en deugd, en

over de manier waarop degenen die nu zogezegd wijs zijn het meest zondigen tegen hem.

 

Ik ben de Schepper van hemel en aarde. Ik heb drie eigenschappen. Ik ben de meest machtige, de

wijste, en meest deugdzame. Ik ben zo machtig dat de engelen in de hemel me eren, en de demonen

in de hel niet naar me durven kijken en alle elementen mijn bevel gehoorzamen. Ik ben zo wijs dat

niemand erin slaagt mijn wijsheid te doorgronden. Mijn kennis is van dien aard dat ik alles weet wat

er is gebeurd en wat nog zal gebeuren. Ik ben zo wijs dat niet het minste of geringste ding, of het nu

een worm of een ander dier is, onafhankelijk van hoe lelijk het er ook uitziet, gemaakt is zonder

reden. Ik ben zo deugdzaam dat al het goede van mij stroomt als van een goede bron en alle

zoetheid van mij komt als van een goede wijnstok. Zonder mij, kan niemand macht hebben,

kan niemand wijs zijn en niemand deugdzaam. (I Bir. 19:1/9).

 

De machtige mannen van de wereld zondigen buitengewoon tegen mij. Ik heb ze kracht en macht

gegeven, zodat ze me kunnen eren, maar ze kennen de eer aan zichzelf toe, alsof ze het van zichzelf

hebben. Ze denken niet na over hun eigen zwakheid. Als ik ze het geringste gebrek zou geven,

zouden ze meteen breken en alles zou hun waarde voor hen verliezen. Hoe zullen zij dan bestand

te zijn tegen mijn macht en de eeuwige straffen? (I Bir. 19:10/14).

 

Maar degenen die nu zeggen wijs te zijn zondigen zelfs nog meer tegen mij. Want ik gaf ze het

verstand, begrip en wijsheid zodat ze van me zouden houden, maar het enige wat ze begrijpen

zijn hun eigen tijdelijke pleziertjes. Ze hebben de ogen op hun achterhoofd en kijken alleen naar

hun eigen pleziertjes. Ze zijn blind zo blind, dat ze mij, die hen alles gaf, niet bedanken, omdat

niemand, noch goed noch kwaad, niets kan ontvangen of begrijpen zonder mij, zelfs als ik de

goddelozen toesta hun wens te vervullen in alles wat zij willen. (I Bir. 19:15/18).

 

Bovendien kan niemand deugdzaam zijn zonder mij. Ik kan nu het vaak aangehaalde spreekwoord

gebruiken: “Allen minachten de geduldige mens”. Vanwege mijn geduld denkt iedereen dat ik

vreselijk dwaas ben en dat is waarom iedereen me veracht. Maar wee hen, na zoveel geduld zal

mijn gerechtigheid doen gelden voor hen! Ze zullen als modder voor me zijn dat afdruipt tot in

de diepte en niet stopt totdat het bij de laagste delen van de hel aankomt. (I Bir. 19:19/23).

 

 

Hoofdstuk 20

 

AB. 9

 Een aangename dialoog van de Maagdelijke Moeder en de Zoon met elkaar en van de

Maagdelijke Moeder en de Zoon met de bruid, en hoe de bruid zich moet voorbereiden

op de bruiloft.

 

 De moeder bleek tegen de Zoon te zeggen: "Je bent de Koning der lof, mijn Zoon, je bent Heer

over alle heren, je hebt de hemel en de aarde gemaakt en alles er zich in bevindt. Het gebeurt dan

ook dat alles wat je wenst zal worden voldaan, het zal gebeuren! De zoon antwoordde: "Het is een

oud spreekwoord dat zegt: “Jong geleerd, is oud gedaan.” Moeder, uit je jeugd heb je geleerd mijn

wil te volgen en om je gehele wil aan mij toe te vertrouwen. Je zei terecht: “Moge uw wil

geschiede!” Je bent als kostbaar goud voor me dat is neergelegd en geslagen op een hard

aambeeld, omdat je meer dan alle anderen gepijnigd werd door alle mogelijke beproevingen en

leed in mijn lijden. Toen mijn hart barstte door de hevigheid van mijn pijn aan het kruis,

verwondde het je hart als scherp staal. Je zou het bereidwillig in tweeën hebben laten breken als

dat mijn wil was geweest. Zelfs als je in staat was geweest om je tegen mijn lijden te verzetten

en geëist had dat ik zou blijven leven, dan nog had je niet anders gewild dan wat ik wilde. Om

die reden heb je er goed aan gedaan om te zeggen: “Moge Uw wil geschiede!” (I Bir. 20:1/10).

 

Toen zei Maria tot de bruid: "Mijn Zoon´s bruid, houd van mijn Zoon, want hij houdt van jou.

Eer zijn heiligen, die in zijn aanwezigheid zijn. Ze zijn als talloze sterren wiens licht en pracht met

geen enkel tijdelijk licht vergeleken kunnen worden. Aangezien het licht van de wereld verschilt

van de duisternis, maar nog veel meer verschilt het licht van de heiligen van het licht van deze

wereld. Ik vertel je waarlijk dat als de heiligen duidelijk gezien werden, zoals ze werkelijk zijn,

geen enkel menselijk oog het licht kon verdragen zonder dat zijn lichamelijk zicht ontnomen

zou worden.” (I Bir. 20:11/15).

 

Toen sprak de Zoon van de Maagd tot zijn bruid, zeggende: “Mijn bruid, je moet alle vier

eigenschappen bezitten. Ten eerste moet je klaar zijn voor de bruiloft van mijn goddelijkheid

waarin zich geen vleselijke verlangens bevinden, maar slechts zoet geestelijk plezier, het soort dat

geschikt is voor God om te hebben met een zuivere ziel. Op deze manier, zou nog de liefde voor

je kinderen, noch voor de tijdelijke zaken, noch voor je familie je weg moeten houden van mijn

liefde. Laat je niet gebeuren wat gebeurde met die dwaze maagden die niet voorbereid waren toen

de Heer hen opriep voor de bruiloft en daarom uitgesloten werden. (I Bir. 20:16/19).

 

Ten tweede moet je in mijn woorden geloven. Daar ik de waarheid ben en niets anders dan de

waarheid over mijn lippen komt en niemand iets anders dan waarheid kan vinden in mijn

woorden. Soms bedoel ik wat ik zeg in spirituele zin en andere keren letterlijk, in welk geval mijn

woorden begrepen moeten worden volgens hun naakte zin van het woord. Niemand kan mij

dus beschuldigen van leugens. (I Bir. 20:20/23).

 

Op de derde plaats moet je gehoorzaam zijn, zodat er er geen enkele ledemaat in je lichaam zal

zijn waarmee je het verkeerde doet, en welke je niet onderwerpt aan waardige boetedoening en het

juiste herstel. Hoewel ik barmhartig ben, doe ik geen afstand van mijn rechtvaardigheid.

Gehoorzaam daarom, degenen aan wie je verbonden bent, in nederigheid en met plezier, zodat

je zelfs niet hetgeen je nuttig en redelijk lijkt doet als het tegen gehoorzaamheid indruist. Het is

beter om afstand te doen van je eigen wensen uit gehoorzaamheid, zelfs als het doel ervan goed is,

en de wil van je leider op te volgen, op voorwaarde dat deze niet tegen het heil van je ziel of

ingaat of anderzijds irrationeel is. (I Bir. 20:24/27).

 

Op de vierde plaats, moet je nederig zijn, omdat je verenigd wordt in een geestelijk huwelijk. Je

moet daarom nederig en bescheiden zijn bij de aankomst van je bruidegom. Je dienares, ik

bedoel hiermee je lichaam, moet sober en ingetogen zijn, je moet onthouding oefenen en goed

gedisciplineerd zijn, want je zult de vrucht dragen van geestelijke nakomelingen voor het welzijn

van velen. Op dezelfde manier als wanneer een loot aan een droge stam wordt geënt en de steel

begint te bloeien, moet je vrucht en bloesem voortbrengen door mijn genade. En mijn genade zal je

bedwelmen en het hele hemelse leger zal verheugd zijn vanwege de zoete wijn die ik je zal geven.

Verlies geen vertrouwen in mijn goedheid. Ik verzeker je dat je net zoals Zacharias en Elizabeth in

hun hart verblijd waren met een onbeschrijflijke vreugde over de belofte van een toekomstig

kind, ook jij je zult verheugen over de genade die ik je wil geven en bovendien zullen andere

zich verheugen door jou. (I Bir. 20:28/34).

 

Het was een engel die sprak tot die twee, Zacharias en Elizabeth, maar Ik ben het, God en

Schepper van de engelen en van jou, die tot jou spreekt. Die twee, die omwille van mij mijn

geliefde vriend Johannes baarden. Door jou wil ik veel kinderen geboren doen worden, niet uit het

vlees, maar uit de geest. Ik vertel je waarlijk, Johannes was als een vat vol van zoetheid en honing,

daar er nooit iets onreins zijn mond binnendrong, noch heeft hij ooit meer genomen dan wat nodig

was om verder te leven. Er is nooit zaad zijn lichaam uitgegaan, dat is de reden waarom hij een

engel en een maagd genoemd kan worden.” (I Bir. 20:35/39).

 

 

Hoofdstuk 21

 

AC. 0

 De woorden van de bruidegom tot zijn bruid gebruikmakend van een bewonderingswaardige

gelijkenis over een tovenaar waarbij hij laat zien en uitlegt hoe de duivel in elkaar steekt.

 

Jezus, de bruidegom, sprak met zijn bruid in gelijkenissen, gebruikmakend van het voorbeeld van

een pad. Hij zei: "Een zekere tovenaar had fijn glinsterend goud. Een eenvoudige en zachtaardige

man kwam tot hem en wilde het goud kopen. De tovenaar zei tegen hem: ‘Je zult dit goud niet

krijgen, tenzij je me beter goud en in grotere hoeveelheid geeft’. Hij antwoordde hem: ‘Ik wens je

goudvoorraad zozeer dat ik je zal geven wat je wilt, liever dat dan zonder.’ Na de tovenaar beter

goud en in een grotere hoeveelheid gegeven te hebben, nam hij het glinsterende goud van hem

aan en legde het in een kistje. Met het plan om een ring voor zijn vinger voor zichzelf ervan

te maken. (I Bir. 21:1/7).

 

Na een korte tijd, ging de tovenaar naar deze eenvoudige man en vertelde hem: 'Het goud dat je

hebt gekocht en in je kistje hebt gestopt is geen goud zoals je denkt, maar een lelijke pad, die

grootgebracht werd in mijn borst en gevoed werd met mijn voedsel. En om de waarheid hiervan te

bewijzen, kun je het kistje openmaken en je zult zien hoe de pad naar mijn borst, waar hij is

grootgebracht, zal springen.' Toen de man het kistje probeerde te openen en erachter kwam dat een

pad in het kistje gezien kon worden, viel het deksel dat met vier scharnieren was vastgezet er bijna

vanaf. Toen het deksel van het kistje geopend was en de pad de tovenaar zag, sprong hij op zijn

borst. De bedienden en vrienden van de eenvoudige man zagen dit en zeiden tot hem: 'Meester, het

fijne goud zit in de pad en, als je wilt, kun je het goud eenvoudig pakken.' 'Hoe doe ik dat?' zei

de man. Ze zeiden: 'Als iemand een vlijmscherp en verhit mesje neemt en het in de rug van de pad

prikt, zou het goud snel uit de de rug van de pad, waar een holte is, moeten komen. Als hij geen

holte erin kan vinden, moet hij het mes heel stevig in de pad moeten steken en op die manier

krijg je terug wat je hebt gekocht.' (I Bir. 21:8/15).

 

Wie is deze tovenaar zo niet de duivel, mensen naar lege genoegens en roem lokkend? Hij belooft

dat wat vals is, waarheid is en maakt de waarheid vals doen lijken. Hij heeft dat kostbare goud in

bezit, ik bedoel hiermee de ziel, die ik door mijn goddelijke kracht kostbaarder heb gemaakt dan

alle sterren en planeten. Ik heb het onsterfelijk en stabiel gemaakt en meer betoverend voor mij dan

al het andere dat ik heb geschapen. Ik heb een rustplaats en een woning bij mij ervoor

voorbereid. Ik heb het gekocht van de macht van de duivel met beter en duurder goud, door mijn

eigen vlees ervoor te geven, immuun voor elke zonde en er zo'n bitter lijden voor ondergaan

dat geen enkele van mijn ledematen ongedeerd bleef. Ik heb de vrijgekochte ziel in een lichaam

gestopt, zoals in een kistje, tot de tijd dat ik het een plaats zal geven in het hof van mijn

goddelijke aanwezigheid. (I Bir. 21:16/22).

 

De vrijgekochte menselijke ziel is nu echter een verachtelijke en lelijke pad geworden, die in zijn

trots springt en in slijk leeft door zijn wellust. Het goud, ik bedoel hiermee mijn rechtmatig bezit,

is van mij afgenomen. Daarom kan de duivel inderdaad tegen me zeggen: ‘Het goud dat je hebt

gekocht is geen goud, maar een pad die grootgebracht werd in de borst van mijn pleziertjes.’ Scheid

het lichaam van de ziel en je zult zien dat het rechtstreeks naar de borst van de duivel vliegt,

waar het grootgebracht werd.’ Mijn antwoord tot hem is alsvolgt: ‘Omdat de pad lelijk is om naar

te kijken, afgrijselijk om naar te luisteren en giftig om aan te raken en me geen goed doet en

me niet verheugt, maar wel voor jou, in wiens borst je het hebt gekoesterd, kun je hem hebben,

daar je er recht op hebt. En wanneer het deksel dus geopend is, dat betekent, wanneer de ziel van

het lichaam gescheiden is, zal het rechtstreeks naar je toevliegen, om voor altijd bij je te blijven.’

(I Bir. 21:23/28).

 

Dit is de ziel van de persoon die ik voor je beschrijf. Hij is als een boze pad, vol van vervuiling en

lust, gevoed op de borst van de duivel. Bij het naderen van de dood kom ik nu tot het kistje, ik

bedoel hiermee, de ziel van het lichaam. De kist is losgeraakt van vier scharnieren die op het punt

staan er vanaf te vallen, namelijk in de zin dat zijn lichaam wordt ondersteund door vier dingen,

namelijk kracht, schoonheid, wijsheid en zicht, die hem allen nu beginnen na te laten. Wanneer

de ziel gescheiden is van het lichaam, zal hij rechtstreeks naar de duivel vliegen op wiens melk hij

werd gevoed, want hij is mijn liefde vergeten waarin ik leed voor zijn belang en verdient dus de

straf. Hij vergeldt mijn liefde niet met liefde, maar in plaats daarvan neemt hij mijn rechtmatig

bezit van me weg. (I  Bir. 21:29/34).

 

Hij is meer diensten aan mij, die het heeft vrijgekocht, verschuldigd, dan aan iedere ander, maar

hij vindt meer plezier in de duivel. Het geluid van zijn gebed klinkt als het geluid van een pad

voor mij en hij ziet er verschrikkelijk uit. Zijn oren zullen nooit mijn vreugde horen; zijn vergiftigde

manier van aanraken zal nooit mijn goddelijkheid voelen. Omdat ik echter barmhartig ben, kan hij

nog steeds mijn genade verkrijgen, als hij het goedvindt, tenminste als iemand zijn ziel nu

aanraakt, ook al is het onrein en onderzoekt of er enige wroeging of goedheid in zijn wil zit, als

iemand een scherp en verhit mes in zijn verstand prikt, ik bedoel hiermee mijn strikte

rechtvaardigheid. Als er geen wroeging of liefdadigheid in hem is, zou er misschien wel nog wat

hoop kunnen zijn, mits iemand hem kan prikkelen tot verbetering en hem sterk berispt, want

zolang als de ziel in het lichaam leeft ligt mijn genade open voor iedereen. (I Bir. 21:35/39).

 

Zie hoe ik stierf uit liefde, maar niemand betaalt me met liefde, maar ze nemen van me af wat

terecht van mij is. Het zou billijk zijn als de manier waarop mensen hun leven beterden in

verhouding staat tot de inspanningen die het heeft gekost om het te verlossen. Mensen willen nu

echter slecht leven in verhouding tot de pijn die ik heb geleden om hen te verlossen. Hoe meer ik

ze laat zien hoe verschrikkelijk hun zonden zijn, hoe brutaler ze willen zondigen. Kijk daarom en

bedenk dat ik niet zonder reden boos ben: Ze slagen erin om mijn goedheid voor zichzelf in kwaad

te veranderen. Ik heb ze verlost van hun zonden en ze hebben zich ontzettend in hun zonden

verstrikt. Dus, mijn bruid, geef me wat je verplicht bent om mij te geven, ik bedoel hiermee,

houd je ziel zuiver voor me, want ik stierf ervoor om er zo voor te zorgen dat jij het zuiver

voor me zou houden.” (I Bir. 21:40/47).

 

 

Hoofdstuk 22 

 

AC. 1

 De milde vraag van de Moeder aan de bruid en het bescheiden antwoord van de bruid aan de

Moeder, en het praktische antwoord hierop van de Moeder en over de vooruitgang van goede

mensen onder de goddelozen.

 

De moeder sprak met de Zoon van de bruid, zeggende: “Jij bent de bruid van mijn Zoon. Vertel me

wat je op je hart hebt en wat je zou willen”. De bruid antwoordde haar: “Mijn Lieve Vrouwe,

dat weet u, want u weet alles.” De Heilige Maagd zei hierover: “Hoewel ik alles weet, zou ik graag

willen dat je het mij vertelt, terwijl de hier aanwezige personen er naar luisteren.” De bruid zei:

“Mijn Lieve Vrouwe, ik ben voor twee dingen bang. Ten eerste,” zei ze, “ben ik bang dat ik niet

zoveel huil om mijn zonden of me ervoor verontschuldig als ik zou willen. Ten tweede ben ik

verdrietig omdat uw Zoon veel vijanden heeft.” (I Bir. 22:1/7).

 

De Maagd Maria antwoordde: “Ik geef je drie remedies voor je eerste zorg. Denk allereerst na

over hoe alle dingen die een geest hebben, zoals padden of andere dieren, het moeilijk hebben van

tijd tot tijd, ook al leeft hun geest niet voor eeuwig, maar sterven ze met hun lichaam. Echter leeft

jouw geest en die van iedere menselijke ziel voor eeuwig. Denk ten tweede aan de barmhartigheid

van God, want er is niemand van zodanige aard die zulke zondaars zijn dat hun zonde niet

vergeven wordt, als zij tenminste bidden met het besluit om zich te verbeteren en met berouw.

Denk ten derde na over hoeveel roem de ziel wint wanneer zij voor eeuwig met God en in

Gods heerlijkheid leeft. (I Bir. 22:8/12).

 

Ik geef je drie remedies voor je tweede zorg over de vele vijanden van God. Bedenk ten eerste dat

jouw God en jouw Schepper en die van hun ook hun rechter is en dat zij hem nooit weer zullen

veroordelen, ook al tolereert hij hun goddeloosheid geduldig voor een tijd. (I Bir. 22:13/14).

 

Herinner je ten tweede dat zij kinderen van verdoemenis zijn en hoe moeilijk en ondraaglijk het zal

zijn voor hen om tot in de eeuwigheid in het vuur te branden. Ze zijn de meest goddeloze dienaren

die geen erfdeel ontvangen. Maar misschien zul je zeggen: “Zou dan niet iemand voor hen

moeten preken?” Natuurlijk! Onthoud dat goede mensen vaak aangetroffen worden tussen de

kwade. En dat pleegkinderen soms weglopen van wat goed is, zoals de verloren zoon die naar een

ver land vertrok en een slecht leven leidde. Maar soms prikkelt de preek hun geweten en keren ze

terug naar de Vader, even welkom dan omdat ze voorheen zondaars waren. Iemand moet dus

speciaal voor hen preken, want ook al ziet de priester dan slechts goddelozen voor zich, zou hij

bij zichzelf moeten denken: “Misschien zijn er tussen hen die kinderen van mijn Heer willen

worden. Ik zal daarom voor hen preken.” Zo’n priester zal een hele grote beloning ontvangen.

(I Bir. 22:15/25).

 

Bedenk op de derde plaats dat goddelozen toegestaan zijn om verder te leven als beproeving voor

de goede mensen, zodat zij, verbitterd door de gewoontes van de goddelozen, hun beloning kunnen

krijgen als een vrucht van geduld. Je kunt dit beter begrijpen door het gebruik van een voorbeeld.

Een roos ruikt zoet, ziet er mooi uit, is zacht om aan te raken, maar het groeit alleen te midden van

doornen die scherp zijn om aan te raken, lelijk om naar te kijken en geen aangename geur afgeven.

(I Bir. 22:26/28).

 

Evenzo, kunnen goede en rechtvaardige mensen, hoewel zij zachtaardig door hun geduld,

prachtig van karakter en lieflijk in hun goede voorbeeld zijn, geen voortgang boeken of op de

proef gesteld worden behalve dan door de goddelozen. De doorn is soms de bescherming voor de

roos, zodat zij niet geplukt wordt voordat zij vol in bloei staat. Evenzo bieden de goddelozen de

goede mensen de mogelijkheid hen niet in zonde te volgen, wanneer, vanwege de goddeloosheid

van anderen, de goeden weerhouden worden van verderf door mateloos feestvieren of andere

zonden. Wijn behoudt zijn kwaliteit niet goed, behalve in bezinksel en zo kunnen goed en

rechtschapen mensen ook niet goed blijven en vooruitgang boeken in de deugden zonder op de

proef te worden gesteld en door vervolgd te worden door de onrechtvaardigen. Wees dus gastvrij

naar de vijanden van mijn Zoon. Onthoudt dat hij hun rechter is en, als rechtvaardigheid erom

vraagt dat hij ze allemaal vernietigt, kon hij zij in één moment wegvegen. Tolereer hen, zolang

als hij ze tolereert!” (I Bir. 22:29/35).

 

 

Hoofdstuk 23

 

 AC. 2

 Christus woorden tot zijn bruid waarin hij een onoprecht man beschrijft, die een vijand van God

wordt genoemd, en vooral over zijn hypocrisie en alles over zijn karakteristieken.

 

Mensen denken dat hij een goed geklede, sterke, en waardige man is, die actief is in de strijd

van de Heer. Wanneer zijn helm echter wordt afgezet, ziet hij er walgelijk uit en ongeschikt

voor elk werk. Zijn hersenen lijken hol, zijn oren zitten op zijn voorhoofd, zijn ogen op zijn

achterhoofd. Zijn neus is afgesneden. Zijn wangen zijn helemaal ingevallen zoals die van een

dode man. Aan de rechterkant is zijn jukbeen en zijn zijn lippen er allemaal afgevallen, zodat er

aan de rechterkant niks overblijft behalve zijn onbedekte keel. Op zijn borst krioelt het van de

wormen; zijn armen zijn als een stel slangen. Een kwaadwillende schorpioen zit in zijn hart; zijn

rug ziet er uit als steenkool. Zijn darmen zijn rot en stinken als bedorven vlees, zijn voeten zijn

dood en zinloos om mee te lopen. (I Bir. 23:1/9).

 

Ik zal je nu vertellen wat dit allemaal betekent. Aan de buitenkant is hij het soort man die vol van

goede gewoonten en wijsheid en actief in mijn dienst lijkt, maar zo is hij helemaal niet. Want als

de helm van zijn hoofd wordt verwijderd, ik bedoel hiermee, als hij werd getoond zoals hij is,

zou hij de lelijkste man van allen zijn. Zijn hersenen lijken hol, aangezien de dwaasheid en

lichtzinnigheid van zijn manieren, tekenen zijn die evident genoeg zijn voor goede mensen

om te zien dat hij zoveel eer onwaardig is. (I Bir. 23:10/13).

 

Als hij mijn wijsheid geproefd had, zou hij zich realiseren dat hij zoveel meer in eer verheven is

boven anderen, dat hij zich sober zou gedragen. Zijn oren zitten op zijn voorhoofd, in plaats van de

nederigheid die hij zou moeten hebben in zijn hoge rang en die hij zou moeten laten schijnen voor

anderen, wil hij alleen zijn eigen eer en roem horen. Hij is trots en dat is waarom hij wil dat

iedereen hem groots en goed noemt. Hij heeft ogen op zijn achterghoofd, want zijn gedachten zijn

gericht op het heden en niet op de eeuwigheid. Hij denkt over hoe hij mensen kan verheugen en

over wat nodig is voor de behoeften van zijn lichaam, maar niet over hoe hij mij zou kunnen

verheugen of over wat goed is voor zielen. (I Bir. 23:14/18).

 

Zijn neus is afgesneden, omdat hij het onderscheidingsvermogen tussen zonde en deugd heeft

verloren, tussen tijdelijke en eeuwige roem, tussen wereldse en eeuwige rijkdom, tussen die

tijdelijke pleziertjes en het eeuwige geluk. Zijn wangen zijn ingevallen, dat wil zeggen, al zijn

gevoelens van schaamte in mijn aanwezigheid, samen met de schoonheid van de deugden,

waardoor hij mij zou verheugen, zijn allemaal dood voor zover als ik er bezorgd om ben. Hij

schaamt zich om te zondigen uit angst van de menselijke schaamte, maar helemaal niet uit angst

voor mij. Een deel van zijn jukbeen en lippen is eraf gevallen, waardoor niks is overgebleven,

behalve zijn keel, vanwege de imitatie van mijn werken en het preken van mijn woorden samen

met oprecht gebed zijn al afvallig van hem geworden, zodat niks overblijft in hem, behalve zijn

gulzige keel. Maar hij vindt de imitatie van de verdorvenheid en betrokkenheid bij wereldlijke

zaken heilzaam en aantrekkelijk. (I Bir. 23:19/23).

 

Zijn borst is vol wormen, want in zijn borst, waar de herinnering moet zijn aan mijn lijden en de

herinnering aan mijn daden en geboden, is slechts bezorgdheid over tijdelijke zaken en wereldse

wensen. De worm knaagt een weg door zijn geweten, zodat hij niet aan geestelijke zaken denkt.

In zijn hart, waar ik zou willen vertoeven en waar mijn liefde gevestigd zou moeten zijn,

woont een kwaadwillige schorpioen met een stekende staart en een gedienstig gezicht. Dit komt

omdat gedienstige en verstandig klinkende woorden uit zijn mond komen, maar zijn hart vol met

onrecht en bedrog is, want hij geeft er niks om als de kerk die hij vertegenwoordigt vernietigd

wordt, zolangs als hij zijn zelfzuchtige wil kan uitdragen. (I Bir. 23:24/27).

 

Zijn armen zijn net slangen, omdat hij in zijn goddeloosheid uitreikt naar de eenvoudige

mensen en hen tot zichzelf roept met eenvoud, maar als het zijn doelstellingen niet bevredigd,

wijst hij ze uit als armoedzaaiers. Net als een slang, rolt hij zich op in een ring door zijn

kwaadaardigheid en ongerechtigheid te verbergen, zodat bijna niemand zijn sluwheid kan

ontdekken. In mijn ogen is hij als een verachtelijke slang want, net als een slang verfoeilijker is

dan ieder ander dier, is hij ook voor mij het meest vervormd en hypocriet, aangezien hij mijn

gerechtigheid voor niets houdt en mij beschouwt als iemand die niet bereid is straffen te

veroorzaken. (I Bir. 23:28/30).

 

Zijn rug is net als steenkool, maar het dient als ivoor te zijn, omdat zijn daden moediger en

zuiverder moeten zijn dan die van anderen om zo de zwakken te ondersteunen door zijn geduld en

door het voorbeeld van een goed leven. Maar, in plaats daarvan is het als steenkool, omdat hij te

zwak is om ook maar een woord van mijn roem te verduren, tenzij het hemzelf bevoordeelt. Hij

denkt nu moedig te zijn ten aanzien van de wereld en omdat hij denkt dat hij een eerzaam mens

is, in zijn recht staat, zal hij vallen, aangezien hij voor mij en mijn heiligen zo vervormd en

levenloos is als steenkool. Zijn darmen stinken, want voor mij stinken zijn gedachten en

genoegens als rottend vlees, de stank die niemand kan verdragen. (I Bir. 23:31/34).

 

Geen van de heiligen kan hem verdragen, in plaats daarvan keert iedereen zijn gezicht van hem

weg en vraagt een veroordeling van hem. Zijn voeten zijn dood, want zijn twee voeten zijn twee

wilsbeschikkingen, ik bedoel hiermee, de wens om zijn zonden te corrigeren en de wens om het

goede te doen. Deze voeten zijn echter dood in in hem, want het merg van de liefde is helemaal

verbruikt in hem en er is niks van over, behalve de geharde botten. Op deze manier staat hij voor

me. Zolang zijn ziel echter in het lichaam blijft, kan hij genade ontvangen. (I Bir. 23:35/39).

 

Commentaar:

 

Sint Lawrence kwam naar de Heilige Birgitta en zei: "Toen ik in de wereld was, had ik drie dingen:

onthouding ten aanzien van mijzelf, barmhartigheid ten aanzien van mijn buurman, liefdadigheid

ten aanzien van God. Vandaar dat ik het woord van God fanatiek predikte, de goederen van de

kerk voorzichtig verdeelde en geseling, vuur en dood met vreugde onderging.

 

Maar deze bisschop ondergaat en bedekt de onthouding van de geestelijken, besteedt de

goederen van de kerk aan de rijken en toont liefdadigheid aan zichzelf. Daarom, verklaar ik tot

hem dat een lichte wolk uit de hemel is neergedaald, overschaduwt door donkere vlammen om

niet door velen gezien te worden. Deze wolk is het gebed van de Moeder van God van de kerk.

De vlammen van hebzucht en van het gebrek aan vroomheid en gerechtigheid verdonkeren het zo,

dat de lieflijke genade van de Moeder van God niet tot de harten van de goddelozen kan

binnendringen.

 

Laat de bisschop zich daarom snel bekeren tot goddelijke liefdadigheid door zichzelf te

verbeteren, door zijn ondergeschikten aan te manen in woord en voorbeeld, en door ze aan te

moedigen zich te verbeteren. Als hij dit niet doet, zal hij de hand van rechtvaardigheid voelen en

zijn diocesaanse kerk zal worden schoongeveegd door het vuur en het zwaard en geteisterd

worden door plunderingen en beproevingen zodat het een lange tijd zal zijn voordat er

iemand zal zijn die haar troost.

 

 

Hoofdstuk 24

 

 AC. 3

 De woorden van God de Vader tot het hemelse leger, en het antwoord van de Zoon, genade

vragend voor zijn dochter, de kerk.

 

 De  Vader sprak, terwijl het gehele hemelse leger luisterde, en hij zei: "Ik heb een klacht

tegen u dat ik mijn dochter aan een man heb gegeven die haar verschrikkelijk doet lijden en haar

voeten aan een houten paal vastbindt, zodat het beenmerg helemaal uit haar voeten is verdwenen.

“De Zoon antwoordde hem: “Vader, ik heb haar vrijgekocht met mijn bloed en haar met mezelf

verloofd, maar nu is ze door geweld in beslag genomen.” Toen sprak de Moeder, zeggende: “U

bent mijn God en mijn Heer. Mijn lichaam droeg de ledematen van uw ware Zoon en mijn ware

Zoon. Ik heb hem niks gewijgerd op aarde. Heb omwille van mijn gebeden, medelijden met Uw

dochter.” Hierna spraken de engelen, zeggend: “U bent onze Heer. In U bezitten wij alle

goede dingen en we hebben niets anders dan U nodig. (I Bir. 24:1/8).

 

Toen Uw bruid uit u is voortgekomen, waren we allen verheugd. Maar nu hebben we reden om

verdrietig te zijn, want ze heeft zichzelf overgegeven in de handen van de kwaadste mannen die

haar beledigen met allerlei beledigingen en misbruik. Heb dus medelijden met haar blijkens Uw

genade, omdat ze in ontzettende grote ellende verkeert en er is niemand die haar troost en bevrijdt,

behalve U, Heer, Almachtige God.” Toen antwoordde de Vader de Zoon, zeggend: “Zoon, jouw

beklag is mijn beklag, jouw woord is mijn woord, jouw werken mijn werken. Je bent in mij en Ik

ben onafscheidelijk in jou. Moge je wil geschiede!” Toen zei hij tegen de Moeder van de Zoon:

“Omdat je me op aarde niks hebt geweigerd, zal ik je in de hemel niks weigeren. Je wil zal worden

vervuld.” Hij zei tegen de engelen: “Jullie zijn mijn vrienden, en de vlam van jullie liefde brandt

in mijn hart. Ik zal mijn dochter omwille van jullie gebeden mijn genade tonen.” (I Bir. 24:9/18).

 

 

 Hoofdstuk 25

 

AC. 4

De woorden van de Schepper tot de bruid over de manier waarop zijn rechtvaardigheid de

goddelozen behoudt om een drievoudige reden.

 

Ik ben de Schepper van hemel en aarde. Je vroeg je af, mijn bruid, waarom ik zo geduldig

ben met de goddelozen. Dat is omdat ik barmhartig ben. Mijn gerechtigheid heeft geduld met ze

om een drievoudige reden en vanwege deze drievoudige reden spaart mijn genade hen.

(I Bir. 25:1/4).

 

Ten eerste duldt mijn rechtvaardigheid hen, zodat hun tijd volledig kan worden voltooid. Net zoals

je een rechtvaardige koning die een aantal gevangenen heeft, kan vragen waarom hij ze niet

veroordeelt tot de dood, waarop zijn antwoord is: “Omdat het nog geen tijd is voor deze

definitieve beslissing van het gerechtshof waar ze verhoord kunnen worden en waar zij die het

horen beter gewaarschuwd zijn.” Op dezelfde manier tolereer ik de goddelozen totdat hun tijd

komt, zodat hun goddeloosheid ook aan anderen bekend gemaakt kan worden. Heb ik je de

veroordeling van Saul niet voorspeld lang voordat het bekend was bij de mensen? Ik gedoogde

hem voor een lange tijd, zodat zijn goddeloosheid aan anderen getoond kon worden. De tweede

reden is dat de goddelozen een aantal goede werken uitvoeren, hoe klein dan ook, waar zij voor

beloond zouden moeten worden. Op deze manier zal niet het minst kleine goede werk wat ze voor

me hebben verricht onbeloond worden, en bijgevolg zullen zij hier op aarde hun loon ontvangen.

Op de derde plaats is het met het oog op het manifesteren van Gods glorie en geduld. Het was om

deze reden dat ik geduld had met Pilatus, Herodes en Judas, ook al waren zij reeds veroordeeld.

En als iemand vraagt waarom ik wie dan ook tolereer, herinner ze dan aan Judas en Pilatus.

(I Bir. 25:5/14).

 

Mijn genade spaart de goddelozen ook om een drievoudige reden. Allereerst is het vanwege

mijn grote liefde, omdat eeuwige straf lang zal zijn. Om die reden, vanwege mijn grote liefde,

verdraag ik ze tot het laatste moment opdat hun straf kan worden vertraagd door uitstel van tijd. Op

de tweede plaats om hun menselijke natuur het toe te staan om te worden verteerd door ondeugden,

want de menselijke natuur wordt verteerd door zonde, zodat zij de tijdelijke dood bitterder ervaren

als zij jonger zouden sterven. Want de jongeren sterven door een langzame en bittere dood. In de

derde plaats voor de verbetering van goede mensen en de bekering van een aantal goddelozen.

Als goede en rechtvaardige mensen worden gekweld door de goddelozen, profiteren de goede en

rechtvaardigen hiervan, omdat dit hen leidt tot onthouding van zonden of voor het verkrijgen

van een grotere verdienste. (I Bir. 25:15/21).

 

Ook hebben de goddelozen soms een goed effect op bepaalde andere goddeloze personen.

Wanneer de laatsgenoemden nadenken over het lot en het kwaad van de voormaligen, bedenken ze

zich en zeggen: “Wat voor goed doet het ons om hen te volgen?” En: “Omdat de Heer zo geduldig

is, is het beter voor ons om ons te bekeren.” Op deze manier keren ze soms naar me terug, omdat

ze huiveren de dingen te doen die die anderen doen en bovendien vertelt hun geweten hen dat ze

zulke dingen niet moeten doen. Er wordt gezegd dat als een persoon door een schorpioen

gebeten wordt, hij geheeld kan worden door gezalfd te worden met olie waarvan een ander reptiel

zou doodgaan. Op dezelfde manier kan een goddeloos persoon die iemand anders ziet vallen

gestoken worden door wroeging en worden genezen door na te denken over het kwaad en de

ijdelheid van de ander. (I Bir. 25:22/26).

 

 

Hoofdstuk 26

 

AC. 5

 De  engelen geven woorden van lof aan God, en over hoe kinderen geboren zouden worden als

onze eerste ouders niet hadden gezondigd en over hoe God door Mozes wonderen toonde aan

het volk en later door zijn eigen komst en over de perversie van lichamelijk huwelijk in deze

tijd en over de voorwaarden van het geestelijk huwelijk.

 

Je zag hoe de engelen voor God stonden. De hele menigte engelen zei: "Alle lof en eer aan u,

Here God, u die is en was zonder einde! Wij zijn uw dienaren en wij brengen u een drievoudige

lof en eer. Ten eerste, omdat u ons geschapen hebt om gelukkig te zijn met u en ons een

onbeschrijfelijke licht gaf om voor eeuwig gelukkig in te zijn. Ten tweede omdat alle dingen in

uw goedheid en loyaliteit zijn geschapen en volgens uw wensen en via uw woord behouden

worden. Ten derde zijn wij erg gelukkig, omdat u de mens hebt geschapen en omwille van hen,

een menselijk lichaam heeft genomen uit de meest kuise Moeder, die waardig bevonden

werd om u te dragen, die de hemelen niet konden bevatten. (I Bir. 26:1/6).

 

Moge uw roem en zegen, namens alle engelen die u zo verheven heeft in eer, over alle dingen zijn.

Moge uw altijddurende eeuwigheid en resistentie over alle dingen behouden worden en blijven.

Moge uw liefde blijven in het menselijke ras dat u heeft geschapen. U alleen, Heer, moet gevreesd

worden vanwege uw grote macht, u alleen moet worden gewenst vanwege uw grote liefdadigheid.

U alleen moet geliefd worden vanwege uw standvastigheid. Alle lof komt u toe zonder einde,

onophoudelijk, voor altijd en eeuwig. Amen!” (I Bir. 26:7/12).

 

De Heer antwoordde: “Jullie geven me een waardig eerbetoon voor de hele schepping. Maar

vertel me eens waarom jullie me eren voor het menselijke ras, die me meer dan alle andere

schepselen, tot woede heeft uitgedaagd? Ik heb ze superieur gemaakt aan de lagere schepselen.

Voor geen enkele andere heb ik zulke schande geleden als voor de mens en ik heb geen enkele

andere tegen zo’n hoge prijs vrijgekocht. Of welk schepsel, buiten de mens behoudt zich niet door

zijn natuurlijke orde? Hij bezorgt me meer verdriet dan elk ander schepsel. Net zoals ik jullie heb

geschapen naar mijn lof, maakte ik de mens ter ere van mij. Ik gaf hem een lichaam om een

geestelijke tempel te zijn en ik plaatste een ziel erin als een mooie engel, omdat de menselijke ziel

vrijwel identiek is aan de macht en kracht van een engel. In deze tempel, was Ik, zijn God en

Schepper de derde metgezel. Hij was bedoeld om van mij te genieten en vreugde in mij te

vinden. Daarna maakte ik een vergelijkbare tempel uit zijn rib. (I Bir. 26:13/23).

 

Nu, mijn bruid, voor wie dit allemaal is gezegd, zul je je afvragen hoe zij kinderen konden krijgen

zonder gezondigd te hebben. Ik zal je vertellen: Het bloed van de liefde zou zijn zaad in het

lichaam van de vrouw hebben geplant zonder enkele schaamteloze lust, door de goddelijke liefde

en wederzijdse genegenheid en seksuele geslachtsgemeenschap waarin zij beiden in vuur en vlam

gezet zouden worden voor elkaar en de vrouw zou zo vruchtbaar zijn geworden. Eens het kind

zonder zonde of wellustig genot verwekt zou zijn, zou ik er uit mijn goddelijkheid een ziel in

hebben gezonden en ze zou het kind gedragen hebben en zonder pijn gebaard hebben.

(I Bir. 26:24/26).

 

Het kind zou aanstonds, net als Adam, in perfectie geboren worden. Maar hij toonde minachting

voor dit voorrecht door toe te geven aan de duivel en een grotere eer te begeren dan die ik hem

had gegeven. Na hun ongehoorzame daad, kwam mijn engel naar ze toe en ze schaamden zich

voor hun naaktheid. Precies op dat moment maakten ze kennis met de begeerte van het vlees en

leden honger en dorst. Ook verloren ze mij, want daarvoor, toen ze mij nog hadden, voelden ze

geen honger of vleselijke lust of schaamte en alleen Ik was al hun goed, hun tederheid en

plezier en perfecte genot. (I Bir. 26:27/31).

 

Terwijl de duivel zich verheugde over hun verderf en ondergang, kreeg ik medelijden met ze en

heb ik ze niet verlaten maar toonde hen een drievoudige genade. Ik kleedde hun naaktheid en gaf

ze brood van de aarde. In ruil voor de wellust die de duivel in hen had aangewakkerd na hun daad

van ongehoorzaamheid, heb ik, door mijn goddelijke macht, zielen in hun zaad geplant. En ik

heb wat de duivel hen had voorgesteld totaal omgekeerd voor hun goed. Daarna liet ik ze zien

hoe ze moesten leven en hoe ze me moesten eren. Ik gaf ze de toestemming om geoorloofde

geslachtsgemeenschap te hebben, want voordat ik ze mijn toestemming en aanwijzingen had

gegeven, waren ze verstijfd van angst en bang om zich seksueel te verenigen. Zo was ik ook door

medelijden bewogen en heb ik ze getroost toen Abel vermoord werd en zij treurden voor lange

tijd en onthielden zich voor lange tijd. (I Bir. 26:32/38).

 

Toen mijn wil eenmaal aan hen bekend was gemaakt, begonnen zij weer geslachtsgemeenschap

te hebben en kinderen te verwekken. Ik beloofde hen dat Ik, hun Schepper, geboren zou worden

onder hun nakomelingen. Daar de kwaadwilligheid van de kinderen van Adam groeide, heb ik

gerechtigheid over de zondaars doen gelden, maar genade aan mijn uitverkorenen. Zij maakten me

blij en ik heb ze weggehouden van verderf en ze opgevoed, omdat ze zich aan mijn geboden

hielden en in mijn beloftes geloofden. Toen de tijd van barmhartigheid naderde, heb ik mijn

machtige werken laten zien door Mozes en mijn kinderen gered, zoals ik beloofd had. Ik heb ze

met manna gevoed en ging ze voor in een zuil van wolken en vuur. Ik gaf ze mijn Wetten en

onthulde mijn mysteries en de toekomst aan hen door mijn profeten. (I Bir. 26:39/45).

 

Hierna koos Ik, de Schepper van alle dingen, een maagd voor me, geboren uit een vader en

moeder. Van haar nam ik het menselijke vlees en ben ik waardig uit haar geboren zonder

geslachtsgemeenschap of zonde. Net als die eerste kinderen geboren zouden zijn in het

paradijs door het mysterie van de goddelijke liefde en uit hun ouders’ wederzijdse liefde en

genegenheid en zonder enkele schaamteloze lust, nam mijn goddelijkheid een menselijke

natuur aan van een maagd zonder geslachtsgemeenschap of haar maagdelijkheid aan

te tasten. (I Bir. 26:46/48).

 

Gekomen in het vlees, ware God en man, vervulde ik de Wetten en alle geschriften, net zoals het

eerder was voorspeld over me. En ik introduceerde een Nieuwe Wet, omdat de Oude Wet streng

en moeilijk uit te voeren was en niks anders was dan een beeld over wat er in de toekomst

gebeuren zou. In de Oude Wet was het voor een man toegestaan om verschillende vrouwen te

hebben, zodat de komende generaties niet kinderloos hoefden te zijn of zich moesten verenigen

met de heidenen om te trouwen. In mijn Nieuwe Wet is het een man voorgeschreven om slechts

één vrouw te hebben en verboden om tijdens zijn leven meerdere vrouwen te hebben. Zij die zich,

omwille van de voortplanting, sexueel verenigen in liefde en vrees voor God zijn voor mij een

geestelijke tempel waar ik in wens te wonen als een derde metgezel. (I Bir. 26:49/53).

 

Echter treden de mensen van deze eeuw in het huwelijk om zeven redenen. Ten eerste vanwege

de schoonheid van het gezicht; ten tweede omwille van de rijkdom; ten derde vanwege het

buitensporige en onfatsoenlijke plezier dat ze krijgen door geslachtsgemeenschap, ten vierde

vanwege de feesten en buitensporige vraatzucht; ten vijfde omdat het aanleiding geeft tot trots over

hun kleding, voedsel, het vermaak en andere ijdelheden; ten zesde om kinderen te verwekken, niet

voor God of goede werken maar voor rijkdom en eer; als zevende treden ze in het huwelijk

omwille van de lust en zijn zij door hun wellust als beesten. (I Bir. 26:54/55).

 

Deze mensen ontmoeten elkaar met instemming en harmonie graag aan de deuren van mijn

kerk, maar hun gevoelens en innerlijke gedachten zijn totaal tegenovergesteld aan de mijne. In

plaats van mijn wil, geven ze de voorkeur aan hun eigen wil, die gericht is op het plezier van de

wereld. Als al hun gedachten tot mij gericht waren en als ze hun wil in mijn handen toevertrouwden

en een echtgenoot in goddelijke vrees namen, dan zou ik ze mijn instemming geven en zou ik de

derde metgezel met hen zijn. Maar nu, hoewel ik aan hun hoofd zou moeten zijn, verkrijgen ze

geen toestemming van me, want ze hebben liever lust dan mijn liefde in hun harten. Ze komen

naar mijn altaar en horen daar dat ze één hart en één geest moeten zijn , maar mijn hart vlucht van

ze omdat ze geen warmte van mijn hart hebben en de smaak van mijn lichaam niet kennen.

(I Bir. 26:56/60).

 

Zij zoeken een warmte die snel zal vergaan en begeren het lichaam dat door wormen wordt

verorberd. Zodoende treden zulke mensen in het huwelijk zonder de verbintenis en vereniging met

God de Vader en zonder de liefde van de Zoon en zonder de troost van de Heilige Geest. Als het

echtpaar naar bed gaat, verlaat de Geest hen meteen en treedt de geest van onzuiverheid toe,

omdat zij slechts samenkomen uit lust en aan niets anders denken of niets anders bespreken. Maar

mijn genade kan nog steeds bij hen komen, als ze zich bekeren. Want met mijn macht plaats ik

graag een levende ziel in hun zaad. Soms laat ik slechte ouders goede kinderen krijgen. Vaker

worden slechte kinderen geboren uit slechte ouders, omdat de kinderen de slechtheid van hun

ouders imiteren, zoveel als ze maar kunnen en het zelfs nog vermeerderen als mijn geduld het hen

toelaat. Zo'n paar zal nooit mijn gezicht te zien krijgen, tenzij zij berouw hebben. Want

er is geen zonde zo ernstig dat berouw het niet wegspoelt. (I Bir. 26:61/69).

 

Aansluitend zal ik voor het soort dat geschikt is voor God om te hebben met een zuiver lichaam

en een kuise ziel, het huwelijk geestelijk maken. Daarin zijn zeven goede dingen, die in

tegenstelling zijn tot de eerder genoemde slechte dingen. Daarin is er geen verlangen naar fysieke

schoonheid of aangenaam zicht, maar slechts voor het zicht van de liefde van God. Noch is daar,

ten tweede, enkel verlangen om ook maar iets meer te bezitten dat wat zij nodig hebben om

verder te leven. Ten derde, voorkomen zij nutteloos en frivool taalgebruik. Ten vierde maken zij

zich geen zorgen over het zien van vrienden of familie, in plaats daarvan ben ik degene die zij

liefhebben en verlangen. Ten vijfde verlangen zij ernaar om innerlijke nederigheid in hun geweten

te behouden en uiterlijk in de manier waarop ze zich kleden. Ten zesde hebben ze nooit enig

voornemen om een wellustig leven te leiden. Als zevende leiden ze zoons en dochters van God

door middel van hun goede gedrag en goed voorbeeld en door het prediken van spirituele

woorden. (I Bir. 26:70/78).

 

Ze staan voor mijn kerkdeuren, met hun onaantastbaar geloof behouden en waar ze me

toestemming geven en ik geef hen de mijne. Ze komen tot mijn altaar en genieten van de spirituele

vreugde van mijn lichaam en bloed. Met de vreugde die zij hierin vinden wensen zij één hart en

één lichaam en één wil te worden, en Ik, ware God en man, machtig in hemel en op aarde, zal

de derde metgezel van ze zijn en hun hart vullen. De wereldse echtparen beginnen hun lust voor

het huwelijk in lust als beesten, en nog erger dan beesten. Deze spirituele echtgenoten beginnen in

de liefde en angst voor God en streven ernaar niemand anders dan mij tevreden te stellen. De

onreine geest vult de voormalige en spoort hen aan tot lichamelijke lust waar niets anders is dan

stank. De laatste zijn gevuld met mijn Geest en staan in vuur en vlam van mijn Geest die nooit

gedoofd wordt in hen. (I Bir. 26:79/85).

 

Ik ben een God in drie personen. Ik ben één in wezen met de Vader en de Heilige Geest,

aangezien het onmogelijk is voor de Vader om gescheiden te worden van de Zoon of voor de

Heilige Geest om gescheiden te worden van beide en omdat het onmogelijk is om hitte van

vuur te onderscheiden is het ook onmogelijk voor deze spirituele echtgenoten om van mij

gescheiden te worden. Ik ben samen met hen als hun derde metgezel. Mijn lichaam was eens

gewond en overleed door het lijden, maar het zal nooit meer gewond raken of sterven. Op

dezelfde manier zullen degenen die in mij zijn opgenomen door een oprecht geloof en een

perfecte wil nooit van mij afsterven. Overal waar ze staan, zitten of lopen, ben ik bij ze

als derde metgezel.” (I Bir. 26:86/91).

 

 

Hoofdstuk 27

 

AC. 6

 Woorden van de Moeder tot de bruid over hoe er drie dingen zijn in een dans en over hoe deze

dans deze wereld symboliseert en over het lijden van de Moeder bij de dood van Christus.

 

De Moeder van God sprak tot de bruid, zeggende: “Mijn dochter, ik wil dat je weet dat waar een

dans is, drie dingen zijn: lege vreugde, luid geschreeuw en nutteloos werk. Als iemand de danszaal

verdrietig en vol zorgen binnenkomt, dan zet zijn vriend, die zich in het midden van de

vreugde van de dans bevindt maar een vriend van hem triest ziet binnenkomen, zijn vreugde

aan de kant, verlaat de dans en treurt met zijn bedroefde vriend. (I Bir. 27:1/2).

 

Deze dans is de wereld die nog steeds gevangen is in angst, die voor dwazen vreugde lijkt. In deze

wereld zijn er drie dingen: lege vreugde, ondoordachte woorden en nutteloos werk. Een mens moet

alles achter zich laten waar hij voor zwoegt. Zou een persoon die temidden van dit wereldse

dansen staat, mijn zwoegen en verdriet overdenken en dan rouwen met mij – die alle wereldse

vreugde achter zich heeft gelaten – en zou hij de wereld achter zich laten? Bij de dood van mijn

Zoon was ik als een vrouw wiens hart was doorstoken met vijf speren. (I Bir. 27:3/7).

 

De eerste speer was zijn schandelijke en afkeurenswaardige naaktheid, want ik zag mijn meest

kuise en machtige Zoon naakt aan de zuil staan zonder ook maar enige bedekking op hem. De

tweede speer was de veroordeling tegen hem, want zij beschuldigden hem van verraad en

leugen en verraadden hem, die ik kende als zijnde rechtvaardig en waarheidsgetrouw en die nooit

iemand heeft beledigd of gewenst heeft iemand te beledigen. De derde speer was zijn kroon van

doornen die zijn heilige hoofd zo bruut doorboorden dat het bloed zijn mond, baard en oren in

stroomde. De vierde speer was zijn treurige stem aan het kruis waarbij hij huilend tot de Vader

uitriep: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Alsof hij wilde zeggen: “Vader, er is niemand

zich over mij ontfermt, behalve u.” De vijfde speer die mijn hart doorboorde was zijn meest

bittere dood. (I Bir. 27:8/13).

 

Zijn meest kostbare bloed vloeide uit hem door zoveel slagaders als de speren die mijn hart

hadden doorstoken. De slagaders van zijn handen en voeten werden doorboord, en de pijn in zijn

doorstoken pezen stroomde onvermurwbaar naar zijn hart en van het hart terug naar zijn pezen,

omdat zijn hart gezond en sterk was, verergerde de pijn zich meer. Een strijd tussen leven en

dood en zijn leven werd bitter meer verlengd temidden van zijn pijn. Toen zijn dood naderde en

zijn hart barstte van ondraaglijke pijn, begon hij plots stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam

en zijn hoofd dat wat naar achteren hing hief zich vanzelf wat op. Hij opende zijn gesloten ogen

lichtjes, bijna half open. Ook opende hij zijn mond zodanig dat zijn bloedende tong gezien kon

worden. Zijn vingers en armen, die nogal ingekrompen waren, strekten zich vanzelf uit. Zodra hij

zijn geest had overgeleverd, zonk zijn hoofd naar zijn borst toe. Zijn handen trokken zich een

beetje terug van de plek van de wonden en zijn voeten moesten meer van zijn gewicht dragen.

(I Bir. 27:14/22).

 

Toen werden mijn handen droog. Mijn ogen waren in duisternis bedekt en mijn gezicht werd

doodsbleek. Mijn oren konden niks horen, mijn mond geen woord uitbrengen. Ik stond te wankelen

op mijn voeten en mijn lichaam viel op de grond. Toen ik van de grond opstond en mijn Zoon zag,

die er slechter uitzag dan een melaatse, heb ik mijn gehele wil met de zijne verenigd, wetend dat

alles gebeurd was volgens zijn wil en niet gebeurd kon zijn als hij het niet had toegelaten. En ik

bedankte hem voor alles. Een zekere vreugde was vermengd met mijn verdriet, want ik zag dat hij,

die nooit gezondigd had, door zijn grote liefde, voor alle zondaars wilde lijden. Moge degenen

die in de wereld zijn, zien waar ik doorheen ben gegaan toen mijn Zoon stierf en mogen zij het

altijd in gedachten houden.” (I Bir. 27:23/30).

 

 

Hoofdstuk 28

 

AC. 7

De woorden van de Heer aan de bruid waarin hij beschrijft hoe iemand veroordeeld werd door

God en over de afschuwelijke en verschrikkelijke straf die hem werd geëist door God en al

de engelen.

 

De bruid zag dat God boos keek. Hij zei: “Ik ben zonder begin en zonder einde. Sinds jaar en dag

is er geen verandering in mij. Veeleer is alle tijd van de wereld als een enkel uur of ogenblik

voor me. Iedereen die mij ziet, ziet en begrijpt alles wat er in mij is ogenblikkelijk, bij wijze van

spreken. Echter, mijn bruid, omdat je in een materieel lichaam bent, kun je niet waarnemen en

begrijpen zoals een geest. Omwille van jou zal ik je daarom uitleggen wat er is gebeurd.

(I Bir. 28:1/7).

 

Ik zat als een rechter, aangezien al het recht mij was gegeven en een zekere persoon kwam om

veroordeeld te worden in de rechtbank. De stem van de Vader weerklonk en zei tot hem: “Wee u

dat u ooit bent geboren.” Het was niet alsof God er berouw om had hem gemaakt te hebben,

maar net zoals iedereen het vervelend zou vinden voor die andere persoon en medelijden met

hem zou hebben. De vader van de Zoon antwoordde: “Ik heb mijn bloed voor jou vergoten en

een zware straf geaccepteerd, maar je hebt jezelf er totaal van vervreemd en wilt er niks mee te

maken hebben.” De stem van de Geest zei: “Ik zocht in alle hoeken van zijn hart om te zien of ik

misschien wat genegenheid en liefde in zijn hart zou vinden, maar hij is ijskoud, steenhard. Hij is

niet mijn zorg.” Deze drie stemmen zijn niet gehoord alsof er drie goden waren, maar ze werden

omwille van jou hoorbaar gemaakt, mijn bruid, want anders zou je niet in staat zijn dit mysterie

te begrijpen. (I Bir. 28:8/14).

 

De drie stemmen van de Vader en de Zoon en Heilige Geest werden vervolgens onmiddellijk

omgezet in een enkele stem die donderde en zei: “Je verdient in geen geval het koninkrijk van de

hemel!” De Moeder van barmhartigheid bleef stil en opende haar barmhartigheid niet, omdat de

beschuldigde het onwaardig was. Alle heiligen riepen in één stem, zeggend: “Het is goddelijke

rechtvaardigheid om hem voor eeuwig verbannen uit uw koninkrijk en van uw vreugde.” Al

degenen in het vagevuur zeiden: “Wij hebben geen straffen die streng genoeg zijn om jouw

zonden te bestraffen. Je moet meer leed verduren en daarom zal je van ons gescheiden

worden.” (I Bir. 28:15/19).

 

Daarna riep de beschuldigde met een afschuwelijke stem, zeggend: Wee, wee, voor de zaden

die samenkwamen in mijn moeders schoot en waar ik uit werd gevormd!” Hij riep voor een

tweede keer en zei: “Verdoemd is het uur waarin mijn ziel met mijn lichaam werd verenigd.

Verdoemd is hij die mij een lichaam en ziel gaf!” Een derde keer riep hij uit: “Verdoemd is het

uur waarin ik tot leven werd gebracht vanuit de buik van mijn moeder!” (I Bir. 28:20/23).

 

Vervolgens kwamen er drie verschrikkelijke stemmen uit de hel en zeiden tegen hem: “Kom bij

ons, verdoemde ziel, als vloeibaar koper dat afvoert naar onderen naar eeuwigdurende dood en

oneindig leven!” Ze riepen voor een tweede keer: “Kom, verdoemde ziel, leeg voor onze boosheid!

Want er zal niemand zijn die je niet zal vullen met zijn eigen pijn en boosheid! Voor een derde

keer riepen ze uit: “Kom, verdoemde ziel, zwaar als een steen die zinkt en zinkt en nooit de

bodem raakt waar het kan rusten! Je zult dieper in de diepte afdalen dan wij en je zult niet tot

stilstand gebracht worden totdat je het laagste gedeelte van de afgrond hebt bereikt.”

(I Bir. 28:24/28).

 

Toen zei de Heer: “Net als een man met verschillende vrouwen die een van hen ziet vallen en zich

afkeert van haar en zich tot anderen keert die standvastig blijven en zich met hem verheugen, zo

heb ik ook mijn gezicht en genade van hem afgekeerd en me tot mijn dienaren gericht en me met

hen verheugd. Daarom, nu dat je hebt gehoord over zijn val en zijn ellende, dien mij met meer

oprechtheid dan hij deed, in verhouding tot de grotere genade die ik jou heb geschonken! Vlucht

van de wereld en zijn wensen! (I Bir. 28:29/31).

 

Heb ik zo’n zwaar lijden geaccepteerd omwille van wereldlijke roem of omdat ik niet in staat was

het sneller en makkelijker te doen? Natuurlijk was ik ertoe in staat. Echter vereiste

rechtvaardigheid dat, omdat de mensheid gezondigd had in alle ledematen, tevredenheid in alle

leden moest worden aangebracht. Dit was waarom God, door zijn medelijden voor de mensheid en

zijn vurige liefde voor de Maagd, een menselijke natuur ontving van haar waarin hij alle straffen

die de mensheid zou lijden kon verdragen. Ik heb uit liefde jouw straf op me genomen, blijf

daarom standvastig in ware nederigheid, net als mijn dienaren, zodat je niks hebt om je over te

schamen en niks vreest, behalve mij. Bescherm je mond op zo’n manier dat, als het mijn wil was, je

nooit zou spreken. Wees niet verdrietig over tijdelijke dingen die gewoon weer voorbij gaan. Ik

kan ieder die ik wil rijk of arm maken. En ja, mijn bruid, plaats al je hoop in mij!”

(I Bir. 28:32/40).

 

Commentaar:

 

Deze man was een edelman, canon en de sub-diaken, die na het verkrijgen van een valse

vergunning, trouwt met een rijke maagd. Echter, verrast door een plotselinge dood, heeft

hij zijn wens niet kunnen vervullen.

 

 

Hoofdstuk 29

 

AC. 8

 De woorden van de Maagd tot de dochter over twee vrouwen, waarvan de ene Trots genoemd

werd en de andere Nederigheid. De laatstgenoemde symboliseert de meest zoete Maagd en

over hoe de Maagd deze twee ontmoet bij het uur van hun dood.

 

De Moeder van God sprak tot de bruid van de Zoon, zeggend: “Er zijn twee vrouwen. Een van hen

heeft geen speciale naam, want ze verdient geen naam, de andere is Nederigheid, en ze heet

Maria. De duivel is meester over de eerste vrouw want hij overheerst haar. Een van haar ridders zei

tegen deze vrouw: “Mevrouw, ik ben bereid alles voor je te doen wat ik kan, als ik slechts één keer

de liefde met je mag bedrijven. Ik ben immers machtig, sterk en moedig van hart, ik ben voor

niets bang en ben klaar om voor je te sterven.” Zij antwoordde hem: “Mijn dienaar, je liefde is

groot. Ik zit echter op een hoge troon en heb alleen deze troon en er zijn drie poorten tussen ons.

(I Bir. 29:1/7).

 

De eerste poort is zo smal, dat wat een man ook draagt op zijn lichaam het eraf wordt getrokken en

scheurt als hij er binnengaat. De tweede is zo scherp dat het door de pezen snijdt. De derde poort

brandt met zo’n vuur dat er niet aan de hitte valt te ontsnappen, maar iedereen die erdoor naar

binnen gaat juist snel versmelt zoals koper. Overigens zit ik zodanig hoog dat iedereen die met mij

wil zitten - want ik heb alleen deze ene troon - naar beneden zal dalen in de grote diepten van chaos

onder me.” De ridder antwoordde haar: “Ik geef mijn leven voor u, want een val naar beneden

betekent niets voor me.” (I Bir. 29:8/12).

 

Deze dame is trots en iedereen die tot haar wil komen zal als het ware door drie poorten gaan.

Door de eerste poort komt de persoon die alles geeft dat hij bezit om menselijke eer te ontvangen

omwille van trots. Als hij niets bezit, streeft hij ernaar zijn gehele wil te vervullen zodat hij trots

kan leven en eer voor zich kan winnen. Door de tweede poort komt een persoon binnen die al zijn

werk en alles wat hij doet, al zijn tijd en al zijn gedachten en al zijn kracht richt op zijn trots. En

zelfs als hij zijn lichaam moet verwonden omwille van zijn eer en rijkdom, doet hij dat met

genoegen. Door de derde deur komt de persoon binnen die nooit rustig en stil is, maar als vuur

brandt met de gedachte over hoe hij wereldse eer of een staat van trots kan bemachtigen. Maar als

zijn wens wordt vervuld, kan hij niet lang in dezelfde staat blijven, want hij zal een rampzalige

val maken. Toch is er nog steeds trots in de wereld.” (I Bir. 29:13/20).

 

“Ik ben,” zei Maria, “degene die het meest nederig is. Ik zit op een grote troon. Boven me is er

geen zon noch maan, noch sterren, noch wolken, maar een prachtige en onvoorstelbare stralende

helderheid die voortspruit uit de prachtige schoonheid van de Goddelijke hoogheid. Onder me

is er geen aarde noch steen, maar onvergelijkbare rust in Gods goedheid. Rond mij zijn er geen

wanden noch muren, maar de glorierijke heerschaar van engelen en heilige zielen. Hoewel ik op

zo’n verheven troon zit, hoor ik nog steeds mijn vrienden die op aarde leven, die dagelijks hun

tranen uitstorten over me. Ik zie hun strijd en werken, die groter zijn dan die van degenen die

voor hun vrouw Trots vechten. (I Bir. 29:21/27).

 

Ik zal hen dan ook bezoeken en ze samenbrengen bij mijn troon, omdat hij groots is en ruimte

heeft voor iedereen. Echter kunnen zij nog niet bij me komen zitten, want er zijn nog steeds twee

muren tussen ons waardoor ik ze vertrouwelijk zal leiden zodat ze bij mijn troon kunnen

komen. De eerste muur is de wereld die smal is. Daarom zullen mijn dienaren in de wereld door

mij troost ontvangen. De tweede is de dood. Daardoor zal ik, hun meest liefdevolle vrouw en

Moeder hen ontmoeten en bij ze komen bij hun dood, zodat zij zelfs in hun dood zelf worden

opgefrist en getroost. Ik zal ze met me samenbrengen op de troon van hemelse vreugde, zodat ze

in oneindige vreugde, voor eeuwig mogen rusten in de armen van eeuwigdurende liefde en

eeuwige roem.” (I Bir. 29:28/34).

 

 

Hoofdstuk 30

 

AC. 9

 De liefdevolle woorden van de Heer tot de bruid over hoe het aantal valse Christenen

vermenigvuldigd is tot aan het punt van het opnieuw kruisigen van Christus, over hoe hij de dood

nogmaals zou accepteren omwille van de zondaars, als dit mogelijk was.

 

Ik ben God. Ik heb alle dingen ten behoeve van de mens geschapen, zodat alle dingen hen van

dienst kunnen zijn en hen onderrichten. Maar tot hun eigen verdoemenis misbruiken ze alle

dingen die ik ten gunste van hen heb geschapen. Ze geven minder om God en houden minder

van Hem dan de gecreëerde wereld. De Joden bereidden 3 soorten straffen voor in mijn lijden: ten

eerste, het hout waaraan ik, na te zijn gegeseld en gekroond, werd vastgenageld; ten tweede, het

ijzer waarmee ze mijn handen en voeten vastspijkerden; ten derde, het gal dat ze me te drinken

gaven. Bovendien, maakten ze me uit voor een idioot omdat ik de dood vrijwillig onderging

en ze noemden me een leugenaar vanwege mijn leer. (I Bir. 30:1/6).

 

Het aantal van deze mensen in de wereld is inmiddels vermenigvuldigd en dat geeft mij weinig

troost. Ze hangen me aan het hout door hun verlangen om te zondigen; gezien het feit niemand een

enkel woord omwille van mij kan verdragen, geselen ze me door hun ongeduld en ze bekronen me

met doorns van hun trots, want ze denken boven mij verheven te zijn. Ze nagelen mijn handen en

voeten met het verharde ijzer, zoals ze zich verheugen in zonde en zichzelf zo verharden alsof ze

geen vrees voor me moeten hebben. Zoals ze mij gal geven in mijn verdriet en ze me een

leugenaar noemen en een idioot vanwege mijn lijden, dat ik met vreugde toetrad.

(I Bir. 30:7/10).

 

Ik ben machtig genoeg om hen en de hele wereld te verdrinken vanwege hun zonden. Als ik ze

echter zou verdrinken, zouden degenen die mij dienen, uit angst, blijven en dat zou oneerlijk

zijn, want de mensen zouden me uit liefde moeten dienen. Als ik persoonlijk naar ze toekwam in

zichtbare vorm, zouden hun ogen het niet kunnen verdragen om naar me te kijken of hun oren om

mij te horen. Hoe kon een sterfelijk wezen een onsterfelijk wezen aanschouwen? Maar in feite zou

ik graag weer helemaal willen sterven omwille van de mensheid, als dit mogelijk was.

(I Bir. 30:11/15).

 

Toen verscheen de Heilige Maagd Maria en de Zoon zei tegen haar: “Wat wens je, mijn Moeder,

mijn uitverkorene?” En ze zei: “Heb medelijden met je creatie, mijn Zoon, omwille van mijn

liefde!” Hij antwoordde: “Ik zal nogmaals barmhartig zijn omwille van jou.” Toen sprak de Heer

tot zijn bruid, zeggend: “Ik ben jouw God, de Heer van de engelen. Ik ben Heer over leven en

dood. Ik wil mezelf in je hart vestigen. Ik hou zoveel van je! De hemelen en de aarde en alles erin

kunnen mij niet behelzen en toch wil ik me vestigen in jouw hart, dat niks anders is dan een brok

vlees. Voor wie zou je nog bang zijn of wat zou je nog missen als je de almachtige God, in wie

al het goede wordt gevonden, in je hebt? (I Bir. 30:16/24).

 

Er dienen drie dingen in het hart te zijn waarin ik me vestig: een bed waar we kunnen rusten, een

stoel waar we kunnen zitten en een lamp die ons licht geeft. Laat dus in jouw hart een bed zijn

voor stilte en rust, waar je kunt rusten van de kwade gedachten en wensen van de wereld. Houd

altijd de eeuwige vreugde in gedachten! De stoel dient het voornemen te zijn om bij me te blijven,

zelfs als je er soms op uit moet gaan. Het gaat tegen de natuur in om altijd te staan. De persoon

die altijd staat is degene die altijd het voornemen heeft om in de wereld te zijn en nooit bij mij komt

zitten. Het licht of de lamp moet het vertrouwen zijn waardoor jij gelooft dat ik in staat ben om

alles te doen en ik almachtig ben boven alle dingen.” (I Bir. 30:25/31).

 

 

Hoofdstuk 31

 

AD. 0

 

Over hoe de bruid de liefdevolle Maagd Maria bekleed zag met een kroon en de versieringen van

kostbare schoonheid, en hoe de heilige Johannes de Doper de bruid de betekenis van de kroon

en andere dingen uitlegde.

 

Gods bruid zag de Konigin van de Hemel, de Moeder van God, met een kostbare kroon op het

hoofd en het haar loshangend over de schouders, schitterend van wonderbare en

onbegrijpelijke schoonheid. Gehuld in een gouden kleed, glinsterend van onuitsprekelijke glans, in

een hemelblauwe mantel, even helder van kleur als de hemel zelf. (I Bir. 31:1/2).

 

Toen Gods bruid zich zeer verbaasde over zo’n schoon gezicht en verrukt stond van bewondering,

verscheen plotseling de Heilige Johannes de Doper tot haar en zei: “Luister nauwkeurig naar

wat dit allemaal betekent: De Kroon betekent, dat zij Koningin en Heerseres is, en Moeder van

de Koning der engelen. Haar loshangend haar betekent, dat zij onbevlekt is en een reine maagd. De

mantel, die blauw schijnt als de hemel, betekent, dat alle wereldse dingen als dood voor haar waren

(in haar hart en wil.) Het gouden kleed betekent dat zij inwendig en uitwendig gloeide van

goddelijke liefde. (I Bir. 31:3/7).

 

En Jezus Christus, haar Zoon, plaatste in haar kroon zeven lelies, en tussen de lelies zette Hij

zeven kostbare stenen. De eerste lelie is haar ootmoed, de tweede is haar vreeze Gods, de derde

is haar gehoorzaamheid, de vierde haar geduld, de vijfde haar standvastigheid, de zeste haar

mildheid, want zij geeft mild aan allen die haar erom vragen. De zevende is haar barmhartigheid

in nood, want in welke nood de mens ook is, indien hij haar met geheel zijn hart aanroept, zal hij

barmhartigheid door haar verkrijgen en gered worden. Tussen deze schitterende lelies heeft

haar Zoon zeven kostbare stenen gezet. De eerste steen is haar onovertreffelijke deugd, want er is

geen deugd in enig geestelijk of lichamelijk wezen, die zij niet in hogere mate bezit. De tweede

steen is de volmaaktste reinheid, want de Koningin van de Hemel was zo rein, dat geen enkele

vlek of zonde bij haar te vinden was, van af haar eerste intrede in de wereld tot aan haar laatste dag.

En al de geesten uit de afgrond konden bij haar geen smet vinden zo groot als de punt van een

naald. Zij was waarlijk de allerreinste en het betaamde de Koning van de engelen tegenover alle

engelen en mensen in niets anders te vertoeven dan in het reinste en heerlijkste lichaam. De derde

steen was haar schoonheid, want God wordt voortdurend door Zijn engelen voor de schoonheid

van Zijn moeder geëerd, en de vreugde van alle heilige engelen en heilige zielen wordt door

haar schoonheid verhoogd. (I Bir. 31:8/16).

 

De vierde kostbare steen van de kroon is de wijsheid van de Maagd Maria, want zij is vervuld van

alle wijsheid Gods en alle wijsheid wordt door haar volmaakt. De vijfde steen is haar kracht en

macht, want zij is zo sterk en machtig door God, dat zij al wat geschapen is omver kan werpen.

De zesde steen is haar helderheid, want zij schijnt zo helder, dat de engelen, wier ogen helderder

zijn dan het licht, door haar bestraald worden en de duivels het niet wagen naar haar glans op te

zien. De zevende steen is de volkomenheid van alle lieflijke vreugde en alle geestelijke zoetheid,

die in haar zo volmaakt zijn, dat er geen vreugde is, die door haar niet vergroot wordt, en geen

genot, dat door haar niet inniger wordt en volmaakter door haar heilig aangezicht. Want zij is

vervuld van genade en barmhartigheid boven alle heiligen. Zij is het vat der reinheid, waarin het

Brood der engelen lag en waarin alle lieflijkheid en alle schoonheid zijn. (I Bir. 31:17/22).

 

Haar Zoon zette deze zeven stenen tussen de zeven lelies die in haar kroon waren. Daarom zul je,

haar Zoon’s bruid, haar eren en loven met geheel je hart, want voorwaar, zij is alle lof en eer

waardig. (I Bir. 31:23/24).

 

 

Hoofdstuk 32 

 

AD. 1

 Over hoe de bruid, na Gods vermaning, armoede koos voor zichzelf en rijkdom en wellust

afzwoer en over de waarheid van de dingen die aan haar zijn geopenbaard en over drie

opmerkelijke dingen die Christus haar heeft laten zien.

 

Je zou moeten worden als een persoon die alles achter zich laat en zijn als degene die verzamelt. Je

laat rijkdom achter je en je verzamelt deugden, je maakt je los van het vergankelijke en

verzamelt de eeuwige dingen, laat de zichtbare dingen los en verzamel het onzichtbare. In ruil

voor het plezier van het lichaam, zal ik je opgetogenheid van je ziel geven; in ruil voor de vreugde

van de wereld, zal ik je de vreugde van de hemel schenken; in ruil voor de wereldse eer, de

eer van de engelen; in ruil voor de aanwezigheid van familie, de aanwezigheid van God; in

ruil voor het bezit van goederen, geef ik je mezelf, de brenger en Schepper van alle dingen.

(I Bir. 32:1/3).

 

Beantwoord de drie vragen die ik je zal stellen. Ten eerste, wil je rijk of arm zijn in deze wereld?

Ze antwoordde: “Heer, ik zou liever arm zijn, omdat rijkdom me geen goed doet, het baart me

slechts zorgen en leid me af van u dienstbaar te zijn.” “Vertel me ten tweede, of je naar je

geweten iets verwerpelijks of onwaar hebt gevonden in de woorden die je uit mijn mond

hoorde?” En ze zei: “Zeker niet, het is allemaal aannemelijk.” “Vertel me ten derde of je de

begeerte van het vlees zoals je die eerder had, je meer verheugt dan het het geestelijk genot dat

je nu hebt?” En ze antwoordde: “Ik schaam me in mijn hart als ik denk aan mijn voormalige

vleselijke lust. Ik zie het nu als vergif en des te bitterder, omdat ik er eerst zo naar wenste. Ik

zou liever sterven dan er ooit naar terug te keren; het is niet te vergelijken met geestelijk

genot.” (I Bir. 32:4/12).

 

“Dus,” zei hij, “bewijs je jezelf dat alle dingen die ik je eerder heb verteld waar zijn. Waar ben

je dan bang voor of waarom ben je bezorgd dat de dingen die ik je eerder heb verteld,

uitgesteld worden te gebeuren? Denk aan de profeten, de apostelen en de heilige leraren van de

kerk. Hebben zij iets anders in mij gevonden dan de waarheid? Dat is waarom ze niet om de

wereld of haar lusten gaven. Of waarom voorspelden de profeten de toekomst zo ver van te

voren, tenzij het was omdat God hen deze woorden eerst aan de wereld bekend wilde laten

maken voordat ze bewerkstelligd werden, zodat de onwetenden geïnstrueerd zouden

worden in het geloof? (I Bir. 32:13/18).

 

Alle mysteries van mijn incarnatie werden op voorhand bekend gemaakt aan de profeten, zelfs

de ster die de wijzen leidde. Ze geloofden in de woorden van de profeten en verdienden te zien

waar ze in geloofden en zekerheid werd hen gegeven zodra ze de ster zagen. Op dezelfde manier

dienen mijn woorden nu eerst aangekondigd te worden en later als zij uitgevoerd worden

zullen zij worden geloofd door een groter bewijs. (I Bir. 32:19/21).

 

Drie dingen heb ik je laten zien. Ten eerste, het geweten van een man wiens zonde ik je heb

geopenbaard en met de duidelijke symptomen heb bewezen. Maar waarom zou ik hem niet

persoonlijk vernietigen? Of hem in een ogenblik laten verdrinken in de diepten, als ik dat wilde?

Natuurlijk kon ik dat. Echter tolereer ik hem nog omwille van het instrueren van anderen en in

bewijs dat mijn woorden laten zien hoe waar en geduldig ik ben en hoe ongelukkig deze man

is die de duivel domineert. De macht van de duivel over hem is toegenomen door zijn voornemen

om in zonde te verblijven en door zijn genot erin, met het gevolg dat noch zachte woorden,

noch harde bedreigingen, noch de angst van de hel hem kunnen herinneren. En terecht ook, want

voor zover hij het voortdurende voornemen had om te zondigen, zelfs als hij het niet in de

praktijk bracht, verdient hij het om overhandigd te worden aan de duivel tot in eeuwigheid. De

geringste zonde is genoeg om iemand die zich erin verheugt en geen berouw toont te

verdoemen. (I Bir. 32:22/30).

 

Ik liet je twee anderen zien. De duivel kwelde het lichaam van een van hen, maar kwam niet tot in

zijn ziel; hij overschaduwde de ander zijn geweten door misleiding en bedrog, maar was toch niet

in zijn ziel en had geen macht over hem. Maar misschien vraag je je af: “Zijn het geweten en de

ziel niet hetzelfde? Is hij niet in de ziel als hij in het geweten is?” Natuurlijk niet. Het lichaam

heeft twee ogen om mee te zien, maar, zelfs als zij de kracht van hun zicht verliezen, kan het

lichaam nog steeds gezond zijn. Zo is het ook met de ziel. Alhoewel het verstand en geweten soms

verward en gekweld is, beschadigt het niet altijd de ziel. De duivel triomfeert dus over zijn

geweten, maar niet over zijn ziel. (I Bir. 32:31/39).

 

Ik zal je een derde man tonen wiens lichaam en geest volledig onderworpen zijn aan de duivel.

Tenzij gedwongen door mijn macht en door een bijzondere genade, zal hij nooit van hem

worden losgelaten of uit hem gaan. De duivel verlaat sommige mensen gemakkelijk en

vrijwillig, maar uit anderen slechts met tegenzin en onder dwang. Want terwijl de duivel in

sommige mensen treedt ofwel vanwege de zonde van hun ouders of als gevolg van een verborgen

Goddelijk oordeel, zoals bijvoorbeeld in kinderen of onwetenden, treedt hij bij anderen binnen

vanwege hun ongeloof of voor enkele andere zonden. De duivel verlaat de laatstgenoemde

vrijwillig als hij wordt uitgedreven door mensen die samenzweringen kennen of de kunst van het

uitdrijven van demonen en als zij het niet doen omwille van trots of enige tijdelijke winst, want

de duivel heeft de macht om degene binnen te treden die hem heeft verdreven of weer in dezelfde

persoon uit wie hij is verdreven binnen te dringen als er geen liefde voor God in een van hen is.

Hij verlaat nooit het lichaam en de ziel van hen die compleet bezeten zijn, behalve dan door

mijn macht. (I Bir. 32:40/45).

 

Zoals azijn, indien gemengd met zoete wijn, alle zoetheid van de wijn verpest en nooit meer eruit

gehaald kan worden, zo zal ook de duivel nooit uit de ziel gaan van iemand die hij in bezit

heeft, behalve dan door mijn macht. Wat is deze wijn als niet de menselijke ziel die me

dierbaarder is dan elk andere geschapen wezen en zo lieflijk voor mij, dat ik mijn pezen liet

afsteken en mijn lichaam tot op het bot heb verwond omwille van hem? Liever dan het te

verliezen, accepteerde ik zelfs mijn dood ervoor. Deze wijn werd bewaard in bezinksel,

aangezien ik de ziel in een lichaam plaatste waar het voor mijn vreugde in een gesloten vat werd

bewaard. De slechtste azijn werd echter vermengd met deze zoete wijn – ik verwijs naar de

duivel, wiens kwaadaardigheid zuurder en weerzinwekkender is dan elk azijn. Door mijn macht

zal deze azijn verwijderd worden van de persoon wiens naam ik je zal vertellen, zodat ik mijn

rechtvaardigheid en wijsheid door hem kan openbaren, maar mijn oordeel en

rechtvaardigheid door de vorige man. (I Bir. 32:46/51).

 

Commentaar:

 

De eerste man was een beroemde en trotse voorzanger die naar Jerusalem ging zonder de

toestemming van de paus en door de duivel in beslag werd genomen. Er staat ook iets over deze

bezetene in het derde book, hoofdstuk 31 en in het vierde boek, hoofdstuk 115. De tweede

bezetene in hetzelfde hoofdstuk was een Cisterciënzer monnik. De duivel kwelde hem zoveel dat

vier mannen hem nauwelijks vast konden houden. Zijn langwerpige tong leek op die van een koe.

De boeien aan zijn hand waren onzichtbaar in stukken gebroken.

 

Deze man werd gered door de woorden van de Heilige Geest door de Heilige Birgitta na een

maand en twee dagen. De derde bezetenene was een deurwaarder uit Östergötland. Toen hij

aangemaand werd tot boetedoening, zei hij tegen degene die hem aanmaande: “Kan de eigenaar

van het huis niet zitten waar hij maar wil? De duivel heeft mijn hart en tong. Hoe kan ik boete

doen?” Toen hij de heiligen van God beledigde stierf hij diezelfde nacht, zonder de

sacramenten en de biecht.

 

 

Hoofdstuk 33

 

AD. 2

 De  aansporingen van de Heer tot de bruid met betrekking tot echte en valse wijsheid, en over hoe

de goede engelen de goede wijzen assisteren, terwijl de duivels de slechte wijzen assisteren.

 

Sommige van mijn vrienden zijn net als geleerden met drie kenmerken: ten eerste, een

onderscheidende intelligentie boven wat natuurlijk is voor de hersenen; ten tweede, wijsheid

zonder menselijke hulp, omdat ik ze zelf in hun innerlijk leer en ten derde zijn ze vol van de

zachtaardige en goddelijke liefde waarmee ze de duivel verslaan. Maar tegenwoordig studeren

mensen op tegenovergestelde wijze. Ten eerste zoeken ze kennis uit arrogantie om goede geleerden

genoemd te worden. Ten tweede zijn zij op zoek naar kennis om zo rijkdom te vergaren. Ten

derde zoeken ze kennis om eer en privileges voor zich te winnen. Zodoende zal ik ze verlaten,

wanneer zij naar hun scholen gaan en er binnentreden, omdat ze studeren vanwege trots,

terwijl ik ze nederigheid leerde. (I Bir. 33:1/6).

 

Ze gaan er binnen uit hebzucht, maar er was niet eens een plek waar ik mijn hoofd kon neerleggen

om te rusten. Ze gaan er binnen om priviliges voor zich te winnen, afgunstig op anderen die

hogerop komen dan zijzelf, terwijl ik door Pilatus werd veroordeeld en bespot door Herodes.

Daarom verlaat ik ze, want ze bestuderen niet mijn leringen. Omdat ik echter goed en mild ben

geef ik eenieder waar hij om vraagt. Hij die om brood vraagt zal het krijgen, maar hij die om stro

vraagt zal stro worden gegeven. Mijn vrienden vragen om brood, want zij zoeken en bestuderen de

goddelijke wijsheid waar mijn liefde in gevonden wordt. Anderen vragen echter om stro, daarmee

bedoel ik de wereldse wijsheid. Net zoals stro nutteloos is, maar alleen als voedsel dient voor

irrationele dieren die rondgrazen, zo is ook de wereldse wijsheid die zij zoeken zinloos en is er

geen voeding voor de ziel. Er is niets anders dan een kleine reputatie en zinloos werk, want als een

mens sterft wordt al zijn wijsheid uit het bestaan gewist en zij die haar gewoonlijk prezen kunnen

haar niet langer zien. (I Bir. 33:7/15).

 

Ik ben als een groot man met veel dienaars, die namens hun Heer, aan de mensen uitdelen wat ze

nodig hebben. Op deze manier vallen de goede en boze engelen onder mijn bevoegdheid. Op deze

manier worden de mensen die mijn wijsheid bestuderen, ik bedoel hiermee degenen die mij van

dienst zijn, bijgestaan door de goede engelen, hen voedend met troost en plezierig werk. De boze

engelen helpen de wereldse wijzen. Zij geven hun in wat zij willen en vormen hen naar hun wil,

prenten slechte ideeën in met veel zinloos werk. Toch, als zij hun ogen op mij zouden richten, kon

ik ze brood geven waar ze niet voor hoefden te werken en genoeg van de wereld om tevreden te

zijn. Maar ze krijgen nooit genoeg van de wereld, omdat ze zoet in zuur veranderen voor

zichzelf. (I Bir. 33:16/22).

 

Maar jij, mijn bruid, dient als kaas te worden en je lichaam als de gietvorm waarin de kaas wordt

gegoten tot het de vorm heeft van de gietvorm. Op deze manier moet de ziel, die heerlijk en van

goede smaak is zoals kaas voor me is, lang genoeg beproefd en gezuiverd worden in het lichaam,

zodat lichaam en ziel eendracht bereiken en beiden dezelfde vorm van zelfbeheersing behouden,

zodat het vlees de geest gehoorzaamt en de geest het vlees naar elke deugd leidt. (I Bir. 33:23/24).

 

 

Hoofdstuk 34

 

 AD. 3

Christus leert de bruid over de manier om te leven. Ook over hoe de duivel toegeeft dat de bruid

van Christus houdt boven alles. En over de de duivel die Christus vraagt waarom hij zoveel van

haar houdt en hij openbaart de liefde die Christus heeft voor de bruid.

 

Ik ben de Schepper van hemel en aarde, die ware God en waarachtig mens was in de Maagd van de

baarmoeder, die stierf en verrees en opgestegen is naar de hemel. Jij, mijn bruid, bent naar een

onbekende plaats gekomen. Daarom moet je vier dingen leren: ten eerste, de taal van de plaats; ten

tweede, hoe je je gepast kleed, ten derde, hoe je je dagen en tijd inricht naargelang de aard van

de plaats; ten vierde, te wennen aan nieuw soort voedsel. (I Bir. 34:1/3).

 

Aangezien je uit de instabiliteit van de wereld in stabilitiet komt, moet je een nieuwe taal leren, dat

wil zeggen, hoe je je onthoudt van nutteloze woorden en zelfs van de toegestane, gezien het belang

van stilte en rust. Je moet gekleed zijn in innerlijke en uiterlijke nederigheid, zodat je jezelf niet

innerlijk verheft als zijnde heiliger dan anderen, noch uiterlijk beschaamd zijn om je nederig op te

stellen in het openbaar. Ten derde, moet je tijd zodanig ingedeeld zijn dat, net zoals het vaak

gebruikelijk voor je was om tijd te maken voor de behoeften van het lichaam, je nu dus alleen tijd

moet hebben voor de ziel en nooit tegen me wil zondigen. Ten vierde is het verstandig je te

onthouden van vraatzucht en van lekkernijen, voor zover je menselijke natuur het kan verdragen.

Daden van onthouding die buiten het natuurlijke vermogen reiken, bevallen mij niet, want

ik vraag in redelijkheid opdat de lusten worden getemd. (I Bir. 34:4/8).

 

Toen de duivel opeens verscheen, zei de Heer tegen hem: “Je bent door mij geschapen en zag alle

rechtvaardigheid in mij. Vertel me of deze bruid rechtmatig de mijne is door bewezen recht. Ik sta je

toe om haar hart te begrijpen, zodat je zult weten hoe je me kunt antwoorden. Houdt ze van iets

anders buiten mij of zou ze alles nemen in ruil voor mij?” De duivel antwoordde hem: “Ze houdt

nergens van zoals ze van u houdt. Liever dan u te verliezen zou ze elke kwelling ondergaan, mits

u haar de deugd van geduld geeft. Ik zie een soort van brandend verbond op haar neerdalen van u

dat haar hart zo veel verbindt met u dat ze aan niets anders denkt en van niemand anders houdt

dan u.” (I Bir. 34:9/15).

 

Toen zei de Heer tegen de duivel: “Vertel me wat je in je hart voelt en wat je van deze grote liefde

vindt die ik voor haar heb.” De duivel antwoordde: “Ik heb twee ogen, een van hen is lichamelijk,

ook al ben ik niet lichamelijk, waardoor ik tijdelijke zaken zo duidelijk waarneem dat er niets zo

verborgen of donker is dat het zich kan verbergen voor me. Het tweede oog is een spirituele waar

ik elk leed zie, hoe klein het ook is, en kan begrijpen tot welke zonde het behoort. Er is geen

zonde die zo vaag en klein is dat ik het niet kan zien, tenzij hij door boetedoening is gelouterd.

Hoewel er echter geen organen zijn die gevoeliger dan de ogen zijn, zou ik toch nog veel liever

twee brandende fakkels mijn ogen onafgebroken laten doodringen dan dat zij met de ogen

van de geest ziet. (I Bir. 34:16/20).

 

Ik heb ook twee oren. Een van hen is lichamelijk, en niemand kan zo geheimelijk spreken dat ik

het niet kan horen met dit oor. De tweede is een geestelijk oor en geen enkele gedachten of

voornemens tot zonden kunnen ooit zo verborgen zijn, dat ik ze niet hoor, tenzij ze zijn gelouterd

door boetedoening. Er is een bepaalde straf in de hel die als een kolkende geweldadige stroom is

die uit een verschrikkelijk heet vuur stroomt. Ik zou liever deze martelende stroom onophoudend

in en uit mijn oren laten gaan, dan dat zij iets zou horen met haar oren van de geest. Ik heb ook een

geestelijk hart. Ik zou het onophoudend in stukken laten snijden en voortdurend vernieuwen in

dezelfde straffen, alleen maar om haar hart weer te koelen in de liefde voor u. (I Bir. 34:21/27).

 

Maar nu, omdat u eerlijk handelt, laat me u een vraag stellen die u mij beantwoordt. Vertel me,

waarom houdt u zoveel van haar en waarom verkoos u niet een heiliger, rijker en mooier

iemand voor uzelf?” De Heer antwoordde: “Omdat dat is wat rechtvaardigheid vereiste. Jij

was door mij geschapen en zag alle rechtvaardigheid in mij. (I Bir. 34:28/31).

 

Vertel me, terwijl ze luistert, waarom het rechtvaardig was dat je zo diep viel en wat je dacht toen je

viel.” De duivel antwoordde: “Ik zag drie dingen in u: Ik zag uw roem en eer boven alle dingen en

ik dacht aan mijn eigen eer. Daarom was ik vastbesloten in mijn trots, niet alleen om gelijk aan

u te zijn, maar zelfs groter dan u. Ten tweede zag ik dat u de machtigste van allen was. Daarom

verlangde ik ernaar om machtiger te zijn dan u. Ten derde zag ik wat er in de toekomst zou gaan

gebeuren en, omdat uw roem en eer zonder begin en zonder einde zou zijn, benijdde ik u en dacht

ik dat ik met plezier voor eeuwig gemarteld zou worden met alle mogelijke wrede straffen als u

maar dood kon gaan. Met zulke gedachten viel ik. En op die manier was de hel gemaakt.”

(I Bir. 34:32/40).

 

De Heer antwoordde: "Je vroeg me waarom ik zoveel van deze vrouw houd. Voorwaar, het is

omdat ik al je kwaad in goed verander. Omdat je trots werd en mij, je Schepper, niet wilde hebben

als een gelijke, dus vernederde ik mezelf in elk opzicht, verzamel ik zondaars voor mezelf en maak

mezelf hun gelijke door mijn heerlijkheid met hen te delen. Ten tweede, omdat je zo’n grondig

verlangen had om machtiger te zijn dan ik, maak ik zondaars machtiger dan jou en deel al mijn

macht met hen. Ten derde, omdat je jaloers op me bent, ben ik zo vol van liefde dat ik mezelf

heb opgeofferd voor iedereen.” (I Bir. 34:41/45).

 

Toen zei de Heer: “Nu, duivel, is je hart van duisternis in het licht gezien. Vertel me, terwijl ze

luistert, hoeveel ik van haar houd.” De duivel zei: “Als het mogelijk was, zou je gemakkelijk

weer, liever dan haar te verliezen, in iedere ledemaat dezelfde pijn lijden als dat je eens aan het

kruis in al je ledematen tegelijk leed.” Toen antwoordde de Heer: “Als ik dus zo barmhartig ben,

weiger ik aan niemand die het vraagt vergiffenis, vraag me in nederigheid om genade voor jezelf en

ik zal het je geven.” De duivel antwoordde hem: “Dat zal ik geen geval doen. Op het moment van

mijn val, werd een straf vastgesteld voor iedere zonde, voor elke waardeloze gedachte of elk

waardeloos woord. Elke geest die gevallen is zal zijn straf krijgen. Liever dan voor u te knielen,

slik ik alle straffen voor mezelf, zolang mijn mond kan openen en sluiten voor straffen en voor

altijd weer verlengd zal in straf. (I Bir. 34:46/53).

 

Toen zei de Heer tot zijn bruid: “Zie hoe verhard de prins van de wereld is en hoe krachtig hij

tegen mij is door de verborgen rechtvaardigheid. Ik kon hem zeker vernietigen in een seconde

door middel van mijn macht, maar ik schaad hem niet meer dan een goede engel in de hemel.

Als zijn tijd komt, die nu nadert, zal ik hem en zijn aanhangers veroordelen. Dus, mijn bruid,

volhard in goede werken. Hou van me met heel je hart. Vrees niemand anders dan mij. Want

ik ben de Heer over de duivel en over alles dat bestaat. (I Bir. 34:54/60).

 

 

Hoofdstuk 35

 

AD. 4

 De woorden van de Maagd tot de bruid waarin ze haar eigen verdriet en het lijden van Christus

beschrijft, en over hoe de wereld was verkocht door Adam en Eva en terug gebracht werd

door Christus en zijn Maagdelijke Moeder.

 

Maria sprak: "Overweeg het lijden van mijn Zoon, dochter. Het voelde alsof zijn ledematen

mijn eigen ledematen en hart waren. Net zoals andere kinderen gewoonlijk in de baarmoeder

gedragen worden, zo was hij ook in mij. Hij was echter ontvangen door de vurige barmhartigheid

van Gods liefde, terwijl anderen zwanger raken door de vleselijke lust. Zijn neef Johannes zei dus

terecht: “Het Woord is vlees geworden.” Hij kwam en was in me door liefde. Het Woord en de

liefde schiepen hem in mij. Hij was voor mij als mijn eigen hart. Dit is waarom het voor me voelde

alsof de helft van mijn hart geboren werd en uit me ging, toen hij geboren werd. Toen hij leed,

voelde het alsof mijn eigen hart leed. Als iets half buiten en half binnen is en het deel dat eruit is

wordt gekweld, voelt het innerlijke deel dezelfde pijn. Op dezelfde manier was het alsof mijn eigen

hart werd gegeseld en verwond toen mijn Zoon werd gegeseld en verwond. (I Bir. 35:1/12).

 

Ik was de persoon die het dichtst bij hem stond bij zijn lijden en was nooit van hem gescheiden. Ik

stond dichtbij zijn kruis en, zoals hetgeen dat het dichtst aan het hart is het meeste pijn doet, zo

was zijn pijn voor mij moeilijker dan voor de anderen. Toen hij zijn blik vanaf het kruis naar me

omlaag wierp, stroomden mijn tranen uit mijn ogen als bloed van de aderen. Toen hij me

overweldigd van pijn zag, werd hij zo verdrietig over mijn pijn dat alle pijn van zijn eigen wonden

verdwenen vanwege mijn pijn. Ik durf dan ook te zeggen dat zijn pijn mijn pijn was en zijn hart

het mijne. Net zoals Adam en Eva de wereld verkochten voor één appel, kan je zeggen dat mijn

Zoon en ik de wereld teruggekocht hebben met één hart. En dus, mijn dochter, denk aan mij, want

ik was bij de dood van mijn Zoon en het zal niet moeilijk voor je zijn om de wereld op te geven.”

(I Bir. 35:13/19).

 

 

Hoofdstuk 36

 

 AD. 5

Het antwoord van de Heer aan een engel die aan het bidden was dat beproevingen aan de bruid

toegekend mochten worden en over hoe grotere beproevingen zijn gegeven aan de perfectere

zielen.

 

De Heer zei tegen een engel die zat te bidden voor zijn bruid: “Je bent als een ridder van de Heer

die zijn helm nooit afzet uit vermoeidheid en die nooit uit angst zijn ogen van de strijd afhoudt. Je

bent zo standvastig als een berg, je brandt als een vlam. Je bent zo schoon dat er geen vlek in je is.

Je smeekt me om genade voor mijn bruid. Ook al weet en zie je alle dingen in mij. Vertel me toch

eens, terwijl ze luistert, wat voor soort genade vraag je voor haar? Genade is immers drieledig.

(I Bir. 36:1/7).

 

Er is de genade waardoor het lichaam wordt gekweld en de ziel gespaard, zoals in het geval van

mijn dienaar Job, wiens vlees onderworpen werd aan allerlei soorten pijn, maar wiens ziel werd

gered. De tweede soort genade is die waarin lichaam en ziel worden gespaard van straf, zoals in het

geval van de koning die in allerlei soorten lust leefde en geen pijn had in lichaam en ziel terwijl

hij in de wereld was. De derde vorm van genade is die waarbij lichaam en ziel worden bestraft

met het gevolg dat ze zowel pijn in hun lichaam als in hun hart ervaren, zoals in het geval van

Peter en Paul en andere heiligen. (I Bir. 36:8/10).

 

Er zijn drie toestanden voor de mens in de wereld. De eerste toestand is die van degenen die in

zonde vallen en weer opstaan. Soms sta ik deze mensen toe om pijn in hun lichamen te ervaren

opdat ze worden gered. De tweede toestand is die van degenen die voor eeuwig willen leven, zodat

ze voor eeuwig kunnen zondigen. Al hun wensen zijn gericht op die van de wereld. Als ze iets

voor me doen van tijd tot tijd, doen ze dat in de hoop op hun welvarende vergankelijke winst.

Noch straf van het lichaam, noch erg veel pijn van het hart wordt gegeven aan deze mensen. In

plaats daarvan mogen zij hun eigen macht en verlangen volgen, want zij zullen hun beloning

hieronder ontvangen voor het allerminste goede dat ze voor me hebben gedaan, aangezien ze voor

eeuwig gestraft zullen worden, omdat hun wens om te zondigen voor eeuwig is. De derde toestand

is die van degenen die angstiger zijn om tegen me te zondigen en me te beledigen dan dat zij

voor welke straf dan ook zijn. Ze zouden liever tot in eeuwigheid gekweld worden met

ondraagbare straffen, dan mij bewust tot boosheid te provoceren. Pijn in lichaam en ziel is gegeven

aan deze mensen, zoals in het geval van Peter en Paul en andere heiligen, opdat ze hun

overtredingen in deze wereld kunnen rechtzetten; of anders worden ze voor een tijd bestraft

omwille van grotere heerlijkheid of als een voorbeeld voor anderen. Ik heb deze drievoudige

barmhartigheid aan drie personen in dit koninkrijk laten zien wiens namen jou bekend zijn.

(I Bir. 36:11/22).

 

Nu dan, mijn engel en mijn dienaar, wat voor soort genade vraag je voor mijn bruid?” En hij zei:

“Genade van lichaam en ziel, zodat ze haar overtredingen in deze wereld recht kan zetten en

zodat geen van haar zonden onder uw oordeel komt.” De Heer antwoordde: “Laat het gebeuren

volgens jouw wil.” Toen sprak hij tot de bruid: “Je bent de mijne en ik zal doen zoals ik wil. Hou

van niets zoveel als van mij. Louter jezelf voortdurend van zonde, te allen tijde, volgens het

advies van degenen aan wie ik je heb toevertrouwd. Verberg geen zonden. Laat niks

ongecontroleerd gaan. Denk niet dat enige zonde licht of verwaarloosd is. Ik zal je aan alles wat

je veronachtzaamt herinneren en erover oordelen. Geen van je zonden zal onder mijn oordeel

komen als je ervoor hebt geboet in dit leven door middel van boetedoening. De zonden waarvoor

geen boetedoening is gedaan zullen worden gelouterd danwel in het vagevuur, danwel door middel

van een of ander geheim besluit van mij, als tevredenheid nog niet gemaakt is voor hen hier

op aarde.” (I Bir. 36:23/34).

 

 

Hoofdstuk 37

 

 AD. 6

De woorden van de Moeder tot de bruid waarin ze de voortreffelijkheid van haar Zoon beschrijft

en hoe Christus nu wreder wordt gekruisigd door zijn vijanden, de slechte Christenen, dan dat hij

door de Joden werd, en over hoe, als gevolg daarvan zulke mensen een wredere en bitterdere straf

ontvangen.

 

De Moeder zei: “Mijn zoon had drie goede dingen. Het eerste was dat niemand ooit zo’n verfijnd

lichaam had als hij, aangezien hij twee perfecte naturen had, zijn goddelijke en zijn menselijke; en

hij was zo eerlijk dat, net zoals er geen vlek gevonden kan worden in de helderste ogen, er zo

geen enkele fout op zijn lichaam gevonden kon worden. Het tweede goede ding was dat hij nooit

zondigde. Andere kinderen dragen soms zowel de zonden van hun ouders als die van henzelf. Dit

kind zondigde nooit, maar droeg niettemin de zonden van iedereen. Het derde goede ding was

dat, terwijl sommige mensen doodgaan omwille van God en hun grotere beloning, hij net zoveel

doodging omwille van zijn vijanden als omwille van mij en zijn vrienden. (I Bir. 37:1/6).

 

Toen zijn vijanden hem kruisigden, deden ze vier dingen met hem. Ten eerste hebben ze hem met

doornen gekroond; ten tweede, nagelden ze zijn handen en voeten; ten derde gaven ze hem gal te

drinken; ten vierde doorboorden ze zijn zij. Maar mijn verdriet is, dat zijn vijanden die nu in de

wereld zijn, mijn Zoon wreder kruisigen dan de Joden hem hebben gekruisigd. Ook al mag je

zeggen dat hij nu niet kan lijden en doodgaan, toch kruisigen ze hem door hun ondeugden. Een

man kan het beeld van een vijand van hem beledigingen en verwonden en alhoewel het beeld niet

de schade voelt die het wordt aangedaan, dient de dader niettemin te worden beschuldigd en

vervolgd vanwege zijn kwaadaardige voornemens om het te verwonden. Ook zijn de

ondeugden waarmee ze mijn Zoon kruisigen op een geestelijke manier afschuwelijker en serieuzer

voor hem dan de ondeugden van degenen die hem in het lichaam hebben gekruisigd.

(I Bir. 37:7/12).

 

Maar misschien vraag je je af: “Hoe kunnen ze hem kruisigen?” Nou, ten eerste zetten ze hem aan

het kruis dat ze voor hem hebben opgesteld. Dit is wanneer ze kennis nemen van de leefregels

van hun Schepper en Heer. Dan onteren ze hem wanneer hij hen waarschuwt via hun dienaars die

hem dienen en verachten ze dit en doen ze zoals ze zelf willen. Ze kruisigen zijn rechterhand door

rechtvaardigheid met onrechtvaardigheid te verwarren, zeggend: “Zonde is niet zo ernstig en

verfoeilijk voor God als wordt gezegd, noch straft God iemand voor eeuwig, maar zijn

dreigementen zijn slechts om ons bang te maken. Waarom zou hij ons verlossen als hij wil dat we

omkomen?” Ze overwegen niet dat de minstgeringe zonde waarin een persoon zich verheugd

genoeg is om hem of haar voor eeuwig te straffen. Aangezien God de minstgeringe zonde niet

onbestraft laat, noch het minste goede onbeloond laat, zullen zij altijd een straf krijgen voor zover

als ze een voortdurend voornemen hebben om te zondigen, en mijn Zoon, die met zijn hart ziet,

rekent dat aan als een daad. Want zij zouden hun voornemen uitvoeren, als mijn Zoon het toeliet.

(I Bir. 37:13/21). 

 

Ze kruisigen zijn linkerhand door deugden om te zetten in ondeugden. Ze willen tot het einde

blijven zondigen, zeggend: “Als we op het eind gewoon zeggen “God, ontferm u over mij! God’s

genade is zo groot dat hij ons vergiffenis zal schenken.” Het is geen deugd om te willen zondigen

zonder verbeteringen te maken, de prijs te willen zonder er voor gewerkt te hebben, tenzij er

enige wroeging in het hart is, tenzij een persoon zijn wegen echt wil herstellen, als hij het kon

doen ware het niet vanwege ziekte of een andere belemmering. Ze kruisigen zijn voeten door

genot te hebben in het zondigen zonder ook maar één keer aan mijn Zoon’s bittere straf te denken of

zonder hem eenmaal te bedanken vanuit het diepste van hun hart zeggend: “God, u heeft zo bitter

geleden. Alle lof komt u toe vanwege uw dood.” Zulke woorden komen nooit over hun lippen.

(I Bir. 37:22/28).

 

Ze kronen hem met een kroon van spot door zijn dienaars te bespotten en denken dat het zinloos is

om Hem te dienen. Ze geven hem gal te drinken wanneer ze zich verheugen en juichen over zonde.

De gedachte over hoe serieus en afschuwelijk zonde is komt nooit bij hen op. Ik vertel je de

waarheid, mijn dochter, en je kunt dit aan mijn vrienden vertellen, dat in de ogen van mijn Zoon

zulke mensen onrechtvaardiger zijn dan de mensen die hem veroordeelden, ergere vijanden dan zij

die hem kruisigden, schaamtelozer dan zij die hem verkochten. Zij verdienen een grotere straf dan

de anderen. (I Bir. 37:29/33).

 

Pilatus wist inderdaad goed dat mijn Zoon niet gezondigd had en de dood niet verdiende. Omdat

hij echter vreesde zijn tijdelijke macht te verliezen en de opstand van de Joden, veroordeelde hij

mijn Zoon tot de dood. Wat zouden deze mensen te vrezen hebben als ze hem dienden? Of welke

eer of voorrecht zouden ze verliezen als ze hem eerden? Ze zulllen derhalve een zwaardere

straf ontvangen, in de ogen van mijn Zoon, erger dan Pilatus. (I Bir. 37:34/38).

 

Pilatus veroordeelde hem vanwege angst, in overeenstemming met het verzoek en de intentie van

anderen. Deze mensen veroordelen hem voor hun eigen voordeel en zonder enige angst, door

hem te schande te maken door middel van zonde waar ze zich van konden onthouden als ze het

wilden. Maar ze onthouden zich niet van zonde, ook schamen ze zich niet over hun reeds begane

zonden, omdat ze niet nadenken over hun onwaardigheid over de vriendelijkheid van degene die

ze niet dienen. Zij zijn erger dan Judas, omdat Judas, nadat hij de Heer had verraden, erkende dat

hij God was en dat hij zelf zwaar gezondigd had tegen Hem. Hij was echter wanhopig en versnelde

zijn dagen naar de hel, denkend dat hij het niet waard was om te leven. (I Bir. 37:39/43).

 

Deze mensen herkennen hun zonde en toch volharden zij erin zonder enige wroeging erover in hun

harten. Ze willen liever het rijk der hemelen nemen door een soort van geweld en kracht, denkend

dat zij het niet door hun daden kunnen verkrijgen maar door ijdele hoop – ijdel omdat het aan geen

enkelen wordt gegeven, behalve degenen die ervoor werken en offers brengen voor God. Ze zijn

slechter dan degene die hem kruisigden. Toen de laatstgenoemden de goede werken van mijn

Zoon zagen, zoals het verrijzen van de doden en het genezen van lammen, dachten ze bij zichzelf:

“Deze man werkt ongehoord en verricht buitengewone wonderen, die iedereen overkomt door de

wil met een woord, onze gedachten kennende, die alles doet waar hij maar zin in heeft. Als hij het

op zijn manier kan doen, moeten we ons allemaal aan zijn macht onderwerpen en worden we zijn

ondergeschikten.” In plaats van zich aan hem te onderwerpen, kruisigden ze hem daarom uit

afgunst. (I Bir. 37:44/50).

 

Maar indien zij hadden geweten dat hij de Koning van glorie was, zouden zij hem nooit hebben

gekruisigd. Deze mensen, aan de andere kant, zien elke dag zijn grote werken en wonderen, zij

profiteren van zijn goedheid. Ze horen over hoe zij hem zouden moeten dienen en komen naar hem,

maar ze denken bij zichzelf: “Het zou zwaar en ondraaglijk zijn om al onze tijdelijke goederen op

te geven, om zijn wil te volbrengen en niet de onze.” Zodoende verachten ze Zijn wil en

plaatsen ze hun eigen wil hoger, en kruisigen ze mijn Zoon door hun halsstarrigheid, zonde voor

zonde opstapelend tegen hun geweten in. Ze zijn slechter dan degenen die Hem hebben gekruisigd,

aangezien de Joden handelden uit jaloezie en omdat ze niet wisten dat hij God was. Deze weten

echter dat hij God is en, uit eigen goddeloosheid, vermoeden en hebzucht, kruisigen ze hem op een

geestelijke manier, harder dan de anderen op lichamelijke wijze deden, omdat deze mensen

vrijgekocht zijn, terwijl die anderen nog niet zijn vrijgekocht. En zo, bruid, gehoorzaam en vrees

mijn Zoon, want, zo genadevol als hij is, hij is ook rechtvaardig. (I Bir. 37:51/57).

 

 

Hoofdstuk 38

 

AD. 7

Een aangename dialoog van God de Vader met de Zoon en over hoe de Vader de Zoon een nieuwe

bruid gaf en hoe de Zoon haar met plezier tot de zijne nam en over hoe de bruidegom de bruid

d.m.v. een parabel leert over geduld en eenvoud.

 

De Vader zei tegen de Zoon: “Ik kwam met liefde tot de Maagd en ontving je ware lichaam van

haar. Je bent dus in mij en ik in jou. Zoals vuur en hitte nooit gescheiden zijn, zo is het ook

onmogelijk om je goddelijkheid van je menselijke natuur te scheiden.” De zoon antwoordde: “Alle

lof en eer komt u toe Vader! Moge uw wil in mij geschieden en de mijne in u.” De Vader

antwoordde hem weer. “Kijk, mijn Zoon, ik vertrouw je deze nieuwe bruid toe als een schaap om

geleid en gevoed te worden. Zoals een herder, dan krijg je kaas van haar om te eten en melk om te

drinken en wol om te dragen. Wat betreft jou, bruid, je moet hem gehoorzamen. Je hebt drie taken:

je moet geduldig, gehoorzaam, en bereid zijn”. (I Bir. 38:1/9).

 

Toen zei de Zoon tegen de Vader: “Uw wil komt met macht, uw macht met nederigheid, uw

nederigheid met wijsheid, uw wijsheid met genade. Moge uw wil, die is en altijd zal blijven zonder

begin of einde, geschiede in mij. Ik zal haar tot me verwelkomen in mijn liefde, in uw macht, in

uw leiding van de Heilige Geest, zijn we niet drie goden maar één God.” Toen zei de Zoon tegen

zijn bruid: “Je hebt gehoord hoe de Vader je als een schaap tot me heeft toevertrouwd. Je moet

daarom eenvoudig en geduldig zijn als een schaap en voedsel en kleding produceren.

(I Bir. 38:10/14).

 

Drie mensen zijn in de wereld. De eerste is helemaal naakt, de tweede heeft dorst en de derde

heeft honger. De eerste staat voor het geloof van mijn kerk en hij is naakt omdat iedereen bloost om

te spreken van geloof en mijn geboden. En als sommige mensen spreken, worden ze geminacht

en voor leugenaars uitgemaakt. Mijn woorden die uit mijn mond komen, dienen het geloof aan te

kleden als wol. Net zoals wol op het lichaam van een schaap groeit door hitte, zo komen mijn

woorden ook je hart binnen door de hitte van mijn goddelijke en menselijke natuur. Ze kleden mijn

heilig geloof in het testament van de waarheid en wijsheid en ze bewijzen dat wat nu als

betekenisloos wordt beschouwd, waar is. Dit heeft tot gevolg dat de mensen die tot nu toe lauw

over het kleden van hun geloof in daden van liefde zijn geweest zich zullen bekeren wanneer ze

mijn woorden van liefde horen en ze zullen opnieuw worden aangestoken om te spreken in

geloof en handelen met moed. (I Bir. 38:15/22).

 

De tweede persoon staat voor die vrienden van mij die een dorstig verlangen hebben om mijn eer

geperfectioneerd te zien en zijn bedroefd dat ik geminacht wordt. De zachtaardigheid die ze in mijn

woorden voelen zal hen een grotere liefde voor me schenken en samen met hen zullen anderen, die

nu dood zijn, aangestoken worden in mijn liefde, wanneer ze van mijn barmhartigheid horen die

ik aan de zondaars heb geschonken. (I Bir. 38:23/24).

 

De derde staat voor degenen die in hun hart denken alsvolgt: “Als we maar wisten,” zeggen ze,

“de wil van God en op welke manier we moesten leven en als we maar leerden over de goede

manier van leven, zouden we graag doen wat we konden.” Deze mensen zijn hongerig om mijn

weg te kennen, maar er is niemand om hen gerust te stellen, omdat niemand hen precies toont wat

te doen. Zelfs als hen wordt getoond wat te doen, leeft niemand er precies naar. Derhalve lijken de

woorden dood voor hen, omdat niemand er volgens hen naar leeft. Om die reden zal ik ze zelf

laten zien wat ze moeten doen en zal ik ze vullen met mijn liefelijkheid. (I Bir. 38:25/29).

 

Tijdelijke dingen, waar iedereen naar op zoek lijkt te zijn nu, kunnen de menselijke natuur niet

gerust stellen maar slechts het verlangen aansporen om meer en meer dingen te zoeken. Mijn

woorden en mijn liefde stelt de mens echter gerust en vult hen met overvloedige troost. En zo ook

jij, mijn bruid, die een van mijn schapen bent, zorg ervoor dat je geduldig en gehoorzaam blijft.

Je bent terecht de mijne en moet daarom mijn wil vervullen. Een persoon die de wil van een ander

wil volgen moet drie dingen doen: Ten eerste, dezelfde geest als de ander hebben; ten tweede,

dezelfde daden verrichten; ten derde, wegblijven van de vijanden van de anderen. Wie zijn mijn

vijanden als niet de trots en elke zonde? Je moet daarom van ze wegblijven, als je mijn wil

wilt volgen. (I Bir. 38:30/37).

 

 

Hoofdstuk 39

 

 AD. 8

 Over hoe geloof, hoop en liefde perfect in Christus gevonden werden ten tijde van zijn

dood en in gebrek worden gevonden in ons, ellendelingen.

 

Ik had drie deugden bij mijn dood. Ten eerste, geloof, wanneer ik knielde en bad, wetend dat de

Vader me uit mijn lijden kon weghalen. Ten tweede, hoop, toen ik resoluut volhield, zeggend:

“Niet zoals ik wil.” Ten derde, liefde, toen ik zei: “Uw wil geschiede.” Ik had ook lichamelijke

nood vanwege de natuurlijke angst van lijden en bloedend zweet verliet mijn lichaam. Dus, om

ervoor zorgen dat mijn vrienden niet zouden huiveren om aan hun lot te worden overgelaten als

het moment van beproeving tot hen komt, toonde ik hen in mijzelf aan dat het zwakke vlees

altijd wegloopt voor pijn. (I Bir. 39:1/6).

 

Maar misschien vraag je je af hoe bloedend zweet uit mijn lichaam kwam. Nou, op dezelfde

manier als het bloed van een ziek persoon opdroogt en in zijn aderen wordt verbruikt, wordt mijn

bloed verbruikt vanwege de natuurlijke angst voor de dood. Mijn Vader wilde de weg laten zien

waardoor de hemel geopend zou worden en hoe mensen er binnen konden gaan na hun

ballingschap, de Vader heeft me toen liefdevol overgeleverd aan mijn lijden, opdat mijn lichaam

glansrijk verheerlijkt zou worden eens het lijden volbracht was. Omdat mijn menselijke natuur

niet gewoon zijn heerlijkheid zonder lijden kon binnengaan, ook al was ik hiertoe in staat door

de kracht van mijn goddelijke natuur. (I Bir. 39:7/10).

 

Waarom dan zouden mensen met weinig hoop, ijdele hoop en geen liefde, het verdienen om mijn

heerlijkheid binnen te treden? Als ze geloof hadden in eeuwige vreugde en in verschrikkelijke straf

zouden ze niets anders dan mij wensen. Als ze echt geloofden dat ik alles weet en zie en de macht

heb over alles en dat ik een oordeel vel voor iedereen, zouden ze afkeer voor de wereld inboezemen

en zouden ze eerder, uit vrees voor mij, bang zijn om te zondigen in mijn aanwezigheid, dan uit

menselijke zienswijze. Als ze een sterke hoop hadden, dan zouden al hun gedachten en begrip op

mij gericht zijn. Als ze goddelijke liefde hadden, zou hun geest zich op z’n minst herinneren wat

ik voor hen heb gedaan, de inspanningen die ik heb verricht in het preken, hoeveel pijn ik had in

mijn lijden, hoeveel liefde ik had bij mijn dood – zoveel liefde dat ik liever stierf dan hen te

verliezen. (I Bir. 39:11/15).

 

Maar hun geloof is zwak en wankelt, dreigt snel te vallen, want ze zijn klaar om te geloven,

wanneer de impulsen van verleiding afwezig zijn, maar ze verliezen vertrouwen wanneer ze

tegenslagen tegenkomen. Hun hoop is ijdel, omdat ze hopen dat hun zonden worden vergeven

zonder een beproeving en zonder een eerlijk proces. Ze vertrouwen erop dat ze het rijkdom der

hemelen gratis verkrijgen. Ze willen mijn genade ontvangen zonder gerechtigheid. Hun liefde

voor mij is koud, omdat ze nooit vurig naar me zoeken, tenzij ertoe gedwongen uit tegenspoed.

Hoe kan ik warm worden tegenover mensen die geen oprecht geloof, noch een sterke hoop, noch

een vurige liefde voor me hebben? Als ze bijgevolg tot me uithuilen en zeggen “God, heb

genade met me!” verdienen ze het niet om te worden gehoord of mijn heerlijkheid binnen te

treden. Omdat ze hun Heer niet willen bijstaan in het lijden, zullen ze hem niet bijstaan in zijn

heerlijkheid. Geen enkele soldaat kan zijn Heer behagen en terug in gunst verwelkomt worden na

een val, tenzij hij zich eerst vernedert om zo zijn minachting recht te zetten. (I Bir. 39:16/25).

 

 

Hoofdstuk 40

 

AD. 9

De Schepper stelt drie vragen aan de bruid: eerst over de dienstbaarheid van de echtgenoot en

het domein van de echtgenote; ten tweede over het werk van de echtgenoot en de uitgaven van de

echtgenote; ten derde over de Heer die veracht wordt en de dienares geëerd.

 

Ik ben uw Schepper en uw Heer. Antwoord mij op de drie vragen, die ik je zal stellen. Hoe is de

toestand in een huis, waar de huisvrouw als vrouw gekleed is en haar echtgenoot als slaaf? Zou dat

welvoeglijk zijn?” Zij antwoordde volgens haar geweten: “Nee, Heer, betamelijk is het niet.” En

de Heer zei: “Ik ben de Heer over alle dingen en de Koning der engelen, ik kleedde mijn dienaar,

hiermee bedoel ik mijn menselijke natuur, slechts in zover het nuttig en nodig was. Ik zocht, of

verlangde in deze wereld niets anders dan eenvoudige kost en klederen. Maar jij, die mijn bruid

bent, je wilt vorstelijke rijkdommen en roem bezitten en met eer behandeld worden. Waartoe

dienen al deze dingen? Al deze dingen zijn ijdel en moeten worden achtergelaten. De mens was niet

geschapen om overvloed te genieten, maar alleen te bezitten wat de natuur vereist. Maar de

hoogmoed schiep de overvloed, die nu bemind wordt en als de norm wordt beschouwd.

(I Bir. 40:1/12).

 

Ten tweede zeg mij, zou het passend zijn dat de man van ’s morgens tot ‘s avonds werkt en de

vrouw in een kort ogenblik alles verkwist?” Zij antwoordde: “Betamelijk is het niet. De vrouw zal

leven en doen volgens de wil van de man.” En de Heer zei: “Ik werkte als de man ’s ochtends tot

‘s avonds. Ik werkte van mijn jeugd tot aan mijn lijden. En ik wees en toonde de weg naar de hemel

en bekrachtigde dit door mijn daden en het woord dat ik predikte. En de vrouw, dat is de

menselijke ziel, die als mijn vrouw moest zijn, verkwist de opbrengst van mijn werk, als zij

lichtzinnig leeft, zodat zij geen voordeel trekt uit wat ik gedaan en geleden heb ter wille van haar.

En ik vind in haar geen deugd, waarin ik mij met haar verheugen kan. (I Bir. 40:13/20).

 

Ten derde zeg mij: Als in een huis de heer geminacht wordt en de dienares vereerd wordt, is dat niet

ongepast en misplaatst?” Zij antwoordde: “Dat is het inderdaad.” De Heer antwoordde: “Ik ben de

Heer over alle dingen; mijn huis is de wereld en de mens moeten terecht mijn dienaren zijn. Maar

ik, de Heer, word in de wereld geminacht en de mens geëerd. Daarom zul jij, die ik uitverkoren

heb, je best doen om mijn wil te volvoeren, want alles, wat in de wereld is, is niets anders dan het

schuim der zee en wat even ijdel is. (I Bir. 40:21/25).

 

 

Hoofdstuk 41

 

AE. 0

De woorden van de Schepper, in aanwezigheid van het hemelse leger en de bruid, waarin

hij klaagt over vijf mannen die de paus en zijn geestelijken vertegenwoordigen, de goddeloze leken,

de Joden en de heidenen. Ook over de hulp aan zijn vrienden, die opkomen voor de gehele

mensheid, en over de harde veroordeling van zijn vijanden.

 

Ik ben de Schepper van alle dingen. Ik ben geboren uit de Vader voordat Lucifer ontstond. Ik

besta onlosmakelijk met de Vader en de Vader in mij en één Geest in beide. Oftewel, er is één

God - Vader, Zoon en Heilige Geest - en niet drie goden. Ik ben hij die de belofte van een

eeuwige erfenis aan Abraham heeft gemaakt en die mijn volk uit Egypte leidde door Mozes. Ik ben

het die sprak door de profeten. De Vader plaatste mij in de schoot van de Maagd, zonder zichzelf te

scheiden van mij, maar onlosmakelijk blijvend met mij, opdat de mensheid, die God had

verlaten, kan terugkeren naar God door mijn liefde. Nu echter, in jullie aanwezigheid, hemels

leger, ook al zien en weten jullie alle dingen in mij, omwille van de kennis en lering van deze bruid,

die alleen fysieke spirituele dingen kan ontvangen, betuig ik mijn beklag voor jullie betreft de vijf

aanwezige mannen hier, want zij beledigen mij in vele opzichten. (I Bir. 41:1/8).

 

Op dezelfde manier als ik ooit de gehele Israëlitische natie onder de naam van Israël in de Wet

insloot, zo bedoel ik nu met deze vijf mannen iedereen in de wereld. De eerste man staat voor de

leider van de kerk en zijn priesters, de tweede voor de goddeloze leken, de derde voor de Joden, de

vierde voor de heidenen, de vijfde voor mijn vrienden. Wat betreft jou, Jood, ik maak een

uitzondering voor alle Joden die in het geheim Christenen zijn en mij in oprechte liefdadigheid en

trouw dienen en in het geheim werken. En met betrekking tot u, heidene, ik maak een

uitzondering voor al degenen die graag de weg van mijn geboden willen bewandelen, als ze maar

wisten hoe en onderwezen werden, maar die zoveel als ze weten in de praktijk kunnen brengen.

(I Bir. 41:9/12).

 

Deze zullen in geen geval samen met jou veroordeeld worden. Ik betuig nu mijn beklag over jou,

hoofd van de kerk, jij die in mijn troon zit. Ik gaf deze troon aan Peter en zijn opvolgers om met

een drievoudige waardigheid en autoriteit op te zitten: Ten eerste, opdat zij de bevoegdheid zouden

hebben om te binden en de zielen van de zonde los te maken. Ten tweede, zodat ze de hemel

konden openen voor boetelingen, en ten derde zodat ze de hemel dicht zouden houden voor de

verdoemden en voor hen die mij minachten. Maar jij, die de zielen zou moeten vrijspreken en ze

aan me moet voorstellen, je bent echt een moordenaar van zielen. (I Bir. 41:13/18).

 

Ik heb Peter als herder en dienaar van mijn schapen gemaakt. Maar je verstrooit en verwondt ze,

en u bent nog erger dan Lucifer. Hij was jaloers op me en verlangde er naar niemand anders dan

mij te doden, zodat hij zou heersen in mijn plaats. Maar jij bent veel slechter dan dat; niet alleen

dood je me door mij van jezelf los te maken door je slechte werken, maar dood je ook de zielen

door je slechte voorbeeld. Ik kocht zielen vrij met mijn bloed en vertrouwde ze aan je toe als aan

een trouwe vriend. Maar je hebt ze overgeleverd aan de vijand van wie ik ze heb vrijgekocht. Je

bent onrechtvaardiger dan Pilatus. Hij veroordeelde mij alleen tot de dood. Maar jij

veroordeelt me niet alleen alsof ik een waardeloze heer van niets ben, jij veroordeelt ook de

zielen van mijn uitverkorenen en bevrijdt de schuldigen. Je bent genadelozer dan Judas. Hij

verkocht alleen mij, maar jij verkoopt niet alleen mij, maar ook de zielen van mijn

uitverkorenen voor je eigen schaamteloze winst en lege reputatie. Je bent gruwelijker dan de

Joden. Zij kruisigden alleen mijn lichaam, maar jij kruisigt en straft de zielen van mijn

uitverkorenen voor wie jouw kwaad en jouw zonde wreder zijn dan enig zwaard. En dus,

omdat je net als Lucifer bent en onrechtvaardiger dan Pilatus en genadelozer dan Judas en

gruwelijker dan de Joden, is mijn beklag over jou gerechtvaardigd. (I Bir. 41:19/32).

 

De Heer zei tegen de tweede man, dat wil zeggen, tegen de leken: “Ik heb alle dingen geschapen

voor jullie gebruik. Jullie gaven je toestemming aan mij en ik aan jullie. Jullie beloofden me

trouw en legden jullie eed af dat jullie me zouden dienen. Nu hebben jullie je echter van mij

verwijderd als iemand die God niet kent. Jullie beschouwen mijn woorden als een leugen, mijn

werken zinloos. Jullie zeggen dat mijn wil en mijn geboden te zwaar zijn. Jullie hebben de

gelofte van trouw geschonden. Jullie hebben je eed verbroken en mijn naam verbannen. Jullie

hebben jezelf van het gezelschap van mijn heiligen gedistancieerd en je bij het gezelschap van de

duivels gevoegd en zijn hun metgezellen geworden. Jullie denken dat niemand lof en eer verdient,

behalve jullie zelf. Jullie vinden alles wat met mij te maken heeft en dat je verplicht bent om te

doen voor me moeilijk, terwijl de dingen waar jullie van houden makkelijk zijn voor jullie.

Daarom is mijn beklag, dat op jullie betrekking heeft, gerechtvaardigd, want jullie hebben het

vertrouwen dat jullie me beloofden vebroken, zowel in de doop als daarna. Daar bovenop

beschuldigen jullie mij van liegen over de liefde die ik jullie heb getoond in woord en daad.

Jullie zeggen dat ik dwaas was om te lijden.” (I Bir. 41:33/46).

 

Hij zei tot de derde man, dat zijn de Joden: “Ik begon mijn liefdesrelatie met je. Ik koos je als

mijn volk, ik leidde je uit de slavernij, ik gaf je mijn wet, ik bracht je naar het land dat ik jullie

vaders beloofd had en stuurde je de profeten om je te troosten. Toen koos ik een maagd uit jullie

en nam een menselijke natuur van haar. Mijn beklag is dat je nog steeds weigert om in me te

geloven, zeggend: ‘De Christus is nog niet gekomen, maar moet nog komen.’ (I Bir. 41:47/50).

 

De Heer zei tegen de vierde man, dat wil zeggen, tegen de heiden: “Ik schiep en kocht je vrij als

Christen. Ik heb je alle goed gedaan. Maar je gebruikt je zintuigen niet, want je weet niet waar je

mee bezig bent. Je bent net een blinde man, omdat je niet weet waar je heen gaat. Je eert de

schepping in plaats van de Schepper, het foute in plaats van de waarheid. Je knielt neer voor

dingen die minder zijn dan jezelf. Dat is de oorzaak van mijn beklag over je.” (I Bir. 41:51/57).

 

Hij zei tot de vijfde man: “Kom dichterbij, vriend.” En hij zei direct tot het hemelse leger: “Beste

vrienden, mijn vriend staat hier voor vele vrienden. Hij is als een man, ingesloten tussen de

heidenen en wreed in gevangeschap gehouden. Wanneer hij de waarheid spreekt, gooien ze stenen

naar zijn mond. Wanneer hij iets goeds doet, steken ze een speer in zijn borst. Ach, mijn vrienden

en heiligen, hoe kan ik zulke mensen verdragen en hoe lang zal ik zulke minachting verduren?”

(I Bir. 41:58/63).

 

Heilige Johannes de Doper antwoordde: “Je bent als een vlekkeloze spiegel. We zien en weten alle

dingen in je als in een spiegel zonder enige nood aan woorden. Je bent de ongeëvenaarde

zoetheid waarin we alle goede dingen proeven. Je bent als het scherpste zwaard en een eerlijke

rechter.” De Heer antwoordde hem: “Mijn vriend, wat u zei was waar. Mijn uitverkorenen zien

alle goedheid en rechtvaardigheid in me. Zelfs de boze geesten doen dat, hoewel niet in het licht,

maar in hun eigen geweten. Net als een man in de gevangenis die zijn teksten vroeger geleerd

heeft en ze nog steeds kent, ook al is hij in duisternis en ziet hij ze niet. Ook al zien de demonen

mijn rechtvaardigheid niet in het licht van mijn zuiverheid, weten en zien zij het in hun geweten.

Ik ben als een zwaard dat in tweeën splijt. Ik geef iedere persoon wat hij of zij verdient.” Toen

voegde de Heer eraan toe, sprekend tot de zalige Peter: “Je bent de oprichter van het geloof en

van mijn kerk. Vel het oordeel over deze vijf mannen, terwijl mijn leger luistert. (I Bir. 41:64/76).

 

Peter antwoordde: “Alle lof en eer aan u, Heer, voor de liefde die u heeft getoond aan uw aarde!

Moge heel het leger u zegenen, want u zorgt ervoor dat wij alle dingen die geweest zijn en zullen

zijn, in u zien en horen. We zien en weten alle dingen in u. Het is rechtvaardig dat de eerste man,

degene die op uw troon zit, terwijl hij het werk van Lucifer uitvoert, smadelijk afstand dient te doen

van de troon waar hij aanspraak op dacht te maken en deelgenoot wordt in de straf van Lucifer.

Het oordeel van de tweede man is dat hij, die geen vertrouwen meer in u heeft, dient neder te

dalen ter helle met z’n hoofd naar beneden en z’n voeten omhoog, omdat hij u, die zijn hoofd moet

zijn, verachtte en zichzelf liefhad. Het oordeel over de derde is dat hij uw gezicht niet zal zien

en gestraft zal worden voor zijn verdorvenheid en hebzucht, want ongelovigen verdienen het

niet om het gezicht van u te zien. (I Bir. 41:77/82).

 

Het oordeel over de vierde is dat hij opgesloten moet worden in het donker zoals een man

zonder zintuigen. Het oordeel van de vijfde is dat hulp naar hem toegezonden dient te worden.”

Toen de Heer dit hoorde antwoordde hij: “Ik zweer bij God de Vader, wiens stem Johannes de

doper gehoord heeft bij de Jordaan, ik zweer bij het lichaam dat Johannes gedoopt heeft, gezien

en aangeraakt in de Jordaan, ik zweer bij de Geest die als een duif verscheen bij de Jordaan,

dat ik deze vijf rechtvaardig zal aanpakken.” (I Bir. 41:83/85).

 

Toen voegde de Heer eraan toe, zeggend tegen de eerste van de vijf mannen: “Het zwaard van mijn

ernst zal uw lichaam ingaan, erin gaand bij de top van je hoofd en zo diep en stevig doordringend

dat het er nooit uitgetrokken kan worden. Je zetel zal zinken als een zware steen en niet rusten

totdat het de laagste gedeelte van de diepte raakt. Je vingers, ik bedoel hiermee je adviseurs,

zullen branden in een onblusbaar zwavelhoudend vuur. Je armen, ik bedoel hiermee je pastoors,

die zich hadden moeten inspannen ten behoefte van de zielen, maar zich inspanden voor

wereldse winst en eer, zullen worden veroordeeld tot de straf waarover David spreekt: ‘Moge

zijn kinderen vaderloos zijn en zijn vrouw een weduwe en moge vreemden zijn bezit overnemen.’

Wat betekent ‘zijn vrouw’ zo niet de ziel die buiten de glorie van de hemel wordt gesloten en

weduwe zal zijn van God? ‘Zijn kinderen’, daarmee bedoel ik, de deugden die ze leken te bezitten

en mijn eenvoudig volk, zij die onder hen werden geplaatst, zullen van elkaar gescheiden worden.

Hun rang en bezit zal anderen ten deel vallen en ze zullen eeuwige schaamte erven in plaats

van hun bevoorrechte positie. (I Bir. 41:86/92).

 

Hun hoofddeksel zal wegzinken in de modder van de hel, en ze zullen er zelf nooit uit kunnen

komen. Dus, net zoals ze hier op aarde door eer en trots boven anderen uitstegen, zo zullen ze

zoveel dieper zakken in de hel dan anderen, dat het onmogelijk zal zijn voor ze om te stijgen. Hun

ledematen, ik bedoel hiermee, alle geestelijken die hen volgden, zullen van hen worden

afgesneden en afgezonderd worden net als een muur die is afgebroken, waar geen steen op steen

meer is en het cement niet langer hecht aan de stenen. Genade komt hen niet toe, omdat mijn

liefde hen nooit zal verwarmen, noch zal ik ze in een eeuwig huis in de hemel inbouwen.

Integendeel, ontdaan van al het goede, worden ze eindeloos gepijnigd samen met hun

hoofdman. (I Bir. 41:93/97).

 

Ik zeg tegen de tweede man: Omdat je je belofte van trouw aan mij niet wilt behouden of me

liefde wilt tonen, zal ik je een dier sturen dat afkomstig is van de onstuimige stroom en je zal

verslinden. En zoals een wilde stroom altijd omlaag loopt, zo zal het dier je omlaag dragen naar

de laagste delen van de hel. Zo onmogelijk als het is voor je om opwaarts te reizen tegen een

onstuimige stroom in, zal het even hard voor je zijn om ooit op te stijgen uit de hel.

(I Bir. 41:98/100).

 

Ik zeg tegen de derde man: Omdat jij, Jood, niet wilt geloven dat ik ben gekomen, zul je me

daarom als ik voor het tweede oordeel kom, niet in mijn heerlijkheid zien, maar in je geweten en

je zult vaststellen dat alle dingen die ik je heb gezegd waar waren. Dan blijft er de straf voor je

over die je verdient. (I Bir. 41:101/102).

 

Ik zeg tegen de vierde man: Omdat je niks om geloof geeft en niks wilt weten, zal je eigen

duisternis je licht zijn, en je hart zal verlicht worden om te begrijpen dat mijn oordelen waar zijn,

maar je zult echter niet naar het licht komen. Ik zeg tegen de vijfde man: Ik zal drie dingen voor

je doen. Ten eerste zal ik je innerlijk vullen met mijn warmte. Ten tweede zal ik je mond harder en

steviger maken dan elke steen, zodat de stenen die naar je gegooid worden terug zullen ketsen. Ten

derde, zal ik je met mijn wapens uitrusten zodat geen speer je zal beschadigen, maar alles geeft

aan je toe, zoals was in vuur. Wees daarom sterk en sta als een man. Als een soldaat in oorlog die

op de hulp van de heer wacht en zolang strijdt als dat hij vocht in zich heeft, dus aan jou, houd

voet bij stuk en vecht. De Heer, je God, waar niemand zich tegen kan verzetten, zal je hulp

bieden. En omdat je gering in aantal bent, zal ik je de eer geven en veel voor je maken. Ziezo, mijn

vrienden, jullie zien en herkennen deze dingen in mij en ze blijven voor mij. De woorden die ik

nu heb gesproken zullen uitkomen. Deze mannen zullen nooit mijn koninkrijk binnenkomen

zolang ik de koning ben, tenzij ze hun wegen verbeteren. Want de hemel wordt aan niemand

anders gegeven dan degenen die zichzelf nederig opstellen en boetedoening doen.” Toen

antwoordde het gehele hemelse leger: “Alle lof komt U toe, Heer God, die zonder begin of

einde is.” (I Bir. 41:103/116).

 

 

Hoofdstuk 42

 

AE. 1

Vermanende woorden van de Maagd tot de bruid over hoe ze haar Zoon moet liefhebben boven

alles en over hoe elke deugd en genade in de glorieuze Maagd aanwezig is.

 

De moeder sprak: “Ik had drie deugden waarmee ik mijn Zoon behaagde. Ik had zo’n nederigheid

dat geen schepsel, danwel engel of mens, nederiger was dan ik. Ten tweede was ik

gehoorzaam doordat ik ernaar streefde om mijn Zoon in alle dingen te gehoorzamen. Ten derde had

ik een bijzondere liefde. Om deze redenen heb ik een drievoudige eer ontvangen van mijn Zoon.

Ten eerste werd mij meer eer gegeven dan engelen en de mens, zodat er geen enkele deugd in God

is die niet in mij schijnt, ook al is hij de bron en Schepper van alle dingen. Maar ik ben het schepsel

aan wie hij, in vergelijking met anderen, de meeste genade heeft toegekend. (I Bir. 42:1/7).

 

Ten tweede, verwierf ik in ruil voor mijn gehoorzaamheid een dusdanig vermogen dat er geen

zondaar, hoe onzuiver ook, die geen vergiffenis krijgt als hij zich tot mij richt met een berouwvol

hart en de bedoeling zich te verbeteren. Ten derde heeft God zich, in ruil voor mijn naastenliefde,

me zo dicht bij zich getrokken dat wie God ziet, mij ziet, en wie mij ziet, ziet de goddelijke en

menselijke natuur in mij en mij in God als in een spiegel. Want wie God ziet, ziet drie personen in

hem en wie mij ziet, ziet als het ware drie personen. Want God heeft me in ziel en lichaam tot

zichzelf gebonden en heeft me gevuld met iedere deugd, zodat er geen deugd in God is die niet

uitblinkt in mij, ook al is God de Vader en brenger van alle deugden. Zoals met een siamese

tweeling – de een ontvangt wat de ander ook ontvangt – zo heeft God met mij gedaan,

want er bestaat geen heerlijkheid die niet in mij is. (I Bir. 42:8/12).

 

Het is als iemand die een noot heeft en een deel ervan deelt met een ander persoon. Mijn ziel en

lichaam zijn puurder dan de zon en schoner dan een spiegel. Vandaar dat, net zoals drie personen

in een spiegel gezien zouden worden als ze voor me stonden, zo kunnen ook de Vader en Zoon en

Heilige Geest in mijn puurheid gezien worden. Eens had ik mijn Zoon samen met zijn goddelijke

natuur in mijn schoot. Nu wordt hij in mij gezien met zowel zijn goddelijke en menselijke natuur

als in een spiegel, omdat ik ben verheerlijkt. Dus, bruid van mijn Zoon, tracht mijn nederigheid

te imiteren en houd van niets anders dan mijn Zoon.” (I Bir. 42:13/18).

 

 

Hoofdstuk 43

 

AE. 2

 De woorden van de Zoon tot de bruid over hoe mensen stijgen van het kleine goede tot het

hoogste goed en omlaag vallen van klein kwaad tot de grootste straffen.

 

De zoon zei: “Soms kan een grote beloning voortvloeien uit een beetje goed. De dadelpalm heeft

een heerlijke geur en in zijn vrucht zit een pit. Als dit zaad in rijke bodem wordt geplant, kiemt,

bloeit en groeit het tot een kleine boom. Maar als het geplant wordt in een onvruchtbare bodem,

droogt het uit. De bodem die zich verheugt in zonde is volstrekt onvruchtbaar van goedheid. Als

het zaad van de deugden daar wordt gezaaid, ontkiemt het niet. Rijk is de bodem van het verstand

die zijn zonde kent en erover klaagt gezondigd te hebben. Als de dadelpit, dat wil zeggen, de

gedachte aan mijn strenge oordeel en macht, daar gezaaid is, betreft het drie wortels van het

verstand. De eerste wortel is de realisatie dat een persoon niks kan doen zonder mijn hulp,

dus hij opent zijn mond en verzoekt mij. (I Bir. 43:1/9).

 

De tweede wortel begint met het geven van een aantal kleine aalmoezen omwille van mijn naam.

De derde wortel is om je terug te trekken van je eigen zaken om zo mij te kunnen dienen. De

persoon begint vervolgens het vasten, onthouding en zelfverloochening te oefenen: dit is de stam

van de boom. Daarna groeien de takken van liefdadigheid, daar hij eenieder die hij kan, naar het

goede leidt. Dan groeit de vrucht wanneer hij anderen onderwijst vanuit zijn kennis en wijdt

zich helemaal toe aan het vinden van wegen om mij meer glorie te geven. (I Bir. 43:10/14).

 

Dit soort fruit is het meest bevredigend voor me. Op deze manier stijgt iemand vanuit een klein

begin op tot perfectie. Zoals het zaad wortels laat groeien door een beetje vroomheid, zo groeit het

lichaam door onthouding, the takken vermenigvuldigen zich door liefdadigheid, de vrucht groeit

voller door het preken. Op dezelfde manier, daalt een persoon af van klein kwaad tot de grootste

verdoemenis en straf. Weet je wat de grootste last is voor groeiende dingen? Natuurlijk is dat de

last van een kind die geboren gaat worden maar niet kan worden afgeleverd en in de baarmoeder

van de moeder doodgaat en de moeder ook breekt en eraan dood gaat en de vader haar naar het graf

brengt en haar begraaft samen met de bedorven vrucht. Dit is wat de duivel doet met de ziel.

(I Bir. 43:15/21).

 

De onzedelijke ziel is als de vrouw van de duivel en zijn wil in alles volgt. Ze ontvangt een

kind door de duivel door genot te nemen in zonde en zich erin te verheugen. Net zoals de moeder

zwanger wordt van een kind en de vrucht baart door een klein zaad dat helemaal bedorven is, zo

draagt ook de duivel veel vrucht door zich te vermaken in zonde. Daarna worden de kracht en

ledematen van het lichaam gevormd wanneer zonde op zonde wordt toegevoegd en dagelijks

toeneemt. Ze wil bevallen, maar het lukt niet, want haar natuur is verbruikt in de zonde en het

leven wordt vermoeiend. Ze zou liever doorgaan met zondigen, maar dat kan ze niet en

God staat het niet toe. (I Bir. 43:22/27).

 

Vervolgens slaat de angst toe, omdat ze haar wil niet kan uitdragen. Kracht en vreugde zijn

verdwenen. Ze is omgeven van zorgen en verdriet. Dan barst haar baarmoeder, omdat ze

wanhoopt of zij in staat is om goed te doen. En ze sterft terwijl ze kwaad spreekt over God en

Zijn rechtvaardigheid verwijten toewerpt. En zo wordt ze door de duivel, de vader van het kind,

omlaag naar het graf van de hel geleid waar ze voor altijd begraven wordt met de bedorvenheid

van haar zonden en het kind van haar verdorven plezier. Je ziet dus dat vanuit kleine

beginnetjes de zonde toeneemt en uitgroeit tot verdoemenis.” (I Bir. 43:28/34).

 

 

Hoofdstuk 44

 

AE. 3

 De woorden van de Schepper tot de bruid over de manier waarop hij nu veracht en beledigd wordt

door mensen die geen acht slaan op wat hij uit liefde heeft gedaan door hen aan te sporen via de

profeten en door zijn eigen lijden ten goede van hen, en over hoe ze niks geven om de angst die hij

gericht heeft tegen de hardnekkigen door ze streng te corrigeren.

 

Ik ben de Heer en Schepper van alle dingen. Ik maakte de wereld en de wereld verwerpt me. Ik

hoor een geluid in de wereld zoals die van een hommel die honing op de aarde aan het verzamelen

is. Wanneer een hommel vliegt en begint te landen, geeft het een zoemend geluid. Ik hoor nu

zo’n stem, zoemend in de wereld, zeggend: “Ik geef er niks om, wat hierna komt.”

Tegenwoordig roept iedereen:”Kan mij het wat schelen!” Inderdaad slaat de mensheid er geen acht

op of geeft om wat ik uit liefde heb gedaan door ze aan te sporen via de profeten, door mijn eigen

leringen en mijn lijden voor hen. Ze geven niks om wat ik in mijn boosheid heb gedaan door de

goddelozen en ongehoorzamen te corrigeren. Ze zien dat ze sterfelijk zijn en dat ze onzeker zijn

over de dood, maar het kan ze niet schelen. (I Bir. 44:1/9).

 

Ze horen en zien de gerechtigheid die ik toebracht aan Farao en aan Sodom vanwege hun zonden

en dat ik het, door middel van het zwaard en andere ellende, bijna dagelijks toebracht aan andere

koningen en vorsten. Maar het is alsof ze voor alles blind waren. Zoals hommels, ze vliegen

waar ze maar willen. Inderdaad, soms vliegen ze alsof ze omhoog schieten, als ze zichzelf

verheerlijken door middel van trots, maar ze komen snel genoeg weer naar beneden door terug te

keren naar hun wellust en vraatzucht. Ze verzamelen liever aardse honing voor zichzelf door te

zwoegen en te verzamelen voor de behoeften van het lichaam, dan voor die van de ziel; liever voor

het aardse dan voor de eeuwige eer. Ze zetten wat tijdelijk is om in een straf voor zichzelf, wat

nutteloos is in de eeuwige kwelling. Vandaar wil ik, omwille van de gebeden van mijn Moeder,

mijn heldere stem naar deze hommels sturen -mijn vrienden die slechts in een lichaam op de

wereld zijn uitgezonderd- en hij zal genade prediken. Als ze er naar luisteren, zullen ze

worden gered. (I Bir. 44:10/17).

 

 

Hoofdstuk 45

 

 AE. 4

 Het antwoord van de Moeder en de engelen, de profeten, de apostelen, en de duivels aan God,

in aanwezigheid van de bruid, getuigend van zijn grootheid in de schepping, incarnatie, aflossing,

enzovoort, en over hoe mensen al deze dingen nu tegenspreken, en over zijn strenge oordeel

over hen.

 

De moeder zei: “Bruid van mijn zoon, kleed je aan en houdt stand, want mijn Zoon komt naar je

toe. Zijn vlees werd ingedrukt als in een wijnpers. Daar de mensheid in iedere ledemaat heeft

gezondigd, heeft mijn Zoon in elk van zijn ledematen geboet. Het haar van mijn Zoon werd

uitgetrokken, zijn pezen opengesperd, zijn gewrichten werden uit hun holtes ontwricht, zijn

botten gekneusd, zijn handen en voeten doorboord. Zijn geest was onrustig, zijn hart getroffen door

verdriet, zijn maag werd meegezogen in de richting van zijn rug. Dit alles omdat de mensheid in

elke ledemaat had gezondigd.” (I Bir. 45:1/6).

 

Toen sprak de Zoon, terwijl het hemelse leger erbij stond, en hij zei: “Ook al weten jullie alle

dingen in mij, toch spreek ik, omdat mijn bruid hier staat. Engelen, ik vraag jullie: Vertel me, wat

is het dat zonder begin was en zonder einde zal zijn? En wat is het dat alle dingen heeft geschapen

en door niemand is gemaakt? Vertel, geef jullie getuigenis!” Als met één stem antwoordden de

engelen, zeggend: “Heer, u bent het. We brengen onze getuigenis over drie dingen: Ten eerste, dat u

de Schepper van ons en alle dingen in de hemel en op aarde bent. Ten tweede, dat u zonder begin

en einde bent en zal zijn, uw koninkrijk zonder einde, uw eeuwige macht. Zonder u was er niks

gemaakt en zonder u zal er niks komen. Ten derde, getuigen wij dat we zowel alle gerechtigheid in

u zien als alle dingen die zijn geweest en zullen zijn. Alle dingen zijn in u aanwezig, zonder

begin of einde.” (I Bir. 45:7/17).

 

Toen zei hij tegen de profeten en aartsvaders: “Ik vraag jullie: Wie heeft jullie uit de slavernij

naar de vrijheid geleid? Wie heeft de wateren voor u gesplitst? Wie heeft jullie de Wet

gegeven? Profeten, wie gaf jullie de inspiratie om te spreken?” Ze antwoordden hem: “U, Heer.

U heeft ons uit de slavernij geleid. U gaf ons de Wet. U bewoog onze geest tot spreken.

(I Bir. 45:18/26).

 

Toen zij hei tegen zijn Moeder: “Geef ware getuigenis van wat je van mij weet!” Ze antwoordde:

“Voordat de engel die je stuurde naar me kwam, was ik alleen in lichaam en ziel. Toen de

engel had gesproken, was uw lichaam in mij in zijn goddelijke en menselijke natuur en ik voelde je

lichaam in mijn lichaam. Ik droeg je zonder pijn. Ik ben bevallen zonder angst. Ik heb je in

zwachtels gewikkeld en ik heb je gevoed met mijn melk. Ik was bij je vanaf je geboorte

tot je dood.” (I Bir. 45:27/33).

 

Toen zei de Heer tegen de apostelen: “Zeg, wie was het die jullie zagen, hoorden en voelden?” Ze

antwoordden hem: “We hoorden uw woorden en schreven ze op. We hoorden uw wonderlijke

woorden toen u ons het Nieuwe Testament gaf, toen u met een woord de demonen beval en ze

weggingen, toen u met een woord de doden liet opstaan en de zieken genas. We zagen u in een

menselijk lichaam. We zagen uw wonderen in de goddelijke glorie van uw menselijke natuur. We

zagen u overgeleverd worden aan uw vijanden en aan het kruis opgehangen worden. We zagen u

meest bitter lijden en daarna begraven worden in een graf. We namen u waar met onze zintuigen

toen u weer opstond. We raakten uw haar en uw gezicht aan. We raakten uw ledematen en de plaats

van uw wonden aan. U at met ons en deelde uw gesprek met ons. U bent waarlijk de Zoon van

God en de Zoon van de Maagd. We hebben het ook met onze zintuigen waargenomen toen u in

uw menselijke natuur bent opgestegen tot de rechterhand van de Vader waar u zonder einde

bent.” (I Bir. 45:34/46).

 

Toen zij God tegen de onreine geesten: “Ook al verbergen jullie de waarheid in jullie geweten,

beveel ik jullie desalniettemin om te vertellen wie het was die jullie macht verminderde.” Zij

antwoordden hem: “Zoals dieven die niet de waarheid vertellen, tenzij hun voeten in hard hout

worden vastgezet, spreken wij niet de waarheid, tenzij gedwongen door uw goddelijke en

overweldigende macht. U bent degene die in uw macht naar de hel is afgedaald. U verminderde

onze macht in de wereld. U nam uit de hel wat terecht van u was.” (I Bir. 45:47/51).

 

Toen zei de Heer: “Zie, allen die een geest hebben en niet in een lichaam zijn gehuld vertellen hun

getuigenis van de waarheid over mij. Maar zij die een lichaam en geest hebben, namelijk

menselijke wezens, spreken mij tegen. Sommigen weten de waarheid maar geven er niks om.

Anderen weten het niet en dat is waarom ze er niks om geven, maar zeggen dat het

allemaal onzin is.” (I Bir. 45:52/55).

 

Hij zei tegen de engelen: “Ze zeggen dat jullie getuigenis vals is, dat ik niet de Schepper ben en dat

niet alle dingen in mij bekend zijn. Daarom hebben zij geschapen dingen meer lief dan mij.” Hij zei

tegen de profeten: “Ze spreken jullie tegen en zeggen dat de Wet zinloos is, dat jullie vrijheid

hebben verworven door jullie eigen moed en vaardigheid, dat de geest vals was en dat jullie uit

eigen initiatief spraken.” Hij zei tegen zijn Moeder: “Sommigen zeggen dat je geen maagd was,

anderen dat ik geen lichaam uit je heb genomen, anderen weten de waarheid maar geven er niks

om.” Hij zei tegen de apostelen: “Ze spreken jullie tegen, omdat ze zeggen dat jullie leugenaars

zijn, dat het Nieuwe Testament nutteloos en irrationeel is. Er zijn anderen die geloven dat het waar

is, maar ze geven er niks om. Nu dan, vraag ik jullie: Wie zal hun rechter zijn?” Ze antwoordden

hem allen: “U, God, die bent zonder begin en zonder einde. U, Jezus Christus, bent hun rechter.

De Heer antwoordde: “Ik was hun aanklager en ben nu hun rechter. Echter, ook al weet en

kan ik alle dingen doen, geef me toch jullie oordeel over hen!” (I Bir. 45:56/66).

 

Ze antwoordden hem: “Net zoals de hele wereld verging door de overstromingen aan het begin

van de wereld, zo ook verdient de wereld het nu om te vergaan in vuur, omdat ongerechtigheid en

onrechtvaardigheid nu meer in overvloed zijn dan toen.” De Heer antwoordde: “Omdat ik

rechtvaardig en barmhartig ben en geen oordeel uitbreng zonder genade, noch genade zonder

oordeel, zal ik eenmaal meer mijn genade naar de wereld zenden omwille van de gebeden van mijn

Moeder en mijn heiligen. Als zij niet willen luisteren, zal er een rechtvaardiging volgen die zoveel

strenger zal zijn. (I Bir. 45:67/69).

 

 

Hoofdstuk 46

 

AE. 5 

 De woorden van lofprijzing van de Moeder en de Zoon aan elkaar in het bijzijn van de bruid,

en over de manier waarop Christus nu wordt beschouwd als beschamend, oneerlijk, en verachtelijk

door mensen, en over de gruwelijke en eeuwige verdoemenis van deze mensen.

 

De Koningin van de Hemel sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn God, die zonder

begin en zonder einde is. Je had het mooiste en meest edele lichaam van iedereen. Je was de

meest dappere en deugdzame man die bestaan heeft. Je bent het meest waardevolle schepsel

van allen. (I Bir. 46:1/4).

 

De Zoon antwoordde: De woorden uit je mond zijn zoet voor mij en een genot voor mijn diepste

hart als de heerlijkste dranken. Je hebt me meer lief dan enig ander schepsel dat bestaat. Want zo

één persoon verschillende gezichten kan zien in een spiegel, zo heeft hij zijn eigen gezicht het

meest lief, evenzo, al hou ik ook van mijn heiligen, heb ik je op een bijzondere manier lief, want ik

ben geboren uit jouw gezegende vlees. Je bent als mirre, wiens zoete geur is opgestegen naar de

Goddelijkheid, en deze Goddelijkheid omvatte je lichaam. Die zelfde zoete geur trok je lichaam en

ziel tot God, waar je nu met lichaam en ziel bent. Gezegend ben je, voor de engelen die zich

verheugen over je schoonheid en allen worden gered door jouw deugd en macht wanneer zij beroep

doen op jouw oprechte hart. Alle demonen sidderen in je licht en durven niet te verblijven in

jouw glorie, want ze willen altijd in de duisternis zijn. (I Bir. 46:5/11).

 

Om drievoudige reden gaf je me lof, want je zei dat ik het meest nobele lichaam had; ten tweede dat

ik de meest dappere man van allen ben; en ten derde, je zei dat ik het meest waardige schepsel van

allen ben. Deze drie dingen worden alleen tegengesproken door degenen die een lichaam en ziel,

dat is de mens, bezitten. Ze zeggen dat ik een beschamend lichaam heb en dat ik de meest

verachtelijke man en laaghartigste van alle wezens ben. Want wat is er meer beschamend dan 

anderen tot zonde te verleiden? Want zij beweren dat mijn lichaam verleidt tot zonde, als ze

zeggen dat zonde niet zo afschuwelijk of ergelijk is voor God als er gezegd wordt. Ze zeggen dat er

niets bestaat tenzij God het zo gewild heeft, zodat er buiten Hem niets geschapen wordt. "Waarom

zouden wij niet de geschapen dingen gebruiken in ons voordeel? Onze natuurlijke zwakheid vereist

dit en dit is hoe iedereen geleefd heeft en nog steeds leeft. Dit is hoe de mensen nu over mij en mijn

mannelijkheid spreken, waarin ik, de ware God, ben verschenen onder de mensen. Want Ik

adviseerde hen om zich te onthouden van zonde, en liet zien welk verschrikkelijk lijden dit tot

gevolg heeft wanneer men blijft zondigen, maar zij zeiden dat wat ik doe is schandelijk, alsof ik

hen adviseerde om iets nutteloos en beschamend te doen. Ze zeggen dat er niets eervols aan is 

en dat het zonde is, maar deze zonde is het die hun wil behaagt. (I Bir. 46:12/22).

 

Ze zeggen ook dat ik de meest schandelijkste man ben. Want wat is er meer beschamend dan

iemand die, wanneer hij de waarheid spreekt, zijn mond geraakt door stenen en in zijn gezicht

geslagen wordt, en daar bovenop hoort dat mensen hem beledigen, zeggende: "Als hij een man

was, zou hij wraak nemen over een dergelijk onrecht". Dit is wat ze mij aandoen. Ik spreek tot hen

via hun voorvaderen en de Heilige Schrift, maar ze zeggen dat ik lieg. Ze sloegen mijn mond

met stenen en hun vuisten wanneer zij overspel, moord, en bedrog pleegden, zeggende: "Als hij een

man was, als hij de almachtige God was, hij zou wraak nemen op zichzelf voor zulke zonden en

overtredingen." Maar ik verdraag dit lijden met geduld, en elke dag hoor ik ze zeggen dat deze

straf niet eeuwig is noch ernstig of bitter en mijn woorden worden veroordeeld en

worden voor leugens aangehouden. (I Bir. 46:23/28).

 

 Ten derde, ze oordelen mij als het meest lelijkste en waardeloze wezen te zijn. Wat minder waard

is voor iemand, die in zijn huis een hond of een kat heeft en die deze graag zou willen inruilen

tegen een paard, als hij de mogelijkheid daar toe had. Maar de mensheid houd meer van zijn hond

dan van mij, want hij zou mij verwerpen en verloochenen, als dat zou betekenen dat hij de hond

zou moeten verliezen. Wat is het dat de geest zo weinig naar de zin maakt, dat iemand niet denkt of

het meer verlangen heeft naar mij? Want als zij mij meer begeerden dan enig ander wezen, zouden

zij mij meer liefhebben dan welk ander wezen ook. Maar nu hebben zij niets wat zo klein is waar

zij niet meer van houden dan van mij. Ze hebben over alles verdriet behalve over mij. Ze hebben

verdriet over hun eigen en over het verlies van hun vrienden. Ze hebben verdriet over kwetsende

woorden. Ze hebben verdriet over het kwetsen en beledigen van mensen vooral over de gene die

hoger geplaatst en machtiger zijn dan zij zelf, maar zij treuren niet over de beledigingen en pijnen

die mij aangedaan worden, ik die de schepper van alle dingen ben. Welke mens is zo verachtelijk

dat hij niet luisterd naar de smekingen van iemand over iets en geeft hem geen gift in ruil als

hij iets gegeven heeft? Maar ik ben volkomen verachtelijk en afschuwelijk in hun ogen, want ze

houden geen rekening met mijn waarde of enig goed, hoewel ik ze alle goede dingen heb

gegeven. (I Bir. 46:29/40).

 

Maar jij, mijn meest geliefde Moeder, heeft meer van mijn wijsdom geproefd dan enig ander, en

nooit iets anders dan de waarheid heeft jouw mond verlaten, evenzo uit mijn mond niets anders dan

de waarheid ooit heeft verlaten. Ik zal me nu rechtvaardigen voor de ogen van alle heiligen. Als

eerste tegen hen, die zeiden dat ik een schandelijk lichaam had. Ik zal bewijzen dat ik inderdaad het

meest nobele lichaam heb zonder misvorming of zonde, en hij zal in eeuwige schaamte en

schande vallen, wat iedereen zal zien. Aan degene die zeiden dat mijn woorden leugens waren en

hij die niet wist of ik een God was, ik zal bewijzen dat ik werkelijk God ben, en hij zal naar

beneden stromen als modder naar de hel. Maar de derde, die mij als nutteloos beschouwden, zal ik

veroordelen naar de eeuwige verdoemenis, zodat hij nooit mijn glorie en vreugde zal zien.

(I Bir. 46:41/46).

 

Daarna zei hij tegen zijn bruid: "Wees standvastig in mijn dienst. Je bent gekomen bij een muur,

als het ware, waarin je bent opgesloten, zodat je niet kunt vluchten, noch graven door haar

grondvesten. Verduur deze kleine verdrukking gewillig, en je zal eeuwige rust in mijn armen

ervaren. Je kent de wil van de Vader, je hoort de woorden van de Zoon, je voelt mijn Geest, en je

hebt vreugde en voelt troost in de gesprekken met mijn Moeder en de heiligen. Daarom, houd

stand, want anders zul je tot mijn oordeel komen, waarop ik je zal dwingen om te doen wat ik

je nu vriendelijk verzoek om te doen. (I Bir. 46:47/51).

 

 

 

Hoofdstuk 47

 

AE. 6

 De woorden van onze Heer aan zijn bruid over de minachting van de nieuwe wet, en hoe die

zelfde wet nu wordt verworpen verworpen en veracht door de wereld, en over slechte priesters die

niet Gods priesters zijn, maar Gods verraders, en over de straf en verdoemenis die zij ontvangen.

 

Ik ben de God die in de vroeger dagen de God van Abraham, de God van Isaak en de God van

Jakob werd genoemd. Ik ben de God die de wet aan Mozes gaf. Deze wet was gelijk kleding. Net

zoals een moeder die in verwachting is kleding bereidt voor haar kind, zo ook Ik, God, trof Ik

voorbereiding voor de nieuwe wet, want de oude wet was niets anders dan de kleding en een

schaduw, en het teken van dingen die komen gaan. Ik bekleedde en wikkelde mezelf in de kleding

van deze wet. En toen een jongen enigszins opgroeide, werden zijn oude kleren neergelegd, en zijn

nieuwe kleren opgepakt. Op deze manier, voldeed Ik aan de oude wet toen Ik de gebruikte kleding

van de oude wet terzijde legde, en de nieuwe kleding oppakte, dat is, de nieuwe wet, en Ik gaf

deze kleding aan mijzelf en aan iedereen die het wilde hebben. Deze kleding zit niet erg strak, is

niet moeilijk om te dragen, maar is wel overal goed geschikt voor. Mijn wet beveelt mensen niet

om te vasten of om te veel te werken noch om zichzelf te doden of om iets buiten de grenzen van

het mogelijke te doen, maar wat goed is voor de ziel en bevordelijk voor de zelfbeheersing,

versterving, en kastijding van het lichaam. Want als het lichaam te gehecht raakt aan de zonde,

dan verteerd de zonde het lichaam. (I Bir. 47:1/10).

 

Twee zaken zijn te vinden in de nieuwe wet: Ten eerste, een voorzichtige matigheid voor ziel en

lichaam en het juiste gebruik van alle dingen. Ten tweede, een bereidheid om acht te slaan op de

wet en het zich eraan te houden. Voor de gene die niet in staat is zich te houden aan de ene dan wel

aan de andere zaak, hierbij volgt dat een persoon die zich niet kan inhouden om maagd te blijven,

zich kan richten op een eerbaar huwelijk, en hij die in zonde valt, kan opnieuw opstaan om zich

te beteren. (I Bir. 47:11/13).

 

Maar deze wet is nu door de wereld veracht en verworpen. Want ze zeggen dat de wet te

beklemmend, te zwaar en dreigend is. Ze zeggen dat het te beklemmend is om deze wet naar

behoren te kunnen uitvoeren met de nodige overtollige uitzonderingen. Maar ze willen alles

hebben zonder reden gelijk het redeloze vee, en bovenal de behoeften van het lichaam, en dat is

de reden waarom de wet te beklemmend is voor hen. Ten tweede, zeggen ze dat het te zwaar is,

omdat de wet zegt dat ze genot zouden moeten hebben met een redelijke matigheid en op

vastgestelde tijden. Maar ze willen hun lusten vervullen, meer dan wat hen is voorgeschreven. Ten

derde zeggen ze dat het te dreigend is, omdat de wet hen gebiedt nederigheid lief te hebben en

evenzo God op alle manieren lief te hebben. Maar ze willen trots zijn en verheerlijken zichzelf

voor de goede dingen die God hen gegeven heeft, en dat is de reden waarom de wet dreigend

lijkt en tevergeefs aan hen is gegeven. (I Bir. 47:14/21).

 

Zie nu hoe veracht en mishandeld mijn kleren zijn. Ik vervulde alles in de oude wet, voordat ik

begon met de nieuwe wet. Voor de oude wet was het te moeilijk, en mijn bedoeling was dat de

nieuwe wet zou moeten blijven bestaan, totdat Ik zal oordelen over de wereld. Maar op een

schandelijke manier gooiden zij de kleding weg waarmee Ik de ziel mee bedekte, dat is, het

juiste geloof. En daarbij stapelden zij zonde op zonde, sinds zij mij proberen te verraden. Zegt

niet David in de psalm: "Hij die mijn brood at dacht aan mij te verraden"? In deze woorden zijn

twee zaken die je moet weten. Ten eerste hij zegt niet "denk" maar "dacht", alsof het al gebeurd

was. Ten tweede, hij wijst één man als verrader aan. Maar Ik zeg je, dat zij die nu leven mij

verraden, niet degenen die hebben geleefd, of nog zullen leven. Ik zeg ook dat het niet één 

iemand is, maar dat het er velen zijn. (I Bir. 47:22/32).

 

Maar nu mag je mij vragen: "Zijn er geen twee soorten brood, een onzichtbare en geestelijke,

waarvan engelen en heiligen leven, en de andere het aardse, waardoor de mensen worden

gevoed? Maar engelen en heiligen willen niets anders dan welke overeenkomstig is aan uw wil,

en zij kunnen niets anders doen dan dat wat uw behaagt. Hoe dan, kunnen zij u verraden?

(I Bir. 47:33/35).

 

Ik zal je antwoorden in het bijzijn van mijn hemelse gastheer die alles weet en ziet in mij, maar ik

zeg dit om uwentwil, zodat je het begrijpt. Er zijn inderdaad twee soorten brood. Eén daarvan is

dat van de engelen die mijn brood eten in mijn koninkrijk, zodat ze worden vervult met mijn

onbeschrijflijke vreugde. Zij verraden mij niet, omdat ze niets anders willen dan wat Ik wil. Maar

degenen die mij verraden zijn degenen die mijn brood bij het altaar eten. Ik ben werkelijk dat

brood. Dit brood heeft drie kenmerken: smaak, vorm en rondheid. Ik ben inderdaad het Brood. En,

net als het brood, heb Ik drie kenmerken in mij: smaak, vorm en rondheid. Ik heb smaak, want net

zoals alle eten smakeloos is zonder brood en het geen kracht geeft, zo is alles wat bestaat zonder

mij ook smakeloos, machteloos, en te vergeefs. Ik heb ook de vorm van het brood, vanaf de tijd

dat ik van de aarde ben. Ik werd geboren uit een Maagd, en mijn Moeder stamt af van Adam, en

Adam is uit de aarde. Ik heb evenzo rondheid waarin geen begin nog einde is, want ik ben

zonder begin en zonder einde. En niemand is in staat om te zien of te zoeken een einde of begin in

mijn wijsheid, macht, of (naasten)liefde. Ik ben in alles, over alles en buiten alles. Namelijk,

smaak, vorm, en rondheid: zelfs al was iemand in staat voortdurend te vliegen als de snelste pijl

zonder einde, hij zal nooit een einde of grens van mijn macht vinden op grond van deze drie

kenmerken. Ik ben het brood wordt gezien en aangeraakt op het altaar en wordt getransformeerd in

mijn lichaam dat werd gekruisigd. Want net als een droog en licht ontvlambaar stuk hout dat snel

verbruikt wordt wanneer het op het vuur wordt gelegd, en er blijft niets over van het hout behalve

vuur. Dus wanneer deze woorden worden gesproken "Dit is mijn lichaam" dat wat hiervoor brood

was is nu mijn lichaam geworden, dit is niet ontstoken door vuur gelijk brandend hout, maar

door mijn Goddelijkheid. (I Bir. 47:36/54).

 

Dat is de reden waarom zij die mijn brood eten, mij verraden.Welke moord is meer onbeschaafd

en weerzinwekkend dan iemand die zelfmoord pleegt. En welk verraad is erger dan wanneer twee

zijn verbonden door een onverbrekelijke band, en één verraadt de andere, zoals in het geval van

gehuwden? Maar wat doet de man om zijn vrouw te verraden? Inderdaad, hij zegt oprecht tegen

haar: "Laten we naar die en die plek gaan, zodat ik gemeenschap met jou kan hebben." Zij gaat met

hem in alle eerlijkheid mee, klaar om elke wens van haar man in vervulling te brengen. Maar

wanneer de juiste tijd en plaats daar is, brengt hij tegen haar drie middelen van verraad in: Ofwel

iets wat zo zwaar is dat het haar met één slag doodt, of iets wat zo scherp is dat het dwars door

haar darmen snijdt, of iets wat direct haar levensgeest smoort. Dan, wanneer ze gestorven is,

denkt de verrader bij zichzelf: "Nu heb ik verkeerd gedaan. Als mijn misdaad openbaar wordt,

zal ik worden veroordeeld tot de doodstraf." Daarom legt hij het lichaam van zijn overleden

vrouw in een verborgen plaats, zodat zijn zonde niet kan worden onthuld. (I Bir. 47:55/65).

 

Dit is wat de priesters mij aandoen wanneer zij mij verraden. Want zij zijn met een enkele

verbinding aan mij verbonden wanneer zij het brood breken en de woorden uitspreken dat dit

veranderd in mijn ware lichaam, die ik aangenomen heb van de Maagd. Geen engel kan dit

doen, want Ik gaf deze waardigheid alleen aan de priesters die Ik verkozen had voor de hoogste

ambt. Maar nu treden ze me als verraders tegemoet, want ze laten me een gelukkig en

vriendelijk gezicht zien en leiden mij naar een verborgen plek om me te verraden. Deze priesters

tonen mij een blij gezicht wanneer ze verschijnen en doen zich voor dat ze goed en eenvoudig zijn,

maar ze lijden mij naar een verborgen plek wanneer ze het altaar naderen. Daar ben ik gereed

gelijk een bruid of bruidegom om geheel hun wil te doen, maar ze verraden me. (I Bir. 47:66/71).

 

Als eerste leggen ze iets zwaars over mij heen wanneer het goddelijke ambt, wat ze zeggen te

doen voor mij, zwaar en belastend voor hen is. Zij zouden liever honderd woorden spreken voor de

eer van de wereld, dan één woord voor mijn eer. Zij zouden liever honderd gouden munten geven

voor de glorie van de wereld dan een cent voor mijn bestwil. Ze werken liever honderd keer voor

hun eigen voordeel en dat van de wereld dan één keer voor mijn eer. Ze drukten me neer met

deze zware last, zodat het lijkt alsof ik dood ben in hun hart. Ten tweede, zij doorboren me met

een scherp mes dat de darmen doorsteekt elke keer dat de priester naar het altaar gaat in de

wetenschap dat hij gezondigd en berouw heeft, maar toch vastbesloten is om opnieuw te

zondigen wanneer zijn dienst klaar is, denkende bij zichzelf: "Ik heb werkelijk berouw van mijn

zonde, maar ik zal niet de vrouw opgeven met wie ik heb gezondigd, zodat ik niet meer zou

zondigen." Deze priesters doorboren me met het scherpste mes. Als derde, ze verstikken de geest

als ze innerlijk op deze manier aan zichzelf denken: " Het is goed om met de wereld te zijn en in

lust te leven, omdat ik mezelf niet kan bedwingen. Ik zal mijn wil doen in mijn jeugd; als ik groot

en oud ben heb ik meer zelfbeheersing en zal ik mij beteren." En door deze ellendige gedachte

wordt de levensgeest gesmoord. (I Bir. 47:72/81).

 

Maar nu mag je je afvragen hoe het komt dat hun hart zo lauw en koel naar me toe is geworden en

alles zover is afgekoeld dat het nooit meer kan worden opgewarmd of weer opstaan voor mijn

liefde. Net als ijs niet kan ontvlammen, zelfs als het op het vuur wordt gelegd, maar alleen smelt en

water wordt, dus ook, zelfs al geef ik ze mijn genade en horen ze mijn woorden van vermaning,

kunnen ze niet opstaan om de warmte van het leven, maar verwelken en verdwijnen bij alles

wat goed is. (I Bir. 47:82/83).

 

Zie hoe ze me verraden, zich voordoen als eenvoudigen zonder het te zijn, en worden bezwaard en

depressief van mijn eer, ze zouden in plaats daarvan verlicht en blij moeten zijn, en ook in hun

wil willen ze zondigen en tot het einde aan toe willen ze met deze zonde doorgaan. Zij

verbergen me en zetten me in een verborgen plaats, daarbij denkende bij zichzelf: "Ik weet dat ik

zeer heb gezondigd, maar als ik afstand doe van mijn ambt, zal iedereen mij hier op aanspreken en

mij veroordelen als slecht." En zo gaan zij schaamteloos op naar het altaar, leggen mij voor hen

neer en raken mij aan, die de ware God en de ware mens is. Ik ben als het ware in een

verborgen plaats met hen, omdat niemand weet of ziet hoe slecht en afschuwelijk ze zijn. Ik, de

ware God en ware mens, lig daar als in een verborgen plaats, want zelfs de slechtste priesters

zeggen de woorden "Dit is mijn lichaam," hij wijdt nog steeds mijn ware lichaam, en Ik de ware

God en de ware mens, zal daar voor hem liggen. Maar wanneer hij mijn lichaam naar zijn mond

brengt, dan ben Ik niet langer meer aanwezig tot hem door de genade van mijn Goddelijkheid en

mensheid; alleen de vorm en de smaak van het brood blijven voor hem, maar niet omdat Ik het

niet werkelijk aanbied voor het kwade alswel dat het de goede toekomt tot de betrekking van het

sacrament, maar omdat het kwade en het goede niet dezelfde voordelen en volmaaktheid van

mijn lichaam krijgen. Ziet hoe deze priesters niet mijn priesters zijn maar ware verraders, omdat

ze mij verkopen en varraden gelijk Judas. Ik aanschouw heidenen en Joden, maar ik zie niemand

slechter zijn dan deze priesters, want zij begaan dezelfde zonde die Lucifer deed vallen uit

de hemel. (I Bir. 47:84/91).

 

Maar nu zal ik je ook vettellen welk oordeel zij ontvangen en waar zij gelijk aan zijn. Hun oordeel

is verdoemenis. David veroordeelde hen die ongehoorzaam aan God waren, en omdat hij een

rechtschapen profeet en koning was, heeft hij niet uit woede of slechte wil of ongeduld

geoordeeld, maar uit goddelijke gerechtigheid. Dus doe Ik dit ook, Ik ben meer dan David, en

veroordeel degenen die nu priesters zijn, niet uit woede of slechte wil, maar uit gerechtigheid.

(I Bir. 47:92/95).

 

Vervloekt zijn zij daarom, alles wat ze nemen van de aarde voor hun eigen voordeel, want ze

weten niet hun God te eren en de Schepper die hen dit heeft gegeven. Vervloekt zij hun eten en

drinken dat hun mond binnengaat en hun lichaam voedt om voedsel te worden voor wormen en

hun zielen zijn bestemt voor de hel. Vervloekt zijn hun lichamen die opnieuw zullen opstaan in de

hel om te lijden en te branden in alle eeuwigheid. Vervloekt zijn de jaren waarin zij nutteloos

leefden. Vervloekt vanaf het moment dat de hel begint voor hen en die nooit zal eindigen.

Vervloekt zijn hun ogen waarmee zij het hemelslicht zagen. Vervloekt zijn hun oren waarmee

zij mijn woorden hebben gehoord, maar het hun niet kon schelen. Vervloekt is hun smaak

waarmee zij mijn gaven proefden. Vervloekt zijn hun vingers (gevoelens) waarmee zij mij

hebben aangeraakt. Vervloekt zijn hun reukorganen waarmee zij de heerlijkste geuren van de

wereld roken en mij vergaten, het verrukkelijkste van alles. (I Bir. 47:96/105).

 

Maar nu zul je je mischien afvragen: Hoe zullen zij geestelijk worden vervloekt? Nou, hun ogen

zullen worden vervloekt, want ze zullen niet zien de verschijning van God in henzelf, maar alleen

de duisternis en het lijden van de hel. Hun oren worden vervloekt, omdat ze niet mijn woorden,

maar alleen het geschreeuw en de verschrikkingen van de hel zullen horen. Hun smaak zal worden

vervloekt, omdat zij niet zullen smaken mijn eeuwige weldaden en vreugde, maar alleen eeuwige

bitterheid. Hun vingers (gevoelens) zullen worden vervloekt, want ze zullen mij niet aanraken,

alleen wat ze zullen aanraken is het eeuwige vuur in de hel. Hun reukorgaan zal worden vervloekt,

omdat zij niet zullen ruiken de zoete geuren van mijn koninkrijk, dat alle zoete geuren te boven

gaat, ze zullen alleen maar ruiken de stank van de hel die bitterder is dan gal en erger dan

zwavel. Zij worden vervloekt door de hemel en de aarde en door alle vreesachtige wezens, want

dezen gehoorzamen God en eren hem, terwijl ze hem afwijzen. (I Bir. 47:106/112).

 

Daarom, Ik ben de waarheid, zweer in mijn waarheid, dat wanneer ze sterven in de situatie

waarin ze nu zijn, nooit mijn liefde, noch mijn deugd hen ooit zal omvatten, maar in plaats daarvan

zullen zij veroordeeld worden in alle eeuwigheid, en niet alleen priesters, maar ook iedereen

die de geboden van God verwerpt! (I Bir. 47:113).

 

 

Hoofdstuk 48

 

 AE. 7

Over de manier waarop, in de aanwezigheid van de hemelse gastheer en van de bruid, de

Goddelijkheid sprak tot de menselijke natuur tegen de Christenen, net zoals God sprak tot Mozes

tegen het volk van Israël, en over hoe vervloekte priesters de wereld lief hebben en Christus

verachten, en over hun veroordeling en verdoemenis.

 

Een groot optreden werd gezien in de hemel en God zei daarop: "Mijn vrienden, die weten en

begrijpen en alle dingen in mij zien, Ik spreek in uw aanwezigheid, in het belang van mijn bruid

die hier staat, als iemand die voor zichzelf spreekt, bedoeld om op deze manier mijn

Goddelijkheid te laten spreken met mijn Mensheid. Mozes was bij God op de berg veertig dagen

en nachten, en toen het volk zag dat hij zo lang weg was, namen zij goud en wierpen dat in het

vuur en goten daar een kalf van en noemden het hun god. (I Bir. 48:1/2).

 

Toen zeide God tot Mozes: "De mensen hebben gezondigd. Ik zal hen uitroeien, net zoals

geschreven tekst in een boek wordt gewist." Mozes antwoordde: "Nee, mijn Heer, doe dit niet.

Vergeet niet dat u hen leidde uit de Rode Zee en wonderen verrichte voor hen. Als u hen wilt

vernietigen, waar is dan uw belofte? Ik smeek u, doe dit niet, want dan zullen uw vijanden

zeggen: "De God van Israël is het kwaad, die het volk leidde uit de zee, maar hen doodde

in de woestijn." En God werd gestild door deze woorden. (I Bir. 48:3/9).

 

Ik ben deze Mozes, figuurlijk gesproken. Mijn Goddelijkheid spreekt tot mijn volk net zo tot

Mozes, zeggende: "Zie wat uw mensen hebben gedaan en zie hoe ze me hebben veracht. Allen

zullen worden gedood en hun geloof zal worden uitgeroeid." Mijn menselijkheid antwoordde:

"Nee, Heer. Vergeet niet dat Ik het volk leidde door de zee in mijn bloed toen Ik werd gekneusd

vanaf de bovenkant van mijn hoofd tot de zool van mijn voet. Ik heb ze het eeuwige leven

beloofd; ontferm U over hen ter wille van mijn lijden" Na het horen van deze woorden was de

Goddelijkheid gestild en zei: "Uw wil geschiedde, want al het oordeel wordt gegeven aan u"

Zie wat een liefde die is, mijn vrienden! (I Bir. 48:10/17).

 

Maar nu in uw aanwezigheid, mijn godsdienstige vrienden, engelen en heiligen, en in het bijzijn

van mijn lichamelijke vrienden die in de (aardse)wereld zijn en nog niet in de wereld zijn waar

ze gescheiden zijn van hun lichamen, klaag Ik dat mijn volk brandhout aan het verzamelen is en

hiermee een vuur aanmaken, vervolgens goud gooien in het vuur zodat zij voor henzelf een kalf

gieten en deze aanbidden en vereren als een god. Het staat als een kalf op vier poten en heeft een

kop, een keel, en een staart. Toen Mozes door oponthoud een langere tijd zonder terug te keren op

de berg verbleef, zei het volk: "We weten niet wat er na zo lange tijd met hem gebeurd kan zijn."

En zij waren ontstemd dat hij hen uit gevangenschap en slavernij had geleid, en ze zeiden:

"Laten we voor ons zelf een andere god vinden." (I Bir. 48:18/21).

 

Dit is wat deze verdoemde priesters mij nu aandoen. Want zeggen ze: "Waarom zouden wij een

soberder leven hebben dan anderen? Wat is onze beloning hiervoor? Het is beter voor ons om in

vrede te leven en zoals we willen leven. Laten we de wereld lief hebben waar we zeker van zijn,

want we zijn onzeker over zijn belofte." Ze verzamelen brandhout wanneer ze al hun zintuigen

richten op de liefde van de wereld. Wanneer hun verlangen volledig gericht is naar de wereld maken

ze een vuur. Ze branden wanneer hun lust gloeit in hun geest en over gaat in daad. Ze werpen het

goud in het vuur, wat betekent dat alle eer en liefde die ze aan mij zouden moeten tonen, tonen ze

om de eer van de wereld hiermee te verkrijgen. (I Bir. 48:22/30).

 

Dan komt het kalf te voorschijn, wat betekent een volledige liefde voor de wereld. Het heeft vier

poten die staan voor luiheid, ongeduld, overbodige blijdschap en hebberigheid. Voor deze

priesters, die mijn dienaren zouden moeten zijn, zijn lui in mij te eren, ongeduldig in iets te lijden

ter wille van mij, overmatig in blijdschap, en nooit tevreden in de dingen die ze hebben. Dit kalf

heeft evenzo een kop en een keel, die staat voor vraatzucht die nooit zal kunnen worden gestild,

zelfs niet als de gehele zee er in zou stromen. De staart van het kalf is hun boosheid, want ze laten

niemand hun eigendom houden als zij het kunnen innemen. Door hun slechte voorbeeld

en hun minachting, verwonden en misbruiken ze iedereen die mij wil dienen. Zodanig is de liefde

voor het kalf dat in hun hart zit, en hierin verheugen zij zich met begeerte. Zij denken over mij net

zoals die anderen deden over Mozes, en zeggen: "Hij is voor een lange tijd weggegaan. Zijn

woorden lijken ijdel en zijn daden zwaar. Laten we onze eigen wil doen, laat onze macht en

wilskracht onze God zijn." En ze zijn niet eens te vreden met deze dingen zodat ze mij helemaal

 zouden vergeten, maar in plaats daarvan hebben ze mij als hun afgod. (I Bir. 48:31/41).

 

De heidenen aanbaden hout, stenen, doden, en onder anderen een afgod genaamd Beëzebub. Hun

priesters aanbaden hem doormiddel van wierook met devotionele kniebuigingen en kreten van lof.

En alles wat zij aanboden was nutteloos, ze gooiden het op de grond, en de vogels en vliegen aten

het op. Maar alles wat bruikbaar was verborgen de priesters voor zichzelf. Ze deden de deur van

hun afgod op slot en hielden de sleutel bij zich, zodat niemand naar binnen kon gaan.

(I Bir. 48:42/46).

 

Dit is ook wat de priesters doen in deze tijd. Ze bieden me wierook aan, dat wil zeggen, ze

spreken en preken mooie woorden met de bedoeling voor zichzelf lof te verkrijgen en enige

tijdelijke voordelen, maar niet uit liefde voor mij. Net zoals de geur van wierook niet kan worden

vastgelegd, maar alleen gevoeld en gezien, zo ook hun woorden de ziel geen baat zal opleveren

zodat het wortel kan schieten in hun hart, maar de woorden worden alleen maar gehoord en lijken

voor een korte tijd tevredenheid te geven. Ze bieden mij gebeden aan, maar niet van het soort dat

mij kan bekoren. Gelijk degenen die me lofprijzen met hun mond en stil zijn in hun hart, ze staan

naast me te schreeuwen met hun mond terwijl ze in hun harten en gedachten ronddwalen in de

wereld. Maar wanneer ze zouden spreken met een vermogend of machtige man, dan in hun harten

volgen ze hun eigen rede, zodat niemand in staat is om hen op te merken. (I Bir. 48:47/52).

 

Maar in mijn aanwezigheid gelijken de priesters net als mannen die geestelijk gestoord zijn, want

ze zeggen één ding met hun mond maar hebben een ander in hun hart. Geen één die hun woorden

hoort is zeker over hun betekenis. Ze buigen hun knieën voor mij, dat is, ze beloven mij

nederigheid en gehoorzaamheid, maar in werkelijkheid, is hun nederigheid als Lucifer, en ze zijn

gehoorzaam aan hun eigen verlangens en niet aan mij. Ze sluiten mij voortdurend op en houden de

sleutel voor zichzelf. Ze doen open voor mij en loven mij als ze zeggen: "Uw wil geschiede op

aarde zoals in de hemel" Maar daarna sluiten ze mij weer op door te voldoen aan hun eigen wil,

terwijl mijn wil is als een gevangen en machteloze man die niet gezien noch gehoord wordt. Ze

houden de sleutel voor zichzelf wanneer ze, door hun slechte voorbeeld, ook anderen op een

dwaalspoor brengen die wel mijn wil willen doen. En, als ze konden, zouden ze graag mijn wil

verbieden zodat het niet vervuld en volbracht wordt, behalve wanneer het past bij hun eigen wil.

Evenzo verbergen ze van alles wat noodzakelijk en nuttig is voor hen, dat wil zeggen, ze eisen al

hun eer en privileges op, maar het menselijk lichaam, die op de grond valt en sterft, en waarvoor

zij het beste offer zouden moeten aanbieden, beschouwen ze als nutteloos en laten ze aan de vliegen

over, dat is, aan de wormen in de grond. Het kan hen niet schelen of ze bekommeren zich niet

over hun verplichtingen voor de redding van de zielen. (I Bir. 48:53/62).

 

Maar wat werd er tegen Mozes gezegd? "Dood hen die deze afgod hebben gemaakt!" En sommigen

werden gedood, maar niet allemaal. Op dezelfde manier zullen nu mijn woorden komen en hen

doden, sommigen in lichaam en ziel door de eeuwige verdoemenis, anderen door te leven zodat

ze zich zullen moeten bekeren om gered te worden, weer anderen door middel van een snelle

dood, want deze priesters zijn helemaal weerzinwekkend voor mij. Maar waar zal ik ze mee

vergelijken? Ze zijn inderdaad net als de vrucht van de doornstruik, die mooi en rood is aan de

buitenkant, maar van binnen is hij vol van onreinheid en stekende doornen. Op dezelfde manier,

komen deze mannen naar me toe als rood van liefde, en ze lijken zuiver van aard te zijn, maar van

binnen zijn zij vol van alle vuiligheid. Als deze vrucht in de aarde wordt gelegd, andere

doornstruiken groeien hier uit op. Op dezelfde manier verbergen zij hun zonde en boosheid in hun

hart als in de aarde, en ze worden zo geworteld in het kwaad, dat ze niet eens blozend in het

openbaar verschijnen en opscheppen over hun zonde. Vandaar dat anderen niet alleen een reden

vinden om te zondigen, maar dat zij ook diep verwond worden in hun ziel, denkende bij zichzelf: "

Als priesters dit doen, wordt het ons nog meer toegestaan om het te doen." En ze zijn niet alleen de

vrucht van de doornstruik, maar ook de doornen, want zij voelen minachting om door berisping en

waarschuwingen te veranderen, en zij beschouwen dat niemand zo wijs zijn als zij, en ze zijn

van mening dat ze alles kunnen doen wat ze willen. (I Bir. 48:63/73).

 

Daarom zweer Ik bij mijn Goddelijkheid en Menselijkheid, voor de oren van alle engelen, dat Ik de

deur zal openbreken die zij hebben gesloten om mijn wil, en mijn wil zal vervuld worden, en hun

wil zal worden vernietigd en opgesloten worden in een eeuwige marteling en benauwdheid. Want

zoals er ooit eens werd gezegd: "Ik zal mijn oordeel beginnen met de priesters en bij mijn altaar."

(I Bir. 48:74/75).

 

 

Hoofdstuk 49

 

AE. 8

De woorden van Christus aan zij bruid over de manier waarop Christus wordt vergeleken met

Mozes, op een figuurlijke manier, leidend zijn volk uit Egypte; en hoe die vervloekte priesters,

die hij in de plaats van de profeten als zijn meest geliefde vrienden verkoos, nu roepen:

"Ga weg van ons!"

 

De Zoon van God zeide: "Vroeger vergeleek ik mezelf met Mozes op een figuurlijke manier. Toen

hij het volk leidde uit het water dat rechts en links stond als een muur. Ik ben in waarheid deze

Mozes, figuurlijk gesproken, die mijn Christenen naar buiten hebben geleid, dat wil zeggen, Ik

opende de hemel voor hen en wijsde hen de weg. Maar nu heb Ik voor mezelf andere vrienden

gekozen meer geliefd en intiemer dan de profeten, namelijk mijn priesters, die niet alleen mijn

woorden horen en zien, en wanneer ze mezelf zien, maar ze raken me ook aan met hun handen,

iets wat geen profeet of engel kon doen. (I Bir. 49:1/4).

 

Deze priesters, die Ik verkozen heb in de plaats van de profeten als mijn vrienden, roepen naar

mij, maar niet met dat verlangen en liefde zoals de profeten deden, nee, de priesters en de profeten

roepen met twee tegen(over)gestelde stemmen. Want de priesters roepen niet wat de profeten

riepen: 'Kom, Heer, want u bent zoet,' maar ze roepen: 'Wijk van ons, want uw woorden zijn bitter

en uw daden zwaar en ze maken ons beschaamd!' Hoor wat deze vervloekte priesters zeggen!

Ik sta voor hun aangezicht gelijk het meest zachtmoedige en zachtaardige schaap waaruit ze

wol voor hun kleding en melk voor hun voedsel krijgen, en toch verachten ze me voor zo'n grote

liefde. Ik sta voor hun aangezicht gelijk een gast die zegt: 'Vriend, geef mij de noodzakelijke

levensbehoeften voor mijn lichaam, en in ruil daarvoor zal je de grootste beloning van God

ontvangen!' (I Bir. 49:5/9).

 

Maar hoewel Ik verscheen met de eenvoud van een schaap, drijven ze me weg als een wolf die

ligt te wachten op de schaapsherder. Ze tonen mij geen enkele gastvrijheid en weigeren me om me

in hun huis te nemen, maar in plaats daarvan beledigen ze mij als een verrader, onwaardig om

enige gastvrijheid van hen te ontvangen. Maar wat zal de gast doen wanneer hij is afgewezen?

Zou hij niet zijn leger inzetten tegen de heer des huizes die hem wegjoeg? Geenszins, dit zou niet

juist zijn aangezien de eigennaar zijn eigendommen kan geven aan wie hij wil. Maar wat zal dan

de gast doen? Hij zal inderdaad moeten zeggen tegen degene die hem wegjoeg: 'Mijn vriend,

omdat je me niet in je huis wilt nemen, ga ik naar een ander die wel barmhartigheid zal tonen voor

mij.' En wanneer hij bij een ander komt en hem hoort zeggen: "U bent van harte welkom, mijn

Heer, alles wat ik heb is van U. Je zal nu de Heer zijn en Ik zal uw dienaar en gast zijn. Dezen zijn

het die mij onderdak verschaffen en Ik ben verheugd om daar te verblijven waar ik zo'n stem

hoor. (I Bir. 49:10/19).

 

Ik ben inderdaad als een gast die weggejaagt is door mannen. Maar hoewel Ik door mijn macht

elke plaats kan betreden, op grond van rechtvaardigheid doe ik dit niet, maar treed ik alleen naar

binnen bij degenen die mij ontvangen met een goede wil als hun ware Heer, niet als een gast,

en die hun wil toevertrouwen in mijn handen." (I Bir. 49:20/21).

 

 

Hoofdstuk 50

 

AE. 9

De wederzijdse woorden van zegen en lof van de Moeder en de Zoon, en over hoe de Moeder

haar Zoon aanroept tot Zijn barmhartigheid voor de zondaars in het vagevuur en op de aarde.

 

De Konigin van het hemelrijk sprak tot haar Zoon: “O mijn Zoon, gezegend zij je naam, zonder

einde in uw goddelijke natuur, die zonder begin en zonder einde is. In je goddelijkheid zijn drie

wonderbare dingen: macht, wijsheid en goedheid. Je macht is als het krachtigste brandende vuur,

waarbij alles wat vast is en sterk, als droog stro is. Je wijsheid is als de zee, die onuitputtelijk is en

die dalen en bergen bedekt als zij opstijgt en overstroomt. Zo is ook je wijsheid niet te stuiten en

onuitputtelijk. (I Bir. 50:1/5).

 

Hoe wijs schiep je de mens en plaatste hem boven alle schepselen. En met welke wijsheid plaatste

je de vogels in de lucht, de dieren op de aarde, de vissen in de zee, hen alles op de juiste tijd en

heb je alles geregeld! Hoe wonderlijk geef en ontneem je allen niet het leven! Hoe wijs geef je de

onwetenden wijsheid en ontneem je hun de hoogmoed. Je goedheid is als het licht van de zon, die

in de hemel schijnt en de aarde met haar licht vervult. Zo verzadig je het hoogste en het laagste

en vervul je alles met je goedheid. Daarom ben je gezegend, mijn Zoon, want je bent mijn

God en mijn Heer!” (I Bir. 50:6/12).

 

De Zoon antwoordde: “O mijn liefste Moeder, je woorden zijn mij zoet, want zij komen voort

uit je ziel. Je bent als het morgenrood, dat in volle helderheid verschijnt. Je straalt over alle

hemelen, je licht en helderheid overtreffen die van alle engelen. Met je helderheid trok je de ware

zon naar je toe, dat is mijn goddelijke natuur, zozeer dat de zon van mijn goddelijkheid, in je

kwam en zich in je vestigde, waardoor je liefde voor mij warmer werd dan die van alle anderen;

en door mijn glans werd je verlicht in mijn wijsheid meer dan alle anderen. De duisternis van de

aarde werd erdoor verdreven en verjaagd en alle hemelen verlicht. (I Bir. 50:13/17).

 

Ik zeg je, dat je reinheid, die mij meer behaagde dan alle engelen, mijn godheid tot je trok, opdat

je ontstoken zou worden door de gloed van mijn Geest. Hierin baarde je de ware God en mens

verborgen in je schoot, waardoor de mensheid verlicht werd en de engelen vervuld van vreugde.

Daarom ben je gezegend door je gezegende Zoon. En daarom zal geen enkel gebed van je ooit tot

mij komen zonder verhoord te worden. En allen die door jou en ter wille van jou, die bidden om

erbarming, en als zij zich ernstig voornemen hun zonden te beteren, zullen genade ontvangen.

(I Bir. 50:18/22).

 

Want evenals de warmte van de zon uitgaat, wordt allen genade gegeven door jou. Want je bent

als een volle, vloeiende bron, waaruit erbarming vloeit voor de rampzaligen.” De Moeder

antwoordde de Zoon opnieuw: “Je bent alle kracht en eer, mijn Zoon! Je bent mijn God en mijn

barmhartigheid. Al het goede dat ik heb komt van jou. Je bent als zaad, dat nooit gezaaid werd en

toch opgroeide en honderdvoudig en duizendvoudig vruchten gaf, omdat alle barmhartigheid van

je uitgaat, en omdat die onberekenbaar en onuitsprekelijk is, moet die wel aangeduid worden

met het getal honderd wat volmaaktheid betekent, want alle volmaaktheid is van jou. En een

ieder die volmaakt is, heeft de kracht van volmaaktheid van jou.” (I Bir. 50:23/29).

 

De Zoon antwoordde de Moeder: “Inderdaad, mijn Moeder, je hebt me terecht met het zaad, dat

niet gezaaid werd en toch opwies,vergeleken, want ik kwam met mijn godheid in je, en mijn

mensheid werd niet gezaaid door paring, en toch groeide ik in je op en barmhartigheid vloeide uit

je voor alle mensen. Daarom heb je goed gesproken. Nu dat je mij door je zoete woorden van je

mond tot barmhartigheid neigt, vraag me wat je wilt en het zal je gegeven worden.”

(I Bir. 50:30/32).

 

De Moeder antwoordde: “ Mijn Zoon, omdat ik barmhartigheid van je kreeg, bid ik om hulp voor

de ongelukkigen. Tenslotte zijn er vier plaatsen. De eerste is het hemelrijk, waar de zielen van de

engelen en heiligen niets nodig hebben buiten jou, sinds zij met jou al het goede bezitten. De

tweede is de hel, en zij die daar verblijven zijn vol boosheid en uitgesloten van alle barmhartigheid.

Daarom kan verder niets goeds tot hen komen. De derde plaats is van hen die gereinigd zullen

worden, het vagevuur. Zij behoeven drievoudige barmhartigheid, want zij worden drievoudig

gepijnigd. Het gehoor wordt gepijnigd, want zij horen niets anders dan kwellingen, ellende en

jammer. Het gezicht wordt gekweld, want zij zien niets dan hun eigen ellende; het gevoel wordt

geplaagd, want zij voelen de hitte van een vreselijk vuur en wrede pijnen. O, mijn Heer, o mijn

Zoon, geef hun je barmhartigheid ter wille van mijn gebeden.” (I Bir. 50:33/42).

 

De Zoon antwoordde: “Graag zal ik hun, ter wille van jou, drievoudig barmhartigheid geven.

Eerst zal het gehoor minder gepijnigd worden en wat zij zien, zal zachter worden, en de pijn

lichter en minder. En bovendien zal een ieder, die op dit ogenblik de zwaarste en grootste

vagevuurpijnen lijdt, in de middelse komen, en die in de middelste zijn, zullen in de lichtste

komen, en die in de lichtste zijn, zullen te rusten gaan.” (I Bir. 50:43/45).

 

De Moeder antwoordde: “O, mijn Heer, U zij lof en eer!” En dadelijk daarop zeide zij tot de Zoon:

“O, mijn dierbare Zoon, de vierde plaats is de wereld, waarvan de bewoners drie dingen behoeven:

ten eerste berouw over hun zonden, ten tweede genade en kracht om zich te beteren, ten derde

sterkte in goede werken te doen.” (I Bir. 50:46/47).

 

De Zoon antwoordde: “Een ieder, die jouw naam aanroept en zijn hoop op je bouwt met het

voornemen zijn zonden te beteren, zal deze drie dingen verkrijgen en daarbij het Koninkrijk der

hemelen. Want zo zoet zijn je woorden, dat ik niet weigeren kan waarom je smeekt. Want je wilt

niets anders, dan wat ik wil. Je bent voorwaar als een lichtende en verwarmende vlam, die

uitgedoofde lichten ontsteekt en waardoor brandende lichten winnen in kracht. Zo zullen ook

door jouw liefde, die in mijn hart ontstond en mij naar je toe trok, degenen die door de zonde

gestorven zijn herleven, en zij die door zwarten rook bedekt zijn zullen verwarmd worden.”

(I Bir. 50:48/52).

 

 

Hoofdstuk 51

 

AF. 0

De Moeder zegent de Zoon bij het verhoor van de bruid, en over hoe de glorieuze Zoon een

prachtige vergelijking maakt van zijn meest geliefde Moeder met een bloem die groeide in

een dal, maar opklom over de bergen heen.

 

De Moeder van God sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zij uw naam, mijn Zoon Jezus

Christus, en alle eer jouw menselijk natuur wat boven alles staat wat is gemaakt! Glorie aan je

Goddelijkheid die boven alle het goede staat, waarin God één is met je menselijke natuur!" De

Zoon antwoordde: "Moeder, je bent als een bloem die groeide in een vallei. Rond de vallei waren

vijf hoge bergen, en de bloem groeide uit drie wortels met een rechte wortelstengel zonder knopen.

Deze bloem had vijf bladeren die waren gevuld met één en al zoetheid. De bloem in deze vallei

groeide boven deze vijf bergen uit, en de bladeren van de bloem boven elke hemelhoogte, en boven

alle koren der engelen. Mijn geliefde Moeder, jij bent deze vallei in het belang van de grote

nederigheid die je had in vergelijking met alle anderen. Jouw nederigheid groeide hoger dan deze

vijf bergen. (I Bir. 51:1/8).

 

De eerste berg was Mozes vanwege zijn macht. Want hij had door de wet de macht over mijn

volk, alsof het ingesloten zal in zijn hand. Maar jij hield de Heer ingesloten in je baarmoeder en

daarom ben je hoger dan deze berg. De tweede berg was Elia, die zo heilig was, dat hij met ziel en

lichaam aangenomen werd in mijn heilige plaats. Maar jouw ziel, mij meest geliefde Moeder, werd

aangenomen boven alle koren der engelen naar de troon van God samen met je reinste lichaam van

allen. Je bent dus hoger dan Elia. De derde berg was de kracht van Simson, die alle andere

mannen te boven ging. Toch versloeg de duivel hem met zijn verraad. Maar jij versloeg de duivel

met jouw kracht en macht. Je bent dus sterker dan Simson. De vierde berg was David, die een man

was naar mijn hart en wil, maar toch in zonde viel. Maar jij, mijn geliefde Moeder, volgde mijn

wil op in alles en je hebt nooit gezondigd. De vijfde berg was Salomo, die vol wijsheid was, maar

toch voor de gek is gehouden. Maar jij, mijn Moeder, die vol van alle wijsheid is en nooit voor

de gek is gehouden of bedrogen. Daarom ben je ook hoger dan Salomo. (I Bir. 51:9/23).

 

De bloem groeide op uit drie wortels, want de drie eigenschappen uit je jeugd waren:

gehoorzaamheid, liefdadigheid, en goddelijk begrip. Uit deze drie wortels groeide de rechtste steel

zonder knopen, wat betekent dat je wil nooit de neiging had ergens naar toe te gaan dan naar mijn

wil. Deze bloem had ook vijf bladeren, die boven alle koren der engelen groeiden. Mijn liefste

Moeder, je bent inderdaad de bloem met deze vijf bladeren. (I Bir. 51:24/27).

 

Het eerste blad is jouw nobelheid, dat is zo groot dat mijn engelen, die nobel voor mij zijn, bij het

zien van jouw nobelheid, concluderen dat deze boven hun eigen uitstijgt en meer verheven is dan

hun heiligheid en nobelheid. Je bent dus verhevener dan de engelen. Het tweede blad is jouw

genade, die zo groot is dat, wanneer je de ellende van alle zielen zag, je ontfermde over hen

terwijl je de grootste kwelling bij mijn dood leed. De engelen zijn vol van genade, en toch hebben

ze nooit pijn of verdriet moeten verdragen, maar jij, mijn liefdevolle Moeder, bent vol genade

voor de ellendige wanneer je voelt het verdriet en de kwelling van mijn dood, en je wilt evenzo de

kwelling lijden omwille van barmhartigheid dan ervan gescheiden te zijn. Daarom overtreft

jouw genade, de genade van alle engelen. Het derde blad is jouw goedertierenheid. De engelen zijn

liefdevol en vriendelijk en willen goed zijn voor iedereen, maar jij, mijn liefste Moeder, had voor je

dood een wil gelijk een engel in je ziel en lichaam en wilde voor iedereen goed doen. En toch

weiger je niemand die redelijkerwijs bidt voor zijn eigen bestwil. Daarvoor is je vriendelijkheid

vriendelijker en verhevener dan die van de engelen. Het vierde blad is je schoonheid. De

engelen zien de schoonheid van elkaar en verwonderen zich over de schoonheid van alle zielen en

lichamen, maar zien dat jouw ziel in schoonheid alles overtreft wat er gemaakt is en dat de

nobelheid van je lichaam alle geschapen wezens overtreft. En zo overtreft jouw schoonheid alle

engelen en alles wat geschapen is. Het vijfde blad was je goddelijke vreugde, want niets behaagde

je behalve God, net als alleen God de engelen verheugt. Iedereen kent en kende in zichzelf zijn

eigen vreugde, maar toen ze de vreugde in jou zagen tot God, zagen zij in hun geweten hoe hun

vreugde vlamde in hen als een licht in de liefde van God. Zij zagen dat jouw vreugde was als een

hartstochtelijk vreugdevuur, brandend met het vurigste vuur, met vlammen zo hoog dat het in de

buurt van mijn Goddelijkheid kwam. En om deze reden mijn liefste Moeder brand je goddelijke

vreugde ruim boven alle koren der engelen. Sinds deze bloem deze vijf bladeren heeft, namelijk,

nobelheid, barmhartigheid, goedertierenheid, schoonheid en de hoogste vreugde in God, was het

vol van alle zoetheid. (I Bir. 51:28/44).

 

Maar degene die wil proeven van de zoetheid moet deze zoetheid benaderen en dit opnemen in

zichzelf. Dit is ook wat jij hebt gedaan, mijn meest geliefde Moeder. Je was zo zoet voor mijn

Vader dat hij je geheel heeft opgenomen in zijn Geest, en jouw zoetheid behaagde hem boven alle

andere schepsels. De bloem draagt ook zaad door de warmte en macht van de zon en van daaruit

groeit er een vrucht. Op deze manier nam de gezegende zon, mijn Goddelijkheid, de Menselijke

natuur op uit uw maagdelijke schoot. Want net als het zaad er voor zorgt dat de zelfde soort

bloemen groeien waar het zaad ook wordt gezaaid, zo waren ook mijn ledematen als het jouwe in

vorm en uiterlijk, ook al was ik een man en jij een vrouw en maagd. Deze vallei met zijn bloem

werd verheven boven alle bergen toen je lichaam samen met je allerheiligste ziel omhoog werd

getild boven alle koren der engelen uit. (I Bir. 51:45/51).

 

 

Hoofdstuk 52

 

AF. 1

De Moeder zegent haar Zoon en bidt voor hem dat zijn woorden over de hele wereld worden

verspreid en wortel schiet in de harten van zijn vrienden. En over hoe de Maagd wordt vergeleken

met een prachtige bloem die groeit in een tuin, en over de woorden van Christus die door de

bruid werden verzonden aan de paus en andere kerkleiders.

 

De Heilige Maagd sprak tot de Zoon en zei: "Gezegend zijt Gij mijn Zoon, en mijn God, Heer van

de engelen en Koning van de glorie! Ik smeek u dat de woorden die u hebt gesproken wortel

mogen schieten in de harten van uw vrienden en hun gedachten zich zo stevig vastklampen aan

deze woorden als de pek waarmee de ark van Noach werd gepleisterd, die noch stortbuien noch

winden konden breken of ontbinden. Mogen deze woorden verspreid worden over de gehele

wereld, zoals takken en zoete bloemen wiens geur zich wijd en zijd verspreid, opdat zij evenzo

vruchten kunnen dragen en zoet worden gelijk de dadel wiens zoetheid de ziel buitengewoon in

verrukking brengt." (I Bir. 52:1/3).

 

De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn meest geliefde Moeder! Mijn engel Gabriël zei tegen

je: 'Gezegend zijt gij, Maria, onder de vrouwen!' En ik getuig tot u dat u gezegend en geheiligd bent

boven alle koren der engelen. Je bent gelijk een bloem in een tuin die omringd wordt door andere

geurige bloemen, maar je overtreft ze allemaal in geur, schoonheid en deugd. Deze bloemen zijn

de uitverkorenen van Adam tot het einde der wereld, die werden geplant in de tuin van de wereld

en schitterden en geurden in veelvuldige deugdzaamheden. Maar onder al degenen die hebben

geleefd en nog zullen leven op aarde, was jij de grootste in geur van nederigheid en eerbaar leven,

in de schoonheid van de meest aangename maagdelijkheid en in de deugd van onthouding. Want

ik getuig van u dat u meer bent dan enige martelaar in mijn lijden, meer dan enige biechtvader in

uw onthouding, en meer dan een engel in uw barmhartigheid en goede wil. Daarom, om uwentwil,

zal ik wortel schieten en mijn woorden kracht bijzetten gelijk het sterkste pek in de harten van

mijn vrienden. Het zal zich verspreiden gelijk geurige bloemen en vruchten afwerpen als de

zoetste en mooiste dadelpalm. (I Bir. 52:4/12).

 

Daarna sprak onze Heer tot zijn bruid: "Vertel vriendin van mij, jouw vader wiens hart is volgens

mijn hart, dat hij deze geschreven woorden zorgvuldig voorlegde aan zijn eigen vader en eveneens

aan de aartsbisschop en later aan een andere bisschop. En wanneer deze grondig is geínstrueerd,

mag hij ze naar de derde bisschop zenden. Vertel hem ook namens mij: "Ik ben uw Schepper en de

Verlosser der zielen. Ik ben God die je boven alles lief hebt. Zie en overweeg hoe de zielen die Ik

verlos met mijn bloed zijn als zielen van mensen die niets over God weten, en ze zijn

gevangengenomen door de duivel in een dergelijke wreedheid dat hij hen kwelt in al hun

ledematen als in een harde pers. Daarom, als je mijn wonden proeft in je ziel, en iets van de

geseling en lijden dat Ik heb moeten doormaken als iets kostbaars draagt, laat dan door je daden

zien hoeveel je van me houdt. De woorden die Ik gesproken heb uit mijn eigen mond, zullen in het

openbaar en aan het hoofd van de kerk bekend worden gemaakt. (I Bir. 52:13/19).

 

Ik zal namelijk aan je geven mijn genade en mijn Geest zodat overal waar dan ook een ruzie is

tussen twee, je in staat bent om ze te verzoenen in mijn naam door de kracht die jou is gegeven als

zij in mijn woorden geloven. Als een verdere verduidelijking van mijn woorden, zul je naar de paus

brengen de getuigenissen van mensen die mijn woorden proeven en in blijdschap aannemen. Want

mijn woorden zijn als vet dat sneller smelt wanneer de binnenkant warmer is, maar als er geen

warmte wordt gevonden, wordt het vet uitgebraakt en bereikt de darmen niet. Dit is hoe mijn

woorden zijn, want hoe meer een mens eet en kauwt op hen die een brandende liefde voor mij

hebben, hoe meer hij of zij wordt gevoed met het verlangen naar de hemel en de zoetheid van

Gods innerlijke liefde, en hoe meer hij of zij brandt in mijn liefde en naastenliefde. Maar

degenen die geen genoegen in mijn woorden hebben kunnen worden vergeleken met reuzel in

hun mond wat zij onmiddelijk uitspuwen en vertrappen onder hun voeten als ze het eenmaal

hebben geproefd. Sommige mensen verachten mijn woorden op deze manier, omdat ze geen smaak

voor de zoetheid van geestelijke dingen hebben. Maar de heer van dat land, die Ik heb gekozen

als mijn lid en werkelijk de mijne, zal u manhaftig helpen en u voorzien van de noodzakelijke

dingen voor uw reis uit rechtvaardig verworven goederen." (I Bir. 52:20/26).

 

 

Hoofdstuk 53

 

AF. 2

De Moeder en de Zoon zegenen elkaar en over hoe de Maagd wordt vergeleken met de ark, waarin

de staf, het manna en de tafelen der wet lagen, en vele prachtige dingen werden onthuld in deze

vergelijking.

 

De Maagd Maria sprak tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn zoon, mijn God, en de Heer

van de engelen! U bent degene wiens stem de profeten hebben gehoord, wiens lichaam de

apostelen hebben gezien, en degene waar de Joden en uw vijanden zich aan hebben vergrepen. U

bent één God met uw Goddelijkheid, Menselijke natuur en Heilige Geest. Want de profeten

hoorden de Geest, de apostelen zagen de glorie van uw Goddelijkheid, en de Joden hebben u

gekruisigd om uw mensheid. Daarom mag u worden gezegend zonder begin en zonder einde.

(I Bir. 53:1/4).

 

De Zoon antwoordde: Gezegend ben je, want jij bent Maagd en Moeder. Je bent de Ark van de

oude Wet waarin drie dingen lagen: de staf van Aäron die bloeide, het manna van de engelen,

en de tafelen der Wet. (I Bir. 53:5/6).

 

Drie zaken werden er gedaan met de staf: Als eerste werd de staf omgevormd in een slang

zonder gif. Als tweede werd de zee met behulp van de staf in tweeën gespleten. Als derde werd

er met behulp van de staf water uit de rots gehaald. Ik, die in uw schoot werd gelegd en jouw vlees

heeft aangenomen, vergelijk mijzelf met deze staf. Ten eerste, ben Ik net zo angstaanjagend voor

mijn vijanden als de slang was aan Mozes. Want zij vluchten voor mij net zo als bij de aanblik

van een slang, en ze zijn doodsbang voor mij en verafschuwen mij gelijk een giftige slang; en toch

ben ik zonder het gif van boosaardigheid en in plaats daar van vol van genade. Ik sta mezelf toe

door hun vast gehouden te worden, als ze dat willen. Ik keer naar hen terug als ze me zoeken. Ik

ren naar hen als een moeder die haar verloren zoon heeft terug gevonden, als zij een beroep op mij

doen. Ik geef ze mijn barmhartigheid en vergeef hun zonden, als ze mij aanroepen. Dit is wat Ik

doe voor hen, en toch verafschuwen ze mij gelijk een giftige slang. (I Bir. 53:7/17).

 

Als tweede werd de zee gespleten door deze staf gelijk de weg naar de hemel, die gesloten was ter

wille van de zonde, en geopend werd door het vergieten van mijn bloed en mijn pijn. De zee werd

inderdaad verdeeld en er was een weg gemaakt, die er daarvoor niet was, toen de pijn in al mijn

ledematen naar mijn hart ging, en mijn hart barste door de hevigheid van de pijn. Later, toen het

volk door de zee was geleid, leidde Mozes hen niet onmiddelijk naar het beloofde land, maar naar

de woestijn, zodat ze beproefd en onderricht zouden worden. Dit is hoe het nu is, want wanneer de

mensen mijn geloof en mijn geboden hebben aanvaaard, zullen ze niet onmiddelijk naar de hemel

geleid worden; want het is noodzakelijk dat men beproefd moet worden in de woestijn, dat wil

zeggen, in de wereld en laten zien hoeveel ze van God houden. (I Bir. 53:18/21).

 

Echter de mensen provoceerden God en God ontstak in toorn en door drie oorzaken in de woestijn

geschiedde dit: Ten eerste maakten ze een afgod (het gouden kalf) en aanbaden dit. Ten tweede

omdat ze verlangden naar vleespotten die ze gewend waren te krijgen in Egypte en ten derde, door

hun trots, toen zij, buiten de wil van God om, wilde gaan vechten tegen hun vijanden. Mensen

zondigen nog steeds tegen mij in de wereld op dezelfde manier. (I Bir. 53:22/24).

 

Ten eerste, ze eren en aanbidden een afgod: ze hebben de wereld en alles wat er in zit meer lief dan

mij, terwijl Ik hun Schepper ben. Daarom is de wereld hun god en niet Ik. Zoals ik zei in mijn

evangelie: "Waar de schat van de mens is, is zijn hart ook." Dus de schat van de mensheid is de

wereld, omdat hun hart hunkert naar de wereld en niet naar mij. Daarom gelijk de Joden in de

woestijn vielen door het zwaard in hun lichamen, zo zullen ook deze mensen vallen in het

zwaard van de eeuwige verdoemenis in hun ziel en zij zullen in verdoemenis leven zonder einde.

(I Bir. 53:25/29).

 

Ten tweede, ze zondigden door hun verlangen naar vleespotten. Ik gaf de mens alles wat hij nodig

had om te gebruiken op een eervolle en gematigde manier, maar hij wil alle dingen zonder matiging

en rede. Want als zijn lichamelijke natuur het kon verdragen, zou hij sex hebben zonder einde,

drank zonder terughoudendheid, het verlangen hebben zonder maat en beperkingen, en zolang

hij kon zondigen, hij zou nooit afzien van de zonde. Daarom zal hetzelfde gebeuren met hen zoals

destijds ook met de Joden in de woestijn gebeurde, dat wil zeggen, ze zullen een plotselinge dood

sterven in hun lichaam. Want wat is dit tijdelijke leven anders dan een enkel moment in

vergelijking met de eeuwigheid? Om deze reden zullen ze een plotselinge dood sterven in hun

lichamen om uit de buurt van dit korte leven te worden weggerukt en te leven met kwelling in

hun ziel voor de eeuwigheid. (I Bir. 53:30/35).

 

Ten derde, ze zondigden in de woestijn door hun trots, omdat ze wilden gaan strijden met hun

vijanden zonder Gods wil. Ook mensen willen naar de hemel door hun trots, en ze hebben geen

vertrouwen in mij, maar in zichzelf, ze willen hun eigen wil doen en verlaten de mijne. Daarom

zullen zij in hun zielen worden gedood door duivels net zoals de Joden werden gedood door hun

vijanden, en hun pijniging zal eeuwig zijn. Ze haten mij dus gelijk een slang, ze aanbidden een

afgod in plaats van mij, ze verlangen meer naar hun eigen verlangens dan naar mij, en ze houden

meer van hun eigen trots in plaats van mijn nederigheid. En toch ben Ik nog steeds zo barmhartig

dat Ik naar hen toe kom als een liefdevolle Vader als ze zich tot mij wenden met een berouwvol

hart. (I Bir. 53:36/40).

 

Ten derde, de rots gaf water door deze staf. Deze rots is het harde hart van de mensheid, want

als het wordt doorboord met mijn vrees en liefde, vloeien er onmiddelijk tranen van berouw en

boetedoening uit. Niemand is zo onwaardig en niemand is zo slecht dat hij geen tranen laat stromen

uit zijn ogen en al zijn ledematen ontwaken voor devotie als hij zich naar mij toekeert in een

innige beschouwing van mijn lijden en bedenkt hoe mijn macht en goedheid er voor zorgt

dat de aarde en de bomen vrucht dragen. (I Bir. 53:41/43).

 

Ten tweede, het manna van de engelen lag in de ark van Mozes. Zo ook in u mijn geliefde Moeder

en Maagd, ligt het brood van de engelen en van de heilige zielen en van rechtschapen mensen op

aarde, wie niets wil behalve mijn zoetigheid; de wereld is dood voor hen, zodat ze graag zouden

gaan zonder lichamelijk onderhoud als het mijn wil zou zijn geweest. (I Bir. 53:44/45).

 

Ten derde, in de ark waren de tafelen der wet. Zo ook in jou legde de Heer alle wetten. Daarom

ben je gezegend boven alles wat geschapen is in de hemel en op aarde. (I Bir. 53:46/48).

 

Toen sprak Christus tot zijn bruid en zei: "Vertel mijn vrienden drie dingen. Toen Ik lichamelijk in

de wereld was, paste Ik mijn woorden zo aan dat goede mensen sterker en vuriger werden om

goede dingen te doen, slechte mensen werden beter, zoals was te zien aan de bekering van

Magdalena, Matteüs en vele anderen. Ik heb mijn woorden ook zo aangepast zodat mijn vijanden

niet in staat waren om ze te weerleggen. Om die reden kunnen mijn woorden, aan wie ze verstuurd

worden, hun werk met verve doen, zodat mijn woorden het goede nog vuriger maken in

deugdelijkheid, en de slechte zich bekeert van zijn of haar boosheid, en dat zij op hun hoede zijn

voor mijn vijanden, zodat mijn woorden niet worden belemmerd. In oprechtheid, Ik doe geen groter

onrecht aan de duivel dan aan de engelen in de hemel. Want als Ik wilde, kon Ik de woorden zo

spreken dat de hele wereld het hoorde. Ik zou ook de hel kunnen openstellen, zodat iedereen haar

kwellingen zou kunnen zien, maar dit zou geen recht zijn, omdat alle mensen me zouden dienen

uit angst, terwijl ze me zouden moeten dienen uit liefde. Om geen andere reden dan degene die dient

in liefde zal mijn Koninkrijk der hemelen binnen gaan. Want Ik zou de duivel onrecht aandoen als

Ik iemand wegnam die rechtmatig van hem is. Ik zou ook de engel in de hemel onrecht aandoen als

Ik de geest van een onrein persoon plaats als gelijke aan degene die puur en meest vurigst is in

mijn liefde. (I Bir. 53:49/58).

 

Daarom zal niemand de Hemel binnengaan, behalve degene die is gezuiverd gelijk goud in het vuur

van het vagevuur of die zichzelf over een langere tijd op aarde heeft bewezen om goede daden

te verrichten, zodat er geen vlek in hem nog op een één of andere manier moet worden gezuiverd.

Als je niet weet naar wie mijn woorden moeten worden verzonden, zal Ik je het vertellen. Degene

die het waard is om mijn woorden te ontvangen is degene die door goede daden te doen het

koninkrijk der hemelen wil verdienen of al verdiend heeft door goede daden uit het verleden.

Aan deze mensen zullen mijn woorden opengesteld en opgenomen worden door hen. Degene die

een smaak voor mijn woorden hebben en nederig hopen dat hun namen geschreven zijn in het

boek des levens, die houden mijn woorden vast. Maar zij die geen smaak hebben voor mijn

woorden, beschouwen de woorden eerst, werpen ze weg en braken ze onmiddelijk uit.

(I Bir. 53:59/64).

 

 

Hoofdstuk 54

 

AF. 3

De woorden van een engel aan de bruid over de vraag of de geest van haar gedachten goed of

slecht is, en over de manier waarop er twee geesten zijn, één ongeschapen en één

geschapen en over hun eigenschappen.

 

Een heilige engel sprak tot de bruid en zei: "Er zijn twee geesten, een ongeschapen en een

geschapen geest. De ongeschapen Geest heeft drie kenmerken: Ten eerste, hij is heet; ten tweede,

hij is zoet; ten derde, hij is puur. Ten eerste geeft hij warmte af, en zijn warmte komt niet van de

geschapen dingen, maar uit zichzelf aangezien hij samen met de Vader en de Zoon, Schepper is van

alle dingen en Almachtig is. Hij geeft warmte af wanneer de hele ziel brandt voor de liefde van

God. Ten tweede, hij is zoet wanneer niets de ziel behaagt en verrukt behalve God en de

herinneringen aan zijn daden. Ten derde, hij is zo zuiver dat geen zonde gevonden kan worden in

hem, noch enige misvorming of verderf of onstandvastigheid. Hij geeft geen warmte af gelijk het

aardse vuur, en hij laat geen dingen smelten gelijk de zichbare zon, maar zijn warmte is de

innerlijke liefde en het verlangen van de ziel dat de ziel vervult en haar geheel in beslag laat

nemen in God. Hij is zoet voor de ziel, niet zoals begeerlijke wijn of vleselijke lust of enige

andere wereldse zaak, maar in plaats daarvan is de zoetheid van deze Geest die onvergelijkbaar

is met alle tijdelijke zoetheden en niet is voor te stellen voor degenen die dit niet hebben

geproefd. Ten derde, deze Geest is zo zuiver als de stralen van de zon, waarin geen gebrek kan

worden gevonden. (I Bir. 54:1/9).

 

De tweede geest die wordt gecreëerd heeft ook drie kenmerken. Hij brandt, bitter en onrein.

Eerst brandt hij en verteerd als vuur, voor hij de ziel volledig doet ontvlammen en in bezit neemt

met een vuur van lust en begeerte, zodat de ziel die is gevuld noch kan denken noch kan verlangen

naar iets anders dan de vervulling van dit verlangen; en het gevolg daarvan is dat haar tijdelijke

leven soms verloren is voor alle eer en vertroosting. Ten tweede, hij is bitter als gal, omdat hij de

ziel zo ontvlamt met zijn boze lust, dat toekomstige genoegens geen betekenis hebben voor haar

en eeuwige goederen lijken als verdwaasdheid. En alle dingen die van God zijn of die de ziel

verplicht is voor God te doen, worden zo bitter en verachtelijk voor haar als braaksel en gal. Ten

derde, hij is onrein, want hij maakt de ziel zo verachtelijk en neiging tot zonde dat ze zich voor geen

enkele zonde schamen, en ze zich niet onthouden van alle zonde als ze zich meer beschaamd voelt

voor de veroordeling van mensen dan voor God. Dit is de reden waarom deze geest is als een

brandend vuur, omdat hij brandt van verlangen om kwaad te doen en ontsteekt anderen met zich

mee. Dit is de reden waarom hij zo bitter is, omdat al het goede bitter voor hem is en hij wil het

anderen net zo bitter laten smaken als het voor hemzelf is. Dit is de reden waarom hij onrein is,

want hij heeft lust aan onreinheid en wil anderen maken zoals hijzelf is. (1 Bir. 54:10/18).

 

Maar nu kun je me vragen en zeggen: "Bent u ook niet een geschapen geest gelijk hem? Waarom

bent u niet zoals hem? " Ik antwoord je: Ik ben inderdaad gemaakt door dezelfde God als hij, want

er is maar één God, Vader, Zoon en Heilige Geest, en deze zijn niet drie goden, maar één God. We

waren beiden goed gemaakt en geschapen voor het goede, want God heeft niets dan goeds gemaakt.

Maar ik ben als een ster, want ik bleef in de goedheid en liefde van God waarin ik geschapen ben.

Hij is echter net als kolen sinds hij de liefde van God verlaten heeft. Net zoals een ster helderheid

en pracht heeft, zo hebben kolen zwartheid en vuiligheid. Zo is de goede engel gelijk een ster en

heeft zijn pracht, dat is de Heilige Geest, omdat alles wat hij heeft, heeft hij van God de Vader,

Zoon, en Heilige Geest, uit wiens liefde hij brand en uit wiens pracht hij schijnt, voortdurend

vasthoudend aan hem en zich schikken aan zijn wil zonder ooit iets anders dan wat God zou

willen. En dit is de reden waarom hij zo vurig brand. Dit is de reden waarom hij zuiver is.

(I Bir. 54:19/28). 

 

De duivel is echter net zo lelijk als kolen, en is lelijker en meer vervormd dan enig ander

schepsel. Want net zoals hij ooit mooier was dan anderen, moest hij nu lelijker worden dan

anderen sinds hij zichzelf vijandig tegenover zijn Schepper stelde. Net zoals de engelen van God

schijnen met het licht van God en onophoudelijk branden door zijn liefde, zo is de duivel altijd

brandend en boos in zijn kwaardaardigheid. Zijn kwaaraardigheid is onverzadigbaar, net als de

goedheid en genade van de Heilige Geest onuitsprekelijk is. Want niemand in deze wereld is zo

diep geworteld in de duivel, dat de Heilige Geest niet somtijden eens op bezoek komt en zijn hart

raakt. Eveneens is er niemand zo goed dat de duivel niet graag probeert om hem aan te raken om

hem in verzoeking te brengen. Vele goede en rechtvaardige mensen worden verleid door de

duivel met de toestemming van God, en dit is niet vanwege hun goddeloosheid maar voor hun

grotere glorie. Inderdaad, de Zoon van God die één is in Goddelijkheid met de Vader en de

Heilige Geest, werd verleid toen hij het vlees had aangenomen; en hoeveel te meer moeten niet zijn

uitverkorenen vervolgens worden verleid, zodat hun beloning en glorie groter kan worden!

(I Bir. 54:29/36).

 

Nogmaals, vele goede mensen vallen soms in de zonde, en hun geweten wordt verduisterd door

het verraad van de duivel, maar dan staan ze opnieuw op, en zijn sterker en standvastiger dan

voorheen door de deugd en de kracht van de Heilige Geest. Er is niet één die niet begrijpt of de

suggestie van de duivel leidt tot de lelijkheid van de zonde of tot het goede, als hij alleen zou

denken aan het zorgvuldig onderzoeken van zijn geweten. Daarom mag u, de bruid van mijn Heer

niet twijfelen of de geest van je gedachten goed of slecht is, want uw geweten vertelt u welke

dingen na te laten en welke dingen te doen. (I Bir. 54:37/39).

 

Maar wat moet degene doen die vol is van de duivel, omdat de goede Geest niet in hem kan

voeren omdat die vol slechtheid zit? Hij moet drie dingen doen: Ten eerste moet hij een zuivere en

volledige belijdenis doen van zijn zonden. Zelfs als hij niet direct een complete berouw voor zijn

zonden voelt door zijn verharde hart, zal nog steeds de bekentenis zo veel ten goede komen dat

de duivel ophoudt met zijn verraad en hem afstaat aan de goede Geest. Ten tweede moet hij

nederig zijn, wenst zich te verbeteren voor alle zonden die hij begaan heeft en goede daden doen

die hij kan verrichten, dan zal de duivel beginnen hem te verlaten. Ten derde, moet hij God smeken

in ootmoedig gebed zodat hij de goede Geest kan terug krijgen en diep berouw hebben voor de

zonden die hij heeft begaan met daarbij ware liefde tot God, Want de liefde voor God dood de

duivel. Deze duivel is zo jaloers en vol boosaardigheid dat hij liever honderd keer zou sterven dan

dat hij ziet dat iemand de minste of geringste goede daad doet uit liefde voor God."

(I Bir. 54:40/45).

 

Daarna sprak de Heilige Maagd tot de bruid en zei: "Nieuwe bruid van mijn Zoon, trek je

kleren aan en bevestig je broche, dat is het leiden van Mijn Zoon!" Ze antwoordde haar: "Mijn lieve

Vrouw, kunt u het opspelden bij mij." En de Maagd zei: Ja, ik zal het doen. Ook wil ik je vertellen

hoe mijn Zoon werd afgestoten en waarom de heilige vaders zo vurig naar hem verlangden. Hij

stond als het ware tussen twee grote steden in, en een stem uit de eerste stad riep hem toe: "O man,

staande tussen de steden, je bent een wijs man, je weet hoe je moet oppassen voor gevaren en

verwondingen. U bent ook sterk in het lijden van overhangend kwaad, en je bent ook dapper,

want je hebt niets te vrezen. We hebben verlangd en gewacht op U. Daarom open onze poort,

omdat onze vijanden ons belegeren kan het niet worden geopend." (I Bir. 54:46/53).

 

Een stem uit de tweede stad werd gehoord en sprak: "U, de meest vriendelijke en sterkste onder de

mannen, hoor onze klacht en weeklagen! We zitten in duisternis en lijden ondraaglijke honger en

dorst. Beschouw onze ellende en onze grote nood. We worden als gras geslagen dat gemaaid wordt

door een zeis. Alle goedheid is gedroogd en verdord in ons. Wij vragen U om te komen en ons te

redden, want u bent de enigste waar we op hebben gewacht en gehoopt als onze bevrijder! Kom en

verlos ons van onze nood, zet onze klaagzang om in vreugde, en wees onze hulp en redding! Kom

meest gezegende en waardige lichaam, die uit de zuivere Maagd kwam! "Mijn Zoon hoorde deze

twee stemmen van de twee steden, dat wil zeggen, uit de Hemel en uit de hel. Dat is de reden

waarom hij medelijden had met hen en opende de poorten van de hel door zijn zeer bittter lijden en

het vergieten van zijn bloed en haalde zijn vrienden daar uit. Hij opende de Hemel ook, om de

vreugde van de engelen, en leidde zijn vrienden in de Hemel die hij uit de hel gered had. Mijn

dochter, denk om deze dingen en houd dit altijd voor ogen." (1 Bir. 54:54/65).

 

 

Hoofdstuk 55

 

AF. 4

Over de manier waarop Christus wordt vergeleken met een machtige heer, die een grote stad en

prachtig kasteel bouwde, aanduidend als de wereld en de kerk, en hoe de rechters en wachters

en de arbeiders in de kerk van God veranderd zijn in slechte bouwers.

 

Onze Here Jezus Christus zei: "Ik ben als een machtig heer die een grote stad bouwde en het naar

zichzelf noemde. Daarna bouwde hij een kasteel in de stad die voorzien was van vele kamers voor

de opslag van allerlei nuttige benodigdheden. Hierna, toen hij het kasteel gebouwd had en zijn

zaken allemaal geregeld had, verdeelde hij zijn volk in drie groepen, zeggende: "Ik ga op reis naar

een ver land. Weest vastberaden en werk manhaftig voor mijn glorie! Ik heb geregeld om in jullie

eten en behoeften te voorzien, en je hebt rechters om over je te kunnen oordelen en wachters om

je te verdedigen tegen vijanden. Ik heb ook geregeld voor arbeiders die zullen je voeden en geef

me een tiende deel van hun werk, bewaar dit voor mijn gebruik en eer. (I Bir. 55:1/6).

 

Maar toen enige tijd voorbij was gegaan, werd de naam van de stad vergeten. Toen zeiden de

rechters: "Onze Heer is naar een ver land afgereisd. Laat ons oordeel een rechtvaardig oordeel zijn

zodat we gerechtigheid doen en als de Heer terugkeert, wij niet worden beschuldigd en gestraft,

maar eer en zegen ontvangen." Toen zeiden de wachters: "Onze Heer heeft veel vertrouwen in ons

want hij heeft zijn verdediging van zijn huis aan ons overgelaten. Laten wij ons daarom onthouden

van overbodig eten en drinken, zodat we niet in slechte conditie de strijd moeten aangaan. Laat ons

ook onthouden van overmatig slapen, zodat wij onszelf kunnen beschermen en niet onverwachts

worden overvallen. Mogen wij goed bewapend zijn en voortdurend waakzaam, zodat wij niet

onvoorbereid gevonden worden wanneer de vijand komt. De eer van onze Heer en de

bescherming van ons volk hangt heel veel van ons af." Toen zeiden de arbeiders: "De heerlijkheid

van onze Heer is groot en zijn beloning is heerlijk en groots. Laten wij daarom krachtig te werk

gaan en geef hem niet slechts een tiende van ons werk, maar bieden hem ook alles aan wat boven

onze woonlasten uitstijgt! Ons loon zal nog glorieuzer worden door de liefde die hij in ons ziet.

(I Bir. 55:7/17).

 

Toen enige tijd weer voorbij was gegaan werd na de naam van de stad ook de heer van het kasteel

vergeten. Toen zeiden de rechters tegen zichzelf: "Onze heer blijft lang weg en we weten niet of hij

wel of niet zal terugkeren. Laat ons oordelen naar onze eigen wil en doen wat wij willen." De

wachters zeiden: "Wij zijn dwazen, omdat wij werken en niet weten wat voor loon wij hiervoor

zullen ontvangen. Laten wij in plaats daarvan een verbond met onze vijanden aangaan en slapen en

drinken met hen, want we hebben geen zorg over wiens vijanden ze zijn geweest." Daarna zeiden

de arbeiders: "Waarom bewaren we het goud voor anderen als we niet weten wie het na ons zal

krijgen? Het is beter dat we het voor onszelf gebruiken en regelen naar onze eigen wil. Laten wij

daarom het tiende deel geven aan de rechters en hen tevreden te stellen zo dat we doen kunnen

wat we willen. (I Bir. 55:18/25).

 

In waarheid ben ik als deze machtige heer: ik bouwde een stad, dat wil zeggen de wereld, en

plaatste een kasteel, dat is de kerk. De naam van de wereld was goddelijke wijsheid, de wereld had

deze naam vanaf het begin sinds het geschapen is door Goddelijke wijsheid. Deze naam werd

vereerd door allen, en God werd geprezen in zijn wijsheid en wonderlijke verkondigingen door zijn

schepselen. Maar nu is de naam van de stad onteerd en veranderd, en een nieuwe naam is

aangenomen, dat wil zeggen, menselijke wijsheid. (I Bir. 55:26/29).

 

Voor de rechters die voorheen de beslissingen namen in gerechtigheid en in vreze des Heren, zijn

nu veranderd in trots en proberen eenvoudige mensen te misleiden. Zij verlangen welsprekend te

zijn, zodat ze menselijke lof kunnen winnen, en spreken en prediken wat mensen behaagt, zodat ze

gunsten kunnen krijgen. Ze tolereren rustig alle woorden, zodat ze goed en rustig worden

genoemd en acsepteren steekpenningen om zo rechtvaardige oordelen te kunnen verdraaien. Ze zijn

wijs in het belang van hun eigen tijdelijke voordeel en hun eigen wil, maar dom als het gaat om

mijn lof. Zij onderdrukken en vertrappen onder hun voeten eenvoudige mensen om ze te dwingen

tot stilte. Ze breiden hun hebzucht uit naar iedereen en maken wat recht is krom. Dit is het

soort wijsheid dat nu geliefd is, terwijl mijn wijsheid is vergeten. (I Bir. 55:30/36).

 

De wachters van de kerk, dit zijn de edelen en de ridders, zien de vijanden en de gene die mijn

kerk aanvallen, maar ze maken zich er geen zorgen over. Ze horen hun woorden van

godslastering en spot, maar ze trekken het hun niet aan. Ze zien en begrijpen de daden van de

mensen die mijn geboden aanvallen en nog steeds verdragen zij dezen geduldig. Ze zien ze

dagelijks allerlei doodzonden plegen, alsof het was toegestaan, en voelen geen wroeging

hierover, maar slapen en verenigen zich met hen, en binden zich doormiddel van een eed aan

hun genootschap. (I Bir. 55:37/40).

 

De arbeiders, dat wil zeggen, het hele volk, verwerpen mijn geboden en houden mijn gaven en

tienden voor zichzelf. Zij bieden geschenken aan, aan hun rechters en geven hun eer en hoogachting

om zo hun gunst en goede wil te winnen. In alle eerlijkheid kan Ik met vertrouwen zeggen dat het

zwaard van de angst voor mij en voor mijn kerk is weggegooid in de wereld, en dat er een zak

geld is gezet op zijn plaats." (I Bir. 55:41/43).

 

 

Hoofdstuk 56

 

AF. 5

De verklaring van de woorden van het voorgaande hoofdstuk door God, en het oordeel dat Hij

geeft tegen zulke mensen, en waarom God voor even het kwaad verdraagt omwille van het

goede.

 

Ik vertelde je eerder dat het zwaard van mijn kerk werd weggegooid en dat er een zak met geld

voor in de plaats is gekomen, die aan één kant open is. Het andere eind is zo diep dat men nooit de

bodem bereikt, en dus is de zak nooit vol. Deze zak is hebzucht, welke alle maatregelen overtreft en

is nu zo machtig geworden, dat de Heer wordt geminacht en niets wordt er meer verlangd dan geld

en de zelfzuchtige wil van de mens. Maar Ik ben als een heer die beide is, zowel vader als

rechter. Wanneer hij erop uit zal gaan om te oordelen, zeiden zijn medestanders tot hem: "Heer ga

snel te werk en vel uw oordeel!" Maar de Heer antwoordde hen: "Wacht nog even tot morgen, want

misschien wil mijn zoon zich tussentijd nog verbeteren. (I Bir. 56:1/6).

 

Wanneer hij de volgende dag terug komt zeggen de mensen tegen hem: "Ga Heer en vel uw

oordeel! Waarom stel je het oordeel zo lang uit en veroordeel je de schuldigen niet?" De Heer

antwoordde hen: "Wacht nog even langer om te zien of mij zoon zich verbeterd en als hij geen

berouw toont, dan zal Ik een rechtvaardig oordeel over hem vellen." Op deze manier doorsta Ik

geduldig de mensheid, zelfs tot op het laatste moment, omdat ik zowel Vader als Rechter ben.

Maar mijn gerechtigheid is onveranderlijk, en hoewel het soms een lange tijd wordt uitgesteld, zal

Ik nog steeds zondaars straffen die zich niet verbeteren dan wel hen genade schenken als zij zich

wel verbeteren. (I Bir. 56:7/11).

 

Ik vertelde je ook dat Ik het volk verdeelde in drie groepen, namelijk: rechters, wachters, en

arbeiders. Wat hebben deze rechters te betekenen zo niet de priesters, die goddelijke wijsheid

veranderd hebben in slechte en nutteloze wijsheid? Gelijk griffiers die vele woorden samenvoegen

tot enkele woorden, die het zelfde zeggen als de vele woorden deden, zo ook hebben deze

tegenwoordige geestelijken mijn tien geboden genomen en veranderd in één woord. En wat is dit

enkele woord als het al niet is: "Steek je hand uit en geef ons geld!" Dit is hun wijsheid: spreek

mooie woorden om slecht te kunnen handelen en doe je voor alsof je mijn dienaar bent terwijl je

mij tegenwerkt. Omwille van de geschenken, gaan ze graag om met zondaren in hun zonde en

brengen eenvoudige mensen naar de ondergang door hun slechte voorbeelden. Bovendien haten ze

degenen die op mijn weg lopen. Ten tweede, de wachters van de kerk, dat wil zeggen de ridders,

zijn trouwloos, sinds ze hun belofte en eed hebben verbroken en graag omgaan met degenen die

tegen het geloof en de wet van mijn Heilige Kerk in zondigen. Ten derde, de arbeiders dat is het

hele volk, ze zijn gelijk als ontembare stieren en hebben drie eigenschappen: Als eerste,

graven ze met hun voeten de aarde; als tweede, vullen ze zichzelf tot verzadiging; en als derde,

zij voldoen aan hun eigen begeerten op basis van hun eigen verlangen. Evenzo hunkert nu het hele

volk naar tijdelijke goederen met al hun verlangens, en vervullen zich met overmatige gulzigheid

en wereldse ijdelheid en het beoefenen van haar vleselijke lust en genot zonder reden.

(I Bir. 56:12/21).

 

Hoewel mijn vijanden met velen zijn, heb Ik nog steeds veel vrienden onder hen, hoewel

verborgen. Zoals het werd gezegd tegen Elia, die dacht dat geen van mijn vrienden in de wereld

waren overgebleven behalve hijzelf: "Ik heb zevenduizend mannen die niet hun knieeën gebogen

hebben voor Baäl." Dus, hoewel mijn vijanden met velen zijn, heb Ik nog wat vrienden verborgen

onder hen die dagelijks huilen omdat mijn vijanden superieur in aantal en omdat mijn naam wordt

veracht. Daarom in het belang van hun gebeden, zal Ik doen als een barmhartige en goede koning

die de slechte daden van de stad kent, maar geduldig de zonden van de inwoners verdraagd en

brieven naar zijn vrienden stuurt om hen te waarschuwen voor het gevaar. Op deze manier stuur Ik

mijn woorden naar mijn vrienden; en ze zijn niet zo verborgen als de woorden die Ik geopenbaard

heb aan Johannes op een verborgen manier zodat zij op de juiste manier zouden worden

geïnterpreteerd door mijn Geest op het moment dat het mij beviel. Evenmin zijn ze ook niet zo

verborgen, dat ze niet kunnen worden verkondigd, zoals Paulus veel van mijn verborgen geheimen

heeft gezien die hij niet mocht uitspreken, maar ze zijn wel zo duidelijk dat iedereen, zowel groot

als klein, het kan begrijpen, en zo makkelijk dat iedereen die het wil, het kan bevatten en

begrijpen. (I Bir. 56:22/27).

 

Daarom laat Ik mijn vrienden zien dat de woorden aankomen bij mijn vijanden, zodat ze

misschien zichzelf veranderen en verdriet en berouw voelen voor hun zonden, wanneer hun nood

en oordeel aan hun bekend wordt gemaakt. Anders zal de stad zo streng veroordeeld worden dat

alle muren zullen worden afgebroken zonder de ene steen op de andere te laten, zodat zelfs geen

twee stenen in het fundament nog aan elkaar vast zitten, zo zal het zijn met de stad die met de

wereld is. (I Bir. 56:28/29).

 

De rechters zullen branden in het heetste vuur. Er is geen heter vuur dan vuur dat gevoed wordt

door vet. Deze rechters waren vet, aangezien ze meer mogelijkheden hadden voor het vervullen

van hun lust en wil dan anderen; ze overtroffen anderen in eer en tijdelijke overvloed, en veel meer

in boosheid en ongerechtigheid. Daarom zullen zij branden in de heetste pan, dat is in de

kwellingen van de hel. (I Bir. 56:30/33).

 

De wachters worden opgehangen aan de hoogste galg. Een galg bestaat uit twee verticale houten

balken met een derde boven de anderen horizontaal geplaatst. Deze galg met de twee verticale

houten balken, betekent hun wrede en ernstige kwelling, welke gemaakt zijn, om het zo maar eens

te zeggen, van twee stukken hout. De eerste balk geeft aan dat ze niet hoopten op mijn eeuwige

beloning noch er voor werkten doormiddel van goede daden te doen. De tweede balk betekent dat

ze geen vertrouwen hadden in mijn macht en goedheid, omdat ze dachten dat Ik niet in staat was

om alle dingen te doen of niet voldoende zorg voor hen had. De houten dwarsligger betekent hun

kwaad geweten, want ze begrepen heel goed wat ze moesten doen, maar in plaats daarvan,

deden ze wat kwaad was in de ogen van de Here en ze voelden geen schaamte over hun daden die

tegen hun geweten in ging. Het touw van de galg betekend het eeuwige vuur, dat niet door water

kan worden uitgeblust noch geknipt door een schaar of vernietigd en gebroken door ouderdom.

Aan deze galg van de meest wrede kwelling met onblusbaar vuur, zullen ze hangen en schaamte

voelen en verdriet als ongelukkige verraders, omdat ze ontrouw waren. Ze zullen beledigingen

aanhoren, omdat mijn woorden hen niet beviel. Een wee is in hun mond, omdat ze zich in hun

eigen eer en lof verheugden. Zij worden verminkt op deze galg door levende kraaien, dat zijn,

duivels die nooit verzadigd raken, en hoewel ze worden verwond, zullen ze nooit worden

opgegeten, maar zij zullen in straf leven zonder einde en hun folteraars zullen leven zonder einde.

Er zal een wee zijn die nooit zal eindigen en een ellende die nooit verzacht zal worden. Wee hen,

dat ze ooit geboren waren! Wee hen, dat hun leven zo lang was! (I Bir. 56:34/47).

 

Tenslotte wat betreft de arbeiders, hun rechtvaardig oordeel zal het zelfde zijn als dat voor stieren.

Stieren hebben zeer hard vlees en huid. Daarom zal hun oordeel het scherpste staal zijn. Dit

scherpste staal is de dood van de hel die degenen zal kwellen die mij geminacht hebben en

hielden van hun eigen wil in plaats van mijn geboden. (I Bir. 56:48/51).

 

De brief, dat zijn mijn woorden, worden nu geschreven. Moge mijn vrienden verstandig en

redelijk te werk gaan, zodat wanneer het om mijn vijanden gaat, zij misschien naar hen willen

luisteren en zich bekeren van hun boosheid. Maar als sommigen, na mijn woorden gehoord te

hebben zouden zeggen: "Laat ons nog even wachten, het oordeel komt nog niet, het is er nog niet

de tijd voor," dan zweer Ik bij mijn Goddelijkheid die Adam uit het paradijs wierp en de tien

plagen naar de Farao stuurde, dat Ik sneller zal komen dan ze denken. (I Bir. 56:52/54).

 

Ik zweer bij mijn vlees, die ik aangenomen heb zonder zonde van de Maagd voor de

redding van de mensheid, waarin Ik de smart in mijn hart en het leed van de lichamelijke

martelingen en dood heb geleden voor het eeuwige leven van de mensen, en waarin Ik weer

opstond uit de dood en ben opgevaren naar de hemel en gezeten ben ter rechterhand van de

Vader, de ware God en ware Mens in één persoon, en dat Ik mijn woorden zal vervullen.

(I Bir. 56:55).

 

Ik zweer bij mijn Geest, die neerdaalde over de apostelen op Pinksterdag en in hen ontbrandde

zodat ze in de talen spraken van alle volken, dat tenzij ze zich bekeren en terugkeren naar mij als

zwakke dienaren, zal Ik in mijn toorn wraak nemen over hen. Dan zal er een wee in ziel en

lichaam zijn! Wee hen dat zij levend op aarde kwamen en geleefd hebben op aarde! Wee hen, hun

lust was gering en ijdel, maar hun pijniging zal eeuwig zijn! Dan zullen ze zien wat ze nu

verachten te geloven, namelijk dat mijn woorden, woorden van liefde waren. Dan zullen ze

begrijpen dat Ik hen vermaande als een vader, ook al wilden ze mij niet horen. In waarheid, als

ze niet willen geloven in mijn woorden van goede wil, zullen zij moeten geloven in de daden

wanneer ze komen. (I Bir. 56:56/62).

 

 

Hoofdstuk 57

 

AF. 6

De woorden van van onze Heer aan de bruid over hoe walgelijk en verwerpelijk voedsel hij is voor

de zielen van de Christenen, en hoe de wereld, in plaats daarvan, geliefd is en op basis daarvan

verrukelijk voor hen, en over het verschrikkelijke oordeel dat wordt uitgevoerd over zulke mensen.

 

De Zoon van God sprak tot zijn bruid: "Christenen gedragen zich tegen mij zoals de Joden tegen

mij gedragen hebben. De Joden dreven mij uit de tempel en hadden een complete wil om mij te

doden, maar aangezien mijn uur nog niet gekomen was, ontsnapte ik uit hun handen. Christenen

handelen nu op dezelfde manier. Ze drijven me uit hun tempel (dat wil zeggen, uit hun ziel,

die mijn tempel zou moeten zijn) en ze zouden mij graag willen vermoorden als ze konden. Ik ben

als verrot en stinkend vlees in hun mond. Ik kom over tot hen als een man die leugens spreekt, en

ze hebben totaal geen zorgen om mij. Ze draaien de rug naar mij toe, maar Ik zal mijn nek naar

hen toe keren, en er is niets anders dan begeerte in hun mond en beestachtige lust in hun vlees.

Alleen trots is heerlijk in hun oren, alleen de lusten van de wereld zijn lekkernijen voor hun ogen.

Mijn lijden en mijn liefde zijn verfoeilijk voor hen en mijn leven zwaar en belastend. Daarom

zal Ik doen als een dier dat vele holen had: wanneer jagers hen vervolgden en verdreven uit het

ene hol ontsnapen ze naar een ander hol. Dit is wat Ik zal doen, omdat Christenen me

vervolgen met hun slechte daden en verdrijven uit het hol van hun hart. (I Bir. 57:1/11).

 

Daarom wil Ik naar de heidenen gaan in wiens mond Ik nu bitter en onaangenaam ben, maar Ik zal

zoeter dan honing smaken in hun mond. Toch ben Ik nog steeds zo barmhartig dat Ik met liefde

iedereen zal ontvangen die smeekt om mijn vergiffenis en zegt: "Heer, ik weet dat ik zwaar

gezondigd heb en ik wil me graag verbeteren door middel van uw genade. Heb medelijden met

mij in het belang van uw bitter lijden." Maar voor degenen die zich verharden in hun kwaad,

zal Ik komen als een krijger die drie kenmerken heeft: namelijk, verschrikking, macht en ernst. Ik

zal komen en zo angstjagend naar de Christenen toe, dat zij niet zullen durven om ook maar één

vinger tegen mij op te steken. Ik zal ook tot hen komen met zo'n macht dat ze gelijk muggen voor

mij zijn. Ten derde, zal Ik tot hen komen met zo'n ernst dat ze een wee in deze wereld en een

wee zonder einde zullen voelen. (I Bir. 57:12/19).

 

 

Hoofdstuk 58

 

AF. 7

De woorden van de Moeder aan de bruid over hoe zoet de Moeder en de Zoon zijn naar elkaar.

Hoe Christus bitter, bitterder en bitterste voor het kwaad is, en zoet, zoeter en het zoetste

voor het goede.

 

De Moeder van God sprak tot de bruid: "Overweeg nieuwe bruid van mijn Zoon, het lijden van

mijn Zoon, die het lijden van alle heiligen overtrof in bitterheid. Net zoals een moeder de meest

bittere verdriet en angst zou voelen wanneer ze zag dat haar zoon levend in stukken wordt

gesneden, zo rouwde ook ik om de kwellingen van mijn Zoon, toen ik dat bittere lijden zag." Toen

sprak zij tot haar Zoon en zei: "Gezegend zijt gij, mijn Zoon, want U bent heilig, zoals het gezongen

wordt: "Heilig, heilig, heilig is de Here God Sabaoth" Gezegend zijt gij, want U bent zoet, zoeter,

en zoetste van allen! U was heilig voordat U de menselijkheid aannam, heilig in mijn baarmoeder,

en heilig nadat U het vlees aannam. U was zoet voor de schepping van de wereld, zoeter aan de

engelen, en het zoetste toen je mijn vlees aannam. (I Bir. 58:1/6).

 

De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn geliefde Moeder boven alle engelen. Net zoals Ik in

een drievoudige manier het meest lief voor jou was, zoals je nou net vertelde, zo ben Ik bitter,

bitterder en bitterst voor de goddelozen. Ik ben bitter voor hen die zeggen: "Ik heb vele dingen

geschapen zonder reden" en die smalend zeggen: Ik heb de mensheid gemaakt voor de dood en

niet voor het leven." Wat een ellendige en dwaze gedachte! Heb Ik, die het meest rechtschapen

en deugdzaam is, engelen geschapen zonder reden? Zou Ik de mensheid verrijkt hebben met zo veel

goede dingen als Ik hem voor de verdoemenis geschapen had? In geen geval! Ik schiep alle dingen

goed en gaf al het goede aan de mensheid uit mijn liefde. Maar de mensheid bleek echter alle

goede dingen om te draaien in kwade dingen voor zichzelf. Het is niet dat Ik iets slechts gemaakt

heb, maar de mensheid veranderde zijn wil op een andere manier, dan hij zou moeten en niet

volgens Gods wet, en dit is het kwaad. (I Bir. 58:7/16).

 

Maar Ik ben bitterder voor de mensen die zeggen dat Ik ze een vrije wil heb gegeven om te

zondigen en niet om goed te doen, wie zegt dat Ik onrechtvaardig ben omdat Ik sommigen

rechtvaardig en anderen veroordeel, en wie geeft mij de schuld voor hun eigen boosheid, omdat

Ik hen onthoudvan mijn genade. Ik ben het bitterste voor hen die zeggen dat mijn wet en geboden

buitengewoon hard en moeilijk zijn en dat niemand in staat is om zich er aan te houden, die zeggen

dat mijn lijden niets waard is voor hen, en daarom heeft het geen betekenis voor hen.

(I Bir. 58:17/18).

 

Daarom zweer Ik bij mijn leven, net zoals Ik gezworen heb via de profeten, dat Ik mijzelf zal

verantwoorden voor de engelen en al mijn heiligen. Degenen voor wie Ik bitter ben zullen

begrijpen dat Ik alle dingen redelijkerwijs en goed geschapen heb voor gebruik en vorming van de

mensheid, en dat niet de kleinste worm bestaat zonder een reden. Degenen voor wie Ik bitterder ben

zullen begrijpen dat Ik wijselijk de mensen een vrije wil gaf voor hun eigen bestwil. Zij zullen

evenzo weten dat Ik alleen maar het eeuwige koninkrijk geef aan goede mensen, en eeuwige

kwelling aan de goddelozen. Want het zou niet gepast zijn wanneer de duivel, die door mij goed

geschapen is, maar die door zijn eigen boosheid ten val kwam, deel zou hebben aan het goede.

De goddeloze zal ook begrijpen dat het niet mijn schuld is dat ze slecht zijn, maar hun eigen

schuld. Want als het mogelijk was, zou Ik graag dezelfde kwelling op mij nemen voor elk en ieder

mens, die Ik ooit eens voor iedereen geleden heb aan het kruis, als daarbij ieder kon terugkeren

naar hun beloofde erfenis. Maar de wil van de mensheid is altijd vijandig tegen mij. Ik gaf hem de

vrijheid om mij te dienen, en als hij dat wou, zou hij de eeuwige beloning ervoor terug krijgen;

maar als hij dit niet wil, moet hij samen gepijnigd worden met de duivel en zijn volgelingen,

voor wier boosheid de hel terecht werd gecreëerd. (I Bir. 58:19/27).

 

Maar omdat Ik vol ben van naastenliefde wil Ik niet dat de mensen mij dienen uit angst of worden

gedwongen om dit te doen als een irrationeel dier, maar uit liefde voor God, want niemand dient

mij onvrijwillig of uit angst voor straf, zij zullen mij gezicht niet zien. Maar voor degenen voor wie

Ik het bitterste ben zullen begrijpen in hun geweten dat mijn wet heel eenvoudig was en mijn juk het

meest zoete. Zij zullen ontroostbaar veel verdriet hebben van het feit dat zij Mijn wet hebben

veracht en in plaats daarvan, van de wereld hielden, wiens juk zwaarder en veel moeilijker te

dragen is dan de mijne. (I Bir. 58:28/30).

 

Toen antwoordde de Moeder van God: "Gezegend zijt gij, mijn Zoon, Mijn God en mijn Heer!

Sinds U het zoetste voor mij was, smeek ik U om anderen deelachtig te laten worden in mijn

zoetigheid!" De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, mijn meest lieve Moeder! Uw woorden

zijn zoet en vol van liefde. Daarom wordt elk en iedereen die je zoetheid in zijn mond neemt en

het binnen houdt, zal volmaakt baat daarbij hebben. Maar degene die het uitspuugt zal des te

meer bitter worden gekweld." Toen antwoordde de Maagd: "Gezegend zijt gij mijn Zoon,

voor al uw genade en liefde." (I Bir. 58:31/37).

 

 

Hoofdstuk 59

 

AF. 8

De woorden van Christus in aanwezigheid van de bruid, over de manier waarop Christus wordt

vergeleken met een boer, een goede priester met een goede herder, een slechte priester met een

slechte herder, en een goede Christen met een vrouw. Vele nuttige dingen worden ook uitgelegd

in deze gelijkenis.

 

"Ik ben degene die nooit iets vals gezegd heeft. De wereld beschouwt mij als een boer wiens

naam verachtelijk lijkt te zijn. Mijn woorden worden gezien als dwaasheid en mijn huis wordt

beschouwd als een verachtelijke schuur. Deze boer had een vrouw die niets anders wilde dan

wat hij wilde, die alles met hem in eigendom had en hem als haar meester gehoorzaamde in alle

dingen. Deze boer had ook veel schapen, en hij huurde een herder in om over zijn schapen

te waken voor vijf gouden munten en om in zijn dagelijkse levensbehoeften te kunnen voorzien.

Aangezien dit een goede herder was, gebruikte hij het goud in zijn voordeel en het eten voor zijn

levensonderhoud. Nadat enige tijd voorbij was gegaan vertrok deze herder en een andere herder

die slecht was kwam er voor in de plaats. Deze kocht met het goud een vrouw en bracht haar zijn

eten, voortdurend met het nemen van rust met haar zonder zich zorgen te maken over de

schapen die beklagenswaardig werden verstrooid door wrede beesten. (I Bir. 59:1/8).

 

De boer zag hoe zijn schapen werden verspreid en riep uit: "Mijn herder is ontrouw aan

mijn schapen! Mijn schapen zijn verspreid door de meest wrede beesten. Sommigen van hen

zijn met huid en haar volledig verslonden door de beesten, terwijl anderen zijn dood gebeten maar

hun lichamen zijn niet opgegeten." Toen zei de vrouw tegen (haar man) de boer: "Mijn Heer, het is

zeker dat de lichamen die zijn verslonden niet zullen terugkrijgen, maar de lichamen die

ongedeerd zijn gebleven, ook al zijn ze zonder leven, moeten naar huis worden gebracht en

gemaakt worden voor ons gebruik. Want het zou ondraaglijk zijn voor ons als we alles kwijt zijn.

Haar echtgenoot antwoordde haar: "Maar wat moeten we doen? Aangezien de beesten giftige

tanden hebben, is het vlees van de schapen ook vergiftigd met dodelijk gif, daardoor is de huid

geruïneerd en de wol is geheel verward." De vrouw antwoordde: "Als alles is besmet en

geruïneerd en ons is alles afgenomen, waar zullen wij dan van leven?" (I Bir. 59:9/16).

 

De man antwoordde haar: "Ik zie dat er nog schapen in leven zijn op drie plaatsen. Sommigen zijn

net als dode schapen en durven uit angst niet te ademen. Andere schapen liggen diep in de

vuiligheid en kunnen zich niet oprichten. Weer anderen liggen in schuilplaatsen en durven daar

niet uit te komen. Kom daarom, mijn vrouw en laat ons de schapen helpen op te staan die dat

proberen te doen maar niet kunnen zonder onze hulp, en laat ons er gebruik van maken voor

onze eigen voordeel. (I Bir. 59:17/21).

 

Ziehier!, Ik, de Heer ben deze boer, voor mensen die me beschouwen als een ezel verheven in

zijn stal volgens zijn manieren en gewoontes. Mijn naam is het fundament van de Heilige Kerk,

maar ze wordt nu beschouwd als verachtelijk te zijn, omdat de sacramenten van de Kerk, namelijk

het doopsel, bevestiging, zalving, boetedoening, en het huwelijk, worden genomen, als het ware,

met hoon en gegeven aan anderen omwille van hebzucht. Mijn woorden en daden worden

beschouwd en beoordeeld als dwaas en ijdel te zijn, want de woorden die Ik sprak in

gelijkenissen met mijn eigen mond, zijn nu omgevormd van een geestelijk begrip naar een

tijdelijk vermaak. Mijn huis wordt gezien als verachtelijk, in plaats daarvan zijn de aardse

dingen geliefd en niet de hemelse dingen. (I Bir. 59:22/25).

 

Deze eerste herder symboliseert mijn vrienden de priesters, die Ik gebruikt heb in de Heilige

Kerk; door één enkel woord, Ik bedoel en het betekend velen. Ik vertrouwde hen mijn schapen toe,

dat is, wijd mijn meest eerbiedwaardige lichaam en te regeren en te verdedigen de zielen van mijn

uitverkorenen. Ik gaf hen ook vijf goede dingen mee kostbaarder dan alle goud: Ten eerste, een

inzicht en begrip over alle duistere zaken, zodat zij in staat zijn om onderscheid te kunnen maken

tussen goed en kwaad, en tussen waarheid en leugen. Ten tweede, gaf ik hen inzicht en

wijsheid in geestelijke dingen; dit is nu vergeten en de liefde voor de menselijke wijsheid is er

voor in de plaats gekomen. Ten derde, gaf Ik hen kuisheid; als vierde, matigheid in alle dingen

en onthouding voor het beteugelen en besturen van hun lichaam; en als vijfde, standvastigheid

in goede gewoonten, woorden en daden. (I Bir. 59:26/30).

 

Na deze eerste herder, dat wil zeggen, na deze vrienden van mij die in de dagen vanouds dienst

deden in mijn kerk, kwamen andere onrechtvaardige herders en kochten met het goud een vrouw

voor zich, dat wil zeggen, ze namen het lichaam van een vrouw en pleegden onmatigheid in plaats

van kuisheid en deze vijf goeie dingen, en dat is de reden waarom mijn Geest van hen is geweken.

Want wanneer ze een complete wil hebben om te zondigen en om hun vrouw te bevredigen, dat is,

om te voldoen aan hun lust, dan is mijn Geest afwezig bij hen, omdat zij geen zorg over het

verderf van de schapen hebben, zolang zij hun zondige lust kunnen vervullen. Maar de schapen die

volledig zijn verslonden zijn degene waarvan de zielen in de hel zijn en van wie de lichamen zijn

begraven in een graf in afwachting van de opstanding van de eeuwige verdoemenis. De

schapen waarvan het vlees is overgebleven maar wiens geest wordt weggenomen, zijn degenen

die niet van me houden, noch me vrezen noch enige gevoel van devotie of zorg naar me hebben.

Mijn Geest is ver weg van hen, aangezien hun vlees vergiftigd is door de giftige tanden van de

beesten, dat wil zeggen, hun ziel en hun gedachten, die worden gesymboliseerd door het

schapenvlees en ingewanden, zijn in alle opzichten zo walgelijk voor mij en naar smaak zo

weerzinwekkend als vergiftigd vlees. Vanuit hun huid, dat wil zeggen, uit hun lichaam, is alle

goedheid en naastenliefde uitgedroogd en het is ongeschikt voor elke dienst in mijn Koninkrijk,

en worden na het oordeel overgeleverd  aan het eeuwige vuur van de hel. Hun wol, dat zijn

hun daden, zijn zo totaal nutteloos zodat er niets in hen is dat hen waardig maakt om mijn

liefde en genade te ontvangen. (I Bir. 59:31/37).

 

Maar wat moeten we dan doen, mijn vrouw, dat zijn de goede Christenen die de vrouw

symboliseert, wat moeten we doen? Ik zie dat de schapen in leven zijn op drie plaatsen.

Sommigen van hen lijken op dode schapen en durven niet te ademen uit angst. Dit zijn de

heidenen die graag het juiste geloof zouden hebben, als ze alleen maar wisten hoe, maar die niet

durven te ademen, dat is, ze durven niet het geloof te verlaten wat ze hebben en het juiste geloof

aan te nemen. De schapen die in schuilplaatsen liggen en die niet te voorschijn durven komen, 

zijn de Joden die leven, om het zo te zeggen, onder een sluier, die graag in de openbaarheid

zouden willen komen als ze zeker wisten dat Ik geboren was. Zij verstoppen zich namelijk onder

een sluier, omdat hun hoop en redding is opgeschreven in cijfers en tekens die gebruik werden

om me te symboliseren in de oude wet, maar die in werkelijkheid in mij zijn volbracht, en omdat

ze bang zijn dat dit misschien (denken zij) ijdele hoop is, durven ze niet naar het juiste geloof te

komen. De schapen die in de vuiligheid liggen zijn de Christenen die leven in doodzonde. Ze

zouden zichzelf graag oprichten vanwege hun angst voor de straf, maar ze kunnen het niet als

gevolg van hun zware zonden en omdat ze geen goddelijke liefde hebben. Daarom, mijn

vrouw, zijn dat de goede Christenen, help me! Want net als een vrouw en een man één vlees

en één ledemaat moeten zijn, moeten Christenen mijn ledematen zijn, want Ik ben in hem en

hij is in mij. (I Bir. 59:38/47).

 

Daarom, o vrouw van mij, dat zijn de goede Christenen, loop met me mee naar de schapen die nog

steeds de levensadem hebben en laten wij hen overeind helpen en hen opfrissen. Heb medelijden

met mij, want Ik heb ze voor een zeer hoge prijs gekocht! Laten we hen overeind helpen, jij helpt

mij en Ik help jou, jij aan het achtereinde en Ik aan het hoofdeinde! Ik draag ze graag met mijn

handen. Eens droeg Ik hen allemaal op mijn rug toen deze helemaal was opengescheurd en aan

het kruis was bevestigd. O, mijn vrienden, Ik hou zo van deze schapen, dat als het mogelijk voor

mij zou zijn om voor elk schaap nogmaals het lijden te ondergaan wat Ik heb geleden aan het kruis,

 zou Ik dat liever doen om hen te verlossen dan hen kwijt te raken. Daarom roep Ik naar mijn

vrienden met geheel mijn hart dat ze geen goederen of werk moeten sparen om mijnentwil; want

ook Ik werd niet gespaard van verwijten en beledigende woorden toen Ik in de wereld was, ze

moeten zich niet sparen om de waarheid over mij te spreken. Ik was niet beschaamd om een

verachtelijke dood, omwille van hen te lijden, maar stond daar naakt net zoals Ik geboren werd voor

de ogen van mijn vijanden. Ik werd geslagen op mijn tanden door hun vuisten. Ik werd met hun

vingers aan mijn haren meegesleurd en gegeseld door hun gesels. Ik werd met hun gereedschap aan

het kruis bevestigd en hing daar tussen dieven en rovers. Daarom, mijn vrienden, spaar jezelf niet

in het werken voor mij, aangezien Ik zulke dingen verdroeg uit liefde voor jou. Werk manhaftig

en breng hulp aan al mijn schapen in nood. (I Bir. 59:48/60).

 

Ik zweer bij mijn Menselijkheid, die is in de Vader als de Vader in mij, en op mijn Goddelijkheid,

die is in mijn Geest als de Geest is in de Goddelijkheid en dezelfde Geest is in mij en Ik in hem, en

dezen zijn één God in drie personen, dat Ik er op uit zal trekken om hen die halverwege met hun

werk zijn in het dragen van mijn schapen, om hen te helpen, en Ik zal hen de meest waardevolle

beloning geven, namelijk mezelf tot hun eeuwige vreugde." (I Bir. 59:61).

 

 

Hoofdstuk 60

 

AF. 9

De woorden van de Zoon aan de bruid over de drie soorten Christenen die worden

gesymboliseerd door de Joden in Egypte, en over hoe de dingen die zijn geopenbaard aan de

bruid moeten worden overgebracht, gepubliceerd en gepredikt tot de onwetende mensen

door de vrienden van God.

 

De Zoon van God sprak tot de bruid en zei: "Ik ben de God van Israël en degene die met Mozes

sprak. Toen Mozes naar mijn volk werd gestuurd, smeekte hij om een teken, zeggende: "De

mensen zullen me anders niet geloven." Maar als de mensen naar wie Mozes werd toegezonden,

Gods volk waren, waarom geloofden zij dan niet? Je moet weten dat dit volk bestond uit drie

soorten mensen: Sommigen geloofden in God en Mozes. Anderen geloofden in God maar

wantrouwden Mozes, ze dachten dat hij misschien zijn eigen verzinsel en verbeelding had en

aanspraak maakte om dit te zeggen en deze dingen te doen. De derde waren degenen die niet

in God geloofden noch in Mozes. (I Bir. 60:1/7).

 

Op dezelfde manier zijn er nu drie soorten mensen onder de Christenen die worden gesymboliseerd

door het Hebreeuwse volk: Er zijn mensen die terecht geloven in God en in mijn woorden. Er zijn

anderen die geloven in God, maar wantrouwen mijn woorden, omdat ze geen onderscheid kunnen

maken tussen de goede en de kwade geest. De derde zijn degenen die niet geloven in mij noch in

jou, tot wie Ik mijn woorden heb gesproken. Maar, zoals Ik al zei, ook al wantrouwden sommige

Hebreeën Mozes, toch gingen ze allemaal door de Rode Zee en met hem de woestijn in, waar zij

die niet hadden geloofd afgoden aanbaden en God provoceerden tot toorn, dat is waarom ze ook

stierven in een meest ellendige dood. Maar alleen die een slecht geloof hadden deden dit.

(I Bir. 60:8/12).

 

Daarom zal mijn vriend mijn woorden aandragen aan degenen die hem geloven, omdat de

menselijke ziel traag is om te geloven. En dezen zullen daarna verspreid worden naar anderen die

niet weten hoe onderscheid te maken tussen de goede en de kwade geest. Maar als toehoorders

smeken ze om een teken, laat deze mensen de staf zien net zoals Mozes deed, dat wil zeggen, laat

hen mijn woorden uitleggen. Want net zoals de staf van Mozes recht en angstaanjagend was

(want de staf werd omgevormd tot een slang), zo zijn mijn woorden recht zodat er geen valsheid

in hen kan worden gevonden. Ze zijn angstaanjagend omdat ze het rechtvaardig oordeel

verkondigen. Laten ze ook uitleggen en getuigen dat door een woord en een geluid van één enkele

mond, de duivel voort kwam uit de schepping van God, hij die bergen kon verzetten, als hij niet

werd tegengehouden door mijn macht. Wat voor soort macht behoorde hem toe, terwijl, met de

toestemming van God, hij werd verdreven door het geluid van één enkel woord?

(I Bir. 60:13/19).

 

Daarom, net als de Hebreeën die niet geloofden in God noch in Mozes, maar toch, gingen zij uit

Egypte naar het beloofde land, waarbij zij, als het ware werden gedwongen samen met anderen, zo

ook eveneens met vele Christenen weg trekken ongewild samen met mijn uitverkorenen, omdat

zij niet in mijn macht vertrouwden zodat Ik hen kon genezen. Ze geloven niet in mijn woorden en

hebben een valse hoop in mijn macht. Toch zullen mijn woorden worden vervuld zonder hun

wil en zij zullen als het ware gedwongen worden dezen samen te vervullen totdat ze naar de

plaats gaan die mij bevalt." (I Bir. 60:20/22).

 

'