'

Vervolg van de reis van Tomas.

 

W. 79      

        In de tweede stad in Indië, waar Tomas kwam, vond hij een groot feest bereid. Hij predikte en

genas zieken. Hierop verleenden de koning en vele mensen hem gehoor; hij won er zovele

aanhangers, dat een jeugdige afgodenpriester een grote haat tegen hem opvatte en hem midden

in een sermoen in het aangezicht sloeg. Maar Tomas was zeer zachtmoedig en bood hem ook zijn

andere wang aan en dankte zijn belediger. Dit maakte op de koning en het hele volk een zeer diepe

indruk; zij zagen Tomas aan voor een zeer heilig man en zelfs de afgodendienaar bekeerde

zich. Zijn hand werd met de wonden van de melaatsheid bedekt, maar Tomas genas die en

de bekeerde werd nu zijn trouwste en ijverigste aanhanger.

       

Tomas bekeerde ook de dochter van de koning en haar man, deze laatste was bovendien door de

duivel bezeten, en nu reisde de Apostel van hier naar het oosten. Nadat de dochter van de koning

een kind ter wereld had gebracht, beloofde zij, ja, ook haar man de kuisheid en ze deelden al hun

goed aan de armen uit. Dit verbitterde de vader, die beweerde dat Tomas een tovenaar was, maar

zij bleven bij hun besluit en verspreidden overal de eenvoudige leer van Jezus Christus, zoals zij

deze ontvangen hadden en maakten vele bekeerlingen. Zelfs haar vader werd uiteindelijk bewogen

en liet Tomas verzoeken terug te keren. Hij kwam, want bij hun afscheid had hij hun gezegd: “Ik

zal u weldra wederzien!” De koning liet zich nu met een groot deel van zijn volk dopen, ja, later

werd hij zelfs nog diaken en begaf zich tot de heilige koningen. Ik meen dat hij nog priester

geworden is; zijn zoon bestuurde een kerk.

 

 

Verschijning van Christus aan Tomas.

De Apostel wordt gevangen genomen.

 

W. 80

Ik zag Tomas in een andere stad, die ook aan de zee lag, en ik zag dat hij weer wilde keren; ik

meen dat het niet ver was van het land, waar later ook Xaverius is geweest. Maar Jezus, die aan

hem verscheen, beval hem zijn reis tot nog dieper in Indië voort te zetten. Tomas aarzelde, omdat

het volk waar hij naartoe moest, zo ruw en wild was, maar Jezus verscheen hem een tweede maal

en zei hem vermanend: “Tomas, mijn Apostel, als een tweede Jonas vlucht gij voor mijn

aangezicht. Ga waar ik u heenzend, Ik zal met u zijn; grote wonderen zullen door u geschieden.

In de oordeelsdag zal je naast Mij staan als een getuige van wat Ik voor die mensen gedaan

heb.” Dit herinner ik me nog van deze verschijning.

       

In die stad moest een paleis gebouwd worden; iedereen moest er aan meewerken. Ik zag vele

arme dwangarbeiders en aan niemand werd loon uitbetaald. Zij werden integendeel ontzettend

vedrukt en mishandeld. (Oudtijds mochten in het despotisch oosten onderdanen die door de staat

voor openbaar dienstwerk of dwangarbeid opgeëist werden, zich gelukkig achten, wanneer hun

voldoende rust en eten gegeven werd. De menselijke persoon werd door de staat als een ding

en eigendom beschouwd). Tomas leerde voor deze grote menigte sjouwers en bouwers en ook de

koning luisterde enige malen naar zijn predikaties. Wanneer Tomas de parabelen van het bouwen

in zijn toespraken zeer welsprekend en indrukwekkend herhaalde, ging de koning menen dat die

predikant een zeer bekwaam architect moest zijn; hij vertrouwde hem zijn bouwwerk toe,

stelde hem grote sommen ter hand en reisde weg.

       

Maar Tomas onderrichtte en bekeerde de mensen nu voort en gaf het geld aan de hongerige

arbeiders, die niets ontvingen en onder het werk het bijna bestierven.

 

W. 81

De afwezige koning werd oogziek en liet zich berichten hoe ver de bouw gevorderd was; zijn 

zaakwaarnemers lieten hem weten dat die vreemdeling weinig uitrichtte, maar al het geld aan de

armen gaf en hen onderrichtte en doopte.

       

Tomas werd voor de koning gedaagd, die hem verwijten deed, maar hij antwoordde: dat hij heel

zeker een schoon paleis gebouw en ook zulk een één gezien had. Hij bedoelde de paleizen die hij

vroeger in zijn dromen over het bouwen gezien had, toen hij zijn eerste oproepen tot het

apostelambt in Indië gekregen had. “Maar, zo voegde hij er bij, in uw blindheid, o koning, kunt u

dat niet zien.”  “Maak mij dan ziende” , antwoordde de koning, en hij wilde dat Tomas zijn

vingers op zijn blinde ogen zou leggen, omdat hij hoopte door die oplegging genezen te zullen

worden. Tomas zegde hierop dat het de blindheid van de geest was, die hem belette zijn bouwwerk

te zien. Indien hij nochtans wilde doen wat hij verlangde, zou hij hem het gebouw laten zien.

       

Nu beschreef Tomas hem de Heilige Kerk en de gehele leer van Christus als een prachtig paleis en

beval de koning in de naam van Jezus gezond op te staan, om met hem het bouwterrein te

bezoeken. Als zij er aankwamen, lag daar een grote boomstam, die de zee uitgeworpen had en

die zij met vele kamelen te vergeefs poogden weg te slepen.

       

Tomas vroeg deze boom voor het bouwen van een kerk, indien hij macht genoeg had om hem

zonder enige andere hulp mee te sleuren. De koning stond dit toe. Tomas nam nu zijn gordel, bond

hem aan de boomstam en trok deze zonder iemands naar de plaats waar hij de kerk wilde bouwen.

Hierdoor werden velen gelovig en ook de koning liet zich met een groot deel van zijn volk dopen.

Bij deze doop verscheen boven het hoofd van de koning een licht dat zich van hem over het volk

uitbreidde. De koning kreeg tevens een visioen, waarin hij onder het beeld van een groot

gebouw, de goede werken van Tomas en de vruchten van zijn Apostolaat aanschouwde. De kerk

die Tomas hier bouwde, herinnerde mij telkens weer aan de Sint-Jakobskerk te Koesfeld, ik

vond dat ze er op geleek.

       

Ik zag Tomasmet veel volk hier verder trekken. (Uit het vervolg schijnt het dat Tomas zich hier

naar Meliapoer begeeft). Ik zag hem zieken genezen, duivelen uitdrijven en mensen dopen aan

een bron. De mensen moesten hem het fijnste brood brengen, dat zij hadden; hij zegende het en

deelde het uit. Maar hier was een man aanwezig, die, als hij naar het brood wilde grijpen, ziek

werd, en Tomas vroeg hem welke schuld zijn geweten bezwaarde. Hij antwoordde dat hij hem

onlangs had horen preken dat de overspeler niet in het Rijk Gods kwamen en dat hij zijn vrouw

in overspel verrast en omgebracht had, en dat hij het gewijde brood wilde eten met de mening en

de hoop dat hij er door van zijn zonde ontslagen zou zijn. Maar het was niet zijn vrouw, doch een

boelin, met wie hij, gelijk ook nog anderen, zondige betrekkingen onderhield en hij had ze uit

minnenijd vermoord.

 

W. 82

Tomas overtuigde de man dat hij loog en zelf schuldig was en hij genas hem nochtans en liet hem 

boetvaardigheid doen; hij wekte ook de vrouw van de dood op en bekeerde er velen door dit

groot mirakel.

       

Ook kwam er nog een zeer voornaam, geleerd en goed man tot hem, die altijd over zijn boeken

gebogen zat. Hij bad Tomas om hulp. Zijn vrouw en zijn dochter waren razend, want ze waren

bezeten. Zij leefden te voren zeer uitgelaten en dartel; in zijn gramschap had de man hen

vervloekt en de duivel had ze aanstonds in bezit genomen (N.37).

       

Tomas ging met de man mee en in zijn huis gekomen, vond hij de vrouwen in een afschuwelijke

toestand; zij raasden en schenen hem te willen verscheuren. Doch met zijn gordel bond hij ze bij

de handen aan een paal, nam een roede en geselde ze duchtig. Dit maakte hen geheel tam en Tomas

gaf de man de volmacht om deze kastijding dagelijks te herhalen. Wanneer zij na enige tijd gans

uitgeput waren van het vasten en de geselslagen, dreef Tomas de onreine geest uit hen (1).

       

Deze man werd een ijverige leerling van Tomas. Hyij had ook een nicht, die met een verwant van

de koning gehuwd was. Deze nicht was onbeschrijfelijk schoon en zeer rijk. Zij hoorde van de

wonderen van Tomas en kreeg een vurig verlangen om zijn leer nader te kennen; zij drong tussen

het volk door tot bij hem, wierp zich aan zijn voeten neer en bad hem om onderricht. Tomas

onderwees en zegende haar; zij werd ook diep getroffen, weende, bad en vastte dag en nacht.

       

Dit bedroefde de man, die haar zeer beminde en verstrooien wilde, maar zij bad hem haar nog

enige tijd met rust te laten; zij ging dagelijks de prediking van Tomas beluisteren en werd een

zeer ijverige Christin. De man vond dit erg vervelend en hij ging in rouwkleren tot de koning en

klaagde Tomas aan. De koning liet nu Tomas, die door de man van de bekeerde vrouw aan een

touw bij hem gebracht werd, geselen en opsluiten. Dit was de eerste marteling van de Heilige

Tomas op al zijn verre reizen en hij dankte God.

       

De bekeerde vrouw sneed haar haarlokken af, en weende en bad en gaf alles aan de armen en

wilde van geen opschik meer weten. De vrouwen droegen de haren in lokken rond het hoofd, maar

alle vrouwen die Christen werden, sneden zich, ten teken van hun verootmoediging, enige

haarlokken af.

       

Gedurende de nacht, en ook anders, wanneer haar man afwezig was, kocht die vrouw de wachters

om en ging met anderen luisteren naar de lering van Tomas in de kerker. Ook haar voedster ging

met haar mee en zij begeerden de doop en Tomas deed hen in hun huis al het nodige voor de

doop bereiden, ging uit de kerker tot hen en doopte ze met nog vele anderen. Ondertussen sliepen

door Gods beschikking de wachten en Tomas keerde terug in zijn kerker.

       

Commentaar:

       

1) Tomas geselde ze duchtig, maakte ze tam en gaf aan de man de volmacht. Wat wij bij De

Guérin over een analoog geval lezen, is treffend en verrassend. Het geschiedde in de 19e eeuw en

misschien is er uit af te leiden dat zulk een praktijk bij de Arabieren bestaan heeft of zelfs nog

bestaat. De Guérin spreekt van twee kettingen, die door de aanraking van de heilige martelaar

Georgius geheiligd waren; de ene doordat men hem er mee geboeid had, de andere door

gewone eenvoudige aanraking. De eerste wordt bewaard in het kleine klooster el-Kader

(= Georgius), drie en een halve kilometer ten westen van Betlehem, de andere is in het bezit van

een Muzelmanse familie, die op een heuvel even ten westen van het oude Jeruzalem woont of

woonde. Christenen en Muzelmannen beweren stellig en eenparig, zo verzekerde Guérin, dat de

meeste krankzinnigen, die men met die kettingen boeit, hun verstand na drie dagen terugkrijgen.

De Muzelmanse bezitter voegde tegen Guérin hier aan toe: “Tot dit resultaat draagt een pak

slaag `s morgens en `s avonds veel bij: “Afin d` aider à ce resultaat, quelques coups administrés

matin et soir au malade, ne sont pas inutiles” (Judée,III,p.312).

 

 

Tomas uit zijn kerker verlost, komt op een eiland.

Hij redt schipbreukelingen en vaart met hen mee naar een stad in

Japan.

 

W. 83

Daar zelfs enigen uit de familie van de koning van levenwijze en zeden veranderden en naar de

lering van de Apostel gingen luisteren, liet de koning Tomas voor zich brengen, en daar Tomas

hem op de hoogte bracht van de leer van Jezus zonder hem nochtans tot het geloof te kunnen

brengen, beriep Tomas zich tot bewijs van de waarheid zijner leer, op een godsoordeel. Nu liet de

koning gloeiende pijken voor de voeten van Tomas leggen en deze trad er ongedeerd op en op de

plaats waar ze gelegen hadden, ontstond zelfs een bron. Tomas zei hem ook, wat hij overigens in

alle plaatsen verkondigde, dat ook hijzelf getwijfeld had; dat hij drie jaren lang getuige geweest was

van Jezus wonderen en toch nog lang en dikwijls bleef twijfelen, maar dat hij nu des te vaster

geloofde en daarom aan de ongelovigen en heidenen de waarheid moest verkondigen. Tomas 

vertelde overal zijn schuldige ongelovigheid.

       

Nu deed de koning Tomas nog in een badkamer die vol damp was, brengen waarin hij zeker

moest versmachten, maar de kamer werd niet heet en bleef met frisse lucht vervuld. Daarna

wilde hij hem dwingen aan zijn afgoden te offeren, maar Tomas zei: “Indien Jezus uw afgod

niet vernietigd, wil ik er aan offeren.” Hierop werd een groot feest ingericht en men trok met zang

en slaande trom naar de tempel. De afgod op een wagen (1), was geheel van goud, maar op het

gebed van Tomas kwam een vuur uit de hemel: de god smolt ineen en vele andere afgodsbeelden

stortten te gronde. Hierop ontstond protest onder de priesters en het volk en Tomas werd opnieuw

naar de kerker verwezen. Maar nu werd hij op dezelfde wijze uit de kerker verlost, gelijk Petrus

(W.39). Vervolgens zag ik hem op een eiland aanlanden, waar hij vrij lang verbleven heeft.

       

Commentaar:

       

1) Een missionaris hoorde ik vertellen: “Processies zijn in Indië algemeen in gebruik. De

afgodsbeelden worden nooit gedragen, maar gevoerd op een wagen door afgodendienaars

getrokken. Ook vallen processies, nu zoals oudtijds, zeer in de smaak van de Indische

heidenen.” 

 

W. 84

Maar tijdens een zeereis van Tomas ontstond er een storm; zij ontwaarden in de verte een Japans

schip, gestrand op een zandbank en in groot gevaar; het lag schuin en kon niet meer vlot

geraken, ja, het was reeds half vol water en zand. Tomas zei tot zijn matrozen: “Wij moeten die

reizigers gaan helpen. Maar zij weigerden, omdat zij vreesden zich aan hetzelfde gevaar bloot te

stellen. Doch Tomas wedervoer: “Indien u er bereidwillig naartoe wilt varen, en hen redden, dan

zal mijn Meester, die ik vaak aan de golven heb zien gebieden, ons een veilige vaart naar het

schip bezorgen.”

       

Daar zij nu zijn verzoek inwilligden, begon Tomas te bidden en hij gebood aan de golven in de

naam van Jezus. Onmiddellijk hierop ging het onweer liggen en zij bereikten behouden en

gelukkig het schip. Tomas hielp met allen mee om zand en water uit het schip te verwijderen.

Het was nog niet beschadigd en nog bruikbaar, en, nadat de averij hersteld en het schip weer vlot

geraakt was, wendde de kapitein van het schip zich tot Tomas, wiens wonderen en liefdeleer hij had

horen roemen en nu ook zelf gezien en gehoord had, en smeekte hem te willen meevaren met

hem naar Japan. Maar de reisgezellen van Tomas wilden daarin niet toestemmen, tenzij onder

voorwaarde dat de Japanees hun beloofde hem terug te zullen brengen.

       

Tomas stelde in het land dat hij verliet, verscheidene leraars aan en voer met de man naar

Japan, waar hij ongeveer een half jaar gebleven is. Zij bereikten een Japanese zeestad, die een

naam had als Kivivia, maar van de juistheid van die naam ben ik helemaal niet zeker; zij voeren er

tussen de huizen in. Deze stad is in twee driehoeken gebouwd aan de beide zijden van een stroom

of een kanaal. Men kan er te water ook achter varen. Aan de andere kant zijn torens en zwarte

glinsterende muren of bolwerken langs het water.

 

W. 85

Alvorens weer af te varen, heeft Tomas een profetie in deze stenen gegrift met een instrument dat

zij ook op het schip gebruikten, men kon er stenen mee splijten. De letters betekenden ieder een

gans woord en waren zeer groot. Het was een samenvatting van de leer van Christus, met de

vermelding dat ze hier verkondigd was, maar dat ze, tot op kleine overblijfselen na, weer

uitgewist of vergeten zou worden, dat dan iemand zou komen, die ze opnieuw bekend zou

maken, en dat ze daarna nogmaals vergeten zou worden, dit keer evenwel volledig. Hij vermeldde

ook de oorzaken; dat zij hun hart voor die leer zouden sluiten(; und dass sie sich ganz

verschliessen wurden). Maar later zouden halve Christenen komen, de laatste sporen terugvinden

en bewaren, en uiteindelijk zou de ware leer weer ingang vinden.

       

Ik heb dit alles tot in bijzonderheden gezien en ook de namen geweten van keizers en steden, maar

ben het weer vergeten. Dit inschrift is bij een aardbeving, met het kruis dat er onder ingehouwen

was, verzonken.

       

Katarina noemde nog enige karaktertrekken van de Japanezen, hoe zij toen reeds ordelijk,

fatsoenlijk, weetgierig en vinnig van aard waren, en zij noemde ook, doch niet al te duidelijk,

meerdere oorzaken van hun afvalligheid; zij vermoedde ook dat daar reeds andere geestelijken voor

de Jezuïeten geweest waren, en sprak ook, doch vaag, over zulke personen, die schuld aan hun

afvalligheid hadden gehad.

       

In haar verhaal van het Japanse schip en zijn kapitein kwam ook het volgende voor: Hij is geen

koopman, doch slechts verantwoordelijk voor het ter bestemming brengen van de koopwaar;

hij vaart jaarlijks zo uit. Ik was alles vergeten, maar ik zie de geschiedenis van het schip en van

het opschrift wederom, en ook de stad, en daarom kan ik het nu mededelen.

 

 

Tomas wordt verradelijk vermoord.

 

W. 86

De kapitein bracht Tomas ook terug (naar Indië). Daarna hebben zich nog velen uit de familie

van de koning bekeerd. De priesters waren razend van woede tegen hem. Eén van hen had een

zieke zoon en bad Tomas hem te willen genezen, maar daarna verwurgde hij hem en klaagde

Tomas aan als zijn moordenaar. Tomas liet het lijk brengen en beval in de naam van Jezus de

vermoorde te zeggen wie hem ter dood had gebracht. Nu richtte het lijk zich op en zei:

“Mijn vader!” (1) Hierdoor werden nog vele anderen bekeerd.

       

Ik heb ook gezien dat Tomas de gewoonte had te bidden, geknield op een steen voor de stad, op

een aanzienlijke afstand van de zee, en dat zijn knieën zich in de steen indrukten. Hij deed

eens de volgende voorspelling: “Wanneer de zee, die nu nog ver verwijderd is, haar baren tot bij

deze steen zal stuwen, zal een man uit verre landen komen en hier de lering van Jezus prediken!”

Ik kon mij volstrekt niet voorstellen dat de zee ooit tot daar, zo ver in het land zou komen. Toch

is in veel latere eeuwen op die zelfde plaats door Xaverius bij zijn aanlanding een kruis van

stenen opgericht geworden (2).

       

Commentaar:

       

1) Door de traditie of kerkelijke schrijvers wordt dit zo voorgesteld: “Een slecht man doodde

zijn eigen zoon met de bedoeling Tomas van deze moord te beschuldigen en een vervolging te

ontketenen. Doch de apostel wekte de dode op en bewees daardoor dat hij niet de pleger van

de moord kon zijn geweest.

       

2) Een man zou uit verre landen komen. Profetie die bewaard is in de lokale traditie, maar

Katarina is hier preciezer. Zij spreekt niet van “mensen uit verre landen”, maar van één man en

deze is Franciskus Xaverius. “Franciskus reisde ook naar Maliapoer (waarover verderop meer),

door de Portugezen “stad van Sint-Tomas” of beter eenvoudig San Tomé genoemd, omdat de

apostel daar gedood en begraven was. Hij trof er de kapel van Sint Tomas aan met een groot

stuk wit marmer op de bodem van het altaar, waar Tomas, naar men beweerde, gedood was. Die

steen zweette bloed in tegenwoordigheid van alle mensen de eerste maal dat men die kapel het

heilig Misoffer opdroeg. Daar bad Xaverius veelvuldig, ja, gehele nachten om Gods zegen over 

zijn missiewerk te bekomen en eenmaal zag hij in een schitterend licht zeer duidelijk welke reizen

hem te doen stonden voor de uitbreiding van het Rijk van God. Hij hield zich daar vier maanden

op. Van Maliapoer reisde hij af naar Malakka” (Pet.Boll.T.14,blz.36).

 

W. 87

Op deze steen zag ik Tomas geknield en in verrukking bidden. Ik zag dat afgodenpriesters hem

overvielen en hem in de rug met een pijk doorboorden. Zijn lichaam is (later) naar Edessa vervoerd

geworden; ik heb daar een kerkelijk feest te zijner eer zien vieren. Maar op die plaats (in Indië) is

nog een ribbe van Tomas en ook de pijk. Naast de steen stond een oliestruik, die met zijn bloed

besprengd werd en ik zag dat hij ieder jaar, op de verjaardag van zijn marteldood, olie zweette,

en, wanneer dit niet geschiedde, dan hadden de landlieden een ongelukkig jaar (mislukte oogst?)

te verwachten.

       

Ik zag dat de afgodendienaars die struik te vergeefs poogden uit te roeien, en dat hij telkens weer

opschoot, dat dan daar een kerk kwam en dat, wanneer op Tomas feest de Heilige Mis er in

gelezen werd, de struik nog olie zweette. De stad heet Maliapoer. Nu is het daar niet goed, maar

het Christendom zal er weer tot bloei komen.

       

Ik ben te weten gekomen dat Tomas 93 jaar oud is geworden. Hij was zeer bruin en ook zeer

mager geworden; hij had roodachtig haar. In zijn dood verscheen de Heer hem met de

belofte dat Hij met hem ten oordeel zou zitten.

 

 

       

Commentaar:

       

In het leven van Franciskus Xaverius door Schurhammer, blz.137, lezen wij dat er te Maliapoer

nog een ribbe van de Heilige Tomas bewaard is en ook de pijk, juist zoals Katarina Emmerick

het hier beweert.

 

W. 88

Tomas is zelfs in een hoek van Duitsland geweest (1). Indien ik me niet in zijn vele reizen niet

verwar, zo is hij na de verdeling van de landen eerst naar Egypte, dan naar Arabië getrokken; hij

had, alvorens aan de kusten te komen, onderweg aan de apostel Taddeus door een leerling het

bevel gezonden koning Abgar te gaan dopen (en genezen). Daarna doopte hijzelf de heilige drie

koningen en onderdanen en ging tot in Baktrië, China, Tibet en nog meer noordelijk tot op

Russisch grondgebied (Tartarije of Siberië), en hij keerde van daar terug om bij Maria`s dood

aanwezig te zijn.

       

Daarna ging hij van het Land van Belofte door Italië, door een klein gedeelte van Duitsland, een

hoek van Zwitserland en een deel van Frankrijk, stak de zee over naar Afrika, passeerde voorbij

de residentiestad van Judit, terwijl hij door Abessinië en Ethiopië naar Sokotora ging. Vandaar

kwam kwam hij in Indië en te Malyapoer, vanwaar hij, na door een engel uit de gevangenis bevrijd

te zijn, op het vasteland door een deel van China diep het noorden introk, tot waar het nu Russisch

is. Vandaar reisde hij naar het noordelijkst gelegen Japanse eiland. In het midden van dit eiland

zijn geweldige hoge bergen (2).

       

Katarina schetste nu met de vinger op de deken van haar bed de vorm van het eiland Jesso of

Matsmaï, en zij wees de ligging van de andere eilanden en naburige landen zo nauwkeurig aan,

dat zij een mutspatroon niet zekerder had kunnen uitknippen.

       

Commentaar:

       

1) Is zelfs in een hoek van Duitsland geweest. In Pet.Boll.Tome 14,blz.413 wordt onder de door

Tomas bereisde streken ook Duitsland genoemd. In elk geval zijn in de meest noordelijke

provinciën van Duitsland vele kerken aan de Heilige Tomas toegewijd. Wij lezen in dezelfde

levensschets: “Het is zeker dat Gods Voorzienigheid grote wonderen gedaan heeft om het

Evangelie in korte tijd over de gehele aarde te verspreiden.” Over de grote reizen der

Apostelen is reeds een lange nota geplaatst in O.97.

       

2) Hoge bergen in een Japans eiland. In het noordelijk gedeelte van het bedoelde eiland bereiken

de bergen een hoogte van 2440, en 2500 meter; in het zuidelijk gedeelte een hoogte van

2480, 3140, 3185 en 3778 meter.
       

 

 

Bijzonderheden over de broer en zuster van Tomas.

 

W. 89

Tomas had een halfzuster, die Lisia heette. Zijn oudere broer, hijzelf was de laatste van de

tweelingen, (Joh. 21:2), dreef handel in Joppe en werd door Petrus, toen deze zich daar na de

Hemelvaart ophield, tot de Gemeente gebracht. Hiertoe had vooral veel bijgedragen het verhaal

van de gebeurtenissen en begeleidende omstandigheden betreffende het ongeloof van Tomas. Deze

had zich kort na de dood van de Heer bij zijn familie opgehouden en ook nog eens alvorens naar

Indië te vertrekken. De broer van Tomas, een opgeschoten man, trok met Petrus naar Damaskus.

       

Lisia bekeerde zich pas definitief bij de marteldood van de Heilige Stefanus. Zij was een rijke

weduwe en schonk haar vermogen aan de Gemeente en sloot zich aan bij de vrouwen van

Jeruzalem. Haar beide zonen werden later leerlingen (1).

       

Commentaar:

       

1) Wij geven er de voorkeur aan hier alles achtereen te plaatsen wat wij uit andere bronnen over

de Heilige Tomas weten, zonder te kunnen verzekeren dat alles geschiedkundige waarde

heeft. Dit bevat in elk geval vele punten van overeenkomst met de mededelingen van de

zienster. De eerste zijn ontleend aan de kerkgeschiedenis of aan de geschriften der kerkelijke

schrijvers. Wij vonden ze verzameld in Petits Bollandistes,Tome 14, 21 december,

vroeger feestdag van de apostel Tomas.

        

Zich naar zijn werkveld begevend richtte Tomas zich eerst naar het oosten, onderrichtte (2 der)

drie koningen, bracht hen op de hoogte van wat er met Jezus gebeurd was, diende hun het doopsel

toe en vormde hen tot evangeliepredikers. Hij zond Taddeüs, die volgens Eusebius één van de 72

leerlingen was (E.58), naar Abgar, koning van Edessa (E.55/58) om hem te onderrichten in de leer

der genade, volgens de belofte welke Jezus aan die koning gedaan had, namelijk dat een leerling

hem zou komen onderwijzen. Tomas zelf wendde zich naar de Ethiopiërs, een zwart ras, waar hij

door het doopsel talrijke zielen wit waste. Daarom draagt ook het aangrenzende Abessinië de

Heilige Tomas een grote verering toe.

       

Hierna richtte Tomas zich naar de Parten, de Meden, de Perzen, de Hyrkaniërs en de Indische

Bramanen. Hij deed het eiland Ceylan aan en drong door tot in China. In elk geval is het door tal

van ontdekte monumenten, bijvoorbeeld van een enorm ijzeren kruis met de datering van 239 na

Christus, komen vast te staan dat de Christelijke godsdienst reeds zeer vroeg in China bekend is

geweest. Volgens enige verhalen van Jezuïeten zou hij zijn prediking begonnen hebben op het

eiland Sokotora, waar het hem gelukte enige Christenen te winnen. Vandaar trok hij door de

landstreken Krankanor, Koelan (zuidwestkust van Indië) en bereikte zo de oostkust genaamd

Koramandel, waar hij te Meliapoer, hoofdstad van het koninkrijk Narsinga, zijn standplaats 

vestigde.

       

Pater Athanasius Kircher, die zich baseert op de archieven van de Christenen van Meeliepen

(archieven opgesteld of verzameld door P.Henri Rhod,S.J.) laat Thomas evenwel door het

binnenland over Armenië, Mesopotamië, Perzië, Kandahar, Kabut, Kapurstan, Kazatarat,

Tibet, Dekkan, Narsinga de stad Meliapoer bereiken.

       

(De naam Meliapoer werd mij door een Indisch missionaris, die ondermeer Meliapoer bezocht

had, voorgespeld als Malypoer, uit te spreken als Melypoer). Overal op zijn weg wijdde de apostel,

volgens de archieven van Meliapoer, priesters en bisschoppen. In deze stad verenigde hij hen

ook eenmaal in een concilie. Bij dezelfde Christenen zijn meerdere verhalen in omloop over

wonderen van Sint-Tomas, zoals het volgende.

       

Zijn onderneming om voor de ware God een kerk te bouwen werd gesaboteerd door Sagamus, de

koning van dat land, die in zijn verzet aangemoedigd werd door de Bramanen. Nu spoelde de zee,

hoewel meerdere uren vandaar verwijderd een kolossale balk op het strand aan. De koning, die

juist een paleis wilde bouwen, zond een ploeg ambachtslieden met olifanten om ze te halen tot

bouwmateriaal. Wat echter mens noch dier vervoeren kon, was de balk. Hierop sprak Tomas

tot de koning: “Wilt u die balk afstaan voor mijn kerk, ik zal ze aanslepen.” Na inwilliging van

dit voorstel, sleepte Tomas de balk door middel van zijn gordel tot onder de wallen van

Meliapoer. Dit mirakel bracht Sagamus en de buurkoningen tot inkeer. De kerk werd opgetrokken 

en de Christelijke eredienst geregeld en uitgeoefend. Tevens werd een steen opgericht, waarop

een kruis gebeiteld was en die men daar nog ter plaatse ziet. Het kruistype daarop gebeiteld heet

Sint-Tomaskruis. De talrijke wonderen door die steen uitgewerkt, zijn beschreven door de reeds

genoemde Jesuïet P.Kircher. Ook voorspelde de Heilige Tomas dat de zee eenmaal tot bij die

steen in het land zou dringen en dat toen blanke mensen uit verre landen zouden komen en hun

dezelfde leer prediken, die hij hun op dit ogenblik verkondigde. De uitkomst heeft de

echtheid van die voorspelling bewezen. Immers, toen de Portugezen de verovering van Koromandel

(oostkust van het groot Indisch schiereiland) ondernamen, had de oceaan zoveel land overspoeld,

dat hij het kruis had bereikt.

       

(Een afbeelding van het Tomaskruis werd mij geleend door de reeds genoemde Indische

missionaris (W.87). Op mijn navraag over de materie en de afmetingen van de steen, antwoordde

dezelfde persoon: “Ik denk dat het rotssteen is; hij is blauwachtig vuil. Het vlak is ongeveer zo

groot als dit tafelblad.” (Dit mat 1,20 meter in het vierkant); het kruis is er in reliëf op

uitgehouwen. Ginds zegt men dat de Heilige Tomas op deze steen, waarvoor hij aan het bidden

was, neerviel, toen hij de lanssteek ontving. Tot hier die missionaris en tot hier ook ons

citaat uit P.Boll.

       

In 1953 vond ik in “De Bode van het Heilig Hart”, in het januarinummer van dat jaar, een artikel

van de hand van P.R.Smits, die de kerk en de wijk van Sint Tomas en het gewest had bezocht.

Daaruit licht ik de volgende zeer interessante bijzonderheden.

       

“De plaats waar de gedachtenis van de Heilige Tomas aan verbonden is, heet Malypore, thans een

gehucht. Van de grote haven- en provinciestad Madras loopt er een 5 kilometer lange, prachtige

laan zuidwaarts naar toe. Rechts van de weg staat er een lange rij regering- en

universiteitsgebouwen en allerhande grote burelen. Links ligt er een strook zand die zich uitstrekt

tot tegen de zee met een breedte van 200 tot 500 meter. Sedert het Portugese tijdperk tot op heden

heet dit laatste terrein: The Marina. Overdag in de stikhete uren ziet men er slechts vissers en

straatjongens, doch zodra de zon begint te dalen, wordt het terrein aan weerskanten een echte

kampeerplaats voor auto’s. de Marina zelf krioelt van volk. Al wat in Madras een auto, een fiets of

maar een paar anna’s of 1 fr. Voor de tram of zelfs maar een paar flinke benen heeft, komt na een

drukke hete dag hier profiteren van de koele zeebries.

       

Aan het einde van de Marina, vlak tegen de zee, staat San-Tomé, de kathedraal van Malypore

(ook of zelfs gewoonlijk San-Tomé, Sint-Tomas genoemd). De tegenwoordige, indrukwekkende

gotische kathedraal, in 1896 geconsacreerd, is de laatste van een hele serie kerken, die elkaar op

dezelfde plaats opvolgden, namelijk op de plek zelf waar de Heilige Tomas de eerste kerk met

eigen handen heeft gebouwd en waar hij ook zijn woonhuis had. Daar vond hij ook de

marteldood en werd hij door zijn leerlingen begraven. Zijn stoffelijk overblijfsel is hier niet

gebleven, maar men toont er nog heden de lans waarmee hij doorstoken werd en in de kerk bij de

ingang van het priesterkoor zijn ledig graf. Door het wegnemen van aarde uit zijn graf, kreeg dit 

het uitzicht van een crypte. Nu zijn vloer en wanden bedekt met marmeren tichels, zodat hier

niets meer af te krabbelen en naar huis mee te nemen is.

       

De beroemde Marko Polo en Sint-Xaverius behoren tot de roemrijke pelgrims die deze plaats

bezocht hebben. Xaverius verbleef vier maanden in Mylapore en omstreken en bracht vele

nachten in gebed bij het graf van Sint-Tomas door.

       

Zes kilometer meer zuidelijk en iets verwijderd van de kust verheft zich in een eenzame streek

tussen struikgewas en bos een rots van 25 meter hoog met een zachte helling aan de voorkant,

doch steil aan de overige drie zijden. De plaats heet Little Mount, Kleine berg. Het klein, maar

stemmig kerkje aldaar werd gebouwd door de Portugezen in 1551 en toegewijd aan Onze

Lieve Vrouw van goede gezondheid. Naast het altaar is er aan de evangeliezijde een nauwe

opening die toegang verleent naar een zeer ruime, maar donkere grot. Haar wanden en gewelf

bestaan uit soliede rots. Slechts de smalle ingangopening en een rond venstertje van een halve

meter doorsnede laten een karig licht binnendringen. Bij de grot vloeit ook een bron.

       

De grot is geheiligd door het gebed van de Heilige Tomas, want hier trok hij zich, volgens de

traditie graag terug om te bidden, en toen het hem in Mylapore onveilig werd, zou hij hier ook

hebben geleefd. Het ronde venstertje in de massieve rots zou op miraculeuze wijze ontstaan zijn om

Sint-Tomas te laten ontsnappen, toen op zekere dag belagers hem hier kwamen opzoeken en reeds

voor de deur stonden. Eveneens zou miraculeus de handdruk zijn in de rots naast de opening, die

Sint Tomas daar ingedrukt zou hebben, toen hij zich langs de wand ophoog hees. Boven op de rots,

een paar meter van de grot bestaat een waterbron, die eveneens, als men het wil geloven, op

miraculeuze wijze ontstond. Tomas zelf zou ze hebben doen ontspringen voor het volk dat,

ondanks geweldige hitte, naar zijn prediking bleef luisteren. Of volgens een Syrische overlevering

ontstond ze ten behoeve van de Heilige Tomas zelf, die telkens als hij water behoefde, dit op

een verre afstand moest gaan halen.
        
       

Tot op heden wordt het water van deze bron veel gebruikt om zijn geneeskracht. Ook worden er

miraculeuzegenezingen aan toe geschreven. Men toont ook nog de stenen constructie, die de

preekstoel van Sint Tomasgeweest zou zijn. Er staat een boom bij.

       

Na een paar minuten verder rijden komt men aan de voet van de Big Mount of Grote Heuvel, in het

Portugees Monte Grande, nog meer bekend onder de naam Sint-Tomasberg of Sint-Tomas Mount.

Die heuvel is 100 meter hoog en niet ver van de kust gelegen. Op de top heeft men een prachtig

uitzicht op de zee. Sint Tomas bracht er de laatste maanden van zijn leven door, nadat hij ook van

de Little Mount was verdreven. Het staat vast dat deze heuvel sinds de eerste eeuwen van onze

tijdrekening een Christelijke bedevaartplaats is geweest. Aan de voet van die berg heeft men

sporen teruggevonden van de eerste nederzettingen. Het schijnt dat in de 15e eeuw de Christenen

uit de omstreken een veldslag hebben geleverd tegen de naar het zuiden afzakkende 

Mohammedanen. Wijkend voor de overmacht trokken zij zich tenslotte op de Sint-Tomas

Mount terug, maar werden ook hier overmand en verslagen. Alle Christenen werden vermoord

of verdreven, al hun huizen en heiligdommen verwoest. Derhalve vonden de Portugezen

slechts ruïnes, wanneer zij kort na 1520, volgens aanwijzingen van Malypoerchristenen er op uit

trokken om Malypore en omstreken te veroveren. In 1523 werd een nieuw heiligdom gebouwd

boven de ruïnes van het vorige. Hiermede bloeide ook dadelijk de devotie tot de Heilige Tomas

weer op en ontwikkelde zich zo snel, dat in 1547 de bouw van een ruimere kerk nodig was

geworden. De nieuwe kerk werd toegewijd aan Onze Lieve Vrouw van Verwachting, of

Expectation, feest 18 december). De Portugezen gaven haar die titel, omdat zij op hun

terugvaart uit het verre oosten, bij het naderen tor Indië’s oostkust, met verlangen en spanning

uitzagen naar de kerk van Onze Lieve Vrouw op de Sint-Tomas Mount. `s Nacht brandde naast de

kerk steeds en groot vuur als lichtbaak. Het zichtbaar worden van de kerk aan de horizon werd met

salvo’s begroet. Alle hoofden bogen, de zeilen werden gestreken en plechtig Salve Regina

aangeheven. Uit de vele historische details in verband met Malypoer zijn de twee volgende

wellicht de voornaamste.

       

a) Het bloedend kruis, hetzelfde dat boven reeds vermeld en bij W.87 getekend is. Het is een

platte trotssteen van donkere kleur, waarop in reliëf een sierkruis is gehouwen. Nu bevindt het zich

weer op het altaar; het werd teruggevonden in 1547 bij het graven van de fundaties voor de nieuwe

kerk. De steen lag met het beitelwerk of kruis naar de grond. Toen hij omgekeerd was, vond men

verse bloedvlekken op het kruis, terwijl ook de grond onder de steen met bloed doordrenkt scheen.

Wanneer men de bloedvlekken van het kruis er af wilde wassen of zelfs schrappen, kwamen ze

telkens weer terug. De traditie houdt staande en voor de Sint-Tomas-Christenen is het als een

geloofspunt, dat je best niet in twijfel trekt, als je niet voor een ongelovige Tomas gehouden

wilt worden, dat Sint Tomas dit kruis met eigen handen uit de granietsteen heeft gehouwen, dat

hij voor dit kruis aan het bidden was, toen men hem met de lans doorstak en dat het door zijn

bloed geheiligd werd.

       

Er bestaan in Zuid-Indië op verschillende plaatsen nog zeven dergelijke kruisen en ook nog één

op Ceylon, die alle met de naam van Sint-Tomaskruis betiteld worden. Men is het er echter niet

over eens of al die kruisen van Sint-Tomas zelf afkomstig zijn, dan wel of leerlingen van hem ze

nagemaakt hebben, volgens het model van het eerste kruis, namelijk dat van The Big Mount,

dat Sint-Tomas hun tot model had gegeven. 

       

Men bezit verschillende zeer gedetailleerde getuigenissen van andere bloedingen van het kruis in

de 16e, 17e en 18e eeuw, vooral op 18 december, titelfeest van de kerk, tweede annunciatiefeest

volgens een Spaanse en Portugese gewoonte.

       

Het kruis is aan alle zijden omgeven door een tekst in een soort van Hiëroglyfenschrift, waarop

menig Indisch en Europees archeoloog zich het hoofd heeft over gebroken… Men is inderdaad tot

zulke uiteenlopende interpretaties gekomen als de volgende: (De auteur van het artikel geeft er

vier, geheel verschillend in lengte, inhoud en betekenis; dus alle onbetrouwbaar en onzeker;

onnodig er ook maar één van over te nemen; bedoeld is het artikel in de Bode van het Heilig

Hart,1953).

       

b) Eveneens op het altaar vindt men een schilderij van Onze Lieve Vrouw met het Kindje

Jezus. De schilderij zou één van de zeven portretten zijn of beter afbeeldingen van de Moeder

Gods, die door de Heilige Lucas geschilderd werden en Tomas zou deze kopij naar Indië gebracht

en als zijn dierbaarste schat steeds bij zich gehouden hebben.

       

Het schilderij in rood, blauw en goud is op hout. Op een afstand schijnt ze zeer goed bewaard,

maar ze van dichtbij bekijkend ziet men dat de verf op verschillende plaatsen gebarsten en op

andere plaatsen helemaal verdwenen is. Men wijt dit aan de verberging van het beeld onder

de grond in onveilige tijden.

       

Men vertelt dat een bisschop van Malypore eens een schilder ontbood om de beschadigde

plaatsen bij te werken. Toen deze beweerde dat hij het schilderij wel opknappen kon, maar

evengoed een veel betere kon schilderen en reeds de borstel ter hand nam om er mee te beginnen,

hij met blindheid geslagen werd. (Let op het woord: Men vertelt). Op het einde van de 19e eeuw

trachtte men opnieuw de beeltenis te retoucheren, maar na herhaalde pogingen moest men het

opgeven, daar alle verf ogenblikkelijk van het beeld afrolde, precies of het kwikzilver was. “Die

namiddag, zo besluit de pelgrim-artikel-schrijver zijn relaas, is het mij duidelijk geworden dat Sint-

Tomas zeer innig verbonden is met het leven van de Christenen in Zuid-Indië, vooral in het

leven van hen die zo fier zijn op de naam van Tomas-Christenen.

       

Het volgende citaat komt weer uit Petits Boll. “De leerlingen van de Heilige Tomas namen zijn

lichaam en begroeven het in de kerk, die hijzelf had gebouwd. In zijn graf borgen zij het ijzer van

de lans, waarmee men hem doorstoken had, de gaanstok waarvan hij zich op zijn reizen had

bediend en een kruik vol aarde die met zijn bloed was doordrenkt.

       

In 1532 vonden de Portugezen een deel van zijn gebeente terug in een kerk die nog overbleef

midden tussen de ruïnes van de stad Maliapoer en zij brachten het met ongehoorde luister en

plechtigheid over naar Goa. Op bevel van Koning Joannes III van Portugal nam de stad

Maliapoer de naam aan San Tomé, zoals het gehucht nu nog heet. Men plaatste in de kerk op

de bodem van het altaar (au fonds de I`autel) de steen waarop de Apostel vermoord was (of

waarop hij dood neergevallen was). In 1532 vond men zijn overblijfselen niet volkomen terug.

Oudtijds immers had men het lichaam reeds verdeeld en was er tweemaal een aanzienlijk gedeelte

naar het westen overgebracht, namelijk naar Edessa en van Edessa een deel naar Ortona (Cis-

Abruzzen). Op beide plaatsen werden grote basilieken opgericht, die beroemde en drukbezochte 

bedevaartplaatsen werden.”

       

“De zogenaamde Sint-Tomas-Christenen, zo lezen wij ook bij de reiziger Thevenot (Reizen,1013)

roemen er op het geloof van Sint-Tomas in zijn eerste zuiverheid te hebben bewaard. Men vindt

nog vele Sint-Tomas-Christenen in de provincie Kochin, met als hoofdstad Kochin, (250

kilometer ten noorden van de zuidpunt van de Kaap Komorin van het Indisch schiereiland) en ik

Koelan (ten zuiden van de voorgaande provincie, beide op de kust van Malabar). Men vindt er ook

nog veel in het gebergte of binnenland, 700 kilometer ten noorden van de Kaap Komorin. In

hun liturgie gebruiken die Christenen het Syrisch?”

       

Nog een citaat uit het boek “Franciskus Xaverius”, door James Brodrick,S.J.: “Op het ogenblik is

Mylapore (hier ziet men weer hoe ongelijk deze naam geschreven wordt) slechts een voorstad

van het kleine, snel aangegroeide Madras, maar Sint-Tomas leeft er nog altijd als van ouds en

geniet er nog altijd veel eer en aanzien. In liefde en dankbaarheid van de kant van Indië, gaat de

herinnering aan Franciskus Xaverius daar onverbrekelijk mee samen. Uit Mylapore schreef hij

drie brieven, waarvan één bewaard bleef. Daarin zegt hij ondermeer dat hij zich in het heiligdom

van Sint-Tomas tot taak stelde onafgebroken te bidden dat God hem zijn allerheiligste Wil

kenbaar zou maken en hem het vaste besluit zou inprenten die Wil te volbrengen…enz.”

       

Toen de Portugezen zich te Mylapore vestigden, troffen zij de kerk en het graf van de Apostel in

erg vervallen toestand aan. Zij deden hun best het kerkje weer op te bouwen met een huisje voor de

geestelijke die het moest bedienen. Dit laatste bestond uit slechts een keuken en een slaapkamer;

het was van de kerk afgescheiden door een tuin van dezelfde minieme afmetingen en in dit

miniatuurtuintje was tegen de muur van het heiligdom van de Apostel een schuurtje aangebouwd.

Er werden twee kaarsen in bewaard. In Franciskus tijd was de pastoor van San Tomé een zekere

Caspar Coelho. Vier maanden was hij de gastheer van de Heilige Franciskus Xaverius. 

       

“Haast iedere nacht, zo vertelt deze pastoor, ging de heilige het huis uit en begaf zich door het

tuintje naar de kleine schuur, maar nooit liet hij zich ontvallen wat hij in die nachtelijke

uitstapjes beleefde, maar ik kon wel raden dat hij ging bidden en zich kastijden. In die maanden, zo

vertelt de pastoor verder, deed hij veel goeds in de stad en was hij een ijverige dienaar van

Christus. Hij hielp menigeen opstaan uit de zonde, bracht ongeoorloofde verhoudingen in orde,

stichtte vrede en vervulde de harten met de vrees voor God. Tot in de minste bijzonderheden was

zijn leven te San Tomé een Apostelleven.”

       

Dit oponthoud van Xaverius te San Tomé beschouwt zijn biograaf als de enige verpozing van

Xaverius in zijn missionarisleven (blz.150-4), de enige rust die hij nam om op adem te komen.

In het hier geciteerde, kritisch verantwoorde boek, “Franciskus Xaverius” wordt de traditie

betreffende het verblijf en de dood van de Apostel Tomas te Malypoer als geloofwaardig, dus zeker

beschouwd. De volgende regels zijn uit een nota op blz. 411 van dat boek: “De overlevering,

volgens welke Sint-Tomas in Indië gepredikt heeft en er als martelaar is gestorven, was bekend

bij S.Efrem, Ambrosius, Hiëronymus, Paulinus van Nola en tal van andere vaders en kerkelijke

schrijvers. Ze vindt een verrassende bevestiging in het feit dat er vanaf de derde of vierde eeuw

een aanzienlijke groep inheemse Christenen op de Malabarkust woont. Alleen arrogantie of

ignorantie kan een dergelijk argument lichtvaardig van de hand wijzen.

       

Dat de heilige te Mylapore, binnen de grenzen van het huidige Madras, gestorven is, is zomaar

geen verzinsel. Zijn graf aldaar is geen schepping van de Portugezen in 1516, hoewel zij zich

vergisten in de mening dat zijn stoffelijk overschot nog geheel in het graf was, want het is zeker

dat het grootste deel er van in de derde eeuw naar Edessa (in Syrië, thans Turkije) werd

overgebracht en vandaar (gedeeltelijk?) naar Ortona in Italië. Ten gunste van de zuid-Indische

traditie pleit op uitstekende manier M.F.A.Cruz, in zijn klein, maar stevig boekje “Saint

Thomas, the Aostle of India” (Madras,1929).   

 

 

Simon de Ijveraar en Judas Taddeus.

Apostolische reizen.

 

W. 90

Ik zag hier nogmaals dat Maria van Kleofas de dochter was van de oudste zuster der Heilige

Maagd (namelijk van Maria Heli) (A.10). Zij was bij Maria`s intrede in de tempel reeds ouder dan

Maria en was met andere opgetooide kinderen tegenwoordig bij het afscheid in Anna`s huis. De

vader van Maria van Kleofas heette Kleofas, haar man heette Alfeus. De namen van haar

zonen waren: Simon, Judas Taddeus, Jakobus de Mindere en Joses Barsabas. Ze waren niet onder

de speelmakkers van Jezus in zijn jeugd geweest (B.97), daar zij in andere steden woonden,

maar zij hebben Hem gezien en gekend, wanneer zij de ouders bezochten. Jezus speelkameraden

in zijn jeigd waren meestendeels uit Nazaret en zijn later van Hem weer afvallig geworden 

(althans voor een tijd).

       

Simon de Ijveraar had een betrekking bij een rechtbank in Tiberias. Hij was zijn naam “Ijveraar”

(Kananeus) verschuldigd aan de ijver waarmee hij zich kweet van zijn ambt. Ik heb hem in dit

gerechtshof gezien, toen de Heer eens in Tiberias leerde. (In de omstreken of naburig dorp,

bijvoorbeeld Kafarot, want Katarina heeft eens gezegd dat zij Jezus nooit in Tiberias zelf gezien

heeft). Zijn broer Jakobus de Mindere ging daar eens binnen en riep hem naar buiten om toch

naar de Heer te gaan zien. Simon keerde zelfs in het gerechtshof niet meer terug, maar verliet

aanstonds alles en volgde de Heer en ik zag een andere zijn plaats innemen (wellicht enige

tijd later).

 

W. 91

Judas Taddeus zag ik nog eens tamelijk lang (drie jaar) na de dood van de Heer door Tomas, die in

een gezicht gewaarschuwd was, met een brief naar koning Abgar van Edessa gezonden worden. Ik

zag dat alles wat Tomas in die brief geschreven had, hetzelfde was wat Jezus hem had willen

schrijven. Ik zag Abgar op een rustbed liggen, toen Taddeus met de brief aankwam. Ik zag

naast Taddeus de stralende gedaante van Jezus, gelijk Hij op aarde gewandeld had. De koning gaf

geen acht op de apostel noch op de brief, maar boog zich diep voor de verschijning van de Heer.

       

Taddeus had eerst iemand in de stad genezen en zich dan pas tot de koning laten roepen. Deze was

een rechtschapen man, maar hij had de melaatsheid. Nadat hij met Taddeus gesproken had, legde

deze hem de handen op en hij werd gezond. Taddeus genas en bekeerde nog zeer vele anderen.

       

Ik zag tot mijn grote vreugde dat Taddeus alle landstreken, die ik Jezus nu zie doorreizen

(namelijk op 28 oktober 1820 en de volgende dagen en weken) (P.10) doorkruist heeft, overal

prekend en dopend. Silas, de jongeling die Jezus op deze reis vergezeld had, was nu zijn gids. (Op

deze missietocht was ook Tomas, zoals wij zagen de metgezel van Taddeüs) (W.77). Ik zag dat in

het gewest waar Jezus nu is (namelijk 28 oktober, feest der twee Apostelen) (P.19), in het gebergte

bij Kedar en omstreken, bijna alle bewoners zich lieten dopen, en dat gehele steden,

uitgenomen gebrekkige ouderlingen, wegtrokken en, in tenten wonend, Christelijke

herdersstammen op andere plaatsen vormden. Ik zag ook dat zij later meest allen door de

invallen van heidense volkeren de marteldood gestorven zijn.

 

W. 92

Ik zag Taddeus en Silas dezelfde weg, die Jezus op zijn reis door Arabië naar Egypte volgde,

geheel afleggen. Ik zag hem ook bij Moren, en wel, geloof ik, in Afrika, want ik zag het gewest,

waar nu Judit leeft, namelijk het Maangebergte (1). De inwoners van een stad hadden hem zo lief,

dat zij hem met geweld uit de kerker verlosten, waar hij door de overheid in geworpen was. Ik zag

dat één van zijn leerlingen in die kerker stierf, maar ik geloof niet dat het Silas was, aangezien ik

deze later nog bij Paulus heb gezien (Hand. 16:25).

       

Ik zag de gebroeders Simon en Taddeus, toen de apostelen voor hun missiereizen uit elkander

gingen, tot aan de stad (over de Jordaan), waar Christus op zijn laatste reis de vijgenboom vervloekt

had (Betharan?), met hun gezellen gezamenlijk reizen, en daarna gescheiden; ik zag Simon naar de

Zwarte Zee en naar Skytië verder trekken, maar Taddeus naar het oosten. Uiteindelijk na de dood

van Maria, waarbij ook hij tegenwoordig was, trok hij naar Perzië. Hij had een leerling met de

naam Abdias (2) bij zich, en nog andere. Abdias werd bisschop van Babylon; hij heeft ook boeken

geschreven, maar veel naar valse berichten en uit onbetrouwbare bronnen. In een krijgskamp

ontmoetten beide broeders, die uit ver verwijderde gewesten kwamen, door Gods beschikking

elkaar.

       

Commentaar:

       

1) Maangebergte, waar Judit woont. Is de hoogste bergstreek van Abessinië, waar de Felasjan

wonen. Dit zijn de afstammelingen van de in het Oud Testament naar hier uitgeweken Joden, die

ondertussen geheel zwart geworden zijn, maar thans door de staat Israël als bloedechte Joden

erkend worden. De streek heet Samen en waarschijnlijk is deze naam in verband te brengen met

het Hebreeuwse Samah, dat betekend: hoog, verheven zijn. In het meervoud luidt dit woord:

Samajim en betekent ook: luchtruim, hemelen; men duidt er ook de hemellichamen mee aan: maan,

zon en sterren, die als afgoden of voorwerpen van afgodendienst vereerd werden. Onder deze

neemt de maan een bijzondere plaats in. Zo betekent de Hebreeuwse uitdrukking Meleket has-

Samajim, koningin der hemelen of van de hemellichamen (en speciaal van de maan). Dus kan de

naam Samen wijzen op de grote hoogte van het land, maar tevens op de verering van zon, maan,

en sterren en aldus in verband te brengen zijn met de naam die Katarina aan het land geeft:

Maangebergte. (D.B.Lune,vooral c.421;Ciel 1,c.750).

       

2) Abdias. Deze vermaarde naam is de naam van de eerste bisschop van Babylon, die gewijd en

aangesteld werd door de apostelen Simon de IJveraar en Judas Taddeüs. Het boek “De

Geschiedenis van de twaalf Apostelen”, aan hem toegeschreven, wordt door de kritiek beschouwd

als een apocrief werk uit de tweede helft van de 6e eeuw, maar heel veel er van komt uit Griekse

apocriefe apostel-akten, vooral uit die van Simon en Taddeüs; die fragmenten kunnen van Abdias

afkomstig zijn en hijzelf speelt er een rol in. Dienvolgens werd de gehele verzameling aan hem

toegeschreven (W.93). 

 

 

De brief van Judas.

 

 

Schrijver.

Lezer.

Groet.

 

Judas, een dienstknecht van Jezus Christus en een broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die

in God, de Vader, geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn: barmhartigheid, vrede en liefde

worde u vermenigvuldigd. (Jud. 1/2).

 

Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders

Jakobus en Jozef en Simon en Judas? (Mat. 13:55).

 

Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en

Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. (Mar. 6:3).

 

 

De dwaalleraars.

 

Geliefden, daar ik mij in alle opzichten beijver u te schrijven over ons gemeenschappelijk heil, zie

ik mij genoodzaakt het te doen met de vermaning, tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat

eenmaal de heiligen overgeleverd is. Want er zijn zekere mensen binnengeslopen, reeds lang

tevoren tot dit oordeel opgeschreven, goddelozen, die de genade van onze God in

losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Here, Jezus Christus, verloochenen.

(Jud. 3/4).

 

Maar ik wil u te binnen brengen, gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen, dat de Here

een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen

waren, verdelgd heeft; en dat Hij engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen

woning verlieten, voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft

bewaard gehouden; zoals Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid, die op gelijke

wijze als genen haar hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar

liggen als voorbeeld, onder een straf van eeuwig vuur. (Jud. 5/7).

 

Desgelijks bezoedelen ook deze dromenzieners hun vlees, verwerpen wat heerschappij heet en

lasteren de heerlijkheden. Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist

gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide:

De Here straffe u! Zij echter lasteren al wat zij niet kennen en in hetgeen zij, gelijk de redeloze

wezens, van nature weten, ligt hun verderf. Wee hun, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan, zij

zijn voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van een Korach ten

onder gegaan. (Jud. 8/11).

 

Dezen zijn de schandvlekken bij uw liefdemalen, zij, die zonder schroom tezamen feesten om

zichzelf te weiden; wolken, die geen water geven, daar zij door winden voorbijgejaagd worden;

bomen, die in de late herfst geen vrucht geven; tweemaal gestorven zijn zij en ontworteld; wilde

baren der zee, die hun eigen schande opschuimen; dwaalsterren. Voor hen is de donkerste

duisternis voor eeuwig weggelegd. (Jud. 12/13).

 

Ook over hen heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Here is

gekomen met zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen en alle

goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor

al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben. (Jud. 14/15).

 

Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot, wandelende naar hun begeerten, maar hun mond

spreekt hoogdravend, als zij om des voordeels wil (de mensen) in hun gezicht vleien. (Jud. 16).

 

En op dezelfde dag leidde de Here de Israëlieten uit het land Egypte, volgens hun

legerscharen. (Ex. 12:51).

 

In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle

getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord hebt. Voorwaar, gij zult

niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de

zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! (Num. 14:29/30).

 

En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden

neergeveld in de woestijn. (I Kor. 10:5).

 

En van wie heeft Hij afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden

en wier lijken in de woestijn lagen? Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet zouden

ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan

wegens hun ongeloof. (Heb. 3:17/19).

 

En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot

hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide:

Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw

voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht

op het plein doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en

kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij

aten. Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom,

omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen

Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij

ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben. Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de

deur sloot hij achter zich toe, en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; zie toch, ik heb

twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; Laat mij die tot u naar buiten

brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe

zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen. Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze

ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u

meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij

om de deur open te breken. Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar

binnen en sloten de deur. En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met

blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden.

(Gen. 19:1/11).

 

Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw

dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, want wij gaan deze plaats

verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons

gezonden om haar te verwoesten. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn

dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad

verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste

(Gen. 19:12/14).

 

Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem

uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de

ongerechtigheid der stad verdelgd wordt. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn

vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit

en brachten hem buiten de stad. En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide één van hen:

Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte,

opdat gij niet verdelgd wordt. En Lot zeide tot hen, Neen toch, mijn heer. Zie toch, uw knecht

heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het

leven te behouden, maar ik zal niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij

achterhaalt en ik sterf. Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij

is maar klein; laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven

blijven. Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad,

waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren. Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen

doen, voordat gij daar aangekomen zijt. Daarom noemt men die stad Soar. De zon was over de

aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam. (Gen. 19:15/23).

 

Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en

Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas

van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

(Gen. 19:24/26).

 

Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie,

de rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).

 

Maar de vorst van het koninkrijk der Perzen stond eenentwintig dagen tegenover mij; doch zie,

Michaël, één der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koning der

Perzen, de overhand behield; (Dan. 10:13).

 

nochtans zal ik u mededelen wat geschreven staat in het boek der waarheid. En niet één staat mij

vastberaden tegen hen terzijde, behalve uw vorst Michaël. (Dan. 10:21).

 

Te dien tijde zal Miechaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal

een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die

tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden.

(Dan. 12:1).

 

En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak;

ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, (Op.Joh. 12:7).

 

En Hij begroef hem (Mozes) in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand

heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. (Deut. 34:6).

 

De Here echter zeide tot de satan: De Here bestraffe u, satan, ja de Here, die Jeruzalem verkiest,

bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt? (Zach. 3:2).

 

Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; ook Abel

bracht er één van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en

zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn

gelaat betrok. En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat

betrokken? Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt,

ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet

heersen. Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het

veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:3/8).

 

Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar het

land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden. Daar is een volk getrokken uit

Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. Nu

dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat zijn

het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is gezegend, en

wie gij vervloekt, die is vervloekt. (Num. 22:5/6).

 

Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en

bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over. Hij dan zeide tot hen:

Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheidgeven, zoals de Here tot mij spreken zal. Toen

bleven de vorsten van Moab bij Bileam. God nu kwam tot Bileam en zeide:Wie zijn die

mannen bij u? En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot

mij deboodschap gezonden: Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte

van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen

te strijden en zal ik het verdrijven. Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan,

gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. En Bileam stond des morgen op en zeide

tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te

gaan. Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij:

Bileam weigerde met ons mee te gaan. Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en

aanzienlijker dan dezen. Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zo zegt Balak, de zoon van

Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij

zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk. Maar Bileam antwoordde en zeide

tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn

het bevel van de Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen. Nu dan,

blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de Here verder tot mij spreken zal. God

nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te

ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij

volbrengen. Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten

van Moab mee. (Num. 22:7/21).

 

Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des Heren stelde zich op de weg als

zijn tegenstander;(Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich. Toen de ezelin

de Engel des Heren op de weg zag staan,met getrokken zwaard in de hand, boog zij van de weg

af en ging de akker op; en Bileam sloeg de ezelin om naar de wegterug te drijven. Daarop ging de

Engel des Heren staan in een holle weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan beidezijden.

Toen de ezelin de Engel des Heren zag, drukte zij zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet

tegen de muurklemde; toen sloeg hij haar opnieuw. De Engel des Heren ging andermaal verder en

ging staan op een engeplaats, waargeen ruimte was om rechts of links uit te wijken. Toen de

ezelin de Engel des Heren zag, ging zij onder Bileam liggen;toen ontbrandde de toorn van Bileam

en hij sloeg de ezelin met de stok. Nu opende de Here de mond der ezelin, en zijzeide tot Bileam:

Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat

gij despot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden. Maar

de ezelin zeide tot Bileam: Ben ikooit gewoon geweest u zo te behandelen? En hij zeide: Neen:

Toen opende de Here de ogen van Bileam; hij zag de Engeldes Heren met getrokken zwaard in

de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht. De Engeldes

Heren zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik uitgegaan

als eentegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. Toen de ezelin Mij zag, is zij nu

driemaal voor Mijuitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u

gedood en haar in het leven hebbengelaten. Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb

gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij op de weg tegenovermij gesteld hadt, en nu indien het

kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren. Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam:Ga met die

mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging

Bileam met devorsten van Balak mede. (Num. 22:22/35).

 

Korach nu de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram,

zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, Rubenieten, (een aantal mannen); en zij stelden zich

voor Mozes met tweehonderd vijftig mannen uit de Israëlieten, hoofden der vergadering,

opgeroepenen ter volksvergadering, mannen van naam. Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en

Aäron en zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen,

en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren? Toen

Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht. En hij sprak tot Korach en zijn gehele

aanhang: Morgen, dan zal de Here doen weten, wie Hem toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij

hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot Zich doen naderen. Doet dit: neemt u

vuurpannen, gij, Korach en gij, zijn gehele aanhang, doet dan vuur daarin en legt er morgen

reukwerk op voor het aangezicht des Heren, en de man die de Here verkiezen zal, die zal de

heilige zijn. Laat het u genoeg zijn, Levieten. (Num. 16:1/7).

 

Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij Levieten! Is het u te weinig, dat de God van Israël u

heeft afgezonderd van de vergadering Israëls om u tot Zich te doen naderen, om de dienst en voor

het aangezicht der vergadering te staan om hen te dienen, en dat Hij u en al uw broederen, de

Levieten, met u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap? Daarom, gij en uw gehele

aanhang, gij spant samen tegen de Here, want wat is Aäron, dat gij tegen hem zoudt morren?

Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij

komen niet. Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en

honig, om ons te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook nog als heerser over ons

opwerpen? Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land, vloeiende van melk en honig, noch ons

akkers en wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen dezer mannen te kunnen verblinden?

Wij komen niet. Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de Here: Wend U niet tot hun

spijsoffer; niet één ezel heb ik van hen weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan.

(Num. 16:8/15).

 

En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang, verschijnt morgen voor het aangezicht des

Heren, gij en zij en Aäron! Neemt dan ieder zijn vuurpan, leg er reukwerk op en biedt de Here ieder

zijn vuurpan aan, tweehonderd vijftig vuurpannen, gij en Aäron, ieder zijn vuurpan. Zij namen dan

ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich op bij de ingang

van de tent der samenkomst met Mozes en Aäron. Toen Korach de gehele aanhang bij de

ingang van de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht, verscheen de heerlijkheid des

Heren aan de gehele vergadering. En de Here sprak tot Mozes en Aäron: Scheidt u af van deze

vergadering, opdat ik haar in één oogwenk vertere. Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en

zeiden: O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan

tegen de gehele vergadering toornen? De Here dan sprak tot Mozes: Spreek tot de vergadering:

Trekt u terug uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram. Toen maakte Mozes zich

op en ging tot Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. En hij sprak tot de

vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun

toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt. Toen trokken zij weg uit de

omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram traden naar buiten en

stonden aan de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. Daarop zeide

Mozes: Hieraan zult gij weten, dat de Here mij gezonden heeft om al deze daden te doen, en dat

het niet mijn bedenksel is: indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen

bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de Here mij niet

gezonden. Maar, indien de Here iets nieuws zal scheppen, zodat de grond zijn mond zal

opensperren en hen verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk

zullen dalen, dan zult gij weten, dat deze mannen de Here gesmaad hebben. Nauwelijks had hij al

deze woorden uitgesproken, of de grond spleet onder hen, en de aarde opende haar mond en

verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have.

Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit

het midden der gemeente omkwamen. En alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten

weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen! Toen ging er een

vuur uit van de Here en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd

hadden. (Num. 16:16/35).

 

Toen Jered honderd tweeënzestig jaar geleefd had, verwekte Hij Henoch. (Gen. 5:18).

 

Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had verwekte hij Metuselach. En Henoch wandelde met

God, nadat hij Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo

waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en

hij was niet meer, want God had hem opgenomen. (Gen. 5:21/24).

 

 

De roeping der lezers.

 

Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden, die voor dezen gesproken zijn door de apostelen

van onze Here Jezus Christus, dat zij tot u hebben gezegd: Aan het einde des tijds zullen er spotters

komen, die naar hun eigen goddeloze begeerten zullen wandelen. Zij zijn het, die scheuringen

maken, natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben. Maar gij, geliefden, bewaart uzelf in de liefde

Gods, door uzelf op te bouwen in uw allerheiligst geloof en door te bidden in de Heilige Geest,

verwachtende de ontferming van onze Here Jezus Christus ten eeuwigen leven. En weest ook

barmhartig jegens sommigen, die twijfelen, redt hen door hen uit het vuur te rukken, maar weest

jegens anderen barmhartig in vreze, uit afkeer zelfs van het kleed, dat door het vlees bevlekt is.

(Jud. 17/23).

 

Referentie

 

Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters met spotternij zullen komen, die

naar hun eigen begeerten wandelen, (II Pet. 3:3).

 

Hem nu, die u voor struikelen kan behoeden en onberispelijk doen staan voor zijn heerlijkheid in

grote vreugde, de enige God, onze Heiland, zij door Jezus Christus, onze Here, heerlijkheid,

majesteit, kracht en macht voor alle eeuwigheid, en nu en in alle eeuwigheden! Amen.

(Jud. 24/25).

 

 

Marteldood der Apostelen Simon en Taddeus.

 

W. 93

Ik heb ook hun dood gezien, namelijk in een groot visioen op het leven van Taddeus,

waarvan ik mij alleen nog het volgende herinner.

       

In het begin had hij, naar ik zag, een herdersstaf gelijk de overigen. Maar dieper in die gewesten

gekomen droeg hij een knuppel (Prugel), die ik ook bij hem gezien had, toen ik hem voor het eerst

in een kortstondig visioen door de wildernis zag lopen. Ik zag hem en zijn metgezel Simon, door

vele mensen opgeleid, in een groot tentenkamp aankomen. De kleding van de mensen in die

kampeerplaats vertoonde een grote verscheidenheid; vele droegen lange en wijde kleren; anderen

zeer nauwe en korte; zij droegen een kap met van achteren een lange kam; ook stak bij velen

een bijl in de gordel.

       

Bij de aankomst van Taddeus en van de anderen in het legerkamp zag ik kleine, zwarte en bruine

naakte kerels, met vreselijke dikke krullenkoppen, zo breed als hun schouders, uit de tenten komen

en her- en derwaarts lopen, en ik zag hen tenslotte zich buiten de legerplaats in donkere plaatsen,

moerassen en oude muren en als in de aarde verbergen. Eén daarvan zag ik uiterst woedend

op Taddeus toelopen en hem met een lelijke, opgestoken snuit aangrijnzen en dan aanstonds

wegvluchten.

       

Ik herinner mij dat die kerels in het kamp hen nog op alle manieren heimelijk en listig

tegenwerkten, zodat bijvoorbeeld de mensen die Taddeus en zijn gezelschap omgaven, toornog

werden, wanneer zij hen toespraken. Zij (de twee apostelen) werden heen en weer geleid en ook bij

de voornaamste van allen gebracht. Hierna werden zij weer meer vriendelijk behandeld en in een

woning gebracht, die wat vaster was en anders dan een tent. Hier waren nog meer lieden. Daarna

zag ik opnieuw hoe enige mannen die geen soldaten waren, andere ophitsten, en ik zag dat het

weinig scheelde of een groot oproer brak tegen hen uit.

 

W. 94

Nu zag ik de Apostelen met een talrijk gevolg wegtrekken naar een grote stad aan een stroom,

Babylon. In dat land waren vele kanalen en in de stad enorme, uitgestrekte, massieve gebouwen.

Het ging hun daar goed, doch ik zag vele gebeurtenissen voorafgaan, die ik me niet meer

herinner, tenzij dat ik in het bijzijn van de koning verscheidene afgodenpriesters in een vergadering

tegen de apostelen zag optreden. Enige van die priesters hielden een bundel slangen van een arm

lang in hun beide handen gevat, terwijl andere er in elke hand enige vasthielden. Die slangen

waren ronder dan palingen en iets dunner; ze hadden ronde koppen, open bekken en staken spitse,

schichtvorige tongen uit. Zij lieten ze tegen de apostelen los, maar ik zag ze onmiddellijk, als

vlogen ze gelijk pijlen, op degenen toeschieten, die ze gebracht hadden; zij wonden zich om hun

slachtoffers die luide schreeuwen, en betenhen, totdat de apostelen hun het bevel gaven hen

los te laten.

       

Ook zag ik nu velen in die stad Christen worden, ook de koning zelf. Ik vermoed dat de leerling

Abdias die hen vergezelde, in deze stad gebleven is. Zij echter gingen naar een andere grote stad

en waren daar ten huize bij een Christen.

       

In de stad ontstond een oproer en ik zag dat zij in het gezelschap van hun gastheer naar een tempel

geleid werden, waar gouden en zilveren afgodsbeelden op raderen stonden (op een bodem of karkas

op wielen om de afgod die niet gedragen, maar vervoerd werd, te verplaatsen);  het was namelijk

als een troon op wielen, waarop zij te midden van de tempel ter verering geplaatst waren. Een

verbazende menigte mensen was binnen en buiten de tempel verzameld. Ik herinner mij dat de

afgodsbeelden stukvielen, meerdere voorwerpen van de tempel neerstortten en dat de beide

apostelen zonder zich te verdedigen in een ordeloze oploop door het volk en door de priesters

met allerhande wapenen, naar gelang ieder er had, heen- en weergerukt en gestoten en gedood

werden. Van één der twee, ik meen van Taddeus, zag ik het hoofd met een bijl, zoals zij er één

in hun gordel droegen, midden door het aangezicht in tweeen gekloven worden. Ik zag hemelse

verschijningen boven hen. Terwijl zij vermoord werden, zag ik dat de zwarte, afschuwelijke

figuren zich weer onder de menigte gemengd hadden. 

       

Wat betreft de gebeurtenis met de slangen, deze werden op de grond gelegd; de apostelen namen

ze op en staken ze in de boezem van hun mantels (Mar. 16:18); andere slangen die daar ook

met opgerichte koppen lagen, moesten door de afgodenpriesters opgenomen worden; zij namen ze

inderdaad, maar de slangen beten en hingen aan hun handen en de afgodendienaars schreeuwden

afgrijselijk (1).

       

Commentaar:

       

1) Uit de kerkgeschiedenis vernemen wij over de apostelen Simon en Taddeüs het volgende:

Taddeüs evangeliseerde, volgens oude tradities, ons door Nikeforus en Kallistus doorgegeven,

Judea, Samaria, Galilea, Idumea, Arabië, Syrië, Mesopotamië en Perzië. Enige Syrische

auteurs beweren, hetgeen door Katarina bevestigd wordt, dat hij het Evangelie verkondigde te

Edessa, waar hij koning Abgar bezocht en genas. Volgens andere auteurs zou een zekere

Addeüs naar Edessa zijn gegaan preken. Katarina Emmerick noemt onveranderlijk de

Apostel Taddeüs.

       

Simon, een broer van Taddeüs, zou, volgens Nikeforus, in Egypte en aangrenzende landen

gepredikt hebben. Daarna zou hij met zijn broer het geloof in Perzië verkondigd en er de

marteldood ondergaan hebben. Wat wij over hun lotgevallen in Perzië weten, komt uit de

“Geschiedenis der Apostelen” van Abdias. Hoewel een apocrief werk, bevat het toch voor een

deel historische feiten, vooral wat het gedeelte betreft, dat handelt over de Apostelen Simon en

Taddeüs en dat best mogelijk Abdias, een leerling van deze apostelen, tot schrijver heeft. Welk

soort martelaarschap zij in Perzië ondergaan hebben, wordt door Abdias niet gezegd. Dit 

verzwijgen van een bijzonder soort marteldood schijnt geheel gewoon, aangezien zij, volgens

Katarina Emmerick stierven bij een volksoploop. Abdias vertelt nochtans het instorten van

heidense tempels en neerstorten van afgodsbeelden.  

 

 

De Heilige Marcus, Evangelist .

 

W. 95

Medegedeeld op zijn feest, 25 april 1821. Marcus was één van Jezus eerste leerlingen (1).Hij was

niet uit het gewest van de Heilige Petrus, maar woonde hoger in het noorden. Hij pachtte

evenwel bij Betsaïda visserijen en andere nijverheden (bijvoorbeeld viszouterij, nettenfabrikatie,

…enz.). Hij was vlug, groot, bijdehand en zwierig. (Dit schijnt zelfs te blijken uit zijn manier van

schrijven in het evangelie) (2). Hij was kaal van schedel, maar had vanaf het midden van het 

hoofd naar achteren nog een spitse haarlok staan; zijn wenkbrauwen waren boven zijn lange en

rechte neus tot tegen elkander gegroeid; zijn ogen waren levendig, zijn wangen mager, maar toch

roodgetint en met de kin in een blondgrauwe baard gehuld. Zijn gestalte was recht en kwiek; hij

was behendig, flink, beweeglijk en niet van een zo gehoorzame natuur als Petrus. Hij zag er

bijna ouder uit dan Petrus.

       

Marcus was niet altijd bij Jezus, maar menigwerf verwijderd. Ook hij had zich met nog anderen

geergerd aan `s Heren woorden: “Wie mijn vlees niet eet, zal het eeuwig leven niet hebben.” Kort

voor het lijden van de Heer nam hij ook aanstoot aan de zalving door Magdalena. Bij Jezus

gevangenneming verliet hij het gezelschap, ging naar zijn land terug en voegde zich niet eerder bij

de Gemeente dan na de verschijning van de verrezen Jezus op de berg bij Tebez, waar Petrus

(en na hem ook Jezus) de grote toespraak hield (K.92/93).

       

De vrouw van Marcus woonde een tijdlang in Tebez en kwam in de dagen voor de Hemelvaart

naar Betsaïda. Zij was lang van gestalte en in het aangezicht zeer rood, ging even voorover

gebukt en had iets in haar figuur dat de lachlust wekte.

       

Marcus was hierna veel bij Petrus zelf hem gezegd (of althans beaamd?) had. Vele gebeurtenissen

had hijzelf meegemaakt, maar bij het lijden van de Heer was hij niet tegenwoordig geweest.

       

Commentaar:

       

1) Eén van Jezus eerste leerlingen. Door vele exegeten is aangenomen dat de evangelist Marcus niet

te onderscheiden is van Joannes Markus uit Jeruzalem, die door Katarina Emmerick genoemd

wordt, doch Baronius, Tillement, Cotelier en ook vele moderne exegeten verdedigen beslist het

onderscheid. De laatsten worden dus door Katarina Emmerick in het gelijk gesteld. De Joden en

heidenen van Alexandrië, waar hij een Christelijke Gemeenschap stichtte, noemden hem “de

Galileeër”. Dit geeft te kennen dat hij uit Galilea en niet van Jeruzalem was. Hij was dus uit de

provincie van Petrus, wiens medewerker en taalman hij is geweest. Hij was één van de 72

leerlingen. Nochtans ergerde hij zich, volgens Katarina Emmerick, maar ook volgens de Heilige

Epifanius, aan de woorden van Jezus over de Eucharistie en trok zich terug, maar werd door Petrus 

bekeerd en tot Christus teruggebracht. Hij vergezelde later Petrus naar Rome. Petrus zond hem

hier op Evangelieprediking uit in het noorden van Italië, waar hij groot succes oogstte. Daarna

werd hij naar Afrika gestuurd. Hij ontscheepte te Cyrene en drong vandaar in het binnenland,

terwijl hij onderweg overal de leer van zijn Meester verkondigde. Zo geraakte hij tot in Nubië

en Ethiopië. Van hier trok hij op een wenk van Christus zelf noordwaarts naar Alexandrië en

stichtte er kerken die een hoge bloei en ware triomf beleefden en de afgodendienst een ware

nederlaag toebrachten.

       

Zijn opvolger in het bisschopsambt was de schoenmaker Anianus, die zich bij Marcus aankomst

gewond had onder het verstellen van diens sandaal en die door Marcus miraculeus genezen

werd. Het is te allen tijde de algemene overtuiging geweest dat het Evangelie van Marcus de

zuivere prediking van Petrus weergeeft.

       

2) Marcus behendig, ras, zwierig. Hoewel zijn Evangelie het kortste van de vier is, het geeft

een minder aantal feiten weer, getuigt het van buitengewoon fijne opmerkingszin. Zijn stijle,

zodat zijn persoon door Katarina hier getekend, is levendig en vol tekende bijzonderheden, zodat

men zich soms de vraag stelt: Heeft hij dit alles wel zo nauwkeurig gezien, bekeken, opgenomen?

Bijvoorbeeld wanneer hij de stuiptrekkingen van de maanzieke jongen beschrijft (Mar. 8:13/28). Het

is ook mogelijk dat die stijl en uitbeeldingskracht gedeeltelijk de vrucht en weerspiegeling zijn van

het karakter van Petrus, want van deze zegt onze zienster: “Petrus kon levendig vertellen.”

 

W. 96

Ik zag te Rome een pest, waaraan talloze mensen al niezende stierven en ik zag dat de Christelijke 

Gemeenschap, vooral door toedoen en bezieling van Marcus, een kruisweg oprichtte, volgens het

model van de kruisweg, die Maria bij Efeze had aangelegd. Het waren twaalf stenen, op elk

waarvan een gebeurtenis uit het lijden van Christus geschreven stond. De Christenen gingen onder

het bidden en zingen van litanieën van de ene steen tot de andere, en allen die dit deden, bleven

van de pest bevrijd. Zodra de heidenen dit wonder vernamen, bekeerden zich verscheidene onder

hen; zij sloten zich bij deze godsdienstoefening aan en bekwamen eveneens hun genezing. Ik

heb ook gezien dat deze bedeprocessies onder Gregorius de Grote vernieuwd en uitgebreid

werden (1).

       

Ik zag Marcus ook in Egypte en hoe hij het Christendom invoerde op de gehele weg, waarlangs

Christus daar gereisd had. Ik zag eerst in de stad Alexandrië. Hij ging er node heen en had liever

elders het woord Gods verkondigd. Op de weg daarheen sneed hij zich zo diep in zijn

rechterwijsvinger, dat hij hem verloren zou hebben, indien hij niet door een wonderbare

verschijning, waarvoor hij, gelijk Paulus, hevig schrok, genezen was geworden. Zijn leven

lang behield hij rondom de vinger een rood litteken.

       

Commentaar:

       

1) Wij lezen bij Guéranger,Lit.Tome 8,blz.391: “Door Gregorius de Grote werd de grote litanie

gesteld op 25 april, feest van de Heilige Markus, en als statio voor de plechtigheid de kerk van

de Heilige Petrus aangewezen”.

       

Uit het leven van de Heilige Paus Gregorius de Grote citeren wij deze passage: “Eerst werd

Rome geteisterd door geweldige overstromingen. Hierop volgde een verderfelijker gesel: de pest.

Ze dompelde de stad in rouw en ontvolkte de huizen; ze rukte ook paus Pelagius in haar

verdelgingsmacht mee. De geestelijkheid, de senaat en heel het volk begeerden eenstemmig de

diaken Gregorius tot Pelagius opvolger. Alleen Gregorius zelf kwam in verzet tegen deze keus

en smeekte keizer Mauritius ze niet te aanvaarden. Germanus, broer van Gregorius en perfekt van

Rome, onderschepte de smeekbrief van Gregorius aan de keizer en schreef aan deze een andere

brief in naam van de geestelijkheid, de senaat en het volk om zijn goedkeuring te bekomen

voor de keus van Gregorius. Dit geschiedde dan ook.

       

Ondertussen had de pest zich uitgebreid en onder het volk onherstelbare verwoestingen

aangericht. De nieuwe Paus vermaande het volk om in die ramp een straf voor hun zonden te

zien en er boete voor te doen. Hij organiseerde een grote processie waaraan alle ambten van Rome

met hun monniken en alle abdissen met hun monialen deelnamen. Het beeld van de Heilige

Maagd dat de Heilige Lukas geschilderd had (X.02) werd in de plechtigheid meegedragen, en

men zegt dat overal waar het beeld voorbij kwam, de bedorven lucht wegweek en dat Gregorius

boven het grafmonument van keizer Hadrianus een engel zag die zijn zwaard terugstak in de

schede. Van deze verschijning van een engel op het hoogste van dat grafmonument, heeft dit de

naam gekregen van “engelenburcht” of “burcht van de engel”. Het monument herinnert heden nog

aan dit visioen van de Paus. Gods gramschap was bedaard: aan de pest kwam een einde.  

 

W. 97

Toen Marcus in Alexandrië kwam, scheurde zijn zool en hij liet ze door de schoenlapper Anianus 

verstellen. Deze kwetste onder het werk zijn hand, maar Marcus genas ze met een zalf van stof en

speelsel. Hierop bekeerde zich Anianus en Marcus nam bij hem zijn intrek. Hij had een ruim

huis en vele knechten en een vrouw en tien kinderen.

       

In een kamer in het huis, die men Marcus daar als verblijf had aangewezen, werden de eerste

vergaderingen van de bekeerden gehouden. De apostelen lazen de Heilige Mis in een nieuw

gestichte Gemeente in het algemeen niet eerder, dan nadat deze reeds beproefd, voldoende in

geloof bevestigd en onderricht was. Ook deelden zij toen reeds het Heilige Sacrament

volgens een bepaalde vaste ritus bij het Heilige Misoffer uit.

       

Marcus kwam ook in Heliopolis. De bidplaats die gedurende het verblijf van de Heilige Familie

aldaar ontstaan was, is naderhand tot een kerk en later tot een klein klooster verbouwd geworden.

De wegen van Marcus hier beschouwend, had ik ook op Maria te Heliopolis (Matarea) een

oogslag. Ik zag het Kindje Jezus in zijn trogje of wiegebak zitten en deze stond op een hoog

onderstel. Maria had een klein korfje naast zich, zat met kleine haken te breien en ik zag nog

drie andere vrouwen bij haar.

       

De meeste bekeerlingen die Marcus hier doopte, waren Joden. Hier leefden vele deugdzame

Joden als eremijten: men noemde hen hier therapeuten. (Het zijn een soort Essenen, die in Egypte

Therapeuten genoemd werden. Toch is er enig verschil in hun spiritualiteit) (A.03). Therapeuten

woonden er reeds op Egyptisch gebied naar de kant van Judea, toen Jezus uit het heidenland hier

doorreisde (Q.19). Ik weet niet of ik dit toen in mijn verhaal heb vermeld. Jezus kwam bij hen in

een plaats waar er velen samenwoonden. Uit hen zijn later de vele kluizenaars in Egypte

ontstaan.

       

Drie zonen van de schoenlapper Anianus zijn later priester geworden. Vader Anianus werd de

opvolger van Marcus (wat wij ook weten door de Heilige Hiëronymus) en ook zijn feest wordt op

heden gevierd. (Het wordt inderdaad op 25 april vermeld in het Romeins martyrologium).

       

Ik zag nog dat Marcus in de gevangenis geworpen en met een strop gewurgd werd. Ik zag Jezus

hem in de kerker verschijnen en hem een rond broodje of Heilige Hostie boven een pateen te

nuttigen geven.

 

 

De Heilige Lucas.

 

W. 98

De ouders van Lucas waren van de middenstand en woonden even buiten Antiochië, maar zij

ontvielen hem vroeg. Hij was zeer levendig, fijnegemanierd en vrolijk van aard. Ik zag hem reeds

als twaalfjarige knaap bloemen op het veld zoeken en verzamelen en allerlei kenmerken en

bijzonderheden er aan nagaan. Childeren leerde hij in Griekenland; ik zag hem zeer grote figuren

van rechtstaande mannen op de muren tekenen. Als volwassen jongeling zag ik hem in een

Egyptische school de genees- en sterrenkunde bestuderen. Ik zag dat hij een kijkbuis op zich

hangen had en dat hij meestal met een groep anderen samen was. Zij beklommen zeer hoge

gebouwen op sporten en trappen, die binnen in de muren ingemetseld waren. Boven op dit gebouw 

waren kleine zitplaatsen in de vorm van kinderstoelen ingericht, en zij keken daar door een buis

wel zo dik als een kachelpijp.

       

In de stad waar lucas in de geneeskunde studeerde, was een groot huis vol zieke dieren en vogels,

die daar als in een hospitaal zeer goed verzorgd werden. Men deed met drankjes uit allerhande

kruiden proefnemingen op de dieren. Ik zag Lucas niets anders gebruiken dan kruiden en ik zag

dat hij in de verzorging van de zieken de sterren waarnam. Als geneesheer zag ik hem later vele

mensen genezen. Hij ademde over de mond en wreef met de handen over de maagstreek van hen

die in onmacht gevallen waren. Hij was toen nog geen Christen.

       

Ik heb nooit gezien dat Lucas, tijdens Jezus sterfelijk leven, Hem vergezeld heeft. Hij ontving

wel is waar de doop van Johannes, wiens predikatie hij aanhoorde, maar buiten dit was hij als

geneesheer steeds op de baan, nu hier dan daar, en onderhield slechts toevallig en niet bestendig

betrekkingen met de leerlingen van Jezus. Ik zag hem nochtans altijd veel aantekeningen maken,

ook over kruiden; hij droeg altijd rollen bij zich, waarop hij dikwijls iets noteerde. In het begin

zag ik hem evenmin met de apostelen, hij was als een vreemdeling, die zich hier en daar meer van

op een afstand inlichtingen aanschaft, dan dat hijzelf het gebeuren van dichtbij medeleeft.

 

W. 99

Wanneer de Heer, voor de opwekking van Lazarus, van Jericho naar Samaria ging (O.70/71),

zag ik Lucas in het gewest van Samaria. Ik zag hem komen in het herdersdorp, waar de Heer

zo herhaaldelijk met de herders verkeerde en vanwaar de drie jongelingen geboortig waren, die

Hem later naar Egypte vergezeld hebben en ik zag hem daar de herders nopens vele feiten

ondervragen; hij liet zich alles vertellen.

       

Na Lazarus opwekking zag ik hem niet naar Betanië komen, maar wel te Jeruzalem bij

Nikodemus en Jozef van Arimatea, die ook geheime leerlingen waren en Lazarus bezocht hadden;

ik zag hem hier inlichtingen inwinnen. Ook met de moeder van Joannes Marcus kwam hij in

betrekking en, na de dood van Jezus, met Simon van Cyrene, die zich bekeerd had, en vooral zag ik

hem bevriend met Kleofas, die pas kort voor `s Heren dood een openbaar leerling was geworden. 

       

Lucas verkeerde lang in twijfel en kwam eerst te Emmaus tot een levendiger en vaster geloof. Bij de 

gevangenneming en kruisiging van de Heer werd hij door twijfel bestormd en Hij hield zich dan nog

meer achteruit. Ik zag hem met Kleofas naar Emmaus gaan en ik zag dat hij onder het spreken

hier en daar ter zijde van de weg geneeskrachtige kruiden tot medicijnen plukte en ik maakte

bij mezelf daarbij de beschouwing dat hij weldra het enige geneesmiddel, het Brood des Levens

(te Emmaus) van Jezus zou bekomen, want reeds zag ik Jezus in een vreemde gedaante achter hen

gewandeld komen. Ik zag hier weer het ganse tafereel, zoals reeds dikwijls.

       

Ik zag dat Maria-Salome, toen zij terugkeerden hen ontmoette en dat zij elkaar wederkerig hun

ervaringen (verschijningen) vertelden. Deze vrouw was een dochter van de zuster der Heilige

Anna.

 

 

Marteldood van de Heilige Lucas.

 

X. 00

Ik herinner me niet meer of ik Lucas bij Christus Hemelvaart tegenwoordig heb gezien. Ik zag hem

bij Johannes, als deze in Efeze was, en ook, geloof ik, bij Maria in haar huis. Daarna zag ik hem

met Andreas, die uit Egypte Johannes was komen bezoeken, en vervolgens in zijn vaderland,

waar hij Paulus leerde kennen, wiens reisgezel en medewerker hij naderhand werd.

       

Hij schreef zijn evangelie op aaraden van Paulus, en omdat over het leven van Jezus valse boeken

in omloop waren (1). Zijn evangelie schreef hij vijfentwintig jaren naar de Hemelvaart van

Christus, grootsten deels volgens inlichtingen die hij van ooggetuigen te weten was gekomen.

Ik heb hem overigens reeds ten tijde van Lazarus opwekking de plaatsen zien bezoeken, waar de

Heer wonderen gedaan had en hem de mensen daar over alles zien ondervragen. Hij was ook

met Barsabas bekend.

       

Ik kwam nog te weten dat Marcus zijn evangelie louter volgens berichten van ooggetuigen

geschreven heeft en dat geen van de evangelisten, bedoeld zijn de synoptici, dat is de eerste drie,

bij zijn werk dat van anderen gekend of benuttigd heeft (2). Nog werd mij bekend gemaakt dat,

indien zij alles geschreven hadden, men hen nog minder geloofd zouden hebben, en dat zij,

beknoptheidhalve, de talrijke gelijksoortige wonderen door slechts één daarvan hebben laten

vertegenwoordigd zijn, want hun evangelie was anders veel te lang geworden.

       

Ook zag ik dat Lucas als bisschop de marteldood ondergaan heeft, ik geloof te Tebes (3). Ik zag

dat men hem met een koord om het lijf aan een palmboom bond en met spiezen doodwierp. Eén

daarvan trof hem in de borst en zijn bovenlijf zonk voorover neer. Dan bonden zij hem weer op en

plantten nog nieuwe spiezen in zijn lichaam. Onder begunstiging van het nachtelijk duister

werd hij heimelijk begraven.

       

Commentaar:

       

1) Valse boeken in omloop, dat wil zeggen, boeken die niet gewetensvol of nauwkeurig opgesteld

waren (Luc. 1:1). Zijn evangelie, zowel als zijn boek “Handelingen der Apostelen” zijn een reactie

tegen die schrijvers, die het wel goed meenden, maar zich te veel vrijheid veroorloofden in de

veronderstelling van de feiten of er zelfs zonder nauwkeurig onderzoek onware verzinsels in

verwerkten.

       

2) Geen Evangelist heeft het werk van de andere benuttigd. Een zeer moeilijk probleem dat niet

met zekerheid opgelost kan worden. Vaak is wat geleerden als zekerheid verkondigen, louter

vermoeden of veronderstelling. Tot een eenparige overeenkomst onder hen is het nooit

gekomen. Wat in het bijzonder de Heilige Lucas betreft, wij lezen in Pet.Boll.,18 okt. “Men hoort

soms wel zeggen dat Lucas de leemten van Matteüs heeft willen aanvullen, maar dit is volstrekt

niet bewezen. Integendeel, het schijnt dat hij zelfs de Evangeliën van zijn twee voorgangers niet

had gelezen.” De moderne kritiek geeft dit niet toe, maar is toch alles behalve zeker: “Het staat vast

dat Lucas onafhankelijk is van Matteüs  en Marcus. Toch schijnt hij hun Evangelie benuttigd,

maar niet slaafs nagevolgd te hebben. Dus absolute onzekerheid.

       

3) Marteldood te Tebes. De plaats en het land van Lucas (Lukas) marteldood zijn niet met

zekerheid bekend. De oude getuigenissen zijn in tegenspraak met elkaar en dus onbetrouwbaar.

Wat Katarina Emmerick zegt: “Te Tebes in Egypte” is ook maar een gissing: “ik geloof”. In D.27

laat zij hem de marteldood sterven in het land Bitinië. Dit zijn juist de twee plaatsen die

als het toneel van zijn marteldood opgegeven worden.

 

 

De geneesmiddelen van de Heilige Lucas.

 

X. 01

Het geneesmiddel waarvan de Heilige Lucas zich in de laatste periode van zijn doktersbedrijf

bediende, was de reseda, met palmolie gemengd en gezegend. Hij zalfde daarmee kruisgewijs

op voorhoofd en mond en hij gebruikte ook het aftreksel van gedroogde reseda. De reseda heeft

een betekenis met betrekking tot Maria, die ze ook geplant en gebruikt heeft. Ik zag in een gezicht

hoe Lucas in een tuin waar een ganse partij hoge reseda en waar ook palmbomen stonden, de zalf

bereidde. Door zijn genezingen maakte de Heilige Lucas zich vele mensen tot vrienden.

       

Ik vernam in die beschouwingen vele eigenschappen van de palmboom en ik herinner mij daarvan

nog het volgende. Ten eerste, hij is een symbool van de kuisheid, omdat elk geslacht alleen staat

(1) en de bevruchting alleen door Gods wil geschiedt. Ten tweede, de palmboom is bescheiden,

en in plaats van te pronken met zijn bloemen en ze verleidelijk ten toon te spreiden, houdt hij ze

bescheiden verborgen en is hij daarom zo vruchtbaar, terwijl andere bomen die hun bloesems

pralend ten toon spreiden, deze dikwijls voor de helft ter aarde zien vallen. 

       

Door zijn marteldood aan de palmboom heeft Lucas voor de boom en zijn vruchten, als men ze

met aanroeping van zijn naam gebruikt, geneeskracht bekomen. Bij het veelvuldig gebruik dat hij

van de palmolie maakte, heeft hij God gesmeekt te verlenen dat zijn dood (die aan de

palmboom zou plaatshebben), de genade of kracht van de boom zou vermeerderen.

 

Commentaar:

       

1) Omdat elk geslacht alleen staat. Zo is de letterlijke vertaling. Een Franse overzetting geeft dit

weer als volgt: “Omdat de mannelijke bloesems gescheiden staan van de vrouwelijke.”

 

 

De schilderijen van de Heilige Lucas.

 

X. 02

Ik heb Lucas verscheidene afbeeldingen van de Heilige Maagd zien schilderen, en enige daarvan

op miraculeuze wijze (1). Eens werkte hij aan een borstbeeld van Maria en slaagde niet in zijn

werk. Hij bad en viel in verrukking en tot zichzelf teruggekomen, vond hij het afgewerkt. Dit beeld

wordt in de kerk van Maria Maggiore te Rome boven een altaar in een kapel ter rechterzijde van

het hoogaltaar bewaard. Dit is evenwel niet het origineel, doch slechts een kopij. Het origineel

bevindt zich in een wand die men tot een zuil heeft omgebouwd; dit gebeurde bij een

gevaar. Vele andere heilige voorwerpen zijn met het beeld in die muurpijler verborgen geworden.

Ook liggen er gebeenten van heiligen en zeer oude schriftrollen bij. Wanneer de priester aan het

altaar waarboven het Mariabeeld prijkt ‘Dominus vobiscum’ zegt, dan wijst zijn rechterhand op de 

middelste pijler waarin die oude heilige schatten bewaard zijn (2).

       

Lucas schilderde de Heilige Maagd ook in haar bruidsgewaad en in natuurlijke grootte. Ik weet

niet waar dit beeld thans is. Een ander in rouwgewaad en eveneens levensgroot geloof ik in de

kerk gezien te hebben waar de trouwring van Maria bewaard wordt (dat is in Perugia).

       

Lucas schilderde Maria ook op de weg naar de kruisafneming en dit geschiedde op de volgende

miraculeuze wijze. Ik zag, wanneer alle Apostelen en leerlingen op de vlucht geslagen waren,

Maria in de avondschemering naar het kruis gaan, ik meen met Maria van Kleofas en Salome. Ik

zag dat Lucas aan de weg en vol medelijden met haar een doek hield naar Maria die voorbijging,

met de wens dat haar beeld zich er in zou prenten. Achteraf ontdekte hij daarin als een

schaduwbeeld dat voorbij schrijdt en hij maakte nu een tafereel daarnaar met twee figuren:

hijzelf met de doek en de voorbijgaande Heilige Maagd.

       

Commentaar:

       

1) Schilderijen van de Heilige Lucas; meerdere er van zijn miraculeus voltooid. Volgens de oude

kerkelijke schrijvers muntte de Heilige Lucas uit in de schilderkunst en vervaardigde verscheidene

afbeelden van Christus en zijn Heilige Moeder. Te Rome heeft men in een kelder nabij de

zogenaamde “Mariakerk in via lata” een oud opschrift gevonden, waarop in verband met een

afbeelding van Maria vermeld staat dat het één van de zeven afbeeldingen is van de Heilige

Lucas. Er bestaan nog drie of vier dergelijke afbeeldingen van Maria gemaakt door Lucas. Het

voornaamste er van liet paus Paulus V (1605-1621) in de basiliek van Maria-Maggiore te Rome

overbrengen in de Borgesiakapel, welke hij voor dat beeld in dezelfde basiliek had laten bouwen.

Het beeld hing vroeger in de kribbekapel. Deze heeft men rechts van het middenschip van de 

basiliek, als men binnentreedt, de Borgesiakapel links, in de linkerkruisbeuk.

       

Deze Onze Lieve Vrouw van Lucas zou door goddelijke tussenkomst voltooid zijn geworden,

terwijl Lucas in extase was, zoals ook Katarina Emmerick zegt. Zulke beelden, hetzij

beeldhouw- of schilderwerken noemt men a-chiro-poëiten, dat is zonder mensenhand  gemaakt.

Over dit beeld in de Maria-Maggiore is in W.96 reeds verteld dat het door toedoen van de juist

verkozen paus Gregorius de Grote te Rome meegedragen werd in een processie die het ophouden

van de pest in de stad ten doel had. Als de processie gekomen was bij het grafmonument van Keizer

Hadrianus zag de paus boven dit groots monument een engel die het zwaard terug in de schede

stak om het einde van de gesel te beduiden. Dit gebeurde dan ook werkelijk. Aan het verhaal in 

W.96 kunnen wij hier toevoegen: “Volgens de legende hieven engelen boven het monument

bij het naderen van de stoet ter ere van Maria deze lofzang aan: “Koningin van de hemel, verblijd

U, alleluia, want Hij die gij mocht dragen, alleluia, is volgens zijn woord verrezen, alleluia.” De

heilige paus beantwoordde en besloot dit gezang met deze bede: “Bid tot God voor ons, alleluia!”

Hierop nam de pest die Rome teisterde, een einde (Veuillot,Rome et Lorette). 

       

2) Wanneer de priester aan het altaar onder dit beeld ‘Dominus vobiscum’ zegt, wijst zijn

rechterhand naar de pijler. In weerwil van alle gegevens bevat deze aanwijzing vele

onzekerheden. Welke kant bedoelt de zienster door rechterkant, is het de rechterkant wanneer men

de kerk binnentreedt of wanneer men in de kerk van het hoogaltaar uit? Of heeft het visioen een

tijdperk op het oog eer het beeld uit de kribbekapel in de Paola- of Borgesiakapel overgebracht

was?  Het blijft dan ook nog moeilijk de muurpijler te vinden of aan te duiden die door

Katarina bedoeld is. Ondanks die onzekerheden pogen thans Emmerickvrienden oorlof te

bekomen om met moderne middelen en apparaten de pijlers zonder beschadiging te onderzoeken.

Zou een eerste onderzoek positieve aanwijzingen opleveren, dan kan het onderzoek verder worden

doorgedreven. Sommige leden uit de bevoegde instanties zijn zulk een onderzoek niet ongenegen,

omdat uit die kerk sommige relikwieën van de Heilige Hiëronymus verdwenen zijn, die evenwel

in die pijler met nog andere kostbaarheden teruggevonden kunnen worden. Vrienden van Katarina

mogen bidden voor deze zaak, voor een gelukkige terugvinding. Het is toch een feit dat Katarina

in haar verhalen vele verborgenheden aan het licht heeft gebracht die door niemand gekend

of sinds eeuwen vergeten waren.

 

X. 03

Omstreeks deze tijd, weinige uren na de kruisiging hadden vele mensen en leerlingen reeds kennis

gekregen van de zweetdoek van Veronika, waarop het aangezicht van de Heer met alle kneuzingen

en bloedige baard en met klare dikke strepen van geronnen bloed ingeprent was. Het aangezicht op

de zweetdoek scheen groter dan het werkelijk was, want de doek had rondom het aangezicht

gelegen. Lucas dwaalde zowel bang, als zoekend rond (als iets begerend). De doek die hij

voorhield, was een soort zweetdoek, tweemaal zo lang als breed. Ik weet niet nauwkeurig of Lucas

die doek naar de Heilige Maagd hield, alleen met de hoop en de begeerte haar beeld er in te

ontvangen, of ook uit verlangen aan Maria dezelfde dienst te bewijzen, die Veronika aan Jezus 

had bewezen.

 

 

       

Ik heb gezien dat Maria`s afbeelding, geschilderd door de Heilige Lucas, nog bestaat bij

zonderlinge mensen tussen Syrië en Armenië (1). Dit zijn geen rechtgelovige Christenen;

zij geloven aan Johannes de Doper en hebben een doop van boetvaardigheid, die zij ontvangen,

telkens als zij zich van hun zouden willen reinigen. Lucas preekte het evangelie in dat gewest en

wrocht met dat afbeeldsel vele miracelen. Zij vervolgden hem en het scheelde weinig of ze

stenigden hem, doch zij behielden het afbeeldsel. De twaalf personen die zich daar bekeerd

hadden, nam Lucas met zich mee.

       

Die mensen woonden in de omstreken van een berg, ongeveer twaalf uren van de Libanon, naar

het oosten. Een water daalt van de berg af en vloeit er omheen; het is troebel en slijkerig. Zij

woonden in slechte hutten, bijna gelijk in Egypte; zij zijn ook niet zelfstandig in het land, maar

afhankelijk en een soort slaven, die tol moeten betalen. Ik heb in de buurt van dat gewest iets van

Laodicea gehoord. Ten tijde van Lucas telde die sekte slechts een paar honderd mensen. Hun kerk

is als een spelonk in de berg, men moet er in afdalen; boven aan de oppervlakte ziet men

koepels, gelijk men er (in het oosten) op de gewelven van een kerkdak ziet, waarin de

vensteropeningen zijn. Ik heb Lucas beeld van Maria nog in een latere tijd, misschien zelfs, het is 

mogelijk, in de tegenwoordige tijd daar nog gezien, want ten tijde van Lucas was alles

eenvoudiger. De kerk scheen mij nu groter en het scheen mij ook dat nog allerlei ceremonien en

gebruiken bij die mensen zijn worden ingevoerd. De priester zat onder een boog voor het altaar,

het beeld hing boven in het gewelf met vele brandende lampen er voor; het was geheel

onduidelijk en bruin geworden. Zij hebben (in de loop der tijden) allerlei genaden door het beeld

bekomen en zij vereren het, omdat zij wonderen er van gezien hebben.

     

Hier een plattegrond van het verste gedeelte van de basiliek Maria-Maggiore te Rome met het 

hoogaltaar en de twee beroemde zijkapellen, de Borgesiakapel links, en de Kribbekapel rechts.

       

Zij hebben de besnijdenis en menen dat de zielen (van de gestorvenen) weer in andere mensen,

in kinderen verhuizen. Zij kennen hun juiste oorsprong niet meer; zij stammen van slaven af,

die met Arabische reizigers tot de doop van Johannes in het begin gekomen waren en die buiten de

doop van Johannes verder niets meer vernomen hadden, aangezien zij daarna weggetrokken zijn.

       

Zij moeten nog vele heidense elementen en opvattingen behouden hebben, want zij bezitten

geheime boeken, die een soort van openbaring bevatten. Zij bedrijven ook toverij met het

verbranden van voorwerpen die aan andere mensen toebehoren, om deze te betoveren en ook wel

om het leven te brengen. De priesters dragen op de ene naakte arm een getatoeëerd kruis, om

reden meen ik, dat Johannes altijd een kruis op zijn staf droeg. Zij hebben de borst meestal bloot

en dragen ook een stuk weefsel van kamelenhaar dwars over de schouders. Zij weten niet wat

Johannes bij de doop zegde en gebruiken als formule: “Ik doop u met de doop waarmee 

Johannes doopte.” Ik weet niet goed te onderscheiden wat, in hetgeen ik verteld heb,

tot de tijden van Lucas behoort of tot latere.

       

Commentaar:

       

1) Wonderlijke lieden tussen Syrië en Armenië. Zonder twijfel beschrijft Katarina hier een sekte

ergens aan de Boven-Eufraat, waarvan nu nog nakomelingen bestaan in het gebied van de Sjat el-

Arab (samenloop van Beneden-Eufraat en -Tigris en op de oevers van de Perzische Golf. Let op

de woorden van Katarina dat ze daarna na hun reis naar Johannes weggetrokken zijn. Men geeft

hun verscheidene namen: Johannes-Christenen, wederdopers, gnostieken, Mandeeën. Zij

beschouwen Johannes de Doper als hun stichter. Hun heilige boeken heten Ginza. Hun godsdienst

is een mengelmoes van Christendom en Manicheïsme. De ziel, die van hemelse oorsprong is,

moet van de materie, van haar lichaam worden bevrijd door goede werken, door rituele

onderhoudingen en vooral door het  veelvuldig ontvangen van het doopsel. Uit de oppergod zijn 

een aantal goddelijke wezens voortgekomen, waaronder de mand-di-hadje; vandaar hun naam:

Mandaïeten.

 

 

De Heilige Barnabas.

De Heilige Paulus (Saulus).

 

X. 04a

Medegedeeld op 10 juni, feest op 11 juni. De ouders van Barnabas bezaten goederen op Cyprus, 

zijn geboorteland. Hij studeerde in Jeruzalem en vergezelde Jezus op zijn reis naar Cyprus.

Daarna was hij de medewerker van Paulus.

 

En het woord des Heren wies en verbreidde zich. Barnabas nu en Saulus keerden terug uit

Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en namen ook Johannes, bijgenaamd

Marcus, mede. (Hand. 12:24/25).

 

Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon,

genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en

Saulus. En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij nu

Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vastten en baden zij,

en legden hun de handen op en lieten hen gaan. (Hand. 13:1/3).

 

Dezen dan, door de Heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar

Cyprus; en te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der

Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. (Hand. 13:4/5).

 

En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een

valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus; hij hield zich op bij de landvoogd Sergius

Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot

zich roepen. Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen

en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken. Doch Saulus, anders gezegd Paulus,

vervuld met de Heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide: Zoon des duivels, vol van allerlei list

en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te

verdraaien? En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en

de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij

iemand om hem bij de hand te leiden. Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot

geloof, zeer getroffen door de leer des Heren. (Hand. 13:6/12).

 

Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes

scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. (Hand. 13:13).

 

Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in

de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten

de oversten des synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor

het volk hebt, spreek het dan. En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van

Israël en vereerders van God, luistert. De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren

en het volk verhoogd, toen zij bijwoners waren in het land Egypte, en Hijheeft hen met hoge

arm daaruit gevoerd, en Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig jaren in de woestijn

hun eigenaardigheden verdragen, en na zeven volken uitgeroeid te hebben in het land Kanaän,

heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna

gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuël. En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf

hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, veertig jaren lang; en nadat Hij deze

verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik heb David,

de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. Uit zijn

geslacht heeft God naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen, nadat Johannes

eerst, voor zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had. En toen

hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij

komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken. Mannen broeders,

zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze

heilsboodschap gezonden. Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet

erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun

oordeel vervuld, en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus

gevraagd Hem ter dood te brengen; en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven

stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. Maar God heeft Hem uit de

doden opgewekt; en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea

naar Jeruzalem opgegaan waren, die (thans) getuigen van Hem zijn bij het volk. En wij

verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen,

vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede Psalm geschreven staat: Mijn zoon

zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij

weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven,

dat betrouwbaar is; en daarom zegt Hij ook in een andere Psalm: Gij zult uw Heilige geen

ontbinding doen zien. Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben,

ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wel ontbinding gezien; maar Hij, die God

heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door

Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd

kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. Ziet

dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: Ziet, verachters, en verwondert u en

verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven,

als iemand het u verhaalt. (Hand. 13:14/41).

 

En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te

spreken. En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele van de Joden en de vereerders van God,

die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen

aandrongen om te blijven bij de genade Gods. (Hand. 13:42/43).

 

En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. Doch toen

de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door

Paulus gezegd werd. Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u

het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig

keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u

gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste des aarde.

(Hand. 13:44/47).

 

Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en

allen, die bestemd waren ten eeuwige leven, kwamen tot geloof; en het woord des Heren

verbreidde zich door het gehele land. (Hand. 13:48/49).

 

Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden, en de voornaamsten der stad

op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun gebied. Doch

zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; en de discipelen

werden vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest. (Hand. 13:50/52).

 

Referentie

 

En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,

bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. (Hand. 12:12).

 

Alleen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel

nut voor de dienst. (II Tim. 4:11).

 

U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus. (I Pet. 5:13).

 

maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië

had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven. (Hand. 15:38).

 

De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden

uitermate talrijk, zodat het land men hen vervuld werd. (Ex. 1:7).

 

En op deze zelfde dag leidde de Here de Israëlieten uit het land Egypte, volgens hun

legerscharen. (Ex. 12:51).

 

en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag

boeten, totdat uw lijken alle in de woestijn liggen. Overeenkomstig het aantal dagen,

gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig

jaar lang boeten, voor elke dag één jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer.

(Num. 14:33/34).

 

en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de Here, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind

draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt. (Deut. 1:31).

 

Wanneer de Here, uw God, u in het land gebracht zal hebben, dat gij in bezit gaat nemen, en

Hij voor u uit vele volken verdreven zal hebben, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de

Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zeven volken, talrijker en

machtiger dan gij, (Deut. 7:1).

 

Dit nu zijn de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän ontvangen hebben, welke de

priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen aan de

Israëlieten ten erfdeel gegeven hebben, (Joz. 14:1).

 

dan verwekte de Here richters, die hen verlosten uit de macht van hun plunderaars.

(Rich. 2:16).

 

En geheel Israël van Dan tot Berseba kwam tot de erkenning, dat aan Samuël door de

Here het ambt van profeet was toevertrouwd. (I Sam. 3:20).

 

en zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; stel nu een

koning over ons aan om ons te richten, als bij alle andere volken. (I Sam. 8:5).

 

Daarna liet hij de stam Benjamin naderbij komen naar zijn geslachten, en het geslacht van

Matri werd aangewezen. Tenslotte werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen

men hem zocht, was hij niet te vinden. (I Sam. 10:21).

 

Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn. De Here heeft Zich een man uitgezocht naar zijn

hart en de Here heeft hem tot een vorst over zijn volk aangesteld, omdat gij niet in acht

genomen hebt wat de Here u geboden had. (I Sam. 13:14).

 

Daarop liet hij hem halen. Hij nu was rossig, ook had hij mooie ogen en een schoon voorkomen.

Toen zeide de Here: Sta op, zalf hem, want deze is het. (I Sam. 16:12).

 

Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; (Ps. 89:21).

 

En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van

zonden, (Luc. 3:3).

 

En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. (Joh. 1:20).

 

Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. (Joh. 1:27).

 

Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! Hij zeide voor de derde maal tot hen:

Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf

staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten! Maar zij drongen aan en eisten onder luid

geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker.

(Luc. 23:21/23).

 

En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man, deze had

niet ingestemd met hun raad en bedrijf, van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk

Gods verwachtte, deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. En na het te

hebben afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde Hem in een rotsgraf, waarin nog nooit

iemand gelegd was. En het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan.

(Luc. 23:50/54).

 

En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe

zijn lichaam gelegd werd; en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre

gereed. (Luc. 23:55/56).

 

aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang

hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. (Hand. 1:3).

 

Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. (Hand. 2:32).

 

Ik wil gewagen van het besluit des Heren:Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u

heden verwekt. (Ps. 2:7).

 

Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden

verwekt? (Heb. 1:5).

 

Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond

sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. (Jes. 55:3).

 

want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de

groeve zien. (Ps. 16:10).

 

omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding

doen zien. (Hand. 2:27).

 

Ziet onder de heidenen en let op, en verbaast u, ontzet u, want Ik doe een werk in uw dagen, dat

gij niet zoudt geloven, wanneer het verteld wordt. (Hab. 1:5).

 

Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een

verbond voor het volk, tot een licht der natiën: (Jes. 42:6).

 

Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob

weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der

volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. (Jes. 49:6).

 

Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te

brengen voor heidenen en koningen en (de) kinderen Israëls; (Hand. 9:15).

 

En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen. (Hand. 22:21).

 

zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen

ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; (Gal. 1:16).

 

En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof af

van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. (Luc. 9:5).

 

Ook het stof van uw stad, dat aan onze voeten kleeft wissen wij af tegen u; doch weet dit,

dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is. (Luc. 10:11).

       

Hij vergezelde ook een eindweegs Taddeus op diens reis naar Perzië. (Onder de uitdrukking “de

apostelen” in Handelingen 14:4 zijn Paulus en Barnabas te verstaan. Vandaar dat men Barnabas

als een apostel kan beschouwen, doch het argument is maar zwak).

 

En het geschiedde evenzo te Ikonium, dat zij in de synagoge der Joden gingen en zo spraken,

dat er een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, tot het geloof kwam. Maar de Joden,

die hun geen gehoor gaven, prikkelden en verbitterden de zielen der heidenen tegen de

broeders. Zij verkeerden daar dan geruime tijd, vrijmoedig sprekende in vertrouwen op de

Here, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade en tekenen en wonderen door hun handen

deed geschieden. Maar er ontstond verdeeldheid onder het volk in de stad: sommigen waren voor

de Joden, anderen voor de apostelen. En toen er een oploop kwam, zowel van heidenen als van

Joden met hun oversten, om hen te mishandelen en te stenigen, namen zij, de toestand overzien

hebbende, de wijk naar de steden van Lykaonië, Lystra en Derbe en omgeving, en

verkondigden daar een tijd lang het evangelie. (Hand. 14:1/7).

 

En er woonde te Lystra een man, die geen macht had over zijn voeten, verlamd van de schoot zijner

moeder aan, die nooit had kunnen lopen. Deze man luisterde naar Paulus, wanneer hij sprak, en

Paulus keek hem scherp aan en zag, dat hij geloof had om genezing te vinden, en hij zeide met

luider stem: Ga recht op uw voeten staan! En hij sprong overeind en liep heen en weer. En toen de

scharen zagen, wat Paulus gedaan had, verhieven zij hun stem en zeiden in het Lykaonisch: De

goden zijn, in mensengedaante, tot ons neer gedaald; en zij noemden Barnabas Zeus en Paulus

Hermes, omdat hij het was, die het woord voerde. En de priester van Zeus-voor-de-stad bracht

stieren en kransen aan bij het poortgebouw en wilde met de scharen offeren. Maar toen de

apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hun mantels en sprongen naar voren

onder de schare, uitroepende: Mannen, wat doet gij daar? Ook wij zijn maar zwakke mensen

zoals gij en verkondigen u, dat gij u van dit ijdel bedrijf moet bekeren tot de levende God, die de

hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft. Hij heeft ten tijde der geslachten, die

achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan, en toch heeft Hij Zich niet

onbetuigd gelaten door wel te doen, door u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en

aan uw harten overvloed van spijs en vrolijkheid te schenken. En hoewel zij zo spraken, konden

zij ternauwernood de scharen weerhouden hun te offeren. (Hand. 14:8/18).

 

Maar er kwamen Joden van Antiochië en Ikonium en zij praatten de scharen om en stenigden

Paulus en sleepten hem de stad uit, menende, dat hij dood was. Doch toen de discipelen hem

omringd hadden, stond hij op en ging de stad binnen. En de volgende dag vertrok hij met

Barnabas naar Derbe. (Hand. 14:19/20).

 

En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd en er verscheidene discipelen gemaakt hadden,

keerden zij terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië, om de zielen der discipelen te versterken en

hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk

Gods moeten binnengaan. En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen,

droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden. En na een tocht

door Pisidië kwamen zij in Pamfylië; en zij spraken het woord te Perge en trokken naar Attalia;

en vandaar voeren zij naar Antiochië, waar zij aan de genade Gods waren opgedragen voor het

werk, dat zij volbracht hadden. En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen en gaven

verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur des

geloofs had geopend. En zij vertoefden daar geruime tijd met de discipelen.

(Hand. 14:21/28).

       

Barnabas verkondigde als eerste het evangelie te Mailand (Milaan). Ik heb hem veel

bij Klemens gezien, de derde Paus na Petrus.

       

Op Cyprus werd hij door de Joden gestenigd en op een brandstapel geworpen, maar zijn lichaam

verbrandde niet en hij werd door zijn leerlingen begraven. Toen hij (enkele eeuwen later)

teruggevonden werd, lag een stuk van het evangelie volgens de Heilige Matteus op zijn borst.

Ook heeft hij zelf iets geschreven (waarvan wellicht sommige delen bevat zijn in de

zogenaamde brief van Barbabas) (1).

       

Commentaar:

       

1) Barnabas heeft ook iets geschreven. De apocriefe litteratuur bezit de zogenaamde brief van

Barnabas. Hij figureert niet in de cataloog van de boeken der Heilige Schrift, maar men geeft toe

dat hij teruggaat tot tegen het Evangelisch tijdperk. Ook is hij een geschrift van waarde en

belang. De Heilige Hiëronymus getuigt dat hij in zijn tijd veel gelezen werd. Het is niet onredelijk

te veronderstellen, zoals hierboven reeds tussen haakjes gedaan is, dat sommige delen

van de brief werkelijk van de hand van Barnabas zijn, zoals sommige fragmenten in de

“Geschiedenis der Apostelen” van de bisschop van Babylon, Abdias, zijn.

       

De weinige gegevens van Katarina over Barnabas vullen wij aan met hetgeen wij uit de

kerkvaders en kerkelijke schrijvers over Barnabas met veel waarschijnlijkheid weten. Nadat

Barnabas zich van Paulus afgescheiden had om met Joannes Markus te gaan missioneren, wordt

hij in de Handelingen der apostelen niet meer genoemd. Hij regelde het bestuur van de kerken op

Cyprus. Hierna reisde hij naar Italië en na in Ligurië het Evangelie te hebben verkondigd, stichtte

hij de kerk van Milaan en werd er de eerste bisschop van. Ook het land en de steden rondom

werden door hem geëvangeliseerd. Bergamo en Brescia gaan er groot op dat hij hun geloof

heeft gebracht. Na een arbeid van zeven jaren keerde hij naar Cyprus terug, doorkruiste 

herhaaldelijk het eiland en vestigde tenslotte zijn zetel in de hoofdstad Salamis.

       

Zijn ijver triomfeerde over de weerstand van talrijke Joden, in wier synagogen hij veelvuldig het

woord ging voeren. Uiteindelijk werd hij tijdens een toespraak in een synagoge door hardnekkige

Joden van Salamis en uit Syrië overvallen en gedood. Pogingen om zijn lijk te verbranden,

mislukten: het kwam ongedeerd uit de vlammen. Zijn vriend en kozijn Joannes Markus van

Jeruzalem begroef hem één kilometer ten zuidwesten van Salamis, op een plaats die “gezonde

plaats” genoemd werd. Daar werd zijn graf in 488 terug gevonden onder een boom. Hijzelf had het

in een verschijning aangewezen aan Antelmus, de bisschop van de stad. Op zijn borst vond men

het Evangelie volgens de Heilige Matteüs, dat hij met eigen hand gekopieerd had. Ten gevolge van

die ontdekking werd daar ter plaats door toedoen van keizer Zeno een prachtige kerk gebouwd. Het

gehucht, oudtijds voorstad van Salamis, draagt nog de naam Sint-Barnabas. Zijn hoofd is thans

bewaard en geëerd in de Sint-Saturninuskerk te Toulouse in Frankrijk.

 

 

De vergadering te Jeruzalem.

 

En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het

gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden. En toen er van de zijde van Paulus en

Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij Paulus en

Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te

begeven naar aanleiding van dit geschil. (Hand. 15:1/2).

 

Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide gedaan was, door Fenicië en Samaria,

en bereidden met hun verhaal van de bekering der heidenen al de broeders grote blijdschap. En te

Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen

en vermeldden al wat God met hen gedaan had. (Hand. 15:3/4).

 

Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat

men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden. En de apostelen en de

oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen. En toen daarover veel verschil van

mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang

af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie

zouden horen en geloven. En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de Heilige Geest

te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het

geloof hun hart reinigende. Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der

discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de

genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij. En de gehele

vergadering werd stil en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en wonderen

God door hen onder de heidenen gedaan had. En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus

het woord en zeide: Mannen broeders, hoort naar mij! Simeon heeft uiteengezet, hoe God van

meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En

hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: Daarna zal Ik

wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik

weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here

zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen

doet, welke van eeuwigheid bekend zijn. Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de

heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen, maar hun aanschrijven, dat zij zich

hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en

van bloed. Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke

sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. (Hand. 15:5/21).

 

 

Het antwoord aan Antiochië.

 

Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te

kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas,

mannen van aanzien onder de broeders. En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen

en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië.

Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons midden u met hun woord hebben verontrust,

uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij hun niets geboden hadden, hebben wij

eenstemmig besloten mannen te kiezen om die tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en

Paulus, mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus.

Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen

brengen. Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen

dan dit noodzakelijke: onthoud van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en

van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel! (Hand. 15:22/29).

 

Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen zij te Antiochië aan, riepen de vergadering

bijeen en legden de brief over. En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de

bemoediging. Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de

broeders met vele woorden. En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden zij door de

broeders met de vredegroet gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd. (Maar

Silas besloot op hen te wachten). (Hand. 15:30/34).

 

 

Twist tussen Paulus en Barnabas.

 

En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele

anderen het woord des Heren. (Hand. 15:35). 

 

Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in

iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat. En

Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus, medenemen; maar Paulus bleef van oordeel, dat

men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië had verlaten en zich niet met hen tot

het werk had begeven. En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen en Barnabas met

Marcus naar Cyprus voer. Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de

genade des Heren opgedragen; en hij ging door Syrië en Cilicië en versterkte de gemeenten.

(Hand. 15:36/41).

 

En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zekere discipel, genaamd

Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed

bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij

nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist,

dat zijn vader een Griek was. (Hand. 16:1/3).

 

Referentie

 

En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. (Lev. 12:3).

 

Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus

mede; en ik ging op grond van een openbaring. En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder

de heidenen verkondig, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet vruchteloos

liep of gelopen had. (Gal. 2:1/2).

 

En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse

afdeling, een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen

aan het volk gaf en geregeld tot God bad. Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van

de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! Hij staarde

hem aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en

uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. En nu, zend mannen naar Joppe en nodig

een zekere Simon uit, bijgenaamd wordt Petrus: deze is de gast van een Simon, een leerlooier,

wiens huis bij de zee ligt. Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee

van zijn huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren;

en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. (Hand. 10:1/8).

 

De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks

het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. En hij werd hongerig en verlangde te eten,

en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, en hij zag de hemel geopend en

een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten

werd op de aarde; hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en

allerlei vogelen des hemels. En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar

Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. En

nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij

niet voor onheilig houden. En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer

opgenomen in de hemel. Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij

gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden

waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, en zij trachtten

na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield.

(Hand. 10:9/18).

 

En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken

naar u; sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb

hen gezonden. En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij

zoekt; wat is de reden van uw komst? En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig

man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een

heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij

zeggen zult. Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. (Hand. 10:19/23-).

 

En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen

met hem mede. En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen

wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. En toen het

geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees

hem hulde. Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. En terwijl hij

zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; en hij sprak tot hen: Gij weet,

hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God

doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. Daarom ben ik ook zonder

tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij

uitgenodigd hebt. En Cornelius zeide: Juist voor vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik

op het negende uur thuis in gebed; en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij

zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden.

Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in

het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee. Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij

hebt er wel aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods,

om te horen al wat u door de Here opgedragen is. (Hand. 10:-23/33).

 

En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des

persoon is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig,

naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen

door Jezus Christus. Deze is aller Heer. Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het

gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, van Jezus van

Nazaret, hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan,

weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem.

En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land des Joden zowel als te Jeruzalem;

en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout. Hem heeft God ten derden dage

opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen, niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die

door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij

uit de doden was opgestaan; en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat

Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. Van Hem getuigen alle

profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam.

(Hand. 10:34/43).

 

Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord

hoorden. (Hand. 10:44).

 

en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken,

zoals de Geest het hun gaf  uit te spreken. (Hand. 2:4).

 

Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders

Jakobus en Jozef en Simon en Judas? (Mat. 13:55).

 

en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. (Gal. 1:19).

 

Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen

in de verstrooiing. (Jak. 1:1).

 

Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en

wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds, opdat

zij beërven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen, luidt

het woord van de Here, die dit doet. (Amo. 9:11/12).

 

Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen

en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten.

(Ex. 34:15).

 

Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant, om de schaamte te ontbloten: Ik ben de

Here. Gij zult de schaamte van uw vader, dat is de schaamte van uw moeder, niet ontbloten; het is

uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontbloten. De schaamte van de vrouw van uw vader zult

gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw vader. De schaamte van uw zuster, de dochter van

uw vader of de dochter van uw moeder, geboren in huis of geboren daarbuiten, haar schaamte zult

gij niet ontbloten. De schaamte van de dochter van uw zoon of van de dochter van uw dochter,

haar schaamte zult gij niet ontbloten, want uw schaamte zijn zij. De schaamte van de dochter van

uws vaders vrouw, die aan uw vader geboren is, zij is uw zuster, haar schaamte zult gij niet

ontbloten. De schaamte van uws vaders zuster zult gij niet ontbloten; zij is uws vaders

bloedverwant. De schaamte van uw moeders zuster zult gij niet ontbloten, want zij is uw moeders

bloedverwant. De schaamte van uws vaders broeder zult gij niet ontbloten; tot zijn vrouw zult gij

niet naderen, het is uw tante. De schaamte van uw schoondochter zult gij niet ontbloten; het is

uws zoons vrouw, gij zult haar schaamte niet ontbloten. De schaamte van uws broeders vrouw

zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder. De schaamte van een vrouw en die van

haar dochter zult gij niet ontbloten; gij zult niet de dochter van haar zoon en de dochter van

haar dochter nemen, om haar schaamte te ontbloten; zij zijn bloedverwanten: bloedschande is het.

Gij zult geen vrouw nemen als bijvrouw naast haar zuster om haar schaamte te ontbloten nevens

haar, tijdens haar leven. En tot een vrouw in haar maandelijkse onreinheid zult gij niet naderen, om

haar schaamte te ontbloten. En met de vrouw van uw naadte zult gij geen vleselijke gemeenschap

hebben, zodat gij u met haar verontreinigt. (Lev. 18:6/20).

 

En gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan de Moloch te wijden, opdat gij de

naam van uw God niet ontwijdt. Ik ben de Here. En gij zult geen gemeenschap hebben met één,

die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het.

En met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te

verontreinigen; en een vrouw mag niet staan voor een dier, om daarmee gemeenschap te hebben:

schandelijke ontucht is het. (Lev. 18:21/23).

 

Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig

bloed eet, tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit

het midden van zijn volk uitroeien. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op

het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening

door middel van de ziel. Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten.

Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten. En ieder van de Israëlieten

en van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat

gegeten mag worden, zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. Want, wat de

ziel van alle vlees betreft, het bloed ervan is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij

zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal

uitgeroeid worden. En ieder, hetzij geboren Israëliet of vreemdeling, die een gestorven of

verscheurd dier eet, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond; dan

zal hij rein zijn. Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijn

ongerechtigheid dragen. (Lev. 17:10/16).

 

Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en

namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).

 

Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem

hebt gij opdracht gekregen; ontvangt hem, indien hij bij u mocht komen (Kol. 4:10).

 

Alleen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel nut

voor de dienst. (II Tim. 4:11).

 

Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes

scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. (Hand. 13:13).

 

En hij zond twee van zijn helpers, Timoteüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij bleef zelf

nog een tijd lang in Asia. (Hand. 19:22).

 

En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus,

en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem.

(Hand. 20:4).

 

aan Timoteüs, mijn waar kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede zij u van

God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. (I Tim. 1:2). 

 

aan Timoteüs, mijn geliefd kind: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de

Vader, en van Christus Jezus, onze Here. (II Tim. 1:2).

 

Ik breng dank aan God, die ik, evenals mijn voorouders, met een rein geweten dien, dat ik u

onophoudelijk mag gedenken in mijn gebeden, nacht en dag; immers, als ik denk aan uw tranen,

verlang ik u te zien om met blijdschap vervuld te worden; en dan komt mij voor de geest uw

ongeveinsd geloof, zoals het eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs en uw moeder Eunike,

en ook, daarvan ben ik overtuigd (woont) in u.  (II Tim. 1:3/5).

 

 

De brief van Paulus aan de Galaten.

 

 

Schrijver.

Lezers.

Groet.

 

X. 04b 

Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, die Hem

opgewekt heeft uit de doden, en al de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten van Galatië:

genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus, die Zichzelf gegeven

heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van

onze God en Vader, aan wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid! Amen. (Gal. 1:1/5).

 

 

Er is maar één evangelie.

 

Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen

heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen,

die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. Maar ook al

zouden wij, of een engel uit de hemel, (u) een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij

u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog

eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij

vervloekt! (Gal. 1:6/10).

 

 

Hoe, Paulus apostel werd.

 

Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar

de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van

Jezus Christus. Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de

gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, en in het Jodendom heb ik het

verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar

voor mijn voorvaderlijke overleveringen. (Gal. 1:11/14).

 

Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade

geroepen heeft, behaagd had, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen

verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; ook ben ik niet naar

Jeruzalem gereisd tot hen, die reeds voor mij apostelen waren, maar ik ben naar Arabië

vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd. (Gal. 1:15/17).

 

Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen

bij hem; en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. Wat ik u

schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet. Daarna ben ik gegaan naar de streken van

Syrië en van Cilicië. En ik was aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend.

Alleen hoorden zij telkens: hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij

tevoren trachtte uit te roeien. En zij verheerlijkten God in mij. (Gal. 1:18/24).

 

Referentie

 

En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde

mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).

 

Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de

gemeente Gods vervolgd heb. (I Kor. 15:9).

 

een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de

gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. (Fil. 3:6).

 

Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van

Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar

voor God evenals gij allen heden zijt. (Hand. 22:3).

 

Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De Here heeft mij geroepen van

moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. (Jes. 49:1).

 

Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de

baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. (Jer. 1:5).

 

En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem

plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen:

Saul, Saul, waarom vervolgd gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus,

die gij vervolgt. Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet.

(Hand. 9:3/6).

 

Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te

brengen voor heidenen en koningen en (de) kinderen Israëls; (Hand. 9:15).

 

Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot

heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. (Hand. 13:47).

 

En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen.

(Hand. 22:21).

 

En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden

hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. Maar Barnabas trok zich zijner aan en

bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze

tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus.

En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, en vrijmoedig optreden in de naam des Heren,

en hij sprak en redetwistte met de Griekssprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te

brengen. Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en lieten

hem vandaar naar Tarsus vertrekken. (Hand. 9:26/30).

 

Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders

Jakobus en Jozef en Simon en Judas? (Mat. 13:55).

 

En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders,

hoort naar mij! (Hand. 15:13).

 

Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf

stammen in de verstrooiing. (Jak. 1:1).

 

 

Paulus door de apostelen erkend.

 

Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus

mede; en ik ging op grond van een openbaring. En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder

de heidenen verkondig, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet

vruchteloos liep of gelopen had. Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek

was, toch niet gedwongen zich te laten besnijden; en dat met het oog op de binnengedrongen valse

broeders, lieden, die waren binnengeslopen, om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben,

te bespieden, en zo ons tot slavernij te brengen. Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg

gegaan, opdat de waarheid van het evangelie ook verder bij u zou blijven. Maar wat hen betreft,

die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor mij niets toe: God ziet

de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder niets opgelegd. Maar

integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan de onbesnedenen

toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan de besnedenen, immers Hij, die Petrus kracht gaf om

apostel te zijn voor de besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen, en toen zij de

genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor

steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de

besnedenen gaan. Alleen moesten wij de armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook

beijverd dat vooral te doen. (Gal. 2:1/10).

 

Referentie

 

En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen

ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en

oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil. (Hand. 15:2).

 

Enerzijds, wat Titus betreft, hij is mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn

onze broeders afgevaardigden der gemeenten en een eer van Christus. (II Kor. 8:23).

 

die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze Heiland: aan Titus, mijn waar kind

krachtens (ons) gemeenschappelijk geloof: (Tit. 1:3).

 

Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke

God, die geen partijdigheid kent, noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).

 

En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming

des persoon is, (Hand. 10:34).

 

Want er is geen aanziens des persoons bij God. (Rom. 2:11).

 

En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer

in de hemelen is, en bij Hem is geen aanziens des persoons. (Efe. 6:9).

 

 

Paulus tegenover Petrus.

 

Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het

ongelijk aan zijn kant was. Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at

hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit

vrees voor de besnedenen. En (ook) de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs

Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg

bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien

gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen

dwingen zich als Joden te gedragen? (Gal. 2:11/14).

 

Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd

wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in

Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit

werken der wet. Want uit werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden. Maar indien

wij, trachtende in Christus gerechtvaardigd te worden, ook zelf zijn gebleken zondaars te zijn, staat

Christus dan in dienst der zonde? Volstrekt niet. Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb,

weder opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben. Want ik ben door de wet

voor de wet gestorven om voor God te leven. Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat

is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef

ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft

overgegeven. (Gal. 2:15/20).

 

Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de

wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven. (Gal. 2:21).

 

Referentie

 

ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig.

(Ps. 143:2).

 

daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want

wet doet zonde kennen. (Rom. 3:20).

 

en wel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus, voor allen, die geloven;

want er is geen onderscheid. (Rom. 3:22).

 

 

De rechtvaardigheid door het geloof.

 

O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, wie Jezus Christus toch als gekruisigde voor de

ogen geschilderd is? Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt gij de Geest ontvangen ten

gevolge van de werken der wet, of van de prediking van het geloof? Zijt gij zo onverstandig? Gij

zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees? Was het dan tevergeefs, dat gij zoveel

hebt ondervonden? Ware het slechts tevergeefs! Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt,

(doet Hij dit) ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? (Gal. 3:1/5).

 

Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Gij

bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. En de Schrift, die tevoren

zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie

verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus

gezegend tezamen met de gelovige Abraham. (Gal. 3:6/9).

 

Want allen, die het van werken der wet verwachten liggen onder de vloek; want er staat

geschreven: Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek

der wet, om dat te doen. En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is

duidelijk; immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om

geloof, maar: wie dat doet, zal daardoor leven. Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der

wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die

aan het hout hangt. Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus,

opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof. (Gal. 3:10/14).

 

Referentie

 

En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:6).

 

Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot

gerechtigheid gerekend. (Rom. 4:3).

 

en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot

gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. (Jak. 2:23).

 

Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor

al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham

zijn, die de vader van ons allen is, (Rom. 4:16).

 

Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle

geslachten des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:3).

 

Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen

Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden.

(Hand. 3:25).

 

Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt. En het gehele volk

zal zeggen: Amen. (Deut. 27:26).

 

Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn

geloof leven. (Hab. 2:4).

 

Waqnt gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven

staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. (Rom. 1:17).

 

en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem

geen welbehagen. (Heb. 10:38).

 

Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet,

zal daardoor leven: Ik ben de Here. (Lev. 18:5).

 

dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de paal blijven, maar gij zult hem dezelfde dag nog

begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land dat de Here, uw God,

u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen. (Deut. 21:23).

 

 

De wet of de belofte?

 

Broeders, ik spreek op menselijke wijze: zelfs het testament van een mens, dat rechtskracht

verkregen heeft, niemand kan het ongeldig maken of er iets aan toevoegen. Nu werden aan

Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud,

maar in het enkelvoud: enaan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. Ik bedoel dit: de wet, die

vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren

rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen.

Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte

heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen. (Gal. 3:15/18).

 

Waartoe dient dan de wet? Om de overtredingen te doen blijken is zij erbij gevoegd, totdat het

zaad zou komen, waarop de belofte sloeg, en zij is op last van (God) door engelen in de

hand van een middelaar gegeven. Een middelaar is niet (de vertegenwoordiger) van één; God

echter is één. Is de wet dan in strijd met de beloften (Gods)? Volstrekt niet! Want indien er een

wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid

voortgekomen zijn. Neen, de Schrift heeft alles besloten onder de zonde, opdat ten gevolge van het

geloof in Jezus Christus de belofte het deel zou worden van hen, die geloven. (Gal. 3:19/22).

 

Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met

het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden. De wet is dus een tuchtmeester voor ons

geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof

gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. (Gal. 3:23/25).

 

Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in

Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van

slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij

nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.

(Gal. 3:26/29).

 

Referentie

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).

 

De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar.

(Ex. 12:40).

 

Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof

zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. (Rom. 4:14).

 

Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! (Deut. 6:4).

 

Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof

en de onbesnedenen door het geloof. (Rom. 3:30).

 

Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der

wereld zou zijn, maar door gerechtigheids des geloofs. (Rom. 4:13).

 

 

Geen dienstbaarheid meer.

 

Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook

eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader

tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de

wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden,

geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen,

opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. (Gal. 4:1/5).

 

En, dat gij zonen zijt, God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba,

Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door

God. (Gal. 4:6/7).

 

Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. Nu gij

echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot

die zwakke en armelijke wereldgeesten, waarvan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken?

Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs

voor u ingespannen heb. (Gal. 4:8/11).

 

Referentie

 

Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt

ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met

onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen:

erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden,

is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. (Rom. 8:15/17).

 

 

Een dringende bede

 

Weest zoals ik, bidt ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht

verongelijkt. Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie

verkondigd heb, en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand

gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij

ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is

daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen

uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de

waarheid zeg? Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten,

opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits

te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw

weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik

bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. (Gal. 4:12/20).

 

 

Hagar en Sara.

 

Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? Er staat immers geschreven,

dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. Maar die van de slavin was

naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin een diepere zin

ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. Het

(woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige

Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en

dat is onze moeder. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek

uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar,

die een man heeft. (Gal. 4:21/27).

 

En gij broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees

verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het

schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven

met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.

(Gal. 4:28/31).

 

Referentie

 

En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had,

Ismaël. (Gen. 16:15).

 

En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder

tijd, waarvan God tot hem gesproken had. (Gen. 21:2).

 

Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën

gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwe, zegt de

Here. (Jes. 54:1).

 

Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en

zij zeide tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal

niet erven met mijn zoon, met Isaak. (Gen. 21:9/10).

 

 

De Christelijke vrijheid.

 

Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houd dus stand en laat u

niet weder een slavenjuk opleggen. (Gal. 5:1).

 

Zie, ik, Paulus, zeg u: indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut doen. Nogmaals betuig ik

aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen. Gij zijt los van

Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. Wij immers

verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen. Want in Christus

Jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende.

(Gal. 5:2/6).

 

Gij liept goed. Wie is u in de weg gekomen, dat gij aan de waarheid niet meer gehoorzaamt? Die

overreding kwam niet van Hem, die u roept. Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur.

Ik voor mij ben van u overtuigd in de Here, dat gij geen andere mening zult hebben. Maar wie u in

verwarring brengt, zal zijn straf hebben te dragen, wie hij ook zij. (Gal. 5:7/10).

 

Wat mij echter betreft, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik dan nog

vervolgd? Dan is immers het aanstotelijke van het kruis van kracht beroofd. Zij moesten zich

maar laten snijden, die u verontrusten! (Gal. 5:11/12).

 

Referentie

 

Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?

(I Kor. 5:6).

 

 

Vlees of Geest.

 

Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn; (gebruikt) echter die vrijheid niet als een

aanleiding voor het vlees, maar dient elkander door de liefde. Want de gehele wet is in één woord

vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Indien gij echter elkander bijt en vereet,

ziet dan toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt. (Gal. 5:13/15).

 

Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees. Want het

begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees, want deze staan

tegenover elkander, zodat gij niet doet wat gij maar wenst. Indien gij u echter door de Geest laat

leiden, dan zijt gij niet onder de wet. Het is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij,

onreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn,

zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke, waarvoor ik

u waarschuw, zoals ik u gewaarschuwd heb, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk

Gods niet zullen beërven. Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede,

lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Tegen

zodanige mensen is de wet niet. Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met

zijn hartstochten en begeerten gekruisigd. (Gal. 5:16/24).

 

Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden. Wij moeten niet

praalziek zijn, elkander tartend, elkander benijdend. (Gal. 5:25/26). 

 

Referentie

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar

Ik zeg u: Heb uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, (Mat. 5:43/44).

 

eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 19:19).

 

Het tweede, daaraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 22:39).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb,

dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan

bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen

in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede

uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade,

dat doe ik. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde,

die in mij woont. Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij

aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik

een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt

van de wet der zonde, die in mijn leden is. (Rom. 7:15/23).

 

 

Steunt elkander.

 

Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem

terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking

komen. (Gal. 6:1).

 

Verdraagt elkanders moeilijkheden; zo zult gij de wet van Christus vervullen. Want indien

iemand zich verbeeldt, dat hij iets is, en het niet is, dan vergist hij zich zeer. Ieder moet zijn eigen

werk toetsen; dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander.

(Gal. 6:2/4).

 

Want ieder zal zijn eigen last dragen. En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van

alle goed mede aan wie dat onderricht geeft. (Gal. 6:5/6).

 

Dwaalt niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. Want

wie op (de akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker

van) de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten. Laten wij niet moede worden goed te

doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus,

daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze

geloofsgenoten. (Gal. 6:7/10).

 

 

Laatste waarschuwing en groet.

 

Ziet, met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf! (Gal. 6:11).

 

Allen, die zich uiterlijk goed willen voordoen, trachten u te dwingen tot de besnijdenis, alleen om

niet vervolgd te worden ter wille van het kruis van Christus (Jezus). Want zij, die zich laten

besnijden, houden zelf niet eens de wet, doch zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij op uw

vlees roem kunnen dragen. Maar ik moge ervoor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis

van onze Here Jezus Christus, door wie de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. Want

besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is. En

allen, die zich naar die regel zullen richten, vrede en barmhartigheid kome over hen, en

ook over het Israël Gods, (Gal. 6:12/16).

 

Overigens valle niemand mij lastig, want ik draag de littekenen van Jezus in mijn

lichaam. (Gal. 6:17).

 

De genade van onze Here Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen.

(Gal. 6:18).

 

 

Door Macedonië.

 

En toen zij de stedenlangs reisden, gaven zij hun de beslissing, die door de apostelen en de

oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. (Hand. 16:4).

 

De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe.

(Hand. 16:5).

 

En zij gingen door het Frygisch-Galatische land, maar werden door de Heilige Geest verhinderd

het woord in Asia te spreken; en bij Mysië gekomen, poogden zij naar Bitynië te reizen, maar de

Geest van Jezus liet het hun niet toe; en toen zij Mysië voorbij waren, kwamen zij te Troas. En

Paulus kreeg in de nacht een gezicht; er stond een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek

over naar Macedonië en help ons. Toen hij het gezicht gezien had, zochten wij dadelijk

gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, daar wij eruit opmaakten, dat God ons had

geroepen om hun het evangelie te verkondigen. (Hand. 16:6/10).

 

 

De brief van Paulus aan de Filippenzen.

 

 

Schrijver.

Lezer.

Groet.

 

X. 04c

Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te

Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diaken; genade zij u en vrede van God, onze Vader,

en van de Here Jezus Christus. (Fil. 1:1/2).

 

Referentie

 

En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zekere discipel, genaamd

Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed

bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij

nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat

zijn vader een Griek was. (Hand. 16:1/3).

 

en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van dit deel van Macedonië, een (Romeinse)

kolonie. En wij vertoefden enkele dagen in die stad. (Hand. 16:12).

 

 

Dankzegging en gebed.

 

Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u

allen met blijdschap, wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag

af tot nu toe. Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen,

dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. Zo van u allen te denken spreekt

voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn

gevangenschap als mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de

mij verleende genade. God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus

Jezus naar u allen verlang. (Fil. 1:3/8). 

 

En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle

fijngevoeligheid, om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en

onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke

door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God. (Fil. 1:9/11).

 

 

De zegen van Paulus gevangenschap.

 

Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de

evangelieprediking heeft gestrekt. Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen

duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus wil, en het merendeel der broeders in

de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd

het woord Gods te spreken. Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen

doen het met goede bedoeling. Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik

tot verdediging van het evangelie gesteld ben, maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere

bedoeling, mij de gevangenschap zwaar te maken. (Fil. 1:12/17).

 

Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus

verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden. Want ik weet, dat dit mij tot

behoud zal strekken door uw gebed en de bijstand des Geestes van Jezus Christus naar mijn vurige

verlangen en hopen, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal staan, maar dat met alle

vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nu Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door

mijn leven, hetzij door mijn dood. Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. Indien ik in

het vlees blij leven, betekent dat voor mij werken met vrucht, en wat ik moet kiezen, weet ik niet.

Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is

verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. En in deze

overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt

komen en u in het geloof verblijden. Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te

roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom. (Fil. 1:18/26).

 

Alleen, gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik

afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor

het geloof aan het evangelie, zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat

beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hun verderf, doch van uw behoud, en dat van

Godswege. Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar

ook voor Hem te lijden, in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort.

(Fil. 1:27/30).

 

Indien er dan enig beroep (op u gedaan mag worden) in Christus, indien er enige bemoediging is

der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en

barmhartigheid is, maakt (dan) mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in

liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in

ootmoedigheid achte de één de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn

eigenbelang, maar ieder (lette) ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook

in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof

heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen,

en aan de mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich

vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises. Daarom heeft God

Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van

Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde

zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God de Vader! (Fil. 2:1/11).

 

Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in

mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met

vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in

u werkt. Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt

zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij

schijnt als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende, mij ten roem

tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij

ingespannen heb. Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw

geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. Verblijdt gij u evenzo en verblijdt u met

mij. (Fil. 2:12/18).

 

Referentie

 

Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en

Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid, en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht

hadden, zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij

verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. Ook de menigte

schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen

met de roede gezelen; en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis

met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had,

zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok. Maar omstreeks

middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof, en de gevangenen luisterden naar hen.

Doch plotseling kwam er een zware aardbeving, zodat de grondvesten der gevangenis schudden;

en terstond gingen alle deuren open en de boeien van allen raakten los. En de bewaarder, uit zijn

slaap opgeschrikt, zag de deuren der gevangenis openstaan, trok zijn zwaard en was op het punt

zelfmoord te plegen, in de waan, dat de gevangenen ontsnapt waren. Maar Paulus riep met luider

stem: Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier! En hij liet licht brengen, sprong naar

binnen en wierp zich, bevende over al zijn leden, voor Paulus en Silas neder. En hij leidde hen

naar buiten en zeide: Heren, wat moet ik doen om behouden te worden? En zij zeiden: Stel uw

vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis. En zij spraken het

woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren. En in datzelfde uur

van de nacht nam hij hen mede om hun striemen af te wassen, en hij liet zichzelf en al de zijnen

terstond dopen; en hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte een tafel aan, en hij verheugde

zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was. (Hand. 16:19/34).

 

En toen het dag was geworden, zonden de hoofdlieden de gerechtsdienaars om te zeggen: Laat die

mensen vrij. En de bewaarder deelde dit bericht aan Paulus mede: De hoofdlieden hebben doen

weten, dat gij moet vrijgelaten worden; vertrekt dan nu en gaat heen in vrede. Maar Paulus zeide tot

hen: Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar

gegeseld en in de gevangenis gezet, en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van;

laten zij zelf komen en ons eruit leiden. En de boden brachten deze woorden over aan de

hoofdlieden. En dezen werden bevreesd, toen zij hoorden, dat het Romeinen waren; en zij

kwamen het hun verzoeken, en toen zij hen de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad

te verlaten. En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en

spraken hen bemoedigend toe en vertrokken. (Hand. 16:35/40). 

 

Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal

worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren.

(Jes. 45:23).

 

Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek,

een verkeerd en vals geslacht. (Deut. 32:5).

 

Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn?

Hoelang zal Ik u nog verdragen? Breng hem Mij hier. (Mat. 17:17).

 

 

Aanbeveling van Timoteüs en Epafroditus.

 

Ik hoop in de Here Jezus Timoteüs spoedig tot u te zenden, opdat ook ik welgemoed moge zijn,

wanneer ik vernomen heb, hoe het u gaat. Want ik heb niemand die zo eens geestes (met u) is,

om uw belangen getrouw te behartigen; want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van

Christus Jezus. Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de

dienst van het evangelie heeft geholpen. Hem hoop ik terstond te zenden, zodra ik zie, hoe het

met mijn zaak loopt; ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal.

(Fil. 2:19/24).

 

Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn broeder en mede arbeider en

medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in hetgeen ik nodig had. Immers, hij was

vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek was. Hij is ook ziek

geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar

ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben. Ik zend hem dan met te meer spoed,

opdat gij, als gij hem ziet, u weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben. Ontvangt hem

dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere. Want om het werk van

Christus is hij de dood nabijgekomen en hij heeft zijn leven gewaagd om aan te vullen wat

nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak. (Fil. 2:25/30).

 

Overigens, mijn broeders, verblijdt u in de Here! Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij

niet verdrietig en voor u is het veilig. (Fil. 3:1).

 

Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! Want wij zijn de besnijdenis,

die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen.

Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. (Fil. 3:2/4-).

 

Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: besneden ten achtste dage,

uit het volk Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een

Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet

onberispelijk. Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht. Voorzeker, ik

acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om

zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen,

en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid

door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. (Dit alles) om Hem te

kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood

gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot opstanding uit de doden. (Fil. 3:-4/11).

 

Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik

het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben. Broeders, ik voor mij

acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt

en mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping

Gods, die van boven is, in Christus Jezus. (Fil. 3:12/14).

 

Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders

gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan

ook verder! (Fil. 3:15/16).

 

Referentie

 

Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een

Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. (Rom. 11:1).

 

En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën,

riep hij in de Raad: Mannnen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta

terecht om de hoop en de opstanding der doden. (Hand. 23:6).

 

daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest

nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb. (Hand. 26:5).

 

En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde

mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).

 

Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente

Gods vervolgd heb. (I Kor. 15:9).

 

Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods

bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, (Gal. 1:13).

 

 

Paulus voorbeeld.

Vermaningen.

 

Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot

voorbeeld hebt. Want velen wandelen, ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het

ook wenende, als vijanden van het kruis van Christus. Hun einde is het verderf, hun God is de buik,

hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind. Want wij zijn burgers van een rijk in de

hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd

lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de

kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. (Fil. 3:17/21).

 

Daarom, mijn geliefde broeders, naar wie mijn verlangen uitgaat, mijn blijdschap en kroon,

staat alzo vast in de Here, geliefden! (Fil. 4:1).

 

Euodia vermaan ik en Syntyche vermaan ik, eensgezind te zijn in de Here. Ja, ik vraag ook u,

mijn trouwe metgezel: wees haar behulpzaam. Want zij hebben tezamen met mij in de

prediking van het evangelie gestreden, naast Clemens en mijn overige medearbeiders,

wier namen staan in het boek des levens. (Fil. 4:2/3).

 

Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u! Uw vriendelijkheid zij

alle mensen bekend. De Here is nabij. Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen

door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle

verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus. (Fil. 4:4/7).

 

Voorts, broeders, al wat waar, al wat waardig, al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat

beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt dat; wat u geleerd en

overgeleverd is, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, breng dat in toepassing en de God des

vredes zal met u zijn. (Fil. 4:8/9).

 

Referentie

 

Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld. (I Kor. 4:16).

 

Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. (I Kor. 11:1).

 

En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend.

En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op

grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. (Op.Joh. 20:12).

 

En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd

hij geworpen in de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:15).

 

 

Dank voor liefdegaven.

Groeten.

 

Ik heb er mij ten zeerste over verblijd in de Here, dat gij nu eindelijk uw belangstelling in mij

hebt kunnen verlevendigen, omdat gij wel belangstelling hadt, maar niet de gelegenheid. Niet

dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden; want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik

verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en

in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed

als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft. Toch hebt gij er goed aan

gedaan, te delen in mijn verdrukking. Gij weet het zelf ook wel, Filippenzen; in het begin van

mijn evangelieprediking, toen ik uit Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in

rekening van uitgave en ontvangst gestaan dan gij alleen. Want ook te Tessalonica hebt gij mij

één en andermaal ondersteuning gezonden. Niet, dat het mij om de gave te doen zou zijn, maar het

is mij te doen om de opbrengst, die als een tegoed op uw rekening aangroeit. Nu is alles

voldaan en ik ben rijkelijk voorzien; alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u

gezondene ontvangen heb, een welriekend, een aangenaam, Gode welgevallig offer. Mijn God zal

in al uw behoeften naar zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus. Onze God en Vader

nu zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. (Fil. 4:10/20).

 

Groet iedere heilige in Christus Jezus. U groeten de broeders, die bij mij zijn. U groeten al de

heiligen, inzonderheid die aan het huis des keizers verbonden zijn. De genade van de Here

Jezus Christus zij met uw geest. (Fil. 4:21/23). 

 

Referentie

 

En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en

spraken hen bemoedigend toe en vertrokken. (Hand. 16:40).

 

want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld en in elk

opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen. (II Kor. 11:9).

 

En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een

synagoge der Joden was. (Hand. 17:1).

 

Dan zult gij de gehele ram op het altaar in rook doen opgaan; het is een brandoffer voor de Here,

met een liefelijke reuk; het is een vuuroffer voor de Here. (Ex. 29:18).

 

'