Scivias visioen 3.9
GH. 2
Vervolgens zag ik aan gene zijde van de genoemde zuil der Verlosser van de mensheid een toren met een buitengewoon heldere glans. Het was aan de zuidzijde zo op de genoemde stenen muur geplaatst, dat hij zowel van binnen als ook van buiten dit gebouw te zien was. Zijn diameter bedroeg aan de binnenkant overal vijf el, echter hij was van zo'n hoogte dat ik dit niet kon beoordelen. (III Hil. 193:1/3).
Maar ook tussen deze toren en de zuil der Verlosser van de mensheid was alleen het fundament gelegd en daarop nog geen muur gebouwd, in plaats daarvan was er alleen een lege tussenruimte met een lengte van één el, zoals hiervoor ook eerder gezegd werd. En deze toren was nog niet helemaal af, maar talloze werklieden werkten er onvermoeibaar en met grote ijver en handigheid aan; rondom bij zijn hoogste punt had het zeven verdedigingswerken, die in een verbazingwekkende hoogte waren opgetrokken. (III Hil. 193:4/5).
Binnen in het genoemde gebouw zag ik als het ware een ladder die naar de top van deze toren was opgetrokken. Op haar sporten stond van onderen tot boven een menigte mensen, die vurige gezichten en witte gewaden hadden, maar zwarte schoenen. Ook waren er enigen onder hen uiterlijk aan elkaar gelijk, echter groter van gestalte en groter in glans, die met grote opmerkzaamheid naar deze toren keken. (III Hil. 193:6/8).
Toen zag ik aan de noordzijde van dit gebouw de wereld en de mensen die waren verwekt uit het zaad van Adam, tussen de hiervoor genoemde oplichtende muur der spiegelachtige kennis, en de lichtkrans, die van Hem, die op de troon zat, uitging, en hen doorstraalde. Velen van hen kwamen dit gebouw binnen door de eerder genoemde muur der spiegelachtige kennis, die tussen de toren van het Goddelijke raadsbesluit en de zuil van Zijn Goddelijke Woord was opgericht, en gingen erdoorheen en verlieten het weer, gelijk een wolk die zich hier en daar verspreidt. Degenen echter, die dit gebouw zelf binnenkwamen, werden met een stralend wit gewaad bekleed. Sommigen van hen waren verrukt over de schoonheid en soepelheid van dit kledingstuk en hielden het aan, maar anderen waren bedroefd door de last en het ongemak en wilden het uittrekken. Dit verzachtte vaak de deugd, die ik eerder de kennis van God hoorde noemen, waarbij zij tot elk van hen sprak: 'Observeer en bewaar dat gewaad, waarmee u gekleed bent.' (III Hil. 193:9/13).
En ik zag dat sommigen van hen, door deze woorden terechtgewezen, hoewel dit gewaad hen als bezwaarlijk scheen, het niettemin met veel moeite aanhielden; anderen echter dreven de spot met deze woorden, en trokken dit gewaad woedend uit, wierpen het weg en keerden terug naar de wereld, vanwaar ze gekomen waren. Ze deden veel onderzoek en leerden vele nutteloze dingen van wereldse ijdelheden. Sommigen van hen keerden uiteindelijk in dat gebouw weer terug, en trokken dit gewaad dat ze hadden afgeworpen weer aan. Anderen wilden echter niet terugkeren en bleven, beroofd van dat gewaad, met schande in de wereld. (III Hil. 193:14/17).
Ik zag ook hoe sommigen van hen, vol drek en pikzwart als door waanzin gedreven, die uit het noordoosten kwamen en tegen dit gebouw aanrenden, en razende de genoemde toren binnendrongen en tegen hem als slangen sisten. Maar sommigen van hen lieten deze dwaasheid varen en werden rein, terwijl anderen in hun boosheid en vuiligheid volhardden. (III Hil. 193:18/19).
Maar in dit gebouw zelf zag ik tegenover de toren als het ware zeven witmarmeren zuilen staan. Ze waren wonderbaarlijk rond behouwen en zeven el hoog. Aan hun bovenrand hadden ze een ijzeren ronde galerij, die passend een klein beetje naar boven uitstak. Bovenaan deze galerij zag ik een buitengewoon prachtig gestalte staan, die naar de mensen in de wereld blikte. Haar hoofd was van zo'n sterke glans gelijk de bliksem, zodat ik haar niet volledig kon aanschouwen. Ze had haar handen eerbiedig over haar borst gevouwen, terwijl haar voeten achter de galerij voor mijn blik verborgen bleven. Op haar hoofd droeg ze een krans in de vorm van een kroon, glanzend met een heldere gloed. Ze was echter ook in een goudkleurige tuniek gekleed. Hierin liep van de borst tot aan de voeten naar beneden een streep. Ze was met de kostbaarste edelstenen, in groene, witte, rode, hemels blauwe en purperachtige kleur in prachtige schittering versierd. En ze riep de mensen, die in de wereld waren, toe en zei: (III Hil. 193:20/30).
Woorden der wijsheid
GH. 3
"O gij tragen (van begrip), waarom komt gij niet? Zoudt u niet geholpen worden, wanneer gij wilde komen? Wanneer u de weg van God begint te bewandelen, vormen muggen en vliegen met hun gezoem voor u een obstakel. Neem echter de waaier van de inspiratie van de Heilige Geest, en jaag ze zo snel mogelijk van u weg. Gij moet rennen en God zal u ook helpen. Bied God niet huichelachtig uw dienst aan en u zult door Zijn hand gesterkt worden." (III Hil. 194:1/6).
Echter op het plaveisel van dit gebouw zag ik nog drie andere gestalten. Eén van hen leunde tegen de genoemde zuilen en de beide anderen stonden naast elkaar voor haar, allen keerden zich naar de zuil van de Verlosser der mensheid en de genoemde toren. Maar degene die tegen de zuil leunde, verscheen in zo'n breedte, als de breedte van vijf mensen die naast elkaar staan. Zij was echter van zo'n groot postuur, dat ik haar hoogte niet volledig kon beoordelen; zij overzag zelfs dit hele gebouw. Ze had ook een groot hoofd en heldere ogen, en keek scherp omhoog naar de hemel en was geheel stralend wit en transparant als een zonnige wolk. Een ander menselijk gestalte zag ik niet in haar. En ze riep door het gehele gebouw tot alle overige deugden, en sprak. (III Hil. 194:7/13).
Woorden der gerechtigheid
GH. 4
"Wij willen allen daadkrachtig opstaan, omdat Lucifer zijn duisternis over de hele wereld verspreidt. Laat ons torens bouwen en ze met hemelse verdedigingswerken versterken. Want deze duivel is de tegenstander en tegenspeler van Gods uitverkorenen. Zoals hij in het begin in zijn heerlijkheid zeer veel wilde en verzocht, zo wil en verzoekt hij ook nu zeer veel in zijn duisternis. Hij verspreidt namelijk zijn slechtheid en goddeloosheid door zijn aanblazing en zijn uitzaaiing en wil dit niet opgeven. Daarentegen, worden wij hemelse strijders ingezet, om degenen in hun slechtheid en goddeloosheid te overwinnen, anders zullen de mensen in de wereld door zijn vijandschap niet gered kunnen worden. En net zoals hij in zijn begin probeerde de Godheid te bestrijden, zo zal ook zijn navolger, de Antichrist, in de eindtijd proberen de menswording van de Heer te weerstaan. Lucifer is bij de aanvang der tijden gevallen, en aan het einde daarvan zal ook de Antichrist tegronde gaan. Dan zal men erkennen wie de ware God is, en men zal zien wie Hij is, die nooit ten val kwam. Zoals echter Lucifer als aanhangers de demonen heeft, die hem van de hoogten der hemelen tijdens zijn val volgden de verdoemenis is, zo heeft hij op de aarde ook nog mensen, die hem in de ondergang van het verderf volgen. Maar wij deugden zijn opgesteld tegen al zijn ranken en aanblazingen die hij in de wereld zendt om zo de zielen te verslinden, zodat hierdoor al zijn listen door ons in rechtvaardige zielen zullen worden vernietigd, waarmee hij in elk opzicht beschaamd zal verschijnen. Daarom wordt ook door ons God herkend (door de mens), omdat Hij niet verborgen mag blijven, maar geopenbaard moet worden, omdat Hij in alles rechtvaardig is." (III Hil. 195:1/12).
De eerste van de twee, die voor dit gestalte naast elkaar stonden, verscheen bewapend, namelijk met een helm, een borstplaat, beenbeschermers en ijzeren handschoenen. Ze had een ontbloot zwaard in haar rechterhand, in haar linkerhand echter een lans. En onder haar voeten vertrapte ze een verschrikkelijke draak en doorboorde zijn muil met het ijzer van de lans, zodat zij het vuilste schuim uitspuwde. Maar ze zwaaide ook met het zwaard dat ze met geweld vasthield, alsof ze wilde toeslaan. En ze zei: (III Hil. 195:13/16).
Woorden der kracht
GH. 5
"O Gij sterkste God, wie kan U weerstaan en bekampen? De oude slang, die duivelse draak, kan dat niet. Daarom wil ook ik met Uw hulp tegen hem vechten, zodat niemand mij overwint of op de grond werpt, noch een sterke noch een zwakke, noch een vorst noch een nederige, noch een edele noch een onedele, noch een rijke noch een arme. Ik wil het hardste staal zijn en allen die voor God strijden, degelijk bewapenen en onoverwinnelijk maken. In hen wil ik zelfs de scherpste rand (lemmet) zijn, want in de Almachtige God zal niemand mij kunnen breken. Door Hem heb ik mij ook verheven, om de duivel te verdrijven. Daarom zal ik ook voor de gebrekkigheid der mensen voor altijd een zekere toevlucht zijn, daar ik in hun toegeeflijkheid de snijdende scherpte tot hun verdediging geef. O mildste en meest vriendelijke God, help de berouwvolle!" (III Hil. 196:1/8).
Het andere gestalte (van de twee) had echter drie hoofden, waarbij één op de natuurlijke plaats zat en de andere beide hoofden elk op een schouder, het middelste hoofd stak iets boven de andere twee uit. Maar deze in het midden en die aan zijn rechterkant straalden in zo'n grote glans, dat hun helderheid mijn ogen verblindde, zodat ik niet kon zien of het een mannelijk of een vrouwelijk verschijning was. Het hoofd aan de linkerkant was daarentegen enigszins verduisterd en naar vrouwelijke gewoontes met een witte sluier bedekt. Dit gestalte was echter met een tuniek van witte zijde gekleed en had sneeuwwitte schoenen aan. En op haar borst droeg ze het kruisteken, dat met een heldere glans was omgeven, die op haar borst gelijk het morgenrood straalde. In haar rechterhand hield zij echter een blank zwaard vast, dat zij met diepe toewijding aan haar borst en aan dat kruis drukte. (III Hil. 196:9/15).
En ik zag op het voorhoofd van het middelste hoofd geschreven: 'Heiligheid' en op het voorhoofd rechts: 'Wortel van het goede' en op het voorhoofd links: 'Zonder zich te sparen'. En de middelste keek naar de beide anderen, en zij naar hem, en zo dragen zij wederzijds tot hun nut bij, en de middelste sprak. (III Hil. 196:16/17).
Woorden der heiligheid die drie hoofden had
GH. 6
"Ik kom uit de heilige deemoed naar voren. In haar wordt ik verwekt, zoals een kind in de moeder wordt verwekt. Door haar wordt ik ook opgevoed en versterkt, zoals een jongen wordt gevoed door een baakster of vroedvrouw voor kracht. Mijn moeder, de deemoed of nederigheid, gaat door alle tegenslagen heen, die ook voor anderen ondraaglijk zijn, en overwint ze." (III Hil. 197:1/4).
En het hoofd aan de rechterkant keek naar het eerste hoofd en sprak. (III Hil. 197:5).
De woorden van het rechterhoofd
GH. 7
"Op de hoogste bergtop, die God is, schoot ik in het eerste begin wortel. En daarom, o heiligheid, heeft dit tot gevolg, dat ik me met uw innerlijke moet verbinden, zodat u kunt bestaan." (III Hil. 198:1/2).
Ook het linkerhoofd keek naar het eerste hoofd en sprak. (III Hil. 198:3).
De woorden van het linkerhoofd
GH. 8
"Wee, wee, wee, waarom ben ik toch zo hard en onbuigzaam, dat ik mezelf er nauwelijks toe kan brengen om u te helpen, o heiligheid, omdat u niet zonder mij kunt bestaan, wanneer ik vlucht. Oh, oh, oh, over degenen die het goede verwaarlozen! En toch moet ik de rusteloze doorn eruit trekken, daar hij probeert met zijn angel mij in het verderf te drijven wanneer ik hem er niet uitgetrokken heb voordat hij in mij geheel verzonken is, en als een rottend kadaver zich in mij vastzet. O heiligheid, zodat u vrij in uzelf kunt bestaan, wil ik de roofzuchtige strop van de duivel vermijden en deze in de ware God verscheuren." (III Hil. 199:1/4).
En opnieuw wees hij die op de troon zat naar mij, zoals ik al eerder zei, en sprak. (III Hil. 199:5).
Na de vleeswording van Gods Zoon verhief zich de roeping in het nieuwe volk door de versterking van de deugden tot een nieuwe bouw.
GH. 9
"Na de vleeswording van Gods Zoon ontstond door Zijn leer, in de Heilige Geest tot verlossing ondersteund, de roeping van het nieuwe volk. Door de versterking van deugdzame mensen zijn ze in de vermaning van de gezegende deugden tegen de meest afschuwelijke vijanden gewapend. Geen mens kan hem weerstaan als hij niet wordt ondersteund door de genade van God; alleen zo bewijst hij met de hulp van God zich als onoverwinnelijk, zodat hij niet, door enige (duivelse)kunst van zijn achtervolger, van God kan worden losgerukt of vernietigd kan worden." Daarom symboliseert deze toren, die je voorbij de genoemde zuil der Verlosser van de mensheid ziet, de kerk. Na de voltooiing van de vleeswording van Mijn Zoon is zij als nieuwe bouw in elk goed werk ontstaan; in de kracht van de verhevenheid der hemelse daden is zij als een goede versterkte toren die zich verzet tegen de duivel om zo de goddeloosheid te weerstaan. (III Hil. 200:1/5).
De verlichte kerk, verlicht door de mensheid van Gods Zoon, wordt aan de innerlijke en uiterlijke kennis van mensen getoond
GI. 0
Daarom is ze met een buitengewoon heldere glans omgeven en aan de zuidzijde zo op de genoemde stenen muur geplaatst, dat ze zowel van binnen als van buiten dit gebouw te zien is. Want door het levendige licht der mensheid van Gods Zoon, heeft zij (de kerk) levende stenen, die door de gloed van de Heilige Geest voor haar Goddelijke werk zo zijn ontstoken, dat zij (de kerk) zowel de innerlijke kennis van het hemelse inzicht in de Heilige geschriften als ook de uiterlijke dwaasheid van de wereldse aangelegenheden in die bouw, die de hemelse Vader via Zijn enige geboren Zoon bouwt, openlijk getoond worden aan gelovigen en ongelovigen. (III Hil. 201:1/2).
De kerk geeft al haar sieraden terug aan haar Bruidegom
GI. 1
"Zijn diameter bedroeg aan de binnenkant overal vijf el." Want de breedte van alle innerlijke aanschouwing en de intentie van de gezamenlijke voortdurende contemplatie, geeft ze door de vijf zintuigen haar sieraden onder de ingieting van de Heilige geest met alle deugden, die dat ware Lam haar openbaart, ter ere van dit Lam, dat wil zeggen, haar Bruidegom, terug. (III Hil. 202:1/2).
Het menselijke hart kan de Goddelijke wijsheid bij de opbouw der kerk niet onderzoeken
GI. 2
Want het is van zo'n hoogte dat je het niet kunt beoordelen. Want de hoogte en diepte van de Goddelijke wijsheid en kennis in het werk van de kerk is groter dan het gebrekkige en sterfelijke hart (van de mens) met zijn oordeel zou kunnen doorgronden. (III Hil. 203:1/2).
De verheerlijking van God in de kerk is nog steeds verborgen in de kennis van God; door de bewuste ijver van haar leermeester houdt ze niet op elke dag naar voltooiing te haasten
GI. 3
Dat tussen deze toren en de zuil van de menswording van de Verlosser der mensheid alleen een fundament is gelegd en nog geen muur daarop is gebouwd, maar alleen een lege tussenruimte van één el lang verschijnt, zoals je hiervoor getoond werd, betekent: De grote glorie van de kerk, die in het huwelijk met Mijn Zoon verbonden is, blijft nog in de kennis van God als het ware op een stevig fundament verborgen; het schittert nog niet openlijk in het voltooide werk der volmaaktheid, maar ligt nog in het hart van de mensen, zonder openbaar te worden, maar heeft niettemin de maat van een menselijk wezen. Want de menselijke zintuigen staan onder de macht van een ware en almachtige God. Daarom kan de mens in de kennis van goed en kwaad door zijn verstand bevatten wat voor hem nuttiger is, zoals je hiervoor ook openlijk werd getoond. (III Hil. 204:1/3).
En het feit dat deze toren nog niet helemaal af is, maar er nog steeds met grote ijver en handigheid door talrijke werklieden aan wordt gebouwd, betekent: De kerk heeft nog niet de vooruitgang en toestand bereikt, waarin ze zou moeten komen; niettemin zal ze niet ophouden zich met grote ijver en vlijt in de snelheid der voorbijgaande tijden, in haar overleden en toekomstige kinderen, dagelijks zonder uitstel tot voltooiing, zich naar haar schoonheid te haasten. (III Hil. 204:4).
De kerk is onoverwinnelijk door de zeven gaven van de Heilige Geest omgeven
GI. 4
"Rondom bij zijn hoogste punt had het zeven verdedigingswerken, die in een verbazingwekkende hoogte waren opgetrokken." Want zij is in de verhevenheid van de hemelse werken omgeven door de zeven onoverwinnelijke gaven van de Heilige Geest, die zo krachtig zijn dat geen enkele vijand ze kan vernietigen of door de hoogmoed van zijn geest met trots kan verwerven. (III Hil. 205:1/2).
De kerkleraren, die door het apostolisch onderwijs zeer gerespecteerd worden, versterken de kerk door hun unanieme werk
GI. 5
"Binnen in het genoemde gebouw zag ik als het ware een ladder die naar de top van deze toren was opgetrokken," betekent: In dit gebouw, dat onze hemelse Vader naar Zijn Goddelijke plan door Zijn Zoon verwezenlijkt heeft, zijn er vele spruiten die in de eenvoud van de kerkelijke instelling bloeiende vooruitgang geven, en die tot het hoogtepunt van de hemelse geheimenissen reiken, waarmee de kerk wordt versterkt en geconsolideerd. (III Hil. 206:1).
"Op haar sporten stond van onderen tot boven een menigte mensen." Want vanaf de eerste tijden van de verloving van de kerk tot de tijd van het huwelijk, wanneer zij en haar Bruidegom zich openlijk zullen verheugen in het volledige aantal van haar kinderen, zullen op de sporten van de gevestigde geboden van God, waardoor zij gebouwd werd, de apostolische lichten stralen, die haar met de verdedigingswerken tegen de duisternis van het ongeloof verdedigen. (III Hil. 206:2/3).
De kerkleraren hebben de dwalenden door het geloof en dat werk hen op de weg van de waarheid geleid
GI. 6
"Die vurige gezichten en witte gewaden hadden, maar zwarte schoenen." Want in hun inzicht, dat wil zeggen, de apostolische leider, is het geloof, namelijk aan die ene God te geloven, door de gloed van de Heilige Geest zichtbaar in hen, als het ware, toen hun gezicht ontstoken werd. Zo stralen zij met de reinste helderheid der goede werken voor God en de wereld; niettemin verschijnen zij in zwarte schoenen, omdat ze de wegen van het ongeloof en de vuiligheid van de ongelovige volken met vele overtredingen hebben bewandeld. Zij leidden hen door hun voorbeeld op het pad van de rechtvaardigheid, doordat zij hen, zij het met grote moeite, toch bekeerden. (III Hil. 207:1/4).
De apostelen en hun opvolgers, die in het ononderbroken apostelambt zijn, moeten de bruid Gods met grote zorgvuldigheid en eerbied leiden
GI. 7
"Ook waren er enigen onder hen uiterlijk aan elkaar gelijk, echter groter van gestalte en groter in glans," betekent: Onder deze verdedigers van de kerk zijn als eerste de grondleggers der kerk, die haar als eerste naar de Zoon Gods met hun prediking bouwden en zich stevig aan diezelfde Geest vasthielden, zoals ook hun opvolgers, die worden erkend als degenen die hen vooral hebben nagebootst; want naar hen, die hen voorgingen, zo zijn dezen gevolgd. Maar eerstgenoemde bleek als voorbeeld te zijn, omdat zij zelf geen andere voorganger(s) hadden van wie zij het voorbeeld van de nieuwe genade konden ontvangen dan van de Zoon van God alleen, uit wiens mond zij het woord des levens hoorden. En ze overtroffen de anderen in helderheid, omdat ze de pracht van Zijn menswording persoonlijk eerder zagen dan de rest. "Die met grote opmerkzaamheid naar deze toren keken," omdat ze niet ophouden de bruid van God voortdurend bij te staan in Goddelijke liefde (amor) met hun eerbiedige zorg, zodat ze in haar kracht volledig kan volharden, zoals er geschreven staat. (III Hil. 208:1/4).
Woorden van Salomo over hetzelfde thema
GI. 8
"Uw hals is als de toren Davids, gebouwd met bolwerken; duizend schilden hangen daaraan, louter wapens van helden." (Hoo: 4:4). Net zoals de menswording van de Zoon van de hoogste Heerser, namelijk de sterkste Leeuw, die uit de maagdelijke bloesem kwam, als sterkste heilmiddel der nieuwe genade ingezet wordt, zo is ook de kracht van uw geloof, die intact blijft, o nieuwe bruid, tot de veiligste bescherming voor het gelovige volk bestemd. Hoe? Alle beschermingswapens uwer zonen staan uw sterkste krachten bij en hangen aan u. Omdat dezen (de zonen) gevoed moeten worden door de nieuwe naar voren komende stromen, die uit de levende en reinste bron voortkomen. U houdt ze in deze sterke verbinding, zoals de hals met de rest van het lichaam is verbonden. Zo kunt u noch vernietigd noch verstrooid worden, net zoals de zegevierende wapens van de echte David niet overwonnen kunnen worden. Hoezo? (III Hil. 209:1/8).
De kracht van Jezus Christus, de Zoon van God, is de sterke toren waarin zich de zegevierende heirschare der gelovigen in onoverwinnelijke beproevingen oefent; geen tegenstander zal zich erop kunnen beroemen sterker te zijn, omdat zij in zich Christus, de ware God en mens, dragen, door Wie bij de tweede wedergeboorte de gehele structuur Uwer zonen zich geheel overeenkomstig tot het heil zal uitstrekken. Daarom werd ook deze reinste menswording door de profeten voorspeld en met de kostbaarste edelstenen der deugden versierd. Samen met de beschermende verdediging van de apostolische leer, dat wil zeggen, met degenen die de gerechtigheid van het ware licht inplanten, werd ze over de gehele aarde tot redding van de gelovigen verspreid, zoals de volgende gelijkenis zal aantonen. (III Hil. 209:9/11).
Een gelijkenis over hetzelfde thema
GI. 9
Een heer, die een wit marmeren stad bezat, liet zijn stem luid klinken en haar muren van binnen met talloze reliëfwerken bewerken, waardoor hij scherpe splinters uit de onbehouwen stenen liet ontstaan. Toen dat was gebeurd, zei de heer in zijn enige woord tot de wateren der wateren, gij zult met uw stromen het gesteente gladstrijken. Toen ook dit was gebeurt, vermaande hij stilletjes het vuur der vuur, kleine tenten te vervaardigen. Toen ook dat was vervuld, schoten deze tenten zo in de hoogte, dat ze door hun snelle groei elke stad in hoogte overtroffen. Dit verhoudt zich als volgt: (III Hil. 210:1/5).
Die heer is Degene die niemand kan overtreffen; veeleer is Hij alleen over allen en in allen. Want niets is er voor en na Hem te vinden en daarom is Hij Heer over alles. Hij had in Zijn macht een beroemde stad, namelijk de schare der profeten, die tegen de woedende aardse stormen deugdelijk en standvastig waren. Want ze waren met de ingietingen van de Heilige Geest vervuld, daar de Heer Zijn stem luid in hen liet weerklinken. Zo verwekte Hij in hen die adem, zodat ze Zijn geheimenissen in verduisterde woorden uitspraken, gelijk men eerst een geluid hoort en men het woord nog niet verstaat, toen luid hun profetie volgde, dat Gods Zoon vlees werd, het ware Woord. Deze Heer voerde in hun harten vele reliëfwerken uit, waardoor Hij hun inzicht met de veelzijdige Geest der wijsheid liet overstromen, zodat zij in geestelijke zin de geheimenissen of mysteries van God profeteerden voor zowel de huidige als de toekomstige tijd. Door Hem (de Geest) uiten zij tegen de tegenstrijdige zeden der mensen scherpe woorden, waarmee ze de verharde harten van de Joden tot milde en goede zalige daden uitdaagden. (III Hil. 210:6/12).
Echter na de vleeswording van het Woord Gods gaf de hemelse Vader in Zijn Zoon de apostelen de opdracht, die als mensen van het gewone volk gescheiden waren, als volkomen heldere beken van de evenzo daarheen stromende wateren gescheiden te worden; Hij vertelde hen steeds opnieuw, dat ze hun stroom van geloof over de hele aarde moesten uitgieten. Op deze manier moesten ze de grote splijting der spot, veroorzaakt door de pompeuze trots en de arrogantie van afgodenaanbidding onderdrukken en vernietigen, zodat de mensen door hun preken in de kennis van de ware God hun ongeloof opgaven. Toen dit geloof in de volkeren versterkt werd, vermaande Hij, die voor alles zorg draagt, de gloeiende harten van Zijn uitverkorenen, ontstoken door de vurige harten van degenen die door de Heilige Geest bij Zijn nederdaling in vurige tongen waren aangeraakt, insgelijks liefdevol in de Heilige Geest: Daar ze nu de wereld veracht hadden, zij zich niet zouden moeten minachten dat ze met betrekking tot het hemelse leven klein en arm van geest (Mat. 5:3) zijn; zij zullen zich door deze kleine tent der nederigheid bovennatuurlijke rijkdom verwerven. Zolang de verachters van het vergankelijke deze werken van nederigheid imiteerden, door in verheven ijver voortdurend over de zo eenvoudige geboden van God na te denken, zoals ook de martelaren, maagden en de overigen deden, door zichzelf te verloochenen, stegen zij door deze boetvaardigheid boven zichzelf tot hemelse liefde uit. Zo overtroffen ze ook de arbeiders, die in de wijngaard van het Oude Testament werken, met de snelheid (handigheid) van hun goede inspanningen, zolang zij zichzelf als het ware als niets beschouwen en met heel hun verlangen het eeuwige trachten te zoeken. (III Hil. 210:13/17).
Daarom hangen ook duizend schilden, namelijk de vele volmaakte wapens ter verdediging van het in de nieuwe genade volmaakte geloof, aan de Zoon van God, zolang de eerste herders van de kerk Hem als voorbeeld nemen en vanwege de opening naar het hemelse zichzelf vertreden, het katholieke geloof, die door het vergieten van hun bloed versterkt wordt, voor de vurige pijlen van de duivel beschermen, die de zielen van de mensen verwonden. Hen volgen verschillende krachtige deugden in de wapenuitrusting der hemelse heirschare van de overige uitverkorenen, die ook in deze wereld aan Gods liefde gehoorzaam zijn. Hoezo? De oude slang immers blies in de eerste mens de ergste stank der Godsverachting in. Daarom wordt ook de duivel zelf door de geur aller geuren, namelijk de kuisheid, de onthouding en de binding met Gods geboden, als ook de gemeenschap van degenen die met Christus Zijn juk dragen, en evenzo de verachting van de hele wereld, het zwaarst met deze voor hem weerzinwekkende pijlen doorboord. Daarom is hij uit de stad Gods verstoten en wordt beschaamd en verpletterd vanwege zijn duidelijke aandeel in de verdoemenis, die voor gelovigen zo gehaat wordt. (III Hil. 210:18/23).
Die naar het vlees leven, moeten de macht van God erkennen en deze in acht nemen
GJ. 0
Dat je aan de noordzijde van dit gebouw de wereld en de mensen die waren verwekt uit het zaad van Adam, tussen de hiervoor genoemde oplichtende muur der spiegelachtige kennis, en de lichtkrans, die van Hem, die op de troon zat, uitging, en hen doorstraalde, ziet, betekent: de wereld en de wereldse mensen zijn door de schuld van de oervader in vleselijke verlangens gezet, die zich tot de teugelloosheid wil wenden, en zich wil bewegen in de vergankelijke aardse verlangens. Enerzijds gaan ze gepaard met de kennis van goed en kwaad, daarmee zij door het goede aan het werk Gods werken en het boze vermijden; anderzijds heeft zich aan hen de macht Gods geopenbaard, zodat ze weten dat ze onder Zijn macht staan en er niet aan twijfelen dat al hun daden door Hem op de proef zullen worden gesteld. (III Hil. 211:1/2).
De veelvuldige verscheidenheid van degenen die de kerk binnentreden en haar verlaten
GJ. 1
"Velen van hen kwamen dit gebouw binnen door de eerder genoemde muur der spiegelachtige kennis, die tussen de toren van het Goddelijke raadsbesluit en de zuil van Zijn Goddelijke Woord was opgericht, en gingen erdoorheen en verlieten het weer, gelijk een wolk die zich hier en daar verspreidt." Want velen benaderen, vermaand door het Oude en Nieuwe Verbond, dat Goddelijke gebouw en gaan het binnen door de spiegelachtige kennis nadat ze de vleselijke verlangens achter zich hebben gelaten. En velen die hun verlangens volgen, laten het weer achter zich in hun slechte verlangens. Zo wenden zij zich naar hun eigen wil tot het goede of het slechte met de snelheid van wolken, namelijk volgens de beweging van hun gedachten, terwijl ze zichzelf hier en daar laten gaan. (III Hil. 212:1/4).
"Degenen echter, die het gebouw zelf binnenkwamen, werden met een stralend wit gewaad bekleed," betekent: degenen die Gods gebouw met goede wil benaderen, zullen door Zijn barmhartigheid gekleed gaan in het zuiverste, meest stralende kleed van ware geloof, zodat zij God mogen erkennen. "Sommigen van hen waren verrukt over de schoonheid en soepelheid van dit kledingstuk en hielden het aan." Want in hun berouwvolle en nederige geest zijn ze doordrenkt van het zoete en milde katholieke geloof en doordrongen met het innerlijke sap van heiligheid; daarom genieten ze altijd met innerlijke ogen van hemelse dingen, waarbij ze met de diepste toewijding alles vervullen, wat de Heilige Geest hun ingeeft. "Maar anderen werden bedroefd door de last en het ongemak en wilden het uittrekken." Alsof ze gebukt gaan onder een zeer zware last en als het ware hierbij gehinderd door een buitengewoon moeilijk pad, omdat ze zich door de bittere gewoonte van een verboden lust aan stukken scheuren, verzoeken ze hun werken van geloof af te leggen en laten ze het niet toe, zich door de Goddelijke geboden te laten vermanen. "Dit verzachtte vaak de deugd, die ik eerder de kennis van God hoorde noemen, waarbij ze tot elk van hen sprak," zoals reeds gezegd is. Want de allerhoogste God weet reeds van tevoren dat de versteende harten van de mensen zich laten verzachten; zo neigt Hij in Zijn barmhartigheid naar hen toe, zoals je getoond is, en vermaant Hij hen vaak om innerlijk te zuchten en bitter te wenen, om hen van de last van hun Goddeloosheid te bevrijden, waarmee ze door de duivelse influistering vervuld zijn. Zo kunnen ze door dit berouw tot het inzicht van hun goede wil terugkeren, door te denken aan de mantel der onschuld, die ze bij de wedergeboorte uit de Geest en het water ontvangen hebben. (III Hil. 212:5/12).
"En ik zag dat sommigen van hen, door deze woorden terechtgewezen, hoewel dit gewaad hen als bezwaarlijk scheen, het niettemin met veel moeiten aanhielden," betekent: vermaand onder de inspiratie van de Heilige Geest, trekken zij in het geloof, die ze aannemen, als het ware het moeizame en moeilijke pad in hun hart naar zich toe. Ook wanneer het veel moeite kost, vervullen zij het uiteindelijk toch, zonder in vertwijfeling te vallen of in vermoeidheid te verslappen. (III Hil. 212:13/14).
"Anderen echter dreven de spot met deze woorden, en trokken dit gewaad woedend uit, wierpen het weg en keerden terug naar de wereld, vanwaar ze gekomen waren. Ze deden veel onderzoek en leerden vele nutteloze dingen van wereldse ijdelheden." Dit zijn degenen die de wet van God en Zijn gerechtigheid als belachelijk beschouwen en, in de verbeelding van hun dwalingen, zichzelf bevrijden van het katholieke geloof, doordat zij in hun slechte daden deze ontkennen, die tot de dood leiden. Ze wenden zich tot de ijdelheden van deze wereld, die ze hiervoor voor de schijn hadden opgegeven. En zodoende dat zij door de perverse kunstmatige aangedreven handelingen, de brandende lust van de wereld leren en zij zich veranderen naar zijn bedrog in duivelse spot. "Sommigen van hen keerden uiteindelijk in dat gebouw weer terug, en trokken dit gewaad dat ze hadden afgeworpen weer aan." Want ze keren zich van het pad van de dwaling af, en komen tot de Goddelijke bouw terug. De splijting van de duivel, waar ze zich naar zijn wil aan vasthielden, werpen zij zich van zich, en nemen het gewaad van het ware geloof, dat ze in de doop ontvangen hebben en zelf afgeworpen hadden, toen ze de ware God bespotten, weer op, door Hem met een zuiver en eenvoudig hart te erkennen. "Anderen wilden echter niet terugkeren en bleven, beroofd van dat gewaad, met schande in de wereld." Want aangezien ze minachten om in oprecht berouw tot God terug te keren, zijn ze van het gewaad van de onschuld beroofd en daarom verstoken van het goede van gelovige daden, maar vervuld met het kwaad van de ondeugden van duivelse kunsten in de slechtheid van wereldse ijdelheden. Zo zetten ze in grote schande hun leven zonder berouw voort, zowel in de huidige als in de toekomstige wereld, tot aan de dood. (III Hil. 212:15/25).
Zij die zich schuldig gemaakt hebben aan simonie en de geheime Goddelijke oordelen over hen
GJ. 2
"Ik zag ook hoe sommigen van hen, vol drek en pikzwart als door waanzin gedreven, die uit het noordoosten en tegen dit gebouw aanrenden, en razende de genoemde toren binnendrongen en tegen hem als slangen sisten," betekent: zekere criminele mensen, die onder de rusteloze passie naar het stompzinnige genoegen van vuil staren, verachten God met een sinistere, duivelse blik en zoeken dat, wat ze verlangen, maar dit niet door de gaven van de Heilige Geest zullen bereiken. In plaats daarvan betreden ze, door de duivelse list aangeblazen en gedreven en van de zijde van de verdoemenis uitgezonden, in sluwe list de Goddelijke bouw. Door geheime verbonden, openlijke beroving en in waanzin razende, verslinden ze onbezonnen de door God ingestelde ambten door dat verdorven geld van vreselijke duivelse zwartheid. En op deze manier verwarren ze de kerk met hun onzinnige woede en laten ze het gesis van de bedrieglijke oude slang tegen haar los. Op welke manier? Met duivelse arglist blazen ze onvoorzichtige mensen zo lang aan, totdat zij hen naar hun wil met een doorbrengende koop voor zich winnen. Met dit gesis van hun opschepperij bezoedelen ze de kerk, door volmachten te stelen die volgens de verordening van God in haar zijn vastgelegd. Omdat ze dat doen, zijn ze als onboetvaardige voor Mijn aangezicht verstoten en om hen ken Ik deze ambten niet, omdat zij deze door henzelf hebben verkregen en niet via Mij, zoals Mijn knecht Hosea laat zien, wanneer hij zegt: "Zij regeerden, maar niet door Mij; zij traden als vorsten op en Ik ken ze niet. Uit hun zilver en goud hebben zij afgodsbeelden gemaakt, waarmee zij ten ondergaan." (Hos. 8:4). Dit betekent het volgende: (III Hil. 213:1/10).
Mensen die hun eigen wil volgen, zullen voor zichzelf berekenen en bepalen wat hun eigen verlangens voor hen beslissen. Wat is dat? Hun begerige verlangen overtuigt hen om over mensen te heersen met een heimelijke, gestolen waardigheid, die van Mij noch gevraagd noch ontvangen noch ingezet werd, om over mensen te heersen. Dat dat toch soms zo gebeurt, laat ik toe, zodat dat strafgericht voor hun eigenzinnigheid over hen zal komen; want Mij hebben ze daarbij niet gezocht. En wat voor nut heeft dit voor hen, aangezien ze geen groene kracht maar dorheid hebben, omdat Ik dat niet geplant heb? Want daardoor groeien in hen nutteloze kruiden zonder stengels. Onvruchtbare grassen spruiten namelijk gemakkelijk van zichzelf uit de aarde, vruchtbare echter worden met grote moeite gezaaid en geplant. Zo laat ik ook toe, dat soms het aardse verlangen van een mens zonder wortel in het boze gemakkelijk bloeit, zonder de inplanting van het goede te zoeken, omdat het de groene kracht van de zomer niet heeft. Ik laat ook toe, dat zijn juiste verlangens, die stevig in het goede geworteld is, door veel zwoegen vrucht voortbrengt, omdat het de bewatering van de heiligheid liefheeft; want het is vrij van de strengheid van de winter. Daarom heersen vaak gewone mensen over het eenvoudige, trouwe volk, zoals ook nutteloos gras soms hoger is dan de nuttige gewassen. Deze zijn echter alleen in hun eigen verlangen ingeplant, maar niet door Mijn inplanting geworteld, geraakt door de kennis Mijner gave of verordening. Want Ik laat dat naar Mijn rechtvaardige oordeel niet gebeuren, omdat ze het niet aan Mij gevraagd hebben maar voor zichzelf bepaald hebben; daarom zullen zij bij Mijn gericht hierover rekenschap moeten afleggen. (III Hil. 213:11/22).
Want de gelukzaligheid van de beste leer moeten zij in hun geest zonder enige verontwaardiging van ongeloof proeven, zoals zilver van alle ongerechtigheid wordt gereinigd; en het nut van de diepste wijsheid moeten zij in hun wil ordenen, waarbij zij met een zuiver geloof altijd in acht moeten nemen, hoe God te vereren, te vrezen en beleden moet worden. Maar ze maken haar (de leer) tot een tegenspraak met hun eigen ijdelheid. Hoe? Ze verbuigen haar tot het grootste ongeluk, doordat zij namelijk hun verstand, die ze van God hebben, aan de onverzadigbare verlangens van hun vlees opofferen, alsof dat stinkende rottende vlees hun God was. Ze willen hun ogen niet op God richten, die hen geschapen heeft, want ze houden hun eigen wil voor God; ze leven naar hoe ze het voor zichzelf regelen en bepalen. Maar ze doen dit niet om die akker te bezitten, die de spijs van het eeuwige leven voortbrengt, maar om er ver van te zijn en zo onboetvaardig voor eeuwig verloren te gaan. Want zij die dit vereren, in plaats van God, zijn dood, zoals zij ook zelf dood zijn, namelijk zowel verkoper als koper van het geestelijke (ambt), omdat zij dat in hun verlangen willen zijn waar ze Mij niet om gebeden hebben. Want wie bruusk een ambt binnendringt, om de vernuftige gave van de Heilige Geest omkoopbaar te maken, hoe zou hij door de verkoop gelukkig kunnen worden, aangezien zelfs een mens, die zijn bezit aan vreemden verkoopt, er niet langer over mag beschikken? En hoe zal dit gekochte heil voor de koper van nut kunnen zijn, die hij niet van God wilde aannemen, maar zich haastte om het met geld te verwerven? Desalniettemin heeft God het naar Zijn rechtvaardige oordeel toegelaten, dat ze het zouden verwerven. (III Hil. 213:23/32).
Want God laat sommigen ongewild toestaan om deze (ambten) op slinkse wijze te verwerven, maar straft ze echter naar Zijn geheime Oordeel reeds in het huidige leven en niet in het toekomstige, zodat de wereld, die ze bij het vergeten van de Heilige Geest liefhadden, in hen te schande wordt gemaakt. Door deze beschaming zullen ze ertoe gebracht worden, in berouw tot God terug te keren, en na de voltrekking van de boete zullen ze in het toekomstige (leven) vergeving ontvangen. Anderen echter tolereert Hij, door hen in het huidige leven niet te kwellen, maar het om een rechtvaardige reden naar de toekomst toe uit te stellen, omdat ze hun eigen wil voor God houden. Daarom toont Hij hen ook in de toekomst, wat hun wil hen in deze bittere kwellingen van nut is. Sommigen van hen bestraft Hij echter zowel nu als ook in de toekomst. Want hun heldere inzicht wordt door hun eigen wil waardeloos en verachtelijk gemaakt, omdat ze in hun boze daden de duivel navolgen. Anderen laat Hij daartoe komen, dat dit kwaad teniet wordt gedaan door hun berouw, wanneer zij zichzelf hard straffen voor het onrecht dat ze hebben begaan en dit als een rottend lijk in zich verwijderen. Sommigen echter weerstaat Hij barmhartig, zodat zij het (dat ambt) niet bereiken; want wanneer zij het zouden bereiken, zouden zij niet aan de helse pijnen van de hel ontkomen en het verdienen om hierin zwaar gepijnigd te worden. (III Hil. 213:33/40).
Maar een ieder die, op advies van zijn vader, namelijk door geld, een ambtsstoel der macht overgeeft of zich toe-eigent, moet van deze waardigheid afgezet worden, en wel zij die ze gegeven en ontvangen hebben; want dat geld wordt bij de koop hun vader en levert hen het verderf op. Want wanneer het vee van en man gestolen is en aan een andere doorverkocht wordt, verlangt hij wat van hem gestolen is met alle recht terug wanneer het gevonden wordt. De verkoper en de koper moeten het beiden zonder bezwaar teruggeven. Zo wordt ook de ambtelijke waardigheid, die vervuld moet worden naar Mijn gerechtigheid, in een streng Godsgericht door Mij terugverlangd, wanneer het door omkoping wordt gestolen en ten onrechte aan anderen wordt verspild. Derhalve zal degene die het te koop heeft aangeboden of die het zonder toestemming heeft verkregen, er naar redelijk oordeel geen baat bij hebben. Omdat ze van het huis van God, aan Mijn naam gewijd, een rovershol hebben gemaakt. Hoezo? (III Hil. 213:41/47).
De wijsheid en inzicht, die ze door Mij in hun hart hadden, brachten zij naar hun eigen mening op de markt, waarbij zij in ruil, tot verderf, geld en de ongerechtigheid ontvingen. Daarom moeten ze die aankoop met bittere wroeging weggooien, want anders zullen ze voor Mijn ogen in het wrede hellevuur zich hiervoor moeten verantwoorden. Want wie de levende waardigheid, die de (Heilige) Geest in de geestelijke hoogwaardigheidsbekleders tot leven wekt, tot stank van afbrekende ontbinding verzoekt te maken, waardoor ze aan dodelijke waardigheid gelijk zijn, is vanwege deze perverse arrogantie reeds in het verderf, wanneer hij zich niet zo snel mogelijk bekeert. Zo spreekt ook, aangestoken door de Heilige Geest, de zoon der duif (Bar-Jona), Petrus, die de dwaling opgaf en alles overliet aan de afvallige opruier, die in afschuwelijke duisternis dat licht wilde verslinden. (III Hil. 213:48/51).
Woorden van de apostel Petrus over datzelfde thema
GJ. 3
"Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God." (Hand. 8:20/21). (III Hil. 214:1/2).
Dat geld van uw bedrieglijke vertrouwen, dat u op een vreemd goed als op een heer stelt, terwijl u het als nietig beschouwt, zal u tot verderf in het helse vuur aangerekend worden, wanneer u deze gave, die van de vurige Heilige Geest komt, door onrechtvaardigheid met geld hebt verkregen en deze zonder berouw houdt. Want in de vergankelijke kennis van uw ziel heeft u ten onrechte aangenomen, dat vuur van Hem, die alles op de scherpste wijze doorziet, om dit met geld in bezit te kunnen nemen, daar u het niet toevertrouwde, het als een gave van God te kunnen bezitten. Wanneer u derhalve berouw hebt, zult u dat, wat u gekocht hebt, opgeven en zo zult u merken, dat het geld dat u daarvoor hebt gegeven, verloren is. Want dat, wat eeuwig is, wilde u met drek van Hem kopen, die u uit leem heeft gevormd. Echter wanneer u bij deze koop blijft, zult u geen aandeel aan het licht in de gemeenschap van engelen in de hemel hebben. Want door de rede van uw tong heeft u de hebzucht van uw hart openbaar gemaakt, omdat u iets anders verlangde, dan waar de burger van de eeuwige heerlijkheid naar verlangt. Daarom is ook uw hart in deze verkeerdheid voor God onrechtvaardig, omdat u door omkoping dat wilde hebben, wat voor God om niets moet worden geschonken. Dit is de reden, waarom zij zich niet aan het Goddelijke verdrag houden, omdat ze om niets het als een vrije gave van de Heilige Geest zouden moeten zoeken, en het niet zo moeten doen, door Mij, naar een rechtvaardig oordeel, met nietige afgodsbeelden te laten vergelijken; want net zoals deze een kunstwerk zijn en geen aandeel in de waarheid hebben, maar niettemin door de ongelovigen als god aanbeden worden, zo worden ook zij door de absurditeit van deze schandelijke gaven, die zonder de verlichting van de Heilige Geest zijn, tot bedrieglijke leraren; want ze zijn niet gekozen vanwege de zucht van hun ziel, alsof ze dit ambt onwaardig waren, maar in oplaaiende arrogantie of hoogmoed ontvangen zij het van de mensen en letten daarbij niet op Mijn wil. (III Hil. 214:3/10).
Derhalve weet Ik niet waar ze vandaan komen, want ze zijn Mij als het ware vreemd. Want vanwege deze ongerechtigheid bij hen, worden ze door Mij verstoten, wanneer ze hierin blijven volharden. Maar wanneer ze met geheel hun hart boete doen, zal Ik hen opnemen en hen tot vreugde van de engelen maken. (Luc. 15:10) (III Hil. 214:11/13).
De waardigheid van het hoofdambt is goed en tot nut van de mensen door God ingesteld, zodat ze daardoor leren God te vrezen; wie haar weerstaat, verzet zich tegen God
GJ. 4
Maar hoewel zij onrechtvaardig handelen, die deze waardigheid uit een verkeerd verlangen begeren, en men hiermee niet mag instemmen, die proberen door hun slechtheid binnen te dringen, zoals reeds is gezegd, is dit hoofdambt niettemin nuttig en tot nut voor het menselijke welzijn door God ingesteld. Men moet zich niet trots en koppig tegen hen verzetten, maar veel eerder uit liefde voor Mij gehoorzamen. Daarom mag geen van de gelovigen die God naar behoren willen gehoorzamen, zich verzetten tegen het hier genoemde hoofdambt. Want het bootst de glorie van God na door Zijn schapen te hoeden en te weiden, zodat de glorie van deze schapen niet aan een ander wordt verspild, die een dief en een rover is. (Joh. 10:1). Net zoals niemand zich mag verzetten tegen God, zo mag niemand zich onverstandig tegen zijn meerdere verzetten. (III Hil. 215:1/5).
Aldus moet elk mens, zolang hij in ziel en lichaam leeft, de hogere hoogwaardigheidsbekleders gehoorzamen, aan wie hij ondergeschikt is, of ze nu lichamelijke of geestelijke rechtsgebieden hebben, zodat in de vrees voor hun heerser de geordende wet in de mens verbeterd wordt. Want ze zullen niet in ongebreidelde wilsvrijheid van de weg mogen afwijken en voor zichzelf een wet opstellen, zoals ze willen, en zo van de weg des Heren ronddwalen. Dat zij zich daarmee niet vergissen, komt door de macht van God. Hoezo? (III Hil. 215:6/9).
De regeringen van mensen zijn door de inspiratie van de Heilige Geest ingesteld, zodat mensen door hen kunnen leren God te vrezen. Wanneer ze naar eigen goeddunken in het tegenovergestelde verkeren, zo ligt het evenwel niet zo in Gods wil, maar in Zijn geheime toelating, zodat na een rechtvaardig oordeel hun hebzucht zich door hun verkeerde streven tot schade van hen wordt vervuld. (III Hil. 215:10/11).
Zo zijn de ambtsvolmachten van God tot nut van de mensen ingeademd; vanwege hun grote nood worden ze door Hem als rechtvaardig bevolen, zodat het volk van God niet als vee zonder begeleiding leeft en op alle wegen hun vergankelijkheid voortzet. Een ieder die zich daarom tegen hen verzet, en ze, vanwege zijn trots, niet in nederige onderwerping wil gehoorzamen, zoals het rechtvaardig is, spreekt niet de mensen tegen, maar confronteert Mij, de Schepper, daar Ik alles rechtvaardig regel. Hij verzet zich hardnekkig tegen Mij naar Adams overtreding die vanwege de duisternis de verdoemenis op zich stapelde, zoals hij ook uit de vreugde in het verdriet werd geworpen, en immers niet degene was, die de verkeerde boosaardigheid van mensen in ijver voor Mij weigerde in nederigheid, (omdat laatstgenoemde de absolute gerechtigheid van God meer doet toenemen dan dat hij het zou kunnen verminderen, wanneer hij het op de juiste en bekwame manier had gedaan) maar die deze waardigheid door hoogmoedige trots ongepast wilde onderdrukken. Want deze zijn, zoals reeds is gezegd, op Mijn ordening tot nut van de levenden openbaar ingezet. En wie in trots haar weerstaat, weerstaat Mijn ingeving; zelfs wanneer sommigen in de redeloosheid van hun wil deze ambten binnendringen, door in de slechtheid van hun wil ongehoorzaam te zijn aan het Goddelijke gebod. Toch laat Ik dat naar Mijn rechtvaardige oordeel gebeuren, zoals zij verlangen; maar zij zullen zelf door de meest rechtvaardige beproeving in zware boetedoening of in het vuur van de hel daarover rekenschap moeten afleggen. (III Hil. 215:12/17).
Over de boetvaardige en onboetvaardige die zich schuldig hebben gemaakt aan simonie
GJ. 5
"Maar sommigen van hen lieten deze dwaasheid varen en werden rein, terwijl anderen in hun boosheid en vuiligheid volhardden," betekent: sommigen van hen, die door Goddelijke ingeving uit hun verkeerdheid weer tot bezinning kwamen, verdienen het, door oprechte en ware boetedoening, om gereinigd en gered te worden. Daarentegen zijn er anderen die verhard en onboetvaardig in dezelfde vuiligheid hun geslepenheid tot aan het einde van hun leven blijven houden, en stikken ellendig in een wrede en harde dood. (III Hil. 216:1/2).
God gaf de nieuwe bruid de gaven van de Heilige Geest ter verdediging en versiering
GJ. 6
"Maar in dit gebouw zelf zag ik tegenover de toren als het ware zeven witmarmeren zuilen staan. Ze waren wonderbaarlijk rond behouwen," betekent: in het werk van de Almachtige Vader heeft de Heilige geest ter verdediging en versiering de nieuwe bruid zeven stralend witte ondersteuningen uit zijn uitademing onthuld, die met hun kracht alle vijandelijke stormen overwinnen. En door dat 'rond der eeuwigheid' liet Hij zien, dat de hoogste Macht geen begin noch een einde heeft. "En zeven el hoog," want deze gaven overtreffen alle sterkte en hoogte van het gezamenlijke menselijke verstand en wijzen daarop, dat Hij, die alles geschapen heeft, in het zuiverste geloof moet worden aanbeden. (III Hil. 217:1/4).
"Aan hun bovenrand hadden ze een ijzeren ronde galerij, die passend een klein beetje naar boven uitstak;" want in hun verheven heerlijkheid duiden ze de doordringende en onbegrijpelijke macht der Godheid aan, die hen in Zijn Goddelijke gerechtigheid in het hemelse rijk beschermt en draagt, die zich hier op aarde met behulp van de gaven van de Heilige Geest hebben afgescheiden van de vleselijke verlangens. (III Hil. 217:5).
Over de wijsheid, hun standoord, hun kleding en hun betekenis
GJ. 7
"Bovenaan deze galerij zag ik een buitengewoon prachtig gestalte staan," betekent: deze deugd was voor alle schepping in de Allerhoogste Vader; na Zijn raadsbesluit gaf ze alle schepselen, die in de hemel en op aarde geschapen zijn, hun orde. Ze schittert zelf als een rijk ornament dat in God oplicht, is de breedste der sporten van de deugden in Hem, in liefdevolle omarming met Hem, en in drievoudige jubel van brandende liefde verbonden. "Die naar de mensen in de wereld blikte," omdat ze met haar schild altijd degenen leidt en beschermt die haar volgen; want ze heeft hen zeer lief, omdat ze in haar volharden. Dit gestalte geeft de wijsheid van God aan, door Wie alles is geschapen en geregeerd wordt. "Haar hoofd was van zo'n sterke glans gelijk de bliksem, zodat ik haar niet volledig kon aanschouwen." Want de Godheid is voor elk schepsel angstaanjagend en aantrekkelijk. Ze ziet en beschouwd alles, zoals ook dat menselijke oog onderscheidt wat hem wordt voorgelegd; toch kan ze door geen mens in de diepte van Zijn geheimenis tot het einde worden doorgrond. (III Hil. 218:1/7).
"Ze had haar handen eerbiedig over haar borst gevouwen." Dit is de kracht van de wijsheid, die het wijselijk aan zich bindt, zodat zij al haar werken op zo'n manier leidt, dat niemand haar noch met wijsheid noch met kracht kan weerstaan, "terwijl haar voeten achter de galerij voor mijn blik verborgen bleven." Want hun weg, die in het hart van de Vader verborgen ligt, is voor geen mens zichtbaar; alleen voor God zijn hun geheimenissen onverhuld en openbaar. " Op haar hoofd droeg ze een krans in de vorm van een kroon, glanzend met een heldere gloed," betekent: de Majesteit van God, die zonder begin en einde is, straalt in onvergelijkbare ere, aangezien haar Goddelijkheid in zo'n schoonheid straalt, dat het gezichtsvermogen van de menselijke geest erdoor wordt verblind. "Ze was echter ook in een goudkleurige tuniek gekleed," betekent: het werk van de wijsheid wordt vaak als het reinste goud gezien. "Ze was met de kostbaarste edelstenen, in groene, witte, rode, hemels blauwe en purperachtige kleur in prachtige schittering versierd." Want vanaf het begin van de wereld, zodra de wijsheid haar werk openlijk liet verschijnen, heeft zich reeds een weg, die met heilige en rechtvaardige geboden is versierd, tot het einde der tijden uitgestrekt, Als eerste werd het uiteengezet in de groen wordende spruit der aartsvaders en profeten, die in de zorgen en zuchten van hun zwoegen met het grootste verlangen smeekten, dat Gods Zoon het vlees zou aanvaarden. Dan wordt ze getooid met de schitterende witte maagdelijkheid in de Maagd Maria; daarna met het standvastige, bloedrode geloof van de martelaren en tenslotte met de heldere purperachtige schijnende liefde der beschouwing, waarin God en de naaste in de gloed van de Heilige Geest bemind moet worden. Zo zal ze tot aan het einde van de wereld voortschrijden, waarbij haar vermaning niet stopt, maar altijd zal worden uitgegoten zolang de wereld voortduurt. Zo zet ook deze deugd het in haar vermaning uiteen, zoals reeds gezegd is. (III Hil. 218:8/19).
Over het standoord der gerechtigheid, de kracht van de heiligheid en wat het betekent
GJ. 8
"Echter op het plaveisel van dit gebouw zag ik nog drie andere gestalten," betekent: deze deugden, die het aardse vertrappen en streven naar het hemelse in het Goddelijke werk van God, duiden de drie werktuigen aan waarmee de kerk in haar kinderen naar dat eeuwige streeft; namelijk de spijze van de leraren, de strijd van de gelovigen tegen de duivel en hun afkeer om in te stemmen met de ondeugden. "Eén van hen leunde tegen de genoemde zuilen;" want de kerkleraren, die met de gaven van de Heilige Geest vervuld zijn, vinden rust door hun sterkte. "En de beide anderen stonden naast elkaar voor haar." De Goddelijke liefde en de naastenliefde zijn namelijk op Zijn vermaning in hun werk verbonden en berusten op gemeenschappelijke werken. (III Hil. 219:1/4).
"Allen keerden zich naar de zuil van de Verlosser der mensheid en de genoemde toren." Want met dezelfde eensgezindheid laten zij zien, dat de Zoon van God als ware God en ware mens in de kerk met de diepste eerbied moet worden aanbeden. Daardoor verhogen zij de gerechtigheid door gerechtigheid doordat zij in de oude heiligen op God, de Allerhoogste wijzen, en in de vleeswording van Zijn Zoon op de verlossing van de zielen. (III Hil. 219:5/7).
In het bijzonder over de gerechtigheid, hun kleding en hun betekenis
GJ. 9
" Maar degene die tegen de zuil leunde," duidt op de gerechtigheid van God, want na de wijsheid wordt zij door de Heilige Geest in de mensen met al hun rechtvaardigheid in de juiste maat gebracht. Ze "verscheen in zo'n breedte, als de breedte van vijf mensen die naast elkaar staan." Dit is het bereik van de vijf zintuigen van het menselijke begrip, waarmee het in de uitgestrektheid van God wet beweegt, en voor degenen die ze liefhebben, die de door God vastgestelde geboden des levens onthouden en bewaren. "Zij was echter van zo'n groot postuur, dat ik haar hoogte niet volledig kon beoordelen; zij overzag zelfs dit hele gebouw." Want in zijn hoogte torent zij boven het menselijke verstand uit en streeft omhoog naar het hemelse. Zo heeft zij ook bij de vleeswording van de Verlosser vanuit de hemel aanschouwd, hoe de Verlosser, de Zoon van God, uit de Vader tevoorschijn kwam, die de ware gerechtigheid is. Daarom richt ze haar blik ook op alle hulpmiddelen van de kerk, want deze worden door haar voorbereid en bij elkaar gehouden, zoals de hogere verdedigingswerken zijn verbonden met een stevige toren, waardoor ze stevig kunnen staan. "Ze had ook een groot hoofd en heldere ogen, en keek scherp omhoog naar de hemel." Want de grootste en hoogste goedheid der gerechtigheid heeft zich aan de mens in de vleesgeworden Zoon van God als stralende verschijning geopenbaard, toen Hij zich in een menselijk lichaam aan de aardse en beschaduwde ogen openbaarde, en door de verlossing van de zielen naar het hemelse keek. "En was geheel stralend wit en transparant als een zonnige wolk." Want ze woont in de glans en in de zuiverheid der harten van rechtvaardige mensen, die al hun streven richten op een diepe toewijding aan Gods gerechtigheid. Daarom is ze gelijk aan de wolken, omdat ze zich in de harten van rechtvaardigen een aangename verblijfplaats voorbereidt. (III Hil. 220:1/12).
"Een ander menselijk gestalte zag ik niet in haar," betekent: ze blijft hemels en niet aards, zoals je verteld werd. Je bent niet gehecht aan puur aardse daden, waarmee de mensen worden belast, maar aan dat, wat hen ertoe brengt het leven te rechtvaardigen. Want God is rechtvaardig, zoals ook zij, die de duivel weerstaat, de overige deugden bij het werk van God vermaant, zoals ze hier trouw te erkennen geeft. (III Hil. 220:13/15).
In het bijzonder over de sterkte, hun kleding en hun betekenis
GK. 0
"De eerste van de twee, die voor dit gestalte naast elkaar stonden," toont de sterkte aan. Want na de gerechtigheid Gods verheft zich de sterkte als het ware als een vorst voor het aangezicht van de hoogste Koning. Zij bevecht met haar rechtvaardige en heilige werken in de mensen alle verkeerde voorstellingen der vijanden, aangezien ze gewapend lijkt met de kracht van de almachtige God; want zij weerstaat sterk in geloof de duivelse aanval. Daarom draagt ze "een helm," dat wil zeggen, de hemelse levenskracht (vigor) tot heil van de gelovigen, "een borstplaat," dat is de wet der Christenen, die door de gerechtigheid, die ze bevat, niet door een pijl van duivelse sluwheid wordt vernietigd; "en beenbeschermers," namelijk de rechtvaardige wegen, die werden gevolgd in de leer van de eerste meesters, als ook "ijzeren handschoenen," dit zijn de moedigste en meest effectieve werken, die de gelovigen in Christus volbrengen. (III Hil. 221:1/4).
"Ze had een ontbloot zwaard in haar rechterhand," namelijk in goede werken, die in de heilige geschriften van God onverhuld, in openlijke vermaning, die de ware Zoon van God in mystieke interpretatie openbaarde, toen Hij in essentie de innerlijke liefheid toonde in de openbaring van de wet. "In haar linkerhand echter een lans." Want ze geeft aan, dat zij in vertrouwen in de eeuwige goedheid bij de gelovige mensen blijft, wanneer zij worden aangevallen door vleselijke verlangens vanwege de lust van het vlees. (III Hil. 221:5/6).
"En onder haar voeten vertrapte ze een verschrikkelijke draak," betekent: door de weg van de gerechtigheid te volgen onderwerpt ze de oude afschuwelijke slang aan haar macht, "en doorboorde zijn muil met het ijzer van de lans, zodat zij het vuilste schuim uitspuwde." Want door de opengesperde muil van het smerige duivelse verlangen te doorboren met de scherpe koenheid der kuisheid, berooft zij deze van het kwijl der brandende verlangen, waarmee zij de mensen bevlekt. (III Hil. 221:7/8).
"Maar ze zwaaide ook met het zwaard dat ze met geweld vasthield, alsof ze wilde toeslaan." Want God heeft zijn scherpe Woord geopenbaard in Zijn uitgebreide macht, om alle ongeloof te vernietigen, zoals ook deze deugd in de hiervoor aangehaalde vermaning laat zien. (III Hil. 221:9/10).
In het bijzonder over de heiligheid, hun kleding en hun betekenis
GK. 1
Het andere gestalte staat voor de heiligheid. Want wanneer men door de sterkte de duivel weerstaat, verheft zich in goede mensen de heiligheid tot versiering van de hemelse strijdmacht. "Het andere gestalte (van de twee) had echter drie hoofden," omdat ze door deze drievoudige waardigheid haar rang bereikt, "waarbij één op de natuurlijke plaats zat en de andere beide hoofden elk op een schouder." Want bij rechtvaardig en Goddelijk handelen moet God als hoofd van alle ware vreugde gevreesd en aanbeden worden, zowel in geluk als in ongeluk, waarin een mens gelukkig of bedroefd kan zijn. "Het middelste hoofd stak iets boven de andere twee uit." Omdat Hij, de Rechter, over goed en kwaad oordeelt, overtreft Hij alles met Zijn gerechtigheid. "Maar deze in het midden en die aan zijn rechterkant straalden in zo'n grote glans, dat hun helderheid mijn ogen verblindde, zodat ik niet kon zien of het een mannelijk of een vrouwelijk verschijning was;" dit betekent: De heiligheid staat op het toppunt van de eer en aan de kant van het geluk der eeuwige gelukzaligheid, en is van zo'n glans door de Goddelijke genade overgoten, dat de diepte van haar geheimenis het begrip van de mens overtreft, zodat men vanwege de last van de sterfelijkheid, noch haar vrijheid noch haar onderwerping in Christus aanschouwen kan, behalve dat zij in Hem leeft. (III Hil. 222:1/7).
"Het hoofd aan de linkerkant was daarentegen enigszins verduisterd en naar vrouwelijke gewoontes met een witte sluier bedekt." Want deze volkomenheid, die zich uit liefde voor God in die afstotelijkheid dapper in tucht neemt, waardoor ze met duivelse verleiding en menselijke doen aangevallen wordt, heeft als het ware angst en zorgen over hoe ze zichzelf met Goddelijke hulp moet verdedigen, en beveelt zichzelf aan bij haar hoogste Verlosser in de meest nederige onderwerping in het wit en in de schoonheid van de Christelijke strijd met de zuchten van gelovige harten. (III Hil. 222:8/9).
"Dit gestalte was echter met een tuniek van witte zijde gekleed," betekent: ze verschijnt omhuld door het werk van de meest stralende en winnende ijver, waarin de volmaakte heiligheid Mijn Zoon imiteert, "en had sneeuwwitte schoenen aan." Want door de dood van Christus schijnt zij in het stralende wit van de wedergeboorte uit de Geest en water in de harten der mensen, zodat ook zij Zijn dood imiteren. (III Hil. 222:10/11).
"En op haar borst droeg ze het kruisteken, dat met een heldere glans was omgeven, die op haar borst gelijk het morgenrood straalde." Want zij roept in de opmerkzaamheid de harten van de gelovigen, die haar met liefde omhelzen, met steeds de waakzame herinnering aan het lijden van Jezus Christus. Ook wijst zij in de heldere klaarheid van het geloof in deze harten erop, dat Hij, die in gehoorzaamheid aan de Vader in Zijn heilige mensheid zo geleden heeft, naar de wil van de Vader in het heerlijkste morgenrood van de zon, die de Maagd Maria is, geboren zonder smet der zonde, gekomen is. "In haar rechterhand hield zij echter een blank zwaard vast, dat zij met diepe toewijding aan haar borst en aan dat kruis drukte," betekent: door dit goede, heilige doen toont zij, hoe zij de Schriften, die door de Heilige Geest zijn geopenbaard, ter nagedachtenis aan de harten van de uitverkorenen, liefheeft, waardoor zij ook zelf het lijden van hun Verlosser liefdevol herdenken. (III Hil. 222:12/15).
"En ik zag op het voorhoofd van het middelste hoofd geschreven: 'Heiligheid'." Want men herkent de heiligheid aan het innerlijke gezicht, die de ziel toebehoort, zonder onwelvoeglijke schaamte in de vreugde aan het leven; "en op het voorhoofd rechts: 'Wortel van het goede'." Zij is namelijk onmiskenbaar het begin en het fundament bij de verlossing naar de heiligheid; "en op het voorhoofd links: 'Zonder zich te sparen'," want zonder te verslappen neemt zij zichzelf in de tucht, door de weelderigheid en de weekheid van vleselijke verlangens van zich te werpen en de versiering van de overige deugden in zich te verenigen, en ernaar te streven, vervolmaakt te worden en hierin te kunnen volharden. "En de middelste keek naar de beide anderen, en zij naar hem, en zo dragen zij wederzijds tot hun nut bij." Want ze staan stevig in de eendrachtigheid van de innerlijke visie en liefde, zodat geen van hen zonder de hulp van de ander kan bestaan. Zoals gezegd, richten ze hun woorden en vermaningen op het verbeteren van mensen. (III Hil. 222:16/21).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 222:22).
Scivias visioen 3.10
GK. 2
En toen zag ik op het hoogste punt aan de oosthoek van het eerder getoonde gebouw, waar de beide delen van de genoemde muur, namelijk de verlichte en de stenen met elkaar verbonden waren, als het ware zeven treden gemaakt uit verblindend wit marmer. Ze leken als een schilddak aan de grote steen opgerold te zijn, waarop de eerder genoemde stralend op een troon zat. (III Hil. 223:1/2).
Ook op deze treden stond boven een troon waarop een jonge man zat. Hij had een mannelijk, edel, maar bleek gezicht en bijna zwart haar dat tot op zijn schouders viel, en hij was in een purperrode tuniek gekleed. Hij toonde zich aan mij van zijn hoofd tot aan de navel; maar vanaf de navel naar beneden was voor mijn blik overschaduwd en dus niet zichtbaar. En hij keek naar de wereld en riep luidruchtig het volgende naar de mensen die daar leefden: (III Hil. 223:3/6).
Woorden van de Mensenzoon
GK. 3
O gij dwaze mensen, daar gij lauw zijt en daarmee verwelkt en niet eenmaal uw ogen wil openen, om te zien, wat u op grond van de begaafdheid van uw geest zijt. U bent veel meer gebrand om het boze te doen, die de begerigheid van uw vlees met zich meebrengt, en u weigert zich, met een zuiver geweten en met de juiste manier van beschouwen in uw geest te leven, alsof u geen inzicht in goed en kwaad had en ook niet de eer, om dat boze te vermijden en het goede weet te doen. Hoort naar Mij, de Mensenzoon, die tot u spreekt: "O mens, bedenk, wat u was, toen u nog als stolsel in de schoot van uw moeder lag. Destijds was u zonder bewustzijn en u niet machtig, tot u in het leven werd geroepen. Toen werd uw geest beweeglijkheid en gevoeligheid gegeven, zodat u zich levendig kunt bewegen, en door te bewegen, het nut brengende gewin kunt erkennen. (III Hil. 224:1/5).
Omdat de mens de kennis van goed en kwaad heeft, is hij niet te verontschuldigen
GK. 4
Gij hebt namelijk de kennis van goed en kwaad en het vermogen om te handelen. Daarom kunt u zich niet verontschuldigen, alsof u niet daardoor alle talenten had, omdat u door de hoogste ingeving aangespoord bent, om God in waarheid en in gerechtigheid lief te hebben, en uzelf in het begeren en het verlustigen aan de ongerechtigheid te weerstaan. Zo zult u zich daarmee kruisigen en op deze wijze Mijn lijden eren, doordat u in deze hartstochten uzelf weerstaat en aan uw lichaam Mijn kruis draagt, dat wil zeggen, de verboden verlangens te ontvluchten wanneer deze u verleiden tot zondigen. En waarom heeft u zo'n grote macht? Zodat u het boze vermijdt en het goede doet. Want over de kennis van goed en kwaad, waarmee u begrijpt dat u een mens bent, zult u Mij rekenschap afleggen. Echter u veracht het goede en volbrengt, brandende in vleselijke verlangens, het boze, omdat u dat goede (te) moeilijk lijkt, en dat boze in u gemakkelijk wordt ontstoken. En omdat het zo is, wilt u uzelf niet in tucht nemen, maar vrij zondigen. (III Hil. 225:1/8).
Wat heb ik gedaan, toen Ik aan het kruis leed in de zwakheid van Mijn vlees, toen Ik sidderde van angst, Ik, de Mensenzoon? Daarom verlang Ik van u het martelaarschap, dat u tegen staat, in de lusten van uw vlees en in de overige stormen en ongeoorloofde verlangens, die tegen Mijn wil in gaan, en hierin volhardt, en in andere dergelijke slechtheden die daarop volgen. U kunt uzelf daarbij niet verontschuldigen, dat u niet geweten heeft, waar u goed en slecht handelde. (III Hil. 225:9/11).
Vermaningen aan de echtgenoten
GK. 5
Echter Ik verwerp niet de vereniging met een vrouw op wettelijke grond, die volgens het Goddelijk plan tot vermenigvuldiging van nakomelingen als kinderen van Adam bestemd zijn, waar dit is gedaan door hen in een oprecht verlangen naar een kind en niet in bedrieglijke lust van het vlees, aan wie het zonder onrecht is toegestaan, naar wat hun is voorgeschreven in de Goddelijke wet (Gen. 1:28), dat wil zeggen, door hen die zich aan de wereld toewijden en niet voor de geest (een geestelijk leven) worden uitgekozen. Dus het goede dat u van Mij hebt, moet u voor uzelf houden. Want u bent hemels van geest, maar in het vlees aards. Daarom moet u liefhebben wat hemels is, en wat aards is met de voeten vertrappen. In het werk van hemelse dingen bied Ik u een hemelse beloning aan; echter naar de wil van het vlees, wanneer u uitvoeren wil wat onrechtvaardig is, daar toon Ik u Mijn martelaarschap en de kwellingen, die Ik vanwege u heb ondergaan, zodat u uit liefde voor Mijn lijden uzelf weerstaat in uw tegenstrijdige verlangens. (III Hil. 226:1/5).
U heeft in u zeer veel inzicht en derhalve zal ook een zeer hoge interesse worden gevraagd van u. Veel is u gegeven, derhalve moet ook veel van u geëist worden (Luc. 12:48). Maar bij dit alles ben Ik uw hoofd en uw hulp. Want wanneer u, getroffen door hemelse aanraking, Mij aanroept, zult u van Mij een antwoord vernemen. Wanneer u aan de deur klopt, zal u opengedaan woorden. In uw geest heeft u de scherpste kennis, waarmee u vervuld bent, en zo heeft u alles in u, wat voor u nuttig is. En omdat dat in u is, zullen daarom Mijn zeer scherpe doordringende ogen onderzoeken, wat in u te vinden is. (III Hil. 226:6/12).
Derhalve zoek Ik in uw geweten naar de wonden en de smarten van uw hart, waarmee u uzelf zou moeten bedwingen, wanneer u voelt, dat u door uw wil tot de zonde wordt aangetrokken, en dat u in haar zo bent ontstoken, dat u zich er geheel in laat wegsmelten, zodat u nauwelijks in staat bent om te zuchten. En zie, Ik kijk u aan. Wat wilt u dan doen? Wanneer u Mij dan in deze verdrukking met verwond hart en vochtige ogen en door de angst voor Mijn oordeel geschokt aanroept, en wanneer u dan ook bij deze roep om hulp blijft, dat Ik u te hulp zou komen tegen de slechtheid van uw vlees en strijd tegen de boze geesten, zal Ik al dat doen waarnaar u verlangt en Mijn verblijfplaats in u nemen. (III Hil. 226:13/16).
Vergelijking met een akker
GK. 6
Welnu dan, Mijn zoon, merk op, met hoeveel moeite en zweet er op een akker gewerkt moet worden voordat het zaad kan worden gezaaid. Echter wanneer het zaad is gezaaid, brengt het zijn vrucht voort. Alzo aanschouw dat en overweeg het. Weiger Ik dan niet, dat de aarde zonder zweet en moeite vrucht zal voortbrengen? Echter wanneer het Mij bevalt, wordt ze zo rijk met vruchten gevuld, dat de mensen ruim genoeg hebben, ja soms zelfs in overvloed. Maar wanneer Ik het wil, zal het voor hen zo afnemen, dat de mensen soms nauwelijks van honger kunnen leven en soms zijn velen zo verzwakt in hun kracht dat ze sterven. Zo is naar Mijn besluit de staat van de mensen. Want mensen, die met een goed hart, vrijwillig de zaden van Mijn woord opnemen, verleen Ik gelijk een goede akker overvloedig de grote gaven van de Heilige Geest. Wie echter Mijn woord opneemt, maar weigert het een andere keer te doen, is als een akker die de ene keer groen is maar de andere keer opdroogt. Deze mens gaat echter niet geheel verloren. Want hoewel hij in zijn ziel honger lijdt, heeft hij toch zij het weinig groene kracht. Maar deze mens sterft in elk opzicht, die Mijn woorden niet met een bereidvaardige wil aanvaarden en zijn hart niet tot goedheid wil laten prikkelen, hetzij door vermaningen van de Heilige Geest, noch door menselijke onderwijzing. Hierover verwondert u zich, o mens, en wilt weten, waarom dat zo gebeurt. (III Hil. 227:1/13).
De mens zal niet onderzoeken wat hij niet mag weten, zoals uit voorbeelden blijkt
GK. 7
Echter zoals u de Godheid niet met uw sterfelijke ogen kunt zien, zo zult u ook niet in staat zijn om Mijn geheimen te begrijpen met het menselijke verstand, behalve voor zover het u wordt toegelaten door God. U keert zich echter met uw weifelende hart hierheen en daarheen. Zoals water wordt opgezogen in de hitte van een brandende oven, zo wordt uw geest verstikt door de onrust van uw dwaze hart, daar u verlangt te weten, wat het vlees, dat in zonden uit menselijk zaad is verwekt, niet weten mag. Hef alzo uw vinger op en raak de wolken aan. Wat nu? Echter dit kan niet geschieden. Zo ook niet wanneer u onderzoek doet naar wat u niet weten mag, net zoals de kruiden de velden niet kunnen begrijpen, omdat ze geen geest noch verstand hebben en niet weten, wat ze zijn of met hun vrucht bewerken, hoewel ze de velden met hun nuttige opbrengst omgeven. En net zoals muggen, mieren of ander klein gedierte niet heersen over anderen van hun eigen soort of de kracht en de betekenis van de leeuw of andere grotere dieren verstaan en begrijpen willen, zo kunt ook gij niet herkennen wat in de kennis van God schuilt. (III Hil. 228:1/8).
Wat deed u of waar was u, toen hemel en aarde geschapen werden? Hij die dit geschapen heeft, had uw hulp niet nodig, zo ook nu niet. Waarom onderzoekt u Gods oordeel? Wanneer u van boven door een heilzame regen bevochtigd bent, toon Mij dan op uw akker uw harde werken en hoe u deze bebouwd. Wanneer Mij uw werken bevallen, zal Ik u de beste vrucht geven. Overeenkomstig met uw arbeid zal ook uw vrucht en uw loon zijn. Geef Ik zonder enige inspanning (van de mens) vrucht van de aarde? Zo doe Ik dit ook met u, o mens, niet zonder zweet (uws aanschijns) (Gen. 3:19), wat Ik van u verlang. Door Mij heeft u namelijk dit alles, waarmee u zich vermoeien kan. (III Hil. 228:9/17).
Wees dus vlijtig in uw werken en u zult hiervan vrucht hebben. En als u vrucht draagt, zult u daarvoor ook loon ontvangen. Maar wat nu? Velen zoeken Mij met een toegewijd, zuiver en eenvoudig hart, en wanneer ze Mij vinden, houden ze zich aan Mij vast. (III Hil. 228:18/21).
Niemand mag zich de weg der heiligheid plotseling eigen maken, zoals u hiervoor aan de voorbeelden kunt zien
GK. 8
Velen echter willen zonder inspanning van hun geest en hun denkvermogen tot Mij komen, omdat ze alleen met Mij willen schertsen en willen spelen. Ze willen niet van tevoren nadenken wat ze moeten doen, namelijk Mij aanroepen en aandacht schenken om hun lichaam in toom te houden, maar ze willen Mij gewoon vastgrijpen, alsof ze uit een diepe slaap ontwaken, waarbij zij in een plotselinge opwelling van verbeelding en waanvoorstelling het pad van de heiligheid eigen maken, zoals ze het zich voorstellen. Ze nemen Mij juk op hun schouders, sommigen door hun wereldse taken van zich af te schudden, anderen door af te zien van vleselijke dingen, weer anderen in de verlegenheid van maagdelijkheid, in de mening dat alles wat in hun wil ligt, voor hen mogelijk is. Echter ze willen geen aandacht schenken aan wie en wat ze zijn of wat ze kunnen volbrengen, noch willen ze zich er bewust van zijn, wie hen gemaakt heeft en wie God is. Ze willen Hem alleen als een dienaar hebben, die al hun wensen vervult. (III Hil. 229:1/5).
Onder deze omstandigheden wil Ik Mijn gave niet verlenen en ook niet in een woestenij levende mens zaaien, die zich in zo'n lege schijn met Mij verbinding zoekt, alsof hij Mij in vreemde onwetendheid niet kent. Daarom zal ook zijn voet vaak struikelen. Tot hem zeg Ik ook: "O mens, waarom hebt gij niet goed naar de akker van uw ziel gekeken, om onkruid, doornen en distels eruit te verwijderen, dat wil zeggen, Mij aan te roepen en uzelf te aanschouwen, voordat u als dronken en waanzinnige, zonder uzelf te kennen, tot Mij komt? Want zonder Mijn hulp kunt u geen heilige werken volbrengen. Na dit overhaast handelen, waarin u Mij in uw slaap gezocht heeft, zult u in uw eerdere wandaden terugkeren, in onredelijkheid zonder kennis van het goede en verstoken van de hulp van de Trooster, omdat u in Mijn dienst door vermoeidheid overmand bent en aan die slaap denkt waarin u voorheen in uw gebruikelijke zonden sluimerde. Maar gij, wie heeft gij als hoofdman en helper daarbij gezocht? Vanzelfsprekend uw misleidende, bedrieglijke hart, die u dwaas in de dorheid voerde zonder levenskracht en herinnering aan uw verstand, waarin u bent vergeten dat u zonder Mij niets goeds kunt doen. En wat heeft u dan bereikt? Voorzeker zult u dan ellendig en in nietigheid voor Mij en het volk neervallen en als nutteloze stof vertrapt worden. Want wat kunt u tegen Mij doen? Niets! En wat kunt u met Mij gemeenschappelijk? Heilbrengende werken voortbrengen die stralender zijn dan de glans van de zon en in hun innerlijke zoeter smaken dan honing en melk, wanneer ze aan het volk dat ernaar verlangd openbaar worden gemaakt. Want wanneer u Mij zoekt met het meest innerlijke inzicht van uw ziel, zoals u bij de doop in het geloof onderwezen is, doe Ik dan niet alles waarnaar u verlangt? (III Hil. 229:6/24).
Echter na hun val zoeken Mij velen, die voor hun val Mij hadden moeten zoeken met zuchten en smarten. Ik strek Mijn hand naar hen uit en zeg: 'Waarom hebt gij Mij niet voor de val gezocht? Waar was Ik (bij u)? En waar hebt gij Mij gezocht? Heb Ik u soms afgewezen, toen u Mij zocht?' En Ik zeg u: 'O mens, wanneer u voor een brug zou staan die over een zeer diep water was geplaatst, en uit dwaze arrogantie en zelfvergetelheid, zoals u Mij bij alle aangelegenheden veracht hebt, toen u meende dat u alles kon doen wat u wilde, alsof u Mijn hulp niet nodig had, trots in uw hart zeggende: 'Ik wil deze brug vermijden en door het water gaan'; zou u dan verstandig handelen? Wanneer u dit dan aanmatigend en onverstandig zou doen, zou u zeker in dit schepsel, die aan u onderworpen is en tot uw nut geschapen is, uw geest uitblazen. Echter dat dit u niet zal overkomen, bent u op uw hoede vanwege uw ogenblikkelijke zichtbare angst voor het water, die u in de dood zal verslinden. Of wanneer u een machtige omgehakte boom zou zien vallen, zou u dan niet weg vluchten, om niet door hem verwond te worden? Of wanneer u leeuwen, beren of wolven op u af zag komen, zou u dan niet, wanneer u kon, uit angst overvallen, in de aarde willen wegkruipen? En wanneer u voor een verwonding aan uw lichaam zo vlucht, waarom vermijd u uit angst voor uw Schepper, de zo wrede dood van uw ziel niet? Heeft u ooit gezien of gehoord dat iemand tegen Mij in opstand zou kunnen komen? Want wie niet met Mij is, zal vernietigd worden, en op wie Ik val, zal verpletterd worden. Wat was u, toen hemel en aarde geschapen werden, die zo doen, zoals het voor hen is ingesteld? Gij echter, daar gij naar Gods plan gevormd en en door Zijn verlichting beroerd bent, overtreedt Zijn geboden. O grote dwaas! Door de schepping, die aan u is toegewijd, veracht u uw God en overstijgt aarde en hemel, die in vrees aan hun Schepper gehoorzaam zijn en Zijn bevelen uitvoeren. Dat doet u niet, omdat gij noch in uw denken, noch in uw doen van Hem wilt weten, noch aandacht aan Hem wilt schenken, zodat u Hem erkennen zou. (III Hil. 229:25/42).
Wanneer u geen boete doet, zal derhalve de onderwereld u na een rechtvaardig oordeel opnemen, evenals degene, die in zijn verharding uit de hemel werd geworpen, die u hebt nagebootst. Wanneer u echter gevallen bent, roep en zoek gelovig naar Mij en Ik zal u opheffen en aannemen. Maar gij, o mens, wilt vaak het hoogste aanraken, terwijl u niet eenmaal het nederigste heeft kunnen begrijpen." (III Hil. 229:43/45).
Vermaning aan de maagden en aan hen die in onthouding leven, hoe ze de heiligheid moeten zoeken
GK. 9
Daarom hoort naar Mij, daar Ik tot u spreek: "Wanneer u, op Mijn vermaning, Mijn juk wilt dragen door afstand te doen van wereldse zaken of u te onthouden van vleselijke dingen, roep Mij dan aan voordat u daaraan begint, en laat niet los om Mij te blijven zoeken: en Ik zal u helpen. Want wanneer u, door Mijner vermaning geraakt, Mij wilt navolgen, doordat u in de schaamte van de maagdelijkheid naar Mij kijkt, want zoals een bloem tevoorschijn komt uit een omgeploegd veld, zo ben ook Ik zonder mannelijk zaad geboren, derhalve toon Mij in grote nederigheid de akker van uw hart en spreek tot Mij met een overvloed aan innerlijke tranen en zeg: 'O mijn God, ik, een onwaardig mens, heb niet de kracht van mezelf om deze opgave te volbrengen en daarbij mijn maagdelijkheid te bewaren, wanneer niet U, o Heer, mij helpt. Want ik ben geheel met schuld bevlekt vanwege mijn oorsprong uit het gloeiende levenssap, waaruit ik me onder vele ontberingen ontwikkelde, en vraag mij vaak af wat de oorzaak is van mijn gebrekkigheid. Daarom kan ik mezelf niet uit eigen kracht overwinnen in de smaak aan de vleselijke genoegens, aangezien ik een boom ben, die werd ontvangen en geboren in zonde (Mat. 7:17). Daarom, Heer, geef mij in Uw kracht de vurige gave, die in mij de oorzaak en de gloed van de vergankelijkheid dooft, zodat ik met oprechte zuchten drink van het water van de Levende bron, die mij de vreugde in het leven zal geven. Want ik ben rottende as en kijk meer naar de werken van de duisternis dan naar de werken van het licht.' En wanneer u ijverig en volhardend bent geweest met deze smeekbede, zal Ik in u die akker voorbereiden, die Isaak zijn zoon voor ogen stelde, toen hij zei: 'Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, die de Here gezegend heeft,' (Gen. 27:-27), en deze, Mijn akker in uw hart, zal Ik zegenen; zoals hij eraan toevoegde: 'Gij zult heer over uw broeder zijn en voor u zullen de zonen uwer Moeder buigen' (Gen. 27:-29-), zo op dezelfde wijze zult ook u voor het gewone volk een verheven geslacht zijn. Ik zal rozen en lelies en andere fijne kruiden van deugden op uw akker zaaien, hem onder de inspiratie van de Heilige Geest voortdurend bewateren en door de nutteloosheid uit te roeien zo het kwaad van hem weg te nemen, zodat Ik mijn ogen laat weiden over het groen en de bloemenpracht van dit onaangetaste veld, wanneer Ik hier overheen blik. (III Hil. 230:1/8).
Dit is Mijn (werk) en door Mij en niet de uwe, noch door u, o mens. Want Ik ben de bloemen der velden. (Hoog. 2:1). Want net zoals een veld zonder ploeg de bloemen voortbrengt, zo ben Ik, de Mensenzoon, zonder vereniging met een man uit de Maagd geboren, en daarom is dit Mijn geschenk en niet het uwe, omdat gij in zonden verwekt bent en in zonde uit de verderfenis bent geboren. Echter wanneer u Mij in geloof om dit geschenk vraagt, zult u voorzeker dit van Mij ontvangen en Ik zal het u geven, zodat u voor Mijn Vader in maagdelijkheid met Mij de gezamenlijke lotsbestemming heeft. Dit zal u vanwege de gebrekkigheid van uw lichaam niet zonder de worsteling der gloed, die in u is, kunnen krijgen. Want uw gebrekkige natuur toont zich vaak in u, waarbij u niet de kracht heeft om deze te vermijden, omdat u vlees van vlees bent. (III Hil. 230:9/14).
Echter daarin moet u Mijn kruis dragen en Mijn lijden navolgen, namelijk door uzelf in tucht te nemen, zodat u uzelf overwint omwille van Mij, wat voor Mij altijd een daad van liefde is; want Ik ken u, gij armzalig klein vat. Dan wil ook Ik Mij met u verenigen en in uw pijnen meelijden. Wanneer u daarbij bent gevallen, sta dan snel op en doe boete vanuit uw hart. En Ik zal u opnemen en helen. (III Hil. 230:15/18).
Over de innerlijke onthouding van het hart, zoals door de bijgevoegde voorbeelden duidelijk wordt
GL. 0
Sommigen echter, die door de duivel worden misleid en volharden in het kwaad, menen, dat ze zijn geheiligd, wanneer ze zich naar de uiterlijke mens van het huwelijk onthouden; ze verwerpen echter de besnijdenis van hun gezindheid, waarin ze overlopen van onzuivere gedachten, en verwerpen dus ook de besnijdenis van de geest zodra ze kwaad in hun woorden en daden voortbrengen en niet willen weten dat het kwaadaardig is. Ze zijn alleen lauw om ervoor te zorgen dat hun vlees niet wordt aangetast door geslachtgemeenschap, maar ze verwerpen de integriteit van hun geest voorledig. Daarom zijn ze in Mijn ogen onwaardig, verworpen door zowel de vleselijke als de geestelijke wet, omdat ze noch in het vlees noch in de geest hebben geleefd volgens de Goddelijke gerechtigheid. Want zij hebben zich niet gehouden aan de geldende huwelijkswet die op hen van toepassing is, noch bewaren zij in liefde (amor) voor de maagdelijkheid dat, wat meer is dan wat door de wet wordt geboden. Daarom zijn ze in Mijn ogen onwaardig, omdat Ik immers niet weet, wat ze zijn. Want Ik zag hen niet wandelen in de voorschriften van de wet, en ook niet meer doen dan wat hun was opgedragen. Daarom zijn ze ook van Mijn aangezicht verstoten. Ik vergelijk hen met een onvruchtbare grond, die doornen en distels voortbrengen en nutteloze grassen, die voor niets te gebruiken zijn en in hun hoogte en kleur overeenkomen met de rozen, lelies en andere nuttige bloemen en kruiden, die heilzame sappen, zoete vruchten en goede geuren voor heilmiddelen bevatten. En Ik vergelijk hen met koper, dat lijkt op goud, maar door zijn innerlijke alleen de schijn en de imitatie van goud heeft. Op deze manier laten deze mensen uiterlijk zien dat ze op wijze maagden lijken, terwijl ze innerlijk vol bedrog en onwil zijn. (III Hil. 231:1/10).
Daarom zijn ze ook voor Mij als een lauwe wind, waarin noch hitte noch kou enige kracht heeft, omdat ze in de gloed van hun hart niet geschikt zijn om te volharden in de onthouding van de maagdelijkheid, zoals ze begonnen, noch in de koude der aardse aangelegenheden te blijven, om in wereldse omstandigheden te leven, zoals zij het zichzelf voorstellen. Want zij zondigen niet buiten de wet zoals de tollenaars, noch binnen de wet zoals de onrechtvaardigen, maar omdat ze van binnen lauw zijn, zijn ze noch volkomen rechtvaardig noch onrechtvaardig. Want net zoals een jongere bij onreine dieren wordt verstoten, voordat het voelt dat het leeft of voordat het in zijn levenskracht versterkt is, zo worden deze mensen ondergedompeld in de dood, omdat ze noch begrijpen om voor dat Leven te leven, noch in zichzelf de kracht van de deugden voelen, die in het huis der wijsheid wonen. Daarom blaas Ik ze ook direct uit Mijn mond, omdat ze Mijn aanblik niet waardig zijn, wanneer ze zo onboetvaardig blijven. Nu echter, o mens, ga in u! (III Hil. 231:11/15).
Vergelijking met een schat
GL. 1
Wanneer een heer u een schat zou geven, omdat hij heel veel van u houdt, en tot u zou zeggen: 'Maak er winst mee en wees rijk, zodat men ook weet, wie hij is, die u deze schat heeft gegeven," dan moet u zeer nauwkeurig overwegen, hoe u dit winstgevend zult maken, en tot uzelf zeggen: 'De schat van mijn heer moet zich in mij met de grootst mogelijke gewin tonen, zodat hij daardoor roem zal ontvangen.' En wanneer u het op een nuttige manier vermeerderd en zo veelvuldig vergroot heeft, komen de goede berichten daarvan tot de oren van hem, die u het gegeven heeft. Mede daardoor zou hij zich ook aan u herinneren en nog meer van u houden en u nog grotere geschenken geven. (III Hil. 232:1/3).
Zo gaat ook uw Schepper te werk. Hij heeft u de meest voortreffelijke schat gegeven, namelijk het levende begrip, omdat Hij veel van u houdt, want u bent immers Zijn schepsel. Hij heeft u door de woorden van de door Hem ingestelde wet geboden om dit begrip nuttig te vergroten in goede werken en om in het koninkrijk van de deugden te zijn, zodat ook Hij, de goede Gever, daardoor nauwkeuriger wordt erkend. Daarom moet u te allen tijde erover nadenken, op welke manier dit zo grote geschenk, dat u tot nut voor de anderen en ook voor uzelf hebt ontvangen, de glans der heiligheid in werken der gerechtigheid van u uitstraalt, zodat de mensen, door uw goede voorbeeld worden uitgedaagd, God daarvoor de eer van de lofprijzing schenken. Wanneer u het vruchtbaar in alle gerechtigheid hebt vermenigvuldigd, zullen lofprijzing en dankzegging leiden tot de kennis van God, die u in de Heilige Geest deze deugden heeft ingeblazen. Derhalve zal Hij ook de barmhartigheid van Zijn genade aanwenden en u overvloedig door de zoetheid van Zijn liefde (dilectio) nog meer in liefde (amor) tot Hem laten ontbranden. Zo zult u, vervuld met de troost van de Heilige Geest, alles, wat goed is, wijs onderscheiden en nog grotere goede werken doen, waardoor u uw Vader verheerlijkt in vurige liefde, die u dit genadig heeft gegeven. (III Hil. 232:4/10).
Deze woorden echter zullen Mijn schapen horen, en wie oren heeft voor de innerlijke geest, zal ze in zich opnemen. Want het bevalt Mij dat de mensen die Mij herkennen en van Mij houden zo handelen dat ook zij in zichzelf begrijpen wat zij met de gaven van de Heilige Geest moeten doen." (III Hil. 232:11).
Maar in hetzelfde oostelijke district zag ik op de vloer van het genoemde gebouw voor de jongeman drie gestalten naast elkaar staan die hem met grote toewijding aankeken. Naar het noorden toe zag ik echter tussen de grote lichtkrans die uitging van de genoemde stralende, die op de troon zat, en dit gebouw, als het ware een rad dat in de lucht hing, met daarin een gestalte van een mens, die tot aan de borst toe zichtbaar was en heel scherp naar de wereld blikte. (III Hil. 232:12/13).
Voor de naar het zuiden gerichte hoek van dit gebouw verscheen binnenin op de vloer echter een ander gestalte, die zich met grote vreugde naar de genoemde jongeman had gekeerd. En deze gestalten hadden de volgende overeenkomsten: Net als de andere deugden die ik eerder gezien had, waren ze allemaal gekleed in zijden gewaden. Ook waren alle hoofden met witte sluiers bedekt, behalve degene die rechts van de drie genoemde in het midden stond; ze stond daar met onbedekt hoofd en leek sneeuwwit haar te hebben. Maar geen van hen was in een mantel gewikkeld, behalve dezelfde middelste van de drie, die een witte mantel droeg. Echter ze waren allemaal gekleed in witte tunieken, behalve degene die in het rad verscheen, en een zwartachtige tuniek aan had, en met uitzondering van degene die links naast de middelste van de drie stond, die een lichtgele tuniek droeg. Maar ze droegen allemaal witte schoenen, behalve de middelste van de drie, wiens schoenen zwart en met verschillende kleuren geverfd leken te zijn. Echter het volgende verschil was er tussen hen: (III Hil. 232:14/20).
Op de borst van het gestalte, die de middelste was van de genoemde drie naast elkaar staande gestalten, verschenen twee kleine vensters en daarboven een hert, die bij dit gestalte naar rechts was gekeerd, zodat hij met zijn voorpoten op het rechter venster en met zijn achterpoten op het linker venster steun zocht, en zich als het ware gereed maakte om te rennen. En dit gestalte sprak. (III Hil. 232:21/22).
Woorden van bestendigheid
GL. 2
"Ik ben de sterkste zuil en niet te bewegen door lichtzinnige onbestendigheid, zodat ik door een windvlaag zou kunnen worden bewogen, gelijk een blad aan een boom, die door haar wordt geschud en hier en daar wordt voortgedreven, echter ik moet het op de ware rots verdragen, die de ware Zoon Gods is. En wie krijgt mij tot bewegen? Wie kan mij beschadigen? Niemand, noch sterk of zwak noch vorst of edelman noch rijk of arm zal daartoe in staat zijn. Ik blijf in de ware God die in eeuwigheid niet zal wankelen. (Ps. 125:1). (III Hil. 233:1/5).
Ook ik zal niet wankelen, omdat ik op het sterkste fundament ben gebouwd. Ik wil namelijk niet bij de vleiers zijn, die door de wind der verleiding over alle wegen verspreid zijn en nooit in het geduld der standvastigheid blijven, maar altijd tot het lagere en slechtere vervallen. Zo ben ik echter niet, omdat ik op die stevige rots ben gebouwd." (III Hil. 233:6/8).
Echter het gestalte aan haar rechterzijde, kijkend naar het genoemde hert, sprak: (III Hil. 233:9).
Woorden van hemelse verlangens
GL. 3
"Zoals een hert naar de waterbronnen verlangt, zo verlangt mijn ziel naar U, o God." (Ps. 42:4). Daarom wil ik over bergen en heuvels en de vergankelijkheid van de zoetheid van het vluchtige leven heen springen, want met een eenvoudig hart kijk ik alleen naar de bron van het levende water. Want hij is gevuld met onmetelijke heerlijkheid, aan wiens zoetheid niemand door verzadiging genoeg zal hebben." (III Hil. 240:1/3).
Het gestalte echter, die links van haar stond, kijkend naar de genoemde vensters, sprak: (III Hil. 234:4).
Woorden van berouw van het hart
GL. 4
"Altijd kijk ik naar dat ware en eeuwige licht en bewaar het; noch door overdenking noch door zuchten of aanschouwen zal ik mij aan de eeuwige gelukzaligheid kunnen verzadigen, die in de verheven God is." (III Hil. 235:1).
Echter het gestalte, die naar het noorden in het rad verscheen, droeg in zijn rechterhand een kleine groen wordende twijg. Het rad echter draaide onophoudelijk door, terwijl dit gestalte hierin onbeweeglijk bleef. Maar om dit rad stond geschreven: 'Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn.' (Joh. 12:26-). En op de borst van dit gestalte was gegraveerd: 'Ik ben het lofoffer in alle gebieden.' En dit gestalte sprak. (III Hil. 235:2/6).
Woorden van minachting voor de wereld
GL. 5
"Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is (Op Joh. 2:-7); want de bron des heils, die de dood verdronk, heeft zijn beek over mij gegoten en maakte mij groen in de verlossing." (III Hil. 236:1).
Het gestalte die voor de hoek naar het zuiden verscheen, was zo stralend in haar gezicht, dat ik haar niet volledig kon aanschouwen. Zij had echter aan beide zijden een witte vleugel, waarvan de spanwijdte in grote dit gestalte overtrof. En zij sprak. (III Hil. 236:2/4).
Woorden van eenheid
GL. 6
"Wie is zo sterk, dat hij zou proberen God te weerstaan? En wie is van zo'n koenheid, dat hij het zou wagen, Mij door de smaad van haat en nijd bloot te leggen en te gronde te richten? God is rechtvaardig en uniek in Zijn onvervalste macht en heerlijkheid. Ik wil Hem altijd met een zuiver hart en blij gezicht omhelzen en mij immer aan al Zijn gerechtigheid verheugen. Ik wil niet luimig zijn, maar altijd in gelijkmoedigheid volharden, en God voortdurend loven. Daarom zal noch de duivel, noch een kwaadwillend persoon in staat zijn om mij te verzwakken of in de woede der arglistigheid te storten, zodat ik niet altijd als een navolger van vrede in juiste eensgezindheid zou volharden. Wanneer echter de wereld vergaat, zal ik in de hemelse aanschouwing nog helderder verschijnen." (III Hil. 237:1/7).
Toen ik daarnaar keek, en zie, de hele vloer van het genoemde gebouw verscheen als geheel uit helder glas, waaruit een buitengewoon heldere glans kwam. Maar ook de glans van die stralende die op de troon zat, die mij dit alles duidelijk liet zien, straalde door deze vloer tot in de afgrond. Tussen de lichtkrans, die zich van hem, die op de troon zat, uitspreidde, en dit gebouw verscheen echter alleen de aarde, die als het ware een beetje naar beneden helt, zodat dit gebouw daardoor op een berg leek te staan. En de stralende die op de troon zat, sprak wederom tot mij: "De Zoon van de levende God, die werd geboren uit de maagd, is zelf de hoeksteen, die werd afgewezen door degenen die ter wille van hun redding onder de wet van God een gebouw moesten oprichten; echter ze weigerden dit te doen, omdat ze de duisternis meer liefhadden dan het licht en de dood meer dan het leven. Hij heerst machtig over hen, die door de beroering van de Heilige Geest, brandend, zichzelf tot hun redding uiterlijk met voeten vertrappen en met alle moeite in de volheid van de deugden en goede werken in het innerlijke van hun geest vermannen." (III Hil. 237:8/12).
In de verhevenheid van de gerechtigheid en de kracht der gaven van de Heilige Geest, worden de werken gevestigd, die God in mensen bewerkt
GL. 7
Daarom zie je ook op het hoogste punt van de oostelijke hoek van het hier getoonde gebouw, waar de genoemde beide delen van de muur, namelijk de lichtgevende en de stenen met elkaar verbonden zijn, als het ware zeven treden gemaakt uit schitterend wit marmer. Want op het hoogtepunt van de gerechtigheid, die uit de ware klim voortkomt, die in het bouwwerk van God de hoeksteen is, namelijk de spiegelachtige kennis en het menselijke werk in rustige harmonie verbonden, verschijnt de zeven-traps beklimming van de witstralende kracht; hij is vol van rechtvaardig handelen, die God in de mensen bewerkt en vervolmaakt, zoals de mens zes dagen werkt en op de zevende dag rust. (III Hil. 238:1/2).
Elke handeling, die in gelovigen in geloof en werk worden volbracht, worden door de Goddelijke Voorzienigheid geassocieerd met de vreze des Heren
GL. 8
Deze (treden) lijken op een schilddak, passend tot één grote steen opgerold, waarop de genoemde stralende, die op de troon zit, verschijnt. Want elk werk, die in gelovige mensen in geloof en in daad tot stand komt, wordt in de meest passende uitwerking door de autoriteit zijner voorzienigheid met de vreze des Heren verbonden, die Hij, de heerser over allen, met de grootste almacht leidt. (III Hil. 239:1/3).
De Zoon van God, die door Zijn nederigheid de dood vernietigde, leidt degenen die willen volharden in het goede werk, zodat zij niet dwaling vervallen
GL. 9
Daarom is ook op deze treden een zetel te vinden; dat is boven de werken, die God in mensen bewerkt, de sterke bescherming van degenen, die hen leiden en ondersteunen. Want wie ook immer bij Hem wil volharden, zal niet in dwaling ten val komen, omdat Hij (God) de sterkste zuil is, waarop alle gerechtigheid gebouwd is. (III Hil. 240:1/2).
En op de zetel zit een jonge man; dat is de Mensenzoon, namelijk de Zoon van God, in onveranderlijke heerschappij, die in alle gerechtigheid regeert met de Vader en de Heilige Geest als één God. Hij heeft een mannelijk, en edel voorkomen, omdat Hij, de sterkste leeuw (Op.Joh. 5:5), de dood vernietigd heeft. Met een edel aangezicht, dat wil zeggen zonder zonde, kwam Hij zichtbaar, geboren uit de Maagd, maar van bleke kleur. Echter Hij zocht geen aardse eer bij de bewoners van de aarde, want Hij verscheen als zeer gering, bescheiden en arm in heilige deemoed. (III Hil. 240:3/6).
De schaduw van de wet nam een einde met de geboorte en het lijden van Gods Zoon
GM. 0
Daarom heeft hij ook bijna zwart haar die tot op Zijn schouders vallen. Want het Joodse volk, dat niet de helderheid van het geloof zocht, die in de vleeswording van Mijn Zoon geopenbaard is, werd door de schaduwen van uiterlijke kennis verduisterd en verdween hardnekkig en ongelovig daar heen. Niettegenstaande wat Hij aan het hoofd van de gerechtigheid voortbracht en reikte tot aan de schouders, dat wil zeggen, reikte tot kracht; overal waar het volmaakte werk in de mensheid van Mijn Zoon tot bloei kwam, vond het in het ongeloof een einde. En hij is met een purperrode tuniek gekleed; want toen Hij in liefde (caritas) Zijn bloed vergoot, heeft Hij de mensen verlost, die verloren waren gegaan. (III Hil. 241:1/4).
Wat God in de kerk gedaan heeft, kunnen de mensen zien en weten, het toekomstige echter alleen in geloof of door Goddelijke openbaring
GM. 1
Maar dat hij zich van zijn hoofd tot de navel aan je toont, betekent: de werken die Hij vanaf Zijn menswording tot op de dag van vandaag in de kerk heeft bewerkt, zijn bekend bij de gelovigen. "Maar vanaf de navel naar beneden was voor mijn blik overschaduwd." Want wat namelijk vanaf nu tot aan het einde van de wereld in de kerk zal geschieden, zal men noch zien noch kunnen weten, behalve dat wat door Goddelijke openbaringen en in het katholieke geloof bevat wordt. Want het geweldige oplichten der deugden, die voor de laatste dag aan de mensen geopenbaard zullen worden, is voor de mensen nog onbekend en verborgen. (III Hil. 242:1/4).
God kijkt barmhartig naar de mensen en vermaant hen te streven naar het hemelse vaderland door de heiligen na te volgen
GM. 2
"En hij keek naar de wereld." Want de Zoon van God richt de blik van Zijn erbarmen op de mensen en spreekt tot hen over de eerdere en toekomstige aangelegenheden met de meest betrouwbare woorden van Zijn vermaning, zodat zij in Zijn heiligen de hemelse strijdkrachten kunnen navolgen, door de gevaren van zondigen te vermijden, en in moedige strijd de hemelse gelukzaligheid bereiken, wanneer zij in hun daden de kwellingen van de Goddelozen tegenspreken. (III Hil. 243:1/2).
Over de plaats der standvastigheid, het hemels verlangen, het berouw des harten, de minachting voor de wereld en de eenstemmigheid en zijn betekenis
GM. 3
Dat je echter in dezelfde oostelijke hoek drie gestalten naast elkaar ziet staan op de vloer van het genoemde gebouw voor de jonge man en hem met een diepe toewijding aankijken, betekent: bij de opkomst van de gerechtigheid, die de vleselijke verlangens onderdrukte, toen in opdracht van de Almachtige Vader de Zoon van God in het vlees verscheen, werden deze drie deugden, die in hun toewijding eenstemmig zijn, door de kracht van de Drie-eenheid heel duidelijk zichtbaar en richten hun blik op Hem; want Hem verlangen en zoeken zij in gelovige mensen. Daarom zie je naar het noorden toe ook tussen de grote lichtkrans die uitging van de genoemde stralende, die op de troon zat, en dit gebouw, als het ware een rad dat in de lucht hing, met daarin een gestalte van een mens, die tot aan de borst toe zichtbaar was en heel scherp naar de wereld blikte. Want gericht tegen de duivelse ranken, tussen de geheime kracht van God en Zijn geestelijke bouwwerk in de harten van de mensen, draait zich de cirkel Zijner barmhartigheid, als het ware hangend in de lucht, en beroerd spoedig de macht der gerechtigheid Gods, weldra versterkt ze Zijn consoliderende werk in hen. Door haar (de kransvormige of cirkelvormige baan) wordt de Christelijke volmaaktheid in de verachting van de wereld openbaar tot aan de borst der sterken. Omdat de deugd, die in de ontberingen in zijn dapperste strijd op God vertrouwt, vermaant met de scherpste blik harer vermaning de mensen, die werelds op aarde leven, door afstand te doen van het aardse en om het voorbeeld van de Zoon van God na te volgen, door met voortdurende inspanning hardop voor Hem te zuchten. Daarom verschijnt ook voor de naar de zuiden gericht hoek van dit gebouw binnenin dit gebouw op de vloer een ander gestalte en wendt zich met zo'n grote heerlijkheid naar de genoemde jongeman. Omdat daarmee de val van de mens door de goedheid van de hemelse Vader in de gloed van de vruchtbaarheid weer tot het leven wordt teruggevoerd, trapt deze deugd in de volle kracht van Goddelijke werken het wereldse neer en toont zich openlijk in de tederheid van haar genegenheid; zo strekt zij zich, tot vreugde van de gelovigen, samen met de engelenscharen naar Gods Zoon uit; want in de vleeswording van de Verlosser is zij door hemelse kracht gaan bloeien. (III Hil. 244:1/7).
Over hun kleding en hun betekenis
GM. 4
"En deze gestalten hadden de volgende overeenkomsten." Want met evenveel toewijding openbaren zij God in de mensen, die Hem in hun daden eensgezind loven. Daarom dragen zij ook allemaal zijden gewaden gelijk de overige deugden, die je hiervoor hebt gezien. Want in hun kracht zijn ze aan de overige deugden gelijk, die je eerder geheel in waarheid werden getoond, niet verschillend, maar strevende in de zachte taak van hun liefdevolle werken in gelovige mensen, altijd op dezelfde manier omhoog naar God. (III Hil. 245:1/4).
"Ook waren alle hoofden met witte sluiers bedekt," betekent: ze houden zich bezig met de zuivere uiteenzetting van de wettelijke verordening voor God, het Hoofd van allen, net zoals een vrouw haar hoofd voor een man probeert te versluieren; "behalve degene die rechts van de drie genoemde in het midden stond; ze stond daar met onbedekt hoofd en leek sneeuwwit haar te hebben." Want zij, die in het gedijen van de door de hemelse Drie-eenheid zichtbaar wordende kracht, door geen enkele zorg van deze wereld belast worden, zoeken alleen in de heldere gloed van het hemelse verlangen daarnaar, om opgenomen en bij Christus te zijn. "Maar geen van hen was in een mantel gewikkeld," omdat ze van elke plicht tot knechtschap bevrijd zijn, waardoor ze in het ambt hunner vrijheid belemmerd zouden kunnen worden, om altijd naar de hemel te blikken en naar God te dorsten, waarbij zij niets anders verlangen te doen, dan wat van de aardse dingen is afgescheiden. "Behalve dezelfde middelste van de drie, die een witte mantel droeg." Door hem wordt met Goddelijke ondersteuning de schoonheid getoond van de verborgen werken der gezegende wet, waarmee deze deugd omhuld en beschermd wordt, gelijk een mens door zijn mantel wordt omhuld. (III Hil. 245:1/9).
"Echter ze waren allemaal gekleed in witte tunieken," betekent: ze wandelen in de pracht der goede werken en zonder de zwartheid van slechte zeden, die door de lichtvaardigheden en zonden van het verblindende ongeloof verduisterd wordt, "behalve degene die in het rad verscheen, en een zwartachtige tuniek aan had." Want deze wordt in de cirkel of kring van de Goddelijke genade met daden omgeven, die in hun strengheid voor het vlees moeilijk zijn; "en met uitzondering van degene die links naast de middelste van de drie stond, die een lichtgele tuniek droeg." In afstotelijkheid is zij voor haar verdediging en bescherming met de hoogste majesteit omgeven en beschermd tegen de traanrijke droefheid van haar moeizame werken, waarmee ze altijd huilend en weeklagend tot God zucht. Daarom dragen ook allen witte schoenen. Want daar zij in de dood van Mijn Zoon oplichten, bereiden zij in de harten van de mensen de weg des vredes voor, zodat dezen hierdoor naar het hemelse verlangen. "Behalve de middelste van de drie, wiens schoenen zwart en met verschillende kleuren geverfd leken te zijn." Want deze blijft onder de bescherming van God, ook wanneer zij grote scheuringen van ongelovigen moet verdragen, die in de hoon hunner zwartheid afdwalen van de weg der waarheid. En toch streeft zij op het rechte pad van het geloof naar het hemelse. Omdat ze getooid is met het sterven van Mijn Zoon, geeft ze in vele vijandelijkheden van duivelse konkelarij de hoop niet op, en in de verschillende ellenden door de levenswijzen der mensen, volhardt zij in haar moed en schoonheid en streeft naar het hemelse. " Echter het volgende verschil was er tussen hen." Want hoewel zij in hun werken eensgezind en met elkaar verbonden zijn, toont niettemin elk van hen in de gloed voor de hemelse heerlijkheid individueel haar kracht in mensen die aan haar zijn toegewijd. (III Hil. 245:10/20).
In het bijzonder over de bestendigheid, haar plaats en haar betekenis
GM. 5
Daarom toont de middelste van de drie naast elkaar staande gestalten de bestendigheid aan. Zij is de zuil en de bescherming van de met haar verbonden deugden en openbaart zich aan de mensen in het midden van dit aantal, die de Heilige Drie-eenheid symboliseert, en maakt hen duidelijk om in goede werken bestendig of volhardend te zijn. Want ook Christus heeft als God en mens Zijn werken, die Hij in de wereld heeft bewerkt, tot volmaaktheid gebracht. Zo leidt ook deze deugd, die de innerlijke deugden in mensen ondersteunt, de mensen met strenge tucht naar God toe. Eveneens verschijnen er twee kleine vensters op haar borst; dit zijn in de harten van de mensen de openbaring van het hemelse, die in de twee spiegels van geloof worden getoond. Want in de Zoon Gods moet men in de Godheid en in de mensheid geloven. Wanneer door Hem deze deugd in mensen is vervolmaakt, zal ze door de kracht harer gerechtigheid er niet van afgebracht worden. Echter boven deze vensters verscheen een hert, die bij dit gestalte naar rechts was gekeerd. Want over dit geloof in de Zoon Gods als God en mens wordt hij zelf geheel solide door het geloof van het gelovige volk, waarbij hij met zijn snelle loop het hemelse verlangen aanduidt en zich naar de rechterzijde van de bestendigheid keert. Want het eeuwige leven vindt men in de volharding om goed te handelen, "zodat hij met zijn voorpoten op het rechter venster en met zijn achterpoten op het linker venster steun zocht." Want het feit dat Hij de ware God is, mag ook in een ongestoord geloof niet veracht worden; of dat Hij de ware mens is, mag ook niet in de aanvechting des geloof van iemand die echt van God houdt worden betwijfeld. Daarom maakt ze zich als het ware gereed om te rennen. Want het heil der zielen werd op Zijn manier bereikt toen Hij zich onder grote pijn naar het lijden aan het kruis haastte en allen die in waarheid volharden, dat leven gebracht heeft, zoals deze deugd hiervoor ook aangeeft in de woorden van haar bekentenis. (III Hil. 246:1/13).
In het bijzonder over het hemelse verlangen, haar plaats en haar betekenis
GM. 6
Maar het tweede gestalte aan haar rechterzijde symboliseert het hemelse verlangen. Zij kijkt voortdurend naar de hemel en zoekt redding. Daardoor verlangt ze met standvastigheid niet het welzijn in het vergankelijke, maar verlangt ze naar de gelukzaligheid van het eeuwige. Daarom blikt ze op het hiervoor genoemde hert. Want in haar stralende werk schenkt ze voortdurend aandacht aan de Zoon van God en zal ze zich aan Zijn liefdevolle omarming niet verzadigen kunnen, zoals ze hiervoor met de woorden van haar verlangen bevestigde. (III Hil. 247:1/5).
In het bijzonder over het berouw van het hart, haar plaats en haar betekenis
GM. 7
Het derde gestalte echter, die links van haar staat, toont het berouw van het hart en de herinnering van het gemoed aan, die in voortdurend berouw haar verbanning beklaagd en beweend. Door hun gelukzalige overstroming snelt de standvastigheid van de dood naar het leven, waarbij zij de tegenspoed aan de linker zijde, die het verderf van de ziel is, van zich afwerpt. Daarom blikt ze ook naar de genoemde kleine vensters. Want in de harten van gelovigen richt ze al haar opmerkzaamheid op de Zoon Gods, die zowel in de mensheid als ook in de Godheid regeert. Zij verheugt zich daaraan om in voortdurende aanschouwing van Zijn zoetheid te genieten, zoals zij ook in haar woorden openlijk onthult, gelijk reeds is vermeld. (III Hil. 248:1/5).
In het bijzonder over de minachting van de wereld, haar plaats en haar betekenis
GM. 8
"Echter het gestalte, die naar het noorden in het rad verscheen," illustreert de volmaaktheid van Christus en de minachting voor de wereld. Want de volheid der deugden in het verwerpen van het tijdelijke is het duidelijkst zichtbaar geworden door de Zoon Gods. Hij leefde onder de mensen zonder naar het aardse te verlangen, en heeft Zijn navolgers vermaand, om met hart en ziel te dorsten naar hemelse dingen. "Droeg in zijn rechterhand een kleine groen wordende twijg." Want in de gelukzaligheid van de redding van de zielen omvat zij dat werk van de levenskrachtige en mooiste spruit der gezegende deugden, die met de adem van de Heilige Geest vervuld zijn. "Het rad echter draaide onophoudelijk door, terwijl dit gestalte hierin onbeweeglijk bleef." Omdat de barmhartigheid van God zich in waarachtig mededogen tot de mensen keert en omdat ze in hun ellende lijdt, is ze voor degenen die haar zoeken altijd flexibel of bewegelijk, terwijl de volmaaktheid van Christus in de minachting voor de wereld geen beweging van vergankelijkheid kent, maar altijd naar dat streeft wat zonder enige aanstoot tot veranderlijkheid is. "Maar om dit rad stond geschreven: 'Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn,' (Joh. 12:26-) betekent: Overal heeft de gevoelige barmhartigheid Gods als inhoud: Wie ook immer aan de Zoon van God gehoorzaam is geweest, doordat hij Zijn voorbeeld navolgde, zal zich in de hemelse gelukzaligheid verheugen, omdat hij met Hem zonder einde de gemeenschap van de engelen heeft bereikt. (III Hil. 249:1/8).
"En op de borst van dit gestalte was gegraveerd: 'Ik ben het lofoffer in alle gebieden.'" Want Christus, die wijselijk de verachting van het aardse leert, geeft in de harten van Zijn uitverkorenen Zijn geheime raadbesluiten mee, dat elke gelovige ziel, Hem, die aan de Vader werd aangeboden als een offer op het hout van het kruis, met de diepste toewijding vereerd en aanbeden moet worden, terwijl ook in de hele wereld de stem en tong aller gelovigen niet zullen ophouden, vanwege de beloning met het leven zijner roem en lofprijzing, dit te laten horen. Zo sprak ook zij zelf openlijk in de hiervoor genoemde rede. (III Hil. 249:9/11).
In het bijzonder over de eenstemmigheid, haar plaats en haar betekenis
GM. 9
"Het gestalte die voor de hoek naar het zuiden verscheen," duidt de eenstemmigheid of de eendrachtigheid aan, die dat razende van de boze geesten ontvlucht, maar de gemeenschap van de gezegende engelen liefheeft, doordat zij zelf de verdeeldheid van de ongelovigen vermijdt en naar de aanschouwing van de eeuwige vrede verlangt. Daarom was ze zo stralend in haar gezicht, zodat je haar niet volledig kon aanschouwen. Omdat ze vrij van dodelijke haat en nijd is, bereidt ze in de zielen der mensen een grotere heiligheid voor, dan dat de menselijke geest, die door het gebrekkige lichaam belast is, kan bevatten. "Zij had echter aan beide zijden een witte vleugel, waarvan de spanwijdte in grote dit gestalte overtrof," betekent: deze deugd spreid de bescherming van haar stralend witte goedheid over hen uit, die zich bij succes en mislukking in het zweet van een rechtvaardig werk verbinden. In de uitbreiding van haar spanwijdte die ze heeft in de liefde voor het hemelse, handhaaft ze dit zelfs nog verder dan ze voor de duur van het komende menselijke geslacht nog zou kunnen hebben. Want na het einde van de wereld vliegt ze over de hemel der hemelen omhoog en zal dan nog meer in Zijn heiligheid verschijnen dan nu. Want daar, waar niets aards en vergankelijks wordt gezocht, maar in zoete omarming dat bemind wordt wat hemels en eeuwig is, en waar alles helder en in geluk zal blijven bestaan, wordt alle nevel der zondigheid verwijderd, zoals ook in de woorden van de getuigenis van deze deugd gedegen wordt verkondigd. (III Hil. 250:1/7).
In de waakzame kracht van geloof wordt dat goede werk weergegeven en in de voltooiing van dit werk toont zich met welke toewijding iedereen God aanbidt
GN. 0
"En zie, de hele vloer van het genoemde gebouw verscheen als geheel uit helder glas, waaruit een buitengewoon heldere glans kwam," betekent: De kracht van het ware geloof, die dat werk en de stad Gods draagt en uitbreidt, is geheel zuiver en in de spiegel van de eenvoud volkomen rein en transparant, terwijl het geloof zelf met al zijn werken in de stad Gods waakt en haar opbouwt, zodat God bij het begin van de goede werken der mensen door de glans van de zuiverste bedoelingen wordt aangeraakt, en aan het einde door de verlossing van de ziel precies zal worden gekend. Want nadat het werk is voltooid, toont het geloof de toewijding waarmee elke ziel God heeft gezocht. (III Hil. 251:1/2).
God heeft de oude slang door de kracht van het geloof in de diepten van de eeuwige schaamte gestoten
GN. 1
"Maar ook de glans van die stralende die op de troon zat, die mij dit alles duidelijk liet zien, straalde door deze vloer tot in de afgrond." Want de genade van de almachtige God, die alles regeert en je alles openbaart wat je in dit visioen herkent, heeft door de kracht van het geloof de duivel in het verderf van de dood vernietigd. Hoe? God heeft de oude slang en de dood van het eeuwige verderf door een geheel rein geloof, dat gebaseerd is op de wedergeboorte uit geest en water, in de diepten van de eeuwige schaamte gestoten. Waarbij Hij krachtig in de duisternis van het ongeloof drong, toen de Zoon van God zijn gelovigen aanspoorde om de woorden van Zijn leer, die zij van Hem hadden ontvangen, de wereld in te sturen. (III Hil. 252:1/6).
Heidenen, Joden, en valse Christenen die het ware geloof ontkennen, staan onder de macht van God, ofschoon ze door de kerk, die in aanzien is, uitgesloten zijn
GN. 2
"Tussen de lichtkrans, die zich van hem, die op de troon zat, uitspreidde, en dit gebouw verscheen echter alleen de aarde, die als het ware een beetje naar beneden helt, zodat dit gebouw daardoor op een berg leek te staan," betekent: Tussen de sterke kracht van de almachtige God en het voortreffelijke werk van Zijn goedheid zijn er heel veel mensen die het ware geloof verloochenen en meer het tijdelijke dan het eeuwige najagen, zoals de heidenen, de Joden en de valse Christenen doen. Ze dalen voortdurend van de ene ondeugd naar de andere af en kijken ook niet tijdens de aardse aangelegenheden op naar de spiegel van het katholieke geloof, maar streven er in hun verlangens meer naar om hun verkeerde werken in de diepten van de zonde te trekken. Zo verschijnt ook het grootste en mooiste werk van God tussen deze duisternissen van onzaligheden der mensen, die het openlijk zoeken op de berg van de hoogste goedheid. Dit is wat Johannes, de geliefde evangelist, getuigt doormiddel van Goddelijke openbaring, wanneer hij zegt: (III Hil. 253:1/4).
Woorden van Johannes over hetzelfde thema
GN. 3
"En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant." (Op.Joh. 21:10/11). Het is als volgt: de Geest verheft de geest. Hoe? In Zijn kracht trekt de Heilige Geest de geest van de mens weg van de last van het vlees, zodat hij met geestelijke ogen het innerlijke ziet, en zich verheft zonder door de blindheid van de vleselijke verlangens verduisterd te worden. Wat betekent dat? De Heilige Geest verheft de geest van de mens omhoog naar de berg van de hemelse verlangens, zodat hij duidelijk de werken kan zien die in de geest volbracht moeten worden. Dat is de grootsheid van het werk Gods, waar de duizend kunsten van duivelse werken ondergeschikt aan zijn, zodat Hij over hen heerst, gelijk een berg die boven het vlakke land uittorent. Zij is ook dat onwankelbare fundament, gelijk een berg die zijn plaats niet verlaat, en zij is ook van een dergelijke hoogte, dat een sterfelijke mens het niet met zijn verstand kan verklaren. Want zij overtreft ver de menselijke wijsheid, die uit de aardse gedachten met hun aardse eigenschappen opstijgen. (III Hil. 254:1/9).
En zo worden aan de gelovige heilige zielen de werken van de Geest geopenbaard, zoals ook het hemelse Jeruzalem, zonder het werk van vleselijke handen, door de Heilige Geest geschonken werken geestelijk volbracht moeten worden. Want de grootsheid en verhevenheid van deze heilige werken verschijnen in de geest in die mate, zoals deze stad met de goede daden getooid zal worden, die door de beroering van de Heilige Geest in de mensen zullen geschieden. Omdat ze zo op een berg is geplaatst en in ontelbare gebouwen is opgericht, verzamelt zij in zich de edelstenen die van elke verrotting der zonde gereinigd zijn, namelijk de heilige zielen in het visioen van de vrede. Daarom glanst zij ook met deze kostbare stenen als goud; want in goede mensen toont de wijsheid dat werk hunner heerlijkheid. Maar deze werken, die in oprechte rechtvaardigheid zijn volbracht, waarmee zelfs het hemelse Jeruzalem is versierd en voltooid wordt, waar kwamen zij oorspronkelijk vandaan? Klaarblijkelijk uit de hoogten der hemelen. Want zoals de dauw uit de wolken neerdaalt en de aarde met zijn nattigheid doorweekt, zo komen de goede werken van God in de mensen naar beneden en worden door de ingieting van de Heilige Geest bevochtigd, zodat de gelovige mens goede en zoete vruchten voortbrengt en de gemeenschap van de hemelse stad bereikt. Zo hebben de hemelse werken, die door dat geschenk van de Heilige Geest uit de hemel in de mensen komen, ook hun glans in hem, uit wie zij ook zijn voortgekomen. Hoezo? Omdat de heerlijkheid Gods in de goede werken der rechtvaardige mensen oplicht, zodat Hij op aarde des te vuriger bekend, aanbeden en vereerd zal worden. Door deze deugden wordt de heilige stad met juwelen getooid, want de mens, die met Gods hulp goede werken volbrengt, vereerd God in Zijn ontelbare wonderdaden. En zo zijn deze openbaringen door de ogen van de geest gezien en herkenbaar, net zoals ook de rechtvaardige werken, die door de ingieting van de Heilige Geest in de mensen volbracht worden, voor God in de hemel verschijnen. (III Hil. 254:10/21).
Na de verwarring van de duivel leidt God de kerk, verzameld uit alle delen van de wereld, tot volmaaktheid naar wat Hij vooraf heeft bepaald; dit zal geschieden op de dag des oordeels
GN. 4
Zo gaat God te werk, zoals eerder werd aangetoond, vanuit het oosten, noorden en westen, naar het zuiden, waar Hij door de Zoon in de liefde tot de kerk alles lijdt dat voor de schepping van de wereld vooraf was bepaald, namelijk tot dat doel, die de laatste dag is. Zo brengt Hij ook Zijn werk via zichzelf naar voren en leidt dit, met de torens en de deugden, eerder in geheimnisvolle betekenis genoemd, gesterkt en versierd en in de grootste perfectie voltooid, terug naar zichzelf. Op welke manier? De gerechtigheid van het juiste handelen, waarop werd gezinspeeld na de val van Adam in Noach, streeft, door vele wonderdaden rondom beschermend omgeven, hierna tot op de laatste dag. Door de eeuwen heen is God niet opgehouden dit aan Zijn uitverkorenen te tonen. Dit gebeurde als in een ontwerp in Noach, in een openbaring bij Abraham en Mozes en in het werk door Zijn Zoon. Op welke manier? Voor die tijd was het in het hart van de hemelse Vader, dat Hij Zijn Zoon aan het einde der tijden voor het ware heil en tot verlossing van de verloren mensen in de wereld wilde sturen. Hij die uit de Maagd werd geboren, vervulde alles wat de heiligen van het Oude Verbond, vervuld met de Heilige Geest, hadden voorzegd, in een volmaakt werk, zoals de arm van de mens zich eerst tot een werk buigt en hoe vervolgens de hand het uitvoert. Wat betekent dat? De gerechtigheid begon namelijk naar het echtvaardige oordeel van God, toen Adam van de bloeiende aarde verdreven werd, zich eerst in Noach tot bewegen kwam gelijk het schoudergewricht, daarna streefde zij naar meer kracht in Abraham en Mozes, als het ware, tot meer buigzaamheid doormiddel van een tweede gewricht van de arm (de elleboog), en kon zo uiteindelijk het volmaakte werk in de Zoon van God worden gedaan, waardoor alle tekenen en aankondigingen van de Oude wet in het openlijke werk werden volbracht. Door Hem zijn ook alle deugden waarmee het hemelse Jeruzalem in zijn kinderen getooid zal worden, in een geloofwaardige verkondiging bij de wedergeboorte uit geest en water zichtbaar worden, zoals de hand met zijn vingers het werk dat hij doet volledig zichtbaar maakt. Op deze wijze voltooi Ik mijn werk tot Mijner ere en tot uwer beschaming, o duivel; Ik weersta u door de sterkte Mijner arm in het noordoosten, in het noorden en in het westen en Ik bied u ook naar de loop van de zon vanuit het oosten en het zuiden weerstand. Zo werp ik u in het westen omver, zodat u aan alle kanten verward zult zijn. Want in Mijn kerk, die de berg der kracht is, vestig ik tot uw ondergang, o schandelijke bedrieger, het werk der gerechtigheid en heiligheid, zodat u volledig verslagen te gronde zult gaan, omdat u wilde dat Mijn volk te gronde zou gaan. (III Hil. 255:1/15).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 255:16).
Scivias visioen 3.11
GN. 5
Toen keek ik naar het noorden: en zie, daar stonden vijf wilde dieren. Eén van hen was als een vurige hond, die niet brandde, één als een donkergele leeuw, een andere als een vaal paard, weer een andere als een zwart zwijn en één als een grauwe wolf. En deze dieren keerden zich naar het westen toe. En daar in het westen verscheen voor hen als het ware een heuvel met vijf toppen, op zo'n manier dat uit de muil van elk dier tot aan één der toppen van deze heuvel een touw gespannen was, allen waren zwart van kleur, behalve het touw dat uit de muil van de wolf kwam, deze leek gedeeltelijk zwart en gedeeltelijk wit te zijn. En zie, ik het oosten zag ik die jonge man, die ik eerder op de hoek van de verbinding tussen de lichtgevende en stenen muur van het genoemde gebouw had gezien, die gekleed was in een purperrode tuniek, in dezelfde hoek. Maar nu verscheen hij voor mij van de navel naar beneden, en wel op zo'n manier, dat hij van de navel tot de plek waarmee men een man herkent, gelijk het morgenrood straalde; daar lag een lier met haar snaren kruiselings (op zijn schoot). En vanaf dit punt tot twee vingers breed boven zijn enkel werd hij geschaduwd; en vanaf dit punt die tot boven zijn enkel reikte, verscheen hij over zijn gehele voeten witter dan melk. Echter ook het vrouwengestalte, die ik eerder voor het altaar, dat wil zeggen, voor de ogen van God gezien had, werd mij nu weer op dezelfde plaats getoond, maar zo, dat ik haar alleen vanuit het midden van haar lichaam naar beneden zag. Want vanaf haar navel tot aan de plek waarmee men een vrouw herkent, had zij verscheidene schubachtige vlekken. Op dezelfde plaats waar dit vrouwengestalte werd gezien verscheen een afschuwelijke gitzwarte kop met vurige ogen en ezelsoren en met neusgaten en een muil zoals een leeuw die heeft. Hij knarste met een wijd opengesperde muil, alsof hij zijn verschrikkelijke ijzeren tanden aan het slijpen was. Maar van haar hoofd tot haar knieën was dit gestalte wit en rood en als door vele ellende gehavend; vanaf haar knieën tot de beide horizontale strepen die de enkel erboven beroerden en als wit verschenen, zag zij er bebloed uit. En zie, deze misvormige afschuwelijke kop brak met zo'n groot gebrul van zijn plaats, zodat dit vrouwengestalte aan al haar ledematen erdoor begon te schudden. Maar ook zoiets als een klont van veel uitwerpselen was met deze kop verbonden; daaruit verhief het zich als over een berg en verzocht in de hoogten der hemelen op te stijgen. En zie, als bij een plotselinge donderslag verbrijzelde het de kop met zo'n kracht, dat deze van de berg viel en zijn (laatste) adem in de dood uitblies. Daarvandaan omringde zich onmiddellijk een stinkende nevel die gehele berg, waarbij de kop in zoveel vuiligheid gewikkeld werd, dat de mensen die erbij stonden in grote ontsteltenis raakten. De nevel bleef nog ietwat langer om deze berg hangen. Toen de menigte die erbij stond dit zag, riepen ze elkaar toe, vervuld met grote angst: "Wee, wee, wat is dat? Wat lijkt jou dat geweest te zijn? O, wij ongelukkigen, wie zal ons bijstaan? Of wie zal ons bevrijden? We weten namelijk niet, op welke wijze we zijn misleid? O almachtige God, ontferm U over ons! Laat ons terugkeren, laat ons daarom snel terugkeren naar het verbond van het Evangelie van Christus, ach, ach, ach, wij zijn bitter misleid." En zie, de voeten van het genoemde vrouwengestalte verschenen glanzend wit van kleur en waren helderder dan de glans van de zon. En ik hoorde een stem vanuit de hemel tot mij spreken. (III Hil. 256:1/26).
De vijf meest onstuitbare processen der aardse rijken
GN. 6
Hoewel alles, wat op aarde is, naar zijn einde streeft, zodat de wereld door het afnemen van haar kracht voor de ondergang bestemt is, en door vele benauwdheden en ongevallen onderdrukt en terneergeslagen wordt, zal niettemin de bruid van Mijn Zoon geenszins uitgeput raken, hoewel zij zowel door de aanwijzingen van de zoon des verderfs als ook door het verderf zelf in haar kinderen sterk verzwakt is. Ook al wordt zij door hen vele malen bestreden, toch zal zij zich aan het einde der tijden sterker en krachtiger verheffen en mooier en stralender worden als ooit te voren, zodat zij op deze manier des te lieflijker en aantrekkelijker naar de omarming van haar Geliefde schrijdt. Dit geeft ook dit visioen op een mysterieuze manier aan, die je ziet. Je keek naar het noorden, "en zie, daar stonden vijf wilde dieren." Dit zijn de vijf meest onstuitbare processen der wereldse rijken in vleselijke verlangens, die de smet van de zonde hebben en die wild tegen elkaar tekeergaan. (III Hil. 257:1/5).
Wat de vurige hond betekent
GN. 7
"Eén van hen was als een vurige hond, die niet brandde," want deze periode zal de mens hebben, die in hun toestand verbitterd zijn en daarom naar hun eigen inschatting als vuur branden; maar ze branden niet in de gerechtigheid van God. (III Hil. 258:1).
Wat de donkergele leeuw betekent
GN. 8
"Eén als een donkergele leeuw." Want deze periode zal oorlogszuchtige mensen in zich hebben, die vele oorlogen zullen ontketenen, maar die geen aandacht schenken aan de gerechtigheid Gods in deze. In een donkergele kleur zullen deze rijken namelijk beginnen, in zwakte te verwelken. (III Hil. 259:1/3)
Wat dat vale paard betekent
GN.9
"Een andere als een vaal paard," want deze tijden brengen mensen voort, die in een vloed van zonden losbandig leven en bij de snelheid hunner verlangen de werken van de goede deugden negeren. Zo zal dan dat hart van dit rijk in de bleekheid van zijn ondergang breken, omdat het de roodheid van zijn kracht spoedig zal verliezen. (III Hil. 260:1/2).
Wat dat zwarte zwijn betekent
GO.0
"Weer een andere als een zwart zwijn;" want dit tijdsbestek zal regenten hebben, die in zich een diepe zwartheid van zwaarmoedigheid veroorzaken en zich wentelen in de uitwerpselen van onreinheid. Ze negeren namelijk de Goddelijke wet door veel onnatuurlijke ontucht en andere soortgelijke slechtigheden, en veroorzaken veel verdeeldheid in de heiligheid van de Goddelijke geboden. (III Hil. 261:1/2).
Wat die grauwe wolf betekent
GO. 1
"En één als een grauwe wolf," want deze tijden zullen mensen hebben, die door machtposities als door successen, veel buit binnenhalen. Omdat zij zich bij deze ruzies noch zwart noch wit maar in hun arglistigheid grauw tonen, werpen ze de hoofden van die rijken omver en delen ze op. Dan zal namelijk de tijd komen dat vele zielen verstrikt raken, wanneer de dwaling der dwalingen zich vanuit de onderwereld naar de hemel verheft, zodat de kinderen van het licht in de wijnpers van hun lijden worden geplaatst; want zij verloochenen de Zoon van God niet, maar verwerpen de zoon des verderfs, die zal proberen zijn doeleinden met duivelse list te verwezenlijken. (III Hil. 262:1/3).
"En deze dieren keerden zich naar het westen toe;" want deze gedoemde tijden gaan met de ondergaande zon ten onder; zoals deze opkomt en ondergaat, zo zal het ook de mens vergaan; want hij wordt geboren en zal sterven. (III Hil. 262:4).
Wat de heuvel met de vijf toppen en de vijf touwen der dieren betekenen
GO.2
"En daar in het westen verscheen voor hen als het ware een heuvel met vijf toppen." Want bij de vleselijke verlangens worden deze toppen met hun werking openlijk getoond, verdeeld over vijf hoogtepunten, en "op zo'n manier dat uit de muil van elk dier tot aan één der toppen van deze heuvel een touw gespannen was." Want vanaf het begin der tijden strekt de ononderbroken duur der uitdijing zich uit tot elk hoogtepunt van de verdeelde werking. "Allen waren zwart van kleur, behalve het touw dat uit de muil van de wolf kwam, deze leek gedeeltelijk zwart en gedeeltelijk wit te zijn. Want deze brede uitdijing ligt in de verscheidenheid van de hardnekkige hartstochtelijkheid van de mens, die op de vraatzucht hunner rooflust is gebaseerd. Zij toont in het zwarte deel vele slechtheden, evenwel zo, dat uit haar degenen voortkomen in de stralende pracht van de gerechtigheid, die de zoon des verderfs met brandende wonderen weerstand weten te bieden. Zo toont ook Mijn knecht Job het aan de rechtschapene man, die de gerechtigheid beoefent, wanneer hij spreekt. (III Hil. 263:1/7).
Woorden van Job over hetzelfde thema
GO. 3
"De onschuldige zal zich over de huichelaar verontwaardigen. En de rechtvaardige zal zijn weg houden en reine handen zullen winnen aan kracht." (Job. 17:-8/9). Dit is als volgt: wie onschuldig is aan bloedige daden, dat wil zeggen, aan moord, ontucht en soortgelijke slechte werken, zal als een gloeiende vonk ontstoken worden tegen hen die voortdurend met hun daden bedrog plegen. Hoezo? Omdat diegene gif opslokt, maar het honing noemt, en hem als een vriend kenschetst, die hij als een vijand wurgt; hij laat namelijk zoete woorden horen, maar is van binnen vol met boosheid en spreekt vleiend met zijn vriend, echter dood hem op een slinkse wijze. Wie echter een roede heeft, waarmee hij de onwaardige schapen van zich af drijft, houdt ook van rechte wegen in zijn hart, over de heldere paden voor het aangezicht der stralende zon; want hijzelf wordt als een heldere vonk in het heldere licht in God ontstoken gelijk een stralende fakkel, en wanneer hij zich zo met de meest krachtvolle en reine werken omringt, geeft Hij hen daarvoor een sterk pantser en een snijdend zwaard, indien hij ook de laster van zich verdrijft en zich deugden verwerft. (III Hil. 264:1/6).
De kerk schittert in het sieraad van de gerechtigheid vanaf haar voltooiing tot de tijd van de antichrist
GO. 4
"En zie, ik het oosten zag ik die jonge man, die ik eerder op de hoek van de verbinding tussen de lichtgevende en stenen muur van het genoemde gebouw had gezien, die gekleed was in een purperrode tuniek, in dezelfde hoek." Want de opstanding der gerechtigheid, van de Mensenzoon, beschermt de verbindingskracht tussen de spiegelachtige kennis en het menselijke werk, terwijl de goedheid van de Vader ze in de hoogte opbouwt. Waar de Mensenzoon Zijn bloed heeft vergoten voor de redding van de wereld naar de wil van Zijn Vader, zoals je eerder is getoond, daar zit Hij ook nu op dezelfde hoogte, ter bevestiging van de waarheid, die je opnieuw wordt geopenbaard door Zijn mysterieuze wonderen, maar zo, dat Hij je dit nu van de navel naar beneden toont. Want vanuit de kracht van Zijn ledematen, dat wil zeggen, Zijn uitverkorenen, waardoor Hij zich als Bruidegom van de kerk, zich in Zijn kracht toont tot aan de voltooiing van deze ledematen, zie je vele verbazingwekkende en moeilijk te begrijpen tekenen. "Maar nu verscheen hij voor mij van de navel naar beneden, en wel op zo'n manier, dat hij van de navel tot de plek waarmee men een man herkent, gelijk het morgenrood straalde." Want vanaf de voleinding, wanneer Zijn gelovige leden reeds de voltooiing van hun sterkte hebben, tot de tijd van de zoon des verderfs die zich zal voordoen als een man van deugdzaamheid, zal Hij zich als pracht van de gerechtigheid aan degenen openbaren, die hem in rechtvaardigheid deemoedig vereren. "Daar lag een lier met haar snaren kruiselings (op zijn schoot). Dit zijn de vervolgingen waarmee de zoon des verderfs de uitverkorenen vele kwellingen zal toebrengen, de vreugdeliederen van degenen, die reeds vanwege de verschrikkelijke martelingen die ze op hun lichaam ondergaan, worden verlost van de ketenen hunner lichaam en de rust in gaan. (III Hil. 265:1/8).
Dan is het geloof der kerk als het ware in twijfel, los van de getuigenis van Henoch en Elia
GO. 5
"En vanaf dit punt tot twee vingers breed boven zijn enkel werd hij geschaduwd." Want vanaf deze vervolgingen, die de gelovigen door de zoon des duivels zullen ondergaan, tot de lering van deze beide getuigen, namelijk Henoch en Elia, die dat aardse verachten en hun inspanningen richten op het hemelse verlangen, moet het geloof van de kerkelijke instelling als het ware in twijfel worden gehouden, zodat de mensen in diepe droefheid zeggen: "Wat is dat, wat er van Jezus wordt gezegd? Is het waar of niet?" (III Hil. 266:1/3).
Voor het einde van de wereld zal de Bruidegom van de kerk door haar getuigenis helder schijnen, wanneer de zoon des verderfs is overwonnen en het geloof in de waarheid is geopenbaard
GO. 6
"En vanaf dit punt die tot boven zijn enkel reikte, verscheen hij over zijn gehele voeten witter dan melk." Dat betekent: vanaf de getuigenis van deze deugden, die de eeuwige beloning verwachten, zal na de overwinning op de zoon des verderfs de Mensenzoon voor het einde van de wereld in het katholieke geloof stralend wit en als mooiste schitteren. Dan zal door Hem openlijk de waarheid bekend worden en zal de dwaling in de zoon des verderfs volledig verpletterd worden. Zo getuigt ook Mijn dienaar David, wanneer hij spreekt. (III Hil. 267:1/4).
Woorden van David over hetzelfde thema
GO. 7
"Maar de koning zal zich in God verheugen; ieder die bij Hem zweert, zal zich beroemen, omdat de mond der leugensprekers wordt gesloten." (Ps. 63:12). De diepe kennis, die in de mens van grote betekenis is, omdat ze naar de wil en verordening van God de schoonheid van de menselijke spraak raakt, klinkt in harmonie aan het altaar van God, omdat ze God erkent. Ook de gezegenden ijlen lofprijzend met vervulde harten zich hierbij en effenen met een razende stroom van woorden een weg in de zeer zuivere bron van de almachtige Heerser, wanneer in de tijd van het verderf de sissende kaken van de duivelse listen worden vernietigd, die de mensenharten op schandelijke wijze besmetten. (III Hil. 268:1/3).
Naarmate de gerechtigheid verkoelt, zal de kerk helaas vele verschillende vormen van lijden en vervolgingen moeten doorstaan
GO. 8
"Echter ook het vrouwengestalte, die ik eerder voor het altaar, dat wil zeggen, voor de ogen van God gezien had, werd mij nu weer op dezelfde plaats getoond." Want de bruid van Gods Zoon die op gepaste manier de zeer zuivere gebeden van de heiligen opneemt en ze nederig aan de hemelse onderzoeking aanbiedt, zoals je hiervoor werd getoond, wordt je ook nu op dezelfde mysterieuze manier ter bevestiging van de gerechtigheid getoond, " maar zo, dat ik haar alleen vanuit het midden van haar lichaam naar beneden zag." Want ze wordt je vanuit een scheppingsdaad, waaruit nu de kerk tot waardigheid is verheven, tot het volledige aantal van haar kinderen is bereikt in vele mysterieuze wonderen geopenbaard voor de bescherming aan velen. "Want vanaf haar navel tot aan de plek waarmee men een vrouw herkent, had zij verscheidene schubachtige vlekken." Dat betekent: vanaf die kracht waardoor ze nu waardig en prijzenswaardig bloeit in haar kinderen, tot de tijd wanneer de zoon des verderfs verzoeken zal die ranken te voltooien, die de duivel de eerste vrouw ingaf, zal zij betreurenswaardig en meelijwekkend de verscheidenheid en hardheid bij het opgeven van haar vele ondeugden, zowel door ontucht, als door moord als door roof, verdragen. Hoezo? Want degenen, die haar lief zouden moeten hebben, zullen haar wreed vervolgen. (III Hil. 269:1/7).
De antichrist verscheurt de gelovigen met verschrikkelijke gruweldaden en wekt bij mensen de beoefende geur van zijn wreedheid en waanzin zijner gedrevenheid in
GO. 9
"Op dezelfde plaats waar dit vrouwengestalte werd gezien verscheen een afschuwelijke gitzwarte kop." Want de zoon des verderfs zal met de ranken van zijn eerste verleiding in afschuwelijke schandelijkheden en met de zwartste zonden, razend optreden "met vurige ogen en ezelsoren en met neusgaten en een muil zoals een leeuw die heeft," wanneer hij de mens onzinnige daden en de ergste hartstochten en beschamende uitingen van tegenspraak bijbrengt, zodat hij ze daartoe brengt, om God te verloochenen. Zo giet hij de smerigste stank in hun zintuigen en verscheurt in de wreedste hebzucht de kerkelijke instellingen, doordat "hij knarste met een wijd opengesperde muil, alsof hij zijn verschrikkelijke ijzeren tanden aan het slijpen was." Want met zijn uiterst vraatzuchtige muil geeft hij hen de ondeugd op de slechtst mogelijke manier in, die met hem instemmen, met de kracht en de waanzin van zijn wreedheid. (III Hil. 270:1/4).
De zoon des verderfs zal proberen diegenen met wrede vervolgingen neer te halen, die hij niet kan vleien
GP. 0
"Maar van haar hoofd tot haar knieën was dit gestalte wit en rood en als door vele ellende gehavend." Want vanaf het ergste bedrog, waarmee de zoon des verderfs de mensen eerst op een vleiende en zachte manier probeert te verleiden, tot het moment dat hij hen zal aanvallen om ze nog wreder neer te buigen en te verbuigen, zal de kerk in haar kinderen het wit van het ware geloof bewaren, maar zal daarin de nood van bloedige ontsteltenis en grote beproevingen van verschillende vormen van lijden doorstaan. (III Hil. 271:1/2).
De kerk zal aan het einde van de wereld met het edelste bloed overstroomd worden tot aan de beide getuigen der waarheid
GP. 1
"Vanaf haar knieën tot de beide horizontale strepen die de enkel erboven beroerden en als wit verschenen, zag zij er bebloed uit." Want zij heeft reeds de schok van zijn onderdrukking als het ware al doorstaan tot aan de beide getuigen der waarheid, die de kerk krachtig zullen ondersteunen, door tegen het einde van de wereld de kennis van gerechtigheid en waarheid te openbaren; echter de meest laaghartigste vervolgingen en het wreedste bloedvergieten zal ze in hen lijden, die de verrader verachtten. Wat betekent dat? Wanneer de zoon des verderfs, in zijn weerbarstige leer, bedrieglijk gesterkt, reeds zelfvertrouwen en kracht gewonnen heeft, zal ook de kerk in de loop van haar voorbijvliegen met het edelste bloed overgoten zijn. Daarbij zal zij ook reeds zelf volledig als hemelse verblijfplaats gevestigd zijn. Want gij, straten van Jeruzalem, zult dan door het bloed van de heiligen in het edelste goud stralen, omdat de duivel dan zal worden vernietigd, daar hij de leden van de hemelse Koning heeft vervolgd. Zo zal hij door zijn eigen grote verschrikkingen zelf te gronde gaan. (III Hil. 272:1/7).
We leven in het zevende tijdperk, nadat zes reeds zijn verstreken.
GP. 2
Maar gij, o mens, die ernaar verlangt om in hen (de straten van Jeruzalem) te wonen, vlucht van deze duivel en aanbidt God die u heeft geschapen. Want in zes dagen voltooide God Zijn werken, op de zevende dag rustte Hij van Zijn werk. Wat betekent dat? (III Hil. 273:1/3).
Die zes dagen zijn de zes wereldtijdperken. Maar op de zesde dag werden aan de wereld nieuwe wonderen gegeven, zoals ook God Zijn werken op de zesde dag voltooide. Nu echter staat de wereld in het zevende tijdperk voor de laatste dag, als het ware op de zevende dag. Hoezo? De profeten vervulden hun woorden, ook Mijn Zoon heeft Mijn wil in de wereld volbracht en het evangelie wordt openlijk gepredikt in de hele wereld. Maar zelfs door de tijd der tijden en door meer jaren van deze overvloed aan tijden, heeft het standgehouden ondanks grote verschillen in de manier van leven van mensen, omdat het door Mij goed gefundeerd is. (III Hil. 273:4/9).
Waarom God nieuwe geheimenissen en veel mystieke dingen, die voorheen verborgen waren, nu door een niet welsprekende en niet onderwezen mens laat verkondigen
GP. 3
Maar nu wankelt het katholieke geloof onder de volkeren en het evangelie verlamt bij deze mensen. Ook de dikke boeken, die de ervaren leraren met veel ijver hadden uitgelegd, lossen zich in schandelijke vermoeidheid op en de levensspijs van de Goddelijke geschriften is reeds zouteloos geworden. Daarom spreek Ik nu over de (heilige) geschriften door een niet welsprekende mens, die niet door een aardse leraar werd onderwezen, doch Ik, die Ik ben, verkondig door deze mens (Hildegard) nieuwe geheimenissen en veel mystieke dingen die tot nu toe in de boeken verborgen waren, zoals ook een mens het doet, die eerst klei voor zichzelf klaarlegt en er vervolgens alle vormen van uitwerkt naar zijn wensen. (III Hil. 274:1/3).
Vermaning van God aan de leraren, om deze rede niet te verachten, maar haar als het ware als een zegevierende banier op te heffen tegen de zoon van de goddeloosheid
GP. 4
O gij succesvolle leraren met goede gewin, koopt uw zielen vrij en roep deze woorden hardop en wantrouw ze niet! Want wanneer gij ze versmaadt, veracht gij niet hen, maar Mij, die Ik waarlijk ben. Gij moet namelijk Mijn volk onder Mijn wet opvoeden, daar gij voor hen zorg draagt tot op de voorbestemde tijd zijner genezing, wanneer de zorgen over iedere ontbering voorbij zijn. Echter vanaf die tijd zult u tijden in vooraf vastgestelde tijdsperioden hebben, die lopen naar de tijd dat de zoon des verderfs zal komen. Dus herwin uw kracht en wees sterk, Mijn uitverkorenen, en hoed u zeer, zodat u niet in de strik des doods zult vallen. Hef liever de banier van deze rede op en stort u op de zoon des verderfs. Want te midden van die dwaling der wegen, die de zoon des verderfs, die gij de Antichrist noemt, voorafgaan en volgen, treed in de voetsporen van Hem die u de weg van de waarheid heeft geleerd, toen Hij in diepe nederigheid en niet met trots in het vlees op aarde verscheen. Alzo hoort en verstaat! (III Hil. 275:1/8).
Woorden van de Geest aan de kerk over de eindtijd
GP. 5
Want de Geest spreekt tot de kerk over de tijd van de laatste dwaling. De dood zal op de kerk losstormen tot het uur, wanneer aan het einde der tijden de vervloekte der vervloekten zal komen; hij is de vloek der vloeken, zoals Mijn Zoon in het evangelie over de stad van de ergste dwaling getuigt, wanneer Hij zegt. (III Hil. 276:1/2).
Het evangelie over datzelfde thema
GP. 6
"En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen. (Mat. 11:23-). Dit is als volgt: O gij hel der goddeloosheid, gij zijt een verborgen groeve en hebt vleugels van de verdraaiingen der huichelaars. Hoe kunt gij op de hoogte der muur staan, terwijl uw ogen naar de slechtheid van de ondeugden blikt, die dat brandende licht in de drek verbergen, en zeggen: 'Wie is gelijk aan de veinzerij der verwantenmoordenaar' die de dwazen tot heerser benoemen? Denkt gij met wonderbaarlijke tekenen de hemel te bereiken, wanneer gij uw vinger in de onderwereld heeft gedompeld? Hoezo? Uw werken zullen sterven naar de bodem van de hel, door hun vraatzucht verslonden en liggende als het gevolg daarvan, zodat ook de hel uw stank zal uitspuwen, waarin de wereld bij de verderver der verderfenis de bitterheid van de dood zal zien. (III Hil. 277:1/7).
Na de beving van de aarde, zullen de vier elementen worden gereinigd en zal de kerk in haar kinderen het volledige aantal bereiken, zodat bij hun Hoofd niet de ledematen ontbreken
GP. 7
Maar een hoofd mag niet zonder lichaam en de overige ledematen zijn. Het hoofd van de kerk is de Zoon Gods, het lichaam en de overige ledematen die bij Hem horen, zijn de kerk met haar kinderen. De kerk is echter in haar leden en kinderen nog niet voltooid, maar op de laatste dag, wanneer het aantal uitverkorenen vervuld zal zijn, zal ook de kerk compleet zijn. Echter op de laatste dag zal de aarde beven, wanneer Ik, God, de vier elementen reinig samen met wat in het menselijke vlees sterfelijk is. Dan zal ook aan het einde van de wereld de vreugde over de nakomelingen van de kerk volkomen zijn. (III Hil. 278:1/5).
De loop van de wereld is nu in zijn zevende tijdsbestek; na de verdrukking worden de verzegelde geheimen van de boeken geopend en mild zoals in deze boeken uitgesproken en een verder aantal zal er niet zijn. Wat daarboven gaat mag de mens niet weten.
GP. 8
Zoals reeds is gezegd, volbracht God Zijn werken is zes dagen. De vijf dagen zijn de vijf tijdsbestekken van de aardse wereld. In het zesde tijdsbestek werden nieuwe wonderen op de aarde geopenbaard, zoals ook op de zesde dag de eerste mens werd gevormd. Maar nu is het zesde tijdsbestek voor immer beëindigd met het zevende tijdsbestek, waarin de loop van de wereld als het ware in de zevende dag der rust is. Want die vermoeienissen die vroeger de meest bedreven geleerden in de diepten van de gesloten zegels hadden, is nu duidelijk en moeten openlijk in de gelatenheid der woorden voorgedragen worden, zoals ook de woorden van dit boek zijn, als het ware op de zevende dag van de rust. Zes dagen zijn er namelijk om te werken, de zevende is voor de rust. Een ander ritme der dagen is er niet. Wat daarboven gaat, o mens, mag gij niet weten, maar ligt in de geheimenissen of mysterie van de Vader. Gij echter, o mens, hebt een tijd van deze tijdspanne voor uw (levens)loop, voordat de moordenaar komt, die zal proberen om het katholieke geloof te vernietigen. Wat daarna zal geschieden, daarvan mag u noch het tijdstip kennen noch weten wat er na de zeven dagen der week zal zijn. Alleen de Vader weet het, die het in Zijn macht heeft vastgelegd. Na de dagen der week of na de tijdsperioden der wereld mag u hierover, o mens, verder niets weten. (III Hil. 279:1/12).
Waarom God wilde, dat Zijn Zoon aan het einde der tijden mens werd
GP. 9
Echter na de vijf tijdsbestekken heb Ik de wereld hemelse wonderdaden verkondigd, zoals ook in vijf dagen voor de mens de andere schepsels werden geschapen die aan de mens onderdanig zijn. Zo zijn er ook een groot aantal heidenen en joden geweest, en zijn er door verschillende soorten van kwaad verschillende afsplitsingen ontstaan zowel onder het heidense als onder het joodse volk. Ook de wet en de profetie hadden zich reeds afgemat en alle volkeren werden zowel in het boze als in het goede beproefd voordat Mijn Eniggeborene uit de Maagd vlees zou aannemen. Want Ik wilde Hem niet sturen voordat dit alles was gebeurd, zodat daarmee alle gerechtigheid op Hem beproefd werd en alle ongerechtigheid aanstoot aan Hem zou nemen. Wanneer echter Mijn Zoon eerder was gekomen, was dat op een onverstandige manier gebeurd, gelijk een mens onverstandig handelt, die zijn gewassen wil oogsten nog voordat ze rijp zijn. Of wanneer Zijn vleeswording was uitgesteld tot aan het einde van de wereld, dan zou Hij onverwachts komen en als een vogelvanger, die de vogels listig vangt, zonder dat ze weten hoe ze in zijn net zijn gekomen. Echter Mijn Zoon is op dat tijdstip gekomen, gelijk de dag zich na het negende uur naar de avond neigt, wanneer het koud begint te worden, omdat de grote kracht van de dag reeds aan het afnemen is. Zo was ook Mijn Zoon na vijf tijdsbestekken (der wereld) in de wereld aanwezig, toen de wereld reeds naar zijn ondergang toesnelde. Wat was er dan? Toen Hij kwam, opende Hij het innerlijke van de wet, waarbij Hij het water van de wet in de wijn van het evangelie veranderde en ook de machtige stromen der deugden deed ontstaan. Omdat Hij zo op het juiste moment kwam, volbracht Hij, dat de deugden van de kerk, die de Heilige Geest had ontstoken, met hun stevige wortels zich in de mensen zouden versterkten, en dat de maagdelijkheid, die Hij in Zijn Persoon bracht, hiermee de waardigste knoppen voor hun bloemen konden ontvouwen. (III Hil. 280:1/11).
De antichrist en zijn moeder
GQ. 0
Maar de waanzinnige moordenaar, namelijk de zoon des verderfs, zal binnen zeer korte tijd komen, aangezien de dag reeds eindigt, wanneer de zon in de avond ondergaat, namelijk wanneer de laatste tijd reeds vervaagt en de wereld haar ononderbroken loop opgeeft. Hoort echter naar deze getuigenis, o Mijn getrouwen, en versta het deemoedig ter uwe bescherming, zodat daarmee niet, zonder dat u het weet, plotseling de verschrikking van dit verderf komt en u in de ellende van ongeloof en verderf stort. Bewapen u daarom, en omdat u van tevoren gewaarschuwd bent, bereid u met de betrouwbare verdediging op de machtige strijd voor. Want wanneer de tijd is gekomen dat deze ergste bedrieger verschrikkelijk zal verschijnen, zal die moeder, die deze verleider in de wereld zal brengen, van kinds af aan en als meisje met duivelse kunsten vol laster in een afgelegen woestijn tussen volkomen goddeloze mensen opgevoed worden, zonder dat haar ouders weten dat ze daar is, noch degenen bij wie ze logeert kennen haar. Omdat de duivel haar overhaalt om daarheen te gaan, bereid hij haar daar naar zijn wil voor, door haar te misleiden alsof hij een heilige engel was. En daarom scheidt ze zich van de mensen af, zodat ze des te gemakkelijker verborgen kan blijven. Derhalve verenigt zij zich ook met enige mannen in het geheim, in de ergste verwaarlozing der ontucht en bevlekking, die zich met haar in zo'n grote lust aan schaamteloosheid storten, alsof een heilige engel het hen gebiedt, om al de wellust in haar slechtheid uit te leven. En zo ontvangt zij in brandende gloed harer ontucht, de zoon des verderfs en weet niet uit welk zaad van die mannen ze hem heeft ontvangen. (III Hil. 281:1/8).
Maar Lucifer, de oude slang, van deze schandelijkheid ontstoken, blaast naar Mijn rechtvaardige oordeel dit stolsel met zijn ranken aan en neemt het met al zijn krachten in de schoot van zijn moeder in bezit, zodat deze verderver uit de schoot van zijn moeder komt vol van duivelse geest. Dan vermijdt ze de gebruikelijke ontucht en zegt openlijk tegen het dwaze en onwetende volk, omdat ze geen man heeft, kent ze de vader van haar kind niet. De ontucht (hoererij) die ze beging, noemt ze heilig en daarom beschouwen de mensen haar als heilig en noemen haar ook zo. (III Hil. 281:9/11).
Zo wordt de Zoon des verderfs met duivelse kunsten tot een volwassen leeftijd opgevoed, waarbij hij zich steeds van de mensen die hij kent terugtrekt. (III Hil. 281:12).
Door zijn moeder in magische kunsten onderwezen, legde hij met Gods toestemming aan de verschillende schepselen zijn wil op
GQ. 1
Zijn moeder echter toont hem door middel van bepaalde magische kunsten, zowel de mensen die God aanbidden als degenen die Hem niet eren, en zorgt er zo voor dat hij door hen gezien en geliefd wordt. Wanneer hij de volwassen leeftijd heeft bereikt, zal hij openlijk zijn verderfelijke leer bepleiten, waarbij hij naar Mij en Mijn uitverkorenen zo in tegenspraak is en zo'n grote kracht verschaft, dat hij in zijn geweldige macht zich boven de wolken probeert uit te stijgen. Want Ik sta namelijk naar Mijn rechtvaardig oordeel toe, dat hij zijn wil op verschillende schepselen mag uitvoeren. Want zoals de duivel in het begin zei: "Ik wil aan de Allerhoogste gelijk zijn," (Jes. 14:-14) en viel, zo laat ik ook toe, dat dezelfde duivel in de eindtijd valt, wanneer hij in hem, zijn zoon zegt: "Ik ben de verlosser van de wereld." En net zoals elk tijdperk der gelovigen over de hele wereld hebben erkend dat Lucifer een leugenaar was, toen hij bij de aanvang der dagen aan God gelijk wilde zijn, zo zal ook elke gelovige zien, dat deze zoon des verderfs een leugenaar is, wanneer hij zich op de laatste dag aan de Zoon van God gelijk maakt. (III Hil. 282:1/5).
Zijn macht en de verschillende wonderen die hij lijkt te verrichten
GQ. 2
Hij is namelijk het ergste beest, die de mensen doodt die hem afwijzen; hij klampt zich vast aan koningen, leiders, vorsten en rijken, onderdrukt de deemoed en wekt trots op. Met duivelse sluwheid onderwerpt hij de wereld aan zich. Want zijn macht dringt door tot in de behuizing (Labrum) van de winden, zodat het lijkt alsof hij de lucht in beweging kan brengen, vuur uit de hemel kan laten komen, bliksem, donder en hagel kan veroorzaken, ja zelfs bergen kan laten omverwerpen, wateren laten opdrogen, bossen van hun groen beroven en hun sap alzo weer teruggeven. Dergelijke illusies toont hij in de verschillende schepsels, namelijk in hun vochtigheid, in hun groene kracht en in hun dorheid. Echter ook aan de mensen zal hij niet laten zijn illusies uit te oefenen. Op welke manier? Hij maakt ogenschijnlijk gezonde mensen ziek en geeft zieke mensen hun gezondheid, hij lijkt demonen uit te drijven en soms zelfs doden op te wekken. Hoe? Wanneer namelijk iemand gestorven is, wiens ziel in de macht van de duivel is, toont hij soms, onder Mijn toelating, met dit lijk zijn bedrog door dit lijk in beweging te brengen alsof het levend is; niettemin wordt hem dit slechts voor een zeer korte tijd toegestaan en niet voor een langere periode, zodat niet door deze aanmatiging de ere van God belachelijk wordt gemaakt. Sommigen die dit zien, vertrouwen hem, anderen willen hun eerdere geloof behouden maar hem toch genadig stemmen. Omdat hij hen toch niet al te veel wil verwonden, brengt hij hen bepaalde ziekten toe. Wanneer ze dan de medische kunst van de artsen zoeken, maar niet kunnen worden genezen, rennen ze naar hem terug en kijken of hij hen kan genezen. Maar zodra hij ze ziet, neemt hij bij hen de ziekte weg die hij hen heeft toegebracht; hierdoor hebben ze hem zeer lief en geloven in hem. En zo worden velen van hen misleid, omdat zij zelf de ogen van hun innerlijke mens verduisteren, waarmee ze naar Mij hadden moeten kijken. Bij het onderzoeken van hun innerlijke wezen wilden ze met een zekere nieuwsgierigheid erkennen wat ze met hun uiterlijke ogen zien en met hun handen vastpakken; daarbij verachten ze dat onzichtbare, dat eeuwig in Mij is en in het ware geloof moet worden begrepen. Want sterfelijke ogen kunnen Mij niet zien, maar Ik toon Mijn wonderen in schaduwbeelden, aan wie Ik wil. Niemand zal Mij kunnen zien zolang hij in het sterfelijke lichaam leeft, behalve in de schaduw van Mijn geheimen, zoals Ik tegen Mijn dienaar Mozes heb gesproken, en geschreven staat. (III Hil. 283:1/17).
Woorden van Mozes over het visioen van God
GQ. 3
"Geen mens zal mij zien en in leven blijven." (Ex. 33:-20). Dit is als volgt: wie sterfelijk is, zal zijn sterfelijke blik niet op de heerlijkheid Mijner Godheid richten, alsof hij een sterfelijk leven in onvergankelijke as zou kunnen hebben, zolang hij zich in de wandel der vergankelijke tijd bevindt, dat wil zeggen, het ene leven verlaten en in een ander leven overgaan. Want al het levende heeft door Mij een bestaan, omdat Ik het leven ben en in Mij geen verandering is. Want net zoals een mug niet in leven kan blijven wanneer hij zich in een vuurvlam werpt, zo kan ook een sterfelijk mens niet blijven bestaan wanneer hij de verlichting van Mijn Godheid zou zien. Ik toon Mij echter, zolang ze gebukt gaan onder de last van hun sterfelijkheid, in een schaduwbeeld, zoals ook een schilder door middel van zijn geschilderde afbeeldingen verduidelijkt wat voor mensen onzichtbaar is. (III Hil. 284:1/5).
Wanneer jij echter, o mens, van Mij houdt, zal Ik je omhelzen en in de gloed van de Heilige Geest verwarmen. Wanneer je Mij namelijk in je goede bedoelingen aankijkt en Mij in je geloof herkend hebt, dan zal Ik bij je zijn. Maar zij die Mij verachten, wenden zich tot de duivel, omdat ze Mij niet willen kennen. Daarom verwerp Ik hen ook. (III Hil. 284:6/9).
Sommigen die door de duivel zijn misleid, vertonen op bedrieglijke wijze wonderbaarlijke tekens aan de schepselen, maar ze kunnen ze niet in een ander soort veranderen
GQ. 4
Maar de duivel bespot hen echter en bedriegt ze, zoals hij wil, zodat ze geloven wat hij hen toont. En deze list van bedrog vloeit de duivel in bij degenen die hem vertrouwen, zodat zij ook zelf naar hun wensen de mensen doormiddel van deze kunst, op bedrieglijke wijze, wonderbaarlijke tekens kunnen laten zien. Maar toch kunnen ze noch de elementen noch de schepselen door God geschapen in iets anders laten veranderen; behalve dan dat ze alleen door hun bedrog, bij degenen die aan hen geloven, zekere wangedrochten gelijk nevel kunnen simuleren. Want ook Adam heeft de heerlijkheid van het paradijs verloren, toen hij naar meer verlangde dan hij hebben mocht. Zo verliezen ook zij de blik en het gehoor van de innerlijke mens, omdat ze God verlaten hebben en de duivel vereren. (III Hil. 285:1/5).
Op welke verschillende manieren de antichrist de zijne bedriegt en waarom hem dat wordt toegestaan
GQ. 5
Op de volgende manier volbrengt de zoon des verderfs zijn bedrieglijke kunsten op de elementen: hij toont aan hen de schoonheid, de aanlokkelijkheid en de bekoring volgens de wensen van de mensen die hij bedriegt. Echter deze macht is hem daarom toegestaan, zodat de gelovigen in het ware geloof erkennen dat de duivel geen macht over het goede heeft, maar alleen over het kwade van de eeuwige dood. Want wat ook immer deze zoon der boosheid doet, hij doet dit met geweld, trots en gruwzaamheid, omdat hij de barmhartigheid, nederigheid en het onderscheidingsvermogen niet heeft, maar hij brengt met zijn bevelen en grote verbluffende tekenen de mensen ertoe om hem te volgen. Hij wint de meeste mensen voor zich, door hen te vertellen, hun vrije wil te doen en zich niet te veel met waken of vasten bezig te houden. Hij stelt hun voor om alleen hun God lief te hebben, die hij beweert te zijn, zodat zij, van de hel bevrijd, tot het eeuwige leven zullen komen. Daarom zeggen ook degenen die zo bedrogen zijn: 'O wee, deze ongelukkigen, die voor deze tijd leefden, daar ze hun leven met wrede kwellingen verzwaard hebben, omdat zij ook de goedheid van onze God niet kenden.' Hij toont hen namelijk schatten en rijkdommen en laat ze naar hun wensen zwelgen, waarbij hij met bedrieglijke tekenen zijn leer bevestigt, zodat ze zelf gaan geloven dat ze hun lichaam op geen enkele manier in tucht hoeven te nemen en te beteugelen. Echter hij beveelt hen zowel de besnijdenis als ook het jodendom naar het gebruik van de joden te volgen; de zwaardere voorschriften van de wet, die het evangelie samen met een waardige berouw in genade laat veranderen, verlicht hij naar hun wil. En hij spreekt: Wie zich tot mij wendt, zijn zonden zullen worden uitgewist en hij zal met mij in eeuwigheid leven. Ook de doop en het evangelie van Mijn Zoon verwerpt hij en bespot alle geboden die aan de kerk zijn gegeven. En wederom zegt hij in duivelse spot tot degenen die hem dienen: "Zie nu, wie Hij was en hoe een idioot Hij is geweest, die door Zijn leugen tot het eenvoudige volk heeft gezegd dat dit moet worden nageleefd!" (III Hil. 286:1/11).
De gesimuleerde dood van de antichrist en het smaadschrift; wie dit tegenspreekt zal worden gedood
GQ. 6
"Maar ik wil voor u en tot uw roem roem sterven en uit de dood opstaan, en zo zal ik mijn volk uit de hel bevrijden, zodat u dan glorieus in mijn koninkrijk zult leven, wat die bedrieger eerde beweerde te hebben gedaan." En daarop zal hij hij tot zijn aanhangers zeggen, zij zullen hem met een zwaard doorboren en hem tot de dag van zijn opstanding in een schone linnen doek wikkelen. En ze laten zich zo misleiden, dat ze menen hem gedood te hebben en daarom op deze wijze zijn bevelen uitvoeren. Dan doet hij alsof hij is opgestaan en legt hen als het ware tot het heil der zielen een schrift met verschrikkelijke vervloekingen voor. Hij overhandigt dit schrift aan de mensen als teken, en beveelt hen om hem te aanbidden. Wanneer echter een gelovige dit weigert uit liefde voor Mijn naam, zal hij door hem door wrede martelingen vernietigd worden. Daarom zijn allen die dit zien of horen met verbazing en twijfel aangeslagen, zoals ook Mijn geliefde Johannes toont, wanneer hij spreekt. (III Hil. 287:1/7).
Woorden van Johannes
GQ. 7
"En ik zag één van zijn koppen dodelijk getroffen en zijn dodelijke wond genas; en vol bewondering volgde de gehele wereld het beest" (Op.Joh. 13:3). Het is als volgt: Ik, de liefhebber der geheimenissen Gods, zag, hoe de bedrieger en vervloekte het Godvruchtige leven van de heiligen omringt met zeer grote, ontelbare boosaardigheden en teistert hen met meerdere ondeugden. Hij zal de kunst van zijn leugens gebruiken, om bij zijn doding zijn bloed te vergieten en zo te sterven. Hij sterft echter niet met zijn lichaam, maar wordt getroffen, als het ware in een bedrieglijk schaduwbeeld en voor stervend gehouden door de mensen. Wanneer hij in de dwaling zijner geveinsde wonden als het ware dood is geweest, veinst hij dus ook dat hij uit de doodsslaap tot het leven is ontwaakt. En zo zullen alle mensen over de gehele wereld in verschrikking over deze vervloekte, in een verwonderende, schrikbarende verbazing raken, zoals ook destijds dat volk over de grootte en kracht van Goliaths ontsteld was, toen zij hem bewapend tegenover hen zagen staan (I Kon. 17:11). (III Hil. 288:1/6).
En zoals je kunt zien, worden zo de zuilen van Mijn uitverkorenen zowel vanwege deze folteringen als ook vanwege de tegenstrijdige, opvallende en verschrikkelijke tekenen, die van deze zoon des verderfs uitgaan, door grote ontzetting en beven gegrepen, waarbij zij over de beklagenswaardige nood zuchten. (III Hil. 288:7).
Waarom Henoch en Elias voor deze tijd zijn voorbehouden
GQ. 8
Maar Mijn twee getuigen, die Ik in de geheimenis Mijner wil tot deze tijd heb voorbehouden, namelijk Henoch en Elias, zal Ik uitzenden om hem te weerstaan en de dwalenden terug te leiden naar het pad van de waarheid. Ze zullen de gelovigen de sterkste en krachtigste deugden tonen. Want aangezien de woorden van hun getuigenis in beide monden geheel overeenstemmen, zullen zij, die hen horen, tot het ware geloof komen. Dat is de reden waarom deze beide getuigen van de waarheid zo lang door Mij zijn voorbehouden, zodat onmiddellijk wanneer ze verschijnen, hun woord zal worden gehoord, en ter harte worden genomen in de harten van Mijn uitverkorenen, en zo zal vanaf dat moment de spruit Mijner kerk in grote nederigheid standhouden. En zij zullen tot de kinderen van God, wier namen in het boek des levens staan, spreken: (III Hil. 289:1/5).
Hun woorden aan de kinderen van God
GQ. 9
"O, gij oprechte mens en uitverkoren in glorieuze lofprijzing van de zalige genaden des levens, hoor en versta, wat we u betrouwbaar verklaren: deze vervloekte is door de duivel gezonden, om de zielen, die zich aan zijn voorschriften onderwerpen, in dwaling te laten vallen. Wij namelijk waren van deze wereld afgesloten, in de geheimenissen van God bewaard, die voor de mensen verborgen zijn, zodat wij van de zorg en angst van mensen onttrokken werden. Want daartoe zijn wij voorbehouden en tot u gezonden, zodat wij de dwalingen van deze verderver weerspreken. Aanschouw daarom of wij als gestalte of in leeftijd gelijk aan u zijn. (III Hil. 290:1/4).
Hun ware tekenen, waardoor het valse van de antichrist verworpen zal worden
GR. 0
En allen die de ware God willen erkennen en belijden, volgen deze twee oude mannen en ware getuigen, die de banier van Goddelijke gerechtigheid dragen, en geven zo de onrechtvaardige dwaling op. Want ze zullen met machtige lofprijzing zowel voor God als ook voor de mensen oplichten, terwijl ze zich haasten door dorpen, straten en steden en andere plaatsen waar de zoon des verderfs zijn verderfelijke leer heeft verspreid, en in hen in de heilige Geest vele tekenen werken, zodat al het volk, die hen ziet, tot de grootste bewondering worden geleid. Deze grote wonderbaarlijke tekenen, die op de vaste rots zijn gebaseerd, zullen hun derhalve gegeven worden, zodat deze verderfelijke en valse tekenen verworpen kunnen worden. Want zoals een bliksem ontsteekt en verbrandt, zo doet ook de zoon des verderfs het met zijn verschrikkelijke boosheid en slechtheid, door de mensen met zijn magische kunsten als met een vurige bliksemflits te verbranden. Maar Henoch en Elias schrikken zijn hele cohort af met de juiste leer als met een donderslag, stoten ze naar beneden en versterken zo de gelovigen. (III Hil. 291:1/5).
Wanneer Gods goedkeuring volledig is, zullen ze worden beloond voor hun inspanningen
GR. 1
Maar wanneer ze desalniettemin met de toestemming van Mijn wil, uiteindelijk door die ene gedood worden, zullen ze het loon voor hun arbeid in de hemel ontvangen. Dan vallen weliswaar de bloemen van hun leer af, omdat hun stemmen in de wereld reeds verstomd zijn, echter in de uitverkorenen zullen zich de goede vruchten tonen, daar zij de woorden en de woede van de duivelse listen verachten, omdat zij in de hoop op de hemelse erfenis worden geconsolideerd. Zo wijst ook Salomo op de goede en oprechte mens, wanneer hij zegt: "Het huis van de rechtvaardige heeft de hoogste bestendigheid en in het gewin der goddelozen is verwarring." (Spr. 15:6). (III Hil. 292:1/3).
Het is als volgt: een torenhoge tent, waarin geen verdriet en geen ongeluk is, is de bijzondere spiegel van het oog van God in oprechte mensen. In Hem ziet dit oog de kracht Zijner wonderdaden als in het verlangen naar een doordringend zwaard. Echter in de daden, die als groeiende vruchten uit een hooghartig hart tevoorschijn komen, en in zijn eigen verlangens ruïnes bouwt, zal de droefheid zijn, omdat dit trotse hart niet vertrouwt op de hoop, die in haar hemelse volheid bloeit. (III Hil. 292:4/6).
Alle leden van de kerk raken verschrikt door de doldrieste aanmatiging van de antichrist, die meent dat hij in de geheimenissen van de hemel kan doordringen
GR. 2
Dat je echter ziet, hoe deze afschuwelijke kop met zo'n groot gebrul zich van zijn plaats losmaakt zodat dit hele genoemde vrouwengestalte in al haar ledematen wordt geschud, betekent: wanneer de zoon des verderfs, die het hoofd van de boosheid is, met veel aanmatiging zijn trots als het ware uit de kleine fout aan de aan hem aanhangende boosheid verheft, waardoor hij zich een grotere waanvoorstelling toe-eigent door zichzelf boven alles en iedereen te willen verheffen, dat wil zeggen, wanneer zijn bedrog op het punt staat tot een einde te komen, zal de gehele kerk in haar zonen, zowel zij die hoger in rang staan als de lagere, in grote verschrikking raken, terwijl zij zijn waanzinnige aanmatiging verwachten. " Maar ook zoiets als een klont van veel uitwerpselen was met deze kop verbonden; daaruit verhief het zich als over een berg en verzocht in de hoogten der hemelen op te stijgen." Want aangezien de grootste listen der duivelse strikken, die veel onreinheid veroorzaken, deze zoon der boosheid bijstaan, verschaffen ze hem vleugels van trots en verheffen hem tot zo'n aanmatiging, dat hij zelfs gelooft de hemelse geheimenissen te kunnen doorgronden. Op welke manier? Wanneer hij de gehele wil van de duivel heeft vervuld, zodat het hem, na het rechtvaardige oordeel van God, niet nog verder wordt toegestaan om zo'n grote kracht aan boosheid en wreedheid te hebben, verzamelt hij zijn gehele horde en zegt tegen degenen, die in hem geloven, dat hij naar de hemel wil opvaren. Maar net zoals de duivel niet wist, dat de Zoon van God werd geboren voor de verlossing van de zielen, zo weet ook deze grote schurk niet, dat de sterkste slag van de hand van God hem zal treffen, wanneer hij zich in het dodelijkste kwaad van alle kwaad verwikkeld heeft. (III Hil. 293:1/5).
De macht Gods stort in haar onverholen sterkte op dezelfde manier als bij de duivel de zoon des verderfs in de eeuwige verdoemenis
GR. 3
"En zie, als bij een plotselinge donderslag verbrijzelde het de kop met zo'n kracht, dat deze van de berg viel en zijn (laatste) adem in de dood uitblies." Want de macht Gods openbaart zich en stoot de zoon des verderfs met zo'n geweldige kracht van Zijn ijver neer, dat hij vanwege die trots waarmee hij tegen God was opgestaan, in de diepe val van zijn eigen aanmatiging koprollend valt, en daar hij zo vernietigd is in de dood van de eeuwige verdoemenis, spuugt hij zijn laatste levensadem uit. Want zoals de verzoekingen bij Mijn Zoon hun einde vonden, toen Hij zelf, die verzocht werd, de duivel beval: "Wijk satan!" (Mat. 4:-10-) en in verschrikking vluchtte, zo zullen ook de aanvallen die de zoon der boosheid aan de kerk toebrengt, eveneens door Mijn ijver hun einde vinden. (III Hil. 294:1/3).
Helse stank en nevel zullen de plaats van zijn aanmatiging vullen, daarmee zij die bedrogen zijn omkeren
GR. 4
"Daarvandaan omringde zich onmiddellijk een stinkende nevel die gehele berg, waarbij de kop in zoveel vuiligheid gewikkeld werd, dat de mensen die erbij stonden in grote ontsteltenis raakten." Want de zeer onreine helse stank zal de plaats van die aanmatiging volledig vullen, waar die ergste lasteraar in oplaaide met zo'n grote onreinheid, dat na het rechtvaardige oordeel Gods, vanaf dat moment noch zijn begin noch zijn einde zal worden herinnerd. Want wanneer die volkeren zijn lijk levenloos en uitgestrekt op de aarde zien liggen bedekt met grote onreinheid, dan zullen ze weten dat ze misleid zijn; "de nevel bleef nog ietwat langer om deze berg hangen." Want deze stank, die de duivelse aanmatiging of hoogmoed omringt, bewijst hiermee dat ze onrein is, zodat de mensen die erdoor verleid werden, toen ze de stank en dat vuil hadden waargenomen, hun dwaling loslaten en tot de waarheid terugkeren. Want "toen de menigte die erbij stond dit zag, riepen ze elkaar toe, vervuld met grote angst: 'Wee, wee, wat is dat? Wat lijkt jou dat geweest te zijn? O, wij ongelukkigen, wie zal ons bijstaan? Of wie zal ons bevrijden? We weten namelijk niet, op welke wijze we zijn misleid? O almachtige God, ontferm U over ons! Laat ons terugkeren, laat ons daarom snel terugkeren naar het verbond van het Evangelie van Christus, ach, ach, ach, wij zijn bitter misleid." (III Hil. 295:1/11).
Na de vernietiging van de zoon des verderfs, zal de bruid van Christus in wonderbare schoonheid schitteren, wanneer de dwalenden naar de weg van de waarheid terugkeren
GR. 5
"En zie, de voeten van het genoemde vrouwengestalte verschenen glanzend wit van kleur en waren helderder dan de glans van de zon." Dit komt omdat de kracht van het fundament, en de ondersteuning van Mijn Zoons bruid veel glans van geloof tonen, en de schoonheid die hiermee wordt gezien overtreft alle schoonheid van aardse heerlijkheid, wanneer na de val van de zoon des verderfs, zoals reeds gezegd, velen van hen, die verdwaald zijn, tot de waarheid terug zullen keren. (III Hil. 296:1/2).
Niemand zal de Dag des Oordeels kennen, behalve God
GR. 6
Maar na de val van deze goddeloze moet de sterfelijke mens niet proberen uit te vinden wanneer de Dag des Oordeels zal komen, omdat hij deze niet gewaar zal worden. De Vader heeft dit immers in Zijn verborgen geheimenis bewaard. Bereid u aldus op dat oordeel voor, o mensen! Maar zoals echter voorspeld is, wordt de zoon des verderfs met zijn vader, de duivel, en met al zijn ranken in de eindtijd door Mijn Zoon, de sterkste strijder, overwonnen, zoals ook de vijanden van de sterkste Simson overwonnen werden, wiens voorafbeelding omvergeworpen werd, zoals geschreven staat. (III Hil. 297:1/4).
Simson als voorbeeld
GR. 7
"Toen boog hij zich met kracht, en het gebouw stortte in boven de stadsvorsten en boven al het volk, dat daarin was, en de doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had." (Rich. 16:-30). Dat betekent: met Gods Zoon, dat wil zeggen, de sterkste Simson, werd als eerste de synagoge verbonden. In Zijn prachtige leer deelde Hij met haar de geheimen die verborgen lagen in het Oude Testament, door vriendelijk voor haar de zoetheid van de wet te openen, die sterker was dan een leeuw. Maar zij (de synagoge) bedroog Hem en zorgde ervoor dat Zijn geheimen werden bespot, want ze wilden niet naar Zijn leer kijken, maar verachtte het met de grote minachting van haar trots. Derhalve voorspelde Hij, geschokt, dat het koninkrijk Gods van haar zou worden weggenomen en aan een ander volk zou worden gegeven. Zo trok Hij onder vele wonderbaarlijke tekenen met een zeer grote schare naar Jeruzalem, nadat het ongeloof bij hen was uitgewist, zij die hun klederen op de weg uitspreiden. Daar gaf Hij, wat Hij beloofd had, op wonderbaarlijke wijze terug; aan wie Hij door zijn bruid was overgedragen. (III Hil. 298:1/7).
En in diezelfde innerlijke gloed verliet Hij deze, Zijn bruid, zoals Hij eerder gezegd had, dat hun huis verwoest achtergelaten zal worden. Echter de vader van van die bruid, namelijk de duivelse verleiding, verbond haar met een andere man, namelijk met ongeloof. Toen zond de Zoon van God slimme vossen uit, namelijk de apostelen. Deze verbrandden in het vuur van de Heilige Geest de zaden van hun vijanden, dat wil zeggen, zij veranderden de wet in geestelijk inzicht, nadat de synagoge met haar vader verbrand was, namelijk toen het perverse ongeloof van de synagoge werd vernietigd. (III Hil. 298:8/11).
Vervolgens martelde Hij onder grote tekenen met verbazingwekkende wonderen de ongelovigen, zodat allen huiverden van ontzetting, toen ze vreesden dat de Romeinen zouden komen en de (heilige) plaatsen en het volk zouden vernietigen (Joh. 11:48). Derhalve verzamelden zij hun horde, om Hem te vernietigen, echter Hij verborg zich op een berg in gebed, waarbij hij zei, indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan (Mat.26:-39-). (III Hil. 298:12/13).
Maar Judas Iskariot verraadde Hem en leverde Hem in de handen van Zijn vijanden uit. Maar Hij verborg de kracht Zijner sterkte, die Hij in Zijn haar, dat wil zeggen, in Zijn Vader had, die aan al het volk onbekend is, behalve voor zover het in het geloof wordt gegrepen, gelijk men haar op het hoofd ziet. Daarna, toen Hij wilde lijden, toonde Hij de kracht van Zijn sterkte, namelijk toen Hij de kaak van een ezel optilde, toen Hij tot de dochters van Jeruzalem zeide, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. (Luc. 23:-28) (III Hil. 298:14/16).
En toen Hij zo uitgeput en dorstig aan het kruis hing, kwam uit het volk der heidenen een bron van geloof, waarin Hij zich niet schaamde uit te drinken, en sprak daarbij dat het volbracht was. Daarom daalde Hij ook, toen Hij stierf, naar de hel af, dat wil zeggen, tot Zijn geliefden, terwijl Zijn vijanden Hem bewaakten, doordat zij wachters bij Zijn graf hadden geplaatst. Maar Hij stond op uit de dood en bereikte met beide onrechtmatige vleugels, namelijk met Zijn bijzondere uitverkorenen en met het gewone volk, die Hij uit de hel verlost had, het hemelse rijk. Maar Zijn glorieuze bruid, namelijk de kerk, die zo met Hem verenigd was, wilde zeer precies van Hem weten hoe ze Zijn macht konden erkennen. Hij echter openbaarde Zijn kracht niet meteen, maar geleidelijk en in de juiste mate (cum discretione). Op welke manier? Toen de gelovigen eenmaal het katholieke geloof hadden aangenomen geloofden sommigen van hen, om tot volmaking te komen, zij zowel de oude wet als de nieuwe wet moesten volgen. Het was die ene aanhechting, uit verse pezen, die nog niet volledig was uitgedroogd. Daarom sprak de kerk tot de nog onervaren scharen: "Dit is de kracht van Mijn bruidegom." En toen dit volk dat hoorde, wilden ze in plotselinge bevlogenheid God alleen in het horen naar Zijn woord vereren, maar niet onder de tekenen van de Heilige Geest Zijn leven navolgen. Echter op deze manier erkende men Zijn kracht niet. Daarop verhief zich edel, de maagdelijkheid, als het ware als nieuwe strengen die nog niet in gebruik waren genomen, net zoals de maagdelijkheid voorheen niet als prijzenswaardig werd beschouwd. Deze binding of aanhechting beroerde de Zoon Gods sterk, maar toonde deze evenwel niet volledig. Maar de kerk richtte zich op, en sprak: "O Mijn vrienden, dat Zijn de sterkste krachten van Mijn bruidegom!" En onmiddellijk stormde zich met veel geschreeuw een grote menigte over Hem en riep: "Wij hebben Hem in zijn grote kracht verschalkt!" Echter ook zo werden Zijn krachten niet openbaar. Later werd de Kerk door de zeven gaven van de Heilige Geest als door zijn zeven lokken gesterkt, toen deze met een sterke pin in de steunpilaar der apostolische verkondiger ingeslagen werd. En toen op deze wijze het net van het geloof geknoopt was, riep de kerk: "O, hoe sterk is mijn Bruidegom met zijn zeven lokken!" En al het volk die dit hoorde drong bij Hem aan, in de mening, dat Hij geen grotere krachten had. Maar ook op deze manier werd Zijn kracht niet erkend. (III Hil. 298:17/36).
Vanaf dat moment heeft de kerk vele tranen vergoten, omdat zij de kracht van de Heilige Drie-eenheid niet kende. Zij verklaarde dat ze weliswaar de mensheid van Gods Zoon hadden gezien, maar dat ze Zijn Godheid nog niet volledig hadden begrepen. Hierdoor bewogen, openbaarde Hij door Zijn geliefde Johannes (I Joh. 5:6/7) tot heerlijkheid van de Vader en in de gloed van de Heilige Geest, de geheimenissen van de Heilige Drie-eenheid, voor zover het de mensen is toegestaan. En zo legde Hij Zijn hoofd in de schoot van Zijn bruid en zal daar rusten, tot aan de grote schisma's of scheuringen, die door de zoon des verderfs zullen komen. Daar zal door dat afscheren Zijner lokken Zijn kracht worden ingeperkt, omdat de mensen uit die tijd meer proberen de zoon des verderfs te volgen dan Hem, en zeggen: "Wat betekent dat, o God, dat wij zulke grote en vele wonderen zien?" En zo wordt Zijn kracht verzwakt, daar het ware geloof door de blindheid van het ongeloof reeds verduisterd lijkt te worden. Echter Zijn krachten zullen zich weer tonen, wanneer Henoch en Elias verschijnen. Derhalve vernietigt Hij de zoon des verderfs, door zijn trots en aanmatiging samen met al zijn duivelse listen en overige overtredingen krachtig te schudden. Nog veel harder zal Hij de duivelse ondeugden verpletteren, zodra de kerk met de Christelijke namen vanuit de huidige vergankelijke wereld in de eeuwigheid zal overgaan, zoals Hij voorheen heeft gedaan, toen de verering van God nog tijdelijk bloeiend in de wereld stond. Wat betekent dat? Wanneer de wereld reeds ten einde loopt, zullen de duivelse vervolgingen en de sterke werking der deugden in mensen zelfs een tijd ophouden. (III Hil. 298:37/47).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 298:48).
Scivias visioen 3.12
GR. 8
Daarna aanschouwde ik: En zie, alle elementen en alle schepselen werden door een verschrikkelijke beving geschud; vuur, lucht en water braken uit en lieten de aarde trillen. Bliksem en donder bulderden. Bergen en wouden stortten in, zodat al het sterfelijke zijn leven uitademde. En alle elementen werden gereinigd zodat alles wat er aan vuil was op deze manier aan hen verdween, en niet meer terugkwam. En ik hoorde een stem met een luide roep over de gehele wereld weerklinken; ze riep: 'O gij mensenkinderen, daar u allen in de aarde rust, sta op!' (III Hil. 299:1/5).
En zie! Alle gebeenten der mensen, waar ter wereld ze ook waren, kwamen als in een oogwenk samen en waren bedekt met hun vlees, en allen stonden op met hun ongedeerde ledematen en lichamen in hun geslacht. De goeden straalden in helderheid en de slechten verschenen in een zwarte kleur, zodat ook het werk van iedereen aan hem openlijk te zien was. En sommigen van hen waren in geloof verzegeld, anderen echter niet, zodat van deze verzegelden als het ware een gouden glans op hun gezicht te zien was, en die anderen als het ware een schaduw; dat was hun kenmerk. (III Hil. 299:6/10).
Maar plotseling flitste er vanuit het oosten een machtige bliksem op. En daar op een wolk zag ik de Mensenzoon met hetzelfde gelaat als op aarde en met open wonden. Hij kwam met de engelenkoren en zat op een troon uit een vlam, die gloeide maar niet brandde. Onder zich had Hij deze geweldige storm voor de reiniging van de wereld, en de verzegelden werden in de lucht als door een wervelwind meegevoerd naar Hem toe, waar ik eerder die glans had gezien die het geheim van de hemelse Schepper aanduidt, namelijk toen de goeden en slechten werden gescheiden. Maar Hij verheugde zich met een uitnodigende stem, zoals het evangelie verkondigt, de rechtvaardigen met het koninkrijk der hemelen en de onrechtvaardigen wees Hij, zoals daar ook geschreven staat, met een angstaanjagende stem voor de helse kwellingen. Er vond daar geen verdere onderzoeking of ondervraging over hun daden plaats, behalve dan zoals het Woord in het evangelie openbaart, want het werk van een ieder, of het nu goed of slecht was, werd openlijk in hem geopenbaard. De onverzegelden stonden echter een eind in het noorden samen met een schare duivels, en kwamen niet voor dit Gerecht; maar terwijl zij dit alles als in een wervelstorm zagen, wachtten ze op het einde van dit Gerecht en zuchtten inwendig bitter. (III Hil. 299:11/17).
Toen het gericht of oordeel voorbij was, werd er geen bliksem, donder, wind en onweer meer gehoord, en alles wat aan de elementen vergankelijk was verdween plotseling en er viel een grote stilte. Daarop haastten de rechtvaardigen, die plotseling helderder waren dan de zon, zich met de Zoon Gods en de gezegende engelenscharen in grote vreugde naar de hemel, terwijl de verworpenen met de duivel en zijn engelen onder luid gejammer naar de helse sferen werden geleid. En zo nam de hemel de uitverkorenen op en de hel verslond de verworpenen. Maar plotseling verhief zich in de hemel zo'n vreugde met luide lofzangen en zo'n grote droefheid en luid gehuil in de onderwereld, veel meer, dan de menselijke zin het zou kunnen uitdrukken. En onmiddellijk schitterden alle elementen in de grootste sereniteit, alsof de zwartste huid eraf was getrokken, zodat noch de vuurgloed noch de luchtnevel noch het water zijn tekeergaan en de aarde zijn vergankelijkheid had. Ook de zon, de maan en de sterren fonkelden als de zuiverste juwelen in een heldere glans en met grote schoonheid aan het firmament en bleven onbeweeglijk op hun loopbaan staan, zodat zij niet meer in dag en nacht van elkaar gescheiden waren. Op deze manier was er geen nacht meer maar alleen dag. En het einde was daar. (III Hil. 299:18/25).
En wederom hoorde ik een stem in de hemel tot mij spreken. (III Hil. 299:26).
In de eindtijd zal de wereld onder veel onheil ontbonden worden gelijk een mens in het uur van zijn dood
GR. 9
Deze geheimenissen openbaren de eindtijd, waarin de vergankelijke tijden in de eeuwigheid van dat stralende licht worden getransformeerd, die geen einde zullen hebben. De laatste tijden zullen namelijk door vele gevaren bemoeilijkt worden en de ondergang van de wereld zal door vele tekenen aangekondigd worden. Want zoals je ziet, zal op die laatste dag de gehele aarde door verschrikking geschud worden en door ernstige weersomstandigheden vermorzeld worden, zodat alles, wat in hem ondeugdelijk en sterfelijk is, door dit onheil aan zijn einde komt. Omdat de loop van de wereld reeds voltooid is, zal deze niet langer meer kunnen bestaan, maar zal naar Goddelijke bestemming voltooid worden. Net zoals een mens, wanneer zijn einde nadert, tevoren door vele ziekten wordt overvallen en ten val wordt gebracht, zodat hij in het uur van zijn dood, onder grote kwellingen, ontzet wordt, zo zal ook bij het einde van de wereld hierin grote rampspoed vooraf gaan, en zal zij bij haar einde door verschillende verschrikkingen vernietigd worden. Want de elementen zullen dan hun verschrikkingen tonen, omdat ze die niet verder meer kunnen uitoefenen. (III Hil. 300:1/6).
Alle schepselen worden plotseling door elkaar geschud en al het sterfelijke in de lucht, in het water of op aarde geeft het leven terug, en wat aan hen lelijk is, vergaat
GS. 0
Aan het einde van deze plotselinge en onverwachte beving worden de elementen losgelaten, alle schepselen raken in rep en roer, vuur breekt uit, de lucht wordt ontketend, het water stroomt over, de aarde beeft, bliksemslagen trillen, donderslagen dreunen, bergen worden gespleten, wouden storten in, en al het sterfelijke in de lucht, in het water of op aarde geeft het leven op. Het vuur brengt namelijk de gehele lucht in beweging en het water vervult de hele aarde. En zo wordt alles gereinigd en verdwijnt alles, wat in de wereld lelijk is, alsof het er nooit is geweest, zoals zout oplost wanneer men dit in het water werpt. (III Hil. 301:1/3).
De lichamen der doden, waar ze ook mogen zijn, verrijzen in de integriteit van hun lichaam en geslacht
GS. 1
Maar wanneer ze het Goddelijke bevel hebben ontvangen om op te staan, voegen zich, zoals je hiervoor getoond is, de gebeenten der doden, waar ze ook mogen zijn, als in een oogwenk in hun graf in elkaar en worden met hun vlees bedekt; en ze worden niet opgehouden, maar in grote snelheid worden ze weer hersteld, of ze nu door het vuur of door het water, of door een vogel of door een ander wild dier zijn verteerd, de aarde geeft ze meteen terug, zoals zout naar voren komt door verdamping van water; omdat Mijn oog alles weet en niets voor Mij verborgen kan blijven. Zo staan alle mensen met ziel en lichaam op, zonder enige verlamming en vermissing van ledematen en in hun geslacht, als in een ogenblik. De uitverkorenen hebben de glans van hun goede werken en de verworpenen dragen de zwartheid van hun onzalige daden, zodat hun werken daar niet verborgen blijven, maar openlijk aan hen verschijnen. (III Hil. 302:1/3).
De verzegelden en onverzegelden onder de opgestanen
GS. 2
En sommigen van hen zijn met het geloof verzegeld, zekere anderen niet, zodat het geweten van hen, die geloof hebben, door de werken van het geloof schitteren in de pracht van de wijsheid, terwijl die van anderen verschijnen in de duisternis van hun nalatigheid. Daardoor onderscheiden zij zich openlijk van degenen die in geloof hun werken hebben vervolmaakt, want dezen hebben het in zichzelf uitgedoofd. Een aantal dragen dit teken van geloof niet, omdat zij noch onder de oude wet noch in de nieuwe genade de kennis van de levende en ware God wilden hebben. (III Hil. 303:1/3).
De Zoon, aan wie de Vader de macht heeft gegeven, om te oordelen, zal in de gestalte van Zijn mensheid tot een oordeel komen
GS. 3
Dan zal in de helderheid van het eeuwige licht, maar niettemin in een wolk, waarbij de hemelse heerlijkheid voor de verworpenen verborgen is, de Zoon Gods komen, in de gestalte van Zijn mensheid en Zijn lijden, die Hij naar de wil van Zijn Vader voor de redding van het menselijke geslacht heeft doorstaan, omringd door de hemelse heirschare, om dit menselijke geslacht te richten. Want de Vader heeft Hem dat alles overgeven, zodat Hij dat zichtbare op de wereld beoordeeld, omdat Hij zelf zichtbaar op de aarde heeft geleefd. Zo toont Hij dit ook in het Evangelie aan, wanneer Hij zegt: (III Hil. 304:1/3).
Het Evangelie daarover
GS. 4
"En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is." (Joh. 5:27). Het is zo: "De Vader legt getuigenis af van Zijn Zoon." (Joh. 14:-10). Wat betekent dat? De Vader heeft de Zoon de volmacht gegeven; want Hij, die immer met de Vader in de Godheid blijft, maar van Zijn moeder de mensheid heeft aangenomen in overeenstemming met het feit dat Hij mens is, ontving ook van de Vader dat de hele schepping Hem ervaart als de Zoon van God, zoals ook de gehele schepping in de oprichting harer vorm als door God geschapen bestaat. En daarom worden alle werken door de Zoon onderscheiden, in welke waardigheid of onjuistheid ze ook mogen zijn; en hoe ze geclassificeerd moeten worden zo classificeert Hij ze, om zo, wat op aarde zichtbaar was, rechtvaardig te beoordelen, omdat Hij zelf als mens op aarde om aan te raken en te zien was. In Zijn rechtelijke macht verschijnt Hij verschrikkelijk voor de onrechtvaardigen, maar vriendelijk voor de rechtvaardigen en Hij beoordeelt ze zo, dat ook de elementen hun reiniging voelen. (III Hil. 305:1/6).
De verzegelden zullen moeiteloos en snel worden opgenomen om de rechtvaardige Rechter te ontmoeten en hun werken zullen worden onthuld
GS. 5
Dan zullen ook de verzegelden zonder moeite, maar met grote snelheid naar de rechtvaardige Rechter worden gebracht. Omdat zij zelf als gelovigen in God aan het geloof vasthielden, zullen ook de werken van geloof in hen openlijk verschijnen, en daar de kennis van God hun daden in goed en kwaad precies kent, zoals je reeds is getoond, zullen daar de goeden en de bozen gescheiden worden, omdat hun werken verschillend zijn. Want daar wordt aan de bozen als ook aan de goeden volledig ondubbelzinnig zichtbaar, op welke manier zij God in de kindertijd, in de jeugd, op volwassen leeftijd of aan het einde van hun leven hebben gezocht. (III Hil. 306:1/3).
Alle bloemen zullen stralen: die van de aartsvaders, profeten, apostelen, martelaren, biechtvaders, maagden, monniken en andere superieuren
GS. 6
Daar stralen ook alle bloemen van Mijn Zoon, namelijk de aartsvaders en de profeten, die voor Zijn menswording geleefd hebben, en de apostelen, die met Hem op aarde wandelden, en ook de martelaren, biechtvaders, maagden en weduwen, die Hem in geloof trouw navolgden, en degenen, die Mijn kerk zowel in wereldse als ook in geestelijke belangen voorafgegaan zijn, evenals de kluizenaars en de monniken, die in de kastijding en versterving van hun vlees zich verachtelijk maakten voor de naam van Mijn Zoon, die ze ook toonden door hun gewaden, doordat zij de orde der engelen met grote nederigheid en liefde navolgden. Maar degenen die Mij in het beschouwelijke leven op de volgende manier zoeken, zodat ze zeggen: "Dit Leven is prijzenswaardiger dan dat (wereldse leven)," die als het ware voor mij niets is; echter wie Mij nederig in zijn levenswijze zoekt, die hem door de ingevingen van de Heilige Geest is gegeven, hem zal Ik in het hemelse Vaderland op de voorname plaatsen laten zitten. (III Hil. 307:1/2).
Terwijl de Zoon het vonnis zal uitspreken, nadat het geweten van het individu is geopenbaard, houden de hemelen ondertussen hun lofzangen in zwijgen terug
GS. 7
Daarna houden de hemelen hun lofzangen in zwijgen terug, wanneer de Zoon van God over de rechtvaardigen en onrechtvaardigen het vonnis uitspreekt. Ze luisteren met diepe eerbied hoe Hij over hen oordeelt, wanneer Hij de rechtvaardigen vriendelijk de hemelse vreugde schenkt en de onrechtvaardigen op een angstaanjagende manier naar de helse kwellingen stuurt. "Er vond daar geen verdere onderzoeking of ondervraging over hun daden plaats," dan dat het geweten van goede en slechte mensen daar ontbloot en open lag. (III Hil. 308:1/3).
Over de goeden en de bozen waarover geoordeeld moeten worden
GS. 8
De rechtvaardigen echter, die daar de woorden van het rechtvaardige oordeel vernemen, hebben weliswaar zeer vele werken van gerechtigheid gedaan, maar zolang zij nog in de wereld leefden brachten ze deze evenwel nog niet tot volmaakte volmaaktheid en moeten daarom ook nu daarvoor geoordeeld worden. De onrechtvaardigen echter, die daar de Rechtelijke strengheid in zichzelf ervaren, hebben weliswaar slechte daden begaan, maar zij hebben die niet in onwetendheid van de Goddelijke majesteit gedaan, dat wil zeggen, in de zondigheid van het reeds eerder veroordeelde ongeloof. En daarom zullen ze daar niet aan het oordeel van deze Rechter ontkomen, want alles moet naar de juiste maat beoordeeld worden. (III Hil. 309:1/3).
De ongelovigen, die reeds veroordeeld zijn, zullen niet tot het Gerecht komen
GS. 9
Maar degenen die niet in het geloof verzegeld zijn, omdat ze niet in God geloofd hebben, "stonden echter een eind in het noorden," dat wil zeggen, in het verderf, "samen met een schare duivels, en kwamen niet voor dit Gerecht." Ze zien het evenwel in schaduwen en terwijl ze op het einde wachten, zuchtten ze inwendig bitter. Want ze volharden in het ongeloof en erkennen de ware God niet, omdat ze noch voor de doop in het Oude Verbond de levende God vereerden, noch onder het Evangelie het heilmiddel van de doop wilden ontvangen, maar onder de vloek van Adams val volharden en zo de kwellingen van de verdoemenis verkregen; daarom werden ze ook op grond van het ongeloof hunner overtreding reeds als veroordeeld aangetroffen. (III Hil. 310:1/3).
Wanneer het oordeel voorbij is, is er een volledige stilte
GT. 0
Wanneer het gericht of oordeel voorbij is, houden de verschrikkingen van de elementen op, en bliksem, donder, stormen, en onweer, en alles wat vervallen en vergankelijk is, verdwijnt, gelijk sneeuw voor de zon, en zal niet langer verschijnen; zo heerst er daarna door de Goddelijke orde een volkomen stilte. (III Hil. 311:1).
De uitverkorenen ontvangen de heerlijkheid der eeuwigheid met luide lofzang, echter de verworpenen worden met luid gehuil verslonden door de onderwereld
GT. 1
En zo gaan de uitverkorenen, die de pracht van de eeuwigheid hebben, met hun Hoofd, namelijk met Mijn Zoon, en de glorieuze hemelse heirschare, in grote heerlijkheid, de hemelse vreugden in, en de verworpenen streven in grote schande met de duivel en zijn engelen naar de eeuwige straffen, waar ze de eeuwige dood, die op hen wacht, eeuwig voor ogen hebben, omdat zij liever hun eigen verlangens gehoorzaamden dan Mijn geboden. En zo neemt de hemel de uitverkorenen in de heerlijkheid der eeuwigheid op, omdat ze de Heerser der hemelen liefhadden. En de hel verslindt de verworpenen, omdat ze de duivel niet hebben opgegeven. Zo verheffen zich in de hemelse heerlijkheid zulke machtige lofzangen boven alle vreugde uit en in de onderwereld worden zulke luide jammerkreten gehoord, veel meer, dan dat de menselijke geest het zou kunnen bevatten; want zij hebben het eeuwige leven en dezen hebben de eeuwige dood, zoals Mijn Zoon in het Evangelie leert, wanneer Hij zegt: (III Hil. 312:1/5).
Het Evangelie daarover
GT. 2
"En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven." (Mat. 25:46). Dat betekent: Zij die in de verleiding van alle kwaad stinken en niet ernaar dorsten, in de hoogste goedheid te scheppen, wat rechtvaardig is, verzinken door het pad van hun ongeloof en hunner slechtheid in de straffen van het eeuwige verderf, waarbij zij naar hun daden de helse kwellingen ontvangen. De bouwers van het hemelse Jeruzalem echter, die gelovig voor de poorten van dochter Sions staan, zullen stralen in het licht van het eeuwige leven, die de aller reinste maagd op wonderbaarlijke wijze in de vruchtbaarheid harer maagdelijkheid de gelovigen heeft gebracht. (III Bir. 313:1/3).
Hoe de elementen en zon, maan en sterren ten goede zullen veranderen nadat het Oordeel voorbij is en er geen nacht meer zal zijn
GT. 3
En zoals je ziet, zullen de elementen, wanneer dit alles is gebeurd, in de grootste helderheid en pracht schitteren, daar alle vertroebelingen door zwartheid en vuiligheid verdwenen is. Het vuur glanst dan zonder gloed rood als het morgenrood, de lucht zonder vertroebeling glinstert volkomen zuiver; het water zonder het razen van overstromingen en getijden ligt helder en kalm daar, en de aarde verschijnt zonder enige vergankelijkheid en misvorming zeer sterk en volkomen in evenwicht, wanneer dit alles in grote rust en schoonheid is overgegaan. (III Hil. 314:1/2).
Maar ook zon, maan en sterren schitteren als kostbare edelstenen gelijk goud aan het firmament, met grote glans en helderheid, en hebben verder niet meer de beroering hunner loopbaan om zo dag en nacht te onderscheiden. Want na het einde van de wereld zijn ze evenwel onbeweeglijk, zodat er vanaf dat moment geen duisternis van de nacht meer zal zijn, omdat dit onophoudelijk is, zoals ook Mijn geliefde Johannes getuigt, wanneer hij zegt: (III Hil. 314:3/4).
Woorden van Johannes daarover
GT. 4
"En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der Zon node, want de Here God zal hen verlichten." (Op. Joh. 22:5). Dat betekent: wie een schat bezit, verbergt hem van tijd tot tijd en haalt hem van tijd tot tijd tevoorschijn, net zoals de nacht het licht verbergt en de dag de duisternis verjaagt en de mensen het licht brengt. Zo zal het verloop van de voorbijgaande tijden niet geven. Want reeds dan zullen de schaduwen van de nacht afgeschrikt worden, zodat voortaan de duisternis van de nacht niet meer zal verschijnen. Want na die transformatie (van de wereld) zal dat licht niet meer gebruikt worden, daar de mensen uit zichzelf stralen om de schaduwen van de duisternis te verdrijven. Ook aan de verandering der zonnestand, die nu deze tijden omringt, en in de schaduw is gelegen, wordt niet langer aan vastgehouden, omdat deze dag zonder verandering zal zijn. Want dan zal ook de Almachtige met het licht Zijner Godheid, die geen veranderlijkheid verduistert, diegenen verlichten, die op aarde door Zijn genade aan de duisternis zijn ontkomen. (III Hil. 315:1/6).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 315:7).
Scivias visioen 3.13
GT. 5
Daarop zag ik een wolk die geheel met licht doorstraald was. Hierin hoorde ik op wonderbaarlijke wijze in alle genoemde zinnebeelden verschillende soorten van muziek in lofzangen voor de vreugde van de hemelse burgers die moedig volharden op de weg der waarheid, en in klaagzangen aan hen die werden teruggeroepen naar die hymnen van dezelfde vreugden, die elkaar tot redding van de mensen aanmanen om de duivelse strikken te weerstaan. Maar de deugden zelf onderdrukken dit, zodat de gelovige mensen uiteindelijk door berouw van zonden overgaan naar het hemelse leven. (III Hil. 316:1/3).
En deze gezangen, die met vele stemmen in harmonie met elkaar, op een hemelse manier klonken, luidde als volgt: (III Hil. 316:4).
Symfonie van de Heilige (Maagd) Maria
GT. 6
O stralende heldere edelsteen, het sier der zonlicht, in u stortte zich uit des Vaders hart der springbron, Hij, Zijn enige Woord, waardoor Hij de oerstof van deze wereld schiep, die Eva heeft verward. Dat Woord, heeft de Vader in u tot mens gevormd, daarom bent u de verlichte moederschoot, waardoor Hij zelf, dat Woord, alle deugden uitademde, zoals Hij ook uit de oerstof elk schepsel schiep. (III Hil. 317:1/2).
O gij, meest geliefde rijsje, die groeide uit de stronk van Isaï (Jesse), hoe groot is deze kracht: De Godheid keek naar de mooiste dochter, zoals de zon de adelaar zijn blik leidt, toen de hoogste Vader op de maagdelijke reinheid lette, waarin Hij wilde, dat Zijn Woord dat vlees zou aannemen. (III Hil. 317:3).
Want toen in het mystieke mysterie van God het hart van de maagd verlicht werd, steeg de bloem wonderbaarlijk uit deze maagd op. (III Hil. 317:4).
Over de negen orden van de hemelse geesten
GT. 7
O gij glorieuze engelen, Levend licht, aan de voeten van de Godheid. In het duistere mysterie van de hele schepping kijkt gij in gloeiend verlangen naar de Goddelijke ogen. O, welk een glorierijke vreugden herbergt uw wezen, die in u onaangetast is van onrechtvaardige daad, die bij aanvang ontstond in uw vaten, de verloren engel, die wilde vliegen over het zwerk, verborgen in de inwendige Gods. Daarom stortte hij verwrongen naar beneden in het verderf, maar het werktuig van de val zette hij in tot raad voor de schepselen van Gods vinger. (III Hil. 318:1/4).
Want gij, o engel gij hoedt de mensen, wiens gestalte straalt in uw aangezicht, en gij, aartsengel, gij neemt op de rechtvaardige zielen, en hun krachten, machten en vorsten, heerschappijen, tronen verenigd tot het mysterie van het vijftal. Ook, gij cherubs, serafijnen, zegel van Gods mysterie, u zij lof, daar gij kijkt bij de bron der plaats van het eeuwige hart. Want gij ziet de innerlijke kracht van de Vader, die als het ware als aangezicht uit Zijn hart ademt. (III Hil. 318:5/7).
En evenzo werd er gezegd: (III Hil. 318:8).
Over de aartsvaders en profeten
GT. 8
O gij eerbied gebiedende mannen! Geheimenissen hebt gij doorkruist, gij aanschouwt met de ogen van de geest, en als een licht in de duisternis verkondigt gij dat alles doordringende levende licht, dat voortkwam uit dat rijsje die alleen bloeide bij de intrede van het stralende licht. (III Hil. 319:1/2).
Gij heiligen van het Oude Verbond, gij voorspelde de verlossing van de verbannen zielen, die verzonken waren in de dood. Als wielen liep gij rond, wonderbaarlijk verkondigde gij deze geheimenis van de berg die de hemel beroerde en zalvend vele wateren doorschreed, toen ook bij u zich verhief dat stralende licht, die de berg zelf vooruitliep, om Hem te openbaren. (III Hil. 319:3/4).
O gij vruchtbare wortelen, waarmee dat werk der wonderen en niet dat werk des verderfs geplant wordt door de voortrekkende loop der lichten in de duisternis. En ook Gij met uw steeds opnieuw roepende vurige stem, die U voorafging aan de de slijpende steen, die de afgrond vernietigt: Verheug u in uw Hoofd! Verheug u in Hem, welke velen op aarde niet zagen, die Hem met vurig verlangen riepen. (III Hil. 319:5/7).
En wederom werd er gezegd: (III Hil. 319:8).
Over de apostelen
GT. 9
O heirschare der bloem uit het doornloze rijsje, gij schalt in het rond, die over de hele wereld in de landen doordringt, waar waanzinnigen zich aan het eten der zwijnen verlustigen. (III Hil. 320:1).
Hen heeft u overwonnen door de Helper, die zich afscheidde en wortel schoot in de tenten van het volmaakte werk van het Woord van de Vader. U bent ook dat edele geslacht van de Verlosser, die de weg van de wedergeboorte uit water betrad door dat Lam, die met het zwaard u zond onder de woedende honden, die hun eigen eer vernietigen door het werk hunner vingers, want Hij, die niet door mensenhanden is gemaakt, onderwierpen ze aan het werk hunner handen, echter Hem vonden ze daarin niet. (III Hil. 320:2/3).
Want gij stralende schare der apostelen, die zich in ware erkenning verhieven, gij hebt de gesloten gevangenis van de duivel geopend, de gevangenen hebt gij in de bron van het Levende water gereinigd: gij zijt dat stralende licht in de donkere duisternis, zuilen van het sterkste soort ondersteunen de bruid van het Lam, in al haar sier; tot Zijn vreugde draagt zij als Moeder en Maagd de banier. Want dat Lam zonder smet is de bruidegom van Zijn bruid zonder smet. (III Hil. 320:4/5).
En evenzo klonk het: (III Hil. 320:6).
Over de Martelaren
GU. 0
O gij zo zegenrijkste helden, met uw bloedvergieten heeft u de opbouw van de kerk begroet. Gij trad toe tot het bloed van het Lam, maal houdende met het geslachte Lam. O hoe groot loon zal u gegeven worden, omdat u uw leven veracht hebt uw lichaam, daar gij het Lam van God volgde sierende Zijn lijden, waardoor Hij u naar de herwonnen erfenis leidde. (III Hil. 321:1/3).
Gij rozenblaadjes, zalig zijt u bij uw bloedvergieten in grote vreugde, die geuren en druppelen in de verlossing, die uit het innerlijke hart naar plan ontsprong, die voor de aanvang der tijden in Hem rustte, toen er in oorsprong nog geen begin was. (III Hil. 321:4).
Uw gemeenschappelijke lotsbestemming zij geëerd, gij, het werktuig der kerk, die gij liet opwellen in het bloed uwer wonden. (III Hil. 321:5).
En wederom klonk het: (III Hil. 321:6).
Over de biechtvaders
GU. 1
Gij navolgers van de sterkste Leeuw, tussen altaar en tempel regerend in zijn dienst. Zoals engelen in lofprijzing weerklinken en hoe ze behulpzaam de mensen ter zijde staan, zo staat ook gij onder hen, die dit doen, immer zorgdragend in dienst van het Lam. (III Hil. 322:1/2).
O gij navolgers van de Verhevene, in de kostbaarste, heerlijkste tekenen. Hoe groot is uw waardigheid, wanneer een mens daartoe komt, om los te maken en te binden in God de tragen en de vreemdelingen, ook sierende de verlichten en de verduisterden en zware lasten kwijtschelden. (III Hil. 322:3/4).
Want gij hebt ook de diensten der engelenorde, ook erkend gij bij voorbaat de stevigste fundamenten, waar immer ze ook gelegd moeten worden. Groot is daarom uw eer. (III Hil. 322:5/6).
En evenzo klonk het: (III Hil. 322:7).
Over de maagden
GU. 2
Hoe mooi is uw aangezicht, waarmee gij God ziet en in het morgenrood bouwt, o gezegende maagden, hoe edel zijt gij! In u heeft de Koning zichzelf gezien, toen Hij de hemelse schoonheid in u van tevoren ontwierp. Gij zijt ook de bevalligste tuin, geurend in elke sier. (III Hil. 323:1/3).
O edelste groene kracht, die u in de zon wortelt, die u in stralende helderheid laat schijnen in het wiel, dat geen aardse grootheid kan omvatten, omringd bent u door de omarming van de mysteries van God. (III Hil. 323:4).
Uw schittering is aan het morgenrood gelijk en brandt als het vuur van de zon. (III Hil. 323:5).
En wederom klonk er een geschal, als van vele stemmen in klaagliederen in harmonie met elkaar over degenen die in dezelfde mate worden teruggeroepen: (III Hil. 323:6).
De stemmen die in harmonie klagen over degenen die in dezelfde mate worden teruggeroepen
GU. 3
O een klagende stem is dat, vanwege de diepste smarten, ach ach! Een wonderbaarlijke overwinning is voortgekomen uit het wonderbaarlijke verlangen naar God. Maar in hem verborg zich in het geheim vleselijke lust. Wee, wee! Toen de wil nog niet de zonde kende en toen het menselijke verlangen de losbandigheid nog vermeed. Wees treurig alzo wees treurig daarover, gij onschuld, de integriteit hebt gij niet verloren in kuise schaamte niet de hebzucht van de keel van de oude slang daarbij verslonden. (III Hil. 324:1/6).
Gij Levensbron, hoe groot is uw lieflijkheid, daar gij dat beeld van degene niet in u hebt opgegeven, maar zeer precies heeft voorzien, wie bij de val van de engelen aan u zouden worden ontrukt, die dachten dat te hebben, wat zo niet mag bestaan. (III Hil. 324:7).
Daarom, o dochter van Sion, verheug u, omdat God u velen teruggeeft, die de slang van u wilde stelen. Ze stralen nu in het heldere licht, alsof het tevoren hun aandeel zou zijn geweest. (III Hil. 324:8/9).
Over hen spreekt dat Levende licht: ik bracht ten val de sluwe slang met haar verleiding die niet zo invloedrijk was, als men geloofde. Daarom zwoer ik bij mezelf: dat ik meer in deze dingen heb gedaan, veel meer als jouw vreugde, slang, en ooit iemand daaraan zou ontdekken. Ontrukt heb ik mij namelijk aan jou invloed, die nooit gevonden werd in je blinde woede, jij meest schandelijke bedrieger. (III Hil. 324:10/12).
Tot vermaning der deugden en tot tegenspraak tegen der duivelse ranken
GU. 4
En evenzo weerklonk er een geschal, als van vele stemmen, in harmonie met elkaar in de aanmoediging van de deugden tot hulp voor de mensen en tot tegenspraak tegen de zich verzettende duivelse ranken. Want de deugden overwinnen de ondeugden en de mensen keren uiteindelijk door Goddelijke inspiratie tot boetedoening terug. (III Hil. 325:1/2).
Wij deugden zijn in God en blijven ook in God. Wij dienen de Koning der koningen en scheiden alle kwaad af van het goede. Wij traden namelijk op in de eerste strijd, waar wij als overwinnaars uit kwamen en bewezen, dat iedereen zal vallen, die boven zichzelf wil uitstijgen. Zo laat ons ook nu strijden, om hen te hulp te komen die ons roepen, door de duivelse ranken te vertrappen en hen te begeleiden naar de zalige tenten, die ons willen volgen. (III Hil. 325:3/6).
Jammerklachten van de in het vlees levende zielen
GU. 5
O wij zijn vreemdelingen! Wat hebben we gedaan, toen we afdwaalden en ons tot de zonde wendden. Wij zouden moeten zijn de dochter des Konings, maar in zondige duisternis zijn we gevallen. O Gij levende Zon, draag ons op Uw schouders naar de erfenis, die ons toekwam en die we in Adam hebben verloren. O Koning der koningen, in Uw strijd strijden we. (III Hil. 326:1/5).
De smeekbede van de gelovige ziel
GU. 6
O liefdevolle Godheid en gij, o zoet leven, waarin ik altijd wil dragen dat lichte kleed, als ik ontvang, wat ik op een dag bij aanvang verloren heb, in verlangen zucht ik naar U en roep alle deugden aan. (III Hil. 327:1).
Antwoord der deugden
GU. 7
Gelukkige ziel, gij lieflijk schepsel uit Gods hand, gij zijt opgericht uit de diep gefundeerde hoogten van Gods wijsheid, groot is uw liefde. (III Hil. 328:1).
De gelovige ziel
GU. 8
O graag wil ik tot U komen, daarmee U mij de kus des hartens schenkt. (III Hil. 329:1).
De deugden
GU. 9
Met u tezamen is het aan ons om te strijden, o dochter des Konings. (III Hil. 330:1).
Maar de onderdrukte ziel klaagt
GV. 0
O zware arbeid en o zware last, die ik in het kleed van dit leven draag; te zwaar is het voor mij om tegen dat vlees te strijden. (III Hil. 331:1).
De deugden
GV. 1
O ziel, geschapen bent gij naar Gods wil, gezegend werktuig, waarom bent u zo krachteloos tegen dat, wat God in uw maagdelijke natuur vertrapte? Met ons moet u de duivel overwinnen. (III Hil. 332:1/2).
De ziel
GV. 2
Haast u om mij te helpen, zodat ik rechtop kan staan. (III Hil. 333:1).
De wijsheid van God spreekt tot deze ziel
GV. 3
Zie nu, wat je omhult, dochter des Heils, en wees standvastig! En je zult nooit vallen. (III Hil. 334:1/2).
De ziel
GV. 4
Oh, wat te doen en waar te gaan, ik weet het niet. Wee mij, ik kan het kleed wat mij omhult niet vervolmaken. Afwerpen wil ik het. (III Hil. 335:1/3).
De deugden
GV. 5
O ongelukzalig geweten, o gij ellendige ziel, waarom verbergt gij uw gezicht voor Degene, die u geschapen heeft? (III Hil. 336:1).
Gods kennis tot deze ziel
GV. 6
Gij kent Hem niet noch kunt gij Hem verstaan, die u geschapen heeft. (III Hil. 337:1).
De ziel
GV. 7
God heeft de wereld geschapen; ik doe Hem geen kwaad, ik wil er gewoon van genieten! (III Hil. 338:1).
De influistering van de duivel spreekt tot de ziel
GV. 8
Gij dwaas, gij dwaas, wat voor nut heeft al deze moeite? Kijk naar de wereld, ze zal u met grote eer omarmen. (III Hil. 339:1/2).
De deugden
GV. 9
Wee, wee! Wij deugden, wij willen klagen, treuren: want voor het Leven vluchtte een schaap des Heren. (III Hil. 340:1/2).
De deemoed
GW. 0
Ik, deemoed, de koningin der deugden, roep tot u: "Komt allen gij deugden tot mij! Ik wil u voeden, daarmee gij de verloren drachme zoekt, om dan de gelukkige te kronen, wanneer zij standvastig blijft." (III Hil. 341:1/2).
Het antwoord der deugden
GW. 1
Glorieuze koningin, gij zachte bemiddelaarster, wij komen graag! (III Hil. 342:1).
De deemoed
GW. 2
Daarom, gij begerenswaardige dochter, onthoud u in de bruidskamer des Konings. O dochter Israëls, onder de boom heeft God u opgewekt (Hoog. 8:5). Derhalve denk ook nu aan Zijn nieuwe spruit. Verheug u alzo, dochter Sions! (III Hil. 343:1/4).
Het woeden van de duivel tegen de deemoed en de overige deugden
GW. 3
Wat is dan deze macht, die niemand zal moeten zijn behalve God? Ik zeg u echter: "Wie Mij en zijn eigen wil wil volgen, die zal Ik alles geven!" Maar u en uw gevolg, niets hebt u, wat gij geven kunt. Gij weet immers allen niet, wat gij werkelijk zijt. (III Hil. 344:1/3).
De deemoed antwoordt
GW. 4
Ik en mijn metgezellen weten heel goed, dat gij de oude draak zijt, die wilde vliegen hoog boven Hem, die de Allerhoogste is. Echter God zelf heeft u in de afgrond doen storten. (III Hil. 345:1/2).
De deugden
GW. 5
Wij echter wonen allen in de hoogten. (III Hil. 346:1).
Het klagen van deze ziel, die in haar lichaam berouw toont en de deugden aanroept
GW. 6
Gij Koninklijke deugden, wat zijt gij aangenaam! Hoe stralend in de hoogste zon; oh hoe vol lieflijkheid is uw woning! En daarom wee mij, dat ik voor u gevlucht ben! (III Hil. 347:1/3).
De deugden
GW. 7
O vluchteling, kom, kom toch naar ons en God zal ook u opnemen. (III Hil. 348:1).
De berouwvolle ziel in het lichaam
GW. 8
Ach, ach, de vurigheid van de passie heeft me verteerd in zonde en daarom waag ik het niet om binnen te komen. (III Hil. 349:1).
De deugden
GW. 9
Wees niet bang, vlucht niet, want de goede Herder zoekt in u Zijn verloren schaap. (III Hil. 350:1).
De berouwvolle ziel in het lichaam
GX. 0
Nu is het voor mij noodzakelijk dat u mij opneemt, want ernstig ruiken de wonden, waarmee de oude slang mij verdorven heeft. (III Hil. 351:1).
De deugden
GX. 1
Kom snel naar ons toe en volg deze sporen, u zult in hen nooit vallen en God zal u genezen. (III Hil. 352:1).
De berouwvolle ziel in het lichaam
GX. 2
Als zondaar vluchtte ik van dat Leven, bedekt met wonden wil ik nu tot u komen, zodat gij mij het schild van de redding zal aanreiken. (III Hil. 353:1).
De deugden
GX. 3
Wees sterk, vluchtende ziel. Trek de wapens van het licht aan! (III Hil. 354: 1/2).
De berouwvolle ziel in het lichaam
GX. 4
O gehele strijdkrachten der koningin, en u, harer witte lelies tezamen met de purperen rozen, neigt u tot mij; als vreemdeling ging ik van u weg een vreemd land in. Help mij, dat ik in het bloed van Gods Zoon kan opstaan. En gij, o deemoed, ware heilskracht, geef me hulp; trots heeft me door vele zonden gebroken en mij ernstig verwond. Nu vlucht ik tot u, neem mij toch op! (III Hil. 355:1/4).
De deemoed tot de deugden
GX. 5
O al gij deugden, neem op de arme zondaar vol littekens vanwege de wonden van Christus, leid hem naar mij! (III Hil. 356:1).
De deugden tot de ziel, die zich in het lichaam bekeert
GX. 6
Wij willen u naar huis brengen en u niet verlaten; ook al het heir des hemels verheugt zich over u; zo passen verenigde lofzangen ons. (III Hil. 357:1).
De deemoed tot de berouwvolle ziel
GX. 7
O ongelukzalige dochter, omhelzen wil ik u! Want harde, bittere wonden heeft de grote Arts voor u geleden. (III Hil 358:1/2).
De duivel fluistert de berouwvolle ziel in
GX. 8
Wie bent u dan en waar komt u vandaan? U heeft mij omhelsd en ik heb u weggeleid ver weg. Maar nu met uw bekering maakt u mij te schande. (III Hil. 359:1/3).
De berouwvolle ziel tegen de duivel
GX. 9
Ik heb erkend dat al uw wegen slecht zijn, en ben daarom van u gevlucht; nu echter strijd ik tegen u, gij spotter. (III Hil. 360:1).
De berouwvolle ziel tot de deemoed
GY. 0
Daarom, o deemoed, koningin kom me snel te hulp met uw medicijn. (III Hil. 361:1).
De deemoed tot overwinnaar en tot de andere deugden
GY. 1
O overwinnaar, gij hebt deze overwonnen in de hemel, kom snel met uw metgezellen hierheen en bind deze duivel vast! (III Hil. 362:1).
De overwinnaar tot de deugden
GY. 2
Gij sterkste en meest glorieuze strijders, help me om de bedrieger hier te overwinnen. (III Hil. 363:1).
De deugden tot de overwinnaar
GY. 3
Meest geliefde strijder u als openrijtende bron, die de vraatzuchtige wolf verslond! O gij glorieus gekroonde, graag strijden wij met u tegen de spotter. (III Hil. 364:1/2).
De deemoed tot de deugden
GY. 4
Zo bind hem, gij oplichtende deugden! (III Hil. 365:1).
De deugden
GY. 5
O onze koningin, we zullen u gehoorzamen, in alles zullen we uw gebod nakomen. (III Hil. 366:1).
De overwinnaar
GY. 6
Verheug u, metgezellen, want gebonden is de oude slang! (III Hil. 367:1).
De deugden
GY. 7
Geprezen zij U Christus, Koning der engelen! O God, wie bent U, dat U in Uw hart deze grote raadsbesluiten had, die deze helse drank vernietigt in tollenaars en in zondaars, die nu schitteren in de hemelse goedheid? Daarom, o Koning, geprezen zij U! (III Hil. 368:1/3).
O Almachtige Vader! Uit U stroomt een bron in vuurgloed. Loods Uw zonen over het water met de juiste wind in de zeilen, zodat ook wij hen naar huis kunnen leiden naar het hemelse Jeruzalem. (III Hil. 368:4/6).
En deze stemmen waren als de stemmen van een menigte, wanneer die menigte haar stem luid verheft. En hun geschal drong zo tot mij door, dat ik haar zonder enige moeite kon verstaan. En ik hoorde een stem uit de wolk die geheel met licht doorstraald was tot mij spreken. (III Hil. 368:7/9).
Vanwege Zijn onuitsprekelijke genade moet God onophoudelijk met hart en mond worden geprezen
GY. 8
De hemelse Schepper moet met de onophoudelijke stem van het hart en de mond lofliederen worden aangeboden, want Hij wijst niet alleen de staande en zij die oprecht zijn, maar ook de gevallenen en zij die gebukt gaan de plaats in de hemel aan. (III Hil. 369:1).
Daarom o mens, zie je een wolk die geheel met licht doorstraald is. Het staat voor de reinheid der vreugde van de hemelse burgers. "Hierin hoorde ik op wonderbaarlijke wijze in alle genoemde zinnebeelden verschillende soorten van muziek in lofzangen voor de vreugde van de hemelse burgers die moedig volharden op de weg der waarheid, en in klaagzangen aan hen die werden teruggeroepen naar die hymnen van dezelfde vreugden." Want zoals de lucht dat, wat onder de hemel is, omhelst en draagt, zo klinkt ook, zoals je het in al deze eerder getoonde wonderdaden hebt gehoord, een zoete, lieflijke symfonie in vreugde over de wonderbaarlijke daden van de uitverkorenen, die in de hemelse stad leven en met diepe toewijding in God blijven; en in klagen over de Goddeloosheid van hen, die de oude slang tracht te verderven. Dit voert de sterke God desalniettemin tot krachtige deelname aan de vreugden van de gezegenden, door hen die mysteries te tonen die in de harten van de mensen, die zich naar de aarde gekeerd hebben, onbekend blijven. "Die elkaar tot redding van de mensen aanmanen om de duivelse strikken te weerstaan. Maar de deugden zelf onderdrukken dit, zodat de gelovige mensen uiteindelijk door berouw van zonden overgaan naar het hemelse leven." Want daar weerstaan de deugden in de harten van gelovigen de ondeugd om hen te redden, waarmee ze door de duivelse aanraking gekweld worden. Wanneer deze met de grootste standvastigheid overwonnen zijn keren de mensen, die in zonden waren gevallen, op Goddelijk bevel tot berouw terug, wanneer ze hun vroegere daden onderzoeken en bewenen en voortaan zorgvuldig overpeinzen zich hiervoor te behoeden. (III Hil. 369:2/10).
De symfonie moet in unanieme overeenstemming worden voorgedragen
GY. 9
Derhalve weerklinkt ook deze klank als de stem van een menigte vanuit de hemelse hoogten met lofliederen die in harmonie met elkaar zijn. Want een samenklank (symfonie) in unanimiteit en eenheid verdiept de roem en de eer van de hemelse burgers, zodat zij dat draagt, wat het Woord openlijk verkondigt. (III Hil. 370:1/2).
Dat Woord betekent het lichaam, symfonie de geest en harmonie de Godheid; dat Woord echter betekent de mensheid van de Zoon
GZ. 0
Het Woord duidt dus ook het lichaam aan, maar de symfonie de geest; want ook de hemelse harmonie verkondigt de Godheid, en het Woord maakt de menselijkheid van Gods Zoon openbaar. (III Hil. 371:1).
Door de symfonie der krachten der vernuft wordt de trage ziel tot waken gestimuleerd
GZ. 1
En zoals de macht van God die in alles doordringt, alles omringt en geen hindernis Hem weerstaat, zo heeft ook het vernuft van de mens de grote kracht om in levendige stemmen te weerklinken en met een melodie de bevroren zielen tot wekken aan te moedigen. (III Hil. 372:1).
Dat bewijst ook David in het lied van zijn profetie en Jeremias laat het met een weeklagende stem horen in zijn klaaglied: Zo hoort ook gij (nu), o mens, daar gij een armzalige vrouw met een gebrekkige natuur zijt, in symfonie een lied over de vurige gloed van de maagdelijke kuisheid, die in de omarming van het Woord van dat bloeiende rijsje bloeit, en een lied over de voltooiing van de levende lichten, die in de hemelse stad schijnen, een lied over de profetie van de diepzinnige toespraken, een lied over de verspreiding van de wonderbare woorden van het apostelambt, een lied over het bloedvergieten van hen, die zich gelovig opofferen, een lied over de dienst van de priesterlijke geheimenissen en een lied over de maagdelijke staat van hen, die in de hemelse groene kracht bloeien. Want de gelovige schepsels antwoorden hun hemelse Schepper met een uitgelaten stem van vreugde en brengen Hem eeuwige dank. Je hoort echter ook een geluid als de stemmen van een menigte, die in harmonie klaagzangen laten horen, die tot deze treden teruggeroepen zijn, want de samenklank (symfonie) verheugt zich niet alleen in eenstemmige jubel over degenen die moedig volharden op het pad van de gerechtigheid, maar ook eendrachtig over hen die zijn gevallen en weer terugkeren op het pad van de gerechtigheid, die uiteindelijk tot de ware gelukzaligheid zullen worden opgericht: omdat ook de goede herder dat ene schaap, dat verloren was, met vreugde naar de kudden heeft teruggedragen. (Luc. 15:6). (III Hil. 372:2/4).
En evenzo roepen, zoals je hoort, deze klanken in harmonie met elkaar, als de stemmen van een menigte in de aanmoediging der deugden tot hulp voor de mensen en tot verzet tegen de tegenstrijdige ranken van de duivel, omdat de deugden de ondeugden overwinnen en mensen uiteindelijk door Goddelijke inspiratie terugkeren tot berouw. Want zachtaardig is het samensmelten met de deugden, die de gelovige mensen tot de ware gelukzaligheid trekken; maar onheilspellend is de opeenstapeling van ondeugden van duivelse hinderlagen, maar evenwel niet zo, dat de deugden de ondeugden niet overwinnen kunnen; maar zo, dat zij deze volledig verzwakken en mensen die hiermee instemmen worden met behulp van hemelse bijstand door ware berouw tot het eeuwige loon gevoerd. Zo wordt het je ook in de gelijkluidendheid hunner stemmen getoond. (III Hil. 372:5/7).
Symfonie verzacht de verharde harten, beweegt ze tot tranen van berouw en roept de Heilige Geest aan
GZ. 2
Want ook de symfonie verzacht de verharde harten, beweegt ze tot tranen van berouw en roept de Heilige Geest aan. Daarom zijn ook deze stemmen, die je hoort, als de stemmen van een menigte die hun stemmen verheffen. Omdat de lovende jubelroep, die in de eenvoud van eenstemmigheid en liefde weerklinken, de gelovigen tot die eendracht leiden waarin geen tweedracht is, zodat zij bewerken, dat degenen die nog op aarde verblijven met hart en mond naar de hemelse beloning zuchten. (III Hil. 373:1/3).
En hun geluid dringt zo tot je door dat je het zonder moeite verstaat. Want waar de Goddelijke genade gewerkt heeft, neemt ze alle duisternis van een schaduw weg en maakt dat rein en stralend, wat door de vleselijke zintuigen in de zwakheid van het vlees verduisterd is. (III Hil. 373:4/5).
De gelovige moet zich voortdurend verheugen met alle toewijding
GZ. 3
Daarom zal een ieder, die God door geloof erkent, Hem trouw onvermoeibare lof toe moeten zingen en Hem met een vurige toewijding onophoudelijk bejubelen, zoals ook Mijn knecht David, vervuld met een ondoorgrondelijke en verheven geest, om Mijnentwil oproept, wanneer hij zegt: (III Hil. 374:1).
De woorden van David over datzelfde thema
GZ. 4
"Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem met harp en citer, looft Hem met pauken en reidans, looft Hem met snarenspel en fluit, looft Hem met klinkende cimbalen, looft Hem met schallende cimbalen. Alles wat adem heeft, love de Heer." (Ps. 150:3/6). Het is als volgt: jij die met eenvoudige bedoelingen en zuivere toewijding, Hem aanbidt en liefhebt, looft Hem met het geluid van de bazuin, dat wil zeggen, met het inzicht van het vernuft. Want toen de verworpen engel met hen, die met hem instemden, in het verderf stortte, volhardden de heirschare der gezegende geesten op vernuftige wijze in de waarheid en bleven trouw aan God. (III Hil. 375:1/4).
En looft Hem met de harp van diepe toewijding en met de citer van honing vloeiende gezangen. Want het geluid van de bazuin volgt het harpspel en het harpspel de citer, zoals ook, terwijl de gezegende engelen volhardden in de liefde voor de waarheid, na de schepping van de mens de profeten met hun wonderbaarlijke stemmen optraden, gevolgd door de apostelen met de lieflijkste woorden. (III Hil. 375:5/6).
En looft Hem met de pauk van bereidheid om te sterven en met de reidans van vreugde; want na de citer jubelt de pauk en na de pauk de reidans. Zoals namelijk de apostelen over heil predikten, zo doorstonden de martelaren tot eer van God aan hun lichaam verschillende martelingen; uit hen kwamen de ware leraren in priesterlijke dienst voort. (III Hil. 375:7/8).
En looft Hem met het snarenspel van de verlossing van mensen en met de fluit van Goddelijke bescherming. Want wanneer de reidans danst, klinkt het snarenspel en de fluit, zoals ook de maagden naar voren treden, en ware leraren in dienst van de zaligheid de waarheid openbaren. Ze hadden Gods Zoon als een waar mens lief, gelijk een snarenspel en aanbaden Hem, de ware God, gelijk een fluitspel, omdat ze in Hem geloofden, als ware mens en ware God. Wat betekent dat? Toen de Zoon van God voor de redding van de mens het vlees aannam, heeft Hij de heerlijkheid der Godheid niet prijsgegeven. Daarom hebben ook de gezegende maagden, die Hem als bruidegom verkozen, dit in gelovige devotie gegrepen, namelijk als ware mens in hun verloving en als ware God in hun kuisheid. (III Hil. 375:9/14).
Looft Hem met klinkende cimbalen, dat wil zeggen, met die toestemmingen, die in ware vreugde een goede klank geven, wanneer mensen, die in de afgrond van de zonden liggen, getroffen door de Goddelijke adem, zich uit de diepten omhoog naar hemelse hoogten verheffen. (III Hil. 375:15).
Looft hem met schallende cimbalen, namelijk door in te stemmen met Goddelijke lofprijzing, wanneer de sterke deugden, die zeer dapper de overwinning behalen, de ondeugden in mensen neerwerpen en hen met sterk verlangen naar de gelukzaligheid van de ware beloning leiden, wanneer ze volharden in het goede. (III Hil. 375:16).
Daarom alles wat adem heeft, love de Heer, die de goede wil heeft, om in God te geloven en Hem te vereren, dat wil zeggen, Hij, die over allen Heer is. Want het is rechtvaardig dat degene die naar het Leven verlangt, Hem verheerlijkt die dat Leven zelf is. (III Hil. 375:17/18).
En opnieuw hoorde ik een stem die uit de eerdergenoemde lichtdoorstralende wolk sprak: "O hoogste Koning, geprezen zij U, dat U dit aan een eenvoudige, onwetende mens bekend maakt." (III Hil. 375:19).
Maar nogmaals riep de stem met het luidste geschal vanuit de hemel en zei: hoort en geef acht, gij allen, daar gij naar het hemelse loon en de gelukzaligheid verlangt! O gij mensen, die een gelovig hart hebben en de hemelse beloning verwachten, neem deze woorden in u op en leg ze in het diepste van uw hart neer; wijs deze vermaning ook bij uw beproevingen niet af. Want Ik, de Levende en ware getuige van de waarheid, God, die niet zwijgt, maar spreekt, Ik zeg het u en zeg het steeds weer: wie zal machtiger kunnen zijn dan Ik? Wie dat verzoekt, die zal Ik omverwerpen. Daarom zal de mens niet naar de berg grijpen, die hij niet kan bewegen, maar zal hij in het dal van de nederigheid stoppen. Maar wie zal de paden zonder water overslaan? Hij, die zich in een wervelstorm werpt en hij, die vruchten zonder sap uitdeelt. En hoe zal daar Mijn tent zijn? Mijn tent is veel meer daar, waar de Heilige Geest zijn bewatering uitgiet. Wat betekent dat? (III Hil. 375:20/29).
"Maar ik ben in uw midden" (Luc. 22:27). Op welke manier? Wie Mij op een passende manier vastgrijpt, zal noch in de hoogte noch in de diepte noch in de breedte ten val komen. Wat betekent dat? (III Hil. 375:30/34).
Ik ben die liefde (caritas), die noch oplaaiende hoogmoed ten val brengt noch diep gevallenen verbrijzelt noch de breedste zonden verzwakt. Kan Ik dan niet iets in de hoogte bouwen tot voetenbankje van de zon? De sterken, die in de valleien hun kracht tonen, verachten Mij, de zwakken verwerpen Mij bij het geraas van de stormen, de wijzen minachten Mijn spijs en ieder andere bouwt voor zich zijn toren naar zijn wil. Maar Ik zal hen door een kleine en geringe beschamen, zoals Ik Goliath door een jonge knaap te gronde liet gaan en hoe Ik Holofernes door Judith overwon. (Jdt. 13:10). Daarom zal Ik over degenen, die de geheimnisvolle woorden van dit boek verwerpen, Mijn boog spannen en met de pijlen van Mijn koker doorboren. Zijn kroon zal Ik van Zijn hoofd stoten en hem met degenen gelijk stellen, die bij Horeb vielen (Deut. 9:8), toen ze tegen Mij morden. Maar ook wie zijn verwensingen tegen deze profetie uitspreekt, over hem komt de vloek, die Isaak uitsprak (Gen. 27:29); met de zegen van de hemelse dauw zullen vervuld worden, zij die haar omarmen en haar in hun hart bewaren en wie hen naar geëffende paden leidt. (III Hil. 375:35/41).
Hij die het geproefd heeft en het in zijn gedachtenis bewaard, zal een berg worden, die vol is van mirre, wierook en andere welriekende geuren, en een enorme uitgestrektheid van vele zegeningen zijn, doordat hij gelijk Abraham van zegen naar zegen omhoogstijgt. En de pasgetrouwde bruid des Lams zal zich met Hem, die een zuil is, in het aangezicht van God verbinden. En de schaduw van Gods hand zal haar beschermen. (III Hil. 375:42/44).
Maar wanneer iemand één van deze woorden van de vinger Gods (Heilige Geest) onbezonnen verbergt, haar in zijn woede verkort of haar vanwege een menselijk oordeel naar onbekende oorden neemt, neemt haar evenwel niet serieus, die is verworpen. En de vinger Gods zal hem vermorzelen. (III Hil. 375:45/46).
Looft daarom God, looft Hem, gij gezegende harten, in al deze wonderen, die God in dit tere vrouwelijke gestalte voor de uiterlijke vorm van de Verhevene geschapen heeft, die Hij zelf voorzag bij de eerste verschijning van de rib van de man (Adam), die God schiep. (III Hil. 375:47).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. Amen. (III Hil. 375:48/49).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb