'

Hoofdstuk XVII

 

De Prinses der Hemels wordt door beproevingen bezocht; God verbergt Zich voor de allerheiligste Maria; haar liefdeverzuchtingen in die tijd 

 

SP. 7

De Allerhoogste, Die in Zijn oneindige wijsheid het welzijn van Zijn geliefden naar gewicht en maat uitdeelt en regelt, besloot onze hemelse Prinses op de proef te stellen door enige beproevingen aangepast aan haar leeftijd en kinderlijke staat. Ofschoon zij steeds vol genade was, wenste Hij haar te doen toenemen in glorie. Want geheel vervuld van genade en wijsheid was ons Kind Maria, maar het was toch passend, dat zij uit ervaring zou leren, en zodoende voortgang en begrip zou verwerven van de kunst van het lijden, welke slechts door ervaring grondig en geheel volmaakt geleerd kan worden. Gedurende het verloop van haar prille jeugd had zij de verrukking genoten van de Allerhoogste en Zijn liefkozingen, van de engelen en van haar ouders, en in de tempel had zij de minzaamheid van haar onderwijzeressen en priesters ondervonden, omdat zij in aller ogen beminnelijk en lieftallig was. De tijd was nu aangebroken, dat zij al het goede, wat zij bezat, leerde zien onder een ander licht en door andere kennis, namelijk degene die men verkrijgt door het ontbreken en de ontbering van het goede, en dat zij daarvan gebruik zou maken voor de beoefening van die deugden, welke voortkomen uit de vergelijking tussen de staat van gunsten en liefkozingen en de staat van verlatenheid, dorheid en beproevingen. (II Mar. 265:1/5). 

 

SP. 8

De eerste beproeving, welke onze Prinses onderging, was het tijdelijk onderbreken door de Heer, van de voortdurende visioenen, welke Hij haar had toegestaan. De smart haar op deze wijze berokken was des te groter, omdat het een geheel nieuw ervaring voor haar was, en omdat de schat, welke aan haar ogen onttrokken werd, hoog verheven en kostbaar was. Ook de heilige engelen verborgen zich voor haar; en door de plotselinge terugtrekking van de vele prachtige en hemelse wezens, welke in eens plaats vonden (ofschoon zij haar onzichtbaar bleven omringen tot haar verdediging), voelde deze zuivere ziel zichzelf schijnbaar geheel verlaten en alleen gelaten in de donkere nacht, welke het gevolg was van de afwezigheid van haar Geliefde. (II Mar. 266:1/3). 

 

SP. 9

Dit verraste onze kleine Koningin ten zeerste, want de Heer had haar slechts in het algemeen voorbereid op beproevingen, maar Hij had de soort daarvan niet vermeld. En aangezien het onschuldige hart van de eenvoudige Duif geen gevolgtrekkingen kon maken, dan die welke voortkwamen uit haar nederigheid en onvergelijkelijke liefde, verklaarde zij dit voorval met het licht, wat haar daardoor gegeven werd. In haar deemoed begon zij te denken, dat zij het blijvende bezit van Zijn tegenwoordigheid en van het verloren Goed, niet langer verdiend had door haar ondankbaarheid, en in haar ontvlamde liefde zuchtte en verlangde zij naar het verlorene onder zulke grote genegenheid en smart, dat daar geen woorden voor te vinden zijn. Zij keerde zich met haar gehele ziel tot de Heer en zei Hem vanuit deze nieuwe staat: (II Mar. 267:1/4). 

 

SQ. 0

"Hoogste God en Heer van de gehele schepping, oneindig in Uw milddadigheid en rijk in barmhartigheid, ik beken, mijn Heer, dat dit lage schepsel Uw gunsten niet kan verdienen en mijn ziel beschuldigt zichzelf van haar eigen ondankbaarheid en van het verlies van Uw vriendschap. Als mijn ondankbaarheid de zon verduisterd heeft, Die mij verlevendigde, opwekte en verlichtte, en als ik in gebreke ben gebleven U mijn dank te tonen voor de grote weldaden, beken ik, mijn Heer en Herder, de zonde van mijn grote nalatigheid. Als ik, een onwetend en dom klein schaapje, niet geweten heb, hoe ik U moest bedanken, zodat dit Uw welbehagen kon verdragen, zie mij dan neerliggen in het aardse stof, omdat ik uit mijn armoede en gebrekkige staat door U, mijn God, Die in den hoge woont, kan worden opgeheven. Uw machtige handen hebben mij gevormd (Job. 10:8), en U kunt niet onwetend zijn wat betreft onze samenstelling (Ps. 102:14) noch in wat voor soort vaas U Uw schatten geplaatst heeft. Mijn ziel kwijnt weg van smart (Ps. 30:11), en in Uw afwezigheid kunt slechts Gij dit verkwijnen tegengaan, want Gij zijt haar werkelijke leven. Naar wie zal ik mij keren in Uw afwezigheid? Waarheen zullen mijn ogen zich richten, nu het Licht, dat hen geleiden moet, is verdwenen? Wie kan mij vertroosten in deze totale beproeving? Wie zal mij voor de dood behoeden, als al het leven uit mij is weggenomen?" (II Mar. 268:1/9). 

 

SQ. 1

Zij keerde zich ook tot de engelen en vervolgde zonder haar liefdesklachten te onderbreken: "Hemelse Prinsen, gezanten van de grote en hoogste Koning en allergetrouwste vrienden van mijn ziel: waarom zijt ook gij heengegaan? Waarom ontrieft ook gij mij van uw lieflijke aanblik en ontzegt gij mij onze samenspraken? Maar ik verbaas mij niet over uw misnoegen, mijn vazallen, als ik door mijn ondankbaarheid in ongenade ben gevallen bij uw en mijn Schepper. Lichten der hemelen, verlicht mij in mijn onwetendheid, en indien ik verkeerd heb gehandeld, zet mij dan wederom op het goede pad en verkrijg voor mij vergeving van mijn Heer. Alleredelste hovelingen van het hemelse Jeruzalem, heb medelijden met mijn smart en verlatenheid: zeg mij, waar mijn Geliefde is; zeg mij, waar Hij Zich verborgen heeft (Cant. 3:3). Zeg mij, waar ik Hem vinden kan, zonder te verdwalen (Cant. 1:6) en met vermijding van de verzamelingen van alle schepselen. Maar wee mij, want Gij antwoordt mij niet, ofschoon Gij zo hoffelijk zijt en zeer wel bekend bent met de plaats waar mijn Bruidegom Zich verborgen houdt, want Hij ontrieft u nimmer van de aanblik van Zijn gelaat en Zijn schoonheid!" (II Mar. 269:1/7).

 

SQ. 2

Daarna keerde zij zich tot de gehele rest der schepping en onder voortdurende liefdeangsten sprak zij tot hen en zei: "Zonder twijfel zult ook gij, die dankbaar zijt en goed bewapend tegen de ondankbaren, verbitterd zijn jegens haar, die ondankbaar was. Maar zelfs indien gij mij door de goedheid van de Heer toe staat om in uw midden te verblijven, ondanks mijn laagheid, kunt gij mijn verlangen niet stillen. (II Mar. 270:1/2). 

Zeer schoon en uitgebreid zijt gij, o hemelen; schoon en stralend zijn de planeten en alle sterren; groot en machtig zijn de elementen, de aarde is versierd en gekleed in geurige planten en kruiden, ontelbaar zijn de vissen in de wateren, bewonderenswaardig zijn de bewegingen der zee (Ps. 92:4), snel zijn de vogels in hun lichte veren, verborgen zijn de ertsen, moedig zijn de dieren in hun sterkte, en alle tezamen dienen zij om in geleidelijke opklimming en in zoete harmonie, de weg naar mijn Geliefde te wijzen; toch zijn het slechts omwegen voor iemand, die Hem lief heeft, en als ik snel over hen heen ga, dan ben ik, aan het einde gekomen, nog steeds ver van mijn zaligheid." (II Mar. 270:3).

 

SQ. 3

Onze hemelse Vrouwe gaf zich in meerdere uitlatingen over aan haar smart, zij drukte haar uit in gesproken woorden, welke geen ander geschapen verstand zou hebben kunnen bedenken, want slechts zij alleen bezat de kennis en de liefde, welke nodig waren om de afwezigheid van God in een ziel uit te drukken, omdat slechts zij alleen Zijn aanwezigheid in de hoogste zaligheid genoten had. Maar als zelfs de engelen, in heilige wedijver, vervuld waren van bewondering bij het aanschouwen van dit gewone schepsel, dit tere Kind, die Zich uitputte in allerlei daden van de grootste nederigheid, geloof, liefde, genegenheid en vluchten van haar liefhebbend hart, wie zal dan in staat zijn ooit het welbehagen en de verrukking, door de Heer ondervonden bij het zien en horen van de ziel van de Enig-gekozene in haar verzuchtingen, waarvan elkeen het hart van Zijne Majesteit verwondde, en die voortkwamen uit een grotere en liefdevoller minzaamheid dan Hij had gegeven aan Zijn serafijnen, ooit kunnen verklaren? (II Mar. 271:1/2). 

En als zij alle tezamen, terwijl ze doorlopend in de aanwezigheid van de Godheid verkeerden, het voorbeeld door de allerheiligste Maria gegeven, niet konden navolgen, noch de wetten der liefde zo konden vervullen, als zij dit deed bij de afwezigheid van haar God, hoe groot moet dan wel de voldoening geweest zijn van de Heilige Drievuldigheid over dit Schepsel? Dit is een geheim, dat verborgen blijft voor onze kleinheid, maar het is passend, dat wij onze knieën hiervoor in verbazing, bewondering en onder alle eerbied, buigen. (II Mar. 271:3/4). 

 

SQ. 4

Onze alleronschuldigste Duif vond geen vrede voor haar hart, noch enige voetschabel voor haar genegenheden (Gen. 8:9), terwijl zij onder voortdurend zuchten haar vlucht door heel de schepping en wat daar buiten lag voortzette. Vele malen trachtte zij de Heer, onder tranen en liefdeklachten te benaderen, zij wendde zich tot de engelen van haar lijfwacht en sprak tot alle geschapen dingen, alsof ze in staat waren haar te begrijpen; dan weer steeg zij door haar alles doordringend verstand en haar vurigste genegenheid op naar die allerhoogste woonstede, waar het hoogste Goed haar ontmoet had, en waar zij daarmee tezamen, onuitsprekelijke verrukkingen genoten had. Maar de allerhoogste Heer, haar geliefde Bruidegom, Die toe liet dat zij Hem bezat, doch niet genoot zoals vroeger het geval was geweest, ontvlamde door deze aanwezigheid van Hem slechts meer en meer haar allerzuiverste hart, vermeerderde haar verdiensten en stortte over haar doorlopend nieuwe, doch verborgen giften uit, opdat zij, door Hem steeds meer te bezitten, Hem meer kon liefhebben, en door deze meerdere liefde Hem met groter verlangen en vindingrijkheid van haar vurige liefde zou achtervolgen. (II Mar. 272:1/3). 

"Ik achtervolgde Hem," sprak de hemelse Prinses, "en ik vind Hem niet (Cant. 2:2); opnieuw werd ik wakker geschud en, rennende door de straten en over de pleinen der Stad Gods, werd mijn bezorgdheid steeds groter. Maar wee mij! Door mijn handen sijpelde de mirre (Cant. 5:5); mijn ijver treft geen doel, mijn inspanningen vergrootten slechts mijn smart (Cant. 6:7). Mijn Geliefde houdt Zich verborgen: ik roep Hem, maar Hij antwoordt mij niet, ik kijk naar alle kanten uit om Hem te vinden, maar de beschermers en wachtposten van de stad en alle schepselen met hen bestookten mij en waren een doorn in mijn oog. Dochters van Jeruzalem, heilige en rechtvaardige zielen, ik smeek u, ik bid u, indien u mijn Geliefde ontmoet, zeg Hem dan, dat ik wegkwijn en van liefde sterf." (II Mar. 272:4/8). 

 

SQ. 5

In deze lieflijke en liefhebbende klaagzangen volhardde onze Koningin meerdere dagen. Zij was gelijk het nederige nardusbloempje, dat welriekende geuren vol zoetheid uitzendt; maar de Heer bleef onbewogen voor haar vurige verlangens, Hij verborg Zich in de meest afgelegen uithoek van haar getrouwe hart. De Goddelijke Voorzienigheid, tot haar meerdere eer en tot overvloedige verdiensten van haar Bruid, verlengde deze strijd op zulk een wijze, dat ze enige tijd duurde, doch niet zeer lang; maar in die tijd onderging onze hemelse Vrouwe meer geestelijke kwellingen en vrezen dan alle heiligen tezamen ooit zouden hebben. Want zij begon in ongerustheid te geraken door de vrees Gods te hebben verloren en in ongenade te zijn gevallen door haar eigen fouten; en niemand kan weten of schatten, behoudende de Heer zelf, hoe groot de smart was van dat brandende hart, dat wist hoe het lief kon hebben. Het kennen van deze smart is alleen aan God, en juist om dit verdriet in heel zijn omvang te doen gevoelen, werd zij door God overgelaten aan de verpletterende angst en vrees van Hem verloren te hebben. (II Mar. 273:1/5).

 

Onderrichting, welke mijn Vrouwe en Koningin mij gaf

 

SQ. 6

Mijn dochter, alle goederen worden geschat naar de waarde, welke de schepselen er aan hechten, zij waarderen ze, als ze weten, dat ze goed zijn. Maar aangezien er slechts één waarachtig Goed is, en alle andere slechts denkbeeldig en schijnbaar goed zijn, kan het niet anders dan dat alleen het hoogste Goed naar waarde geschat en onderkend moet worden. Slechts dan zult u Hem echte waardering en liefde kunnen geven, als u Hem boven alle geschapen dingen zult achten en genieten. Door deze achting en liefde wordt ook de smart van Hem te verliezen gemeten, en hieruit kunt u wellicht iets begrijpen van de gevoelens, welke mij bestormen, in de tijd, dat de eeuwige God Zich van mij verwijderd had, en mij had achtergelaten in de vreze, dat ik Hem misschien verloren zou hebben door eigen fouten. (II Mar. 274:1/4). 

Er is geen twijfel aan, dat menigmaal de smarten van deze vrees en de kracht van de liefde mij het leven zouden ontnomen hebben, als de Heer zelf daar niet over gewaakt had. (II Mar. 274:5). 

 

SQ. 7

Denk u dan in, hoe groot de smart moet zijn, als u God werkelijk door de zonde verloren hebt, als, zonder de nadelige uitwerking van de zonde, de afwezigheid van onze ware God reeds zulk een verschrikkelijk lijden voor de ziel veroorzaakt, terwijl ze terzelfdertijd weet, dat ze Hem niet verloren heeft, Hem steeds bezit, doch verborgen en onzichtbaar voor het bewustzijn. Maar deze wijsheid schijnt ver van het begrip van de sterveling te zijn: met de meest koppige blindheid vereren zij het zichtbare en het denkbeeldige goede, en zij kwellen zichzelf en zijn ontroostbaar, indien hen daaraan iets ontbreekt. Omdat zij geen smaak hebben in het hoogste en waarachtige Goede, en dit niet erkennen, denken zij er niet aan en houden ze er geen rekening mee. En ofschoon mijn allerheiligste Zoon het geneesmiddel voor deze verschrikkelijke onwetendheid, ontstaan door de eerste zonde, op aarde gebracht heeft, hen daardoor in de gelegenheid stellende tot de mogelijkheid van de kennis en de ondervinding van het Goede te komen, gaat toch, hoe smartelijk dit ook is, Zijn liefde verloren, en wordt terzijde geschoven voor elk soort genot, en hoe dikwijls blijft dan het geloof zonder enige vrucht en brengt dan de zielendood met zich mee! De zonen der duisternis leven, alsof zij slechts een onbetrouwbare of twijfelachtige verbinding met de eeuwigheid hebben. (II Mar. 275:1/5).  

 

SQ. 8

Vrees, mijn ziel dit gevaar, waarover zo geringschattend gedacht wordt; slaap niet in, maar leef in waakzaamheid en voorbereiding voor de aanvallen van uw vijanden, die zelf nooit slapen. Laat uw meditatie dag en nacht gericht zijn op de wijze van het behouden van het hoogste Goed, Dat u lief hebt. Het is niet passend te slapen of te sluimeren temidden van onzichtbare vijanden. Indien uw Geliefde zich soms voor u verbergt, vertrouw dan met geduld, en zoek Hem zonder ophouden, omdat gij Zijn geheime raadsbesluiten niet kent. Voor de tijden van Zijn afwezigheid en van de bekoringen dient gij u te wapenen met de olie der naastenliefde en het goede voornemen, hebben, en gij niet verworpen zult worden met de dwaze en nalatige maagden. (II Mar. 276:1/5). 

 

 

Hoofdstuk XVIII

 

Andere beproevingen van onze Koningin, waarvan enige werden toegelaten door de Heer, door tussenkomst van schepselen of door de oude slang

 

SQ. 9

De Allerhoogste bleef Zich verbergen voor de Prinses des Hemels en Hij voegde aan deze beproeving, welke de zwaarste was, nog andere toe om haar verdiensten te vermeerderen, haar genade en beloning te vergroten, terwijl de allerzuiverste liefde van de hemelse Vrouwe door dit alles meer en meer opvlamde. De grote draak en oude slang bleef niet onbekend met de heldhaftige daden van de allerheiligste Maria. Ofschoon hij niets af wist van haar innerlijke daden, aangezien deze aan zijn gezichtsveld onttrokken waren, zag hij toch haar uitwendige daden, welke zo hoog en zo volmaakt waren, dat ze de verontwaardiging van de afgunstige vijand lossloegen, want de zuiverheid en heiligheid van het Kind Maria kwelde hem boven alle mate. (II Mar. 277:1/3). 

 

SR. 0

In zijn rusteloze woede riep hij een aantal helse leiders bijeen om de zaak met de hogere machten der hel te bespreken. Hij sprak hen als volgt toe: "De grote triomf, welke wij tot nu toe in de wereld bereikt hebben door het bezit van zovele zielen, die geheel aan onze wil onderworpen zijn, loopt gevaar, zo vrees ik, ongedaan te worden gemaakt en te worden tegengestreefd door een Vrouw. Wij moeten zo'n gevaar niet onderschatten, want wij zijn gewaarschuwd sinds onze schepping, en hoorden later het vonnis tegen ons bevestigen, dat de Vrouw onze kop zal verpletteren (Gen. 3:15). Daarom moeten wij waakzaam zijn en alle zorgeloosheid afwerpen. Gij hebt reeds iets vernomen van een Kind, geboren uit Anna, dat nu ouder wordt en Zich onderscheidt in deugd: Ik heb veel aandacht besteed aan al haar daden en bewegingen, maar ik heb bij haar geen uitwerkingen van het zaad van de zonde kunnen ontdekken, welke gemeenlijk zichtbaar worden bij de dageraad van het verstand en bij het begin van de werking der hartstochten, zoals in de rest van de kinderen van Adam. Ik heb haar altijd rustig en volmaakt aangetroffen, en ik was niet in staat om haar ook maar de geringste onvolmaaktheid, welke geheel natuurlijk is in andere kinderen, te doen bedrijven. Daarom vrees ik, dat zij wel eens degene zou kunnen zijn Die uitgekozen is om Moeder te worden van Hem, Die Mens zal zijn." (II Mar. 278:1/7). 

 

SR. 1

"Toch ben ik nog niet overtuigd; want zij werd als alle andere vrouwen geboren, en zij was dus onderworpen aan de gewone wetten der natuur. Haar ouders droegen gebeden en offers op voor de uitdelging van haar en hun eigen zonden, en brachten haar naar de tempel, gelijk dit ook bij andere vrouwen gebruikelijk is. Ook al is zij niet degene, in wie wij onze vijand moeten zien, is haar kindsheid toch een vingerwijzing naar grote dingen en haar buitengewone deugd en heiligheid wijzen naar nog grotere dingen in de toekomst. Ik kan daarenboven de voorzichtigheid en bescheidenheid waarmee zij al haar zaken regelt, niet uitstaan. Haar wijsheid maakt mij kwaad, haar nederigheid ergert mij, haar bescheidenheid vernietigt en bedrukt mij, en haar gehele gedrag wekt ondragelijke woede in mij op. Ik verafschuw haar meer dan alle kinderen van Adam. Er is in haar een bijzondere kracht, welke het mij onmogelijk maakt haar te naderen; als ik haar voorstellen doe, dan gaat zij daar niet op in, en al mijn pogingen ten opzichte van haar zijn tot nu toe vruchteloos gebleven. Daarom is het belangrijk voor ons een geneesmiddel te vinden, en wij moeten ons tot het uiterste inspannen, anders wordt onze kracht ondergraven. Ik verlang de vernietiging van deze ziel, meer dan die van de gehele wereld. Zeg mij wat voor middelen en machinaties wij moeten gebruiken om haar er onder te krijgen. Ik zal hoge en royale beloningen geven aan een ieder, die haar ondergang te weeg zal brengen." (II Mar. 279:1/11). 

 

SR. 2

De zaak werd besproken in deze verwarde bijeenkomst, welke uitsluitend tot onze ondergang bij elkaar was geroepen. Eén van de hoofden van dit verschrikkelijke hof, sprak: "Chef en heer, laat uzelf toch niet kwellen door zo'n bagatel. Want een zwak klein Meisje kan niet zo onoverwinnelijk zijn, dat allen, die u volgen daar niet tegen opgewassen zouden zijn. Gij hebt Eva misleid (Gen. 3:4). Gij sleurde haar neer van de hoge positie, waarop zij stond, en door haar overwon u haar hoofd: Adam. Waarom zou u dan niet in staat zijn om deze Vrouwe, haar nakomelinge, die geboren is na de eerste zonde, te overwinnen? U kunt zeker zijn van deze overwinning, en om deze te bereiken zullen wij haar voortdurend bekoren, ofschoon zij wellicht zal weerstreven. Mocht dit nodig zijn, dan zullen wij iets van onze grootsheid en hoogheid afleggen, in de hoop haar ten slotte te bedriegen. Als dat nog niet mocht helpen, dan zullen wij trachten haar eer of haar leven te vernietigen. (II Mar. 280:1/9). 

 

SR. 3

Andere duivelen voegden hun raad daaraan toe en zeiden tot Lucifer: "Door ervaring weten wij, o krachtige chef, dat het tot de ondergang van zovele zielen nog steeds de beste weg is daartoe gebruik te maken van andere schepselen, en door hen slagen wij dikwijls daar, waar wij op andere wijze geen succes boeken. Laten we dus proberen de val van deze Vrouwe op deze wijze uit te denken, en eerst de beste tijd en de meest gunstige gelegenheid daartoe trachten te verkennen. Voor alles is het noodzakelijk, dat wij al onze schranderheid en geslepenheid aanwenden om haar de genade te doen verliezen door een zonde. Zodra deze voornaamste steun, dit bolwerk van de rechtvaardigen, voor haar verloren is gegaan, kunnen wij haar vervolgen en verstrikken in haar verlatenheid. Dan is er niemand, die haar uit onze greep kan bevrijden, en dienen wij ons in te spannen om haar wanhopig te maken en zo, dat zij geen redding meer ziet." (II Mar. 281:1/5). 

 

SR. 4

Lucifer dankte voor deze bemoedigende raadgevingen van zijn volgelingen en medewerkers in de zonde. Hij beval de meest geslepene in verleiding zich onder zijn leiding te plaatsen in deze zware onderneming, want hij vertrouwde deze niet aan andere handen toe. Ofschoon de duivels hem bijstonden, was Lucifer zelf steeds de eerste om Maria en haar allerheiligste Zoon, zowel in de woestijn als gedurende Hun gehele leven, te belagen, zoals wij later nog zullen zien. (II Mar.282:1/3).

 

SR. 5

Ondertussen zuchtte en leed onze hemelse Prinses over de afwezigheid van haar Geliefde. Zo trof het helse eskadron haar aan toen ze begonnen met hun bekoringen. Maar de Goddelijke Kracht, welke haar overschaduwde, verhinderde de aanvallen van Lucifer, zodat hij niet in haar directe nabijheid kon komen, noch kon hij alles uitvoeren, wat hij van plan was. Doordat God dit toe liet, wekte de helse gast in haar vermogens vele ideeën en verschillende gedachten, doortrokken van zondige en boosaardige neigingen op, want de Heer oordeelde het niet strijdig met de inborst van de Moeder aller Genade, dat zij bekoord werd in alle dingen, ofschoon geen zonde uit deze bekoringen voortvloeide, zoals dit ook later het geval zou zijn in haar allerheiligste Zoon. (II Mar. 283:1/4). 

 

SR. 6

Men kan zich niet gemakkelijk een voorstelling maken, hoe groot het lijden van het allerzuiverste en onschuldige hart van Maria was, toen zij zich belaagd zag door voorstellen, welke zo geheel vreemd aan haar waren en in het geheel niet pasten bij de onuitsprekelijke zuiverheid en adel van haar hemelse geest. Toen de oude slang de aandoening en tranen van de grote Vrouwe zag, dacht hij, dat hij op dit gebied meer macht over haar had gekregen, omdat hij door zijn eigen trots verblind was en de geheimenissen van de hemel hem totaal onbekend waren. Daarom zei hij tot zijn helse helpers onder hernieuwde aansporingen: "Laat ons haar nu vervolgen, laat ons haar nu vervolgen; het schijnt mij toe, dat wij terrein winnen, zij is reeds bedroefd, en dat is het begin voor de ontmoediging." (II Mar. 284:1/3). 

Onder deze verkeerde indruk stelden zij nieuwe gedachten vol ontmoediging en wanhoop tezamen, en zij overvielen haar met verschrikkelijke denkbeelden, maar alles was te vergeefs, want aangezien deze feilloze edelsteen door de aanvallen gelegenheid kreeg steeds verhevener daden van deugd te stellen, sprongen als het ware de vonken en vlammen der Goddelijke liefde uitbundiger van haar af. Onze onoverwinnelijke Koningin stond zo ver boven deze helse aanval, dat haar innerlijk geen tekenen van verandering toonde, noch zelfs enig begrip van de verschrikkelijke voorstellen. Zij bewerkten in haar slechts een concentratie in de beoefening van haar onvergelijkbare deugden, waardoor de vlammen der Goddelijke liefde, welke in haar borst brandde, zich hoger en hoger verhieven. (II Mar. 284:4/6).

 

SR. 7

De draak wist niets af van de verborgen wijsheid en voorzichtigheid van onze oppermachtige Koningin, ofschoon hij haar moed en volharding zag, en de hulp van de Goddelijke bijstand voelde. Toch hield hij vast aan zijn trots, en bestormde de Stad Gods op verschillende manieren en met toepassingen van telkens andere soorten strategie. De geslepen vijand veranderde gedurende deze strijd meermalen van oorlogstuig, maar al zijn machinaties waren als de steek van een zwakke horzel tegen een geslepen diamant en een onwrikbare muur. Onze Prinses was die sterke vrouw (Prov. 31:11), waarop het hart van haar Bruidegom vol zekerheid vertrouwde, zonder enige angst te koesteren, dat Zijn verlangens bij haar niet welkom zouden zijn. Haar sieraad was sterkte (Prov. 31:25), welke haar vervulde van schoonheid, en haar gewaden waren zuiverheid en naastenliefde, welke haar dienden tot helm. De vuile, trotse slang kon dit Schepsel niet aanzien zonder verblind te worden in de verwarring zijner razernij: daarom besloot hij haar het leven te nemen; en de horde der boze geesten begon alles in het werk te stellen om dit te bereiken. Hiermee bleven zij enige tijd bezig, maar ook dit had geen succes. (II Mar. 285:1/7). 

 

SR. 8

De kennis van dit verborgen geheim, baarde in mij grote verbazing, in het bijzonder toen ik de uiterste graad zag, waarin het Lucifer toe was gestaan tegen de allerheiligste Maria op te treden in haar prille jaren en toen ik de verborgen maar waakzame bescherming en verdediging aanschouwde, welke de Heer haar bood. Ik zag hoe attent de Heer was jegens zijn enig gekozene onder de schepselen, en ik zag tegelijkertijd de geheel in woede ontstoken hel zich tegenover haar stellend in volle verontwaardiging en in een dusdanige razernij, als tot dat moment nog nooit tegenover enig ander schepsel het geval was geweest. Maar ik zag ook het gemak, waarmee God de helse krachten en geslepenheden neutraliseerde. (II Mar. 286:1/3). 

O allerongelukkigste Lucifer! Hoe veel groter is uw trots en verwaandheid dan uw kracht! (Isa. 16:6). Hoe zwak zijt gij en hoe hulpeloos, ondanks uw hoogdravende pretenties. Vertrouw minder op uzelf, en veracht niet zulke grote triomfen, want een teer kind verplettert uw kop en zendt u, overwonnen in alle dingen en geheel bedwongen, terug. Beken nu, dat gij slechts weinig kunt doen en slechts weinig weet, aangezien gij zelfs onbekend waart met het geheim van de Koning. Erken, dat Zijn kracht u vernederd heeft door het instrument, dat gij veracht hebt, door een zwakke Vrouwe, door een kind nog in haar natuurlijke zwakheid. O hoe duidelijk zou uw onwetendheid aan het licht komen, ook tegenover de mensen, als zij zich onder de bescherming van de Allerhoogste zouden willen stellen, en zij het voorbeeld van de onoverwinnelijke en triomferende Meesteres van de engelen en de mensen zouden opvolgen, haar zouden volgen en haar voorspraak zouden inroepen! (II Mar. 286:4/10). 

 

SR. 9

Gedurende deze wisselende bekoringen en strijd, hielden de vurige gebeden van de allerheiligste Maria nimmer op. Zij sprak tot de Heer: "O mijn allerhoogste God, nu dat ik beproevingen ondervind, blijf bij mij (Ps. 90:15); nu dat ik tot U roep met mijn gehele hart en Uw rechtvaardigingen zoek (Ps. 118:14), aanhoor mijn gebeden: nu dat ik zulk geweld onderga, wilt Gij voor mij antwoorden (Isa. 38:14). U, mijn Heer en Vader, wees mijn sterkte en mijn toevlucht (Ps. 30:4), en wil mij, om Uw heilige naam verlossen van alle gevaar; U zult mij op veilige paden leiden en mij verkwikken als Uw dochter." (II Mar. 287:1/3). 

Zij herhaalde vele geheimenissen uit de Heilige Schrift, in het bijzonder uit de Psalmen, om Zijn hulp in te roepen tegen de onzichtbare vijanden. Met deze onoverwinnelijke wapenen, zonder ooit haar innerlijke vrede te verliezen, noch haar gelijkmoedigheid of gelatenheid, doch juist Zichzelf daarin bevestigend, haar geest opheffend in den Hoge, streed, weerstond en overwon zij de satan tot het onuitsprekelijke welbehagen van de Heer en tot haar meerdere verdienste. (II Mar. 287:4/5). 

 

SS. 0

Nadat de allerheiligste Maagd deze niet-openbare bekoringen had weerstaan, en uit de strijd als overwinnaar te voorschijn was getreden, veranderde de slang van tactiek en heropende de strijd via schepselen. Daartoe blies hij, in het geheim, de vonken van afgunst en wedijver tegen de allerheiligste Maria, welke in de harten van haar gezellinnen in de tempel opflikkerden, aan. Deze besmetting was moeilijk te bestrijden, want zij had haar oorsprong in de stiptheid, waardoor onze hemelse Prinses zich bij de deugdoefening onderscheidde, waardoor zij in wijsheid en genade toe nam zowel voor God als voor de mensen. Maar daar, waar de mens wordt aangezet door eerzucht, wordt het licht der deugd verduisterd, het oordeel verblind, en ten slotte flakkeren de vlammen der na-ijver op. De draak maakte door zijn geheime inblazingen deze eenvoudige gezellinnen wijs, dat het licht van deze zon, de allerheiligste Maria, hen in de schaduw zou zetten en zij nauwelijks zouden worden opgemerkt: dat wegens het gedrag van Maria hun eigen onachtzaamheden duidelijker te zien waren door de priesters en de onderwijzeressen; en dat alleen Maria werd voorgetrokken in aller oordeel. (II Mar. 288:1/5). 

 

SS. 1

De gezellinnen van onze Koningin stonden de duivel toe, dit slechte zaad in hun harten te zaaien; want zij waren op niets verdacht en hadden weinig ervaring op geestelijk  gebied. Zij lieten toe, dat dit groeide, zodat het zich ontwikkelde tot een soort innerlijke afschuw van de allerzuiverste Maria, en zelfs tot gramschap werd. Vervuld van deze toorn, begonnen zij met haar kwaad aan te kijken, en haar met boosheid te behandelen, omdat ze de nederigheid van deze alleronschuldigste Duif niet konden uitstaan. Want de draak had deze onvoorzichtige meisjes opgestookt en ze ook alreeds vervuld met iets van zijn eigen woede. En toen deze bekoring aanbleef, werden de gevolgen zichtbaar en begonnen de tempelmaagden onder elkaar een plan te beramen, niet vermoedend welke geest hen daartoe aanzette. Zij kwamen overeen de niet-gekende Prinses van de wereld het leven ondragelijk te maken, totdat zij gedwongen zou zijn de tempel te verlaten. Daartoe riepen zij haar bij zich, behandelden haar onheus en van uit de hoogte. Zij noemden haar gedrag huichelachtig en verweten haar, dat zij er op uit was om in de gunst te komen bij de priesters en hun onderwijzers, bij wie zij trachtte de andere meisjes in diskrediet te brengen door haar klachten over hen en door het overdrijven van hun fouten en tekortkomingen, terwijl zijzelf het meest onnutte schepsel van allen was en aller haat en vijandschap verdiende. (II Mar. 289:1/8). 

 

SS. 2

Deze smaad en vele andere beschuldigingen droeg de allervoorzichtigste Maagd zonder verwarring en met gelijkmatige nederigheid. Zij antwoordde hen: "Mijn vriendinnen en meesteressen, u heeft zonder twijfel gelijk in uw uitspraken, dat ik de minste en meest onvolmaakte onder u allen ben; maar aangezien, u mijn zusters, beter zijt ingelicht, vergeef mij dan mijn fouten en onderricht mij in mijn onwetendheid. Leidt mij daarom, opdat ik moge slagen alles beter te doen en moge handelen volgens uw welbehagen. Ik smeek u, mijn vriendinnen, mij uw goede wil niet te ontzeggen, welke ik, ofschoon ik onvolmaakt ben, gaarne wil verdienen; want ik houd van u en eerbiedig u als een dienares, en ik zal u in alles gehoorzamen, indien u mij iets opdraagt om mijn goede wil te onderzoeken. Beveel mij dan, en zeg mij wat u van mij wenst." (II Mar. 290:1/5). 

 

SS. 3

Deze nederige en lieftallige redenering van de aller-deemoedigste Maria kon de koude harten van haar metgezellen niet vermurwen, want ze waren aangestoken door de giftige woede, welke de draak tegen haar koesterde. Juist door haar lieve nederigheid werd hij des te kwader, en zo werd dit zachte tegengift tegen de vergiftigde steek een middel om hen te doen ontbranden tegen haar, die het grote teken aan de hemelen was (Apoc. 12:15). Deze achtervolging duurde vele dagen, waarin de hemelse Vrouwe tevergeefs trachtte de haat van haar gezellinnen door haar deemoed, geduld, nederigheid en verdraagzaamheid te bezweren. Het tegendeel was het gevolg, want de duivel voelde zich krachtig genoeg om hen stoutmoedige daden in te fluisteren, en hen op te stoken haar te mishandelen en zelfs haar het leven te benemen. Maar de Heer stond de uitvoering van dergelijke heiligschennende voorstellen niet toe; en zij konden niet verder gaan dan haar te beledigen en haar te slaan. Deze twist bleef verborgen voor de priesters en onderwijzeressen, en gedurende deze tijd verwierf de allerheiligste Maria onvergelijkelijke verdiensten in de ogen van de Almachtige, omdat zij deze gelegenheid aangreep alle deugden te beoefenen zowel jegens God als tegenover de schepselen, die haar vervolgden en haatten. Zij volbracht heldhaftige daden van naastenliefde en nederigheid, vergold kwaad met goed, deelde zegeningen uit voor de vervloekingen, welke men haar na riep, bad als de godslasteringen werden geuit (I Cor. 4:13), en vervulde in alle dingen de hoogste eisen van de Goddelijke wet. Voor de Heer beoefende zij de meest verheven deugden, door voor hen, die haar vervolgden, te bidden: en zij verwierf de bewondering van de engelen, door zichzelf te vernederen, alsof zij verdiend had, als laagste onder de stervelingen, zo behandeld te worden. In al deze dingen ging zij ver boven het begrip der mensen en dat van de hoogste serafijn uit. (II Mar. 291:1/9). 

 

SS. 4

Op een bepaalde dag brachten deze meisjes Maria naar een afgelegen kamer, waar zij, opgestookt door de duivelse ingevingen, met meer veiligheid tegen haar konden optreden. Hier begonnen zij op teugelloze wijze haar te beledigen en te krenken om haar tot enige zwakte of woede te kunnen brengen en haar onverstoorbare nederigheid door de één of andere haastige daad harerzijds in de val te laten lopen. Maar aangezien de Koningin der deugden zelfs niet voor één ogenblik onderworpen kon zijn aan de zonde, antwoordde zij hen op vriendelijke en lieftallige wijze en toonde zich onwrikbaar. Toen zij in hun opzet niet slaagden en zich steeds kwader maakten, begonnen zij tegen haar en onder elkaar twistend te schreeuwen, hetgeen gehoord werd in de tempel, waar een grote verwondering en verwarring ontstond door deze ongewone geluiden. De priesters en onderwijzeressen spoeden zich naar de plaats, waarvan het gedruis kwam en de Heer stond toe, dat Zijn Bruid nogmaals vernederd werd, want zij vroegen met gestrengheid, wat de oorzaak van deze twist was. Terwijl de zachtzinnige Duif zweeg, antwoordden de andere meisjes: "Maria van Nazareth bezorgt ons allen deze twist en dit gekrakeel door haar afschuwelijk gedrag: want als gij er niet bij zijt, tergt zij ons en daagt ons dusdanig uit, dat als zij de tempel niet verlaat, het onmogelijk zal zijn enige vrede met haar te bewaren. Als wij haar, haar gang laten gaan, wordt ze aanmatigend; als wij haar berispen, steekt zij de draak met ons door zich voor ons neer te werpen in geveinsde deemoed, en even later zoekt zij ruzie en brengt ons allen over onze toeren." (II Mar. 292:1/7).

 

SS. 5

De priesters en onderwijzeressen brachten de Meesteres der wereld naar een andere kamer, en berispten haar daar streng, omdat zij toen de beschuldigingen van haar metgezellinnen nog voor waarheid hielden. Zij waarschuwden haar zich te beteren en te gedragen, zoals het betaamt in het huis van God, en zij dreigden haar uit de tempel te verwijderen, indien zij haar gedrag niet zou veranderen. Deze bedreiging was de zwaarste straf , welke men haar kon geven, zelfs indien zij schuldig geweest was, maar des te zwaarder trof ze haar, die geheel onschuldig was aan alle fouten, welke haar werden toegeschreven. Hij, die van de Heer enig inzicht krijgt van slechts een klein deel der diepe nederigheid van de allerheiligste Maria, zal in staat zijn enigszins de uitwerking van deze geheimenissen in haar alleronschuldigste hart te begrijpen. Want zij achtte zichzelf de minste onder alle vrouwen, het meest onwaardig om onder de mensen te leven en de aarde te belasten met haar aanwezigheid. Deze bedreiging verwondde het hart van de allervoorzichtigste Maagd op wrede wijze en onder tranen antwoordde zij de priesters: "Mijn meesteres, ik erken de gunst, welke gij mij bewijst door mij terecht te wijzen en te onderrichten. Ik ben het alleronvolmaakste en verachtelijkste schepsel, maar ik smeek u, vergeef mij, gij die de dienaren van de Allerhoogste zijt, reken mij mijn tekortkomingen niet aan, maar leidt mij in alles, zodat ik mij verbeteren kan en van nu af aan slechts vreugde verschaffen zal aan Zijne Majesteit en aan mijn zusters, mijn metgezellinnen. Met de hulp van de genade van de Heer maak ik dit voornemen opnieuw en zal dat vanaf vandaag in praktijk brengen." (II Mar. 293:1/8). 

 

SS. 6

Onze Koningin voegde daar nog vele woorden aan toe, vol van de lieflijkste onschuld en deemoed; en daarna lieten de onderwijzeres en de priesters haar gaan onder oplegging van die leer, waarin zij zelf de wijze Lerares was. Zij ging onmiddellijk naar haar metgezellinnen en wierp zich voor hen ter aarde en vroeg hen vergiffenis, alsof de misstappen, welke men haar had verweten, ooit door de Moeder der onschuld hadden kunnen gegaan worden. Zij ontvingen haar deze keer met meer goede wil, omdat zij dachten, dat haar tranen het gevolg waren van de straf en de waarschuwing van de priesters en de onderwijzeres, die zij hadden bewogen zo op te treden, daartoe aangezet door hun slecht beheerste hartstochten. De draak, die deze gehele verwarring in het geheim beraamd had, spoorde de onvoorzichtige harten van deze meisjes aan tot nog grotere hoogmoedigheid en verwaandheid, en aangezien zijzelf nu in de achting van de priesters gestegen waren, gingen zij op de ingeslagen weg voort met nog meer stoutmoedigheid en brokkelden zij de goede naam van de allerzuiverste Maagd steeds meer af. Op inblazing van de duivel verzonnen zij nieuwe beschuldigingen en bedachten zij nieuwe leugens; maar de Allerhoogste liet nimmer toe, dat er over haar, die Hij had gekozen om Moeder te worden van Zijn Eniggeborene ooit iets van ernstige en oneerbare aard door hen werd rondverteld. Hij liet slechts toe, dat de verontwaardiging en de bedrieglijkheid van de meisjes enige kleine fouten, waarvan ze haar beschuldigden, welke in zichzelf geheel denkbeeldig waren, opbliezen. Daarenboven liet Hij toe, dat ze vele vrouwelijke intriges toe pasten, waarheen hun eigen rusteloosheid hen dreef. In al deze dingen en in de berispingen van de onderwijzeres en de priesters kreeg onze allerdeemoedigste Vrouwe de gelegenheid om grotere gunsten van de Allerhoogste te verwerven en haar verdiensten te vergroten. (II Mar. 294:1/8). 

 

SS. 7

In al deze dingen handelde onze Koningin met volheid van volmaaktheid in de ogen van de Heer, die Zichzelf onthaalde met de lieflijke geuren van dit kleine nardusbloempje (Cant. 1:18), dat door de schepselen, die haar niet kenden, mishandeld en veracht werd. Zij herhaalde en vervolgde haar roepen en zuchten wegens de afwezigheid van haar Geliefde; en bij één van deze gelegenheden zij zei: "Mijn hoogste Goed en Heer van oneindige barmhartigheid, als Gij, Daar Gij mijn Heer en Schepper zijt, mij verlaten hebt, is het niet vreemd, dat ook alle schepselen mij verafschuwen en tegen mij opstaan. Dit alles heb ik verdiend door mijn ondankbaarheid jegens U; maar toch zal ik U altijd erkennen en belijden als mijn toevlucht en mijn schat. Gij alleen zijt mijn God, mijn Geliefde en mijn rust: Als Gij dit dan voor mij zijt, hoe kan mijn zieke hart dan tot rust komen? De schepselen doen mij slechts aan, wat zij dienen te doen; maar zij gaan daarin niet zo ver, als ik verdien, omdat Gij, mijn Heer en Vader zo spaarzaam straft en zo edelmoedig beloont. Laten mijn tekortkomingen, o Heer, door de smart, welke ik ondervind van het verlies van Uw innerlijke aanwezigheid, enigszins worden goed gemaakt, en vergoed met een vrijgevige hand de weldaden en zegeningen, welke Uw schepselen voor mij verdienen door mij te dwingen Uw goedheid te erkennen en mijn laagheid in te zien. Hef, o mijn Heer, de behoeftigen uit het stof van de aarde op (I Reg. 2:8) en maak haar geheel nieuw, die arm is en het meest verworpen, en laat mij dan Uw Goddelijke gelaat weer aanschouwen en gered worden." (Ps. 79:5). (II Mar. 295:1/7). 

 

SS. 8

Het zou niet onmogelijk zijn, noch is het nodig, om alles te vertellen, wat onze Koningin overkwam bij deze beproeving harer deugden. Maar laten wij haar daarin voor het moment achter, en laten wij door haar gedragingen te beschouwen in haar een levend voorbeeld zien, waarin wij kunnen leren, hoe wij met blijdschap onze moeilijkheden moeten verdragen; onze pijnen en lasten, welke zo noodzakelijk zijn tot uitboeting onzer zonden op passende wijze ondergaan en onze nekken leren buigen onder het juk der verstervingen. Er was noch zonde, noch bedrog in onze alleronschuldigste Duif, maar toch droeg zij in nederige stilte en geduld, haat en vervolging welke zonder enige graad waren. Laten wij dan beschaamd zijn in haar aanwezigheid, als wij kleine stekeligheden opblazen tot grote beledigingen, welke gewroken moeten worden; als toch alle beledigingen, van welke soort ook, gering genoemd kunnen worden door hen, die God tot vijand gemaakt hebben. De Allerheiligste was machtig genoeg om haar voor alle vervolging te bewaren, maar Hij kon Zijn macht niet tonen door haar zonder letsel daarin te helpen, noch kon Hij haar zulke liefdevolle beloften geven, noch zou zij de zoete vrucht hebben kunnen plukken, welke het gevolg is van het liefhebben van haar vijanden en vervolgers. Wij maken onszelf onwaardig voor zulke grote weldaden, als wij luid protesteren, wanneer wij beledigd worden en ons trotse hart zich zelfs tegen God keert, Die toch alle dingen geregeld heeft, want dan weigert dat hart zich te onderwerpen aan zijn Schepper en Rechtvaardiger, Die immers weet, wat noodzakelijk is voor onze redding. (II Mar. 296:1/6).

 

Onderrichting van de Koningin des Hemels, de allergezegendste Maria  

 

SS. 9

Sla er dan acht op, mijn dochter, dat het voorbeeld van deze voorvallen uit mijn leven u werkelijk tot onderricht en leiding diene. Laat dit voorbeeld een schat zijn in uw hart en laat het dit hart doen opengaan om met vreugde alle vervolgingen en beschuldigingen der schepselen te kunnen ontvangen, wanneer zoiets uw deel zou zijn. De zonen des verderfs, die de ijdelheid dienen, zijn onbekend met de schat, welke in het ondergaan van beledigingen en in het vergeven daarvan gelegen is; zij pochen op hun wraakoefeningen, welke zelfs niet voldoen aan de eisen van de rede en eerder verwacht kunnen worden van een wreed en beestachtig wezen dan van een mens. (II Mar. 297:1/3). 

Anderzijds wordt hij, die grootmoedig beledigingen vergeeft en ze vergeet, ofschoon hij wellicht noch het Goddelijk geloof noch het licht van het Evangelie geniet, edel en voortreffelijk en hij betaalt geen tol aan de wrede en onredelijke beestachtigheid der wraak. (II Mar. 297:4). 

 

ST. 0

En als de zonde der wraak zo tegenstrijdig is aan de natuurlijke aanspraken, overweeg dan mijn dochter, hoe veel te meer zij in strijd is met de genade, en hoe verschrikkelijk de wraakgierigen zijn in de ogen van mijn allerheiligste Zoon, Die Zichzelf tot mens maakte, leed en stierf voor geen andere reden dan om vergiffenis van de Almachtige te verkrijgen voor de beledigingen door het menselijk ras bedreven. Tegenover deze strekking van zijn gehele leven en tegenover zijn gehele natuur en barmhartigheid staat de wraak. Voor zover hij dat kan, vernietigt de wraakzuchtige zowel God als al Zijn werken. En voor deze poging verdient hij wel zeer duidelijk, dat God hem met geheel Zijn macht zal vernietigen. Tussen degene die beledigingen ondergaat en ze vergeeft en de wraakzuchtige is hetzelfde verschil als tussen de Enige en algemene Erfgenaam en de doodsvijand; deze laatste roept alle toorn van God over zich af en de Eerste verdient en verkrijgt alle weldaden, omdat hij in deze deugd een allervolmaaktst beeld geeft van de hemelse Vader. (II Mar. 298:1/5).

 

ST. 1

Ik wens u toe, dat gij zult begrijpen, dat het verdragen van beledigingen met gelijkmoedigheid en ze voor de Heer geheel vergeven, aangenamer in Zijn ogen zou zijn, dan indien gij uit eigen vrije wil de meest zware boete zou doen en uw eigen bloed voor Hem zou vergieten. Verdeemoedig uzelf jegens hen, die u vervolgen, bemin hen en bidt voor hen vanuit uw gehele hart; daardoor zult u het hart van uw God liefdevol tot u doen keren en tot de volmaaktheid der heiligheid opstijgen, en u zult de hel in alle dingen in kracht overtreffen. Die grote draak, die alle mensen vervolgt, werd vele malen beschaamd gemaakt door mijn eigen nederigheid en zachtzinnigheid, en zijn razernij kon het zien dezer deugden niet verdragen. Hij vlucht daarvoor sneller weg dan de stralen zich verwijderen van de zon. (II Mar. 299:1/4). 

Ik won grote overwinningen voor mijn ziel en roemvolle triomfen voor de verheffing van de Godheid. Wanneer een schepsel zich tegenover mij plaatste, werd ik niet kwaad, want ik wist dat het in werkelijkheid een instrument van de Allerhoogste was, geleid door Zijn Voorzienigheid tot mijn bijzondere vooruitgang. Deze wetenschap en de overweging dat het een schepsel was van mijn Heer, in staat genade te ontvangen, spoorde mij aan het waarachtig lief te hebben met een grotere gloed, en ik rustte niet, totdat ik deze weldaad der vervolging had beloond door voor dat schepsel, voor zoverre mij mogelijk was, het eeuwige leven te verkrijgen. (II Mar. 299:5/7).

 

ST. 2

Streef er naar en werk aan de navolging van datgene, wat gij begrepen en opgeschreven hebt; toon uzelf zeer zachtzinnig, rustig en aangenaam tegenover degene, die u beledigen; acht hen waardig in uw hart en oefen geen wraak uit op de Heer door wraak te oefenen op zijn instrumenten; en veracht de onschatbare waarde der beledigingen niet. Vergeldt kwaad met goed (Rom. 12:4) voor zover u dit kunt opbrengen, beledigingen met weldaden, haat met liefde, smaad met lofprijzingen, kwaadsprekerij met zegeningen. Dan zult gij een volmaakte dochter van uw Vader zijn (Mat. 5:43), de geliefde Bruid van uw Heer, mijn vriendin en mijn allerliefste dochter. (II Mar. 300:1/3). 

 

 

Hoofdstuk XIX

 

De Allerhoogste licht de priester in omtrent de vlekkeloze onschuld van de allerheiligste Maria; Zijzelf verneemt de naderende dood van haar moeder, de heilige Anna, en is bij dit verscheiden aanwezig.

 

ST. 3

De Heer sliep niet, noch sluimerde Hij (Ps. 120:4) tijdens het luide roepen van Zijn geliefde Bruid Maria, ofschoon Hij voorgaf dit niet te horen, terwijl Hij groot behagen schiep in de roemrijke overwinningen van Maria en in de wijze waarop zij de bewondering van de bovennatuurlijke geesten in dit verlengde lijden tot zich trok. Het smeulende vuur van de vervolgingen, waarvan wij reeds melding maakten, bleef onverzwakt voortduren, opdat de Phoenix Maria, zich vele malen kon vernieuwen uit de as van haar nederigheid en haar allerzuiverst hart tot nieuwe staat en rang van genade kon herboren worden. Maar toen de geschikte tijd was aangebroken om een eind te maken aan de domme afgunst en jaloersheid van de meisjes, als ook ter voorkoming, dat hun optreden haar, die de grootste voortreffelijkheid van natuur en genade in zich zou verenigen, geheel in diskrediet zou brengen, sprak de Heer tot de priester in diens slaap en zei hem: "Mijn dienares Maria is welgevallig voor Mijn ogen, en zij is Mijn volmaakte en enig-gekozene. Zij is geheel onschuldig aan alles, wat haar verweten wordt." (II Mar. 301:1/4). 

Dezelfde openbaring werd aan Anna gegeven, de lerares van de meisjes. Op die morgen bespraken de priester en de lerares deze mededeling, welke beiden ontvangen hadden. Zij hadden nu zekerheid en zij hadden spijt, dat zij zich hadden laten bedriegen. Zij riepen de Prinses Maria bij zich, vroegen haar om vergiffenis over het feit, dat zij geloof hadden gehecht aan de valse beschuldigingen, welke tegenover haar door de meisjes waren ingebracht en boden haar eerherstel aan en hulp bij de afweer van de vervolging en het verdriet, wat daaruit was voortgevloeid. (II Mar. 301:5/8). 

 

ST. 4

Zij, die de Moeder en de oorsprong van alle nederigheid was, antwoordde de priester en de lerares, na aandachtig geluisterd te hebben: "Mijn oversten, ik ben degene, die uw berispingen verdient, en ik smeek u, beschouw mij niet onwaardig om ze te ondergaan, omdat ik ze als zeer noodzakelijk voor mijzelf zie. De omgang met mijn zusters, de andere meisjes, wordt zeer door mij op prijs gesteld, en ik zou die niet gaarne door enige fout van mij missen, omdat ik hen veel verschuldigd ben, daar zij mij verdragen hebben en als een compensatie voor deze wereld wens ik hen getrouwer te dienen; maar indien u mij iets anders zou opdragen, dan ben ik bereid mij aan uw wil te onderwijzen." (II Mar. 302:1/2). 

Dit antwoord van de allerheiligste Maria troostte de priester en de lerares ten zeerste en stelde hen op hun gemak; zij keurden haar nederige bede goed, maar vanaf die tijd zorgden zij voor haar en sloegen zij haar gade met nieuwe eerbied en genegenheid. De allernederigste Maria vroeg verlof de handen van de priester en de lerares te kussen en vroeg hen haar te zegenen, zoals zij dit gewoon waren, en daarna werd zij weggezonden. (II Mar. 302:3/4). 

Juist zoals brandend verlangen van een dorstige naar een drank groter wordt bij het zien van zuiver water dat net buiten zijn bereik is, werd het hart van Maria, onze Meesteres vervuld met smartelijk verlangen naar de beoefening van het lijden. Dorstend en brandend naar de Goddelijke liefde vreesde zij, dat door de waakzame zorg van de priester en de lerares, de schat van het lijden in den vervolge voor haar verloren zou gaan. (II Mar. 302:5/6). 

 

ST. 5

Zij zocht de eenzaamheid op en sprak tot God de volgende woorden: "Waarom, o Heer en meest geliefde Meester, behandelt U mij zo gestreng? Waarom duurt Uw afwezigheid zo lang en waarom schijnt U Haar te vergroten, Die zonder U niet leven kan? En toen ik in deze gerekte eenzaamheid en scheiding verstoken was van Uw liefderijke aanwezigheid, werd ik getroost door het onderpand van Uw liefde, mij gegeven in bezoekingen en lijden om Uwentwil, maar hoe kan ik nu voort leven in mijn verlatenheid zonder deze troost? Waarom o Heer, trekt u zo snel Uw weldoende hand van mij af en weigert U mij deze gunst? Wie kan buiten U de gevoelens van de priesters en de onderwijzeressen jegens mij gewijzigd hebben? Maar ik verdien de weldaad van hun liefderijke berispingen niet, noch ben ik waardig om bezoekingen te verdragen; want ik ben immers onwaardig Uw liefderijk bezoek te ontvangen en Uw verrukkelijke aanwezigheid te genieten. Als ik niet in staat was U te behagen, mijn Vader en Heer, dan zal Ik boete doen voor mijn nalatigheden. Er kan geen verlichting voor mijn geestelijke neerslachtigheid bestaan, zolang de vreugde over Uw aanwezigheid aan mijn ziel ontbreekt. Maar ik blijf vertrouwen, dat Uw Goddelijk welbehagen, o mijn Bruidegom, wordt gediend in alle dingen." (II Mar. 303:1/9). 

 

ST. 6

De inlichting, welke de priesters en de onderwijzeressen omtrent Maria ontvangen hadden, hadden tot gevolg, dat de vervolgingen en plagerijen van de meisjes ophielden. De Heer hield hen tevens in bedwang en verhinderde de duivel hen verder te beïnvloeden. Maar de tijd, gedurende welke Hij Zich terugtrok, en verborgen hield voor Zijn hemelse Bruid, duurde (hoe vreemd dit ook moge klinken!) tien jaren; ofschoon de Allerhoogste Zijn afwezigheid enige malen onderbrak tot verlichting van Zijn Geliefde; maar dit geschiedde niet dikwijls, en Hij deed dit met minder kwistigheid en tederheid dan in de eerste jaren van haar Kindsheid. Deze afwezigheid was aan onze Koningin voorbeschikt om haar door de daadwerkelijke beoefening van alle volmaaktheden waardig te maken voor de plannen, welke de Allerhoogste met haar had. Want indien zij doorlopend het visioen van Zijne Majesteit, zoals wij dat beschreven hebben in het veertiende hoofdstuk van dit boek had gehad, zou zij niet hebben kunnen lijden, zoals een gewoon schepsel dit pleegt te doen. (II Mar. 304:1/5).

 

ST. 7

Maar gedurende deze terugtrekking en afwezigheid van de Heer genoot de allerheiligste ziel van Maria meer gaven en genaden en meer bovennatuurlijke verlichting, dan alle heiligen tezamen ooit zouden bereiken of ontvangen, niettegenstaande de allerheiligste Maria het intuïtieve en abstracte visioen van het Goddelijk Wezen en van de engelen, gelijk reeds tevoren werd vermeld, moest missen. Want wat deze gaven betreft, trok de hand van God Zich nimmer van haar terug. Maar in vergelijking met de veelvuldige bezoeken van de Heer in de eerste jaren noem ik de ontbering van Zijn tegenwoordigheid gedurende deze lange periode een afwezigheid en een terugtrekking van de Heer. Dit begon acht dagen voor de dood van haar vader, de heilige Joachim, en daarna begon de vervolging door de hel, gevolgd door de vervolgingen van de kant der schepselen. Deze duurden tot onze Prinses de leeftijd van twaalf jaren had bereikt. Toen zij deze leeftijd bereikt had, spraken de heilige engelen haar, zonder zichzelf te openbaren, als volgt toe:  "Maria, het einde van het leven van uw heilige moeder Anna is, zoals is voorbeschikt door de Allerhoogste, nabij en Zijne Majesteit heeft besloten haar uit de gevangenis van haar sterfelijke lichaam te bevrijden en haar zwoegen tot een gelukkige vervulling te brengen." (II Mar. 305:1/6). 

 

ST. 8

Bij het aanhoren van dit onverwachte en smartelijke bericht werd het hart van de liefhebbende dochter met medelijden vervuld. Zichzelf ter aarde werpend voor de Allerhoogste stortte zij een vurige bede voor de zalige dood van haar moeder, de heilige Anna, en sprak: "Koning der eeuwen, onzichtbare en eeuwige Heer, onsterfelijke en almachtige Schepper van het heelal, ofschoon ik slechts stof en as ben, en moet bekennen, dat ik bij Uw grootheid in de schuld sta, zal ik mij daardoor niet laten verhinderen om tot mijn Heer te spreken (Gen. 18:17), en ik stort mijn gehele hart voor U uit, in de hoop, o mijn God, dat Gij haar, die Uw heilige naam immer geprezen heeft, niet zult verachten. Ontsla, o Heer, in vrede Uw dienares, die met onwankelbaar geloof en vertrouwen steeds gewenst heeft te handelen volgens Uw welbehagen. (II Mar. 306:1/3).

Laat haar zegevierend en triomferend te voorschijn treden uit het gevecht met haar vijanden en de poort van Uw heilige uitverkorenen binnengaan; moge Uw machtige arm haar versterken; bij de afsluiting van haar sterfelijke loopbaan, moge die zelfde rechter hand, welke haar geholpen heeft het pad der volmaaktheid te bewandelen, o mijn Vader, in vrede Uw vriendschap en genade, aangezien zij die immer heeft gezocht met een rechtschapen hart, ontvangen." (II Mar. 306:4).

 

ST. 9

De Heer antwoordde niet rechtstreeks op de smeekbede van Zijn Geliefde, maar Zijn antwoord was een wonderbare gunst, aan haar en haar moeder, de heilige Anna, bewezen. Gedurende die nacht beval Zijne Majesteit aan de engelen van de lijfwacht van de Allerheiligste Maria haar, in het lichaam over te brengen naar het ziekbed van haar moeder; en één van de engelen werd opgedragen haar plaats in te nemen en daartoe een etherisch lichaam als vervanging van het hare aan te nemen. De heilige engelen gehoorzaamden aan de opdracht van God en brachten hunne en onze Koningin naar het huis en de kamer van haar heilige moeder Anna. Toen zij in de tegenwoordigheid van haar moeder gebracht was, kuste de hemelse Vrouwe haar hand en sprak tot haar: "Mijn moeder en meesteres, moge de Allerhoogste uw licht en uw sterkte zijn, en moge Hij gezegend zijn, omdat Hij in Zijn lankmoedigheid mij niet verstoken wilde laten van de weldaad van uw laatste zegen; moge ik die dan door uw hand ontvangen." (II Mar. 307:1/4).

De heilige Anna gaf haar laatste zegen aan Maria en dankte de Heer met een boordevol hart voor de grote gunst, welke haar was toegestaan. Want zij kende het geheim van haar Dochter en Koningin en zij vergat niet Maria te bedanken voor de liefde, welke zij haar getoond had bij deze gelegenheid. (II Mar. 307:5/6).

 

SU. 0

Daarna keerde de Prinses zich tot haar moeder en troostte haar bij de nadering van de dood; en onder vele woorden van onvergelijkelijke troost sprak zij ook de volgende: "Moeder, mijn ziele-vriendin, het is noodzakelijk, dat wij door de poort van de dood het eeuwige leven binnengaan; bitter en pijnlijk is het verscheiden, maar het brengt ons geluk. Want dit is zo geregeld door de Goddelijke Goedheid als het begin van onze zekerheid en rust; het geeft in zichzelf reeds een genoegdoening voor de nalatigheden en tekortkomingen van het schepsel bij het vervullen van zijn plichten. Neem de dood aan, o mijn moeder, betaal daardoor met geestelijke vreugde de algemene schuld en vertrek in vertrouwen naar het gezelschap van de heilige Aartsvaders, Profeten, de rechtvaardigen en de vrienden van God, die onze voorvaderen waren. Wacht daar met hen de zaligheid af. De Allerhoogste zal ons deze schenken door onze Heiland en Zijn Verlossing. De zekerheid van dit vertrouwen zal uw troost zijn, totdat wij het volle bezit bereiken van dat, wat wij verwachten." (II Mar. 308:1/6).

 

SU. 1

De heilige Anna antwoordde haar Dochter door haar liefde te tonen in een geest van blijdschap, zoals van haar eigen waardigheid en de waardigheid van haar Dochter bij zulk een gelegenheid verwacht kan worden. In moederlijke tederheid zei zij: "Maria, mijn geliefde Dochter, doe nu uw plicht door mij niet te vergeten, als onze Here God en Schepper in uw aanwezigheid is; en herinner Hem er aan, dat ik bescherming nodig heb in dit uur. Bedenk wat gij haar verplicht zijt, die u ontving en negen maanden in haar schoot droeg, die u daarna aan haar borst voedde en u immer in haar hart heeft gedragen. Smeek de Heer, mijn Dochter, dat Hij Zijn barmhartige hand naar mij uitstrekt, Zijn waardeloos schepsel, die haar ontstaan uitsluitend aan Zijn lankmoedigheid dankt, en laat mij Zijn zegen ontvangen in dit uur van mijn dood, want ik heb vertrouwen in Zijn heilige Naam, zoals ik altijd gehad heb. Verlaat mij niet, mijn Geliefde, voordat Gij mijn ogen gesloten hebt. Gij zult als wees achterblijven en zonder bescherming van een man zijn, maar gij zult leven onder het voogdijschap van de Allerhoogste; vertrouw op Zijn barmhartigheden, welke Hij immer getoond heeft. Dochter van mijn hart, bewandel de wegen der rechtvaardigingen van de Heer en vraag Zijne Majesteit uw neigingen en krachten te besturen en uw Leraar te zijn in de heilige wet. Verlaat de tempel niet, voordat u uw levensstaat gekozen hebt, en laat dit slechts geschieden onder de degelijke raadgeving van de tempelpriesters, en blijf bidden tot de Heer, dat Hij uw zaken zal regelen volgens Zijn welbehagen. Bid dat, indien het Zijn wil is u een bruidegom te geven, deze moge zijn van de stam van Juda en van het geslacht van David. De bezittingen van uw vader Joachim en mijzelf, welke u zullen toebehoren, dienen gedeeld te worden met de armen, die u liefdevol moet behandelen. Houd uw geheim verborgen in uw hart, en vraag de Almachtige zonder ophouden om toch Zijn barmhartigheid te tonen, door Zijn redding en verlossing te zenden door middel van de beloofde Messias. Vraag en smeek Zijn oneindige milddadigheid om steeds uw Beschermer te zijn en moge Zijn zegen tegelijk met de mijne over u komen." (II Mar. 309:1/12). 

 

SU. 2

Onder deze en andere verheven en hemelse gesprekken voelde de gezegende moeder, de heilige Anna, de dood naderbij komen en terugvallend op de troon der genade, dat is in de armen van haar allerheiligste Dochter Maria gaf zij haar allerschoonste ziel terug aan haar Schepper. Na de ogen van haar moeder gesloten te hebben zoals de heilige Anna verzocht had en het heilige lichaam achterlatend, gereed gemaakt voor de begrafenis, werd Koningin Maria wederom opgenomen door de engelen en teruggebracht naar haar plaats in de tempel. De Allerhoogste verminderde de kracht van haar dochterlijke liefde, welke natuurlijk een grote en tedere smart over de dood van haar moederen een gevoel van eenzaamheid door het ontbreken van haar hulp veroorzaakte, niet. Maar deze smarten werden heilig en volmaakt gedragen door onze Koningin, geleid als zij werd door haar allervoorzichtigste onschuld en zuiverheid. Deze smart verhinderde haar niet de Allerhoogste te prijzen voor de nooit ophoudende barmhartigheid, welke hij haar moeder gedurende haar leven en bij haar dood had betoond, en haar zachte liefdeklachten over de afwezigheid van de Heer duurden onverminderd voort. (II Mar. 310:1/5). 

 

SU. 3

Toch kon deze allerheiligste Dochter de volheid der troost aan haar moeder geschonken door haar aanwezigheid bij haar dood niet beseffen. Want de Dochter wist niets van haar eigen verheven waardigheid, zoals deze aan haar moeder bekend was gemaakt. Haar moeder had dit gezien in opdracht van de Allerhoogste steeds geheim gehouden. Maar toen zij aan haar sterfbed haar mocht aanschouwen, die het licht van haar ogen en van de gehele wereld was, en zij het voorrecht genoot in haar armen te mogen sterven, waren alle wensen van haar sterfelijk leven vervuld en werd haar einde daardoor gelukkiger gemaakt dan voor welke mens, tot op dat uur, ooit het geval was geweest. Zij stierf, niet zo zeer door het bereiken van de volheid harer jaren, als wel door het vergaard hebben van de volheid der verdiensten, en haar allerheiligste ziel werd door de engelen geplaatst in de schoot van Abraham, waar zij erkend en geëerbiedigd werd door alle Patriarchen, Profeten en rechtvaardigen, die in die plaats aanwezig waren. Deze allerheiligste moeder was van nature begiftigd met een grootmoedig hart, met een klaar en omhoog- strevend verstand, brandend en tegelijkertijd vol rust en vrede. Zij was middelmatig groot, iets kleiner dan haar Dochter, de allerheiligste Maria; haar gelaat was rond, er lag een witte waas over, het sprak van gelijkmoedigheid en innerlijke rust, en per slot was zij de moeder van haar die de Moeder van God zelve zou zijn. Het is duidelijk, dat deze waardigheid in zichzelf reeds vele volmaaktheden in hield. De heilige Anna beleefde zes en vijftig jaren, verdeeld in de volgende perioden: op vier en twintig jarige leeftijd trouwde zij met de heilige Joachim en bleef twintig jaren kinderloos; dan baarde zij in haar vier en veertigste levensjaar de allerheiligste Maria, en van de twaalf jaren, welke zij leefde na Maria's geboorte, werden er drie in haar gezelschap doorgebracht en negen alleen, terwijl Maria in de tempel was, hetgeen tezamen zes en vijftig jaren uitmaakt.  (II Mar. 311:1/9).

 

SU. 4

Naar verluid wordt er over deze grote en bewonderenswaardige vrouwe door enige grote auteurs geschreven, dat de heilige Anna drie keer trouwde, en dat uit elk dezer huwelijken één der drie Maria's geboren werd; anderen hebben daarover een tegengestelde mening. De Heer heeft Zich uitsluitend door Zijn grote goedheid vervaardigd aan mij een groot inzicht te geven in het leven van deze gelukkige heilige; maar er is mij nimmer te verstaan gegeven, dat zij met iemand anders dan de heilige Joachim getrouwd was, noch dat zij enige andere dochters buiten Maria, de Moeder van Christus, gehad heeft. Wellicht werd mij, omdat het niet nodig was voor de geschiedenis, welke ik nu schrijf, geen inlichting gegeven omtrent de andere Maria's die haar zusters genoemd worden, en misschien nichten van haar waren, dus kinderen van de zusters van de heilige Anna. Toen haar echtgenoot Joachim stierf, was zij in haar acht en veertigste levensjaar, en de Allerhoogste had haar uitverkoren en verkozen uit het geslacht der vrouwen om haar de moeder te doen zijn van haar, die de Voornaamste onder de schepselen zou zijn, slechts ondergeschikt aan God en toch Zijn Moeder. Omdat zij deze Dochter had, en omdat zij de grootmoeder was van het mensgeworden Woord kunnen alle volken de allergelukkigste Anna zalig prijzen. (II Mar. 312:1/5). 

 

Onderrichting door de Allerheiligste Koningin Maria

 

SU. 5

Mijn dochter, de meest waardevolle menselijke wijsheid is te weten, hoe hij zich aan de handen van zijn Schepper moet toevertrouwen, aangezien Hij weet waarom Hij deze mens gemaakt heeft en tot welk doel elk mens bestemd is. De enigste plicht van de mens is te leven in gehoorzaamheid en liefde tot zijn Heer. God zal Zich met grote zorg buigen over hen, die op deze wijze hun vertrouwen in Hem stellen; Hij zal de regeling van alle zaken en alle voorvallen van zijn leven op Zich nemen, om zegeningen en weldaden voor hen, die zich aan Zijn trouw overgeven. Hij bezoekt en verbetert de rechtvaardigen door tegenspoed, Hij troost en verblijdt hen door zijn gunsten, Hij vervult hen met hoop door Zijn beloften, Hij doet hen vrezen voor Zijn bedreigingen; Hij verwijdert Zich van hen om hun liefde op te wekken, Hij toont Zichzelf aan de zielen om hen te belonen en hun vuur te doen behouden, en door al deze dingen maakt Hij het leven der uitverkorenen schoner en heerlijker. Dit alles overkwam mij in datgene, wat gij over mij geschreven hebt; Hij bezocht mij en bereidde mij voor in Zijn barmhartigheid door vele verschillende soorten zegeningen, moeilijkheden en zwoegen, vervolgingen door de schepselen, en de scheiding van mijn ouders en van alle mensen. (II Mar. 313:1/5). 

 

SU. 6

Te midden van al deze verschillende bezoekingen vergat de Heer mijn zwakheid niet, want Hij verbond aan de smart over de dood van mijn moeder, de heilige Anna, de troost en bemoediging van mijn aanwezigheid bij haar dood. O mijn ziel, hoeveel zegeningen ontgaan aan de mensen, doordat zij deze wijsheid niet bereiken! Zij houden zich afzijdig van de Goddelijke Voorzienigheid, Die krachtig, zacht en onfeilbaar is, Die de hemelbollen en de elementen afweegt, Die de voetstappen telt, de gedachten raadt, en alles tot het voordeel der schepselen regelt. In plaats daarvan vertrouwen deze mensen op eigen krachten, die onvoldoende en zwak, blind, onzeker en onbezonnen zijn. (II Mar. 314:1/4). 

Uit dit verkeerde begin komt veel onheil over de mensen; want hij ontrieft zichzelf van de Goddelijke bescherming en verliest de waardigheid zijn Schepper als zijn Helper en Verdediger te hebben. En wat nog erger is, indien hij door zijn vleselijke wijsheid en door duivelse geslepenheid, waartoe hij zich heeft verlaagd, zo nu en dan slaagt in datgene, wat hij zoekt, dan denkt hij, dat hij gelukkig is door deze wijze van handelen, zijn eigen ongeluk! En met zinnelijk plezier zuigt hij het vergif van de eeuwige dood onder bedrieglijke vreugde in, terwijl hij zich de vervreemding en verafschuwing van zijn God, op de hals haalt. (II Mar. 314:5/7). 

 

SU. 7

Overdenk dit gevaar goed, mijn dochter, en laat uw gehele zorg gericht zijn om uzelf veilig te werpen in de armen van de vooruitziende God en Heer. Hij, Die oneindig is in wijsheid en macht, houdt meer van u, dan gij van uzelf houdt, en Hij kent en verlangt voor u veel betere en goede zaken, dan u ooit zult kunnen weten of zult kunnen verlangen. Vertrouw op Zijn goedheid en Zijn beloften, die geen nederlagen kennen; herinner u, wat Hij door Zijn profeet aan de rechtvaardigen zegt: dat het goed gaat met de mens (Is. 3:10), als God zijn wensen en zorgen op Zich heeft genomen, en Zichzelf daarmee belast om ze in Zijn edelmoedigheid te behandelen. Door dit allerveiligst vertrouwen zult u zelfs in dit sterfelijk leven de zegen van een rustig en vredig geweten genieten; en ofschoon u omgeven wordt door de aanstormende golven van bezoeking en tegenslag, welke over u de smarten der dood (Ps. 17:5) uitstorten, en ofschoon de kwellingen uit de hel u bespringen, lijdt in vertrouwen en geduld, opdat u niet afdwaalt van de poort der genade en het welbehagen van de Allerhoogste niet verliest. (II Mar. 315:1/4).

 

Hoofdstuk XX

 

De Allerhoogste openbaart Zich aan Zijn geliefde Maria, onze Prinses, door haar een buitengewone gunst te verlenen

 

SU. 8

Reeds voelde onze hemelse Prinses, dat de dag van het klare visioen der Godheid naderde en dat, gelijk de voorboden van een vroege dageraad, de stralen van het Goddelijke licht op haar ziel vielen. Haar hart werd ontvlamd door de nabijheid van het onzichtbare vuur, dat verlicht maar niet verteert; en opmerkzaam geworden door deze nieuwe klaarte ondervroeg zij haar engelen en zei hen: "Mijn vrienden en prinsen, mijn allertrouwste en waakzame schildwachten, zeg mij: welk uur van mijn nacht is aangebroken? En wanneer zal het schitterende licht van de dag opgaan, waarop mijn ogen de Zon der gerechtigheid, Die mijn leven, mijn sterven en mijn ziel zal verlichten, zullen aanschouwen?" (II Mar. 316:1/3). 

De heilige prinsen antwoordden haar en zeiden: "Bruid van de Allerhoogste, het licht en de waarheid waarnaar u verlangt, is nabij; het zal nu niet lang meer op Zich laten wachten, want het komt reeds nader." (II Mar. 316:4).

Bij deze woorden werd de sluier, welke deze geestelijke wezens omfloerste, enigszins geheven, de heilige engelen werden zichtbaar en vertoonden zich aan haar in hun eigen wezen, zoals zij dit gedaan hadden in haar eerste jaren, zonder dat zij daarbij enige hindernis ondervond van de lichamelijke zintuigen, en deze daarbij ook niet nodig had. (II Mar. 316:5).

 

SU. 9

Door deze verwachting, en begenadiging met het visioen van de hemelse geesten, verminderde de spanning van de allerheiligste Maria betreffende het schouwen van haar Geliefde enigszins. Maar dit soort liefde achtervolgt het edelste Voorwerp, en zonder dat kan het door de pijlen van de Almachtige verwonde hart niet tot rust komen, ook al geniet het van de aanwezigheid van de engelen en heiligen. Toch verheugde onze hemelse Prinses zich over de vermindering van haar vrees. Zij sprak tot de engelen en zei hen: "Oppermachtige Prinsen en vonken van dat onbereikbare Licht, waarin mijn Geliefde woont, waarom ben ik gedurende zo'n lange tijd onwaardig geweest u te zien? Waarin heb ik u verdriet gedaan en waarin heb ik gefaald? Zeg mij, o Heren en Leraren, waarin ik nalatig ben geweest, opdat ik niet wederom door eigen schuld door u verlaten wordt." (II Mar. 317:1/6). 

"O Vrouwe en Bruid van de Almachtige," antwoordden zij, "wij gehoorzamen de stem van onze Schepper en worden geleid door Zijn heilige wil, en als Zijn geesten worden wij door Hem uitgezonden in Zijn dienst en voeren Zijn opdrachten uit. Hij droeg ons op ons te verbergen gedurende de tijd, waarin Hijzelf voor u onzichtbaar zou zijn. Maar ofschoon onttrokken aan uw blik bleven wij aanwezig, vol zorgen voor uw bescherming en verdediging, terwijl wij Zijn bevel opvolgden door onzichtbaar in uw gezelschap te verkeren." (II Mar. 317:7/9).

 

SV. 0

"Zeg mij dan, waar mijn Heer nu is, mijn hoogste Goed, mijn Schepper. Zeg mij, of mijn ogen Hem spoedig zullen aanschouwen of dat ik Hem wellicht mishaagd heb, opdat ik als een alleronbeduidendst schepsel de oorzaak van deze straf bitter kan bewenen. Uitvoerders en gezanten van de hoogste Koning, laat u toch vermurwen door mijn diepbedroefde liefde en geef mij enig teken van mijn Geliefde." (II Mar. 318:1/3). 

"Zeer spoedig, o Vrouwe," antwoordden zij, "zult u Hem zien, waarnaar uw ziel verlangt; laat uw liefdessmart tot hoop verkeren; onze God onttrekt Zich niet aan hen, die Hem zo waardig zoeken; o Meesteres, Zijn liefhebbende Goedheid is groot voor allen, die zich aan Hem vastklampen en Hij zal uw wensen niet met karigheid tegemoet komen." (II Mar. 318:4).

De heilige engelen noemden haar openlijk Meesteres, omdat zij zeker waren van haar allervoorzichtigste nederigheid en omdat zij de volle betekenis van deze titel konden verbergen onder het voorwendsel van haar positie als Bruid van de Allerhoogste; want zij wist, dat ze ooggetuigen ware geweest van het huwelijk, dat Zijne Majesteit met hun Koningin had aangegaan. En aangezien Zijn wijsheid bevolen had, dat in al het andere, uitgezonderd de titel en waardigheid van Moeder van het Woord, welke voor haar verborgen moest blijven totdat de tijd daarvoor rijp was, de heilige engelen haar de allergrootste eerbied moesten betuigen, waren zij verlangend haar vele tekenen van die eerbied te geven, ofschoon zij haar heimelijk veel meer eerbiedigden voor alles wat zij onder geheimhouding van haar wisten, dan voor datgene wat zij openlijk aan haar toonden. (II Mar. 318:5/6). 

 

SV. 1

Onder deze gesprekken en liefdevolle samenspraken verwachtte de hemelse Prinses de komst van haar Bruidegom en hoogste genot, terwijl de serafijnen, die voor haar zorgden, begonnen haar gereed te maken door nieuwe verlichting van haar vermogens, een zeker teken van het begin van het Goed, waarnaar zij verlangde. Maar toen deze gunsten het vuur van haar liefde deden toenemen zonder dat zij het zo zeer verlangde doel bereikte, vermeerderde de hartverscheurende liefdessmart en onder zuchten sprak zij tot de serafijnen: "Zeer verheven geesten, die dicht bij mijn hoogste Goed staan, gij klare spiegels, waarin ik gewend was Hem weerkaatst te zien, tot vreugde van mijn ziel, zeg mij, waar is het licht, dat u verlicht en u met schoonheid vervult? Zeg mij, wat Hem verbergt, en waarom mijn ogen Hem niet kunnen zien? Zeg mij, waarom mijn Geliefde zolang talmt? Indien dit mijn schuld is, zal ik mijn leven beteren; indien ik de vervulling van mijn verlangens niet verdien, dan zal ik mij buigen voor Zijn wil; en als het Zijn welbehagen is, dat ik lijd, dan wil ik lijden met vreugde in mijn hart; maar zeg mij, hoe kan ik leven zonder mijn eigen Leven te bezitten? Hoe kan ik mijzelf leiden, zonder Licht?" (II Mar. 319:1/6). 

 

SV. 2

De heilige serafijnen beantwoordden haar liefdesklachten: "Vrouwe, uw Geliefde is niet afwezig als Hij, voor uw bestwil talmt en Zich terugtrekt om Zijn geliefden te troosten, beproeft Hij hen; om hen des te meer vreugde te verschaffen, krenkt Hij hen; om door hen werkelijk verlangd te worden, trekt Hij Zich terug. Hij wenst dat u onder tranen zaait (Ps. 125:5), en zodoende later de zoete vruchten der smart kunt plukken. Als de Geliefde Zich niet verborg, zou Hij niet met dat grote verlangen dat veroorzaakt wordt door Zijn afwezigheid gezocht worden, noch zou de ziel haar genegenheid hernieuwen, noch zou de waardering van die grote Schat kunnen toenemen." (II Mar. 320:1/3)."

 

SV. 3

Zij droegen haar het licht over, waarover ik reeds sprak, ter zuivering van haar vermogens; niet omdat er enige tekortkoming moest worden goed gemaakt, want zij kon nooit schuldig zijn aan enig tekort. Integendeel, al haar daden en handelingen gedurende de afwezigheid van de Heer waren verdienstelijk en heilig geweest. Toch was het noodzakelijk, dat haar nieuwe giften geschonken werden, om haar geest en haar vermogens tot rust te brengen, die door het liefdevolle zwoegen en door haar angsten gedurende de afwezigheid van de Heer zeer bewogen waren, als ook om haar uit haar tegenwoordige toestand op te heffen tot een status, waarin zij nieuwe en verschillende gunsten zou kunnen genieten, want haar vermogens moesten aangepast worden aan het hoge Voorwerp en aan de wijze, waarop zij daarvan diende te genieten. Dit alles deden de serafijnen met haar op de wijze, welke reeds beschreven werd in het veertiende hoofdstuk van dit boek. Daarna schonk de Heer haar de laatste versiering en de juiste eigenschappen, welke noodzakelijk waren voor het zalig schouwen dat te gebeuren stond. (II Mar. 321:1/5). 

 

SV. 4

In zover dit in mijn vermogen ligt om tot een verklaring te komen van datgene wat ik zag, scheen het mij toe, dat de zich opvolgende verhogingen van de vermogens van de hemelse Koningin bijzondere neigingen en liefde- zowel als deugd-gevoelens verwekten, welke de Heer wenste tot stand te brengen, en onder deze verhogingen trok Zijne Majesteit de sluier weg. Toen vertoonde Hij Zichzelf, na Zijn lange afwezigheid, aan Zijn enige Bruid, Zijn geliefde en allerheiligste Maria, in een abstract visioen van de Godheid. (II Mar. 322:1/2). 

Ofschoon dit visioen door abstracte beelden gegeven werd, en dus niet intuïtief was, was het allerduidelijkst en zeer verheven in zijn soort. Daardoor werden de aanhoudende tranen van onze Koningin gedroogd, haar liefde en liefdesangsten beloond, al haar wensen bevredigd, en werd zij overstelpt door verrukking, toen zij mocht rusten in de armen van haar Geliefde (Cant. 8:5). Toen werd de jeugd van de opstijgende Adelaar vernieuwd, Hij wiegde Zijn vlucht naar de ondoordringbare regionen der Godheid (Ps. 102:5), en door de nawerking van dit visioen steeg zij op, waarheen geen ander schepsel kan opstijgen, en waartoe geen ander verstand buiten Gods verstand kan geraken. (II Mar. 322:3/6). 

 

SV. 5

De vreugde, welke de allerzuiverste Maria bij deze gelegenheid vervulde, dient zowel afgemeten te worden aan de uiterste smart, waar doorheen zij gegaan was, als aan de opeenstapeling van verdiensten, welke zij zich vergaard had. Ik kan slechts zeggen dat in zoverre de smart overvloedig was geweest, zo was nu haar vreugde overgroot; en dat haar geduld, haar nederigheid, haar sterkte, haar volharding, en haar liefhebbende ongerustheid aller-bemerkenswaard waren en elke verfijning, welke tot dit moment bestaan had en nog ooit zou bestaan in de gevoelens van welk schepsel dan ook, verre te boven gingen. Deze onvergelijkelijke Vrouwe alleen kon de voortreffelijkheid van deze wijsheid begrijpen en de grootte van het verlies van gespeend te zijn van het visioen van God en ver verwijderd van Zijn aanwezigheid op volle waarde schatten. Slechts zij was daartoe in staat, die dat grote verlies gewogen en geleden had in nederigheid en sterkte, en door haar onuitsprekelijke liefde had laten dienen tot haar heiliging, en daarna dan ook de zegeningen en de vreugde over de opheffing ervan ten volle kon genieten. (II Mar. 323:1/4).

 

SV. 6

De allerheiligste Maria, in vervoering gebracht door dit visioen, wierp zichzelf ter aarde in de Goddelijke aanwezigheid en sprak tot Zijne Majesteit: "Heer en allerhoogste God, ondoorgrondelijk hoogste Goed van mijn ziel, nu Gij dit arme en onwaardige wormpje hebt opgeheven, ontvang o Heer, in nederige dankbaarheid van mijn ziel, de eerbewijzen welke U tot Uwe goedheid en eer verschuldigd zijn en welke ik U breng tezamen met Uw hovelingen; en indien dit lage en aardse schepsel U in enigerlei dienstbetoon mishaagd heeft, hervorm dan datgene wat in mijn werken onbevredigend voor U was, mijn Heer. O Goedheid en Wijsheid, onvergankelijk en oneindig zijt Gij, zuiver mijn hart en vernieuw het, opdat het aangenaam zij voor U, nederig, boetvaardig en aanvaardbaar in Uw ogen. (II Mar. 324:1/2). 

Indien ik de onbetekenende moeilijkheden en de dood van mijn ouders niet gedragen heb, zoals dit behoorde, en indien ik in wat dan ook afgedwaald ben van datgene wat Uw welbehagen is, verbeter dan mijn vermogens en al mijn werken, o allerhoogste God, als mijn machtige Heer, als mijn Vader en als enige Bruidegom van mijn ziel. (II Mar. 324:3).

 

SV. 7

Op deze nederige bede antwoordde de Allerhoogste: "Mijn Bruid en Mijn Duifje, de smart en de dood van uw ouders en het verdriet door de andere moeilijkheden veroorzaakt, zijn het natuurlijk gevolg van de menselijke natuur en geen fout; en door de liefde, waarmee gij u hebt aangepast aan de beschikkingen van Mijn Voorzienigheid in alle dingen, hebt gij opnieuw Mijn genaden en Mijn zegeningen verdiend. Ik ben Degene, Die het ware Licht en de uitwerking daarvan door Mijn wijsheid verspreid; Ik ben de Heer van allen, Die de nacht in de dag doet verkeren, en elkaar doet opvolgen; Ik veroorzaak rust en bind de stormen aan grenzen, opdat Mijn kracht en glorie verheven worde en opdat daardoor de ziel veiliger kan varen, met de ballast der ervaring en zich vaardiger kan spoeden door de golven der tegenspoed, kan aankomen in de veilige haven van Mijn vriendschap en genade, Mijn welbehagen kan opwekken door de volheid zijner verdiensten, en door Mij daarom met des te groter gunst kan ontvangen worden. Dit, Mijn Geliefde, in de bewonderenswaardige loop van Mijn wijsheid, en om deze reden onttrok Ik Mijzelf gedurende deze lange tijd aan uw ogen; want van u verwacht Ik het volmaaktste en heiligste. Dien Mij dan, Mijn Schone, Die uw Bruidegom en uw allerbarmhartigste God is, en Wiens Naam bewonderenswaardig is in de verscheidenheid en afwisseling van Mijn grote werken." (II Mar. 325:1/4).

 

SV. 8

Onze Prinses werd door dit visioen geheel vernieuwd en vergoddelijkt; zij was vervuld van nieuwe wijsheid van de Godheid en van de verborgen geheimenissen van de Koning, zij beleed Hem, aanbad Hem en prees Hem in niet ophoudende hymnen en door de vlucht van haar bevredigde en gerust getelde geest. In evenredigheid daarmee namen haar nederigheid en al haar andere deugden toe. Haar vurigste gebed bestond hierin, dat zij steeds vroeg meer te mogen doordringen in datgene wat allervolmaaktst en aangepast was aan het welbehagen en de wil van de Allerhoogste, en dit dan te volbrengen en uit te voeren in haar daden. Zo gingen enige dagen voorbij, waarna datgene gebeurde, dat in het volgende hoofdstuk verteld zal worden. (II Mar. 326:1/4). 

 

Onderrichting, mij door de Koningin des hemels, onze Meesteres, gegeven

 

SV. 9

Mijn dochter, ik zal menig keer de les, welke de grootste wijsheid voor de zielen bevat, voor u herhalen. Zij bestaat in de wijsheid van het Kruis, in de liefde voor het lijden, en het in praktijk brengen van deze wetenschap door de tegenspoed geduldig te dragen. Als de toestand van de stervelingen niet zo laag-bij-de-grond was, zouden zij het lijden zoeken om Gods wil, Die hen verkondigd heeft volgens Zijn wil en welbehagen te leven; want de getrouwe en liefhebbende dienaar moet steeds doen wat zijn Meesters wens is en niet zijn eigen gemak zoeken. Maar de wereldlingen worden in hun begoocheling noch door de plicht zich aan te passen aan hun Vader en Heer bewogen, noch door Zijn verklaring, dat hun gehele heil gegeven is in het volgen van Christus in Zijn Lijden, en dat Zijn zondige kinderen slechts de vrucht van de Verlossing zullen kunnen plukken, als zij hun zondeloze Chef navolgen. (II Mar. 327:1/4). 

 

SW. 0

Neem deze leer dan aan, mijn liefste, en grif haar in uw hart. Begrijp dat gij als een dochter van de Allerhoogste, als een bruid van mijn Zoon, en als mijn leerlinge, zelfs indien er geen andere beweegredenen waren, de waardevolle edelstenen van het lijden moet bemachtigen, en zodoende welgevallig zult worden aan uw Heer en Bruidegom. Ik spoor u aan, mijn dochter, om liever het lijden van Zijn Kruis te verlangen en de tegenspoed te omarmen, dan overladen te willen worden met liefkozingen, want indien gij gunsten en verrukkingen najaagt, zou gij dit wellicht uit eigenliefde doen, maar door tegenspoed en smart te aanvaarden handelt gij uitsluitend uit liefde voor Christus. En als de voorkeur dus moet gegeven worden aan het lijden boven de verrukking, omdat dit steeds zonder zonden kan geschieden, wat voor dwaasheid is het dan in de mensen, dat zij blindelings de bedrieglijke en lage genoegens der zinnen najagen, en dat zij zo zeer alles wat met lijden voor Christus en voor het heil van hun zielen verband houdt, verafschuwen? (II Mar. 328:1/4). 

 

SW. 1

Uw onophoudelijk gebed, mijn dochter, moet zijn, en dient steeds herhaald te worden: "hier ben ik, Heer, zeg mij wat U met mij wilt doen? Mijn hart is voorbereid, ik ben bereid en niet verontrust; wat wilt U, dat ik voor U doe?" Deze gevoelens moeten uw hart in hun volle en waarachtige betekenis vervullen. U dient ze nog meer dan door de mond, door uw oprechtheid en vurige liefde te herhalen. Laat uw gedachten verheven zijn, uw intenties zeer oprecht, zuiver en edel, verlang in alle dingen steeds het groter welbehagen Gods te vervullen. Want Hij deelt het lijden, de gunsten en Zijn genaden, volgens recht en billijkheid uit. Onderzoek uzelf en tracht in uw zelf zonder ophouden vast te stellen door welke gevoelens, door welke daden, en bij welke gelegenheden gij dient te waken voor tekortkomingen, en waarin gij uw Geliefde het volmaaktste kunt gerieven en leer zodoende wat gij moet proberen te verbeteren en naar wat gij in uzelf moet streven. Zie toe, dat elk ongeregeldheid en alles wat minder zuiver en volmaakt is, onmiddellijk wordt beperkt en uitgeroeid, zelfs al is dat iets toelaatbaars en geeft het enig voordeel. Alles wat niet geheel in het welbehagen van de Heer ligt, dient gij als slecht of onbruikbaar voor uzelf te beschouwen en geen enkele onvolmaaktheid moet in uw ogen klein zijn, indien ze God mishaagt. Door deze zorgzame vrees en heilige voorzorg schrijdt gij veilig vooruit; wees er verzekerd van, mijn dochter, dat geen menselijk verstand kan uitdenken, welke rijke beloningen de Heer gereed houdt voor die zielen, die met dit soort oplettendheid en deze zorg leven. (II Mar. 329:1/10). 

 

 

Hoofdstuk XXI

 

De Allerhoogste beveelt de allerheiligste Maria, dat zij de gehuwde staat moet aanvaarden, en haar antwoord op dit bevel

 

SW. 2

Op dertien-en-een halfjarige leeftijd, zeer sterk gegroeid voor haar leeftijd, had onze allerliefste Prinses, de allerzuiverste Maria, een tweede abstract visioen van de Godheid, van dezelfde orde en soort als reeds werd beschreven. In dit visioen, zouden wij kunnen zeggen, geschiedde iets overeenkomende met wat de Heilige Schrift verhaalt van Abraham, toen God hem beval zijn geliefde zoon Isaak, het enige onderpand voor al zijn toekomstdromen, te slachtofferen. God beproefde Abraham, zegt Mozes (Gen. 12:2). Hij peilde de bereidheid van zijn gehoorzaamheid en stelde deze op de proef om haar te belonen. Wij kunnen hetzelfde zeggen van deze grote Vrouwe, dat God haar beproefde in dit visioen, door haar te bevelen de huwelijkse staat aan te gaan. Zo kunnen wij ook de waarheid van de volgende Schriftwoorden begrijpen: Hoe ondoorgrondelijk zijn Gods raadsbesluiten en hoe ver zijn Zijn wegen en gedachten boven de onze verheven (Rom. 11:33)! Even ver als de hemel van de aarde verwijderd is, waren de gedachten van de allerheiligste Maria verwijderd van de plannen, welke de Allerhoogste haar mededeelde door haar te bevelen een echtgenoot voor haar bescherming en gezelschap te accepteren. Want voor zoverre dit van haar wil afhing, had zij besloten en gewenst haar gehele leven geen man te hebben en zij had meermalen de gelofte van zuiverheid, welke zij op meer jeugdige leeftijd had afgelegd, herhaald en vernieuwd. (II Mar. 330:1/8). 

 

SW. 3

Zoals reeds vermeld werd, had de Heer Zijn plechtig huwelijk met de Prinses Maria, toen zij naar de tempel werd gebracht, gevierd, onder bevestiging en goedkeuring van haar gelofte van zuiverheid, en dit opgeluisterd door de aanwezigheid van de uitgelezen schare engelen. De alleronschuldigste Duif had Zich uit alle menselijke omgang teruggetrokken, had afstand gedaan  van alles wat voor de wereld belangrijk en waardevol genoemd kon worden, zelfs van de liefde en het verlangen naar de zuivere en kuise liefde van dat hoogste Goed, dat nimmer teleur stelt, en wist dat zij zodoende alleen maar kuiser in Zijn liefde, zuiverder bij elk contact en maagdelijker in haar aanname door Hem zou zijn. Toen dan, zonder enige uitleg, het bevel van de Heer haar bereikte, dat zij nu een aardse bruidegom en echtgenoot moest aanvaarden, hoe groot moest toen wel de verrassing en verwondering van dit hemelse Kind geweest zijn, die, in haar vast vertrouwen zo veilig leefde in het bezit van God Zelf als haar Bruidegom, en nu van Hem dit bevel moest vernemen? Deze beproeving was groter dat de op de proefstelling van Abraham (Gen. 22:1), want hij beminde Isaak niet in dezelfde mate als de allerheiligste Maria de ongeschonden kuisheid liefhad. (II Mar. 331:1/4).

 

SW. 4

Bij dit onverwachte bevel echter, schortte de allervoorzichtigste Maagd haar oordeel op; Zij behield de rust van haar vertrouwen en geloof en op meer volmaakte wijze dan Abraham. Hopende tegen beter weten in (Rom. 4:18) antwoordde zij de Heer en zei: "Eeuwige God en onbegrijpelijke Majesteit, Schepper van Hemel en aarde, en van alle dingen daarin vervat, Gij, o God, Die de winden afweegt (Job. 28:25) en door Uw bevelen de zee haar grenzen gaf en geheel de schepping aan Uw wil onderwierp, kunt over mij, Uw waardeloos wormpje, naar Uw welbehagen beschikken, zonder dat Gij mij doet falen in dat, wat ik U beloofd heb; en indien dit U niet onaangenaam is, mijn grote Heer, dan bevestig en bekrachtig ik opnieuw mijn wens om mijn gehele leven kuis te blijven en U tot mijn Heer en Bruidegom te hebben; en aangezien mijn enigste plicht als schepsel is U te gehoorzamen, zie er op toe, mijn Bruidegom, dat ik overeenkomstig Uw Voorzienigheid uit de toestand moge geraken waarin Uw heilige liefde mij geplaatst heeft." (II Mar. 332:1/2). 

Er was toch enige ongerustheid in het allerzuiverste meisje Maria, in zoverre dit haar lagere natuur betrof, zoals ook later het geval was bij de boodschap van de aartsengel Gabriël (Luc. 1:8), maar niettemin verhinderde dit haar niet, ofschoon zij enige droefheid ondervond de meest heldhaftige gehoorzaamheid, welke tot nu toe van haar geëist was, te betrachten, en gaf zij zich geheel over in de hand des Heren. Zijne Majesteit antwoordde haar: "Maria, laat uw hart niet ongerust zijn, want uw berusting is voor Mij aanvaardbaar en Mijn krachtige arm is niet onderworpen aan wetten; door Mijn beschikking zal slechts dat geschieden, wat geheel aanvaardbaar voor u zal zijn." (II Mar. 332:3/4).

 

SW. 5

Getroost door deze vage belofte van de Heer trad Maria uit haar visioen en keerde terug naar haar normale staat. Gevangen tussen twijfel en hoop door het Goddelijk bevel en de belofte was zij vol angsten en vrezen, want de Heer beschikte het zo, dat zij haar gevoelens van liefde en vertrouwen, van geloof, nederigheid, gehoorzaamheid, van de zuivere kuisheid en der andere deugden, te veel om op te noemen, zou doorzetten en uitbreiden. Terwijl onze grote Vrouwe zich overgaf aan waakzaam gebed en aan haar onderworpen en voorzichtige zuchten, sprak God tot de hogepriester, de heilige Simeon in diens slaap en beval hem het huwelijk te regelen van Maria, de dochter van Joachim en Anna van Nazareth, omdat Hij haar met bijzondere zorg en liefde bezag. De heilige priester antwoordde en vroeg wat Zijn wil was met betrekking tot de persoon, die het meisje Maria zou moeten huwen en aan wie zij zichzelf als Bruid zou schenken. De Heer droeg hem op de andere priesters en geleerden bij elkaar te roepen, hen te vertellen, dat dit Meisje als wees alleen was achtergebleven en dat zij niet wenste te trouwen, maar dat, aangezien het gebruikelijk was voor eerstgeboren meisjes, dat zij de tempel niet mochten verlaten zonder verzorgd te zijn, het passend was, dat zij zou huwen met degene, die zij daartoe uitzochten. (II Mar. 333:1/5). 

 

SW. 6

De hogepriester gehoorzaamde aan het Goddelijk bevel, en na de andere priesters tezamen geroepen te hebben deelde hij hen de wil van de Allerhoogste mede. Hij vertelde hen over het grote welbehagen waarmee Zijne Majesteit dit meisje, Maria van Nazareth, bezag, zoals hem dit geopenbaard was. Hij deelde hen mede, dat zij, nu haar ouders overleden waren, er als huisgenoten van de tempel recht op had, dat er voor haar gezorgd zou worden, en dat het hun plicht was een echtgenoot te vinden, die waardig zou zijn om dit bescheiden, deugdzame Meisje van onbesproken gedrag tot vrouw te verwerven. Daarenboven was dit huwelijk bijzonder belangrijk, en wegens de adellijke afstamming van Maria, en wegens het bezit, dat zij ten huwelijk bracht, zodat het noodzakelijk was goed te overwegen aan wie zij zou worden toevertrouwd. Hij voegde hier nog aan toe, dat Maria van Nazareth zelf niet wenste te trouwen, maar dat het ongepast zou zijn haar ongehuwd de tempel te doen verlaten, omdat zij een wees en een eerstgeboren dochter was. (II Mar. 334:1/5). 

 

SW. 7

Nadat de priesters en schriftgeleerden onder elkaar over deze zaak gesproken hadden, besloten zij, daartoe aangezet door Goddelijke inblazing, in deze kwestie, waarbij zo veel op het spel stond, en waarover de Heer Zelf Zich zo gunstig had uitgelaten, nog verder de heilige wil van de Heer te ondervragen en Hem voor te stellen op de één of andere wijze te willen aangeven wie de meest geschikte persoon zou zijn om met Maria te huwen. Wetende dat haar bruidegom van het huis en het ras van David moest zijn, overeenkomstig de wet, wezen zij een dag aan waarop alle vrijgezellen van dat ras, die dan in Jeruzalem zouden zijn, samen dienden te komen in de tempel. Dit bleek precies de dag te zijn, waarop onze Prinses haar veertiende jaar vol maakte. Aangezien het noodzakelijk was haar in te lichten over het resultaat hunner bijeenkomst en haar toestemming te vragen, riep de hogepriester Simeon haar bij zich en deelde haar hun voornemen mede, namelijk, dat zij besloten hadden haar een bruidegom te schenken, voordat zij de tempel zou verlaten. (II Mar. 335:1/4). 

 

SW. 8

De allervoorzichtigste Maagd, met een gelaat, dat maagdelijke zedigheid weerspiegelde, antwoordde de priester met grote rust en deemoed: "Mijn Heer, voor zover het mijn eigen neigingen betreft, zou ik wensen mijn gehele leven de kuisheid te bewaren; want ik wilde mijzelf aan God toewijden, in de dienst van deze heilige tempel, uit dankbaarheid voor de grote weldaden, welke ik daarin ontvangen heb; het was nimmer mijn wens, noch mijn bedoeling om de huwelijkse staat aan te gaan, omdat ik mijzelf niet in staat achtte alle verplichtingen daaraan verbonden na te komen. Dit wat betreft mijn neiging, maar gij, mijn meester, die voor mij de plaats van God inneemt, zult mij zeggen wat Zijn heilige wil is." (II Mar. 336:1/2). 

"Mijn Dochter," antwoordde de priester, "uw heilige wensen zijn voor de Heer aanvaardbaar, maar bedenk, dat geen jong meisje in Israël zich het huwelijk ontzegt, zo lang wij de komst van de Messias, overeenkomstig de Goddelijke profetieën, verwachten. daarom prijzen allen, die kinderen krijgen onder ons volk, zich gelukkig en gezegend. In de huwelijkse staat zult u God waarlijk en in grote volmaaktheid kunnen dienen; en opdat gij een metgezel moge verkrijgen naar Gods hart en overeenkomst uwe wensen, zullen wij de Heer bidden, zoals ik u gezegd heb, en Hem vragen een echtgenoot voor u aan te wijzen, die Zijn welbehagen heeft en van het huis David zal zijn. Bidt gij nu ook doorlopend voor deze zelfde gunst, opdat de Heer u moge gedenken en ons allen hierbij zal willen leiden." (II Mar. 336:3/5). 

 

SW. 9

Dit geschiedde negen dagen voor de dag, welke aangewezen was voor de uitvoering en voltrekking van hun besluit. Gedurende deze tijd vermenigvuldigde de allerheiligste Maagd haar gebeden, en maakte zij de Heer onder onophoudelijke tranen en zuchten zijn welbehagen te vervullen in datgene, wat haar zo zeer ter harte lag. Op één van deze negen dagen verscheen de Heer en sprak: "Mijn Bruid en Mijn Duif, laat uw beproefde hart zich uitzetten en laat het niet bedroefd noch verward zijn; Ik zal Mijn zorg uitstrekken over uw verlangens en over uw wensen, Ik zal alle dingen leiden en zal de priesters Mijn licht geven; Ik zal u een bruidegom geven, die Ikzelf heb uitgezocht, iemand die uw heilige wensen zal respecteren, en die, door Mijn genade, u daarin zal versterken. Ik zal voor u een volmaakte man vinden, naar Mijn hart, en Ik zal hem kiezen uit het getal Mijner dienaren; Mijn macht heeft geen grenzen en Mijn bescherming en hulp zullen u nimmer ontbreken." (II Mar. 337:1/4). 

 

SX. 0

De allerheiligste Maria antwoordde en sprak: "Hoogste Goed en Liefde van mijn ziel, U kent het geheim van mijn hart en mijn verlangens zeer goed, want Gij hebt mij daartoe aangespoord vanaf het eerste moment van het bestaan, dat ik van U ontvangen heb. Bewaar mij dan, mijn Bruidegom, zuiver en kuis, zoals ik dit voor U en door U gewenst heb. Veracht mijn zuchten niet en ontneem mij de aanschouwing van Uw Gelaat niet. Bedenk, mijn Heer en mijn God, dat ik slechts een nutteloos worpje ben, zwak en verachtelijk wegens mijn onbeduidendheid; en indien ik de deugd zou verlaten in de huwelijkse staat, zou ik U en mijn verlangens teleurstellen; blijf zorgen voor mijn veiligheid en laat U niet afschrikken door mijn gebreken. Ofschoon ik slechts nutteloze stof ben (Gen. 18:27), roep ik Uw grootheid toch aan, o Heer, en vertrouw ik op Uw oneindige barmhartigheid." (II Mar. 338:1/5). 

 

SX. 1

Het allerkuiste Meisje sprak ook met haar engelen, die zij in heiligheid en zuiverheid overtrof, en zij besprak vele malen haar zorgen met betrekking tot de nieuwe staat, welke zij zou moeten aangaan. Bij één van die gelegenheden zeiden de heilige geesten haar het volgende: "Bruid van de Allerhoogste, gij kunt niet ontkennen, dat deze titel u past, noch minder de liefde, welke Hij, Die almachtig en nooit falend is in Zijn waarheid, u getoond heeft. Laat uw hart, o Meesteres dan vredig zijn; want eerder zullen hemel en aarde vergaan, dan dat de vervulling van Zijn beloften niet zouden geschieden (Mat. 24:27). Alle gebeurtenissen van uw leven volgen elkaar op volgens de voorkennis van uw Bruidegom; en Zijn machtige arm, die de elementen en de schepselen regeert, kan de krachten der onstuimige golven bedwingen, en de hevigheid der elementen matigen, zo dat noch het vuur verbrandt, noch de aarde haar gewicht toont. Zijn hoge raadsbesluiten Zijn geheim en heilig, Zijn decreten Zijn allerrechtvaardigst en wonderschoon, en onbegrijpelijk voor de schepselen, ofschoon zij ze moeten eerbiedigen. Indien Zijne Majesteit wenst, dat gij Hem dient in de huwelijkse staat, dan is het beter voor u, dat gij Hem daarin behaagt, dan Hem te mishagen in enige andere levensstaat. Hij zal zonder twijfel voor u het meest heilige en volmaakte gereed maken, vertrouw vast op Zijn beloften." (II Mar. 339:1/7).

 

Onderrichting mij gegeven door de Prinses des Hemels

 

SX. 2

Mijn liefste dochter, de raadsbesluiten van de Heer zijn zeer hoog en eerbiedig, en aangezien zij ondoorgrondelijk zijn, moeten de stervelingen niet trachten ze te onderzoeken. Zijne Majesteit beval mij in het huwelijk te treden en hield tegelijkertijd het geheim, wat met deze intrede verband hield, voor mij verborgen. Het huwelijk was noodzakelijk, opdat mijn bevalling achtenswaardig zou zijn in de ogen van de wereld, en opdat het Woord, mensgeworden in mijn schoot, als de zoon van mijn echtgenoot beschouwd zou worden, en de wereld toch tegelijkertijd van dit geheim onkundig zou blijven. Het was tevens een passend middel om dit mysterie verborgen te houden voor Lucifer en de duivels, die er in hun woede op uit waren, hun razernij op mij te wreken. Toen zij mij zagen huwen, net als andere vrouwen, bedaarde hun woede, omdat zij het niet verenigbaar achtten, dat zij die de Moeder van God zelf zou worden, een echtgenoot zou hebben. Zelfs Lucifer werd enigszins gerustgesteld door dit middel en schortte zijn boosaardigheid op. De Heer had nog andere doeleinden op het oog, welke nu geopenbaard zijn, maar welke toentertijd door verschillende omstandigheden voor mij nog verborgen waren. (II Mar. 340:1/7). 

 

SX. 3

Het is mijn wil, dat u begrijpt, mijn dochter, dat de zekerheid van het vooruitzicht uitgehuwelijkt te worden aan welke man dan ook, zonder dat ik het mysterie kende, dat de Heer voor mij verborg, groter smart en beproeving voor mij was, dan ik tot dan toe ervaren had; en indien de Goddelijke kracht Mij niet zou hebben bijgestaan in dit lijden, en mij niet enig vertrouwen had ingeboezemd, ofschoon dit zeer duister en niet omschreven was, dan zou ik mijn leven verloren hebben door mijn zielenpijn. Maar uit dit voorval kunt gij leren, hoe totaal de overgave van het schepsel moet zijn aan de wil van de Allerhoogste, en hoe het zijn kortzichtig oordeel dient te beperken en dient te waken tegen het onderzoeken van de mysteries van een zo verheven en geheimzinnige Majesteit. (II Mar. 341:1/2). 

Indien er enig gevaar of enige moeilijkheid schijnt voort te komen in dat wat de Heer beveelt, laten de mensen dan hun vertrouwen in Hem stellen en vast geloven, dat zij niet met deze moeilijkheden geconfronteerd worden om hen in de steek te laten, maar om hen daaruit overwinnend en triomferend te voorschijn te zien komen, indien ze slechts samenwerken met de hulp, welke door de Heer geboden wordt. Wanneer de ziel tracht de decreten van Zijn wijsheid nader te bekijken en zichzelf gerust wil stellen, voordat ze gehoorzaamt en gelooft, dan berooft ze de Schepper van Zijn glorie en eer, en verliest tegelijkertijd voor zichzelf de verdiensten van haar werken. (II Mar. 341:3/4). 

 

SX. 4

Het was Mij bekend, dat God boven alle schepselen verheven is, en dat Hij ons vooruitzien niet nodig heeft; want Hij zoekt slecht de onderwerping van onze wil, omdat het schepsel Hem geen raad kan geven, slechts gehoorzaamheid en lof. En ofschoon door het feit, dat ik niet wist wat Hij van mij verlangde, en Hij mij opdroeg te huwen, ik getroffen werd in mijn liefde voor de zuiverheid, maakte deze schrijnende smart mij niet nieuwsgierig noch navorsend, doch diende zij slechts om mijn gehoorzaamheid te verheffen en aangenaam te maken in Zijn ogen. Door dit voorbeeld bent u in staat de onderwerping aan datgene wat gij ontwaart van de wensen van uw Heer en Bruidegom te regelen, waarbij u zich geheel toevertrouwt aan Zijn bescherming en terugvalt op Zijn rotsvaste beloften. En wanneer gij de goedkeuring van uw priesters en oversten daartoe hebt, laat u dan zonder enige weerstand door hun bevelen en door de Goddelijke inblazingen leiden. (II Mar. 342:1/4). 

 

 

Hoofdstuk XXII

 

Het huwelijk van de Allerheiligste Maria met de allerkuiste Jozef

 

SX. 5

Op de dag waarop, zoals wij reeds zeiden in het voorgaande hoofdstuk, onze Prinses Maria haar veertiende levensjaar vol maakte, verzamelden zich de mannen, afstammelingen van de stam Juda en van het geslacht van David, die ten tijde in Jeruzalem verbleven, in de tempel. De oppermachtige Vrouwe behoorde ook tot dit geslacht. Onder hen bevond zich Jozef afkomstig uit Nazareth en woonachtig in Jeruzalem, want ook hij was één van de afstammelingen van het koninklijke geslacht van David. Hij was toen drie en dertig jaren oud, een knappe verschijning met een innemend gezicht, maar tegelijk van een onvergelijkelijke bescheidenheid en ernst; boven alles was hij zeer kuis in gedachten en gedragingen en heilig waren zijn neigingen. Vanaf zijn twaalfde jaar had hij de gelofte van zuiverheid afgelegd en gehouden. Hij was aan de Maagd Maria in de derde graad verwant en stond bekend om zijn uiterst zuiver leven, zijn heiligheid en onbesproken gedrag in de ogen van God en de mensen. (II Mar. 343:1/6).

 

SX. 6

Al deze ongehuwde mannen verzamelden zich in de tempel en baden tot de Heer in vereniging met de priesters om geleid te worden door de Heilige Geest bij wat zij van plan waren. De Allerhoogste sprak tot het hart van de hogepriester en liet door hem in de handen van iedere vrijgezel een droge stok plaatsen, waarbij hij hen moest opdragen Zijne Majesteit met een levendig geloof te vragen, diegene uit te willen zoeken, die Hij had uitverkoren tot bruidegom van Maria. En aangezien de faam van haar deugd en adel, de roep over haar schoonheid, haar bezittingen, haar bescheidenheid en haar positie als eerstgeborene in haar familie aan allen bekend waren, begeerden zij allen haar als bruid te mogen verwerven en te verdienen. Onder hen allen vond de nederige en alleroprechte Jozef zich onwaardig voor deze grote weldaad; en zich de gelofte van zuiverheid herinnerende, welke hij had afgelegd en wederom besluitend tot het houden van deze gelofte onderwierp hij zich aan Gods wil, liet alles aan Diens beschikking over, terwijl hij ter zelfder tijd vervuld was met een grotere eerbied en achting voor het edele meisje Maria dan één van de anderen. (II Mar. 344:1/4). 

 

SX. 7

Terwijl zij baden ging de staf, vastgehouden door Jozef, bloeien en ter zelfde tijd streek een duif van het zuiverste wit, schitterend in bewonderenswaardig licht, op zijn hoofd neer. God sprak tot hem in zijn hart: "Jozef, Mijn dienaar, Maria zal uw Bruid worden; neem haar tot u in blijvende eerbied, want zij is aanvaardbaar voor Mijn ogen, gerecht en allerzuiverst in de ziel en lichaam, en gij moet alles doen, wat zij u zeggen zal." (II Mar. 345:1/2). 

Op dit teken van de hemel verklaarden de priesters Jozef tot bruidegom door God zelf uitgezocht voor het meisje Maria. Zij werd geroepen om het huwelijk te voltrekken, en de Uitverkorene kwam, als de zon, schitterender dan de maan, zij kwam te midden van allen, met een gelaat, schoner dan dat van een engel onvergelijkelijk in de grote gratie van haar schoonheid, adel en houding; en de priesters huwden haar uit aan de allerkuiste en heiligste der mannen, Jozef. (II Mar. 345:3/4). 

 

SX. 8

De hemelse Prinses, zuiverder dan de sterren aan het firmament, met een betraand en smartelijk gelaat, echter als de Koningin vol Majesteit, ondanks haar deemoed alle volmaaktheden in zich verenigden, nam afscheid van de priesters en vroeg hun zegen. Zij nam afscheid van haar onderwijzeres en haar metgezellinnen en vroeg hun om vergiffenis. Zij dankte allen voor de gunsten, welke zij uit hun handen had ontvangen tijdens haar verblijf in de tempel. De nederigheid van haar gedrag verhoogde de voorzichtigheid en juistheid van haar woorden bij het vervullen van deze laatste plichten in de tempel; want bij alle gelegenheden sprak zij in weinige, maar veelzeggende woorden. Zij nam niet zonder groot verdriet afscheid van de tempel, wegens het offer van haar verlangens en wensen. In gezelschap van haar bedienden, enige der meer aanzienlijken leken in dienst van de tempel, trok zij met haar bruidegom Jozef naar Nazareth, de geboorteplaats van dit bevoorrechte paar. Jozef had door omstandigheden, geregeld door de voorzienigheid, enige tijd in Jeruzalem gewoond, ofschoon hij in Nazareth geboren was. Zo gebeurde het dan, dat hij zo bevoorrecht werd haar als Bruid te verwerven, Die God had uitverkozen tot Zijn eigen Moeder. (II Mar. 346:1/8). 

 

SX. 9

Toen zij in Nazareth waren aangekomen, waar de Prinses des hemels de bezittingen en landerijen van haar gezegende ouders geërfd had, werden zij verwelkomd en bezocht door vrienden en familie onder vreugdevolle gelukwensen, gebruikelijk bij zulke gebeurtenissen. Nadat zij zich op de meest gepaste wijze gekweten hadden van de natuurlijke plichten van vriendschap en beleefdheid, en aan de wereldlijke verplichtingen, verbonden met het gesprek en de omgang met hun medemensen, hadden voldaan, werden de twee allerheiligste echtgenoten Jozef en Maria, ongestoord en op henzelf aangewezen, in hun huis achtergelaten. Het was gewoonte geworden onder de Hebreeërs, dat jonggehuwden gedurende de eerste paar dagen van hun huwelijkse staat elkaar bestudeerden, wat betreft gewoonten en temperament, zodat  zij later in staat zouden zijn zich aan elkaar aan te passen. (II Mar. 347:1/3). 

 

SY. 0

In deze tijd zei de heilige Jozef tot zijn echtgenote Maria: "Mijn echtgenote en Vrouwe, ik betuig mijn dank aan de allerhoogste Heer God voor het aanwijzen van mij als uw echtgenoot, zonder enige verdiensten mijnerzijds, ofschoon ik mijzelf daartoe onwaardig acht en zelfs niet waard ben in uw gezelschap te verblijven; maar Zijne Majesteit, Die de geringen kan verheffen, indien Hij dit wenst, betoonde mij deze barmhartigheid, en ik wens en hoop, vertrouwend op uw beleid en deugd, dat ik Hem daar iets voor terug kan geven door Hem te dienen met een rechtschapen hart. Beschouw mij daarom als uw dienstknecht, en ik vraag u uit de waarachtige liefde, welke ik voor u koester, mijn tekortkomingen in de vervulling van de huishoudelijke plichten en andere zaken, welke ik als een goed echtgenoot zal dienen te verrichten, aan te vullen. Zeg mij, Vrouwe, wat u van mij verlangt, opdat ik dat zal kunnen verwezenlijken." (II Mar. 348:1/3).

 

SY. 1

De hemelse Bruid hoorde deze woorden met een nederig hart en toch ook met een waardige ernst en zij antwoordde de heilige Jozef: "Mijn meester, het is een geluk voor mij, dat de Allerhoogste mij in deze levensstaat plaatste met u als echtgenoot, dat Hij mij zeer duidelijk Zijn Heilige Wil heeft doen kennen, en dat ik u mag dienen. Maar indien gij mij dit toestaat, zou ik gaarne over mijn gedachten en intenties spreken, welke ik u tot het zojuist genoemde doel zou willen mededelen." (II Mar. 349:1/2). 

De Allerhoogste had het ernstige en oprechte hart van de heilige Jozef met Zijn genade voorbereid en dit werd nu opnieuw door de woorden van de allerheiligste Maria met Goddelijke liefde ontvlamd. Hij antwoordde haar en sprak: "Spreek, Vrouwe, uw dienaar luistert." (II Mar. 349:3/4). 

Bij deze gelegenheid was de Meesteres der wereld omringd door haar lijfwacht in zichtbare vorm. Zij had de engelen gevraagd om op deze wijze aanwezig te zijn, omdat de Heer, wensend dat zij met groter genade en verdienste zou kunnen optreden, haar verlof had gegeven het gevoel van achting en eerbied, waarmee zij tot haar echtgenoot moest spreken, te ondergaan, en haar aan haar natuurlijke verlegenheid en vrees, welke zij voelde, toen zij tot een man moest spreken, had overgelaten. Want dit had zij nooit gedaan, behoudens een enkele keer met de hogepriester. (II Mar. 349:5/7).

 

SY. 2

De heilige engelen gehoorzaamden aan hun Koningin en omringden haar zichtbaar voor haar alleen. In dit schitterend gezelschap sprak zij tot haar bruidegom, de heilige Jozef, en zei: "Mijn heer en echtgenoot, het is juist, dat wij lof en eer, onder alle achting, bewijzen aan onze God en Schepper, Die oneindig is in Zijn barmhartigheid en onbegrijpelijk in Zijn beslissingen. Aan ons, die zo behoeftig zijn, heeft Hij Zijn grootheid en barmhartigheid getoond, door ons uit te kiezen voor Zijn dienst. Ik erken, dat ik, onder alle schepselen, meer verplichtingen tegenover Hem heb dan alle andere, en meer dan alle tezamen tegenover Hem hebben; want, ofschoon ik minder verdiende, heb ik uit Zijn vrijgevige hand meer verkregen dan zij. Op zeer jeugdige leeftijd, daartoe gedwongen door de kracht van deze waarheid, welke Hij mij tegelijk met de bedrieglijkheid van de zichtbare dingen door Zijn Goddelijk licht liet inzien, wijdde ik mijzelf aan God toe door een eeuwige gelofte van zuiverheid van lichaam en ziel; Hem behoor ik toe, en ik erken Hem als mijn Bruidegom en Heer, onder het vaste besluit mijn zuiverheid voor Hem te bewaren. Ik smeek u, mijn heer en meester, mij te willen helpen om deze gelofte te volbrengen, terwijl ik in alle andere dingen uw dienares wil zijn, bereid u tot troost te zijn in uw leven, zolang het mijne zal duren. Geef mij hiertoe, o mijn bruidegom, en besluit ook zelf deze gelofte af te leggen, opdat Hij ons, nadat wij onszelf als een aanvaardbaar offer hebben aangeboden aan onze eeuwige God, moge ontvangen en ons de eeuwige goederen, waarop wij hopen, moge schenken in de geur Zijner lieflijkheid." (II Mar. 350:1/7). 

 

SY. 3

De allerkuiste Jozef werd vervuld van innerlijke blijdschap bij het aanhoren van de woorden van zijn hemelse Bruid. Hij antwoordde haar: "Mijn Meesteres, door het bekend maken van uw kuise en mij zeer welkome gevoelens, hebt u mijn hart veroverd en verheugd. Ik heb mijn eigen gedachten voor u verborgen gehouden, totdat ik de uwe kende. Ook ik erken, dat ik tegenover de Heer der schepping grotere verplichtingen heb dan andere schepselen; want Hij heeft mij reeds zeer vroeg geroepen door Zijn duidelijk licht om Hem lief te hebben met een rechtschapen hart; en ik stel er prijs op u te zeggen, o Vrouwe, dat ik, toen ik twaalf jaar oud was, eveneens een gelofte heb afgelegd om de Allerhoogste in blijvende kuisheid te dienen. Daarom bevestig ik nu, onder grote blijdschap, deze gelofte, opdat uwe geen hindernis in de weg wordt gelegd; in de tegenwoordigheid van Zijne Majesteit beloof ik u, zover als mijn krachten gaan, u te helpen Hem te dienen en Hem te beminnen, zoals u dit wenst. Ik zal, met behulp van de Goddelijke genade, uw meest getrouwe dienaar en metgezel zijn, en ik bid u mijn kuise liefde te aanvaarden en mij als uw broeder te beschouwen, zonder ooit enige andere soort liefde te koesteren, buiten de liefde, welke gij God dient te geven en na God aan mij verschuldigd zijt." (II Mar. 351:1/6). 

Bij deze samenspraak bevestigde de Allerhoogste opnieuw de deugd van kuisheid in het hart van de heilige Jozef en de zuivere en heilige liefde, welke hij aan zijn allerheiligste bruid Maria verschuldigd was. Deze liefde bezat de heilige reeds in een verheven graad en de Vrouwe zelf deed haar in lieflijkheid toenemen, zodat zijn hart zich verheugde door haar allervoorzichtigste gesprekken. (II Mar. 351:7/8).

 

SY. 4

Door de Goddelijke inwerking voelden de twee allerheiligste en allerzuiverste echtelieden een onvergelijkelijke vreugde en vertroosting. De hemelse Prinses kwam, als de Meesteres van alle deugden en als degene, die in alle dingen steeds de hoogste volmaaktheid van alle deugden zocht, liefdevol tegemoet aan de wensen van de heilige Jozef. De Allerhoogste gaf ook de heilige Jozef een nieuwe zuiverheid en volledige zeggenschap over zijn natuurlijke neigingen, zodat hij zonder moeilijkheden of enig spoor van zinnelijke verlangens, doch met bewonderenswaardige en nieuwe genade vervuld, zijn echtgenote Maria kon dienen en in haar zijn wensen en welbehagen kon volvoeren. (II Mar. 352:1/3).

Zij begonnen dadelijk met het verdelen van de bezittingen, welke zij van de heilige Joachim en Anna geërfd hadden; één deel schonken zij aan de tempel, waar de heilige Maria zolang verbleven had, een tweede deel bestemden zij voor de armen, en het derde deel bleef in handen van de heilige Jozef, ten gebruike volgens zijn eigen goeddunken. Onze Koningin behield voor zichzelf slechts het voorrecht om hem te dienen en de huishoudelijke plichten te vervullen. Want de allervoorzichtigste Maagd hield zich immer afzijdig van de gesprekken met buitenstaanders, beheer van bezittingen, koop of verkoop, zoals later nog vermeld zal worden. (II Mar. 352:4/6). 

 

SY. 5

De heilige Jozef had voor zijn huwelijk het vak van timmerman geleerd en had dit een eerbiedwaardige en passende wijze gevonden om zijn brood te verdienen. Hij was arm in aardse goederen, zoals ik reeds hiervoor vertelde. Hij vroeg daarom aan zijn echtgenote of zij het goed vond, dat hij dit ambacht weer ging beoefenen, teneinde haar te kunnen onderhouden en iets te verdienen ter verdeling onder de armen, omdat het noodzakelijk was enig werk te verrichten en niet werkeloos te blijven. De allervoorzichtigste Maagd stemde geheel in met dit besluit en zei hem, dat de Heer niet wilde, dat zij rijk zouden worden, maar dat zij arm dienden te blijven en de armen moesten liefhebben, steeds bereid om hen te helpen in zoverre hun middelen dat toestonden. (II Mar. 353:1/4). 

Toen ontstond er tussen de twee echtgenoten een heilige tweestrijd, wie van de twee de andere als hoofd diende te erkennen. Maar zij, die onder de nederigen de allernederigste was, won deze strijd om de nederigheid; want, aangezien de man het hoofd is van het gezin, wilde zij niet, dat deze natuurlijke orde zou worden omgekeerd. Zij verlangde in alle dingen haar echtgenoot, de heilige Jozef, te gehoorzamen, en vroeg hem slechts om de armen te mogen helpen, waarmee de heilige Jozef gaarne instemde. (II Mar. 353:5/7). 

 

SY. 6

Naarmate de heilige Jozef door Goddelijke verlichting gedurende drie dagen de hoedanigheden van zijn echtgenote Maria leerde kennen, haar zeldzame voorzichtigheid, deemoed, zuiverheid en alle andere deugden, welke zijn verwachtingen en schattingen verre overtroffen, werd hij meer en meer door nieuwe bewondering aangegrepen, en in grote zielenvreugde gaf hij lof en eer aan God en bedankte hij Hem keer op keer voor het schenken van een Metgezel en een Bruid, die zo ver boven zijn verdienste was. (II Mar. 354:1).

En opdat dit werk van de Allerhoogste geheel volmaakt zou zijn (want dit was het begin van het hoogste werk, dat Hij door Zijn Almacht tot stand zou brengen) beschikte Hij het zo, dat de Prinses des Hemels, alleen al door haar aanwezigheid en gesprekken, in het hart van haar echtgenoot een heilige vrees een eerbied zou verwekken, groter dan ooit genoegzaam door woorden zou kunnen worden beschreven. Deze uitwerking werd in de heilige Jozef bereikt door een glans of afstraling van het Goddelijk licht, dat van het gelaat van onze Koningin scheen, vermengd met een onuitsprekelijke, steeds aanwezige majesteit. Dit was duidelijker bij haar dan bij Mozes komende van de berg (Ex. 24:30), omdat haar gesprekken met God veel langer geduurd hadden en van veel intiemer aard waren. (II Mar. 354:2/4). 

 

SY. 7

Spoedig hierna had de allerheiligste Maria een visioen van de Heer, waarin God tot haar sprak: "Mijn allerliefste Bruid en Uitverkorene, zie hoe getrouw Ik Mijn beloften na kom jegens degenen, die Mij beminnen. Beantwoord Mijn trouw nu door alle verplichtingen van echtgenote in heiligheid, zuiverheid en alle volmaaktheid na te komen en laat het gezelschap van Mijn dienaar Jozef, dat Ik u gegeven heb, u daarbij helpen. Gehoorzaam hem zoals het behoort en luister naar zijn goede raad." (II Mar. 255:1/3). 

De allerheiligste Maria antwoordde: "Allerhoogste Heer, ik prijs en verheerlijk U voor Uw beschikkingen en voorzieningen, welke U voor mij getroffen hebt, ofschoon ik een onwaardig en arm schepsel ben; het is mijn wens U te gehoorzamen en te behagen als iemand, die grotere verplichtingen jegens U heeft dan wie dan ook. Schenk mij, mijn Heer, Uw Goddelijke gunst, opdat ik in alle dingen Uw hulp moge ondervinden en moge geleid worden naar Uw welbehagen, en wel zodanig, dat ik alle plichten voortkomend uit de staat, waarin U mij geplaatst hebt, moge volbrengen en nimmer als Uw slavin moge afdwalen van Uw bevelen en wensen. Toon mij Uw goede wil en schenk mij Uw zegen. Daarmee zal ik streven Uw dienaar Jozef te gehoorzamen en aan hem onderdanig te zijn op de wijze, welke Gij, mijn Heer en Schepper, mij beveelt." (II Mar. 355:4/7). 

 

SY. 8

Op deze hemelse fundamenten was het huwelijksleven van de allerheiligste Maria en de heilige Jozef gegrondvest. Vanaf de achtste september, de dag waarop zij trouwden tot de vijfentwintigste maart daaropvolgend, waarop de menswording van het Goddelijk Woord plaats vond (zoals ik in de volgende boeken beschrijven zal), leefden de twee echtgenoten op deze wijze tezamen, terwijl de Allerhoogste hen gereed maakte voor het werk, waartoe Hij hen bestemd had. (II Mar. 356:1/2). 

 

SY. 9

Maar ik kan, op dit punt aangekomen, niet nalaten mijn felicitaties uit te spreken met het grote geluk, dat de allergelukkigste onder de mannen, de heilige Jozef, ten deel viel. Waarom, o man van God, zijt gij, onder alle zonen van Adam, uitverkoren tot het bezit van God zelf, op een wijze, dat Hij zich gedroeg als Uw enige zoon en bekend wilde staan als zodanig? De eeuwige Vader geeft Zijn Zoon aan u en de Zoon geeft u zijn echte en werkelijke Moeder; en de Heilige Geest vertrouwt u Zijn Bruid toe, terwijl de gehele gezegende Drie-eenheid op haar beurt u, Haar Uitverkorene, Haar Enige, overdraagt en aan u uithuwelijkt als uw wettige echtgenoot? Beseft u, o heilige, uw waardigheid. Kent gij uw heerlijkheid? Begrijpt gij, dat uw Bruid, de Koningin en Vrouwe van hemel en aarde is, en dat gij de schatbewaarder zijt van de onmetelijke schatten van God zelf? Man van God, wees dit u gegeven onderpand indachtig en weet, dat, indien de engelen en serafijnen u al niet benijden, zij toch door u vervuld zijn met verwondering en verbazing over het grote geluk, dat u is te beurt gevallen en over de sacramentele geheimenissen verbonden met uw huwelijk. Ontvang namens het gehele menselijke geslacht de gelukwensen voor dit groot geluk. Gij zijt het archief van de geschiedenis van de Goddelijke barmhartigheden, de meester en bruidegom van haar, die slechts aan God ondergeschikt is; gij zijt voor het oog van mensen en engelen rijk en gelukkig. Gedenk dan onze armoede en ellende en gedenk mijner, de meest waardeloze worm der aarde: want ik wil tot de door u verzorgden behoren en gezegend en begunstigd worden door uw machtige voorspraak. (II Mar. 357:1/10). 

 

Onderrichting, mij door de Koningin des Hemels gegeven

 

SZ. 0

Mijn dochter, in de wijze, waarop ik mij in mijn huwelijksleven, dat mij door de Heer gegeven was, gedroeg, kunt gij een weerlegging vinden van de uitspraak van die zielen, die hun leven in de wereld als een verontschuldiging voor het niet betrachten der volmaaktheid aanhalen. Voor God is niets onmogelijk en daarom is ook niets onmogelijk voor hen, die Hem met een levendig geloof vertrouwen en zichzelf geheel onderwerpen aan Zijn Goddelijke Voorzienigheid. Ik leefde in het huis van mijn echtgenoot op dezelfde volmaakte wijze als in de tempel; want al veranderde mijn levensstaat; mijn gevoelens, noch mijn wensen en verlangens om God te beminnen en Hem te dienen, veranderden niet; integendeel, want ik vermeerderde mijn zorgen daaromtrent, omdat ik bevreesd was, dat mijn plichten als echtgenote een beletsel zouden vormen om Hem te dienen. Daarom begunstigde God mij en Hij beschikte en regelde op krachtige wijze alle dingen overeenkomstig mij wensen. De Heer zal hetzelfde doen voor alle mensen, als zij zich naar Hem voegen. Zij verschuilen zich echter achter de huwelijkse staat en misleiden zichzelf, want het beletsel voor een heilig en volmaakt leven is niet de staat, waarin wij leven, maar de ijdele en overtollige zorgen, waarin zij zich verwikkelen, waarbij ze de lieflijkheid van de Heer vergeten en eigen genoegens najagen. (II Mar. 358:1/6). 

 

SZ. 1

En als er geen verontschuldigingen zijn voor het niet volmaakt leven in de wereld, dan vormen zeer zeker de plichten en verplichtingen van de geestelijke staat daar geen hinderpaal voor. Beschouw uzelf nooit ontheven van de plicht om naar de volmaaktheid te streven op grond van het feit, dat u Abdis zijt; want aangezien God u deze plaats heeft toegewezen ingevolge gehoorzaamheid, moet u nooit wanhopen over het ontbreken van Zijn hulp en bescherming; Hijzelf zal elke dag opnieuw de verantwoordelijkheid op zich nemen u te sterken en u te helpen uw plichten na te komen zonder te verflauwen in het zoeken naar de volmaakte liefde, welke gij aan God verschuldigd zijt. Verplicht Hem aan u door uw wil op te offeren, door in nederig geduld alles te aanvaarden, wat Zijn Goddelijke Voorzienigheid u zendt. Als gij de loop van Zijn Voorzienigheid niet hindert, dan verzeker ik u, dat gij mijn bescherming en de kracht van zijn Goddelijke arm zult ondervinden om u te leiden en al uw daden tot volmaaktheid te brengen. (II Mar. 359:1/5). 

 

 

Hoofdstuk XXIII

 

Een uitleg van hoofdstuk XXXI van Spreuken van Salomon, waarheen de Heer mij verwees met betrekking tot het leven van de Allerheiligste Maria in de huwelijkse staat. 

 

SZ. 2

Zodra de Prinses des hemels, Maria, zichzelf zo onverwacht in de voor haar geheel nieuwe huwelijkse staat bevond, verhief zij haar zuivere ziel tot de Vader van alle licht en inzicht en leiding te verkrijgen in alle verplichtingen daarvan volgens Zijn welbehagen. Ten einde enig begrip te verkrijgen in haar heilige gedachten te dien tijde verwees de Heer mij naar het laatste hoofdstuk van Spreuken, waarin Salomon de deugden van onze Vrouwe schetst door de hoedanigheden en handelingen van een heldhaftige vrouw te beschrijven. Dit hoofdstuk besprekende zal ik zoveel mogelijk vertellen over alles, wat mij in verband met haar te verstaan werd gegeven. Het hoofdstuk begint met de woorden: "Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? Haar waarde is gelijk aan de zaken, welke van verre worden aangebracht, ja, van de verst verwijderde kusten." Deze vraag sluit slechts bewondering in voor onze grote en sterke vrouw Maria en zij bevat een twijfel omtrent alle andere vrouwen; want geen zo sterk kan gevonden worden in de gehele uitgestrektheid van het menselijk en natuurlijk bestaan. Alle anderen zijn zwak en er ontbreekt iets aan en geen is er, wegens de zondeschuld, vrijgesteld van de cijns aan de duivel. Wie zal dan een dergelijke vrouw kunnen vinden? Niet de koningen en monarchen, noch de prinsen dezer aarde, noch de engelen van de hemel, noch zelfs de Goddelijke macht zal ooit een tweede vinden, omdat er geen tweede, gelijk aan haar, geschapen was: zij is de Enige, die haars gelijke niet heeft, die in waardigheid verheven was volgens de maat van de Almachtige. Want Hij had haar niet meer kunnen geven dan Zijn eigen eeuwige Zoon, één in Wezen met Hem, gelijk aan Hem in oneindigheid, ongeschapen en onmetelijk. (II Mar. 360:1/10).

 

SZ. 3

Daarom is de waarde van deze Vrouwe gelijk aan iets wat van heel ver komt, want op aarde en onder de schepselen was er geen, die haars gelijke was. De prijs van een ding is de waarde waarvoor dit ding gekocht wordt, of waarop het geschat wordt; slechts dan is de prijs bekend, als men weet tegen welke waarde het verkocht of geschat wordt. De prijs van deze sterke vrouwe Maria werd vastgesteld in de raadsvergadering der gezegende Drie-eenheid, toen God Zelf beslag op haar legde en haar voor Zichzelf, voor alle andere schepsels, kocht, na haar in werkelijke koop, als een soort teruggave voor de schepping van de gehele menselijke natuur, verworven te hebben. De betaling, welke Hij voor Maria gaf, was het mensgeworden Woord zelf, en de eeuwige Vader (uitgedrukt in onze woorden) beschouwde Zich voldoende vergoed door Maria. Want toen Hij deze sterke Vrouwe in Zijn Goddelijke Geest gevonden had, schatte Hij haar zo hoog, dat Hij Zijn eigen Zoon tegelijkertijd als Zijn Zoon haar Zoon wegschonk: en de Zoon Zelf nam het menselijk vlees van haar aan en koos haar als Moeder. Zodoende omvatte de koopsom, waarmee de Allerhoogste haar verkreeg en tot Zich trok Zijn wijsheid, Zijn goedheid, almacht, rechtvaardigheid en alle verdere hoedanigheden, en alle verdiensten van de Zoon, waardoor reeds van te voren het gehele menselijke geslacht werd vrijgekocht; zodat Hij, indien alle mensen verloren zouden gaan, zoals Adam verloren ging, nog steeds Maria en haar Zoon zou overhouden. Daarna werd zij waarlijk op zo'n verre prijs geschat, dat de gehele schepping niet in staat zou zijn de schatting daarvan te ontwaren of te bereiken. Dit is de betekenis van de woorden: "dat zij van verre werd aangebracht." (II Mar. 361:1/8). 

 

SZ. 4

Door het woord "verre" worden ook de uiteinden der aarde aangeduid; want God is het laatste doel en het begin van geheel de schepping, van waaruit alle dingen voortkomen en waarheen zij wederom zullen terugkeren, zoals de rivier terugkeert naar de zee (Eccl. 1:7). Ook de hoogste hemel is het uiteindelijke materiële doel van alle lichamelijke stof; en hij wordt op een bijzondere wijze de voetschabel van de Godheid genoemd (Isa. 66:1). Maar ook kan het einde van het natuurlijke leven en de volledige volmaaktheid der deugd in een andere betekenis het einde der aarde genoemd worden, want daarin word het doel van het natuurlijk bestaan der mensen vervuld; aangezien ze door de Schepper geschapen zijn om God te leren kennen en Hem lief te hebben is Hij het allerlaatste en allerduidelijkste doel van leven en werken. Dit alles is inbegrepen, als we zeggen, dat de waarde van de allerheiligste Maria van "de verste verten" komt. Haar genaden, gaven en verdiensten kwamen en begonnen in de uiterste regionen; zij begonnen, waar die van de andere heiligen, de Maagden, Belijders, Martelaren, Apostelen en Patriarchen eindigden; zij kwamen gedurende hun gehele leven en met al hun heiligheid niet op het punt, waar Maria haar aanvang had. En als Christus, haar Zoon en Heer, Zichzelf het eind van de werken van Abraham noemt, dan kan met gelijke rechtvaardigheid gezegd worden, dat de prijs van de allerheiligste Maria is, als "van de verste verten"; want al haar zuiverheid, onschuld en heiligheid kwam van haar allerheiligste Zoon, als de voorbeeldige, voorafgaande en eerste oorzaak van haar alleen. (II Mar. 362:1/6). 

 

SZ. 5

"Het hart van haar echtgenoot stelt vertrouwen in haar en hij zal zich over niets te beklagen hebben." (Prov. 31:11). Het is zeker, dat de heilige Jozef de echtgenoot van deze sterke Vrouwe genoemd wordt, omdat hij haar wettig gehuwd had; en het is ook zeker, dat zijn hart in haar zijn vertrouwen gesteld had, omdat hij geloofde, dat door haar onvergelijkelijke deugden alle zegeningen over hem zouden komen. Maar zijn vertrouwen in haar was het sterkste, toen hij bemerkte, dat zij zwanger was en hij nog onbekend was met de oorzaak daarvan; want toen vertrouwde hij haar tegen beter weten in (Rom. 4:18); omdat alles wees op iets verkeerds en hij in die dagen geen andere grond voor zijn vertrouwen had dan de heiligheid van deze Bruid en Echtgenote. En ofschoon hij besloot haar te verlaten (Mat. 1:19), toen hij de uitwendige tekenen van haar zwangerschap met eigen ogen aanschouwde, zonder ook maar in het minst op de hoogte te zijn van de oorzaak daarvan, kwam een wantrouwen in haar eer en zuiverheid niet bij hem op, noch verminderde zijn heilige, zuivere liefde, waarmee hij verbonden was met deze Bruid, in het minst. Hij was ook niet teleurgesteld, en beklaagde zich over niets, want deze man had niets te klagen, toen hij wist, wie zijn Bruid was en Wat haar toebehoorde. (II Mar. 363:1/5). 

 

SZ. 6

Maar deze hemelse Vrouwe had een andere Man, Die haar vertrouwde en Salomon bedoelt in deze tekst in het bijzonder deze Man. En deze Man was haar eigen Zoon, de waarachtige Godmens, Die deze Vrouwe tegenover de gehele Schepping Zijn eigen leven en eer had toevertrouwd. In dit vertrouwen was de grootheid van beide; zowel Zijn leven als Zijner besluiten. Want zelfs God kon haar niet meer toevertrouwen noch kon zij meer terug doen om Hem in dit vertrouwen te sterken. O, welk een wonder van de oneindige kracht en wijsheid! Dat God Zichzelf aan een gewone vrouw, een gewoon schepsel, wilde toevertrouwen, in haar schoot en uit haar wezen het vlees wilde aannemen! Hij zou haar Moeder noemen, in onveranderlijk vertrouwen; en zij zou Hem Zoon noemen, Hem aan haar borst voeden en Hij zou aan haar onderdanig zijn! Zij zou Zijn Helpster zijn bij het verlossen en het herstel der wereld, de Uitdeelster van Zijn oneindige schatten en van de verdiensten van deze allerheiligste Zoon, van de verdiensten van Zijn leven, Zijn wonderen, Zijn onderrichtingen, Zijn dood en alle andere mysteries! Dit alles vertrouwde Hij de allerheiligste Maria toe. (II Mar. 364:1/9).  

Maar onze verwondering neemt toe, als wij zien, dat Hij in Zijn vertrouwen niet beschaamd werd, want wij zien, dat een gewoon schepsel dit vertrouwen erkende en opgewassen was tegen deze vertrouwens-taak, zonder ooit in het minste te falen, op een wijze, waarop geen groter geloof, liefde, voorzichtigheid, volmaaktheid en heiligheid mogelijk was. Haar Man had Zich niet te beklagen, Hij was door haar rijk, welvarend en werd geëerd en bekend, daarom voegt de Schrift hier aan toe: (II Mar. 364:10/11). 

 

SZ. 7

"Zij zal hem goed doen en nooit iets kwaads, alle dagen van haar leven." Datgene, waarvoor Maria iets aan haar Man terug deed, was, voor zover ik begreep, de zegening, welke Christus, haar waarachtige Zoon, in haar teweeg bracht; want wat zij zelf opbracht is reeds medegedeeld. (II Mar. 365:1/2). 

De rechtvaardigheid, welke de Heer betracht bij de beloning van zelfs de kleinste goede daad door de grootste zegeningen en gunsten kan ons in staat stellen enig begrip te verkrijgen van de weldaden, welke er van de Goddelijke kracht op onze Koningin gedurende haar leven neerdaalden. Zij begonnen vanaf het eerste moment van haar bestaan en werden overvloediger over haar uitgestort dan over de hoogstgeplaatste engelen, zoals behoorde bij haar onbevlektheid door de erfzonde. Zij beantwoordde deze gunsten op passende wijze en werkte er mede tot hun uiterste mogelijkheid en al haar levensdaden waren zonder enig tekort, zonder nalatigheid of traagheid. Was het dan te verwonderen, dat slechts haar allerheiligste Zoon boven haar stond en zij de gehele rest der schepselen op een oneindige afstand achter zich liet? (II Mar. 365:3/6). 

 

SZ. 8

"Zij heeft wol en vlas gegaard en ze verwerkt door haar kundige handen." (II Mar. 366:1). 

Een passend lof, een heldhaftige vrouw waardig: dat zij werkzaam en bedrijvig was in haar huis, het vlas tot draden spon en het linnen weefde voor het kleden harer familie, voor de huisgenoten en voor alle anderen, die zij daarmee een plezier kon doen. Dit is als een goede raad, welke door vlijtige, niet werkloze handen in praktijk worden gebracht. Want de luiheid in een vrouw, die van de hand in de tand leeft, is een bewijs van grote dwaasheid en andere ondeugden, welke niet zonder schaamte gedragen kunnen worden. In deze uitwendige deugd, welke in de getrouwde vrouw de basis vormt van het degelijk huishouden, was de allerheiligste Maria een heldhaftige vrouw en een waardig voorbeeld voor het gehele vrouwelijke geslacht. Want zij was nooit zonder bezigheid, maar vervaardigde vlijtig het linnen en de wollen stoffen, benodigd voor haar echtgenoot en voor haar Zoon en voor vele armen, die zij hielp door het  werk harer handen. Maar ofschoon zij de werken van Martha en Maria op volmaakte wijze in zich verenigde, was zij toch meer in beslag genomen door het richten van haar hart op inwendige werken dan door de werker harer handen. Zij behield de herinnering aan de Goddelijke visioenen en de woorden van de Heiige Boeken, zij was nooit geheel zonder gedachten, maar ging door met het gebruiken en vergroten harer gaven en deugden van haar ziel. Daarom vervolgt de tekst: (II Mar. 366:1/9). 

 

SZ. 9

"Zij is als een koopvaardijschip, dat zijn brood van verre haalt." (II Mar. 367:1). 

Aangezien deze wereld een onrustige en stormachtige zee wordt genoemd, kunnen degenen, die daarop leven en heen en weer geslingerd worden, terecht schepen genoemd worden. Allen zijn betrokken bij dit navigeren, om hun brood te verdienen, dat is het onderhoud en het in standhouden van dit leven, dat bedoeld wordt met "brood". Het schip dan zijn brood over de grootste afstand haalt, is het schip, dat het verst verwijderd is van datgene, wat het wil aanbrengen; en het schip, dat daar het meeste werk aan geeft, heeft ook de grootste winst, omdat het van veraf iets haalt met grote moeite. Er is een soort overeenkomst tussen God en de mensen, dat, indien zij als dienaren de grond beplanten en erop werken in het zweet huns aanschijns terwijl ze daarbij gebruik maken van de bijkomstige zaken, waarmee de Heer hen ondersteunt, de aarde op haar beurt de mensen zal onderhouden en hen hun zweet en zwoegen zal vergoeden. Wat gebeurt met betrekking tot deze overeenkomst op het tijdelijke vlak, is ook van toepassing op geestelijk gebied, namelijk, dat hij die niet werkt, ook niet zal eten. (II Mar. 367:2/6). 

 

TA. 0

Onder de kinderen van Adam was Maria het rijke en welvarende koopvaardijschip, dat haar eigen en ons brood van verre aanbracht. Geen zo bescheiden en werkzaam in de leiding van haar huis; geen zo zorgzaam voor dat, wat zij in Goddelijke voorzichtigheid noodzakelijk achtte voor het huishouden en voor de hulp aan de behoeftigen. Zij verdiende dit alles door het allervoorzichtigste overleg, waarmee zij het van verre aanbracht; want zij stond wel heel ver af van onze zondige natuur en al haar werken. Hoeveel zij op deze wijze won, verdiende en uitdeelde aan de armen, is onmogelijk in te denken. (II Mar. 368:1/4). 

Maar nog veel beachtenswaardiger en bewonderenswaardiger was het geestelijke en levende Brood, dat zij van de hemel voor ons afbad; want zij bad die niet slechts af van het hart van de Vader, waaruit het niet zou nedergedaald zijn, als deze heldhaftige Vrouwe daar niet om had gebeden, maar het zou nooit naar deze, daarvoor geheel onwaardige wereld, gekomen zijn, als het niet zou aangebracht zijn in het schip van Maria. Ofschoon zij als gewoon schepsel de komst van God in de wereld niet kon verdienen, verhaastte zij toch door haar verdiensten die komst en zij verdiende, dat Hij in het rijke schip van haar schoot zou komen; want aangezien God Zijn woonplaats niet kon kiezen in enig ander, in verdienste minder dan zij, was zij het alleen, die Hem bewoog Zich te tonen en Zich mede te delen aan hen, die zo ver weg waren. (II Mar. 368:5/6). 

 

TA. 1

"En zij staat 's nachts op, geeft voedsel aan haar huisgezin en leeftocht aan haar bedienden." (II Mar. 369:1). 

Niet minder lofwaardig is deze  activiteit van de heldhaftige vrouw, die zichzelf de rust ontzegt, de zoete nachtrust opgeeft om haar gezin te besturen, haar bedienden bevelen te geven, voor haar echtgenoot, haar zonen en familie, alsmede voor haar bedienden zorgt en hen laat zorgen voor alles, wat nodig is voor het welzijn van het gezin. Dit soort heldhaftigheid en voorzichtigheid rust ook 's nachts niet, noch wordt in de slaap enige plicht of verplichting vergeten; het zich onttrekken aan het werk moet nooit uit grilligheid geschieden, het is een noodzakelijk middel om zijn taak des te beter te kunnen vervullen. Onze Koningin was werkelijk bewonderenswaardig in deze soort van voorzichtig huishouden. Zij had in haar gezin geen bedienden, omdat haar liefde voor de gehoorzaamheid en de nederigheid niet toe liet, dat zij anderen de nederige plichten van het huis liet verrichten. Zij volbracht in de zorg voor alle, haar allerheiligste Zoon en haar echtgenoot Jozef de meest heldhaftige diensten, zij was nimmer schuldig aan oppervlakkigheid, vergeetachtigheid of traagheid en zeer oplettend in alles, wat voor hen noodzakelijk was, zoals ik in het volgende nog nader zal beschrijven. (II Mar. 369:2/6).

 

TA. 2

Maar welke tong is bij machte ooit de onvermoeide waakzaamheid van deze heldhaftige Vrouwe te beschrijven? Zij stond op en begon te werken, toen Goddelijke geheimen nog onbekend waren aan haar hart; en in de verborgen duisternis van het geheim van haar huwelijk leefde zij onder heldhaftig vertrouwen op de ontsluiering daarvan, indachtig alles, wat haar bevolen werd, nederig en gehoorzaam te volbrengen. (II Mar. 370:1/2). 

Zij zorgde voor het noodzakelijke voedsel voor haar ondergeschikten en dienaren, namelijk haar inwendige  hoedanigheid en haar uitwendige zinnen, en verdeelde over hen de bijdragen voor het werk van de dag, zodat, terwijl ze bezig waren met uitwendige zaken de geest niet behoeftig en onverzorgd zou zijn. Zij beval haar ziele-vermogens de onvertreedbare regel te volgen, de bijstand van het Goddelijk Licht te zoeken, steeds zonder ophouden bezig te zijn met het ijverig mediteren en beschouwen van de heilige wet, bij dag en bij nacht, en nooit daarvan af te wijken door het uitwendige werk van haar levensstaat. Dit was de leiding en het voedsel, dat zij gaf aan de dienaren harer ziel. (II Mar. 370:3/5). 

 

TA. 3

Ook aan de andere dienaren, de uitwendige zinnen, deelde zij de hen passende bezigheden en het hen toekomende voedsel mee, waarbij zij gebruik maakte van de zeggenschap, welke zij over hen had; zij beval hen als dienaars de geest te gehoorzamen, dat ze, ofschoon ze in de wereld waren, daarvoor dood moesten zijn, haar ijdelheden moesten vermijden en uitsluitend levend moesten zijn in zoverre dit voor natuur en genade noodzakelijk was, dat ze zich niet moesten ophouden met zinnenstrelingen, uitgezonderd in zoverre als het hogere deel der ziel dit door haar uitstralende invloed zou toestaan. Zij stelde paal en perk aan al hun activiteiten, zodat ze zonder enige onvolmaaktheid geschikt waren om de sfeer der Goddelijke liefde te ondergaan, er allen mee konden samenwerken en op deze zonder een zweem van tegenstand, onwilligheid of laksheid konden dienen. (II Mar. 371:1/2). 

 

TA. 4

Ook op een andere wijze ontwaakte zij en leidde zij hare dienaren. Want er was een andere soort nacht, waarin deze heldhaftige Vrouwe opstond en andere dienaren, waar zij maatregelen voor trof. Zij ontwaakte in de nacht van de oude Wet, in de onduidelijke morgenstond van het toekomstige Licht; zij kwam in de wereld bij het afnemen van die nacht; en met onuitsprekelijk vooruitziende blik bood zij het voedsel der genade en van het eeuwige Licht aan al haar ondergeschikten en dienaren aan, namelijk aan haar eigen volk, de rest van het menselijk ras, aan de heilige Vaders en de rechtvaardigen van haar eigen land, en aan de zondaren, slaven en gevangenen dezer wereld. (II Mar. 372:1/3).

En zij schonk dit zo volledig en zo waarachtig, dat het voedsel genomen werd uit haar eigen wezen en uit haar eigen bloed, aangezien het voortkwam uit haar maagdelijke schoot. (II Mar. 372:4).

 

 

Hoofdstuk XXIV

 

Vervolg van hetzelfde onderwerp: de rest van het één en dertigste hoofdstuk van Spreuken wordt verklaard.

 

TA. 5

Geen enkele hoedanigheid van een sterke vrouw kon in onze Koningin ontbreken, want zij was het reservoir van deugd en genade. Onze tekst vervolgt in het zestiende vers: "Zij heeft de aankoop van een veld overdacht en het gekocht: met de vruchten harer hand heeft zij een wijngaard geplant." (II Mar. 373:1/2). 

Het veld, waarover Maria dacht, was het veld van de hoogste volmaaktheid, waar de overvloedige en geurige vruchten der deugd geteeld worden; en toen zij dat onderzocht en het schatte in de helderheid van het Goddelijke Licht, herkende zij de schat, welke daarin begraven lag. Teneinde dit veld te kunnen kopen, gaf zij haar bezitsrecht van heel de aarde, waarvan zij de werkelijke Koningin en Meesteres was, op, omdat zij het bezit van dit veld boven alle andere dingen stelde en haar gebruiksrechten van al haar bezittingen ten gunste daarvan gaarne afstond. Slechts deze Meesteres kon beschikken over de gehele schepping, want zij alleen was in het volle bezit daarvan en slechts zij kon dit gehele veld der heiligheid kopen. Slechts zij was in staat het te onderzoeken en op volle waarde te schatten en slechts zij, naast God, kon het veld der Godheid met al haar hoedanigheden tot zich trekken, terwijl de andere heiligen er slechts een deel van konden bemachtigen. "Met de vruchten harer hand heeft zij een wijngaard geplant." Zij plantte de heilige Kerk, niet slechts door ons haar allerheiligste Zoon te geven, om deze te vormen en te grondvesten, maar door zelf Zijn Helpster te zijn, en na zijn Hemelvaart, de Meesteres der Kerk te blijven, zoals dit later verhaald zal worden. Zij plantte de wijngaard van het paradijs, welke dat meedogenloze beest Lucifer geruïneerd en ontworteld had, hem zodoende wederom tot wasdom brengend door haar zorg. Zij plantte de wijngaard van haar allergrootst en grootmoedig hart, waarin zij de planten van deugd en de meest vruchtbare wijnstokken uitzette, waaruit Christus in de wijnpers van het Kruis, de allerzoetste wijn van Zijn liefde distilleerde om Zijn geliefden dronken te maken en Zijn vrienden te voeden. (Cant. 5:1). (II Mar. 373:3/10). 

 

TA. 6

"Zij heeft haar lendenen met sterkte omgord en de macht van haar arm versterkt." (II Mar. 374:1). 

De grootste sterkte van hen, die zichzelf sterk noemen, ligt in hun arm, waarmee zij zware en moeilijke werken verrichten: en het moeilijkste werk van aardse schepselen is hun hartstochten en neigingen te bedwingen en ze te onderwerpen aan het verstand. Daarom zegt de heilige tekst, dat deze heldhaftige Vrouwe zowel haar lendenen omgord als haar arm versterkt. (II Mar. 374:2/3). 

Onze Koningin was niet onderworpen aan hartstochten of neigingen, welke zij in haar alleronschuldigst wezen zou moeten onderdrukken; maar dit verhinderde haar niet om in haar zelfbeheersing meer moed ten toon te spreiden dan alle kinderen van Adam, wier innerlijk door de gevolgen der zonde geheel en al ongeregeld is. Haar deugden en haar liefde echter zetten haar aan om, zonder dat zij dit nodig had, grotere zelfkastijding toe te passen, dan de kwaadaardigste neiging nodig zou maken. Geen van hen, die door de zonde zijn aangetast en die verplicht zijn om daarvoor te boeten, beoefende met zulk een grote kracht de kastijding van hun ongeregelde hartstochten als onze Prinses Maria bij het beheersen en het meer en meer onderdrukken van al haar vermogens en zinnen. Zij kastijdde haar onschuldig en maagdelijk lichaam door onophoudelijke boetedoeningen, nachtwaken, vasten, het zich in de kruisvorm neerwerpen, zoals wij later nog zullen zien; zij ontzegde haar zinnen elke rust en genot, niet omdat ze ongeregeld waren, doch om datgene te doen, wat het allerheiligste en meest aanvaardbare was voor God, zonder zwakte, zonder slapte of nalatigheid, waardoor zij al haar werken tot de volle maat van doeltreffende genade bracht. (II Mar. 374:4/7).

 

TA. 7

"Zij heeft bemerkt en gezien, dat haar handel en wandel goed zijn: haar lamp wordt des nachts niet gedoofd." (II Mar. 375:1). 

De Heer is zo goed en getrouw met zijn schepselen, dat, wanneer Hij ons beveelt ons te omgorden met kastijdingen en boete, (omdat het koninkrijk der hemelen aan geweld onderhevig is en met geweld dient te worden veroverd (Mat. 12:12)), Hij onze pogingen en kracht inzet, welke wij tegen onze neigingen opbrengen, beloont met een vreugde en een troost, welke ons hart met genot vervullen. Door deze vreugde weten wij, hoe goed het is het hoogste goed te verwisselen met die werken van boete, waarmee wij onze zucht naar het tijdelijke genot onderdrukken; want als een soort vooruitbetaling ontvangen wij de vreugden van de Christelijke waarheid en daardoor een belofte van het eeuwige leven. En hoe meer wij ons bezighouden met dit soort "handel", des te groter zal onze achting daarvoor worden. (II Mar. 375:2/4). 

 

TA. 8

Als wij, die onderworpen zijn aan de zonde, deze waarheid ondervinden, hoe veel te meer heeft dan de allerheiligste Maria deze waarheid begrepen en geschat? En indien in ons, waarin de nacht der zonde zo ondoorgrondelijk en langdurig is, het licht der genade door boete en kastijding kan behouden blijven, hoe moet dan dit licht hebben gebrand in het hart van dat allerzuiverste schepsel? Zij was niet bezwaard door de infectie van onze ruwe en bedorven natuur; zij was niet aangestoken door de vlam der ongehoorzaamheid; zij had geen last van de verwijten van een slecht geweten, noch van vrees voor daadwerkelijke zonden; en buiten dit alles was zij boven elk begrip van engelen of mensen verlicht; zij begreep en verlustigde zich in dit soort "handel", zonder in de gevaren en moeilijkheden van haar leven ooit de lichtgevende lamp van het Lam te doven (Apoc. 31:9). (II Mar. 376:1/3). 

 

TA. 9

"Zij heeft haar hand zwaar werk laten verrichten en haar vingers omklemden de weefspoel." (II Mar. 377:1). 

De heldhaftige Vrouwe, die door de inspanning en het zwoegen harer handen haar deugden en de goederen van haar gezin vermeerdert, die zichzelf met sterkte omgordt tegen haar hartstochten, die de vreugde van het wandelen in deugd erkend heeft, kon zonder bezwaar haar hand naar zwaar werk uitsteken. De allerheiligste Maria deed dit, daarin niet belet door haar staat en haar verplichtingen; want zich boven haarzelf en alle aardse dingen verheffend verbreedde zij haar verlangens en breidde zij haar operaties uit tot datgene, wat het grootste en machtigste was in de sferen der Goddelijke liefde en kennis waardoor zij boven de gehele menselijke natuur en die der engelen oprees. (II Mar. 377:2/3). 

En zoals zij door haar huwelijk steeds meer de waardigheid en de staat van Moeder naderde, zo ging zij door met het openzetten van haar hart en het uitstrekken van haar hand naar de nieuwe werken der heiligheid, totdat zij zichzelf geschikt had gemaakt om mee te werken in het allerzwaarste en sublieme werk van de Goddelijke Almacht, namelijk de menswording van het Woord. Over dit alles zal ik meer zeggen in het volgende boek, wanneer ik het gereedmaken van onze Koningin voor dit grote mysterie bespreek. En omdat het enkele besluit en de vastberadenheid om grote dingen te doen zonder de vervulling daarvan waardeloos zijn en in de praktijk geen gevolgen heeft, staat er geschreven: "en haar vingers omklemden de weefspoel", hetgeen betekent, dat onze Koningin inderdaad alle grote, zware en moeilijke werken volvoerde, precies zoals zij dat van plan was en zich had voorgesteld in haar goed geordende geest. In alle dingen was zij waarachtig en ver verwijderd van de overdrijving en het uiterlijk vertoon van een vrouw, die het spinrokken aan haar gordel draagt, maar de weefspoel niet in haar vingers neemt. Daarom wordt hieraan toegevoegd: (II Mar. 377:4/8).

 

TB. 0

"Zij heeft haar hand geopend voor de arme en haar hand naar de behoeftige uitgestrekt." (II Mar. 378:1).

De voorzichtige vrouw en moeder van het gezin toont grote moed door vrijgevig te zijn tegenover de armen, nooit toe te geven aan inzinkingen van de geest of lafhartig gebrek aan vertrouwen te koesteren uit vrees, dat wegens haar aalmoezen haar eigen gezin iets zou moeten ontberen; want het krachtigste middel tot vermeerdering van alle bezittingen is daarvan afstand te doen aan de behoeftigen van Christus, Die weet, hoe Hij deze daden in dit leven, honderdvoudig kan belonen (Mar. 10:30). De allerheiligste Maria gaf aan de armen en aan de tempel van de erfenis harer ouders; verder gaf zij de vrucht van haar handen voor de werken der barmhartigheid, want zonder de bijdrage van haar persoonlijke inspanning en haar werk had zij haar tedere en vrijgevige liefde voor de armen niet kunnen bevredigen. Het is geen wonder, dat de vrekkige wereld van heden gebrek en armoede lijdt in wereldlijke zaken, want de mensen schieten veel te kort in vriendelijkheid en medelijden met de armen: zij gebruiken datgene, wat God schiep voor het onderhoud der behoeftigen en voor de redding der rijken slechts voor de bevrediging van hun ijdelheden. (II Mar. 378:2/4). 

 

TB. 1

Onze lieftallige Koningin en Vrouwe echter strekte niet slechts haar eigen handen naar de armen uit, zij bracht ook de Almachtige hand van de oppermachtige God in beweging, want tot op dat ogenblik had Hij de helpende hand van zijn Goddelijk Woord nog niet aan de mensheid gereikt. De mensheid verdiende dit nog niet, of liever gezegd, zij maakte zichzelf onwaardig voor deze gunst, maar deze heldhaftige Vrouwe gaf Hem handen, uitgestrekte en geopende handen tot weldaad van ons, gevangen in de strikken der zonden. Omdat dit soort armoede en gebrek het lot was van alle mensen, gebruikt de Heilige Schrift het woord "arme" in het enkelvoud; want heel het mensdom was gelijk één arme, onmachtig om meer voor zichzelf te zorgen dan mogelijk zou zijn indien alle mensen slechts gepersonifieerd waren in één behoeftige. De handen van onze Heiland, Christus onze Heer, die zich uitstrekken voor onze Verlossing en zich openden ter uitdeling van Zijn gaven en verdiensten, waren geen andere dan de handen van de allerheiligste Maria; want Hij had ze als haar Zoon van haar gekregen en zonder Maria zou het ongelukkige geslacht ze nooit geopend gezien hebben ter zijner verlichting. Het waren haar handen, ook in menig ander opzicht. (II Mar. 379:1/5). 

 

TB. 2

"Zij behoeft niet bevreesd te zijn over haar huis, als de koude der sneeuw aanbreekt: want al haar dienaren zijn in dubbele gewaden gehuld." (II Mar. 380:1).

Nadat wij de Zon der Gerechtigheid verloren hadden en de warmte der eerste rechtvaardigheid en der genade ontbeerden, was onze natuur begraven onder de ijskoude sneeuw der zonde, terwijl heel haar kracht om goed te doen beperkt was, beletselen ondervond en bevroren was. Daaruit vloeien voort de moeilijkheden bij het verrichten van heilige werken, de langzaamheid onzer daden, onze onoplettendheid en nalatigheid, onze onstandvastigheid en ontelbare andere gebreken bij de beoefening der deugd; daaruit vloeit ook voort, dat wij ons, na een zonde te hebben begaan, verlaten voelen door Gods liefde en zonder beschutting en afweer tegen de bekoringen. (II Mar. 380:2/3).

Onze hemelse Koningin was vrij van alle beletselen en gebreken van lichaam en ziel, want al haar dienaren, dat zijn haar inwendige en uitwendige vermogens, werden behoed voor de vrieskoude der zonde door dubbele gewaden. Enerzijds werd zij beschut door de oergerechtigheid en de ingestorte deugden, tezamen met de deugden, welke zijzelf verworven had door haar inspanningen vanaf het eerste moment van haar bestaan. Anderzijds werd zij eveneens beschermd door de dubbele gewaden der gewone genaden, welke zij wegens eigen verdiensten had ontvangen en degene, welke zij op bijzondere wijze ontving wegens haar waardigheid van Moeder van God. Ik zal niet blijven stilstaan bij het beschrijven van haar vooruitziende zorgen voor haar huishouden, want in andere vrouwen zou deze zorg prijzenswaardig kunnen genoemd worden, omdat ze noodzakelijk was, maar in het huis van de Koningin des hemels en der aarde was de noodzaak tot het verdubbelen der gewaden niet aanwezig, noch voor haar Zoon, omdat Hij er slechts één bezat, noch voor haarzelf, noch voor haar echtgenoot Jozef, omdat hun armoede hun grootste sieraad en hun beste beschutting was. (II Mar. 380:4/7).

 

TB. 3

"Zij heeft voor zichzelf een kleed van tapijtwerk gemaakt: van fijn linnen en purper gekleurd is haar omslagdoek." (II Mar. 381:1).

Deze beeldspraak slaat eveneens op de geestelijke sieraden van deze Vrouwe; het was een gewaad, veelkleurig en sterk, dat haar tot volledige schutse diende en haar beschermde tegen de onbarmhartige en zware regenvlagen, want dit is het doek, waarvoor sterke omslagdoeken, regenjassen en daarmee gelijk te stellen artikelen worden vervaardigd. De lange omslagdoek der deugden en gaven van Maria was ondoordringbaar voor de machtige stormen der bekoringen en beproevingen, welke de grote rode en bloeddorstige draak gezien en beschreven door de heilige Johannes in de Apocalyps (Apoc. 1:15), over haar uitstortte, groter dan de sterkte van dit gewaad was de schoonheid en schakering van haar deugden, daarin geweven, en niet slechts schijnbaar, want zij waren als het ware een deel geworden van haar vlees en bloed en van het wezen van haar natuur, vanaf het moment, waarin zij haar aanzijn verkreeg in genade en oergerechtigheid. In haar was het purper der liefde, het wit der reinheid en kuisheid, het blauw van de hoop, met alle andere schakeringen van gaven en genaden, welke haar geheel omgaven en haar tooiden in al hun pracht. Ook het wit en het rood, dat de Bruid aanwijst als de bijzondere tekens der menselijkheid en Godheid van de Zoon versierde haar (Cant. 5:10); want aangezien zij aan de wereld het rood van Zijn allerheiligste menselijkheid schonk, zo gaf Hij haar daarvoor de schittering van de Godheid terug, deze twee naturen in haar maagdelijke schoot niet met elkaar verbindend, doch in Zijn Moeder uitstortingen en stralingen van de Godheid achterlatend, welke schoner waren dan in alle andere schepselen tezamen. (II Mar. 381:2/5). 

 

TB. 4

"Haar echtgenoot wordt geëerd bij de poorten der stad, als hij te midden der groten van het land verkeert." (II Mar. 382:1). 

Juist zoals vroeger de rechters tezamen kwamen onder de poorten der stad tot het vellen van hun oordeel, zo zal onder de poorten van het eeuwige leven over ieder afzonderlijk het oordeel geveld worden, terwijl wij op de laatste dag het algemene oordeel over de gehele wereld kunnen verwachten. In het laatste oordeel zal de heilige Jozef, één der mannen van de allerheiligste Maria, zijn zetel onder de edelen van het Koninkrijk Gods innemen, want hij zal met de Apostelen oordeel vellen over de wereld; dit privilege zal hij genieten als de echtgenoot van de heldhaftige Vrouwe, de Koningin van allen, en als de voedstervader van de Opperste Rechter. De andere man van deze Vrouwe is haar Zoon, zoals ik reeds zei, en Hij is de aangewezen en erkende oppermachtige Heer en waarachtige Rechter, zowel in het bijzonder oordeel als in dat oordeel, dat geveld zal worden over de engelen en de mensen. Deze hoge macht straalt ook af op de allerheiligste Maria, want zij was het, die Hem vlees gaf, waarmee Hij de wereld verloste. (II Mar. 382:2/5).

 

TB. 5

"Zij maakte fijn linnen en verkocht het en schonk een gordel aan de Chanaäniet." (II Mar. 383:1). 

In dit zorgzame werk van de heldhaftige Vrouwe worden twee facetten van de schittering van onze grote Koningin naar voren gebracht. Op de eerste plaats maakte zij een linnen, zo zuiver wit, zo ruim en groot, dat het eeuwige Woord, ofschoon Hij daartoe Zijn grootheid moest verkleinen en begrenzen, kon afdalen en Zich daarin kleden, en zij verkocht dit aan niemand anders dan de Heer zelf, Die haar daarvoor Zijn Zoon terug schonk. Want er was niets in heel de schepping, dat waardevol genoeg was om het linnen der zuiverheid en heiligheid van Maria te kopen, noch kon welke man dan ook verdienen haar zoon te zijn, behalve de Zoon van God zelf. (II Mar. 383:2/4). 

Ook schonk zij, en verkocht deze niet, op lieftallige wijze een gordel aan de Chanaäniet, vervloekt door zijn vader (Gen. 9:25), want al degenen, die deelden in de eerste vervloeking, die onterfd waren en onderworpen aan ongeregelde lusten en neigingen, konden zichzelf nu opnieuw omgorden met de gordel, welke Maria voor hen vervaardigde door haar enige en eerstgeboren Zoon en door de wet der genade. Zo waren zij in staat zich te bekeren en zich te omgorden met nieuwe kracht. Geen verontschuldiging blijft er over voor de veroordeelden en vervloekten, engelen en mensen, omdat zij allen de middelen hadden zich te beheersen en zich te wapenen tegen ongeregelde hartstochten, zowel zij als de voorbeschikten tot het eeuwige geluk. Want zij kunnen om niet gebruik maken van de genaden, welke voor hen door Maria zijn verkregen, en hen zal geen betaling daarvoor gevraagd worden. (II Mar. 383:5/8). 

 

TB. 6

"Zij gaat gekleed in sterkte en schoonheid, en zij zal lachen op de laatste dag." (II Mar. 384:1). 

Een volgende tooi en kleding van de heldhaftige Vrouwe bestaat uit sterkte en schoonheid: sterkte maakt haar onoverwinnelijk in lijden en in optreden tegen de helse machten; schoonheid geeft haar uitwendige gratie en bewonderenswaardige majesteit in al haar daden. Wegens deze twee voorrechten was onze Koningin aangenaam in de ogen van God, van de engelen en van de wereld. Zij was niet slechts vrij van alle blaam der zonde en tekortkomingen, maar zij bezat die dubbele gratie en schoonheid, welke zo zeer de Heilige Geest behaagde, toen Hij zei, dat zij geheel en al schoon was en Hem behaagde (Cant. 4:7). (II Mar. 384:2/4).

En als er geen enkele fout te betreuren valt, dan is er ook geen reden voor droefheid op de laatste dag, als geen der stervelingen zonder feilen bevonden zullen worden, uitgezonderd onze Vrouwe en haar allerheiligste Zoon. Alle anderen zijn getekend door enigerlei gebrek, waarover zij verdriet zullen hebben; en op die dag zullen de vervloekten wenen, omdat zij hun zonden niet eerder beweend hebben. Op die dag zal deze heldhaftige Vrouwe vol genot en vreugde zijn, zij zal danken voor haar onvergelijkelijke geluk, maar ook voor de uitoefening van de Goddelijke rechtvaardigheid door haar allerheiligste Zoon, tegen de zondigen en opstandelingen. (II Mar. 384:5/7). 

 

TB. 7

"Zij heeft haar mond geopend in wijsheid en de wet der barmhartigheid ligt op haar tong." (II Mar. 385:1). 

Deze schone hoedanigheid van de heldhaftige Vrouwe is nimmer haar mond te openen dan tot het onderricht van de vreze der Heren of ter uitoefening van enig werk van barmhartigheid. Dit vervulde onze Koningin en Vrouwe in de grootste volmaaktheid. Zij opende haar mond als de Meesteresse der wijsheid, toen zij tot de aartsengel zei: "Fiat mihi secundum verbun tuun" (Luc. 1:38) en wanneer zij sprak, dan was dat als de allervoorzichtigste Maagd en als de door de wijsheid van de Allerhoogste vervulde, als een Lerares voor allen, en als de Middelares voor de kinderen van Eva. De wet der barmhartigheid was immer op haar lippen als een allerliefste Moeder van barmhartigheid en haar voorspraak en gebed is in zichzelf reeds een onwrikbare wet; wij zijn veilig, indien wij slechts weten, hoe wij haar moeten overhalen haar mond te openen en haar tong tot onze voorspraak te bewegen. (II Mar. 385:2/5). 

 

TB. 8

"Zij heeft de paden naar haar huis goed bewaakt en heeft haar brood niet in ledigheid gegeten." (II Mar. 386:1). 

Het is geen oneervolle zaak voor de moeder van een gezin om gestreng toezicht te houden op alle wegen, waarop zonder falen het bezit en het geluk van dat gezin kunnen toenemen, maar in deze Goddelijke voorzichtigheid gaf niemand anders dan Maria een waarlijk volmaakt voorbeeld aan de stervelingen. Slechts zij wist, hoe zij de wegen der rechtvaardigheid moest openleggen en onderzoeken en zij wist de rechte wegen te vinden, waarover met grotere veiligheid en vaart de Godheid kon bereikt worden. Zij verkreeg deze kennis zo vlug, dat zij alle stervelingen en zelfs de cherubijnen en serafijnen daarin verre overtrof. Zij onderkende en ontdekte het goede en het kwade, de hoogte en de diepte van heiligheid, de grootte der menselijke zwakheid, de geslepenheid zonder vijanden, de gevaren, waarvan de wereld vol is en alles wat aards is. Tegelijkertijd bracht zij heel haar kennis in praktijk. Zij at haar brood niet in ledigheid en ontving haar ziel noch de Goddelijke genade tevergeefs (Ps. 23:4). En daarom verdiende zij wat volgt: (II Mar. 386:2/8). 

 

TB. 9

"Haar kinderen rezen op en noemden haar gezegend: haar echtgenoot stond op en zwaaide haar lof toe." (II Mar. 387:1).

Grote en roemrijke dingen hebben de zonen van de Vrouwe, in de strijdende Kerk, van haar gezegd. Zij noemden haar de meest gezegende onder de vrouwen; en laat hen die niet oprezen om haar te prijzen noch zichzelf haar kinderen noemen, noch voor geleerd, wijs en Godvruchtig doorgaan. En toch, ofschoon alle heiligen van de Kerk gesproken hebben, daartoe geïnspireerd door haar Man en Bruidegom, Christus en de Heilige Geest, schijnt het alsof Hij, Christus, slechts bleef zwijgen en niet is opgestaan om de ontelbare en verheven geheimenissen, welke Zijn Moeder omringen, bekend te maken. Het werd mij te verstaan gegeven, dat zij te groot zijn, en slechts in de triomferende Kerk, na het laatste oordeel zullen bekend worden; want het zou niet passend zijn ze nu aan deze wereld te openbaren, een wereld, welke niet in staat zou zijn deze geheimenissen te begrijpen en ze bovendien niet waard zou zijn. Daar zal Christus, de Man van Maria, spreken, teneinde Zijn en haar glorie te openbaren, en ter verheugenis van de heiligen de voorrechten van deze Vrouwe uiteen zetten. Daar zullen wij die ten volle kennen. Voor hier is het voldoende, dat wij ze met eerbied, onder de sluier van het geloof, erkennen en dat wij nu leven in het vertrouwen deze grote zegeningen in het toekomstige leven volledig te begrijpen. (II Mar. 387:2/8). 

 

TC. 0

"Vele dochters hebben rijkdommen vergaard, maar gij hebt hen allen overtroffen." (II Mar. 388:1).

Alle zielen, die de genade van de allerhoogste bereikt hebben, worden dochters genoemd, en alle genaden, verdiensten en gaven, welke zij verdiend hebben of konden verdiend hebben, zijn ware rijkdommen. Want aardse bezittingen hebben zich ten onrechte de naam van rijkdommen toegeëigend. Het getal der uitverkorenen zal groot zijn; Hij, Die de sterren met hun namen heeft opgesomd, weet het (Ps. 144:4). Maar Maria heeft meer rijkdommen verzameld dan alle kinderen van Adam en van haarzelf; slechts zij bereikte een dusdanige positie, niet slechts zo, dat zij hun Moeder wordt genoemd, en zij, haar kinderen, maar zo, dat zij de Moeder van God zelf werd, want daarin overtrof zij alle glorie, welke het gehele getal der uitverkorenen ooit bezeten heeft of ooit zal bezitten. En omdat in vergelijking met deze rijkdommen en gaven van innerlijke genade en de daarmee overeenkomende glorie de uitwendige en zichtbare uiterlijke verschijning der vrouwen, welke door hen zo hoog geschat wordt, slechts ijdelheid is, voegt Salomon hieraan toe: (II Mar. 388:2/6). 

 

TC. 1 

"Gratie is bedrieglijk en schoonheid is ijdelheid; de vrouw, die de Heer vreest, dient geprezen te worden. Geef haar de vruchten harer handen, en laten haar werken haar lof zingen in de poorten." (II Mar. 389:1/2). 

De wereld bestempeld vele dingen met de naam gratievol, die dit niet zijn en die niets van schoonheid en gratie in zich hebben dan wat de onwetenden er in willen zien, zoals bijvoorbeeld de uitwendige schijn van deugd in onze werken, het genoegen opgewekt door lieve en welsprekende woorden, luim en gratie in onze taal en gedrag, de gunst van de over ons gestelden of de populariteit. Dit alles is bedrieglijk en vals, het vergaat, evenals de schoonheid van een vrouw in korte tijd. Zij, die de Heer vreest en anderen leert Hem te vrezen, verdient ten rechte de lof der mensen en van de Heer Zelf. En omdat God Zelf haar wenst te prijzen zegt de Heilige Schrift: "Geef haar de vruchten harer handen." Hij past daarmee Zijn lof ook toe op de daden, welke algemeen van haar bekend zijn en geeft te kennen, dat deze daden reeds haar lof verkondigen. De lof der mensen is van weinig waarde voor iemand, die zichzelf door eigen gedrag verlaagt. Daarom wenst de Allerhoogste, dat de daden van Zijn allerheiligste Moeder bekend zullen worden in de poorten van Zijn heilige Kerk, in zoverre als dit mogelijk en gepast is, zoals ik reeds hiervoor opmerkte, terwijl  de grotere glorie en lof voor haar gereserveerd wordt in de triomferende Kerk en door alle eeuwen heen zal duren. Amen. (II Mar. 389:3/10). 

 

Onderrichting van de Koningin des Hemels.

 

TC. 2

In dit hoofdstuk van de Heilige Schrift heeft u de beschikking over vele punten voor uw eigen leiding; en ofschoon gij niet alles aangeroerd hebt, wat daarin staat, wens ik toch, dat gij alles, wat gij hebt uitgesproken zowel als alles, wat gij hebt weggelaten, op uw hart bindt, en ik wens ook, dat gij dit in praktijk zult brengen. Daartoe is nodig, dat gij teruggetrokken in uzelf leeft, alle zichtbare en aardse dingen vergeet, zeer oplettend zijt op het Goddelijk Licht, dat u zal helpen, en uw zinnelijke vermogens met dubbele gewaden zal beschermen tegen de invloeden van lauwheid en koude op de weg naar de volmaaktheid; en het is daarbij noodzakelijk, dat gij weerstand biedt aan de inblazingen van uw ongeregelde hartstochten. Omgord hen en beheers hen door de machtige middelen van de vreze Gods. Teruggetrokken van de bedrieglijke uiterlijke schijnwereld kunt gij uw geest opheffen tot overweging en begrip van uw innerlijke gesteldheid als ook van de wegen, welke de Heer u heeft getoond om Hem in het geheim te ontmoeten zonder gevaar voor zonde. Nu gij de omgang met hemelse zaken gemaakt hebt, dient gij er op toe te zien, dat uw nalatigheid het Goddelijke Licht, dat u verlicht en voorlicht in uw duisternis, niet uit doet gaan. Eet uw brood niet in ledigheid, maar werk zonder ophouden in zorgzaamheid, dan zult u eten van de vruchten uwer vlijt. Gesterkt door de Heer zult gij werken volbrengen, welke Zijn achting en waardering hebben, en gij zult de reuk Zijner zalven najagen, totdat gij zult zijn aangenomen bij het eeuwige bezit daarvan. Amen. (II Mar. 390:1/8).      

 

'