De Openbaringen van Birgitta (zevende boek)
Hoofdstuk 1
BP. 9
Toen de Heilige Birgitta, de bruid van Christus, in Rome was en eens in gebed verzonken was, begon
zij te denken aan de maagdelijke geboorte en aan de grote goedheid van God, dat Hij zich de reinste
Moeder verkoos. En toen werd haar hart ontstoken met zo'n grote liefde voor de Maagd, dat ze bij
haarzelf zei: "O mijne Vrouwe, u die Koningin van de hemelen zijt, mijn hart verblijd zich er zo over,
dat de allerhoogste God u heeft gekozen als Moeder en u zulk een hoge waardigheid verleend, dat ik
liever eeuwig in de hel gepijnigd wil worden, dan dat u ook maar het geringste van zo'n grote eer, of
van uw hemelse waardigheid, zou verliezen." En zo stond zij in verrukking, buiten zinnen en dronken
van de zoetheid der liefde, verhoogd in extase met innerlijke gewaarwordingen. (VII Bir. 1:1/3).
Toen toonde zich de Maagd, en zei: "Let erop, mijn dochter! Ik ben de Koningin der hemelen. Omdat
je van me houdt met zo'n immense liefde, zal ik je vertellen dat je een bedevaart gaat maken in de
heilige stad Jeruzalem, en als het mijn Zoon behaagt, vandaar naar Betlehem, waar ik je de juiste
plaatsen zal aanwijzen, waar alles aangevangen is, toen ik mijn Zoon Jezus Christus gebaard heb,
want zo heeft het Hem bevallen." (VII Bir. 1:4/6).
Hoofdstuk 2
BQ. 0
Toen de bruid van Christus in Rome was, bezocht ze op een dag van de Maria-Lichtmis de
basiliek(kerk) van Santa Maria Maggiore. Ze werd daar in een geestelijk visioen gevangen, en zag,
hoe alles in de hemel zich langzaam maar zeker veranderde in één grote vuurzee, en ze zag ook een
tempel van wonderbaarlijke schoonheid, en daar stond een eerbiedwaardige oude man, de
rechtvaardige Simeon, gereed om het kindje Jezus met groot verlangen en met grote vreugde in
zijn armen te sluiten. (VII Bir. 2:1/2).
En zij zag de Heilige Maagd komen en dragende het kindje Jezus, om Hem naar de wet des Heren in de
tempel aan de Heer voor te stellen. Een ontelbare menigte van engelen en verscheidene heiligen van
God en heilige maagden en andere vrouwen zag men voor de Heilige Maagd, Gods Moeder, voorafgaan
en haar in alle vreugde en vroomheid omgeven. (VII Bir. 2:3/4).
Voor haar uit ging een engel, met een lang, breed en bloedig zwaard, die de bittere pijnen van Maria,
bij de dood van haar vurig geliefde Zoon, leed, vertegenwoordigde. Ja, deze pijnen werden met het
zwaard voorspeld, waarvan de rechtvaardige Simeon profeteerde, dat het door haar ziel zou gaan. En
terwijl het hele hemelse hof jubelde, werd de bruid verteld: "Zie, met welke grote eer, de Koningin
der hemelen, bij het feest, voor het zwaard der pijnen, wordt beloond, die zij bij het lijden van haar
geliefde Zoon verduren moest." Daarna verdween het visioen. (VII Bir. 2:5/8).
Hoofdstuk 3
BQ. 1
Op de feestdag van de heilige Franciscus verscheen in zijn kerk te Rome aan de andere kant van de
Tiber, de heilige Franciscus aan de bruid van Christus en zei: "Kom naar mijn kamer om met mij te
eten en te drinken." En toen zij dit hoorde, maakte zij zich dadelijk gereed voor de reis om hem in
Assisi te bezoeken. En toen zij daar vijf dagen geweest was en naar Rome dacht terug te keren, ging
zij de kerk binnen om haarzelf en haar gevolg aan de heilige Franciscus aan te bevelen.
(VII Bir. 3:1/3).
Toen verscheen hij voor haar en zei: "Wees welkom, ik nodigde je uit op mijn kamer om met je te eten
en te drinken. Maar je zult weten, dat dit huis niet de kamer is, die ik je noemde, maar mijn kamer is
de ware gehoorzaamheid, die ik altijd betrachtte, zodat ik nooit was zonder iemand, die over mij
beval. Want ik had altijd een priester bij mij, wiens bevelen ik ootmoedig gehoorzaamde, en die was
mijn kamer. Doe ook zo, want zo behaagt het God. En het voedsel, dat mij het meest verkwikte, was
dat ik het liefst van alles, mijn medebroeders onttrok aan de ijdelheid van het wereldse leven om God
te dienen met geheel hun hart. (VII Bir. 3:4/8).
En de vreugde daarover smaakte mij als het beste voedsel. En mijn drank was de vreugde, die ik
had, als ik enkelen, die ik bekeerd had, God met alle kracht zag liefhebben en als ik hen onvermoeid
zag in gebed en in godsvrucht en hen anderen zag aanmoedigen om goed te leven en oprechte armoede
lief te hebben. Zie dochter, deze drank maakte mijn ziel zo blij, dat ik een afkeer had van alle aardse
dingen. Ga daarom in mijn kamer en eet met mij deze kost en drink met mij deze drank, opdat je je
eeuwig met God verheugen zult." (VII Bir. 3:9/12).
Hoofdstuk 4
BQ. 2
Iemand die in aandachtige gebeden was verzonken, voelde haar hart gloeien van liefde van God en
vervuld van geestelijke vreugde, waardoor heel haar lichaam schijnbaar verlamd werd. Toen hoorde zij
een stem, die tot haar sprak: "Ik ben de Schepper en Verlosser, en de zaligheid, die je nu in je ziel
voelt, en dat is Mijn schat en zijn Mijn rijkdommen. Want zoals er geschreven staat: 'De geest blaast
waarheen hij wil en gij hoort Zijn stem, maar gij weet niet van waar Hij komt en waar Hij heen gaat.'"
(VII Bir. 4:1/3).
En deze schat geef ik veelvoudig, op vele wijzen en in vele vormen. Toch wil ik je een andere schat
aanwijzen, die niet in de hemel is, maar bij de mensen op aarde. Deze schat bestaat in de lichamen en
overblijfselen mijner vrienden en zijn waarlijk Mijn schat en Mijn rijkdom, hetzij zij vergaan,
of gezond zijn, hetzij zij in stof veranderd zijn of niet. (VII Bir. 4:4/6).
Maar daar nu de Schrift zegt, dat waar uw schat is is ook uw hart, kun jij je afvragen hoe Mijn hart is
bij deze schat, de overblijfselen der Heiligen? Ik antwoord je: Het hoogste genot mijns harten is om
eeuwig loon te geven aan allen, die de plaats Mijner Heiligen bezoeken en hun overblijfselen vereren.
En met Mijn Heiligen bedoel Ik hen die de genadegaven hadden om wonderen te verrichten en door
de pausen Heilig verklaard werden. En hen, die de Heiligen bezoeken, beloon ik volgens hun wil, hun
geloof en hun inzet. Daarom zul je weten dat in deze stad Mijn grootste schat vertoeft, en wel de
overblijfselen van de heilige Thomas, waarvan in geen enkele stad zovele onvergane en onverdeelde,
of samenhangende delen gevonden worden, als in dit altaar. (VII Bir. 4:7/11).
Maar nu ligt hij hier, want voordat het lichaam van Mijn apostel hierheen kwam, waren de vorsten
van dit rijk, zoals geschreven staat: 'Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar
zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar zij ruiken niet, zij hebben hun
handen, maar tasten niet, zij hebben hun voeten, maar gaan niet. Hoe kunnen zij dan, wier wil zo
gestemd is tegenover God, zulk een schat de verschuldigde eer bewijzen? (VII Bir. 4:12/13).
Want, wie Mij en Mijn vrienden boven alles lief heeft, zodat hij liever sterven wil dan Mij ook maar
enigszins tergen, en de macht heeft en de wil om Mij te eren en anderen te bevelen, moet Mijn schat
verheffen en eren, Mijn schat, dat zijn de overblijfselen van Mijn apostel, die Ik uitverkoos.
Daarom zal voorwaar gezegd en gepredikt worden, dat evenals de lichamen van Mijn apostelen
Paulus en Petrus te Rome zijn, zo rusten de overblijfselen van Mijn apostel Thomas te Ortona."
(VII Bir. 4:14/15).
De bruid antwoordde: "O, mijn Heer, lieten de vorsten van dit rijk geen kerken bouwen en grote
aalmoezen uitdelen?" De Heer zei: "Zij deden voor Mij grote dingen en offerden Mij veel goud om
Mij daardoor te verzachten; toch waren de aalmoezen van velen Mij onaangenaam en onbehagelijk,
omdat hun huwelijken gesloten werden tegen de bepalingen der Heilige Kerkvaders. En hoewel
de huwelijken, door de pausen toegelaten en wettig zijn en onverbreekbaar moesten zijn, zal Mijn
Goddelijk oordeel er toch rekenschap mee houden dat zij gesloten werden tegen de wel van de
Heilige Kerkvaders. (VII Bir. 4:16/18).
Commentaar:
Toen vrouwe Birgitta naar Ortona ging, gebeurde het dat zij met haar gevolg een hele nacht onder
de blote hemel verblijven moest in kou en onder hevige regen. Tegen de dageraad, zei Christus tot
haar: "De mensen lijden om drie redenen: om verootmoedigd te worden, zoals koning David gestraft
werd, om meer vrees te verkrijgen en voorzichtigheid, zoals Sara, de vrouw van Abraham, die door de
koning weg werd genomen, of tot troost en eer, zoals het geval is met ulieden. Want Ik liet hen, die je
tegemoet komen, die dag niet verder komen, maar je wilde Mij niet geloven daarom heb je moeten
lijden zoals je het verdient. Maar ga nu de stad in, en Mijn dienaar Thomas zal je geven wat jullie
begeren."
Christus openbaarde zich in Ortona en zei: "Ik heb vroeger gezegd, dat Mijn apostel Thomas Mijn
schat was. En dat is waar. Want deze Thomas is voorwaar het licht der wereld, maar de mensen
hebben de duisternis meer lief dan het licht." Toen verscheen ook de Heilige Thomas en zei: "De
schat, die je zolang begeerde, zal ik je nu geven." En op hetzelfde ogenblik kwam een stuk been van de
Heilige Thomas uit de kist te voorschijn, zonder dat iemand de kist aanraakte, en de Heilige Birgitta
nam het aan en verborg het met grote vreugde en eerbied.
Hoofdstuk 5
BQ. 3
Lof en eer zij de almachtige God, van wie al het goede komt, in het bijzonder voor wat Hij deed voor u
in uw jeugd, en waar wij bidden moeten om de genade, dat de liefde, die gij dagelijks voor God hebt,
tot aan uw dood toe, in u toeneme. (VII Bir. 5:1).
Een sterke en machtige koning bouwde een vesting, waarin hij zijn teerbeminde dochter zette, en haar
aan de zorgen van een man overliet, zeggende: "Mijn dochter heeft doodsvijanden, daarom moet gij
haar met alle macht en zorg beschermen. Vier dingen zijn er, die gij nauwkeurig in acht moet nemen en
waarop gij steeds bedacht moet zijn. Ten eerste dat niemand de grondvesten ondergraaft, ten tweede
dat niemand de muur over komt, ten derde dat niemand de muren der vesting doorbreekt, en ten vierde
dat geen vijand de poort binnen komt. (VII Bir. 5:2/4).
O, mijn Heer, dit, wat ik uit Goddelijke liefde schrijf, God tot getuige nemend, die tot in de diepte
der harten ziet, geestelijk vertolkt zal worden. Door de vesting versta ik uw lichaam, door de Koning
der hemelen geschapen uit stof. Door de dochter des Koning versta ik uw ziel, geschapen door Gods
goedheid en in uw lichaam geplaatst. Door de wachter versta ik het menselijke verstand, die Uw ziel
moet beschermen volgens de wil van de eeuwige Koning. Door de grondvesten versta ik een vaste,
onwrikbare wil, waardoor en waarmee al wat goed is gebeuren kan, en waardoor de ziel het best
beschermd wordt. (VII Bir. 5:5/9).
Want als uw wil zo is, dat gij voor niets anders wil leven dan om Gods wil te doen en gij er u geheel
op toelegt hoe gij Hem met woord en daad kunt eren en dienen met lichaam en goed en alle kracht,
zolang gij leeft, opdat gij uw ziel aan de Schepper kunt overleveren vrij van alle lichamelijke
onreinheid, o! Wat een zorg vereist het niet om behoorlijk deze grondvesten, dat is uw wil, te bewaken
met wachters, dat is met het verstand, opdat niemand met boze verleidingen, of aanslagen die
grondvesten ondergrave tot schade der ziel! (VII Bir. 5:10/11).
Door hen, die deze grondvesten trachten te ondergraven, worden verstaan zij, die tot U spreken en
zeggen: "O, mijn heer, wees leek en neem u een vrouw, zedig en schoon, voornaam en rijk, opdat gij u
verheuge in kinderen en erfgenamen en niet door lichamelijke begeerten geplaagd worde!" Anderen
zeggen misschien aldus: "Indien gij priester wilt zijn, verschaf u (boeken)kennis, opdat gij Meester
genoemd mag worden en verschaf u door gebeden en gaven zoveel gij kunt van de schatten van de
Kerk; dan zal de wereld u eren om uw wijsheid en vele wereldse vrienden zullen u achten om uw
grote rijkdom." Zie, indien bij toeval iemand u dergelijke dingen aanraadt, laat dan dadelijk de
wachters, dat zijn de verstandige gedachten, hem antwoorden, dat gij liever alle lichamelijke pijn
lijdt dan dat gij uw reinheid verliest. (VII Bir. 5:12/14).
Antwoord ook, dat gij gaarne wijsheid en kennis verwerft tot Gods eer en om het Christelijke geloof te
verdedigen en goede mensen aan te moedigen en verdwaalden op het rechte pad te brengen, en voor
allen, die uw hulp en uw onderwijs nodig hebben, maar dat gij in dit leven niets overvloedigs wilt
nastreven, noch uit ijdelheid meer dienaren wenst, dan uw lichaam behoeft. Zeg ook, dat indien
Gods voorzienigheid u enige inkomsten toebedeelt, of enige waardigheid, gij die op verstandige
wijze wenst te gebruiken tot Gods glorie en tot het nut van uw medechristenen. En zo zal tenslotte de
wachter, dat is het verstand, slagen hen te verdrijven die trachten de grondvesten te ondergraven, de
grondvesten, waaronder ik uw goede wil versta. (VII Bir. 5:15/17).
De verstandige gedachten moeten ook steeds nauwkeurig acht geven dat niemand over de muur komt,
waardoor ik de liefde versta, die de grootste aller deugden is. En voorwaar gij zult weten dat de duivel
niets liever wil dan over die muur te springen. En daarom doet hij al wat mogelijk is, om de liefde
voor de wereld op te wekken en die voor het lichaam, zodat de liefde voor God in uw hart vermindert.
(VII Bir. 5:18/20).
En daarom, o mijn heer, zo vaak de liefde voor de wereld in uw hart groter dreigt te worden dan de
liefde voor God, zend dadelijk de wachter er heen, het verstand, met Gods gebod, zeggende dat gij
liever sterven wilt naar lichaam en ziel dan zo te leven, dat gij zulk een goede God vertoornt door
woord of daad, maar dat gij liever leven wilt zo, dat gij in geen enkel opzicht uw eigen leven spaart,
noch uw goederen, noch uw bezittingen, noch de welwillendheid van vrienden en uw eetlust, maar
alleen God volkomen behagen wilt en Hem in alles eren; en dat gij liever vrijwillig allerlei lijden wilt
uitstaan dan dat enkele van uw medemensen schade, of schande, verdriet of onrust zult berokkenen, en
dat gij liever al uw Christelijke medemensen broederlijk wilt liefhebben volgens Gods woord. O, mijn
heer, mij dunkt dat gij dan bewijst God meer lief te hebben dan u zelf en dan kan de wachter, het
verstand, veilig rusten, want geen vijand uwer ziel zal over de top van de muur kunnen komen.
(VII Bir. 5:21/22).
Door de muren versta ik de hemelse vreugde, vier genoegens, waarnaar de mensen innerlijk met grote
begeerte verlangen. Het eerste is een warm verlangen om God zelf te zien in Zijn glorie en een
verlangen naar de onvergankelijke rijkdommen, waarbij wie ze krijgt, niet ontnomen kunnen worden.
Het tweede is zonder ophouden de melodieuse, zachte stemmen der engelen te horen, die zonder einde
God prijzen, en nooit moe worden Hem te aanbidden. Het derde is met heel het hart en heel het
verlangen God eeuwigdurend te prijzen zoals Gods engelen zelf doen. (VII Bir. 5:23/26).
Het vierde is het verlangen naar de eeuwige vreugde in de hemel in gezelschap der Heiligen en engelen
en goede zielen. En hierbij valt op te merken, dat evenals men in een huis altijd door muren omringd
is waarheen men zich ook wendt, iemand ook altijd door sterke muren omgeven is die met alle kracht
verlangt naar deze vier dingen, namelijk God te zien in Zijn glorie en de engelen God te horen prijzen
en God met hen te prijzen en hun vreugde te delen dag en nacht, waarheen hij zich dan ook wendt, en
wat hij ook doet, hij is goed bewaard! Dan is het, hoewel hij nog op aarde leeft, alsof hij omgang heeft
met God in het gezelschap der engelen. (VII Bir. 5:27/29).
O, mijn heer, omdat uw vijand zulke muren wenst te doorbreken en uw hart zulk een goddelijk
verlangen te ontnemen en er andere verlangens voor in de plaats te brengen, die lijnrecht tegenover de
Goddelijke staan en uw ziel beschadigen, moet de wachter, het verstand, zorgvuldig de wacht houden
over twee wegen, vanwaar de vijanden gewoonlijk komen: de eerste is het zien, de tweede is het
horen. (VII Bir. 5:30).
Door het horen krijgt mijn hart genot in wereldse zangen en mooi klinkende instrumenten, in nutteloze
avonturen en in andere dingen die vooral, welke weerklinken om de mens te loven en te roemen,
waardoor de mens hoe trotser hij op zichzelf is, zich des te verder van de ootmoedige Christus
verwijdert in zijn hoogmoed. Daarom moet de wachter, het verstand, zulk een begeerte tegengaan,
zeggende bij zichzelf: "Evenals de duivel alle ootmoed haat, die de Heilige Geest het menselijke hart
ingeeft, zal ik met Gods hulp alle hoogmoed haten, omdat de boze geest mijn hart hiermee vergiftigd.
En dan zal de hoogmoed mij ondragelijk worden, als de walgelijkste stank. (VII Bir. 5:31/33).
De vijand komt door het zien om de muren omver te werpen en brengt daarvoor allerlei
gereedschappen mee, verschillende soorten van metaal, gesmeed in allerlei vormen, kostbare stenen,
prachtige kledingstukken, statige paleizen, sterke vestingen, gronden, viswateren, bossen, wijngaarden
en vele andere dingen die voor geld te koop zijn. Want, indien dit alles hevig begeerd wordt, worden
de muren spoedig omver geworpen door hen die zich op het hemelrijk verheugden. Daarom moet de
wachter, het verstand, zich haastig tot tegenstand gereed maken, als de lust naar zulke dingen binnen
dringt, zeggende: "Als ik iets dergelijks in mijn bezit krijg, zal ik het in een kist leggen, waar dieven
en wormen het niet kunnen bereiken, en met Gods hulp zal ik mijn God niet vertoornen door aardse
bezittingen te begeren en omgang met hen te hebben, die mij scheiden zullen van hen die Christus
dienen." (VII Bir. 5:34/36).
Door de poorten versta ik alles wat de nooddruft van het lichaam uitmaakt en wat onontbeerlijk is,
als eten en drinken, slapen en waken, soms droefenis en soms vreugde. Daarom moet de wachter, het
verstand, bij de poorten van het lichaam en van de nooddruft staan, vol zorg en met grote wijsheid en
moet hij onophoudelijk weerstand bieden aan vijanden, opdat zij de ziel niet binnentreden. Daarom
moet men acht geven op eten en drinken, opdat de vijand niet door overvloed naar binnen sluipt,
want ovevloed maakt het lichaam traag om God te dienen. (VII Bir. 5:37/39).
Eveneens moet men er acht op geven dat de vijand niet binnensluipt door te grote onthouding, want
onthouding maakt het lichaam onmachtig voor dingen, die zij moet doen. De wachter, dat is het
verstand, moet er ook opletten dat niet te veel gerechten worden voorgezet uit zucht naar wereldse eer,
roem, of om de mensen te behagen, hetzij men alleen is, of met zijn bedienden, of als er gasten
komen. Men moet daarentegen een ieder een weldaad bewijzen van Goddelijke liefde, zonder dat de
fijne schotels die kostelijk zijn toebereid, te behoeven worden voorgezet. (VII Bir. 5:40/42).
Daarna moet de wachter er zorg voor dragen, dat is het verstand, dat ook de slaap zo geregeld is, dat
het lichaam in staat is om te arbeiden tot Gods glorie, terwijl ook de uren die wakend worden
doorgebracht zo nuttig mogelijk besteed moeten worden. Maar als verdriet of droefheid nadert, moet
de wachter, het verstand, zich met zijn metgezel, de Godsvrucht, naar u toe haasten, opdat het niet
gebeure dat gij door toorn of ongeduld Gods genade verliest en Gods ontevredenheid opwekt. En als
voorspoed of vreugde uw hart vervult, moet de wachter, dat is het verstand, met alle kracht de vrees
voor God in hem prenten, God die met genade van Jezus Christus en diens hulp al uw vreugde op een
wijze dempen zal, die voor u het meest nuttig is. (VII Bir. 5:43/45).
Commentaar:
Toen vrouwe Birgitta in Napels was, werden de geheime gedachten van de toekomstige kardinaal
Eleazar en enige bijzondere dingen in de toekomst aan haar geopenbaard, die op hem van invloed
waren. Toen hij ze hoorde, verwonderde hij zich, en verbeterde zijn leven.
Hoofdstuk 6
BQ. 4
Toen de bruid van Christus in Rome verbleef, was ze op een dag in gebed verzonken, en haar ziel
raakte in vervoering. Toen openbaarde zich aan haar Christus die sprak: "Bereidt je nu voor om een
bedevaart naar Jeruzalem te maken, om Mijn graf en de andere heilige plaatsen te bezoeken, die
daar zijn. Je zult Rome pas verlaten wanneer Ik je het zeg." (VII Bir. 6:1/3).
Hoofdstuk 7
BQ. 5
Voordat Birgitta Rome verliet, om over de zee te reizen, gebeurde het dat een vrome broeder haar,
omwille van een aantal twijfels die hij in zijn geweten had, om advies vroeg. Toen ze bad,
openbaarde zich aan haar de Heilige Maagd Maria, gaf een volledig antwoord betreffende deze
twijfels en zei ook, dat, hoe zondig een paus of een priester ook mag zijn (zolang het geen ketters
zijn), toch hebben zij de sleutel en de macht, om te binden en te verlossen, en tot slot de macht,
werkelijk het Heilige Sacrament van het Lichaam van Jezus Christus van het altaar uit te delen, ook
wanneer zijn misschien onwaardig zijn vanwege hun zonden deze hemelse heerlijkheid aan te
bieden.
Eer en dank aan de Almachtige God en zijn meest waardige Moeder, de Heilige Maagd Maria! Het
leken mij onwaardige en zondige mensen toe, toen Onze Lieve Vrouw deze woorden tot mij sprak,
toen ik bad: "Zeg tegen deze broeder, mijn vriend, die via jou zijn verzoek tot mij zend, dat het ware
geloven en de volmaakte waarheid is, dat, wanneer iemand door de ingevingen van de duivel alle
zonden tegen God heeft begaan, maar vervolgens met ware berouw en wil, zich verbeteren wil,
boete gedaan en met nederigheid en vurige liefde voor Gods barmhartigheid gebeden heeft, hierbij
geen twijfel heeft, dat deze milde en barmhartige God evenzo bereid is, deze mens in Zijn genade
met grote vreugde als een liefhebbende Vader hem weer tot zich wil nemen, die Zijn enige, zeer
geliefde Zoon tot Hem terugkeren zag, en bevrijd van de ergste schande en meest ellendige dood.
(VII Bir. 7:1/2).
Ja, noch gewilliger als een aardse vader vergeeft deze milde God Zijn dienaren alle zonden, wanner
zij ernstig berouw tonen, nederig om erbarmen vragen, bevreest zijn, deze zonden nog verder te
begaan, en met geheel hun hart Gods vriendschap boven alles begeren. (VII Bir. 7:3).
Zeg daarom tegen deze broeder in mijn naam, dat God in Zijn goedheid voor zijn goede wil en mijn
gebeden nu hem alle zonden vergeven heeft, die hij gedurende zijn hele leven begaan heeft. Zeg hem
ook, dat als gevolg van mijn gebed de liefde, die hij heeft voor God, voortdurend tot aan zijn dood zal
toenemen en op geen enkele manier zal afnemen. Zeg hem verder, dat het God, mijn Zoon,
welgevallig is, dat hij in Rome blijft, en predikt aan degenen die daarom vragen, goede raad geeft, de
biecht afneemt en heilzame boetedoeningen voorschrijft, voor zover niet zijn leidinggevende hem,
wegens een noodzakelijke aangelegenheid, wegzend buiten de stad. (VII Bir. 7:4/6).
Deze broeder zal ook zijn broeders liefdevol, voor hun overtredingen, met goede woorden, heilzame
tuchtiging en passende vermaningen terechtwijzen, voor zover het in zijn macht ligt, zodat zij zullen
leren de (klooster)regels in acht te houden en zich in demoedigheid te verbeteren. Verder wil Ik hem
mededelen, dat zijn Misvieringen, zijn Schriftlezingen en gebeden God welgevallig zijn. En vertel
hem, dat, zoals hij zich voor alle onmatigheid in eten, drinken en slapen in acht neemt, zo zal hij
ook waken om niet een al te grote onthouding in acht te nemen, daarmee hij in zijn Goddelijke werk
en in het dienst staan van God niet te vermoeid raakt. (VII Bir. 7:7/9).
Hij moet ook geen overbodige kleding hebben, maar alleen noodzakelijke kleding, na de regel van de
Heilige Franciscus, zodat daaruit geen hoogmoed of wereldse begeerte uit zal voortkomen, want hoe
minder kostbaar de kleding is, hoe rijker zijn loon zal zijn. Hij moet ook zijn leidinggevende in alles,
wat niet tegen God in gaat, gehoorzamen, in zovere hij dat kan. (VII Bir. 7:10/11).
Vertel hem ook in Mijn naam, dat hij de ketters, die zeggen dat deze Paus niet de werkelijke Paus is,
en dat wat voor de priester op het altaar ligt en aanbied niet het ware lichaam van Christus is, moet
antwoorden: "Gij keert God de rug toe, en daarom ziet Gij Hem niet. Keer in plaats daarvan uw
gezicht naar Hem toe, want dan kunt u Hem zien. (VII Bir. 7:12/13).
Het is namelijk waar en houdt het katholieke geloven in, dat wanneer de Paus zonder ketterij is, hij
nog steeds van heel veel zonden bevlekt is, toch kunnen deze zonden of zijn andere slechte daden hem
niet zo slecht maken, dat hij niet de autoriteit en de volmacht heeft, om zielen te binden dan wel te
verlossen. Deze autoriteit of bevoegdheid heeft hij door de Heilige Petrus verkregen en de Heilige
Petrus heeft deze van God verworven. Want voor onze huidige Paus zijn er vele Pausen geweest, die nu
in de hel verblijven; niettegenstaande zijn de rechtvaardige en verstandige oordelen, die ze over de
wereld hebben gemaakt, bevestigd door God en erkend. (VII Bir. 7:14/16).
Om dezelfde reden zeg Ik ook, dat alle Priesters die geen ketters zijn (ze mogen overigens vol van
andere zonden zijn), ware Priesters zijn en in waarheid het lichaam van Mijn Zoon uitdelen, God
werkelijk met hun handen op het altaar aanraken en de andere sacramenten geldig beheren, en mogen
zij ook op grond van hun zonden en slechte daden de hemelse eer bij God onwaardig zijn."
(VII Bir. 7:17).
Hoofdstuk 8
BQ. 6
Vertel deze broeder, Mijn vriend, dat het niet geoorloofd is voor hem, om te weten, hoe ver de ziel van
Paus Johannes XXII van de hel dan wel van de hemel is. Het is hem ook niet toegestaan, om iets over
zijn zonden te weten te komen, die deze Paus aan zich had, toen hij na zijn dood voor Gods
Rechterstoel kwam te staan. Maar zeg hem, dat de uitspraak, die Paus Johannes heeft gedaan, over het
eigendom Christus, hiermee niet fout is geweest in zijn katholieke geloven of dat hij op de één of
andere manier ketters is geweest. (VII Bir. 8:1/3).
Ik, die zelf de ware God gebaard heeft, getuige, dat deze mijn Zoon Jezus Christus in eigendom had,
en Hij alleen. Het was Zijn kledingstuk, die ik met mijn eigen handen gemaakt heb, en dat getuigt
ook de profeet, die in naam van mijn Zoon zegt: "Ze hebben over mijn kleed het lot geworpen."
(VII Bir. 8:4/5).
Weet ook, dat, elke keer als ik Hem, voor Zijn Heilige Lichaam, met dit kleed bekleedde, mijn ogen
gelijk met tranen gevuld waren, en mijn gehele hart werd met droefheid en verdriet gepijnigd, ja door
een eindeloze bitterheid geplaagd, want ik wist immers, dat dit kleed eens van mijn Zoon zou worden
afgenomen, namelijk in het uur van Zijn lijden, toen Hij naakt en onschuldig door de Joden werd
gekruisigd, en dit kleed was het kledingstuk waar de beulen het lot over hebben geworpen. Toen Hij
op aarde leefde bezat niemand dit kledingstuk, maar behoorde alleen Hem toe. (VII Bir. 8:6/7).
Weet ook, dat al diegenen die zeggen dat de Paus niet de juiste Paus is, en dat de Priesters geen echte
Priesters zijn of niet geldig gewijde Priesters zijn, en dat wat wordt gewijd bij de viering door de
Priesters, niet het ware lichaam van mijn gezegende Zoon is, ja, al degenen die komen met dergelijke
ketterijen zijn gevuld met de geest van de duivel. (VII Bir. 8:8).
Enkele van deze ketters hebben zulke slechte daden vervolbracht en zulke verschrikkelijke zonden
tegen God begaan, dat zij op grond van hun zware schuld met duivelse ongerechtigheid vervuld
zijn en wegens hun ketterijen voor de kudde van het gehele Christendom zijn uitgesloten, en verjaagt
worden, net als Judas, als gevolg van deze zware schuldenlast, die hij door zijn verraad aan Christus
heeft opgelopen en zo van de Heilige zaligheid der Apostelen werd uitgesloten en gescheiden werd.
Maar weet, dat allen God barmhartigheid zullen ervaren, wanneer zij zich verbeteren willen.
(VII Bir. 8:9/10).
Hoofdstuk 9
BQ. 7
Gods Zoon sprak tot de Heilige bruid Birgitta, en zei: "Ga nu van Rome naar Jeruzalem! Waarom
neem je bescherming voor je ouderdom voor? Ik ben de Schepper der natuur; Ik kan de natuur van de
mensen verzwakken en versterken, zoals het Mij bevalt. Ik zal met je zijn, Ik zal je de weg wijzen,
Ik zal je ook terugbrengen naar Rome, en je in al het nodige voorzien, ja overvloediger dan dat je
voorheen gehad hebt." (VII Bir. 9:1/4).
Hoofdstuk 10
BQ. 8
Eeuwig gelukzaligheid , Uw gezegende Lichaam van God, in Uw eeuwige eer, Uw eeuwige
overwinning en immer durende macht, één met Uw Vader en de Heilige Geest, en met Uw gezegende,
meest eerbiedwaardige Moeder en het gehele eerrijke hemelse hof! O eeuwige Vader, U zij alle lof en
eindeloze dank, want U hebt zich verwaardigd om mens te worden, en om ons hier op aarde Uw
eerbiedwaardige Lichaam in de vorm van brood te laten wijden om ons zo dan Uw liefdevol spijs
te schenken tot redding van onze zielen! (VII Bir. 10:1/2).
Het geschiedde aan iemand die in gebed verzonken was, dat zij een stem hoorde, die tot haar sprak:
"O, jij, die de genade heeft ontvangen, om geestelijk te kunnen horen en te kunnen zien, hoor nu, wat
Ik je over deze Aartsbisschop wil openbaren, die zegt, wanneer hij Paus was, zou hij alle Klerken en
Priesters toestaan, vleselijk een huwelijk aan te gaan. Hij dacht en geloofde, dat dit God meer
welgevalliger zou zijn, dan zo lichtvaardig te leven, zoals zij nu doen. Hij geloofde dat door een
dergelijk huwelijk, zware vleselijke zonden vermeden konden worden, en hoewel hij Gods wil
hierin niet goed begrepen heeft, was deze Aartsbisschop toch een vriend van God.
(VII Bir. 10:3/5).
Maar nu zal ik je Gods wil in deze aangelegenheid vertellen, want ik heb immers God zelf gebaard.
Je zult het volgende aan de bisschop verkondigen en hem vertellen: De besnijdenis werd aan Abraham
gegeven, lang voordat aan Mozes de Wet werd gegeven, en in de tijd van Abraham werden de mensen,
ieder naar zijn verstand en eigen wil geleid, en toch waren velen van hen vrienden van God. Maar
nadat Mozes de Wet werd gegeven, behaagde het God meer, dat de mensen onder de Wet en
dienovereenkomstig ernaar zouden leven, in plaats van te leven naar hun eigen menselijke verstand
en hun wil te volgen. (VII Bir. 10:6/8).
Op overeenkomstige wijze was het met het gezegende lichaam van mijn Zoon. Want nadat hij het
nieuwe Sacrament van de Eucharistie in de wereld had gesticht en ten hemel was opgevaren, werd
de oude Wet behouden, zodat de Christelijke Priesters in een vleselijk huwelijk leefden.
Desalniettemin waren velen van hen Gods vrienden, want ze geloofden in eenvoud en reinheid, en het
was welgevallig voor God, dat Christelijke Priesters een vrouw hadden in een eerbaar huwelijk, zoals
het God vroeger behaagde, dat Joodse Priesters op deze manier leefden, en voor een lange tijd hebben
Christelijke Priesters op deze manier geleefd. (VII Bir. 10:9/11).
Maar deze oude gewoonte was voor het gehele hemelse hof, en voor mij, die Zijn lichaam gebaard
heeft, geheel weerzinwekkend en hatelijk; we konden het niet verdragen, dat deze gewoonte door de
Christelijke Priesters uitgeoefend werd, die met hun handen dit nieuwe en onbevlekte Sacrament van
het allerheiligste Lichaam van mijn Zoon aangeraakten. Want de Joden in het Oude Testament bezaten
alleen een schaduw of een voorbeeld van dit Sacrament; deze Christelijke Priesters hebben echter
hierin het gezegende en gewijde brood die de waarheid zelf is, namelijk Christus, de ware God en
mens. (VII Bir. 10:12/13).
Nadat de Priesters een lange tijd zo geleefd hadden, zond God doormiddel van Zijn Heilige Geest de
Paus, die destijds de kerk leidde, een ingeving in zijn hart om een andere wet daarover op te richten, die
God beter beviel. Hij gaf namelijk de Paus een ingeving in het hart, die voor de gehele kerk bedoeld
was, namelijk dat de Christelijke Priesters, die zo'n heilige en hoogwaardige anbt hadden, die het
kostbare Sacrament beheren, in geen geval zich met de lust van het vleselijke huwelijk moet
bevlekken. (VII Bir. 10:14/15).
En daarom is de door God vooraf gegeven verordening en door Zijn rechtvaardig oordeel bepaald,
dat de Priester, die niet in kuisheid en onthouding van het vlees leeft, voor God vervloekt en in de ban
wordt gedaan, en het verdient om het Priesterschap te verliezen. Toch zullen zij, die zich met eerlijke
bedoelingen willen verbeteren om zo niet meer te zondigen, van God barmhartigheid ontvangen.
(VII Bir. 10:16/17).
Je moet ook weten, dat, wanneer een Paus de Priesters zou toestaan om een vleselijk huwelijk aan te
gaan, hij van God op geestelijke wijze door hetzelfde oordeel zal worden getroffen als de man, die
zo zwaar gezondigd heeft, dat hem de ogen, naar wettige rechtvaardigheid, er worden uitgenomen,
zijn tong wordt afgesneden als ook zijn lippen, zijn oren en zijn neus, en dat zijn handen en voeten
worden afgehouwen, dat al zijn bloed in zijn lichaam wordt vergoten, en dat zijn bloedeloze lichaam
wordt weggegooid, om door wolven en andere wilde dieren te worden opgegeten. (VII Bir. 10:18).
Zo moet dus ook de Paus op geestelijke wijze gericht worden, die tegen Gods verordening en wil in de
Priesters de toestemming gaf om een vleselijk huwelijk aan te gaan. Ja, deze Paus zal zijn geestelijke
zicht en gehoor en zijn geestelijke woorden en daden verliezen; zijn gehele geestelijke wijsheid zal
volledig koud worden, en na zijn dood zal zijn ziel in de hel worden geworpen, om daar eeuwig
gepijnigd te worden, en voor de duivel, zonder einde, als voedsel te dienen. (VII Bir. 10:19/20).
Zelfs wanneer de Heilige Paus Gregorius een dergelijke bepaling in het leven had geroepen, zou hij
worden getroffen door dit oordeel en had nooit Gods genade ontvangen, tenzij hij dan deze bepaling,
voor zijn dood, had ingetrokken. (VII Bir. 10:21).
Hoofdstuk 11
BQ. 9
Ik ben God, de Schepper van alle dingen. Ik gaf de engelen en de mensen een vrije wil, zodat zij, die
Mijn wil willen volgen, voor eeuwig bij Mij blijven. Maar die Mij weerstaan, zullen zich losmaken
van Mij. Een aantal engelen zijn demonen geworden, omdat zij Mij niet lief hadden, en gehoorzaamden
wilden. Toen de mens geschapen was en de duivel Mijn liefde voor de mens zag, werd hij niet alleen
Mijn vijand, maar begon geleidelijk strijd met Mij te voeren, door Adam ertoe aan te zetten om Mijn
geboden te overtreden. Toen verkreeg de duivel onder Mijn goedkeuring en naar Mijner Gerechtigheid
macht over hem, en sindsdien zijn de duivel en Ik, in strijd met elkaarverwikkeld, want Ik wil dat de
mens leeft naar Mijn wil, terwijl de duivel wil, dat de mens zijn eigen verlangens gaat nastreven.
(VII Bir. 11:1/6).
Maar op het ogenblik dat Ik de hemel met het bloed van Mijn hart opende, verloor de duivel het
recht, dat hij scheen te hebben, om alle zielen gevangen te houden, en werden de zielen, die het waard
waren, verlost en bevrijd. Toen werd ook de wet ingesteld, die berust op de vrije wil van de mensen,
om Mij, hun God, te volgen, om zo de eeuwige kroon te verwerven. Maar wanneer zij de begeerte
van de duivel volgen, zullen zij de eeuwige straf ontvangen. (VII Bir. 11:7/9).
Dus zo strijden de duivel en Ik, omdat we de zielen begeren, zoals een bruidegom zijn bruid. Maar Ik
begeer de zielen om hen de eeuwige vreugde en eer te schenken, terwijl de duivel hen eeuwige
verschrikking en verdriet wil geven. Hoor nu, wat de koningin Mij gedaan heeft, Mij, die zij in
het koninkrijk heeft laten verhogen. (VII Bir. 11:10/12).
Commentaar: (I)
Christus sprak: "Schrijf aan haar, dat zij een oprechte biecht over alles aflegt, wat zij vanaf haar jeugd
heeft gedaan, en dat ze naar het advies van haar biechtvader het vaste voornemen moet hebben, om
zich te verbeteren. Als tweede, dat zij daaraan denkt, hoe zij in haar huwelijk leefde en de regie in
handen had, want zij zal Mij in alles verantwoording moeten afleggen.
Als derde, dat zij bereid is, om haar schulden terug te betalen en teruggeven, waarvan zij weet dat
het onrechtmatig verworven is, want haar ziel is voortdurend in gevaar, zolang zij deze onrechtmatig
verworven goederen in bezit zal houden, en het leidt tot niets, om overvloedige geschenken te geven
wanneer men niet betaalt wat men schuldig is.
Als vierde, dat zij niet het volk zal onderdrukken met haar nieuw ingevoerde belastingen, maar in
plaats daarvan de oude belastingen verminderen, want God hoort de zuchten en de roep van de
getroffenen. Als vijfde, dat ze rechtvaardige adviezen geeft zonder hebzucht, en dat haar oordelen
de waarheid lief hebben, zonder rekening te houden van welke partij iemand is, en niet proberen
rijk te worden, maar tevreden te zijn met wat nodig is.
Als zesde, dat ze op bepaalde tijden van de dag aan Gods wonden en Zijn lijden denkt, want daardoor
wordt Gods liefde in het hart vernieuwd. Als zevende, dat ze op bepaalde tijden armen om zich heen
verzameld, hen de voeten wast en ze troost geeft, en dat zij al haar onderdanen oprecht liefheeft, de
twistende partijen tot eendracht brengt, en zij die onrecht aangedaan worden, troost.
Als achtste, dat zij haar gaven verstandig en naar inkomsten verdeeld, zodat zij de ene niet belast en
de andere verrijkt, maar dat zij de positie van meenigeen op verstandige wijze vergemakkelijkt en
geen mensen onderdrukt. Als negende, dat zij niet meer belasting legt op de goederen van
misdadigers dan op de goederen van rechtvaardigen, maar de aard van de overtreding in het oog
houdende, zij toch groot medelijden met de misdadiger toont, waarbij ze weet, dat nederigheid het
grootste aandeel heeft in het overwinnen en vrij maken van hebzucht. Als tiende, dat zij tijdens haar
leven alle voorzorgsmaatregelen zal treffen, zodat het koninkrijk na haar dood een rustige en veilige
positie zal verwerven, want Ik zeg haar vooruit, dat zij geen nakomelingen zal voortbrengen. Als
elfde, dat zij zich met de verf en het verven van Zijn gezicht, waarmee zij God heeft versierd
tevreden stelt, want vreemde verven mishagen God zeer.
Als twaalfde, dat zij deemoediger wordt en door oprechte berouw bewogen wordt, want in Mijn
ogen heeft ze veel zielen beroofd en is ze met de goederen en de plagen van Mijn vrienden onachtzaam
omgesprongen. Als dertiende, zal ze voortdurend vrees in haar hart ervaren, want ze heeft gedurende
haar tijd meer als een slet geleefd dan als een koningin geleid.
Als veertiende, moet ze haar wereldse gewoontes en haar elegante gang loslaten, en de nog voor haar
korte overgebleven tijd tot Mijner eer gebruiken, want tot nu toe heeft ze Mij zo beschouwd, zoals een
mens doet, die niet aan zijn zonden terugdenkt. Ze zal dus vrees moeten hebben om zo te leven, dat ze
vermijdt om Mijn oordeel te leren kenen. Want wanneer ze niet wil luisteren naar Mij, zal Ik haar
richten, niet als een koningin, maar als een ondankbare afvallige, en Ik zal haar van de kruin tot de
zool geselen, zodat zij voor Mij en Mijn engelen en heiligen tot schande wordt."
Commentaar: (II)
Christus sprak: "Schrijf met enkele eenvoudige woorden, die de Heilige Geest je zal ingeven,
een brief en stuur die via Mijn bisschop naar de koningin!
Evenzo over een koningin. Men zag een vrouw in haar hemd staan, bespat met zaad en vuil. En men
hoorde een stem zeggen: 'Deze is een apin, die aan haar stinkende achterwerk ruikt; ze heeft gif in
haar hart, brengt haarzelf schade toe en stort zich blind in haar verstrengelingen.' Ze scheen een
kroon van ratten te hebben, bespat met menselijke uitwerpselen en vuiligheid van de straat, en
scheen naakt op een balk te zitten, die naar beneden daalde.
En onmiddelijk verscheen een prachtige maagd, die sprak: "Deze onbeschaamde en onbeleefde
vrouw wordt door de mensen voor een heerseres van de wereld gehouden, maar bij God is ze
gehaat, zoals je ziet." En de maagd voegde eraan toe: "O vrouw, beschouw uw begin en geeft acht
op uw einde, en open de ogen van uw hart en zie: uw raadgevers haten uw ziel!"
Zo is het met een koningin. Een vrouw verscheen, die op een gouden troon zat, en twee donkere
mannen stonden voor haar, één ter rechterzijde en één ter linkerzijde van haar. De man aan de
rechterzijde zei: "Gij leeuwin, ik bied u bloed aan. Neem het en spuug het uit, want het is een
krakteristieke eigenschap van de leeuwin, om naar bloed te dorsten." De man aan de linkerzijde van
haar zei: "O vrouw, ik bied u hier vuur in een pot aan. Neem het aan, want, u hebt een natuurlijk vurig
verlangen, en giet het in het water, zodat uw aandenken in het water is, zoals hier op aarde."
Toen verscheen een maagd met een wonderbaarlijke schoonheid, en bij haar aanblik gingen de
donkere mannen op de loop. Ze zei: "Deze vrouw zit in een slechte positie. Als ze haar wil doorzet,
zal er veel verdrukking zijn. Wanneer ze zelf verdrukking moet leiden, zal het haar tot nut zijn om
het eeuwige leven te verwerven. Maar zij wil zelf niet haar wil opgeven of lijden wat God wil, en
daarom zal zij, wanneer zij aan haar eigen wil wordt overgelaten, noch zichzelf noch anderen tot
vreugde zijn."
Toen verscheen de Zoon van God, en zei: "Deze vrouw heeft iets gedaan wat Mij beviel. Daarom wil Ik
haar, terwille van de gebeden van Mijn vrienden, mededelen, dat zij de hoon van de mensen en het
verderf van haar eigen ziel zal ontvluchten, als zij gehoorzaamt. Wanneer zij niet zal gehoorzamen,
zal het rechtvaardig Oordeel haar niet ontgaan, nadat zij de stem van haar Vader niet heeft willen
horen."
Over de heer Gomeg zei de Gezegende Moeder: "Raad hem aan om de gerechtigheid uit te oefenen,
waar hij kan. Wanneer hij van zichzelf weet dat hij onrechtmatig verworven goederen heeft, moet hij
ze onmiddelijk teruggeven. Hij moet er ook voor waken dat hij zijn onderdanen niet met immorele
opdrachten te belasten, maar tevreden te zijn met dat wat hij heeft, Want dat zal voor hem voldoende
zijn, wanneer hij met mate en verstandig zijn huishouding doet.
Andere vrouwen dan zijn eigen vrouw moet hij schuwen als gif, en hij zal geen krijgsheer tegen
iemand uitzenden of aan dergelijke veldslagen deelnemen, wanneer hij niet zeker is, dat hij het recht
aan zijn kant heeft, en dat een oorlog rechtvaardig is. Hij moet ook zijn gewin daarin zoeken, door
vaker te gaan biechten en het Lichaam van Christus (in de communie) te ontvangen, en op bepaalde
tijden van de dag aan het lijden van Christus en aan Zijn wonden te denken."
Over Antonio von Carleto, zegt Christus: "Zeg tegen de koningin, dat zij deze in zijn stand laat
blijven. Wanneer hij tot hogere waardigheden zal stijgen, wordt het netelig voor zijn ziel, en noch
voor zichzelf noch zijn vrienden zullen daar vreugde aan hebben." En zo gebeurde het ook.
Hoofdstuk 12
BR. 0
Christus sprak tot de bruid, en zei: "Vertal hem, dat, als hij na de gerechtigheid van het Goddelijke
Oordeel bisschop wil worden genoemd, zo moet hij niet de gewoonten overnemen van velen die nu
leiders van de kerk zijn. Ik heb uit een maagd een menselijke vorm aangenomen, zodat Ik met
woorden en daden de Wet vervul die door de eeuwige God werd bepaald; Ik heb de poort naar de
hemel geopend met het bloed van Mijn hart en door woord en daad de weg verlicht, zodat iedereen
Mijn voorbeeld kan gebruiken, om het eeuwige leven te verdienen. (VII Bir. 12:1/2).
Maar ach, de woorden die Ik heb gezegd en de werken die Ik heb gedaan op aarde, zijn nu bijna
geheel vergeten, en niemand heeft er zoveel aan bijgedragen dan de kerkleiders zelf, die vol
hoogmoed, gewinzucht en vol van verdorvenheid zijn door hun lichamelijke lusten, die in strijdt zijn
met al Mijn geboden en die de eerbiedwaardige verordeningen van de Heilige Kerk verstoten, die
Mijn vrienden in hun grote vroomheid na Mijn hemelvaart gesticht hebben, toen Ik mijn wil op aarde
had volbracht. (VII Bir. 12:3/4).
Deze goddeloze priesters van de kerk, die vol boosheid der boze geesten, hebben de mensen namelijk
voorbeelden gegeven, die zeer schadelijk voor de ziel zijn, en derhalve komt het Mij toe, om volledige
gerechtigheid van hen te eisen, over hen te oordelen, hen uit het levensboek der hemelen te wissen, en
hen aan Mijn vijand Lucifer in de hel over te laten, zodat zij in de ruimten der hel eeuwig gepijnigd
zullen worden. (VII Bir. 12:5).
Toch moet je weten, dat wanneer zij zich voor hun dood willen verbeteren, en Mij met heel hun hart
lief willen hebben en zich van zonden onthouden, Ik bereid zal zijn, hun barmhartigheid te tonen.
Vertal hem dus in Mijn naam de volgende woorden: "Mijn heer, het komt soms voor, dat uit een zwarte
oven een mooie vlam opschiet, die nuttig en hoog nodig is, als het gaat om mooie werken voort te
brengen. (VII Bir. 12:6/7).
Toch mag men derhalve de oven niet vanwege zijn zwarte roetkleur roemen, maar zal men de
meester en kunstenaar voor dit werk, loven, eren en dank betuigen. Evenzo is het voor Mij onwaardig,
wanneer men iets nuttigs vind in Mijn adviezen, want dan moet men niet Mij oneindige dank en
bereidwillige dienst geven, maar God zelf, die alles maakt en doet en de volmaakte wil heeft,
om goed te doen. (VII Bir. 12:8/9).
Mijn heer, ik begin eerst te spreken over de verlossing van de zielen. Ik adviseer u, wanneer u de
vriendschap van God wil, noch uzelf noch andere bisschoppen (Priesters) tot de heilige wijding toe te
laten, wanneer zij niet eerst door goede geestelijken nauwkeurig worden onderzocht op hun wandel en
hun gewoonten, voordat ze geschikt worden bevonden, en dat men van hen kan zeggen op basis van
getuigenissen, dat zij wijze en waarachtige mannen zijn, en dat ze een dergelijke taak waardig zijn.
(VII Bir. 12:10/11).
Geef ook zorgvuldig daarop acht, dat alle bisschoppen in uw aartsbisdom goed en gelijkmatig
handelen, want niemand kan zich voorstellen, hoe groot de toorn van God is tegen dergelijke
bisschoppen, die zich niet afvragen en zorgvuldig onderzoeken, waarop zij deze taak hebben verkregen
die hen naar zulke hoge wijdingen in hun bisdom brengen. Of dat zij deze tekortkoningen doen doordat
andere mensen hierom hebben verzocht, of door nalatigheid, of uit lichtzinnigheid, of uit vrees,
hoe dan ook, zij zullen voor Gods Rechterstoel de strengste rekenschap daarvoor moeten afleggen.
(VII Bir. 12:12/13).
Ik raad u ook aan te onderzoeken welke priesters in uw klooster met boetvaardigheid te doen
hebben, en hen minstens één maal per jaar in uw nabijheid te verzamelen, om met hen dat te bespreken
wat van toepassing is op de redding van hun eigen zielen en die van hun kloosterbroeders. En als niet
iedereen op dezelfde dag aanwezig kan zijn, dan zullen toch minstens bepaalde tijden in het jaar
worden vastgelegd, wanneer zij individueel naar u toe kunnen komen en met u in beraad kunnen gaan,
zodat geen van hen zich kan verontschuldigen, dat hij niet de kans heeft gehad, in het jaar, om langs te
komen. U zult hen dan duidelijk moeten maken, welk leven zij moeten leiden die een dergelijke
ambt willen bekleden. (VII Bir. 12:14/16).
Weet ook, dat Priesters die minnaars hebben en toch de Mis vieren, God evenzo bevallen als de
inwoners van Sodom, die door God de hel in zijn gezonden. En hoewel de Mis op zich altijd hetzelfde
is en een evenzo grote werkingskracht heeft, bevalt toch de vredeskus, die dergelijke liederlijke
Priesters in de Mis geven, God evenzo weinig als de kus, waarmee Judas, de Verlosser, Jezus Christus
verried. Probeer dus altijd zoveel mogelijk daarop aan te sturen, dat zij zich vermoeien, om een kuis
leven te leiden, vooral omdat zij het Heiligste Sacrament uitdelen en die met hun handen aan andere
gelovigen (in Christus) geven. (VII Bir. 12:17/19).
Verder zult u alle hogere Priesters, dat wil zeggen, Prelaten en Kanunniken en ook lagere Priesters, die
onder uw jurisdictie vallen en kerkelijke inkomsten ontvangen, vermanen om zich in het geheel te
verbeteren. En niemand moet denken, dat, wanneer hij Sodom op afstand houd, het op de één of andere
manier toegestaan is, om ontucht te bedrijven. Om deze reden is het niet toegestaan, zich met vrouwen
te vermengen, want elke Christen, die begrip heeft, en zich niet om het eeuwige leven bekommerd,
zolang hij op aarde leeft, zal na zijn dood zonder twijfel de ergste kwellingen in eeuwigheid moeten
verdragen. (VII Bir. 12:20/22).
Ik adviseer u ook, dat uw dienstpersoneel niet al te talrijk moet zijn, zodat het niet naar hovaardij
gaat overhellen, maar overeen komt met de noodzaak en de vereisten van uw positie. De geestelijken,
die uw begeleiders worden genoemd, zult u, waar u ook bent, eerder voor uw juiste aanzien houden,
dan voor ijdele eer en pronk; zij zullen overigens eerder met weinigen dan met velen zijn. Maar
zulke geestelijken, die u derhalve nu houd, daarmee zij hun getijdengebed zingen, studie bedrijven en
anderen vermanen of schriftelijke arbeid verrichten, die zult u hebben, zoveel u wilt; maar u zult
wel een uiterst nauwkeurige controle houden over uw juiste tucht en vermaningen en het juiste
welzijn voor hun zielen voeren. (VII Bir. 12:23/25).
Geef ook aandacht aan uw andere dienaren, dat een ieder van hen zijn bezigheid heeft, en wanneer
sommigen van hen overbodig worden, zult u hen niet voor niets houden, zodat uw hart niet
hoogmoedig wordt, omdat u meer dienaren hebt, dan uw ambtgenoten. De echt noodzakelijke
dienaren, die u bij u heeft, zult u altijd in het oog houden; hun levenswandel moet u, als een goede
huisvader, precies kunnen aanvoelen,en wanneer nodig, hun werkzaamheden, hun wandel en hun
gebruiken corrigeren, en hen vaderlijk met goede leringen onderhouden en verzorgen en vermanen,
zodat zij leren om zonden en laster te ontvluchten en verzoeken God boven alles lief te hebben. Het
bevalt God namelijk meer en het is nuttiger voor uzelf, dat u geen dienaar bij u heeft, die zich niet
door wijze raad laat onderwijzen, of zijn fouten demoedig wil verbeteren. (VII Bir. 12:26/28).
Wat uw kleding betreft, adviseer Ik u om nooit meer dan drie garnituren tegelijk te hebben; wat u
meer heeft, zult u aan God schenken. Wat betreft beddengoed, handdoeken en tafellakens zult u alleen
dat hebben wat nodig is; geef het overige aan God! Wat betreft de zilveren borden en zilveren kannen
zult u voor eigen rekening zoveel houden, wat voor uzelf en de gasten gebruikt wordt, die aan uw
tafel eten; wat overbodig is, zult u met goed gemoed aan God schenken, want uw dienaren en gasten
die aan een andere tafel dan de uwe zitten, kunnen uit vaatwerk van tin, klei, hout of glas drinken,
zonder dat het pijnlijk voor hen is. Want de gewoonten die nu in de bisschops- of herenhuis heerst,
namelijk een veelheid aan goud en zilver te hebben, is voor God, in de hoogste graad, tegenstijdig, zij,
die zich, om uwentwil, volledig aan armoede onderwerpen, en het is zeer bederfelijk voor uw zielen.
(VII Bir. 12:29/32).
Pas op voor al te veel en fijne gerechten op tafel. Neem ook niet al te grote en dure paarden, maar
die gematigd in grootte en in prijs zijn. Want de grote paarden worden gebruikt door hen, die aan de
gevaren van de oorlog blootstaan, om het recht te verdedigen en het leven te beschermen, en niet uit
hoogmoed. Ik zeg u: Zo vaak prelaten uit hoogmoed, ijdelheid en eerzucht grote paarden bestijgen,
bestijgt de duivel ook hun hart. (VII Bir. 12:33/36).
Want Ik ken een persoon, die zag, hoe prelaten en kardinalen uit hovaardij met hun voeten opstegen,
om op de rug van hun grote paarden te rijden, zoals duivels in de vorm van donkere mannen ook
de voeten hebben, om de prealaten bij de nek te besturen en hoonlachend zich verheugen, en zo vaak de
prelaten in hovaardij hun paarden aansporen, stijgen deze duivels vol vreugde naar hun hoofd en
zetten de ruiters de sporen op de borst. (VII Bir. 12:37).
Verder raad Ik u aan, om uw priesters onder ede te laten beloven, dat zij zich niet in naam van hun
ambt, het wagen zullen, iets tegen de gerechtigheid te doen. Wanneer zij dan toch daartegen
gehandeld hebben, zullen zij zich naar gerechtigheid tuchtigen laten. Wanneer jullie zo handelen,
zoals Ik nu gezegd heb, kun je er zeker van zijn, dat jullie geweten zuiver is. (VII Bir. 12:38/40).
Verder geef Ik een raad als troost voor de zielen van uw overledenen, waarover u Mij gevraagd heeft, in
hoeverre zij in het vagevuur zijn of niet, en welke werken van barmhartigheid u voor hen moet doen.
Ik antwoord en zeg u, dat u elke dag twee armen zult voeden en elke week één florijn aan arme mensen
zult geven. Zeg ook tot de Priesters in het district, dat zij hun bewoners zullen vermanen en hen wegens
openbare zonden terechtwijzen, die onder hun jurisdictie vallen, zodat zij een beter leven zullen
leiden. Degenen, die zich niet laten terechtwijzen, zullen door u bestraft worden. (VII Bir. 12:41/44).
Wanneer u iemand kent die openlijk tegen God en de gerechtigheid zondigt, en deze zondaar is een
machtige heer, zodat u niet bij machte bent om de rechtvaardigheid bij hem af te dwingen, dan zult u
hem met lichte en milde woorden vermanen, zodat hij zich zal verbeteren. Wanneer hij daar geen
gehoor aan wil geven, zult u hem aan Gods oordeel overlaten, en God zal zien, dat uw wil goed is.
(VII Bir. 12:45/46).
Men mag een zachtmoedige lam niet in de muil van een roofgierige wolf werpen, want daardoor wordt
de wolf nog wilder, echter u zult hen liefdevol voor het gevaar van hun zielen waarschuwen, zoals
een vader met zijn kinderen doet, wanneer zij tegen hem in handelen. U zult het ook niet nalaten om,
uit oogpunt van lichamelijke vrees, te straffen, in zoverre er geen gevaar voor de ziel ontstaat.
(VII Bir. 12:47/48).
Hoofdstuk 13
BR. 1
De Maagd Maria sprak tot de heilige Birgitta en zei: "Ik zal je vertellen hoe ik met de ziel van je
zoon Karl gehandeld heb, toen deze van het lichaam werd gescheiden. Ik heb gehandeld als een vrouw,
die bij een barende staat en het kind helpt, zodat het niet in het stromende bloed verdrinkt of in de
nauwe opening verstikt, doordat het naar buiten treedt, en ook daarop let, dat de vijanden van het
kind, wanneer deze zich in hetzelfde huis bevinden, het niet zullen ombrengen. (VII Bir. 13:1/2).
Op deze wijze heb ik gehandeld. Ik stond namelijk bij je zoon Karl, kort voordat hij de geest gaf,
zodat hij de vleselijke liefde niet zo sterk in zijn gedachten zou hebben, en derhalve wat zou denken
of zeggen wat God zou mishagen, of iets zou nalaten wat God welgevallig is, of iets ten nadele van
zijn ziel zou bewerkstelligen, wat in strijd is met de Wil van God. Ik heb hem ook geholpen in de
nauwe opening, namelijk bij het naar buiten komen van zijn ziel uit het lichaam, zodat hij niet zo'n
zware doodsangst zou moeten lijden, dat hij daardoor ongeduldig zou worden, of misschien zou
gaan wanhopen, en God in zijn stervensuur zou vergeten. (VII Bir. 13:3/5).
Ik heb ook de ziel voor zijn doodsvijanden, namelijk de duivel, behoed, zodat niemand van hen haar
kon aanraken. Meteen nadat zij het lichaam had verlaten, nam ik haar onder mijn hoede en in
bescherming, want op dat moment verscheen daar een hele schare duivels, die haar in hun boosheid
wilden verslinden en eeuwig wilden pijnigen. Maar hoe na Karls dood over zijn ziel een oordeel
werd geveild, zal ik je tonen, wanneer het mij bevalt." (VII Bir. 13:6/8).
Enige dagen later toonde de Maagd Maria zich opnieuw aan vrouwe Birgitta, terwijl ze in gebed was
en waakte. Toen zei ze: "Door Gods goedheid, zul je nu zien en horen hoe over de genoemde ziel een
oordeel werd gehouden, toen deze het lichaam verliet. Wat toen in een ogenblik voor Gods
onvoorstelbare majesteit gebeurde, wordt je nu op een zeker moment en door een gelijkenis uitvoerig
getoond, zodat je verstand het kan begrijpen. (VII Bir. 13:9/11).
In het zelfde uur zag vrouwe Birgitta zichzelf in een groot en mooi paleis waar de Heer Jezus Christus
het oordeel bekrachtigde. Hij was gekroond als een koning, en werd omringd door een ontelbare
schare engelen en heiligen die Hem dienden. Bij Hem stond Zijn eerbiedwaardige Moeder, die
aandachtig Zijn uitspraken aanhoorde. Voor de Rechter zag men een ziel verschijnen, zeer bevreesd
en bevend, naakt als een pasgeboren kind, bijna geheel blind, zodat zij niets zag, maar in haar
bewustzijn toch begreep wat er in het paleis gesproken en gedaan werd. Een engel stond rechts van
de Rechter naast de ziel, en een duivel aan de linkerzijde, maar geen van hen naderde of raakte de ziel
aan. (VII Bir. 13:12/16).
Toen riep de duivel en zei: Luister, almachtige Rechter! Ik doe mijn beklag over een Vrouw, die mijn
Heerseres en Uw Moeder is, en die U zo lief heeft, dat U haar de macht over de hemel en de aarde en
over alle geesten van de afgrond heeft gegeven. Zij heeft mij namelijk, wat betreft deze ziel die hier
voor U staat, onrecht aangedaan. Volgens de gerechtelijke weg heb ik het recht, dat zodra deze ziel het
lichaam verlaat, ik beslag op haar mag leggen en zij met mijn gezelschap voor Uw Rechterstoel
moet leiden. Maar zie, rechtvaardige Rechter, deze Vrouw, Uw Moeder, nam deze ziel in haar handen,
want nauwelijks nadat zij uit de mond van de mannelijke mens was gekomen, nam zij haar onder haar
sterke hoede en leidde haar naar Uw Rechterstoel!" (VII Bir. 13:17/21).
De Maagd Maria antwoordde: "Dit heb ik gedaan voor de brandende liefde die hij voor mij had en
wegens de vreugde die hij daarover voelde, dat ik Gods Moeder ben. Daarom wist ik te verkrijgen
van Mijn Zoon de genade, dat geen boze geest hem zou durven naderen, waar hij ook was,
ja, ook niet waar hij nu is." (VII Bir. 13:22/23).
Toen sprak de duivel tot de Rechter en zei: "Ik weet immers, dat U zelf de gerechtigheid en de macht
bent. U beoordeelt geen duivel onrechtvaardig, en over engelen evenzo. Zeg, dat deze ziel van mij is!
Met de kennis, die ik heb ontvangen, toen U mij geschapen heeft, heb ik al haar zonden opgeschreven,
en met de boosheid, die ik bezit, toen ik uit de hemel viel, heb ik haar bewaard. Want zodra deze ziel
in de tijd kwam, waar ze onderscheid kon maken, en goed begreep, dat het zonde was wat ze deed,
zocht ze toch haar eigen wil, om liever in wereldse hovaardij en aardse genoegens te leven, dan
zulke dingen te weerstaan." (VII Bir. 13:24/28).
De engel antwoordde: "Zodra zijn Moeder merkte, dat zijn wil geneigd was om te zondigen, kwam zij
bij hem met werken van barmhartigheid en dagelijkse gebeden te hulp, zodat God Zich ontferme, en
dat hij zich niet van God zou lostrekken, en vanwege deze werken van zijn Moeder ontving hij ook de
vrees voor God, zodat hij, zodra hij in een zonde viel, zich gelijk zou haasten, om te gaan biechten."
(VII Bir. 13:29).
De duivel antwoordde: "Mij is het toegestaan, om zijn zonden te vertellen." En hij wilde beginnen,
maar op hetzelfde ogenblik begon hij te schreeuwen en te wenen, en bij zichzelf nauwkeurig na te
vorsen, zowel in zijn hoofd als in zijn ledematen, die hij schijnbaar had, en men zag hem sidderen
over zijn gehele wezen, en in zijn grote ontsteltenis riep hij uit: "Wee mij ellendige! Nu is mijn
lange arbeid op niets uitgelopen. Niet alleen de tekst zelf is nu vernietigd en vergeten, maar ook het
materiaal is verbrand, waar alles op stond geschreven. (VII Bir. 13:30/33).
Het materiaal geeft de gevallen aan waarin hij gezondigd heeft, en ik herinner me niet meer de
zonden die daarop waren geschreven." De engel antwoordde: "Dat hebben de tranen en de werken
van zijn Moeder veroorzaakt. De medelijdende God heeft haar verzoek gehoord en heeft haar zoon
deze genade geschonken: Dat hij voor elke zonde, die hij begaan heeft, berouw ontvangt, zodat hij
nederig uit liefde tot God om vergeving zou vragen. Daarom zijn deze zonden in je herinnering
vergeten." (VII Bir. 13:34/37).
De duivel antwoordde dat hij nog een zak vol schriften had, dat wil zeggen, de boetedoeningen, die
deze ridder voor zijn zonden wilde maken, maar heeft nagelaten. "Daarom heb ik het recht", zei
de duivel, "hem zo lang te pijnigen, totdat voor al deze zonden genoegdoening is gegeven, waar
deze ridder zich niet om bekommerd heeft, om ze in zijn leven te verbeteren." (VII Bir. 13:38/39).
De engel sprak: "Maak de zak open en vraag een oordeel over de zonden, waarvoor je het recht denkt
te hebben om deze ziel te kwellen!" Toen riep de duivel als een gek: "Ik ben geplunderd in mijn macht!
Nu heeft men mij niet alleen van de zak beroofd, maar ook de zonden waarmee hij was gevuld. De
zak, waar ik alle oorzaken in had gelegd waarvoor ik hem moest bestraffen, voor zijn lichtzinnigheid,
want door zijn lichtzinnigheid liet hij vele goede dingen verwaarlozen." (VII Bir. 13:40/43).
De engel antwoordde: "De tranen van zijn Moeder hebben je beroofd, en de zak opengescheurd en
de schriften vernietigd, want zo zeer hebben haar tranen God bevallen." De duivel zei: "Ik heb hier nog
wat aan te dragen, namelijk zijn vergeeflijke zonden." (VII Bir. 13:44/45).
De engel antwoordde: "Hij had de wil om vanuit zijn vaderland een pelgrimstocht te ondernemen, en hij
verliet zijn huis en haard en zijn vrienden, bezocht met vele inspanningen de heilige plaatsen en voerde
deze ook uit, en hij bereide zich ook zo voor, dat hij waardig was om de aflaat van de heilige kerk te
ontvangen. Daardoor, verbeterde hij zijn zonden, en wilde hij ook God, zijn Schepper, genadig
stemmen. Daarom zijn hem ook alle vallen vergeven, waarvan jij zei, dat ze als zonden zijn
opgeschreven." De engel sprak verder, en zei tegen de duivel: "Strek je tong uit en toon de schrift!" De
duivel jammerde luid en schreeuwde als een gek: "Wee mij, ik heb geen enkel woord te zeggen, want
mijn tong is met wortel en al afgesneden, en al zijn krachten zijn weg." (VII Bir. 13:46/50).
De engel antwoordde: "Dit heeft zijn Moeder met haar onvermoeibare inzet aan gebeden bereikt,
want ze had zijn ziel met heel haar hart lief. En terwille van haar liefde, heeft het God bevallen om al
zijn vergeeflijke zonden te vergeven, die hij vanaf zijn jeugd tot aan zijn dood heeft begaan, en daarom
schijnt je tong zijn kracht verloren te hebben." (VII Bir. 13:51/52).
De duivel antwoordde: "Ik heb nog enige zaken in mijn hart verborgen, en niemand kan dit uitvegen.
Het is iets wat hij onterecht heeft verworven, en er niet aan gedacht heeft, om het terug te geven. " De
engel antwoordde: "Dat heeft zijn Moeder met aalmoezen, gebeden en werken van barmhartigheid
goedgemaakt, zodat de ernst van de gerechtigheid werd omgezet in een milde barmhartigheid, en God
gaf hem de vaste wil, zijn goederen niet terug te halen, alleen in zoverre wat nodig was, en heeft zijn
erfgenamen alles nagelaten wat hij hen onterecht had afgenomen. Deze wil rekende God hem als een
volbrachte daad aan, nadat hij niet langer meer kon leven. Nu komt het zijn erfgenamen toe, om het
goed te maken, in zoverre zij kunnen." (VII Bir. 13:53/57).
De duivel sprak: "Dat ik niet de macht heb om hem voor zijn zonden te straffen, moet ik toch wel
toestemming krijgen om hem te mogen tuchtigen, omdat hij geen goede werken en deugden heeft
gedaan, toen hij dat kon en gezond was in lichaam en ziel. Deugden en goede werken zijn namelijk
de schatten, die naar een dergelijk koninkrijk moeten worden meegebracht, zoals Gods eervolle rijk
dat is. Sta mij daarom toe, om dat wat hij heeft nagelaten aan goede daden, te vervangen met
plagen!" (VII Bir. 13:58/60).
De engel antwoordde: "Er staat geschreven, dat hij, die bidt, gegeven zal worden, en dat hij, die
aanhoudend klopt, open gedaan zal worden. Welnu, jij duivel, luister: Zijn Moeder heeft meer dan
dertig jaar nadrukkelijk, met liefdevolle gebeden en werken van vroomheid, voor hem aan de deur van
de barmhartigheid geklopt, en ze heeft vele duizenden tranen vergoten, dat toch God, Zijn Heilige
Geest in zijn hart zou gieten, en dat Deze haar zoon ingeven zou, zijn goederen, zijn lichaam en zijn
ziel met een vreugdevolle geest, in dienst van God zou stellen. Dat heeft God ook gedaan, want deze
ridder kreeg zo'n dergelijk groot verlangen in de geest, dat het hem niet meer beviel voor iets anders te
leven, dan om aan de Wil van God te gehoorzamen. (VII Bir. 13:61/63).
En zie, toen God zo lang werd aangeroepen, goot Hij Zijn gezegende Geest in zijn hart, en Gods
Moeder gaf hem van Zijn kracht wat hem aan geestelijke wapens en bekleding ontbrak, en wat past
bij ridders, die in het hemelrijk tot de hoogste Heerser zullen komen. De heiligen in het hemelrijk,
die deze ridder, toen hij leefde, bijzonder lief hadden, brachten hem met hun verdiensten troost.
(VII Bir. 13:64/65).
Hij verzamelde zelf een schat, zoals de pelgrims doen, die dagelijks hun vergankelijke bezittingen
tegen eeuwige rijkdommen inruilen, en omdat hij dat deed, ontving hij eeuwige vreugde en eer, en in
het bijzonder voor het brandende verlangen, die hij had, om op bedevaart naar de heilige stad
Jeruzalem te gaan, en omdat hij zo ijverig begeerde, zijn leven in oorlog te wagen (wanneer hij dat
had gekund), om het heilige land weer onder de heerschappij van de Christenen te brengen, zodat het
eerbiedwaardige graf van de Heer weer in juiste verering zou worden gehouden. Daarom heb jij,
duivel, geen recht, dat te vervangen, wat hij zelf had kunnen volbrengen." De duivel antwoordde:
"Hem ontbreekt nog steeds de kroon. Graag wil ik er voor zorgen, dat het onvoltooid blijft."
(VII Bir. 13:66/69).
De engel antwoordde: "Het is zeker waar, dat allen, die zichzelf uit de hel redden, doordat zij oprecht
berouw van hun zonden hebben, hun wil in overeenstemming brengen met Gods wil en God met hun
gehele hart liefhebben, Gods genade zullen zullen winnen. Het bevalt God ook om de
overwinningskroon van Zijn gezegende menselijke lichaam te geven, wanneer ze alleen volgens de
vereisten van de gerechtigheid zijn gezuiverd. Daarom heb jij, duivel, met zijn kroon al helemaal niets
te maken." Toen de duivel dit hoorde, schreeuwde hij luid, huilende in zijn ongeduld: "Wee mij! Al
mijn gedachten zijn van mij weggenomen. Ik herinner mij niet meer, waarin deze ridder mijn wil
volgde, en, dit is nog opmerkelijker, ik heb zowaar zijn naam vergeten die hij op aarde had!"
(VII Bir. 13:70/75).
De engel antwoordde: "Weet, dat hij nu in de hemel 'Zoon der tranen' genoemd wordt." De duivel
schreeuwde luid en zei: "O, welke verdoemde zaaister is toch zijn Moeder, die zo'n grote buik had,
dat zoveel water op die plaats gevonden kon worden, dat alle plaatsen met tranen zijn gevuld! Zij is
voor mij en mijn gehele gezelschap een vervloeking!" De engel antwoordde: "Jouw vervloeking is
Gods ere en een zegen voor al Zijn vrienden." (VII Bir. 13:76/79).
Toen sprak Christus, de Rechter, en zei: "Duivel, ga weg, jij vijand!" Vervolgens zei Hij tot de ridder:
"Kom, Mijn uitverkorene!" En onmiddelijk vluchtte de duivel. Toen de bruid (Birgitta) dit zag, zei
ze: "O, eeuwige en onmetelijke kracht, Jezus Christus, God en Heer, U bent Degene, die alle goede
gedachten, gebeden en tranen in de harten giet! U verbergt Uw genadegaven en schenkt (de mens)
eeuwige, eervolle beloning! Aan U zij alle eer, dienstbaarheid en dank, voor alles wat U geschapen
heeft! O, mijn liefste God, U bent mij het allerliefste, ik heb U meer lief dan mijn eigen lichaam en
ziel!" (VII Bir. 13:80/86).
Toen sprak de engel tot dezelfde bruid van Christus en zei: "Je zult weten, dat dit visioen niet alleen
voor je eigen troost door God getoond wordt, maar ook voor Gods vrienden, zodat zij zullen
begrijpen, hoeveel Hij door gebeden, tranen en goede werken, voor Zijn vrienden doet, wanneer zij
daar liefdevol en dringend en met een goede wil, voor anderen, om bidden. Weet ook, dat deze ridder,
jouw zoon, zo'n genade niet zou hebben ontvangen, als hij niet al van zijn kindsheid af de wil heeft
gehad, God en Zijn vrienden lief te hebben en zich na alle zondevallen te verbeteren."
(VII Bir. 13:87/88).
Hoofdstuk 14
BR. 2
De Zoon sprak tot de bruid: "Wanneer je Mijn tempel bent ingegaan, die geheiligd is met Mijn bloed,
ben je zo gereinigd van al je zonden, dat het is alsof je zo uit de doopsteen verheven was. En op grond
van je vermoeienissen en je vroomheid zijn sommige zielen van je verwanten, die in het vagevuur
waren, vandaag verlost en zijn in de hemel tot Mijner heerlijkheid ingegaan. Want allen, die met een
standvastige wil tot deze plaats komen, zich naar best vermogen hun geweten verbeteren, en niet weer
in hun vroegere zonden terugvallen, zullen volledige vergeving ontvangen voor al hun oude zonden,
en hun genade, door het goede te doen, wordt verhoogd. (VII Bir. 14:1/3).
Commentaar:
Deze openbaring ontving vrouwe Birgitta in Jeruzalem, toen zij voor de eerste keer de Heilige
Grafkerk bezocht.
Hoofdstuk 15
BR. 3
De Heilige Birgitta zei: "Toen ik zeer treurig en wenend aan het graf van onze Heer stond, zag ik mijn
Heer naakt en gegeseld, door de Joden geleid, om gekruisigt te worden, en toen bewaakten de Joden Hem
zorgvuldig. En ik zag dat er een gat in de berg was gehouwen en dat de Joden gereed waren om hun
boosheid te volvoeren. En onze Heer wendde zich tot mij en zei: 'Jij, die dit ziet, weet, dat in deze
bergkloof het kruis was opgesteld in Mijn lijdensuur!" (VII Bir. 15:1/3).
En daarop zag ik ook, hoe de Joden het kruis in de kloof van de berg opstelden en met hamers in het
zand sloegen en het bevestigden met kleine houten nagels, opdat het kruis goed stevig zou staan en
niet zou omvallen. Toen het kruis aldus stevig was vastgezet, legden zij er haastig planken rondom die
een houten trap vormden tot aan de plaats waar Zijn voeten aan het kruis genageld zouden worden,
zodat zij die hem aan het kruis zouden nagelen, de trap op konden gaan en er op staan, terwijl zij Hem
kruisigden. Toen zij de trappen bestegen onder spot en schimp, onderging Hij dit alles als een
onschuldig lam, dat de dood tegemoet gaat. (VII Bir. 15:4/6).
Hij strekte vrijwillig en niet gedwongen de arm uit, opende de rechterhand en legde die op het kruis.
En onmiddelijk doorstaken de boosaardige en wrede beulen Zijn hand met ijzeren nagels, daar waar het
been het meest hard en vast is. En daarna trokken zij ruw Zijn linkerhand met touwen aan en kruisigden
die op dezelfde wijze. Vervolgens rekten zij Zijn hele lichaam op een vreselijke manier uit aan het kruis
en legden het ene scheenbeen over het andere heen en maakten de aldus samengevoegde voeten met
twee nagels vast, en doordat de glorierijke ledematen zo ver uit elkaar werden getrokken, scheurden al
Zijn aderen en spieren. (VII Bir. 15:7/10).
Toen dat gedaan was, zetten zij de doornenkroon weer op Zijn heilige hoofd, die zij van Zijn hoofd
hadden genomen, toen zij Hem kruisigden, en die Zijn geëerde hoofd zo zeer stak, dat Zijn ogen met
bloed doorlopen werden, en de oren verstopt raakten door het bloed, en ook Zijn gehele gelaat en baard
werden met het rooskleurige bloed besproeid. Toen namen de ridders en degenen die Hem gekruisigd
hadden snel de trap weg, die zij voor het kruis hadden neergezet. En vervolgens bleef alleen het grote
kruis over met mijn Heer hangend aan het kruis. (VII Bir. 15:11/13).
En geheel van verdriet vervuld bij het aanschouwen van hun boosheid, zag ik Zijn door smart
verpletterende Moeder bevend en als half dood ter aarde liggen, en Johannes en haar zusters, die niet
ver van de rechterkant van het kruis stonden , troosstten haar. En het nieuwe verdriet, dat ik kreeg door
mijn medelijden met Gods Heilige Moeder, roerde mij zo diep, dat het was alsof een scherp zwaard
met veel bittere pijn mijn borst doorstoken had. Langzamerhand stond zij op, Zijn eervolle Moeder
keek naar haar Zoon en het was alsof haar hele lichaam verstijfd was. Haar zusters hielden haar vast,
en zij stond daar als gestorven, levend doorstoken met het zwaard der smart. En toen haar Zoon haar
en Zijn andere vrienden zag wenen, beval Hij haar met droeve stem aan Johannes aan. En toen was het
wel te zien aan Zijn gebaren en aan Zijn gezichtsuitdrukking als ook aan Zijn stem te horen, dat Zijn
hart, uit medelijden met Zijn Moeder, doorstoken was met de scherpste pijlen van verdriet.
(VII Bir. 15:14/19).
Zijn geliefde en fraaie ogen schenen half dood, Zijn mond was open en vol bloed, het gelaat bleek en
ingevallen, het hele lichaam bleek en bloedend, als ook blauw en vermagerd door het voortdurende
bloedverlies. En de huid van Zijn reine lichaam was zo teer en fijn, dat bij de minste slag of stoot een
blauwe plek te voorschijn kwam. Af en toe trachtte Hij zich aan het kruis op te richten door het
overgrote lijden en de foltering van de langdurige, en hevige pijnen. Af en toe ging de pijn van Zijn
ledematen en van de verscheurde aderen en spieren die Hem vreselijk deden lijden, naar het hart en zo
werd Zijn dood verlengd onder het bitterste en hardste lijden. (VII Bir. 15:20/23).
En toen Zijn dood nabij was, riep Hij uit angst en nood, onder overweldige pijnen met luide en
klagende stem: "O, Vader, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Toen waren Zijn lippen bleek, Zijn tong
bloedig en was Zijn lichaam ingevallen, alsof Hij geen ingewanden had. En voor de tweede maal riep
Hij onder de hevigste pijn: "O, Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." En toen verhief Hij Zijn
hoofd enigszins, maar viel vervolgens gelijk weer neer, en daarop gaf Hij de geest.
(VII Bir. 15:24/27).
En toen Zijn Moeder dit zag, beefde haar hele lichaam van de grootste smart en droefheid, en zij zou
op de grond zijn gevallen, als zij niet door andere vrouwen werd tegengehouden. Op hetzelfde
ogenblik trokken de handen zich van de plaats waar de ijzeren nagels zaten terug, door het gewicht
van het lichaam. En vervolgens werd Zijn lichaam op de plaats gehouden door de ijzeren nagels
waarmee de voeten gekruist waren. De vingers, handen en armen waren meer uitgerekt dan
voorheen. Zijn schouders en Zijn rug werden hard tegen het kruis aangedrukt. (VII Bir. 15:28/32).
Toen bespotten en beschimpten de Joden, die om Hem heen stonden, Christus. Sommigen van hen
zeiden: "Maria, uw Zoon is dood." En anderen spraken honende woorden. En terwijl de menigte
rondom Hem stond, kwam er iemand als een razende aangelopen en stak een lans in de rechterzijde
van de Heer, zo heftig en ruw, dat de lans er aan de andere zijde uitkwam. Toen vervolgens de lans uit
het lichaam werd getrokken, vloeide het bloed dadelijk als een stroom uit de wonde, en de punt van de
lans en een deel van het blad, waren rood gekleurd door het bloed. En toen Zijn Moeder Maria dit zag,
beefde zij van angst en droefheid en weende smartelijk, en het was duidelijk te zien aan haar gelaat en
aan haar gebaren, dat haar ziel doorboord was met het scherpe zwaard van de smart.
(VII Bir. 15:33/38).
Nadat dat voorbij was en de menigte vertrokken was, namen Zijn vrienden Hem van het kruis, en toen
het lichaam eenmaal was neergelaten, legden zij Hem, gewond en met bloed bedekt, op haar knieën, en
Zijn Moeder nam Hem liefdevol in haar heilige armen. Daarop maakte Zijn diep bedroefde Moeder het
lichaam en de wonden van haar Zoon schoon, sloot Zijn ogen en kuste ze en wikkelde Zijn lichaam in
linnen, waarna het onder geween en met de grootste droefheid werd weggedragen en in Zijn graf werd
gelegd. (VII Bir. 15:39/40).
Hoofdstuk 16
BR. 4
Bij dezelfde gelegenheid sprak Christus tot Zijn bruid en zei: "Naar deze dingen, die je nu zag, en
dergelijke anderen, die Ik leed, vragen de vorsten der wereld niet, evenmin bekommeren zij zich om de
plaatsen, waar Ik geboren ben en leed. Want zij zijn gelijk aan een man, die een dierentuin heeft, waarin
hij zijn honden loslaat en zich vermaakt over de dieren, die hij ziet en hoort lopen en springen. Op
dezelfde wijze beschouwen de vorsten der wereld en de vorsten der kerk en mensen van andere standen
liever en met groter genoegen de heerlijkheden der wereld dan Mijn dood, Mijn lijden en Mijn
wonden. Daarom zal Ik hun door jou Mijn woorden zenden, en indien zij hun hart niet veranderen en
zich niet naar Mij toe keren, zullen zij vervloekt worden met hen, die Mijn kleding onderling
verdeelden en het lot wierpen over Mijn lijfrok." (VII Bir. 16:1/4).
Commentaar:
De volgende openbaring kreeg de Heilige Birgitta te Famagusta, hoofdstad van het eiland Cyprus.
Gods Zoon sprak: "Deze stad is een Gomorra, waar het vuur der losbandigheid, des overvloeds en der
begeerlijkheid gloeit, daarom zullen haar muren ineen vallen, en zal de stad verwoest worden en
haar inwoners zullen het land verlaten en zij zullen zuchten van verdriet en kwelling en in getal
verminderen, en hun lot zal in vele landen besproken worden, want Ik ben vertoornd op hen."
Van de hertog, die op de hoogte was van de moord op zijn broeder, zegt Christus: "Deze toont
stoutmoedig zijn overmoed, pocht op zijn onmatigheid en bekommert zich niet over zijn plichten
tegenover zijn naaste. Daarom, als hij zich niet verootmoedigt, zal het woord in vervulling gaan dat
zegt: "Beter te vroeg beklaagd dan ta laat betreurt." Want zijn dood zal niet lichter zijn dan die van
zijn broeder, maar integendeel zwaarder, indien hij zich niet spoedig betert."
Van de biechtvader van de hertog zegt Christus: "Wat zei die broeder tegen je? Waarschijnlijk dat de
hertog goed is en niet beter kan leven, hij vergaf hem zeker zijn onmatigheid. Dat zijn geen
biechtvaders maar bedriegers, die als onschuldige lammeren rondlopen, maar in werkelijkheid vossen
en vleiers zijn. Zo zijn de vrienden, die rekening houden met wereldse beginselen en de mensen
aanraden daar naar te leven. Indien de broeder bij de ontmoeting had gezeten, had hij minder
gezondigd en minder straf gekregen en een grotere kroon ontvangen."
Enkelen drongen bij vrouwe Birgitta aan om van kleding te veranderen en het gelaat zwart te maken
voor de Saraceners. Christus sprak: "Wat adviseerde men jou aan? Om van kleding te veranderen en
het gelaat zwart te maken? Zou Ik, God, die jouw voorzienigheid is, gelijk zijn aan hen, die de
toekomst niet kennen, of als de onmachtige die alles vreest? Volstrekt niet! Want Ik ben de wijsheid en
de kracht zelf, en evenals Ik van tevoren alles weet, ben Ik ook tot alles in staat. Daarom, behoud je
gewone klederdracht, verander je gelaat niet en laat geheel je wil aan Mij over. Want Ik, die Sara redde
uit de handen van hen die haar vangen wilden, zal Ik ook Mijn voorzienigheid uitstrekken over jou,
op een wijze die voor jou het nuttigst is."
Van bisschop Alfonsus. De Moeder sprak: "Mijn vriend moet u (Birgitta) liefhebben als moeder, als
heerseres, als dochter en als zuster: als moeder vanwege uw ouderdom en de raad, die bij u gezocht
moet worden. Als heerseres vanwege de genade, die u door God gegeven is, die door u de geheimen van
Zijn wijsheid geopenbaard heeft. Ten derde, als dochter door haar te onderwijzen en te troosten en te
zorgen voor wat haar het nuttigst is. Ten vierde, als zuster door haar te straffen als de gelegenheid er
zich voor leent, haar te vermanen en haar door woord en voorbeeld tot beter aan te sporen.
Zeg hem ook, dat hij zijn moet als degene, die de beste bloemen draagt. Met de bloemen versta Ik
Mijn woorden, die zoeter zijn dan honing voor hen die ze proeven, scherper dan de scherpste pijlen en
waardevoller dan elke andere beloning. Daarom past het hem, die de bloemen draagt, ze te vrijwaren
voor wind, regen en hitte. Met de wind versa Ik, ijdel gepraat; met de regen versta Ik, lichamelijke
genoegens; met de hitte versta Ik, wereldse gunst. Want hij, die zich op één van deze drie dingen
beroemt, laat de bloemen verleppen, en laat zien dat hij niet geschikt is om ze te dragen."
Over de koningin van Cyprus zegt de Zoon: "Raad de koningin niet aan om naar haar vaderland terug
te keren, omdat het niet geschikt is, maar laat zij blijven waar zij is, en God dienen met geheel haar
hart. Ten tweede, raad haar aan niet te trouwen en geen tweede man te nemen, omdat het voor God
behagelijker is dat zij beweent wat misdaan is en met zoenoffers de tijd, die zij nutteloos verspilde,
vergoedt. Ten derde, raad haar aan om de inwoners van het rijk te vermanen tot onderlinge eendracht
en liefde, en er zich op toe te leggen dat goede zeden bewaard blijven en dat er rechtvaardigheid
heerst en dat de maatschappij niet te zwaar door ongewone belastingen wordt bezwaard. Ten vierde,
om Gods wil het slechte te vergeten, dat tegenover haar man begaan is, en zich niet tot wraak aan te
laten zetten, daar Ik de Rechter ben die voor haar zal oordelen.
Ten vijfde, haar zoon op te voeden met Goddelijke liefde en voor hem rechtvaardige raadgevers te
kiezen, geen begerige, en ook flinke en bedachtzame en wijze dienaren, van wie hij leren kan om God
te vrezen, en rechtvaardig te regeren, en zich over de ellendigen te erbarmen, de ogendienaars en
vleiers als gif te vlieden, bij de rechtvaardigen raad te zoeken en zelfs bij de onopgemerkten, bij
armen en ootmoedigen. Ten zesde, de onzedelijke gewoonte der vrouwen af te schaffen om
nauwsluitende kleding te dragen en de borsten te ontbloten en het gebruik van zalven en andere
ijdelheden, die God zeer onbehagelijk zijn.
Ten zevende, een biechtvader te kiezen, die de wereld en haar ijdelheid verlaten heeft, die de zielen
meer liefheeft dan het loon dat hem aangeboden wordt; die de gebeden niet verbergt en niet vreest om
verwijten te maken. Zeg haar ook hem in zaken die het welzijn der ziel betreffen, te gehoorzamen als
God zelf. Ten achtste, zich het leven van heilige vorstinnen en vrouwen voor ogen te houden en
zich te beijveren om Gods glorie te verheffen. Ten negende, verstandig te wezen met haar gaven, en
schulden en roem te vermijden, daar het God behagelijker is dat men weinig of niets geeft dan zich
schulden op de hals te halen en zijn naaste te bedriegen."
Van de kroning van de nieuwe koning zegt Gods Zoon: "Een grote last is het om koning te zijn, maar
tevens een grote eer die van grote betekenis is. Daarom moet de koning er rijp voor zijn, ervaren,
wijs, rechtvaardig en werkzaam en hij moet het welzijn van zijn naaste meer liefhebben dan zijn eigen
wil. Daarom werden de rijken vroeger goed bestuurd, indien zulk een koning gekozen werd, die
rechtvaardig wilde en kon regeren en het verstond.
Maar nu is het bestuur geen bestuur meer; het gelijkt meer op kinderspel en dwaasheid en roverij,
want evenals de rover een gelegenheid zoekt om zijn plan te volvoeren, opdat hij aan het werk kan
gaan zonder ontdekt te worden, vinden nu de vorsten listen uit waardoor hun nakomelingen verheven
kunnen worden, waardoor zij geld kunnen verdienen en listig hun onderdanen belasten; en graag
oefenen zij rechtvaardigheid uit indien zij er voordelen uit kunnen trekken, maar zij hebben de
rechtvaardigheid niet lief, terwille van het eeuwige loon dat er op volgen kan.
Daarom heeft de wijze zeker gezegd: "Wee u, land, welks koning een knaap is," die een weke
levenswijze heeft, en omringd is door weke vleiers en zich niet bekommert om het algemeen belang.
Doch, daar deze knaap de onbillijkheid zijns vader niet moet ontgelden, moet hij, indien hij vooruit
wil gaan en de naam van de koninklijke waardigheid eer wil aan doen, Mijn woorden gehoorzamen,
die Ik tevoren over Cyprus heb gezegd, de zeden van zijn voorgangers niet navolgen, niet
kinderachtig wezen en de weg inslaan, die een koning betaamt, en zich wenden tot iemand, die geen
vrees koestert en niet zijn geschenken meer bemint dan zijn ziel en zijn eer, die vleierij haat en niet
vreest de waarheid te zeggen en daarna volgens te handelen en verwijten durft te geven, indien nodig.
Anders zal de knaap geen vreugde beleven van het volk en het volk niet van de uitverkorene.
Hoofdstuk 17
BR. 5
Toen vrouwe Birgitta in Jeruzalem was, aarzelde zij, of zij zich zou huisvesten in het Franciscaner
klooster op de berg Sion, of in de herberg voor vreemdelingen. Toen verscheen haar de Maagd
Maria en zei: "Op de berg Sion in deze stad zijn twee soorten van mensen. Sommigen beminnen God
met heel hun hart; anderen willen God bezitten, maar toch is de wereld hun zoeter. Daarom, opdat de
goeden niet beledigd worden en de tragen er geen aanleiding tot navolging in vinden en om hun, die
na je komen, een voorbeeld te geven, is het beter je intrek te nemen in de plaats die voor pelgrims
bereid is. Want mijn Zoon zal jullie van alles voorzien, zoals het Hem bevalt." (VII Bir. 17:1/5).
Hoofdstuk 18
BR. 6
De bruid schrijft aan de koning van Cyprus en aan de vorst van Antiochië: De eerste raad is, dat
een ieder van u voor zijn biechtvader een eerlijke en volledige bekentenis aflegt, over alles wat u tegen
Gods wil hebt begaan; dan zal u het gezegende lichaam van onze Heer Jezus Christus in Godsvrucht
en in de liefde van God ontvangen. De tweede raad is, dat u in ware liefde zij verenigd, zodat u allen
als één hart voor God en te Zijner ere zij, doordat u het koninkrijk tot Gods glorie en tot het welzijn
van uw onderdanen regeert. (VII Bir. 18:1/2).
De derde raad is, dat u beiden in ware liefde met uw onderdanen verenigt zijt, doordat u uit eerbied
voor Jezus Christus lijden en Zijn dood hen allen vergeeft en spaart, die bij de dood van uw vader,
koning Peter, met raad en daad en in goede verstandhouding hebben samengewerkt. Neem hen van
ganser harte in uw liefde op, opdat God u in Zijn barmhartigheid aanneemt, en dat Hij u kracht en
macht geeft, om dit koninkrijk tot Zijn glorie te regeren. (VII Bir. 18:3/4).
De vierde raad is, dat u, omdat God u in Zijn voorzienigheid als stuurman van het koninkrijk heeft
aangesteld, alle dankbare zorg en consideratie moet aanwenden, wanneer u met de leiders der kerken
en kloosters spreekt en zij u nadrukkelijk, maar liefdevol vermanen, dat u en uw ondergeschikten zich
op al die punten moeten verbeteren, waarin op de één of andere manier (geestelijk of tijdelijk) is
afgeweken van de vrome instelling der heilige vaders, uw voorgangers. En dat men snel moet
omkeren, om met zuivere gedachten de vroegere manier van uw voorgangers na te leven. Hierdoor
zal uw levenswijze volledig veranderen en u en uw ondergeschikten, nadat ze zich hebben verbeterd,
de vriendschap van God verkrijgen en zullen waardig zijn, om God te vragen, dat Zijn barmhartigheid
de toestand der gehele Heilige Kerk in heiligheid der deugden vernieuwen mag. (VII Bir. 18:5/7).
De vijfde raad is, dat omwille van de grote liefde waarmee God van de zielen hield, u uw onderdanen
lief zult hebben. U zult uw ridders adviseren, dat allen, die God op de één of andere manier tot toorn
hebben verwekt, zich snel en demoedig moeten verbeteren en allen die onder de gehoorzaamheid van
de Romeinse kerk staan en de leeftijd hebben bereikt om te kunnen redeneren, zullen demoedig te
biecht gaan, en zich verzoenen met de medemensen die zij hebben beledigd om in harmonie met hen
te leven. Nadat ze zich hebben verbeterd, ontvangen ze (in communie) Christus eerbiedwaardige
lichaam om vervolgens een katholiek leven lijden, dat wil zeggen, trouw te zijn in het huwelijk of in het
weduwschap of in de lofwaardige staat van maagdelijkheid te leven en aan alles te gehoorzamen wat
de Heilige Kerk beveelt. (VII Bir. 18:8/10).
Ze zullen hun dienaren, hun ondergeschikten en allen, waarover zij op de één of andere manier macht
over hebben, met goed voorbeeld, met woord en daad liefdevol vermanen, om hetzelfde te doen, en
hen met goede vermaningen versterken, om aan hun goede bedoelingen vast te houden. En wees
ervan overtuigd dat degenen die niet in deze dingen willen gehoorzamen, schaden lijden aan lichaam
en ziel. (VII Bir. 18:11/12).
De zesde raad is, dat u met alle kerkvorsten spreekt, en dat zij al hun geestelijken, de herders van de
kerk, nadrukkelijk en ijverig vermanen, dat een ieder nauwgezet in zijn gemeente onderzoek doet, of er
enige bewoners in hun ambtsbereik zijn, die een slecht leven leiden en tot schande voor God en in
verachting voor de heilige moderne kerk in openbare zonde leven. En als er dergelijke mensen zijn,
die onwetend, in openbare zonden leven, moet men hen nadrukkelijk voor de gevaren voor hun zielen
waarschuwen en hen de geestelijke heilmiddelen leren waarmee zij zich demoedig kunnen en moeten
verbeteren. (VII Bir. 18:13/14).
Maar wanneer zij die in openbare zonden leven niet demoedig willen gehoorzamen, zo zullen de
herders van deze zielen niet nalaten dit aan hun oversten en bisschoppen te melden, daarmee de
onbeschoftheid der weerbarstigen van de Prelaten wettelijk onderdrukt worden en met kerkelijke
sancties worden gestraft. (VII Bir. 18:15).
Wanneeer daarentegen de bisschoppen en de oversten, wegens hun verharding of hoogmoed, de zonden,
op grond van hun wereldse macht, niet in staat zijn, hen terecht te wijzen en te straffen, dan wordt u
aangeraden, mijne heren, om met uw machtige hand met deze heren Prelaten samen te werken, zodat de
zondaar zich, dankzij uw hulp en beinvloeding, zich zal verbeteren, en boete zal doen, en zo Gods
genade zal verkrijgen. (VII Bir. 18:16).
Commentaar:
Toem vrouwe Birgitta in Cyprus was, vroeg koningin Eleonora haar om te bidden tot God voor haar
zoon, de koning en voor het koninkrijk. Vrouwe Birgitta ging daarna naar Jeruzalem, en toen zij daar
eens op een dag in gebed was, openbaarde Christus Zich aan haar en gaf haar deze raad, die ze aan de
koning en zijn oom, de vorst van Antiochië, moets schrijven. En Hij beval haar uit naam van haarzelf
te schrijven en niet in naam van Christus.
Hoofdstuk 19
BR. 7
Een persoon die in gebed verzonken was, werd verrukt in de geest en zag vervolgens een
paleis van een onmetelijke grootte en met onuitsprekelijke schoonheid. En daar zag zij Christus als
de hoogste Keizer onder Zijn Heiligen zitten, op de hoogste keizerlijke troon. En Hij opende Zijn
gezegende mond en sprak de volgende woorden, die hier aldus zijn neergeschreven: "Ik ben,
voorwaar, de hoogste liefde, want alles wat Ik gedaan heb sinds het begin, deed Ik uit liefde, en
eveneens komt alles wat Ik doe en steeds doen zal, voort uit Mijn liefde. (VII Bir. 19:1/3).
Want de liefde is nu even onbegrijpelijk in Mij als gedurende de tijd van Mijn lijden, toen Ik door
Mijn dood al Mijn uitverkorenen uit de hel redde, die deze verlossing en redding waardig waren. Want
indien het mogelijk was, dat Ik evenveel malen sterven kon, als er zielen in de hel zijn, zodat Ik
opnieuw de dood zou lijden voor een ieder van hen afzonderlijk, zoals Ik heb geleden voor allen, zou
Mijn lichaam bereid zijn dit alles uit te staan met blij gemoed en de volmaaktste liefde. Maar het is
onmogelijk, dat Mijn lichaam wederom zou kunnen sterven of lijden. (VII Bir. 19:4/6).
En even onmogelijk is het, dat een ziel, die na de dood naar de hel veroordeeld wordt, ooit daar uit
gered zal worden om van de vreugde van het hemelrijk te genieten, die Mijn Heiligen en
uitverkorenen genieten doordat zij in eeuwige zaligheid Gods aanzijn beschouwen, maar de
verdoemde zielen zullen in een eeuwige dood de pijnen der hel lijden, omdat zij Mijn lijden en Mijn
dood niet wilden aannemen en niet Mijn wil wilden opvolgen, terwijl zij op aarde leefden. En daar Ik
alleen de Rechter ben over de beledigingen en de ondankbaarheid die Mij aangedaan wordt en Mijn
liefde, die Ik de mensen altijd bewijs, en daarom de zondaars voor Mijn rechterstoel aanklaag, heeft
de rechtvaardigheid het recht de zondaars volgens Mijn wil te vonnissen. (VII Bir. 19:7/8).
Nu dien Ik een klacht in tegen de inwoners van het rijk Cyprus, een klacht tegen één enkel mens. Ik
klaag niet Mijn vrienden aan, die Mij liefhebben met geheel hun hart en in alles Mijn wil doen. Maar
Ik klaag allen aan als één mens, die Mij versmaad en altijd weerstand biedt aan Mijn wil en hardnekkig
tegen Mij opstaat. En daarom zal Ik nu tot hen spreken als tot één mens: "O, volk van Cyprus, dat
weerspannig tegen Mij is, luister en geef nauwkeurig acht op wat Ik zeg. Ik had u lief, zoals een vader
zijn eigen zoon liefheeft, die hij wil verheffen tot alle eer. Ik gunde u een land waar in overdaad alles
te vinden is en wat nodig is voor het onderhoud van uw lichaam. (VII Bir. 19:9/14).
Ik zond u de warmte en het licht van Mijn Heilige Geest, opdat u waarlijk het Christelijk geloof zou
begrijpen, waartoe gij u even getrouw verplichtte als gij u ootmoedig onderwierp aan de
gehoorzaamheid en de bevelen van de Heilige Kerk. Ik zette en stelde u ook op een plaats, die zeer
geschikt was voor een trouwe dienaar, namelijk onder Mijn vijanden, opdat uw kroon in het hemelrijk
des te kostbaarder zou wezen als loon voor uw werk op aarde en de strijd van uw lichaam. Ik droeg u
ook lang in Mijn hart, waarmee Ik bedoel, dat Ik u lief had, en Ik beschermde u als Mijn oogappel in
alle droefheid en tegenspoed. (VII Bir. 19:15/17).
En zo lang gij Mijn geboden navolgde en getrouw de gehoorzaamheid en de geboden van de Heilige
Kerk in acht nam, kwamen voorzeker ontelbare zielen van het rijk Cyprus naar Mijn hemelrijk om met
Mij de eeuwige glorie te genieten. Maar daar gij nu uw eigen wil volgt en doet al wat uw hart verheugt
en Mij, uw Rechter, niet vreest, en Mij, uw Schepper, niet liefhebt, die u verloste door de bitterste dood,
maar Mij uitspuwde als iets wat slecht ruikt en slecht smaakt en de duivel tezamen met uw ziel opsluit
in uw hart, en mij daarom uitwerpt als een dief, of een rover en u zich niet schaamt in Mijn aanschijn te
zondigen, daarom is het rechtvaardig en uw welverdiende loon dat u niet in de hemel zult komen. Van
al Mijn vrienden verwijderd komt u voor eeuwig in de hel, onder Mijn vijanden. (VII Bir. 19:18/20).
En één ding zeg Ik u, waaraan niet te twijfelen valt, dat Mijn Vader, die in Mij is en Ik in Hem en de
Heilige Geest in ons beiden, Mijn getuige is, dat er nooit iets anders dan waarheid uit Mijn mond is
gekomen. Weet ook dat de ziel van een ieder, die is als gij nu zijt en die zich niet beteren wil, dezelfde
weg gaat, die Lucifer is opgegaan door zijn hoogmoed, en Judas, die Mij uit geldzucht verkocht, en
Pinehas die Zimri vermoordde, vanwege zijn losbandigheid. Hij zondigde tegen Mijn gebod,
en daarom werd zijn ziel tot de hel verdoemd. (VII Bir. 19:21/23).
En daarom verkondig Ik het volk van Cyprus, dat indien gij u niet bekeert, uw geslacht en uw
nakomelingen in het rijk van Cyprus zullen uitsterven en dat Ik rijk noch arm zal sparen. Uw geslacht
zal in korte tijd door de mensen vergeten zijn, alsof gij nooit geboren was. Daarom behaagt het Mij
in dit rijk van Cyprus om nieuwe loten te planten, die Mijn geboden zullen opvolgen en Mij zullen
beminnen met geheel hun hart. Maar weet dat een ieder die zich beteren wil en met ootmoed maar Mij
terug wil keren, die zal Ik met vreugde tegemoet ijlen als een tedere schaapsherder en hem op Mijn
schouders zelf naar Mijn schapen terugbrengen. (VII Bir. 19:24/27).
Maar door Mijn schouders versta Ik, dat een ieder die zich geheel betert, zal, door de verdiensten van
het lijden dat Mijn lichaam doorstond, en door Mijn dood, de eeuwige vreugde in het hemelrijk
deelachtig worden. Weet ook dat Mijn vijanden, die in het genoemde rijk wonen, het niet waard
zijn dat zulk een Goddelijke openbaring en waarschuwing hun door Mij wordt toegezonden. Maar
enkele Mijner vrienden, in hetzelfde rijk, die Mij trouw dienen en liefhebben met geheel hun hart,
bewogen Mij er toe, door hun werk en door hun gebeden onder tranen, u door de woorden van deze
openbaring het zware en droeve gevaar van uw ziel te doen verstaan. Want aan enkelen van Mijn
vrienden was het geopenbaard, dat ontelbare zielen in Cyprus buiten de eer van het hemelrijk zouden
worden gesloten en eeuwig verdoemd waren tot de hel. (VII Bir. 19:28/31).
Maar deze woorden spreek Ik tot de Christenen, die de latijnse taal spreken, en onderworpen zijn aan
de gehoorzaamheid van de Roomse kerk en in de doop Mij het ware Christelijke geloof beloofden,
doch Mij geheel verlieten en dingen deden die Mij onaangenaam zijn. Maar de Grieken, die weten, dat
het alle Christenen betaamt een Christelijk geloof te belijden en alleen de Roomse kerk te
gehoorzamen, en één enkel persoon boven allen te erkennen, de Paus, als geestelijk vader en herder in
de wereld. Maar zij die zich niet ootmoedig willen onderwerpen aan die Roomse kerk en aan Mijn
dienaar, de Paus, uit hoogmoedigheid, geldzucht of om andere redenen, zijn Mijn genade en
barmhartigheid bij hun dood onwaardig. (VII Bir. 19:32/34).
Maar andere Grieken, die innig verlangen om het geloof van de Roomse kerk grondig te leren
kennen, maar er geen gelegenheid toe hadden en het toch volgaarne aannamen, en zich ootmoedig
onderwerpen aan haar geboden, en ondertussen volgens hun beste weten leven in het ambt dat zij
bekleden en het geloof, dat zij hebben, en niet zondigen, zullen na hun dood, als zij voor Mijn
oordeel worden geroepen, barmhartigheid ondervinden. De Grieken moeten ook weten, dat hun rijk
en hun domein nooit zeker of veilig zal zijn. Dat zij nooit in ware vrede zullen leven maar altijd
onderdrukt zullen worden door hun vijanden, die hun de grootste en droevigste ellende zullen
aandoen, totdat zij zich aan de Roomse kerk onderwerpen en met ware ootmoed die kerk en haar
heilige geboden en gebruiken volkomen gehoorzamen." (VII Bir. 19:35/37).
En nadat de Heilige Birgitta in de geest deze dingen gezien en gehoord had, verdween dit visioen
en verkeerde zij in grote vrees en was zeer verbaasd. (VII Bir. 19:38).
Commentaar:
Deze openbaring over het konikrijk van Cyprus en zijn punten van verbetering ontving vrouwe Birgitta
in Jeruzalem. Zij stuurde ze naar de koning en naar de vorst van Antiochië, om het door hen aan het
hele koninkrijk bekend te laten maken. Maar omdat deze vorst geen geloof schenkte aan deze
openbaring, maakt hij aan vrouwe Birgitta bekend, dat zij zelf op 8 oktober (1372) op haar terugweg
vanuit Jeruzalem, in aanwezigheid van de koning en de koningin, en de vorst van Antiochië haar raad
bekend zou maken.
Hoofdstuk 20
BR. 8
Op Cyprus verzocht een broeder van de orde der Franciscanen vrouwe Birgitta, dat ze hem raad zou
geven, hoe hij in sommige gevallen zou moeten handelen, wanneer zijn geweten in vertwijfeling is,
en in het bijzonde betreffende de orderegels.
Toen zij op een dag in Jeruzalem voor de betreffende broeder bad, openbaarde zich aan haar Christus
en Hij vertelde haar veel over de orde der Franciscanen, en dreigde tot slot alle ordebroeders, die
eigendommen bezaten, met een eeuwige dood. (VII Bir. 20:1).
Eindeloze dank en demoedige dienst, lof en eer zij God in Zijn macht en eeuwige majesteit, Hij, die
één God in drie Personen is! Het heeft Hem bevallen, het oneindige goede, in Zijn meest waardige
menselijke gedaante, tot één persoon te spreken, die in gebed verzonken was. (VII Bir. 20:2/3).
Hij sprak: "Luister Birgitta, jij, die de genade heeft ontvangen om geestelijke dingen te kunnen horen en
te zien, en houd deze woorden in je gedachten! Er was een man die Franciscus heette. Toen hij zich van
wereldse hovaardij en hebzucht en van de liederlijke genoegens van het vlees tot boete en tot het
geestelijke leven der volmaaktheid had bekeerd, kreeg hij oprecht berouw over al zijn zonden en de
vaste wil, om zich te verbeteren. (VII Bir. 20:4/6).
Hij zei toen: "Er is niets in deze wereld waar ik niet gewillig afstand van wil doen voor de liefde van
mijn Heer Jezus Christus, en er is ook niets in dit leven wat zo zwaar zou zijn, dat ik het niet graag uit
liefde voor Hem zou verdragen. Te Zijner ere wil ik alles doen, naargelang de sterkten van mijn
lichaam en mijn ziel, en ik wil zoveel mogelijk mensen daar toe brengen en bijstaan, om God met hun
gehele hart boven alles lief te hebben." (VII Bir. 20:7/8).
De orderegel waar deze Franciscus naar begon te leven, werd niet bepaald door zijn eigen menselijke
verstand en zijn eigen wijsheid, maar volgens Mijn wil. Elk woord wat daarin geschreven staat,
werd hem door Mijn Geest ingegeven, en vervolgens gaf en overhandigde hij deze regel aan anderen.
(VII Bir. 20:9/10).
Het is hetzelfde met alle andere regels die Mijn vrienden hebben ingevoerd, nadat zij ze zelf hebben
nageleefd en in acht hebben genomen, hebben zij ze vervolgens met succes aan anderen gegeven en
geleerd. Zij werden niet door hun eigen verstand en menselijke wijsheid gedicteerd en samengesteld,
maar door de ingevingen van de Heilige Geest. De broeders van Franciscus, die Minorieten worden
genoemd, onderhielden en aanschouwden deze regel meerdere jaren trouw, zeer geestelijk en vroom,
in volledige overeenstemming met Mijn wil. (VII Bir. 20:11/13).
Maar de duivel, de oude vijand, voelde echter grote afgunst en bitterheid, omdat hij deze broeders niet
kon overwinnen met zijn verleidingen en zijn verraderlijkheid. Zo probeerde hij een man te vinden,
wiens wil hij met zijn eigen kwaadaardige geest kon mengen. Tenslotte vond hij een geestelijke die
dacht: 'Ik zou graag in een situatie willen zijn dat ik wereldse eer en lichamelijk plezier kan hebben
en zoveel geld kon verzamelen, dat het mij aan niets zou ontbreken, wat tot mijn onderhoud en
genoegens dient. Daarom wil ik de orde van Franciscanen binnen gaan en ik zal zeer nederig en
gehoorzaam zijn.'" (VII Bir. 20:14/17).
Met zulke bedoelingen en zo'n wil trad de genoemde broeder in de orde, en onmiddelijk voerde de
duivel zijn hart binnen, en de geestelijke werd een broeder in deze orde. De duivel dacht namelijk
aan Franciscus hoe hij met zijn demoedige gehoorzaamheid vele mensen van de wereld wilde
aftrekken om hen zo een groter loon in de hemel te laten ontvangen, en zo werd deze broeder van mij,
de weerbarstige genoemd, nadat hij weerbarstig was tegen de regel van Franciscus, en vele broeders
van de orde der Franciscanen van demoedig naar hoogmoedig bracht, van wijze armoede naar
gewinzucht, van ware gehoorzaamheid naar een eigen wil doen en de lust van het vlees te volgen.
(VII Bir. 20:18/19).
En toen deze broeder de orde van Franciscanen binnentrad, begon hij meteen, door ingevingen van
de duivel, te denken: 'Ik zal mij zo nederig en gehoorzaam mogelijk opstellen, zodat zij mij allen voor
heilig houden. Maar wanneer anderen vasten en het stilzwijgen bewaren, dan zal ik met mijn
bijzondere vrienden het tegenovergestelde doen, ik zal zo in het geheim drinken en praten, dat geen
van de anderen het zal bemerken. (VII Bir. 20:20/21).
Volgens de regel kan ik geen geld gebruiken of goud en zilver hebben; daarom wil ik een één of andere
bijzondere vriend hebben, die in het geheim mijn geld en mijn goud voor mijn rekening wil bewaren,
zodat ik dit kan aanwenden voor de dingen die ik wil doen. Ik wil ook de boekenkunst leren en kennis
verwerven, zodat ik daardoor een zekere eer en waardigheid zal verwerven in de kloosterorde, en ik wil
meer paarden, zilver vaatwerk, mooie kleding en dure juwelen verwerven. (VII Bir. 20:22/23).
Wanneer iemand mij dientengevolge verwijten maakt, zal ik hem antwoorden, dat ik dit doe ter ere van
de orde. Wanneer ik bovendien het tot bisschop breng, dan kan ik in waarheid gelukkig en blij met het
leven zijn, dat ik kan leiden, want dan kan ik in volle vrijheid genieten en mijn lichamelijk vermaken.'
Nu zul je horen wat de duivel in deze orde van Franciscanen heeft gedaan. Het is inderdaad zo, dat er
op de wereld meer broeders zijn, die zich in daad en wil aan de regel houden, die de duivel de broeder
geleerd heeft, dan zij, die de regel nog volgen, die Ik broeder Franciscus heb geleerd. Maar je moet
ook weten, dat, ondanks dat deze broeders, dat wil zeggen, die van Franciskus en deze weerbarstige
broeders met elkaar vermengd zullen zijn, zolang zij op aarde leven, zal ik hen na de dood scheiden,
want Ik ben hun Rechter. (VII Bir. 20:24/28).
Ik zal dan de de broeders die de regel van Franciscus hebben gevolgd, daartoe brengen, om met Mij
en Franciscus in de eeuwige vreugde te verblijven, terwijl degenen die weerbarstig waren tegen de
regel, veroordeeld zullen worden tot de eeuwige straf in de diepte der hel, voorzover zij zich niet nog
voor hun dood verbeteren en demoedig boete willen doen. (VII Bir. 20:29).
Dit is niet verwonderlijk, want zij, die de mensheid een voorbeeld aan demoedigheid en heiligheid
zouden moeten geven, die geven nu een hatelijke en verdorven voorbeeld met hun hebzucht en hun
hoogmoed. Dergelijke broeders kunnen er daarom zeker van zijn, en dat kunnen ook andere monniken
zijn, dat het naar de regel verboden is, om eigendommen te bezitten, en zij die toch tegen de regel in
gaan, en die Mij hiermee willen sussen, om mij daar een deel van te geven, zouden moeten weten dat
dit voor Mij gehaat is en dat zij geen beloning waard zijn. (VII Bir. 20:30/31).
Het bevalt Mij namelijk beter en is Mij aangenamer, als zij zich houden aan de heilige armoede, die
zij naar hun regels hebben geprezen, toen zij Mij al het goud en zilver, ja, al die matalen hebben
aangeboden, die er op de wereld zijn. Jij, die Mijn woorden kan horen, moet ook weten dat het je niet
toegestaan was om dit visioen te kunnen zien als niet één van Mijn goede dienaren met geheel zijn hart
niet nadrukkelijk voor deze Franciscaner broeder had gebeden, en uit Goddelijke liefde oprecht heeft
gevraagd hem enkele nuttige adviezen voor zijn ziel te geven." Nadat ik dit gezien en gehoord had,
verdween het visioen. (VII Bir. 20:32/34).
Hoofdstuk 21
BR. 9
Toen ik me bij de kribbe van de Heer bevond, zag ik een mooie zwangere maagd, in een witte mantel
en met een dunne jurk gekleed, waardoor ik haar maagdelijke lichaam duidelijk herkende. Haar
moederschoot was gezwollen, want ze was klaar om te baren. Bij haar was een zeer eerbiedwaardige
oude(re) man, en ze hadden zowel een os als een ezel bij zich. (VII Bir. 21:1/3).
Toen ze in de grot kwamen, bond de oude(re) man de os en de ezel aan de kribbe vast, trok er op uit
en kwam met brandend licht terug bij de maagd, die hij aan de muur bevestigde. Toen trok hij er weer
op uit, want hij mocht niet zelf bij de geboorte aanwezig zijn. De maagd trok haar schoeisel uit, ontdeed
zich van haar witte mantel, die ze droeg, haalde de sluier van haar hoofd en legde deze naast zich neer.
Zo had ze alleen haar jurk nog aan, en over haar schouders verspreid hing haar prachtige
goudschijnende haar. (VII Bir. 21:4/7).
Ze haalde twee kleine linnen doeken en twee wollen doeken tevoorschijn, zeer schoon en fijn, die ze
mee had genomen, om het te verwachten kind daarin te wikkelen, en daarbij nog twee kleine andere
linnen doekjes, die bedoeld waren voor het hoofdje van het kind, en ze legde deze stukken naast zich
neer, om ze te kunnen gebruiken wanneer ze nodig waren. Toen alles op orde was, viel de maagd
eerbiedsvol op de knieën om te bidden, waarbij ze haar rug naar de wieg draaide, maar haar hoofd
ten hemel verhief, in oostelijke richting. (VII Bir. 21:8/9).
Met opgeheven handen en de blik naar de hemel gericht, stond zij daar in beschouwing en extase,
dronken van Goddelijke liefde. Maar toen zij daar zo in gebed verzonken was, zag ik, hoe het kind in de
moederschoot begon te bewegen, en op hetzelfde moment, ja, in een ogenblik, baarde zij haar zoon, van
wie zo'n onuitsprekelijke stralenglans uitging, dat de zon hier niet mee kon worden vergeleken.
(VII Bir. 21:10/11).
De brandende verlichting die de oude(re) man daar had geplaatst, viel in het niet, want de Goddelijke
stralenglans vedrong geheel de schijn van deze brandende vlam. En dit gebeurde allemaal zo snel en
ogenblikkelijk, dat ik niet kon zien of kon onderscheiden hoe de Maagd gebaard had. Ik zag echter
meteen het eerrijke Kind naakt en duidelijk op de grond liggen. Zijn lichaam was geheel rein en vrij
van alle onreinheden. (VII Bir. 21:12/15).
Ik zag ook het nageboorte ingewikkeld en heel mooi naast het kind. En ik hoorde een lieflijk klinkende
engelengezang van wonderbare schoonheid. Het lichaam van de Maagd, die voor de bevalling zeer
gezwollen was, trok zich nu samen, en haar lichaam scheen nu tenger en van zeldzame schoonheid.
Toen ze zag dat Hij geboren was, aanbad ze het Kind zeer vroom en eerbiedig, met gebogen hoofd en
gevouwen handen, en ze sprak tot Hem: "Zijt welkom, mijn God, mijn Heer, mijn Zoon!"
(VII Bir. 21:16/19).
Toen begon de Jongen te huilen en als het ware wegens de koude en de harde ondergrond, waar Hij op
lag, begon Hij te trillen, draaide Zich langzaam naar haar toe, en strekte zijn handen en voeten uit en
zocht de zorg van Zijn Moeder. En de Moeder nam Hem in haar handen, en drukte Hem tegen haar
borst aan en verwarmde Hem met grote vreugde en moederlijke medelijden aan wang en borst.
(VII Bir. 21:20/21).
Op de grond zittende, legde ze haar Zoon in haar armen en nam met de vinger voorzichtig Zijn
navelstreng, die gelijk werd afgesneden, zonder dat er vloeistof of bloed uitvloeide. Onmiddelijk
daarna begon zij Hem zorgvuldig te wikkelen, eerst in linnen daarna in wollen kleding, waarbij zij
Zijn lichaam, de benen en de armen, met een doek vastgebonden werden, met de vier uiteinden aan
de buitenste wolkleding. Daarna wikkelde ze het hoofd van het Kind in de beide linnen doeken die
daarvoor bedoeld waren. (VII Bir. 21:22/24).
Toen dit gedaan was, kwam de oude(re) man binnen, viel op zijn knieën op de grond, bad tot het Kind
en huilde van vreugde. En tijdens de bevalling veranderde de Maagd niet van kleur en werd niet ziek of
verloor haar levenskracht, zoals bij andere vrouwen het geval is, die van een kind bevallen; het enige
wat gebeurde, was, dat haar lichaam zich weer terugtrok in oude staat, zoals het was voordat ze zwanger
werd. Zo stond zij met de Jongen in haar armen, en zij legden het Kind met Jozef in de kribbe, en met
gebogen knieën aanbaden ze Hem met een onmetelijke vreugde. (VII Bir. 21:25/27).
Commentaar:
Dit visioen had vrouwe Birgitta in Bethlehem, waar de Maagd Maria haar toonde, hoe het bij de
geboorte van Jezus eraan toeging, zoals ze vrouwe Birgitta in Rome 15 jaar geleden voor haar
vertrek naar Bethlehem had beloofd te tonen.
Hoofdstuk 22
BS. 0
De Maagd Maria openbaarde zich nogmaals aan mij op dezelfde plaats en zei: "Mijn dochter, het is lang
geleden dat ik je in Rome beloofde, dat ik je hier in Betlehem de manier van mijn bevalling zou laten
zien. En hoewel ik je hiervan iets heb laten zien in Napels, namelijk hoe ik stond, toen ik mijn Zoon
baarde, zo moet je ook weten en ervan overtuigd zijn, dat ik zo stond en op deze wijze gebaard heb,
zoals je me nu eenzaam in de stal met gebogen knieën hebt zien bidden. Ik heb Hem namelijk met zo'n
gejuich en zo'n vreugde van mijn ziel gebaard, dat ik geen onbehagen of enige pijn voelde, toen Hij uit
mijn lichaam trad. Ik wikkelde Hem gelijk in schone doeken, die ik al eerder had geregeld.
(VII Bir. 22:1/4).
Toen Jozef dit zag, verwonderde hij zich en voelde grote vreugde daarover dat ik op deze wijze zonder
hulp gebaard had. Omdat vele mensen, die zich in Betlehem hadden verzameld, vanwege de
inschrijving druk in de weer waren, hadden ze zo weinig aandacht voor Gods wonderdaden dat het
onder hen niet algemeen bekend werd. En dit moet je weten, dat, hoewel de mensen naar menselijke
begrippen hopen te ontdekken, dat mijn Zoon op de gebruikelijke manier geboren is, zo is het toch de
waarheid en allen hebben twijfel hierover, dat Hij zo geboren werd zoals ik je net vertelde, en zoals je
net hebt kunnen zien. (VII 22:5/7).
Hoofdstuk 23
BS. 1
Ik zag ook op dezelfde plaats, toen de Maagd Maria en Jozef bij de kribbe stonden en het Kind
aanbaden, dat de herders en zij die de kudden bewaakten verschenen, om het Kind te zien en te
aanbidden. Toen zij het gezien hadden, wilden ze weten, of het een jongen of een meisje was, want de
engelen hadden hun immers verteld, dat de Verlosser van de wereld was geboren, en zij hadden niet
gezegd 'Verlosseres'. De Maagd toonde hen dan dat het een Jongen was, en zij aanbaden Hem gelijk
met grote eerbied en vreugde en keerden toen terug, terwijl zij God loofden en verheerlijkten, voor
al dat wat zij gehoord en gezien hadden. (VII Bir. 23:1/3).
Hoofdstuk 24
BS. 2
De Moeder van de Heer zei ook tegen mij: "Je zult ook weten, mijn dochter, dat toen de drie wijze
koningen naar de stal kwamen, om mijn Zoon te aanbidden, ik vooraf van hun komst op de hoogre
was. En toen zij binnentraden en Hem aanbaden, jubelde mijn Zoon, en door de vreugde had Hij een
zachtmoediger gezicht dan gewoonlijk. Ook ik verheugde mij zeer hierover, en mijn gevoel was vol
van wonderbaarlijke vreugde. Ik sloeg acht op hun woorden en daden en bewaarde deze in mijn
hart." (VII Bir. 24:1/4).
Hoofdstuk 25
BS. 3
Gods Moeder sprak: "Dezelfde nederigheid bevindt zich nu bij mijn Zoon, in de kracht van Zijn
Godheid, zoals destijds, toen Hij in de kribbe tussen de dieren rustte. Hoewel Hij alles in Zijn Godheid
van tevoren wist, vertelde Hij evenwel niets op menselijke wijze. Zo werkt Hij ook nu, daar Hij aan de
rechterhand van de Vader zit, dat Hij alle mensen die met liefde tot Hem spreken, antwoord
doormiddel van ingevingen der Heilige Geest, doordat Hij naar believen tot dezulken in woorden en
gedachten spreekt en anderen van mond tot mond spreekt. (VII Bir. 25:1/3).
Evenzo ben ik, Zijn Moeder, nu nederig in mijn lichaam, die over al het geschapene verheven is, zoals
ik was, toen ik met Jozef verloofd was. Toch moet je weten en ervan overtuigd zijn, dat Jozef, voordat
hij zich met mij verloofde, door de Heilige Geest onderkende, dat ik Gods maagdelijkheid had
geprezen, en dat ik onberispelijk was in gedachten, in woord en in daad. (VII Bir. 25:4/5).
Hij verloofde zich met mij met de bedoeling, dat hij mij zou dienen en dat hij mij als meesteres en
niet als vrouw zou hebben. En ik was door de Heilige Geest verzekerd dat mijn maagdelijkheid voor
altijd ongeschonden zou blijven, ondanks dat ik door Gods wonderbaarlijke verordening met een man
verloofd was. Maar nadat ik mijn toestemming had gegeven aan de boodschapper van God, en Jozef
mijn moederschoot door de kracht van de Heilige Geest zag groeien, werd hij zeer verontrust. Hij
dacht zeer zeker niet slecht over mij, maar hij herinnerde zich dat de Profeten verkondigd hadden, dat
de Zoon van God uit een maagd geboren zou worden, en hij hield zichzelf voor onwaardig om zo'n
Moeder te dienen. (VII Bir. 25:6/9).
Maar de engel beval hem in een droom, om niet te vrezen, maar mij met liefde te dienen. Van alle
rijkdom hielden Jozef en ik niets voor onszelf, behalve dan dat wat nodig was voor ons
levensonderhoud en dat tot de ere van God diende, het overige gaven we uit Goddelijke liefde
weg. (VII Bir. 25:10/11).
Toen het uur was aangebroken waarin mijn Zoon geboren zou worden (die ik van tevoren zeer precies
wist) nam ik, zoals God het voorzien had, naar Bethlehem voor mijn Zoon de reinste gewaden en
doeken mee die niet eerder gebruikt waren. Daar wikkelde ik Hem voor de eertse maal in, die uit
mijn reinheid geboren was, en hoewel ik ook voor de eeuwigheid gekozen ben om op de hoogste troon
te zitten en de hoogste eer over alle geschapen wezens en over alle mensen te hebben verkregen, zo
versmachtte ik toch niet, demoedig als ik ben, alles zo in te richten en aan te schaffen, wat voor Jozef
en voor mijzelf niet meer dan noodzakelijk was. (VII Bir. 25:12/13).
Mijn Zoon was Jozef en mij onderdanig. En zoals ik nederig op aarde was, alleen aan God en Jozef
bekend, zo ben ik ook nu nederig, daar ik op de hoogste troon zit om alle verstandige verzoeken
voor God te brengen. Maar sommigen antwoord ik doormiddel van Goddelijke ingevingen, tot
anderen spreek ik meer op een geheimzinnige wijze, zoals het God bevalt." (VII Bir. 25:14/16).
Hoofdstuk 26
BS. 4
Toen ik bij het graf van de eervolle maagd in het dal van Josafat bad, openbaarde zich aan mij dezelfde
Maagd, die in glorieuze pracht verscheen, en sprak: "Luister, mijn dochter! Nadat mijn Zoon naar de
hemel was opgevaren, leefde ik nog vijftien jaar op aarde, en zolang was dus de tijd tussen hemelvaart
en de dag van mijn sterven. Daarna lag ik vijftien dagen in dit graf, en vervolgens werd ik met een
oneindige eer en vreugde in de hemel opgenomen. (VII Bir. 26:1/3).
De kleding, waarin ik begraven werd, bleven in het graf achter, en ik was gekleed zoals mijn Zoon en
mijn Heer, Jezus Christus gekleed was. Weet ook, dat er in de hemel geen menselijke lichamen zijn,
behalve het eervolle lichaam van mijn Zoon en mijn lichaam. (VII Bir. 26:4/5).
Je moet nu naar het land der Christenen terugkeren, je leven verbeteren en verder met grote
oplettendheid en opmerkzaamheid leven, nadat je de heilige plaatsen hebt bezocht waar mijn Zoon
en ik lichamelijk geleefd hebben, gestorven en begraven zijn." (VII Bir. 26:6).
Hoofdstuk 27
BS. 5
Aan iemand, die in aandachtige gebeden verzonken was, verscheen Jezus Christus en Hij sprak:
"Luister, aan wie het gegeven is geestelijke dingen te horen en te zien, en geef nauwkeurig acht op wat
je zult horen en verkondig aan het volk uit Mijn naam, dat je de woorden niet spreekt voor je eigen
eer of om roem te verkrijgen; en je zult ze niet verzwijgen uit wereldse vrees voor afkeuring of
smaad. (VII Bir. 27:1).
Want de dingen die je horen zult, worden je niet getoond alleen ter wille van jezelf maar ook ter
wille van de gebeden Mijner vrienden in deze stad Napels, die gedurende vele jaren Mij met geheel hun
hart baden, om Mijn vijanden, die in deze stad wonen, enige genade te tonen, waardoor zij op de weg
der redding terug konden komen en hun zonden en slechte gewoonten na zouden laten. Deze gebeden
en de goede werken van die vrienden bewogen Mij om aan jou deze woorden te zeggen. Hoor daarom
nu nauwkeurig naar wat Ik je zeg. (VII Bir. 27:2/4).
Ik ben de Schepper en Heer van alles, zowel van de duivelen als van de engelen, en niemand zal aan
Mijn oordeel ontgaan. De duivel heeft op drievoudige wijze tegen Mij gezondigd, namelijk door
overmoed, afgunst en door liefde voor zijn eigen wil. Zijn hoogmoed was zo groot, dat hij heer wilde
zijn en Ik hem onderdanig, en hij was zo afgunstig dat hij Mij graag gedood zou hebben, indien dit
mogelijk was geweest, zodat hij heer had kunnen zijn en op Mijn troon had kunnen zitten. Zijn eigen
wil was hem ook zo dierbaar, dat hij geen rekening met Mijn wil zou hebben gehouden, indien hij de
kans zou krijgen om zijn eigen wil door te zetten en te volgen. En daarom viel hij uit de hemel, en
van engel werd hij tot een duivel in de diepste diepten der hel. (VII Bir. 27:5/9).
En toen Ik de grote boosheid en haat zag, die de duivel voor de mens koesterde, toonde Ik de mens
Mijn wil. En Ik gaf de mens Mijn geboden, opdat zij Mij door het volgen van Mijn geboden zouden
behagen en de duivel mishagen. Daarna, vanwege de grote liefde, die Ik voor de mens koesterde, kwam
Ik op de aarde, door een Maagd gebaard. En Ik zelf leerde de mens met woorden en daden de ware weg
tot redding. En om hem volmaakte liefde en genade te tonen, opende Ik met Mijn eigen bloed voor
hem het hemelrijk. (VII Bir. 27:10/14).
Maar wat doen nu de mensen die Mijn vijanden zijn? Zij versmaden Mijn geboden, werpen Mij uit
hun hart als het dodelijkste gif en spuwen Mij uit hun mond en schuwen Mij als de afschuwelijkste
ziekte. Maar de duivel en zijn werken zijn zij genegen, hem leiden zij hun hart binnen en zij doen met
genoegen en vreugde zijn wil en volgen de ingevingen van zijn geest. Daarom zullen zij volgens Mijn
rechtvaardig oordeel in de hel van de duivel vergelding zonder einde ontvangen. Voor de hoogmoed,
die zij tonen, zullen zij eeuwige smaad en schande verkrijgen, een schande zo groot dat alle engelen en
duivelen zullen zeggen dat zij geheel en al met schande bedekt zijn. (VII Bir. 27:15/19).
Verder zul je weten, dat evenals alle doodzonden de zwaarste zijn, zo kan ook de dagelijkse zonde
overgaan in een doodzonde, als de mens er behagen in schept en er willens in volhardt. Er worden twee
zonden bedreven, die Ik je zal noemen, die vele andere zonden tot gevolge hebben, en die alle dagelijkse
zonden schijnen; maar omdat mensen er behagen in scheppen en er bewust in blijven volharden,
gaan zij over in doodzonden. En nog vele andere zonden begaat het volk in de stad Napels, welke ik
je nu niet wil noemen. (VII Bir. 27:20/22).
De eerste van de twee zonden, die Ik je wel wil noemen is, dat mensen die verstand hebben, hun
gezicht besmeren en het met verschillende kleuren beschilderen, evenals men beelden verft, opdat zij
schoner mogen schijnen dan Ik hen geschapen heb. (VII Bir. 27:23).
De tweede zonde is dat mannen en vrouwen de ware vorm van hun lichaam veranderen door de
onbetamelijke kleding die zij dragen, en dat doen zij uit hoogmoed, opdat zij schoner zouden schijnen en
verleidelijker, dan dat God hen schiep. Weet daarom dat even vaak als zij hun gelaat met verf besmeren,
zij even vaak de ingeving van de Heilige Geest missen, en des te meer nadert de duivel hen. En evenzo
vaak als zij zich sieren met onzedelijke en onbetamelijke kleding en aldus hun lichaam mismaken,
evenzo vaak vermindert de fraaiheid van hun ziel en wordt de heerschappij van de duivel in hen
groter. (VII Bir. 27:24/26).
O! Mijne vijanden, die zonder vrees en zonder zich te schamen zulke zonden en andere zonden tegen
Mijn wil begaan, waarom vergeet men Mijn lijden en waarom is hun hart zo onverschillig, dat Ik naakt
en gebonden aan het kruis stond en met harde roeden wreed geslagen werd, dat Ik naakt was en aan het
kruis hing, vol wonden, geheel en al bebloed! En als zij hun gelaat besmeren, waarom bedenken zij dan
niet hoe Mijn gelaat met bloed bedekt was? En waarom zien zij niet hoe Mijn ogen verduisterd werden
door tranen en bloed en hoe Mijn oogleden blauw werden? (VII Bir. 27:27/29).
Waarom ziet men niet naar Mijn mond, en naar Mijn oren en Mijn baard, hoe die bedekt waren met
bloed en geverfd door bloed en hoe Mijn ledematen afgrijselijk verscheurd werden door pijn en
kwelling en hoe Ik blauw en bloedend aan het kruis hing ter wille van hen en daar door allen
beschimpt en bespot werd, opdat de herinnering daaraan zij Mij lief zouden hebben, hun God, en
daardoor de netten des duivels ontvlieden, waar zij zo vreselijk in verstrikt zitten. Doch dit alles zijn
zij vergeten in hun ogen als ook in hun harten. Zij zijn als vrouwen, die wel lichamelijk genot
verlangen, maar geen kinderen willen baren. (VII Bir. 27:30/32).
Zo doen ook zij, want de genade van Mij, hun God en Schepper en Verlosser, staat voor hen allen open
en Ik klop aan hun hart, want Ik heb allen lief. Maar zodra zij de geringste ingeving van de Heilige
Geest in hun hart voelen, of Mijn woorden horen en een goede wil in hen opkomt, doen zij dadelijk al
wat ze kunnen om de ingeving van de Heilige Geest te smoren, of alle berouw terug te dringen,
hetzij door hun zonden te verontschuldigen, hetzij er genot in te vinden en er op afkeurenswaardige
wijze in te volharden. Zo doen zij de wil des duivels en openen zij hun hart voor hem. En zo sluiten zij
Mij verachtelijk buiten, waardoor zij zonder Mij zijn en Ik niet in hen ben. En zij zitten niet in Mij
maar in de duivel, want zij gehoorzamen zijn wil en zijn ingevingen. (VII Bir. 27:33/37).
Maar nu Ik het vonnis heb uitgesproken, zal Ik hen ook Mijn barmhartigheid mededelen. Door Mijn
barmhartigheid wordt zelfs Mijn grootste vijand en de grootste zondaar Mijn genade niet ontzegd,
indien hij met een ootmoedig en ernstig hart om barmhartigheid bidt. Daarom moeten Mijn vijanden
drie dingen doen, indien zij genade en barmhartigheid willen verkrijgen en Mijn vriendschap, en indien
zij zich met Mij willen verzoenen. Ten eerste moeten zij met geheel hun hart berouw hebben en zich
willen verbeteren, omdat zij zondigen tegen Mij, hun Schepper en Verlosser. (VII Bir. 27:38/41).
Ten tweede moeten zij eerlijk, volhardend en ootmoedig hun zonden bekennen en biechten aan hun
biechtvader met de wil zich te verbeteren en hun zonden boeten volgens de raad van hun biechtvader
en volgens diens redelijk besluit. Dan zal Ik hen naderen en wordt de duivel teruggedrongen. Ten derde
moeten zij Mijn lichaam nuttigen, als zij wat hieraan vooraf ging volvoerd hebben met godsvrucht
en oprechte liefde, en de wil hebben nooit meer in zonde te vervallen, maar tot het einde des levens in
het goede te volharden. (VII Bir. 27:42/44).
En Ik zal hen, die zich op deze wijze verbeteren, tegemoet gaan, zoals een tedere vader zijn verdwaalde
zoon, en zal hem in genade met veel meer liefde aannemen en met groter vreugde dan zij zich denken
kunnen, of waarom zij bidden. En dan zal Ik in hen zijn en zij in Mij, en zullen zij eeuwig met Mij
leven en zich met Mij verheugen. (VII Bir. 27:45/46).
Maar Mijn rechtvaardigheid zal komen over hen, die in zonde en boosheid volharden. En evenals een
visser, wanneer hij de vissen in het water ziet zwemmen, zijn vishaak uitwerpt, en niet alle vissen
tegelijk vangt maar de ene keer de ene en de andere keer de andere, totdat hij ze alle heeft, zo zal ook
Ik doen met Mijn vijanden, die in de zonden volharden, want langzamerhand zal Ik hen ontrukken
aan hun zondige levenswijze op aarde. En Ik zal hen hieraan ontrukken op een ogenblik dat zij het
minst verwachten en zij het meest genieten van dit aardse leven. En Ik zal hen de eeuwige dood
inzenden, waar zij nooit Mijn aanschijn, noch Mijn glorie zullen zien. Want zij stelden liever hun
eigen begeerten tevreden dan dat zij Mijn wil en Mijn geboden opvolgden." (VII Bir. 27:47/51).
Hoofdstuk 28
BS. 6
Vrouwe Birgitta schrijft aan de heer Bernhard, de aartsbisschop van Napels: "Eerbiedige Vader en
Heer! Toen de betreffende persoon, die haar goed kende, dit gebed verrichtte en in beschouwing
verzonken was, kwam haar geest in vervoering, en openbaarde zich aan haar de Maagd Maria en die
sprak: "Ik, die met je spreekt is de Koningin der Hemelen. Ik kan de tuinier van deze wereld genoemd
worden. Wanneer een tuinier een hevig noodweer ziet naderen, die zijn gewasen en bomen in zijn tuin
schade toe zal brengen, haast hij zich naar deze tuin, bindt ze strak vast aan stevige stokken, zo goed als
hij kan, en helpt hen op allerlei manieren naar best vermogen, zodat ze niet door de storm worden
afgebroken of met wortel en al worden uitgetrokken. (VII Bir. 28:1/3).
Zo ga ik ook te werk, als Moeder der barmhartigheid, in mijn kruidentuin, dat wil zeggen de wereld,
want wanneer ik zie hoe de gevaarlijke stormen der duivelse verzoekingen en ingevingen in het hart
van de mensen blaast, haast ik mij gelijk tot mijn Heer en mijn God, mijn Zoon Jezus Christus, om
hen met mijn gebeden te helpen en te bewerkstelligen, dat de Heilige Geest enkele vrome ingevingen
in hun harten zend, zodat zij hierdoor beschermd en heilzaam gesterkt worden voor deze duivelse
stormen der verzoekingen, en geestelijk beschermd worden om zo onbeschadig bewaard te blijven,
en de duivel zo niet macht over de mensen krijgt, om hun zielen te bederven en hen met boze
verlangens met wortel en al naar boven te keren. (VII Bir. 28:4).
Wanneer de mensen met een dergelijk nederig hart en met de verwezelijking in daad Mijn steun en
bijstand aannemen, dan worden ze onmiddelijk verdedigd tegen de duivelse verzoekingen en
verleidingen, en door genaden versterkt en brengen onder de gegeven tijd God en mij kostelijk fruit.
Maar degenen die de geestelijke steun van mijn Zoon en van mij verwerpen en zich laten wegvoeren
door de wind der verleidingen en toestemmen in de wil van de duivel, die worden uit de grond
der genade weggerukt en worden van de duivel door hun ongeoorloofde begeerten en handelingen en
zullen de eeuwige straf ontvangen en gebracht worden naar de donkere diepten der hel.
(VII Bir. 28:5/6).
Maar nu moet je weten dat er in de stad Napels vele verschrikkelijke en geheime misdaden worden
begaan, die ik je niet wil vertellen. In plaats daarvan spreek ik nu met je over twee soorten van
openbare overtredingen, die mijn Zoon en mij en het gehele hemelse hof uiterst onaangenaam zijn.
(VII Bir. 28:7/8).
De eerste zonde is, dat velen in deze stad heidenen en ongelovigen als dienaren aanstellen, en dat
sommige van deze heren zich er niet om bekommeren, om hen te laten dopen en hen niet tot het
Christelijke geloof te willen laten bekeren. En zelfs als sommigen van hen gedoopt worden,
bekommeren deze heren zich niet om hen te (laten) onderwijzen in het Christelijke geloof, de manier
om het sacrament van de kerk te ontvangen noch voor hun doop en bekering. (VII Bir. 28:9/10).
Op deze manier is het dat deze bekeerde dienaren, nadat zij het geloof hebben aangenomen, vele
misdaden begaan, maar niet weten dat zij naar het sacrament van de boetedoening en het altaar moeten
terugkeren, om weer in de staat van de genade en verlossing te komen en zich met God te verzoenen.
Bovendien leven vele van hun dienaren of slavinnen in zulke ellende en onwetendheid, als waren ze
honden, doordat zij hen verkopen of verhandelen, en wat erger is, dat zij hen vaak in bordelen brengen,
om zo op een schandelijk en afschuwelijke manier geld te kunnen verdienen. Sommigen houden hen in
hun eigen huizen als maîtressen voor zichzelf en anderen. Dit is uiterst walgelijk en wordt door God,
door mij en het gehele hemelse hof gehaat. (VII Bir. 28:11/14).
Er zijn ook andere heren des huizes die hun dienaren in zulke mate kwellen en hen met
scheldwoorden en slagen prikkelen, dat sommigen van hen zo in wanhoop geraken dat ze zich van
het leven willen benemen. Al deze zonden en nalatigheden mishagen God en het hele hemelse hof zeer,
want God zelf heeft hen lief. Hij heeft hen immers geschapen, en Hij kwam in de wereld, en nam een
menselijke vorm van mij aan, en leed pijnen en stierf aan het kruis om zo allen te verlossen.
(VII Bir. 28:15/17).
Je moet ook weten, dat zij, die zulke heidenen en ongelovigen kopen, om hen tot Christenen te
maken en hen in het Christelijke geloof en in de zedenleer onderwijzen, en de bedoeling hebben om
hen de vijheid te geven tijdens hun leven of bij hun dood, zodat zij niet nog aan erfgenamen kunnen
worden doorgegeven, dat zulke heren des huizes zich grote verdiensten verwerven en welgevallig zijn
bij God. Maar wees ervan overtuigd dat zij die het tegenovergestelde doen, door God streng gestraft
zullen worden. (VII Bir. 28:18/19).
De andere zonde is, dat vele mannen en vrouwen om verschillende redenen slechte waarzeggers en
zieners alsook weerzinwekkende tovenaars om zich heen hebben en om raad vragen. Soms vragen ze
hen goddeloze bezweringen te doen, zodat zij daardoor in goede positie komen of zullen blijven.
Anderen willen doormiddel van deze lompe kennis de toekomst weten. Velen vragen hen ook, dat zij
met hun bezweringskunsten, genezingen voor de zieken willen verschaffen. (VII Bir. 28:20/23).
Al diegenen, die zulke lage waarzeggers en heksen in hun huizen houden, en hen onderhouden, of
zulke duivelse adviezen en heilmiddelen van hen hebben willen, alsook de boze helderzieners en heksen
zelf, die zulke dingen toezeggen, worden door God gehaat en vervloekt. Zolang zij in zulke voornemens
volharden en een dergelijk leven leiden, zullen zij nooit enige ingeving of genade ontvangen van de
Heilige Geest, of toetreding in hun hart verwerven. Maar als zij zich bekeren en nederig verbeteren en
met goede voornemens aanvangen om niet meer te zondigen, dan zullen zij de barmhartigheid en
genade van mijn Zoon ontvangen." Nadat Birgitta dit gehoord had, verdween het visioen.
(VII Bir. 28:24/27).
Hoofdstuk 29
BS. 7
Een bisschop, die de leidinggevende was van de heilige Roomse kerk in de provincie Ancona,
verlangde van vrouwe Birgitta voorbidding en advies. Toen vrouwe Bitgitta op zijn verlangen inging
en voor de bisschop bad, openbaarde Christus zich aan haar en vertelde het volgende.
God zij in eeuwigheid voor al het goede gezegend! Amen. Mijn heer en eerbiedwaardige vader, ik
beveel mij nederig bij u aan. U heeft mij in nederigheid geschreven, dat ik, een voor u onbekende
vrouw, in nederigheid tot God voor u zou bidden. Hierop antwoord ik u na eer en geweten, dat ik,
omdat ik helaas zelf een onwaardige zondares ben, niet toereikend genoeg ben. U heeft mij ook
geschreven, dat ik u enkele geestelijke adviezen wilde geven, voor het welzijn van uw ziel.
(VII Bir. 29:1/6).
Daarom wilde God, die acht heeft geslagen op uw geloof en uw nederigheid, ook naar zijn
toegenegenheid zijnde Vaderlijke gewoonte, uw verlangen en uw trouw belonen, doordat Hij zich niet
met mijn zonden belastte, maar alleen met de gezindheid van Zijn nederige vrager. Want toen ik, een
zondares, onwaardig om zoiets te doen, gisteren tot mijn Heer Jezus Christus voor u bad, openbaarde
Hij zich aan mij in de geest, en sprak tot mij in een gelijkenis, en zei: Jij, die de genade ontvangen
heeft om geestelijke dingen te kunnen horen en te zien, sla acht op het volgende! (VII Bir. 29:7/8).
Je moet weten en er zeker van zijn, dat alle bisschoppen en abten evenals de overige kerkvorsten en
prebendepriesters betreffende de verplichting tot de zielszorg, die hun kerken, en de aan hen
toevertrouwde schapen (Mijn schapen) verlaten en andere ambten en bevoegdheden overnemen en
behouden, om zo in hun nieuwe positie door mensen te worden geëerbiedigd en tot hogere posten in de
wereld te worden bevorderd, die zullen, ook wanneer zij niet stelen of iets beroven of een ander onrecht
hebben aangedaan, in hun nieuwe betrekking, voor Mij zijn als zwijnen, in een bisschoppelijke of
priesterlijke mantel gekleed, omdat zij met deze betrekkingen en erebaantjes pronken en hun vreugde
daarin vinden, en hierom Mijn schapen en hun gemeenten hebben verlaten. (VII Bir. 29:9).
Er was eens (om deze gelijkenis te verduidelijken) een hoge heer, die zijn vrienden uitnodigde voor
een feestmaal. Bij aanvang van de maaltijd kwamen zwijnen, gekleed, (bij wijze van spreken), in het
paleis tot de heer en zijn vrienden, die met hem aan tafel gingen. De heer wilde voor hen ook wat
lekkers op tafel zetten, maar toen dit gebeurde begonnen alle zwijnen luid te knorren en weigerden het
heerlijke gerecht te eten, terwijl zij gierig de eenvoudige draf willen eten, die ze gewend waren te
nemen. (VII Bir. 29:10/12).
Toen de hoge heer dit zag en bemerkte, kreeg hij een afkeer van hun vrekkige wijze en van hun
onreinheden en sprak meteen met grote toorn en verontwaardiging tot zijn dienaren: "Jaag ze uit mijn
paleis zodat zij zich met het draf tegoed doen, want het zijn vuile zwijnen. Ze willen noch van het eten
nuttigen, noch zijn ze het waard, wat ik voor mijn vrienden heb geregeld." (VII Bir. 29:13/14).
Hieruit, mijn vereerde vader en heer, heb ik in mijn geest begrepen, dat u uw geweten om raad moet
vragen, in hoeverre de de schapen van Christus, die u zijn toevertrouwd, dat wil zeggen, de inwoners
in uw bisdom, in uw afwezigheid wel of niet geestelijk goed bestuurd worden. En wanneer zij in uw
afwezigheid, geestelijk gezien, tot nut en tot welzijn van hun zielen zo goed worden aangestuurd, en
wat voor hen gepast is, en u bovendien ziet, dat u buiten, in de provincie Ancona, een grotere eer voor
God bent en voor meer nut kan zijn voor de zielen dan dat u dit in uw eigen klooster zou kunnen
bewerkstelligen, dan zeg ik, dat u gerust naar Gods wil op uw post als stuurman van Ancona kunt
blijven, mits er geen ambitie of enige praalzucht om de hoek komt kijken bij deze ambt, die u
aanleiding geven om daar te blijven. (VII Bir. 29:15/16).
Maar als uw geweten het tegenovergestelde zegt, dan raad ik u aan, om het ambt in Ancona op te
geven en terug te keren, om persoonlijk in uw kerk en in uw toevertrouwde bisdom te resideren, en de
aan u toegewezen schapen van Christus te besturen, die u in het bijzonder zijn toevertrouwd, en hen
door uw voorbeeld en door uw werken op deze wijze te leiden, niet nalatig of gebrekkig, zoals een
slechte dagloner, maar integendeel gewetensvol en verdienstelijk, als een ware en goede herder.
(VII Bir. 29:17).
Vergeef me, heer, dat ik, die een onbeschaafde vrouw en een onwaardige zondares is, aan u zoiets
schrijf! Ik smeek Hem, onze ware en goede Herder, die zich verwaardigde, om voor Zijn schapen te
sterven, dat Hij u de genade van de Heilige Geest verleent, Zijn schapen waardig zult leiden en altijd
tot Zijner ere, en een zeer heilige wil zult hebben tot aan uw dood. (VII Bir. 29:18/19).
Hoofdstuk 30
BS. 8
Ik zag een groot paleis, zo helder als de helderste hemel. Daar was een hemelse heirschare, ontelbaar
als zandkorrels, die straalde gelijk zonnenstralen. In het paleis zat op een wonderbaarlijke troon een
manspersoon van onvoorstelbare schoonheid, een buitengewone machtige Heer, wiens kleding
eigenaardig en van onuitsprekelijke schoonheid was. Naast Hem, die op de troon zat, stond een
Maagd, die helderder straalde dan de zon; de gehele hemelse heirschare, die aanwezig was,
vereerde haar als de koningin der hemelen. (VII Bir. 30:1/4).
En Hij die op de troon zat opende Zijn mond en sprak: "Hoor naar Mij, al Mijn vijanden die op aarde
leven, want tot Mijn vrienden die Mijn wil volgen, spreek Ik niet! Hoor naar Mij, al gij klerken,
aartsbisschoppen, bisschoppen en alle nederige ambtenaren der kerk! Hoor naar Mij, al gij mannen
met kuise levenswandel, tot welke orde gij ook horen mag! (VII Bir. 30:5/7).
Hoor naar Mij, gij koningen, vorsten en rechtsprekers op aarde, alsmede gijlieden die dienen! Hoor
naar Mij, vrouwen, koninginnen, prinsessen, dienstmeiden, en dienaressen, ja allen, ongeacht tot
welke status en positie je ook mag horen, groot en klein, die deze wereld bewonen, hoor naar de
woorden, die Ik, die u geschapen heeft, nu tot u zeg! Ik klaag over het feit dat u van Mij bent
afgeweken en Mijn vijand, de duivel, in vertrouwen hebt aangenomen, dat u Mijn geboden
verraden hebt, en de wil van de duivel bent gaan volgen en aan zijn ingevingen gehoorzaam bent
geworden. (VII Bir. 30:8/10).
U denkt er niet aan, dat Ik, de onveranderlijke en eeuwige God, uw Schepper, uit de hemel ben
afgedaald en uit een Maagd, een menselijke vorm heb aangenomen en onder u ben verschenen. Ik heb
immers door Mijn eigen voorbeeld, de weg voor u geplaveid, en heb u getoond, hoe u naar de hemel
kunt gaan. Ik werd ontkleed, gegeseld, met doornen gekroond en zo strak aan het kruis gespannen, dat
bijna alle pezen en gewrichten in Mijn lichaam braken. Ik hoorde alle laster en leed de meest
verachtelijke dood en het bitterste hartzeer voor uw redding. (VII Bir. 30:11/14).
Op dit alles, Mijn vrienden, geeft u geen acht, omdat u wordt bedrogen. U draagt het juk en de last
van de duivel met al zijn verraderlijke zoetheid, maar u weet het niet en bemerkt het niet, totdat u
een oneindig verdriet overvalt, die van deze grenzeloze last afkomstig is. Maar dit is u niet genoeg,
want uw overmoed is zo groot, dat u, wanneer u hoger zou kunnen stijgen dan Ik, dit graag zou willen.
En uw vleselijk verlangen is zo groot, dat u liever met Me wil verbreken, dan uw wanordelijke
verlangens op te geven. Uw hebzucht is onmetelijk, als een zak met gaten in de bodem, want er is
niets wat hem verzadigen kan. (VII Bir. 30:15/19).
Daarom zweer Ik bij Mijn Godheid, dat, wanneer u sterft in de staat waar u zich nu in bevind, zo
zult u nooit Mijn aangezicht te zien krijgen, want vanwege uw hoogmoed zult u diep in de hel vallen,
en alle duivels zullen over u heersen en u ontroostbaar pijnigen. Voor uw geilheid zult u vervuld
worden met verschrikkelijk duivels gif, en voor uw gewinzucht zult u met pijnen en angst vervuld
worden en al het kwaad ervaren wat er in de hel te vinden is. (VII Bir. 30:20/21).
Oh Mijn vrienden, boos, ondankbaar en ontaard als u zijt, u meent, dat Ik ben als een dode worm in
de winter, en daarom doet u wat u wilt, en hebt daarbij succes. Derhalve zal Ik in de zomer opstaan, en
dan zult u verstommen en niet aan Mijn hand ontkomen. Toch heb Ik u met Mijn eigen bloed verlost
van Mijn vijanden, en Ik begeer niets anders, dan uw zielen. Keer daarom met nederigheid naar Mij
terug, en Ik zal u in genade als kinderen aannemen. Werp het zware juk van de duivel van u af,
onthoud Mijn liefde en aanschouw in uw geweten, dat Ik lief en zachtaardig ben."
(VII Bir. 30:22/26).
Hoofdstuk 31
BS. 9
Vijf dagen voor het overlijden van de hiervoor vaak genoemde bruid van Christus, vrouwe Birgitta,
gebeurde het dat onze Heer met zacht gelaat zich aan haar openbaarde voor het altaar, dat in haar kamer
was, en zei: "Ik heb met je gedaan, zoals de bruidegom pleegt te doen, die zich niet aan zijn bruid
vertoont, opdat er des te inniger naar hem verlangd wordt. Daarom heb Ik je Mijn troost onthouden
gedurende deze tijd, omdat het voor jou een tijd van beproeving was. (VII Bir. 31:1/2).
Maar nu is die ten einde en mag je te voorschijn treden en je gereed maken, omdat je tijd gekomen is,
waarop vervuld zal worden wat Ik je beloofd heb, namelijk dat jij voor Mijn altaar gekleed zult
worden in nonnenkleding en niet alleen genoemd zult worden Mijn bruid, maar ook non en moeder
van Vadstena. Eveneens zul je weten, dat jij jouw lichaam hier in Rome zult achterlaten, totdat het op
de plaats komt, die er voor gereed gemaakt is, omdat het Mij behaagt je die moeite te besparen
en je wil te beschouwen als een arbeid die volbracht is." (VII Bir. 31:3/4).
Daarop sprak Hij tot de bruid: "Maar zeg de prior dat hij al Mijn openbaringen, al Mijn woorden aan de
broeders en aan Mijn bisschop nalaat, aan wie Ik het vuur van Mijn Geest zal geven. En je moet weten,
dat wanneer het Mij behaagt, er mensen zullen komen, die met vreugde en genot de woorden van deze
hemelse openbaringen ontvangen zullen, die je tot nu toe gegeven werden, en dan zal alles vervuld
worden, wat aan jou gezegd is. En hoewel velen, door hun ondankbaarheid, Mijn genade zullen
missen, zullen anderen in hun plaats komen en Mijn genade verkrijgen. (VII Bir. 31:5/7).
Maar onder de laatste woorden van alle openbaringen die je gegeven zijn, moet de gemeenschappelijke
en algemene openbaring geplaatst worden, die Ik je in Napels gegeven heb, daar Mijn oordeel zich zal
uitstrekken over alle volkeren, die niet met ootmoed tot Mij terugkeren, zoals je getoond is." Nadat dit
gezegd was, en vele anderen die hier niet zijn neergeschreven, sprak de genoemde bruid van Christus
over enkele personen in haar omgeving, die zij noemde voor haar dood voor Gods oordeel gezien te
hebben en duidde die aan. Daarop sprak de Heer: "Op de morgen van de vijfde dag, nadat je het
sacrament genuttigd hebt, moet je de personen die in je nabijheid zijn en die Ik nu genoemd heb,
vertrouwelijk bijeenroepen en hun zeggen wat zij moeten doen. En dan zul je door hun woorden en in
hun armen in je klooster komen, dat is, naar Mijn vreugde, en je lichaam zal een plaats krijgen in
Vadstena." (VII Bir. 31:8/11).
Daarna, toen de vijfde dag naderde, verscheen bij de dageraad Christus zelf voor de tweede maal
aan haar, en troostte haar. En nadat de Mis gelezen was en het sacrament genuttigd onder grote
devotie en ootmoed, gaf zij de geest in de armen van de genoemde personen. (VII Bir. 31:12/13).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb