'

De Openbaringen van Birgitta (zevende boek)

 

 

Hoofdstuk 1

 

BP. 9

Toen de Heilige Birgitta, de bruid van Christus, in Rome was en eens in gebed verzonken was, begon

zij te denken aan de maagdelijke geboorte en aan de grote goedheid van God, dat Hij zich de reinste

Moeder verkoos. En toen werd haar hart ontstoken met zo'n grote liefde voor de Maagd, dat ze bij

haarzelf zei: "O mijne Vrouwe, u die Koningin van de hemelen zijt, mijn hart verblijd zich er zo over,

dat de allerhoogste God u heeft gekozen als Moeder en u zulk een hoge waardigheid verleend, dat ik

liever eeuwig in de hel gepijnigd wil worden, dan dat u ook maar het geringste van zo'n grote eer, of

van uw hemelse waardigheid, zou verliezen." En zo stond zij in verrukking, buiten zinnen en dronken

van de zoetheid der liefde, verhoogd in extase met innerlijke gewaarwordingen. (VII Bir. 1:1/3). 

 

Toen toonde zich de Maagd, en zei: "Let erop, mijn dochter! Ik ben de Koningin der hemelen. Omdat

je van me houdt met zo'n immense liefde, zal ik je vertellen dat je een bedevaart gaat maken in de

heilige stad Jeruzalem, en als het mijn Zoon behaagt, vandaar naar Betlehem, waar ik je de juiste

plaatsen zal aanwijzen, waar alles aangevangen is, toen ik mijn Zoon Jezus Christus gebaard heb,

want zo heeft het Hem bevallen." (VII Bir. 1:4/6). 

 

 

Hoofdstuk 2

 

BQ. 0

Toen de bruid van Christus in Rome was, bezocht ze op een dag van de Maria-Lichtmis de

basiliek(kerk) van Santa Maria Maggiore. Ze werd daar in een geestelijk visioen gevangen, en zag,

hoe alles in de hemel zich langzaam maar zeker veranderde in één grote vuurzee, en ze zag ook een

tempel van wonderbaarlijke schoonheid, en daar stond een eerbiedwaardige oude man, de

rechtvaardige Simeon, gereed om het kindje Jezus met groot verlangen en met grote vreugde in 

zijn armen te sluiten. (VII Bir. 2:1/2). 

 

En zij zag de Heilige Maagd komen en dragende het kindje Jezus, om Hem naar de wet des Heren in de 

tempel aan de Heer voor te stellen. Een ontelbare menigte van engelen en verscheidene heiligen van

God en heilige maagden en andere vrouwen zag men voor de Heilige Maagd, Gods Moeder, voorafgaan

en haar in alle vreugde en vroomheid omgeven. (VII Bir. 2:3/4).  

 

Voor haar uit ging een engel, met een lang, breed en bloedig zwaard, die de bittere pijnen van Maria,

bij de dood van haar vurig geliefde Zoon, leed, vertegenwoordigde. Ja, deze pijnen werden met het

zwaard voorspeld, waarvan de rechtvaardige Simeon profeteerde, dat het door haar ziel zou gaan. En

terwijl het hele hemelse hof jubelde, werd de bruid verteld: "Zie, met welke grote eer, de Koningin

der hemelen, bij het feest, voor het zwaard der pijnen, wordt beloond, die zij bij het lijden van haar

geliefde Zoon verduren moest." Daarna verdween het visioen. (VII Bir. 2:5/8). 

 

 

 Hoofdstuk 3

 

BQ. 1

Op de feestdag van de heilige Franciscus verscheen in zijn kerk te Rome aan de andere kant van de

Tiber, de heilige Franciscus aan de bruid van Christus en zei: "Kom naar mijn kamer om met mij te

eten en te drinken." En toen zij dit hoorde, maakte zij zich dadelijk gereed voor de reis om hem in

Assisi te bezoeken. En toen zij daar vijf dagen geweest was en naar Rome dacht terug te keren, ging

zij de kerk binnen om haarzelf en haar gevolg aan de heilige Franciscus aan te bevelen.

(VII Bir. 3:1/3).  

 

Toen verscheen hij voor haar en zei: "Wees welkom, ik nodigde je uit op mijn kamer om met je te eten

en te drinken. Maar je zult weten, dat dit huis niet de kamer is, die ik je noemde, maar mijn kamer is

de ware gehoorzaamheid, die ik altijd betrachtte, zodat ik nooit was zonder iemand, die over mij

beval. Want ik had altijd een priester bij mij, wiens bevelen ik ootmoedig gehoorzaamde, en die was

mijn kamer. Doe ook zo, want zo behaagt het God. En het voedsel, dat mij het meest verkwikte, was

dat ik het liefst van alles, mijn medebroeders onttrok aan de ijdelheid van het wereldse leven om God

te dienen met geheel hun hart. (VII Bir. 3:4/8). 

 

 En de vreugde daarover smaakte mij als het beste voedsel. En mijn drank was de vreugde, die ik

had, als ik enkelen, die ik bekeerd had, God met alle kracht zag liefhebben en als ik hen onvermoeid

zag in gebed en in godsvrucht en hen anderen zag aanmoedigen om goed te leven en oprechte armoede

lief te hebben. Zie dochter, deze drank maakte mijn ziel zo blij, dat ik een afkeer had van alle aardse

dingen. Ga daarom in mijn kamer en eet met mij deze kost en drink met mij deze drank, opdat je je

eeuwig met God verheugen zult." (VII Bir. 3:9/12).   

 

 

Hoofdstuk 4

 

BQ. 2

Iemand die in aandachtige gebeden was verzonken, voelde haar hart gloeien van liefde van God en

vervuld van geestelijke vreugde, waardoor heel haar lichaam schijnbaar verlamd werd. Toen hoorde zij

een stem, die tot haar sprak: "Ik ben de Schepper en Verlosser, en de zaligheid, die je nu in je ziel

voelt, en dat is Mijn schat en zijn Mijn rijkdommen. Want zoals er geschreven staat: 'De geest blaast

waarheen hij wil en gij hoort Zijn stem, maar gij weet niet van waar Hij komt en waar Hij heen gaat.'" 

(VII Bir. 4:1/3). 

 

En deze schat geef ik veelvoudig, op vele wijzen en in vele vormen. Toch wil ik je een andere schat

aanwijzen, die niet in de hemel is, maar bij de mensen op aarde. Deze schat bestaat in de lichamen en

overblijfselen mijner vrienden en zijn waarlijk Mijn schat en Mijn rijkdom, hetzij zij vergaan,

of gezond zijn, hetzij zij in stof veranderd zijn of niet. (VII Bir. 4:4/6). 

 

Maar daar nu de Schrift zegt, dat waar uw schat is is ook uw hart, kun jij je afvragen hoe Mijn hart is

bij deze schat, de overblijfselen der Heiligen? Ik antwoord je: Het hoogste genot mijns harten is om

eeuwig loon te geven aan allen, die de plaats Mijner Heiligen bezoeken en hun overblijfselen vereren.

En met Mijn Heiligen bedoel Ik hen die de genadegaven hadden om wonderen te verrichten en door

de pausen Heilig verklaard werden. En hen, die de Heiligen bezoeken, beloon ik volgens hun wil, hun

geloof en hun inzet. Daarom zul je weten dat in deze stad Mijn grootste schat vertoeft, en wel de

overblijfselen van de heilige Thomas, waarvan in geen enkele stad zovele onvergane en onverdeelde,

of samenhangende delen gevonden worden, als in dit altaar. (VII Bir. 4:7/11).  

 

 Maar nu ligt hij hier, want voordat het lichaam van Mijn apostel hierheen kwam, waren de vorsten

van dit rijk, zoals geschreven staat: 'Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar

zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar zij ruiken niet, zij hebben hun

handen, maar tasten niet, zij hebben hun voeten, maar gaan niet. Hoe kunnen zij dan, wier wil zo

gestemd is tegenover God, zulk een schat de verschuldigde eer bewijzen? (VII Bir. 4:12/13).  

 

Want, wie Mij en Mijn vrienden boven alles lief heeft, zodat hij liever sterven wil dan Mij ook maar

enigszins tergen, en de macht heeft en de wil om Mij te eren en anderen te bevelen, moet Mijn schat

verheffen en eren, Mijn schat, dat zijn de overblijfselen van Mijn apostel, die Ik uitverkoos. 

Daarom zal voorwaar gezegd en gepredikt worden, dat evenals de lichamen van Mijn apostelen

Paulus en Petrus te Rome zijn, zo rusten de overblijfselen van Mijn apostel Thomas te Ortona."

(VII Bir. 4:14/15).  

 

De bruid antwoordde: "O, mijn Heer, lieten de vorsten van dit rijk geen kerken bouwen en grote

aalmoezen uitdelen?" De Heer zei: "Zij deden voor Mij grote dingen en offerden Mij veel goud om

Mij daardoor te verzachten; toch waren de aalmoezen van velen Mij onaangenaam en onbehagelijk,

omdat hun huwelijken gesloten werden tegen de bepalingen der Heilige Kerkvaders. En hoewel

de huwelijken, door de pausen toegelaten en wettig zijn en onverbreekbaar moesten zijn, zal Mijn

Goddelijk oordeel er toch rekenschap mee houden dat zij gesloten werden tegen de wel van de

Heilige Kerkvaders. (VII Bir. 4:16/18).   

 

Commentaar:

 

Toen vrouwe Birgitta naar Ortona ging, gebeurde het dat zij met haar gevolg een hele nacht onder

de blote hemel verblijven moest in kou en onder hevige regen. Tegen de dageraad, zei Christus tot

haar: "De mensen lijden om drie redenen: om verootmoedigd te worden, zoals koning David gestraft

werd, om meer vrees te verkrijgen en voorzichtigheid, zoals Sara, de vrouw van Abraham, die door de

koning weg werd genomen, of tot troost en eer, zoals het geval is met ulieden. Want Ik liet hen, die je

tegemoet komen, die dag niet verder komen, maar je wilde Mij niet geloven daarom heb je moeten

lijden zoals je het verdient. Maar ga nu de stad in, en Mijn dienaar Thomas zal je geven wat jullie

begeren."

 

Christus openbaarde zich in Ortona en zei: "Ik heb vroeger gezegd, dat Mijn apostel Thomas Mijn

schat was. En dat is waar. Want deze Thomas is voorwaar het licht der wereld, maar de mensen

hebben de duisternis meer lief dan het licht." Toen verscheen ook de Heilige Thomas en zei: "De

schat, die je zolang begeerde, zal ik je nu geven." En op hetzelfde ogenblik kwam een stuk been van de

Heilige Thomas uit de kist te voorschijn, zonder dat iemand de kist aanraakte, en de Heilige Birgitta

nam het aan en verborg het met grote vreugde en eerbied.  

 

 

 Hoofdstuk 5

 

BQ. 3

Lof en eer zij de almachtige God, van wie al het goede komt, in het bijzonder voor wat Hij deed voor u 

in uw jeugd, en waar wij bidden moeten om de genade, dat de liefde, die gij dagelijks voor God hebt,

tot aan uw dood toe, in u toeneme. (VII Bir. 5:1). 

 

Een sterke en machtige koning bouwde een vesting, waarin hij zijn teerbeminde dochter zette, en haar

aan de zorgen van een man overliet, zeggende: "Mijn dochter heeft doodsvijanden, daarom moet gij

haar met alle macht en zorg beschermen. Vier dingen zijn er, die gij nauwkeurig in acht moet nemen en

waarop gij steeds bedacht moet zijn. Ten eerste dat niemand de grondvesten ondergraaft, ten tweede

dat niemand de muur over komt, ten derde dat niemand de muren der vesting doorbreekt, en ten vierde

dat geen vijand de poort binnen komt. (VII Bir. 5:2/4).   

 

O, mijn Heer, dit, wat ik uit Goddelijke liefde schrijf, God tot getuige nemend, die tot in de diepte

der harten ziet, geestelijk vertolkt zal worden. Door de vesting versta ik uw lichaam, door de Koning

der hemelen geschapen uit stof. Door de dochter des Koning versta ik uw ziel, geschapen door Gods

goedheid en in uw lichaam geplaatst. Door de wachter versta ik het menselijke verstand, die Uw ziel

moet beschermen volgens de wil van de eeuwige Koning. Door de grondvesten versta ik een vaste,

onwrikbare wil, waardoor en waarmee al wat goed is gebeuren kan, en waardoor de ziel het best

beschermd wordt. (VII Bir. 5:5/9). 

 

Want als uw wil zo is, dat gij voor niets anders wil leven dan om Gods wil te doen en gij er u geheel

op toelegt hoe gij Hem met woord en daad kunt eren en dienen met lichaam en goed en alle kracht,

zolang gij leeft, opdat gij uw ziel aan de Schepper kunt overleveren vrij van alle lichamelijke

onreinheid, o! Wat een zorg vereist het niet om behoorlijk deze grondvesten, dat is uw wil, te bewaken

met wachters, dat is met het verstand, opdat niemand met boze verleidingen, of aanslagen die

grondvesten ondergrave tot schade der ziel! (VII Bir. 5:10/11).   

 

Door hen, die deze grondvesten trachten te ondergraven, worden verstaan zij, die tot U spreken en

zeggen: "O, mijn heer, wees leek en neem u een vrouw, zedig en schoon, voornaam en rijk, opdat gij u

verheuge in kinderen en erfgenamen en niet door lichamelijke begeerten geplaagd worde!" Anderen

zeggen misschien aldus: "Indien gij priester wilt zijn, verschaf u (boeken)kennis, opdat gij Meester

genoemd mag worden en verschaf u door gebeden en gaven zoveel gij kunt van de schatten van de

Kerk; dan zal de wereld u eren om uw wijsheid en vele wereldse vrienden zullen u achten om uw

grote rijkdom." Zie, indien bij toeval iemand u dergelijke dingen aanraadt, laat dan dadelijk de

wachters, dat zijn de verstandige gedachten, hem antwoorden, dat gij liever alle lichamelijke pijn

lijdt dan dat gij uw reinheid verliest. (VII Bir. 5:12/14).  

 

Antwoord ook, dat gij gaarne wijsheid en kennis verwerft tot Gods eer en om het Christelijke geloof te

verdedigen en goede mensen aan te moedigen en verdwaalden op het rechte pad te brengen, en voor

allen, die uw hulp en uw onderwijs nodig hebben, maar dat gij in dit leven niets overvloedigs wilt

nastreven, noch uit ijdelheid meer dienaren wenst, dan uw lichaam behoeft. Zeg ook, dat indien

Gods voorzienigheid u enige inkomsten toebedeelt, of enige waardigheid, gij die op verstandige

wijze wenst te gebruiken tot Gods glorie en tot het nut van uw medechristenen. En zo zal tenslotte de

wachter, dat is het verstand, slagen hen te verdrijven die trachten de grondvesten te ondergraven, de

grondvesten, waaronder ik uw goede wil versta. (VII Bir. 5:15/17).  

 

De verstandige gedachten moeten ook steeds nauwkeurig acht geven dat niemand over de muur komt, 

waardoor ik de liefde versta, die de grootste aller deugden is. En voorwaar gij zult weten dat de duivel

niets liever wil dan over die muur te springen. En daarom doet hij al wat mogelijk is, om de liefde

voor de wereld op te wekken en die voor het lichaam, zodat de liefde voor God in uw hart vermindert. 

(VII Bir. 5:18/20). 

 

En daarom, o mijn heer, zo vaak de liefde voor de wereld in uw hart groter dreigt te worden dan de

liefde voor God, zend dadelijk de wachter er heen, het verstand, met Gods gebod, zeggende dat gij

liever sterven wilt naar lichaam en ziel dan zo te leven, dat gij zulk een goede God vertoornt door

woord of daad, maar dat gij liever leven wilt zo, dat gij in geen enkel opzicht uw eigen leven spaart,

noch uw goederen, noch uw bezittingen, noch de welwillendheid van vrienden en uw eetlust, maar

alleen God volkomen behagen wilt en Hem in alles eren; en dat gij liever vrijwillig allerlei lijden wilt

uitstaan dan dat enkele van uw medemensen schade, of schande, verdriet of onrust zult berokkenen, en

dat gij liever al uw Christelijke medemensen broederlijk wilt liefhebben volgens Gods woord. O, mijn

heer, mij dunkt dat gij dan bewijst God meer lief te hebben dan u zelf en dan kan de wachter, het

verstand, veilig rusten, want geen vijand uwer ziel zal over de top van de muur kunnen komen. 

(VII Bir. 5:21/22). 

 

Door de muren versta ik de hemelse vreugde, vier genoegens, waarnaar de mensen innerlijk met grote

begeerte verlangen. Het eerste is een warm verlangen om God zelf te zien in Zijn glorie en een

verlangen naar de onvergankelijke rijkdommen, waarbij wie ze krijgt, niet ontnomen kunnen worden.

Het tweede is zonder ophouden de melodieuse, zachte stemmen der engelen te horen, die zonder einde

God prijzen, en nooit moe worden Hem te aanbidden. Het derde is met heel het hart en heel het

verlangen God eeuwigdurend te prijzen zoals Gods engelen zelf doen. (VII Bir. 5:23/26). 

 

Het vierde is het verlangen naar de eeuwige vreugde in de hemel in gezelschap der Heiligen en engelen

en goede zielen. En hierbij valt op te merken, dat evenals men in een huis altijd door muren omringd

is waarheen men zich ook wendt, iemand ook altijd door sterke muren omgeven is die met alle kracht

verlangt naar deze vier dingen, namelijk God te zien in Zijn glorie en de engelen God te horen prijzen

en God met hen te prijzen en hun vreugde te delen dag en nacht, waarheen hij zich dan ook wendt, en

wat hij ook doet, hij is goed bewaard! Dan is het, hoewel hij nog op aarde leeft, alsof hij omgang heeft

met God in het gezelschap der engelen. (VII Bir. 5:27/29). 

 

O, mijn heer, omdat uw vijand zulke muren wenst te doorbreken en uw hart zulk een goddelijk

verlangen te ontnemen en er andere verlangens voor in de plaats te brengen, die lijnrecht tegenover de

Goddelijke staan en uw ziel beschadigen, moet de wachter, het verstand, zorgvuldig de wacht houden 

over twee wegen, vanwaar de vijanden gewoonlijk komen: de eerste is het zien, de tweede is het

horen. (VII Bir. 5:30).  

 

Door het horen krijgt mijn hart genot in wereldse zangen en mooi klinkende instrumenten, in nutteloze

avonturen en in andere dingen die vooral, welke weerklinken om de mens te loven en te roemen,

waardoor de mens hoe trotser hij op zichzelf is, zich des te verder van de ootmoedige Christus

verwijdert in zijn hoogmoed. Daarom moet de wachter, het verstand, zulk een begeerte tegengaan,

zeggende bij zichzelf: "Evenals de duivel alle ootmoed haat, die de Heilige Geest het menselijke hart

ingeeft, zal ik met Gods hulp alle hoogmoed haten, omdat de boze geest mijn hart hiermee vergiftigd.

En dan zal de hoogmoed mij ondragelijk worden, als de walgelijkste stank. (VII Bir. 5:31/33).    

 

De vijand komt door het zien om de muren omver te werpen en brengt daarvoor allerlei

gereedschappen mee, verschillende soorten van metaal, gesmeed in allerlei vormen, kostbare stenen,

prachtige kledingstukken, statige paleizen, sterke vestingen, gronden, viswateren, bossen, wijngaarden

en vele andere dingen die voor geld te koop zijn. Want, indien dit alles hevig begeerd wordt, worden

de muren spoedig omver geworpen door hen die zich op het hemelrijk verheugden. Daarom moet de

wachter, het verstand, zich haastig tot tegenstand gereed maken, als de lust naar zulke dingen binnen

dringt, zeggende: "Als ik iets dergelijks in mijn bezit krijg, zal ik het in een kist leggen, waar dieven

en wormen het niet kunnen bereiken, en met Gods hulp zal ik mijn God niet vertoornen door aardse

bezittingen te begeren en omgang met hen te hebben, die mij scheiden zullen van hen die Christus

dienen." (VII Bir. 5:34/36).  

 

Door de poorten versta ik alles wat de nooddruft van het lichaam uitmaakt en wat onontbeerlijk is,

als eten en drinken, slapen en waken, soms droefenis en soms vreugde. Daarom moet de wachter, het

verstand, bij de poorten van het lichaam en van de nooddruft staan, vol zorg en met grote wijsheid en

moet hij onophoudelijk weerstand bieden aan vijanden, opdat zij de ziel niet binnentreden. Daarom

moet men acht geven op eten en drinken, opdat de vijand niet door overvloed naar binnen sluipt,

want ovevloed maakt het lichaam traag om God te dienen. (VII Bir. 5:37/39).  

 

Eveneens moet men er acht op geven dat de vijand niet binnensluipt door te grote onthouding, want

onthouding maakt het lichaam onmachtig voor dingen, die zij moet doen. De wachter, dat is het

verstand, moet er ook opletten dat niet te veel gerechten worden voorgezet uit zucht naar wereldse eer, 

roem, of om de mensen te behagen, hetzij men alleen is, of met zijn bedienden, of als er gasten

komen. Men moet daarentegen een ieder een weldaad bewijzen van Goddelijke liefde, zonder dat de

fijne schotels die kostelijk zijn toebereid, te behoeven worden voorgezet. (VII Bir. 5:40/42). 

 

Daarna moet de wachter er zorg voor dragen, dat is het verstand, dat ook de slaap zo geregeld is, dat

het lichaam in staat is om te arbeiden tot Gods glorie, terwijl ook de uren die wakend worden

doorgebracht zo nuttig mogelijk besteed moeten worden. Maar als verdriet of droefheid nadert, moet

de wachter, het verstand, zich met zijn metgezel, de Godsvrucht, naar u toe haasten, opdat het niet

gebeure dat gij door toorn of ongeduld Gods genade verliest en Gods ontevredenheid opwekt. En als

voorspoed of vreugde uw hart vervult, moet de wachter, dat is het verstand, met alle kracht de vrees 

voor God in hem prenten, God die met genade van Jezus Christus en diens hulp al uw vreugde op een

wijze dempen zal, die voor u het meest nuttig is. (VII Bir. 5:43/45).    

 

Commentaar:

 

Toen vrouwe Birgitta in Napels was, werden de geheime gedachten van de toekomstige kardinaal

Eleazar en enige bijzondere dingen in de toekomst aan haar geopenbaard, die op hem van invloed

waren. Toen hij ze hoorde, verwonderde hij zich, en verbeterde zijn leven.  

 

 

Hoofdstuk 6

 

BQ. 4

Toen de bruid van Christus in Rome verbleef, was ze op een dag in gebed verzonken, en haar ziel

raakte in vervoering. Toen openbaarde zich aan haar Christus die sprak: "Bereidt je nu voor om een

bedevaart naar Jeruzalem te maken, om Mijn graf en de andere heilige plaatsen te bezoeken, die

daar zijn. Je zult Rome pas verlaten wanneer Ik je het zeg." (VII Bir. 6:1/3).  

 

 

Hoofdstuk 7

 

BQ. 5

Voordat Birgitta Rome verliet, om over de zee te reizen, gebeurde het dat een vrome broeder haar,

omwille van een aantal twijfels die hij in zijn geweten had, om advies vroeg. Toen ze bad,

openbaarde zich aan haar de Heilige Maagd Maria, gaf een volledig antwoord betreffende deze

twijfels en zei ook, dat, hoe zondig een paus of een priester ook mag zijn (zolang het geen ketters

zijn), toch hebben zij de sleutel en de macht, om te binden en te verlossen, en tot slot de macht,

werkelijk het Heilige Sacrament van het Lichaam van Jezus Christus van het altaar uit te delen, ook

wanneer zijn misschien onwaardig zijn vanwege hun zonden deze hemelse heerlijkheid aan te

bieden.

    

Eer en dank aan de Almachtige God en zijn meest waardige Moeder, de Heilige Maagd Maria! Het

leken mij onwaardige en zondige mensen toe, toen Onze Lieve Vrouw deze woorden tot mij sprak,

toen ik bad: "Zeg tegen deze broeder, mijn vriend, die via jou zijn verzoek tot mij zend, dat het ware

geloven en de volmaakte waarheid is, dat, wanneer iemand door de ingevingen van de duivel alle

zonden tegen God heeft begaan, maar vervolgens met ware berouw en wil, zich verbeteren wil,

boete gedaan en met nederigheid en vurige liefde voor Gods barmhartigheid gebeden heeft, hierbij

geen twijfel heeft, dat deze milde en barmhartige God evenzo bereid is, deze mens in Zijn genade

met grote vreugde als een liefhebbende Vader hem weer tot zich wil nemen, die Zijn enige, zeer

geliefde Zoon tot Hem terugkeren zag, en bevrijd van de ergste schande en meest ellendige dood.

(VII Bir. 7:1/2). 

 

Ja, noch gewilliger als een aardse vader vergeeft deze milde God Zijn dienaren alle zonden, wanner

zij ernstig berouw tonen, nederig om erbarmen vragen, bevreest zijn, deze zonden nog verder te

begaan, en met geheel hun hart Gods vriendschap boven alles begeren. (VII Bir. 7:3).   

 

Zeg daarom tegen deze broeder in mijn naam, dat God in Zijn goedheid voor zijn goede wil en mijn 

gebeden nu hem alle zonden vergeven heeft, die hij gedurende zijn hele leven begaan heeft. Zeg hem

ook, dat als gevolg van mijn gebed de liefde, die hij heeft voor God, voortdurend tot aan zijn dood zal

toenemen en op geen enkele manier zal afnemen. Zeg hem verder, dat het God, mijn Zoon, 

welgevallig is, dat hij in Rome blijft, en predikt aan degenen die daarom vragen, goede raad geeft, de

biecht afneemt en heilzame boetedoeningen voorschrijft, voor zover niet zijn leidinggevende hem,

wegens een noodzakelijke aangelegenheid, wegzend buiten de stad. (VII Bir. 7:4/6). 

 

Deze broeder zal ook zijn broeders liefdevol, voor hun overtredingen, met goede woorden, heilzame

tuchtiging en passende vermaningen terechtwijzen, voor zover het in zijn macht ligt, zodat zij zullen

leren de (klooster)regels in acht te houden en zich in demoedigheid te verbeteren. Verder wil Ik hem 

mededelen, dat zijn Misvieringen, zijn Schriftlezingen en gebeden God welgevallig zijn. En vertel

hem, dat, zoals hij zich voor alle onmatigheid in eten, drinken en slapen in acht neemt, zo zal hij

ook waken om niet een al te grote onthouding in acht te nemen, daarmee hij in zijn Goddelijke werk

en in het dienst staan van God niet te vermoeid raakt. (VII Bir. 7:7/9).  

 

Hij moet ook geen overbodige kleding hebben, maar alleen noodzakelijke kleding, na de regel van de

Heilige Franciscus, zodat daaruit geen hoogmoed of wereldse begeerte uit zal voortkomen, want hoe

minder kostbaar de kleding is, hoe rijker zijn loon zal zijn. Hij moet ook zijn leidinggevende in alles,

wat niet tegen God in gaat, gehoorzamen, in zovere hij dat kan. (VII Bir. 7:10/11). 

 

Vertel hem ook in Mijn naam, dat hij de ketters, die zeggen dat deze Paus niet de werkelijke Paus is,

en dat wat voor de priester op het altaar ligt en aanbied niet het ware lichaam van Christus is, moet

antwoorden: "Gij keert God de rug toe, en daarom ziet Gij Hem niet. Keer in plaats daarvan uw

gezicht naar Hem toe, want dan kunt u Hem zien. (VII Bir. 7:12/13).   

 

Het is namelijk waar en houdt het katholieke geloven in, dat wanneer de Paus zonder ketterij is, hij 

nog steeds van heel veel zonden bevlekt is, toch kunnen deze zonden of zijn andere slechte daden hem

niet zo slecht maken, dat hij niet de autoriteit en de volmacht heeft, om zielen te binden dan wel te

verlossen. Deze autoriteit of bevoegdheid heeft hij door de Heilige Petrus verkregen en de Heilige 

Petrus heeft deze van God verworven. Want voor onze huidige Paus zijn er vele Pausen geweest, die nu

in de hel verblijven; niettegenstaande zijn de rechtvaardige en verstandige oordelen, die ze over de

wereld hebben gemaakt, bevestigd door God en erkend. (VII Bir. 7:14/16).  

 

Om dezelfde reden zeg Ik ook, dat alle Priesters die geen ketters zijn (ze mogen overigens vol van 

andere zonden zijn), ware Priesters zijn en in waarheid het lichaam van Mijn Zoon uitdelen, God 

werkelijk met hun handen op het altaar aanraken en de andere sacramenten geldig beheren, en mogen

zij ook op grond van hun zonden en slechte daden de hemelse eer bij God onwaardig zijn."

(VII Bir. 7:17). 

 

 

Hoofdstuk 8

 

BQ. 6

Vertel deze broeder, Mijn vriend, dat het niet geoorloofd is voor hem, om te weten, hoe ver de ziel van 

Paus Johannes XXII van de hel dan wel van de hemel is. Het is hem ook niet toegestaan, om iets over

zijn zonden te weten te komen, die deze Paus aan zich had, toen hij na zijn dood voor Gods 

Rechterstoel kwam te staan. Maar zeg hem, dat de uitspraak, die Paus Johannes heeft gedaan, over het

eigendom Christus, hiermee niet fout is geweest in zijn katholieke geloven of dat hij op de één of

andere manier ketters is geweest. (VII Bir. 8:1/3). 

 

Ik, die zelf de ware God gebaard heeft, getuige, dat deze mijn Zoon Jezus Christus in eigendom had,

en Hij alleen. Het was Zijn kledingstuk, die ik met mijn eigen handen gemaakt heb, en dat getuigt

ook de profeet, die in naam van mijn Zoon zegt: "Ze hebben over mijn kleed het lot geworpen." 

(VII Bir. 8:4/5).  

 

Weet ook, dat, elke keer als ik Hem, voor Zijn Heilige Lichaam, met dit kleed bekleedde, mijn ogen

gelijk met tranen gevuld waren, en mijn gehele hart werd met droefheid en verdriet gepijnigd, ja door

een eindeloze bitterheid geplaagd, want ik wist immers, dat dit kleed eens van mijn Zoon zou worden

afgenomen, namelijk in het uur van Zijn lijden, toen Hij naakt en onschuldig door de Joden werd

gekruisigd, en dit kleed was het kledingstuk waar de beulen het lot over hebben geworpen. Toen Hij

op aarde leefde bezat niemand dit kledingstuk, maar behoorde alleen Hem toe. (VII Bir. 8:6/7). 

 

Weet ook, dat al diegenen die zeggen dat de Paus niet de juiste Paus is, en dat de Priesters geen echte 

Priesters zijn of niet geldig gewijde Priesters zijn, en dat wat wordt gewijd bij de viering door de

Priesters, niet het ware lichaam van mijn gezegende Zoon is, ja, al degenen die komen met dergelijke

ketterijen zijn gevuld met de geest van de duivel. (VII Bir. 8:8).  

 

Enkele van deze ketters hebben zulke slechte daden vervolbracht en zulke verschrikkelijke zonden 

tegen God begaan, dat zij op grond van hun zware schuld met duivelse ongerechtigheid vervuld 

zijn en wegens hun ketterijen voor de kudde van het gehele Christendom zijn uitgesloten, en verjaagt

worden, net als Judas, als gevolg van deze zware schuldenlast, die hij door zijn verraad aan Christus

heeft opgelopen en zo van de Heilige zaligheid der Apostelen werd uitgesloten en gescheiden werd.

Maar weet, dat allen God barmhartigheid zullen ervaren, wanneer zij zich verbeteren willen.

(VII Bir. 8:9/10).  

 

 

Hoofdstuk 9

 

BQ. 7

Gods Zoon sprak tot de Heilige bruid Birgitta, en zei: "Ga nu van Rome naar Jeruzalem! Waarom

neem je bescherming voor je ouderdom voor? Ik ben de Schepper der natuur; Ik kan de natuur van de

mensen verzwakken en versterken, zoals het Mij bevalt. Ik zal met je zijn, Ik zal je de weg wijzen,

Ik zal je ook terugbrengen naar Rome, en je in al het nodige voorzien, ja overvloediger dan dat je

voorheen gehad hebt." (VII Bir. 9:1/4). 

 

 

Hoofdstuk 10

 

BQ. 8

Eeuwig gelukzaligheid , Uw gezegende Lichaam van God, in Uw eeuwige eer, Uw eeuwige 

overwinning en immer durende macht, één met Uw Vader en de Heilige Geest, en met Uw gezegende, 

meest eerbiedwaardige Moeder en het gehele eerrijke hemelse hof! O eeuwige Vader, U zij alle lof en

eindeloze dank, want U hebt zich verwaardigd om mens te worden, en om ons hier op aarde Uw

eerbiedwaardige Lichaam in de vorm van brood te laten wijden om ons zo dan Uw liefdevol spijs

te schenken tot redding van onze zielen! (VII Bir. 10:1/2).  

 

Het geschiedde aan iemand die in gebed verzonken was, dat zij een stem hoorde, die tot haar sprak: 

"O, jij, die de genade heeft ontvangen, om geestelijk te kunnen horen en te kunnen zien, hoor nu, wat

Ik je over deze Aartsbisschop wil openbaren, die zegt, wanneer hij Paus was, zou hij alle Klerken en 

Priesters toestaan, vleselijk een huwelijk aan te gaan. Hij dacht en geloofde, dat dit God meer 

welgevalliger zou zijn, dan zo lichtvaardig te leven, zoals zij nu doen. Hij geloofde dat door een 

dergelijk huwelijk, zware vleselijke zonden vermeden konden worden, en hoewel hij Gods wil

hierin niet goed begrepen heeft, was deze Aartsbisschop toch een vriend van God.

(VII Bir. 10:3/5).   

 

Maar nu zal ik je Gods wil in deze aangelegenheid vertellen, want ik heb immers God zelf gebaard.

Je zult het volgende aan de bisschop verkondigen en hem vertellen: De besnijdenis werd aan Abraham

gegeven, lang voordat aan Mozes de Wet werd gegeven, en in de tijd van Abraham werden de mensen,

ieder naar zijn verstand en eigen wil geleid, en toch waren velen van hen vrienden van God. Maar

nadat Mozes de Wet werd gegeven, behaagde het God meer, dat de mensen onder de Wet en

dienovereenkomstig ernaar zouden leven, in plaats van te leven naar hun eigen menselijke verstand

en hun wil te volgen. (VII Bir. 10:6/8).  

 

 Op overeenkomstige wijze was het met het gezegende lichaam van mijn Zoon. Want nadat hij het 

nieuwe Sacrament van de Eucharistie in de wereld had gesticht en ten hemel was opgevaren, werd 

de oude Wet behouden, zodat de Christelijke Priesters in een vleselijk huwelijk leefden. 

Desalniettemin waren velen van hen Gods vrienden, want ze geloofden in eenvoud en reinheid, en het 

was welgevallig voor God, dat Christelijke Priesters een vrouw hadden in een eerbaar huwelijk, zoals

het God vroeger behaagde, dat Joodse Priesters op deze manier leefden, en voor een lange tijd hebben

Christelijke Priesters op deze manier geleefd. (VII Bir. 10:9/11).  

 

Maar deze oude gewoonte was voor het gehele hemelse hof, en voor mij, die Zijn lichaam gebaard

heeft, geheel weerzinwekkend en hatelijk; we konden het niet verdragen, dat deze gewoonte door de

Christelijke Priesters uitgeoefend werd, die met hun handen dit nieuwe en onbevlekte Sacrament van

het allerheiligste Lichaam van mijn Zoon aangeraakten. Want de Joden in het Oude Testament bezaten

alleen een schaduw of een voorbeeld van dit Sacrament; deze Christelijke Priesters hebben echter

hierin het gezegende en gewijde brood die de waarheid zelf is, namelijk Christus, de ware God en

mens. (VII Bir. 10:12/13). 

 

Nadat de Priesters een lange tijd zo geleefd hadden, zond God doormiddel van Zijn Heilige Geest de

Paus, die destijds de kerk leidde, een ingeving in zijn hart om een andere wet daarover op te richten, die

God beter beviel. Hij gaf namelijk de Paus een ingeving in het hart, die voor de gehele kerk bedoeld

was, namelijk dat de Christelijke Priesters, die zo'n heilige en hoogwaardige anbt hadden, die het

kostbare Sacrament beheren, in geen geval zich met de lust van het vleselijke huwelijk moet

bevlekken. (VII Bir. 10:14/15).    

 

En daarom is de door God vooraf gegeven verordening en door Zijn rechtvaardig oordeel bepaald,

dat de Priester, die niet in kuisheid en onthouding van het vlees leeft, voor God vervloekt en in de ban

wordt gedaan, en het verdient om het Priesterschap te verliezen. Toch zullen zij, die zich met eerlijke

bedoelingen willen verbeteren om zo niet meer te zondigen, van God barmhartigheid ontvangen.

(VII Bir. 10:16/17).  

 

Je moet ook weten, dat, wanneer een Paus de Priesters zou toestaan om een vleselijk huwelijk aan te

gaan, hij van God op geestelijke wijze door hetzelfde oordeel zal worden getroffen als de man, die

zo zwaar gezondigd heeft, dat hem de ogen, naar wettige rechtvaardigheid, er worden uitgenomen,

zijn tong wordt afgesneden als ook zijn lippen, zijn oren en zijn neus, en dat zijn handen en voeten

worden afgehouwen, dat al zijn bloed in zijn lichaam wordt vergoten, en dat zijn bloedeloze lichaam 

wordt weggegooid, om door wolven en andere wilde dieren te worden opgegeten. (VII Bir. 10:18).   

 

Zo moet dus ook de Paus op geestelijke wijze gericht worden, die tegen Gods verordening en wil in de

Priesters de toestemming gaf om een vleselijk huwelijk aan te gaan. Ja, deze Paus zal zijn geestelijke 

zicht en gehoor en zijn geestelijke woorden en daden verliezen; zijn gehele geestelijke wijsheid zal

volledig koud worden, en na zijn dood zal zijn ziel in de hel worden geworpen, om daar eeuwig 

gepijnigd te worden, en voor de duivel, zonder einde, als voedsel te dienen. (VII Bir. 10:19/20).  

 

Zelfs wanneer de Heilige Paus Gregorius een dergelijke bepaling in het leven had geroepen, zou hij 

worden getroffen door dit oordeel en had nooit Gods genade ontvangen, tenzij hij dan deze bepaling,

voor zijn dood, had ingetrokken. (VII Bir. 10:21).  

 

 

Hoofdstuk 11

 

BQ. 9

Ik ben God, de Schepper van alle dingen. Ik gaf de engelen en de mensen een vrije wil, zodat zij, die

Mijn wil willen volgen, voor eeuwig bij Mij blijven. Maar die Mij weerstaan, zullen zich losmaken

van Mij. Een aantal engelen zijn demonen geworden, omdat zij Mij niet lief hadden, en gehoorzaamden

wilden. Toen de mens geschapen was en de duivel Mijn liefde voor de mens zag, werd hij niet alleen

Mijn vijand, maar begon geleidelijk strijd met Mij te voeren, door Adam ertoe aan te zetten om Mijn

geboden te overtreden. Toen verkreeg de duivel onder Mijn goedkeuring en naar Mijner Gerechtigheid

macht over hem, en sindsdien zijn de duivel en Ik, in strijd met elkaarverwikkeld, want Ik wil dat de

mens leeft naar Mijn wil, terwijl de duivel wil, dat de mens zijn eigen verlangens gaat nastreven.

(VII Bir. 11:1/6).  

 

Maar op het ogenblik dat Ik de hemel met het bloed van Mijn hart opende, verloor de duivel het

recht, dat hij scheen te hebben, om alle zielen gevangen te houden, en werden de zielen, die het waard

waren, verlost en bevrijd. Toen werd ook de wet ingesteld, die berust op de vrije wil van de mensen,

om Mij, hun God, te volgen, om zo de eeuwige kroon te verwerven. Maar wanneer zij de begeerte

van de duivel volgen, zullen zij de eeuwige straf ontvangen. (VII Bir. 11:7/9). 

 

Dus zo strijden de duivel en Ik, omdat we de zielen begeren, zoals een bruidegom zijn bruid. Maar Ik 

begeer de zielen om hen de eeuwige vreugde en eer te schenken, terwijl de duivel hen eeuwige

verschrikking en verdriet wil geven. Hoor nu, wat de koningin Mij gedaan heeft, Mij, die zij in

het koninkrijk heeft laten verhogen. (VII Bir. 11:10/12). 

 

Commentaar: (I) 

 

Christus sprak: "Schrijf aan haar, dat zij een oprechte biecht over alles aflegt, wat zij vanaf haar jeugd

heeft gedaan, en dat ze naar het advies van haar biechtvader het vaste voornemen moet hebben, om

zich te verbeteren. Als tweede, dat zij daaraan denkt, hoe zij in haar huwelijk leefde en de regie in

handen had, want zij zal Mij in alles verantwoording moeten afleggen. 

 

Als derde, dat zij bereid is, om haar schulden terug te betalen en teruggeven, waarvan zij weet dat

het onrechtmatig verworven is, want haar ziel is voortdurend in gevaar, zolang zij deze onrechtmatig

verworven goederen in bezit zal houden, en het leidt tot niets, om overvloedige geschenken te geven

wanneer men niet betaalt wat men schuldig is.

 

Als vierde, dat zij niet het volk zal onderdrukken met haar nieuw ingevoerde belastingen, maar in

plaats daarvan de oude belastingen verminderen, want God hoort de zuchten en de roep van de

getroffenen. Als vijfde, dat ze rechtvaardige adviezen geeft zonder hebzucht, en dat haar oordelen

de waarheid lief hebben, zonder rekening te houden van welke partij iemand is, en niet proberen

rijk te worden, maar tevreden te zijn met wat nodig is.

 

Als zesde, dat ze op bepaalde tijden van de dag aan Gods wonden en Zijn lijden denkt, want daardoor

wordt Gods liefde in het hart vernieuwd. Als zevende, dat ze op bepaalde tijden armen om zich heen

verzameld, hen de voeten wast en ze troost geeft, en dat zij al haar onderdanen oprecht liefheeft, de

twistende partijen tot eendracht brengt, en zij die onrecht aangedaan worden, troost.  

 

Als achtste, dat zij haar gaven verstandig en naar inkomsten verdeeld, zodat zij de ene niet belast en

de andere verrijkt, maar dat zij de positie van meenigeen op verstandige wijze vergemakkelijkt en

geen mensen onderdrukt. Als negende, dat zij niet meer belasting legt op de goederen van 

misdadigers dan op de goederen van rechtvaardigen, maar de aard van de overtreding in het oog

houdende, zij toch groot medelijden met de misdadiger toont, waarbij ze weet, dat nederigheid het

grootste aandeel heeft in het overwinnen en vrij maken van hebzucht. Als tiende, dat zij tijdens haar

leven alle voorzorgsmaatregelen zal treffen, zodat het koninkrijk na haar dood een rustige en veilige

positie zal verwerven, want Ik zeg haar vooruit, dat zij geen nakomelingen zal voortbrengen. Als

elfde, dat zij zich met de verf en het verven van Zijn gezicht, waarmee zij God heeft versierd

tevreden stelt, want vreemde verven mishagen God zeer. 

 

Als twaalfde, dat zij deemoediger wordt en door oprechte berouw bewogen wordt, want in Mijn

ogen heeft ze veel zielen beroofd en is ze met de goederen en de plagen van Mijn vrienden onachtzaam

omgesprongen. Als dertiende, zal ze voortdurend vrees in haar hart ervaren, want ze heeft gedurende

haar tijd meer als een slet geleefd dan als een koningin geleid. 

 

Als veertiende, moet ze haar wereldse gewoontes en haar elegante gang loslaten, en de nog voor haar

korte overgebleven tijd tot Mijner eer gebruiken, want tot nu toe heeft ze Mij zo beschouwd, zoals een

mens doet, die niet aan zijn zonden terugdenkt. Ze zal dus vrees moeten hebben om zo te leven, dat ze

vermijdt om Mijn oordeel te leren kenen. Want wanneer ze niet wil luisteren naar Mij, zal Ik haar

richten, niet als een koningin, maar als een ondankbare afvallige, en Ik zal haar van de kruin tot de

zool geselen, zodat zij voor Mij en Mijn engelen en heiligen tot schande wordt." 

 

Commentaar: (II)

 

Christus sprak: "Schrijf met enkele eenvoudige woorden, die de Heilige Geest je zal ingeven,

een brief en stuur die via Mijn bisschop naar de koningin!

 

Evenzo over een koningin. Men zag een vrouw in haar hemd staan, bespat met zaad en vuil. En men

hoorde een stem zeggen: 'Deze is een apin, die aan haar stinkende achterwerk ruikt; ze heeft gif in

haar hart, brengt haarzelf schade toe en stort zich blind in haar verstrengelingen.' Ze scheen een

kroon van ratten te hebben, bespat met menselijke uitwerpselen en vuiligheid van de straat, en

scheen naakt op een balk te zitten, die naar beneden daalde.

 

En onmiddelijk verscheen een prachtige maagd, die sprak: "Deze onbeschaamde en onbeleefde 

vrouw wordt door de mensen voor een heerseres van de wereld gehouden, maar bij God is ze 

gehaat, zoals je ziet." En de maagd voegde eraan toe: "O vrouw, beschouw uw begin en geeft acht 

op uw einde, en open de ogen van uw hart en zie: uw raadgevers haten uw ziel!"

 

Zo is het met een koningin. Een vrouw verscheen, die op een gouden troon zat, en twee donkere

mannen stonden voor haar, één ter rechterzijde en één ter linkerzijde van haar. De man aan de

rechterzijde zei: "Gij leeuwin, ik bied u bloed aan. Neem het en spuug het uit, want het is een

krakteristieke eigenschap van de leeuwin, om naar bloed te dorsten." De man aan de linkerzijde van

haar zei: "O vrouw, ik bied u hier vuur in een pot aan. Neem het aan, want, u hebt een natuurlijk vurig

verlangen, en giet het in het water, zodat uw aandenken in het water is, zoals hier op aarde."

 

Toen verscheen een maagd met een wonderbaarlijke schoonheid, en bij haar aanblik gingen de

donkere mannen op de loop. Ze zei: "Deze vrouw zit in een slechte positie. Als ze haar wil doorzet,

zal er veel verdrukking zijn. Wanneer ze zelf verdrukking moet leiden, zal het haar tot nut zijn om

het eeuwige leven te verwerven. Maar zij wil zelf niet haar wil opgeven of lijden wat God wil, en

daarom zal zij, wanneer zij aan haar eigen wil wordt overgelaten, noch zichzelf noch anderen tot

vreugde zijn."

 

Toen verscheen de Zoon van God, en zei: "Deze vrouw heeft iets gedaan wat Mij beviel. Daarom wil Ik

haar, terwille van de gebeden van Mijn vrienden, mededelen, dat zij de hoon van de mensen en het

verderf van haar eigen ziel zal ontvluchten, als zij gehoorzaamt. Wanneer zij niet zal gehoorzamen,

zal het rechtvaardig Oordeel haar niet ontgaan, nadat zij de stem van haar Vader niet heeft willen

horen."

 

Over de heer Gomeg zei de Gezegende Moeder: "Raad hem aan om de gerechtigheid uit te oefenen,

waar hij kan. Wanneer hij van zichzelf weet dat hij onrechtmatig verworven goederen heeft, moet hij

ze onmiddelijk teruggeven. Hij moet er ook voor waken dat hij zijn onderdanen niet met immorele

opdrachten te belasten, maar tevreden te zijn met dat wat hij heeft, Want dat zal voor hem voldoende

zijn, wanneer hij met mate en verstandig zijn huishouding doet. 

 

Andere vrouwen dan zijn eigen vrouw moet hij schuwen als gif, en hij zal geen krijgsheer tegen

iemand uitzenden of aan dergelijke veldslagen deelnemen, wanneer hij niet zeker is, dat hij het recht

aan zijn kant heeft, en dat een oorlog rechtvaardig is. Hij moet ook zijn gewin daarin zoeken, door

vaker te gaan biechten en het Lichaam van Christus (in de communie) te ontvangen, en op bepaalde

tijden van de dag aan het lijden van Christus en aan Zijn wonden te denken."

 

Over Antonio von Carleto, zegt Christus: "Zeg tegen de koningin, dat zij deze in zijn stand laat

blijven. Wanneer hij tot hogere waardigheden zal stijgen, wordt het netelig voor zijn ziel, en noch

voor zichzelf noch zijn vrienden zullen daar vreugde aan hebben." En zo gebeurde het ook.

 

 

 

Hoofdstuk 12

 

BR. 0

Christus sprak tot de bruid, en zei: "Vertal hem, dat, als hij na de gerechtigheid van het Goddelijke 

Oordeel bisschop wil worden genoemd, zo moet hij niet de gewoonten overnemen van velen die nu

leiders van de kerk zijn. Ik heb uit een maagd een menselijke vorm aangenomen, zodat Ik met

woorden en daden de Wet vervul die door de eeuwige God werd bepaald; Ik heb de poort naar de

hemel geopend met het bloed van Mijn hart en door woord en daad de weg verlicht, zodat iedereen

Mijn voorbeeld kan gebruiken, om het eeuwige leven te verdienen. (VII Bir. 12:1/2). 

 

Maar ach, de woorden die Ik heb gezegd en de werken die Ik heb gedaan op aarde, zijn nu bijna

geheel vergeten, en niemand heeft er zoveel aan bijgedragen dan de kerkleiders zelf, die vol

hoogmoed, gewinzucht en vol van verdorvenheid zijn door hun lichamelijke lusten, die in strijdt zijn 

met al Mijn geboden en die de eerbiedwaardige verordeningen van de Heilige Kerk verstoten, die

Mijn vrienden in hun grote vroomheid na Mijn hemelvaart gesticht hebben, toen Ik mijn wil op aarde

had volbracht. (VII Bir. 12:3/4). 

 

Deze goddeloze priesters van de kerk, die vol boosheid der boze geesten, hebben de mensen namelijk

voorbeelden gegeven, die zeer schadelijk voor de ziel zijn, en derhalve komt het Mij toe, om volledige

gerechtigheid van hen te eisen, over hen te oordelen, hen uit het levensboek der hemelen te wissen, en

hen aan Mijn vijand Lucifer in de hel over te laten, zodat zij in de ruimten der hel eeuwig gepijnigd

zullen worden. (VII Bir. 12:5). 

 

Toch moet je weten, dat wanneer zij zich voor hun dood willen verbeteren, en Mij met heel hun hart 

lief willen hebben en zich van zonden onthouden, Ik bereid zal zijn, hun barmhartigheid te tonen.

Vertal hem dus in Mijn naam de volgende woorden: "Mijn heer, het komt soms voor, dat uit een zwarte

oven een mooie vlam opschiet, die nuttig en hoog nodig is, als het gaat om mooie werken voort te

brengen. (VII Bir. 12:6/7).  

 

Toch mag men derhalve de oven niet vanwege zijn zwarte roetkleur  roemen, maar zal men de

meester en kunstenaar voor dit werk, loven, eren en dank betuigen. Evenzo is het voor Mij onwaardig,

wanneer men iets nuttigs vind in Mijn adviezen, want dan moet men niet Mij oneindige dank en

bereidwillige dienst geven, maar God zelf, die alles maakt en doet en de volmaakte wil heeft,

om goed te doen. (VII Bir. 12:8/9).   

 

Mijn heer, ik begin eerst te spreken over de verlossing van de zielen. Ik adviseer u, wanneer u de 

vriendschap van God wil, noch uzelf noch andere bisschoppen (Priesters) tot de heilige wijding toe te

laten, wanneer zij niet eerst door goede geestelijken nauwkeurig worden onderzocht op hun wandel en

hun gewoonten, voordat ze geschikt worden bevonden, en dat men van hen kan zeggen op basis van

getuigenissen, dat zij wijze en waarachtige mannen zijn, en dat ze een dergelijke taak waardig zijn.

(VII Bir. 12:10/11). 

 

 Geef ook zorgvuldig daarop acht, dat alle bisschoppen in uw aartsbisdom goed en gelijkmatig 

handelen, want niemand kan zich voorstellen, hoe groot de toorn van God is tegen dergelijke 

bisschoppen, die zich niet afvragen en zorgvuldig onderzoeken, waarop zij deze taak hebben verkregen

die hen naar zulke hoge wijdingen in hun bisdom brengen. Of dat zij deze tekortkoningen doen doordat 

andere mensen hierom hebben verzocht, of door nalatigheid, of uit lichtzinnigheid, of uit vrees,

hoe dan ook, zij zullen voor Gods Rechterstoel de strengste rekenschap daarvoor moeten afleggen.

(VII Bir. 12:12/13).     

 

 Ik raad u ook aan te onderzoeken welke priesters in uw klooster met boetvaardigheid te doen

hebben, en hen minstens één maal per jaar in uw nabijheid te verzamelen, om met hen dat te bespreken

wat van toepassing is op de redding van hun eigen zielen en die van hun kloosterbroeders. En als niet

iedereen op dezelfde dag aanwezig kan zijn, dan zullen toch minstens bepaalde tijden in het jaar

worden vastgelegd, wanneer zij individueel naar u toe kunnen komen en met u in beraad kunnen gaan,

zodat geen van hen zich kan verontschuldigen, dat hij niet de kans heeft gehad, in het jaar, om langs te

komen. U zult hen dan duidelijk moeten maken, welk leven zij moeten leiden die een dergelijke

ambt willen bekleden. (VII Bir. 12:14/16).     

 

Weet ook, dat Priesters die minnaars hebben en toch de Mis vieren, God evenzo bevallen als de 

inwoners van Sodom, die door God de hel in zijn gezonden. En hoewel de Mis op zich altijd hetzelfde

is en een evenzo grote werkingskracht heeft, bevalt toch de vredeskus, die dergelijke liederlijke

Priesters in de Mis geven, God evenzo weinig als de kus, waarmee Judas, de Verlosser, Jezus Christus 

verried. Probeer dus altijd zoveel mogelijk daarop aan te sturen, dat zij zich vermoeien, om een kuis 

leven te leiden, vooral omdat zij het Heiligste Sacrament uitdelen en die met hun handen aan andere

gelovigen (in Christus) geven. (VII Bir. 12:17/19).     

 

 Verder zult u alle hogere Priesters, dat wil zeggen, Prelaten en Kanunniken en ook lagere Priesters, die

onder uw jurisdictie vallen en kerkelijke inkomsten ontvangen, vermanen om zich in het geheel te

verbeteren. En niemand moet denken, dat, wanneer hij Sodom op afstand houd, het op de één of andere

manier toegestaan is, om ontucht te bedrijven. Om deze reden is het niet toegestaan, zich met vrouwen

te vermengen, want elke Christen, die begrip heeft, en zich niet om het eeuwige leven bekommerd,

zolang hij op aarde leeft, zal na zijn dood zonder twijfel de ergste kwellingen in eeuwigheid moeten

verdragen. (VII Bir. 12:20/22).    

 

Ik adviseer u ook, dat uw dienstpersoneel niet al te talrijk moet zijn, zodat het niet naar hovaardij

gaat overhellen, maar overeen komt met de noodzaak en de vereisten van uw positie. De geestelijken,

die uw begeleiders worden genoemd, zult u, waar u ook bent, eerder voor uw juiste aanzien houden, 

dan voor ijdele eer en pronk; zij zullen overigens eerder met weinigen dan met velen zijn. Maar 

zulke geestelijken, die u derhalve nu houd, daarmee zij hun getijdengebed zingen, studie bedrijven en 

anderen vermanen of schriftelijke arbeid verrichten, die zult u hebben, zoveel u wilt; maar u zult

wel een uiterst nauwkeurige controle houden over uw juiste tucht en vermaningen en het juiste

welzijn voor hun zielen voeren. (VII Bir. 12:23/25).     

 

 Geef ook aandacht aan uw andere dienaren, dat een ieder van hen zijn bezigheid heeft, en wanneer 

sommigen van hen overbodig worden, zult u hen niet voor niets houden, zodat uw hart niet 

hoogmoedig wordt, omdat u meer dienaren hebt, dan uw ambtgenoten. De echt noodzakelijke 

dienaren, die u bij u heeft, zult u altijd in het oog houden; hun levenswandel moet u, als een goede

huisvader, precies kunnen aanvoelen,en wanneer nodig, hun werkzaamheden, hun wandel en hun

gebruiken corrigeren, en hen vaderlijk met goede leringen onderhouden en verzorgen en vermanen,

zodat zij leren om zonden en laster te ontvluchten en verzoeken God boven alles lief te hebben. Het

bevalt God namelijk meer en het is nuttiger voor uzelf, dat u geen dienaar bij u heeft, die zich niet

door wijze raad laat onderwijzen, of zijn fouten demoedig wil verbeteren. (VII Bir. 12:26/28). 

 

 Wat uw kleding betreft, adviseer Ik u om nooit meer dan drie garnituren tegelijk te hebben; wat u

meer heeft, zult u aan God schenken. Wat betreft beddengoed, handdoeken en tafellakens zult u alleen  

dat hebben wat nodig is; geef het overige aan God! Wat betreft de zilveren borden en zilveren kannen

zult u voor eigen rekening zoveel houden, wat voor uzelf en de gasten gebruikt wordt, die aan uw

tafel eten; wat overbodig is, zult u met goed gemoed aan God schenken, want uw dienaren en gasten

die aan een andere tafel dan de uwe zitten, kunnen uit vaatwerk van tin, klei, hout of glas drinken,

zonder dat het pijnlijk voor hen is. Want de gewoonten die nu in de bisschops- of herenhuis heerst,

namelijk een veelheid aan goud en zilver te hebben, is voor God, in de hoogste graad, tegenstijdig, zij, 

die zich, om uwentwil, volledig aan armoede onderwerpen, en het is zeer bederfelijk voor uw zielen.

(VII Bir. 12:29/32).    

 

Pas op voor al te veel en fijne gerechten op tafel. Neem ook niet al te grote en dure paarden, maar

die gematigd in grootte en in prijs zijn. Want de grote paarden worden gebruikt door hen, die aan de

gevaren van de oorlog blootstaan, om het recht te verdedigen en het leven te beschermen, en niet uit

hoogmoed. Ik zeg u: Zo vaak prelaten uit hoogmoed, ijdelheid en eerzucht grote paarden bestijgen,

bestijgt de duivel ook hun hart. (VII Bir. 12:33/36). 

 

Want Ik ken een persoon, die zag, hoe prelaten en kardinalen uit hovaardij met hun voeten opstegen,

om op de rug van hun grote paarden te rijden, zoals duivels in de vorm van donkere mannen ook

de voeten hebben, om de prealaten bij de nek te besturen en hoonlachend zich verheugen, en zo vaak de

prelaten in hovaardij hun paarden aansporen, stijgen deze duivels vol vreugde naar hun hoofd en

zetten de ruiters de sporen op de borst. (VII Bir. 12:37).      

 

 Verder raad Ik u aan, om uw priesters onder ede te laten beloven, dat zij zich niet in naam van hun

ambt, het wagen zullen, iets tegen de gerechtigheid te doen. Wanneer zij dan toch daartegen

gehandeld hebben, zullen zij zich naar gerechtigheid tuchtigen laten. Wanneer jullie zo handelen,

zoals Ik nu gezegd heb, kun je er zeker van zijn, dat jullie geweten zuiver is. (VII Bir. 12:38/40).   

 

Verder geef Ik een raad als troost voor de zielen van uw overledenen, waarover u Mij gevraagd heeft, in

hoeverre zij in het vagevuur zijn of niet, en welke werken van barmhartigheid u voor hen moet doen.

Ik antwoord en zeg u, dat u elke dag twee armen zult voeden en elke week één florijn aan arme mensen

zult geven. Zeg ook tot de Priesters in het district, dat zij hun bewoners zullen vermanen en hen wegens

openbare zonden terechtwijzen, die onder hun jurisdictie vallen, zodat zij een beter leven zullen

leiden. Degenen, die zich niet laten terechtwijzen, zullen door u bestraft worden. (VII Bir. 12:41/44).   

 

Wanneer u iemand kent die openlijk tegen God en de gerechtigheid zondigt, en deze zondaar is een

machtige heer, zodat u niet bij machte bent om de rechtvaardigheid bij hem af te dwingen, dan zult u

hem met lichte en milde woorden vermanen, zodat hij zich zal verbeteren. Wanneer hij daar geen

gehoor aan wil geven, zult u hem aan Gods oordeel overlaten, en God zal zien, dat uw wil goed is.

(VII Bir. 12:45/46).   

 

Men mag een zachtmoedige lam niet in de muil van een roofgierige wolf werpen, want daardoor wordt 

de wolf nog wilder, echter u zult hen liefdevol voor het gevaar van hun zielen waarschuwen, zoals

een vader met zijn kinderen doet, wanneer zij tegen hem in handelen. U zult het ook niet nalaten om,

uit oogpunt van lichamelijke vrees, te straffen, in zoverre er geen gevaar voor de ziel ontstaat.

(VII Bir. 12:47/48).   

 

 

 Hoofdstuk 13

 

BR. 1

De Maagd Maria sprak tot de heilige Birgitta en zei: "Ik zal je vertellen hoe ik met de ziel van je

zoon Karl gehandeld heb, toen deze van het lichaam werd gescheiden. Ik heb gehandeld als een vrouw, 

die bij een barende staat en het kind helpt, zodat het niet in het stromende bloed verdrinkt of in de 

nauwe opening verstikt, doordat het naar buiten treedt, en ook daarop let, dat de vijanden van het

kind, wanneer deze zich in hetzelfde huis bevinden, het niet zullen ombrengen. (VII Bir. 13:1/2). 

 

Op deze wijze heb ik gehandeld. Ik stond namelijk bij je zoon Karl, kort voordat hij de geest gaf,

zodat hij de vleselijke liefde niet zo sterk in zijn gedachten zou hebben, en derhalve wat zou denken

of zeggen wat God zou mishagen, of iets zou nalaten wat God welgevallig is, of iets ten nadele van

zijn ziel zou bewerkstelligen, wat in strijd is met de Wil van God. Ik heb hem ook geholpen in de

nauwe opening, namelijk bij het naar buiten komen van zijn ziel uit het lichaam, zodat hij niet zo'n 

zware doodsangst zou moeten lijden, dat hij daardoor ongeduldig zou worden, of misschien zou

gaan wanhopen, en God in zijn stervensuur zou vergeten. (VII Bir. 13:3/5).    

 

Ik heb ook de ziel voor zijn doodsvijanden, namelijk de duivel, behoed, zodat niemand van hen haar 

kon aanraken. Meteen nadat zij het lichaam had verlaten, nam ik haar onder mijn hoede en in 

bescherming, want op dat moment verscheen daar een hele schare duivels, die haar in hun boosheid

wilden verslinden en eeuwig wilden pijnigen. Maar hoe na Karls dood over zijn ziel een oordeel

werd geveild, zal ik je tonen, wanneer het mij bevalt." (VII Bir. 13:6/8).      

 

Enige dagen later toonde de Maagd Maria zich opnieuw aan vrouwe Birgitta, terwijl ze in gebed was 

en waakte. Toen zei ze: "Door Gods goedheid, zul je nu zien en horen hoe over de genoemde ziel een

oordeel werd gehouden, toen deze het lichaam verliet. Wat toen in een ogenblik voor Gods

onvoorstelbare majesteit gebeurde, wordt je nu op een zeker moment en door een gelijkenis uitvoerig

getoond, zodat je verstand het kan begrijpen. (VII Bir. 13:9/11).   

 

In het zelfde uur zag vrouwe Birgitta zichzelf in een groot en mooi paleis waar de Heer Jezus Christus

het oordeel bekrachtigde. Hij was gekroond als een koning, en werd omringd door een ontelbare

schare engelen en heiligen die Hem dienden. Bij Hem stond Zijn eerbiedwaardige Moeder, die

aandachtig Zijn uitspraken aanhoorde. Voor de Rechter zag men een ziel verschijnen, zeer bevreesd

en bevend, naakt als een pasgeboren kind, bijna geheel blind, zodat zij niets zag, maar in haar

bewustzijn toch begreep wat er in het paleis gesproken en gedaan werd. Een engel stond rechts van

de Rechter naast de ziel, en een duivel aan de linkerzijde, maar geen van hen naderde of raakte de ziel

aan. (VII Bir. 13:12/16).   

 

Toen riep de duivel en zei: Luister, almachtige Rechter! Ik doe mijn beklag over een Vrouw, die mijn

Heerseres en Uw Moeder is, en die U zo lief heeft, dat U haar de macht over de hemel en de aarde en

over alle geesten van de afgrond heeft gegeven. Zij heeft mij namelijk, wat betreft deze ziel die hier

voor U staat, onrecht aangedaan. Volgens de gerechtelijke weg heb ik het recht, dat zodra deze ziel het

lichaam verlaat, ik beslag op haar mag leggen en zij met mijn gezelschap voor Uw Rechterstoel

moet leiden. Maar zie, rechtvaardige Rechter, deze Vrouw, Uw Moeder, nam deze ziel in haar handen,

want nauwelijks nadat zij uit de mond van de mannelijke mens was gekomen, nam zij haar onder haar

sterke hoede en leidde haar naar Uw Rechterstoel!" (VII Bir. 13:17/21).      

 

De Maagd Maria antwoordde: "Dit heb ik gedaan voor de brandende liefde die hij voor mij had en

wegens de vreugde die hij daarover voelde, dat ik Gods Moeder ben. Daarom wist ik te verkrijgen

van Mijn Zoon de genade, dat geen boze geest hem zou durven naderen, waar hij ook was,

ja, ook niet waar hij nu is." (VII Bir. 13:22/23). 

 

Toen sprak de duivel tot de Rechter en zei: "Ik weet immers, dat U zelf de gerechtigheid en de macht

bent. U beoordeelt geen duivel onrechtvaardig, en over engelen evenzo. Zeg, dat deze ziel van mij is!

Met de kennis, die ik heb ontvangen, toen U mij geschapen heeft, heb ik al haar zonden opgeschreven,

en met de boosheid, die ik bezit, toen ik uit de hemel viel, heb ik haar bewaard. Want zodra deze ziel

in de tijd kwam, waar ze onderscheid kon maken, en goed begreep, dat het zonde was wat ze deed,

zocht ze toch haar eigen wil, om liever in wereldse hovaardij en aardse genoegens te leven, dan

zulke dingen te weerstaan." (VII Bir. 13:24/28).  

 

De engel antwoordde: "Zodra zijn Moeder merkte, dat zijn wil geneigd was om te zondigen, kwam zij 

bij hem met werken van barmhartigheid en dagelijkse gebeden te hulp, zodat God Zich ontferme, en

dat hij zich niet van God zou lostrekken, en vanwege deze werken van zijn Moeder ontving hij ook de

vrees voor God, zodat hij, zodra hij in een zonde viel, zich gelijk zou haasten, om te gaan biechten."

(VII Bir. 13:29).  

 

De duivel antwoordde: "Mij is het toegestaan, om zijn zonden te vertellen." En hij wilde beginnen,

maar op hetzelfde ogenblik begon hij te schreeuwen en te wenen, en bij zichzelf nauwkeurig na te

vorsen, zowel in zijn hoofd als in zijn ledematen, die hij schijnbaar had, en men zag hem sidderen

over zijn gehele wezen, en in zijn grote ontsteltenis riep hij uit: "Wee mij ellendige! Nu is mijn

lange arbeid op niets uitgelopen. Niet alleen de tekst zelf is nu vernietigd en vergeten, maar ook het

materiaal is verbrand, waar alles op stond geschreven. (VII Bir. 13:30/33). 

 

Het materiaal geeft de gevallen aan waarin hij gezondigd heeft, en ik herinner me niet meer de

zonden die daarop waren geschreven." De engel antwoordde: "Dat hebben de tranen en de werken

van zijn Moeder veroorzaakt. De medelijdende God heeft haar verzoek gehoord en heeft haar zoon

deze genade geschonken: Dat hij voor elke zonde, die hij begaan heeft, berouw ontvangt, zodat hij

nederig uit liefde tot God om vergeving zou vragen. Daarom zijn deze zonden in je herinnering

vergeten." (VII Bir. 13:34/37).     

 

De duivel antwoordde dat hij nog een zak vol schriften had, dat wil zeggen, de boetedoeningen, die

deze ridder voor zijn zonden wilde maken, maar heeft nagelaten. "Daarom heb ik het recht", zei 

de duivel, "hem zo lang te pijnigen, totdat voor al deze zonden genoegdoening is gegeven, waar 

deze ridder zich niet om bekommerd heeft, om ze in zijn leven te verbeteren." (VII Bir. 13:38/39). 

 

De engel sprak: "Maak de zak open en vraag een oordeel over de zonden, waarvoor je het recht denkt

te hebben om deze ziel te kwellen!" Toen riep de duivel als een gek: "Ik ben geplunderd in mijn macht!

Nu heeft men mij niet alleen van de zak beroofd, maar ook de zonden waarmee hij was gevuld. De

zak, waar ik alle oorzaken in had gelegd waarvoor ik hem moest bestraffen, voor zijn lichtzinnigheid,

want door zijn lichtzinnigheid liet hij vele goede dingen verwaarlozen." (VII Bir. 13:40/43). 

 

De engel antwoordde: "De tranen van zijn Moeder hebben je beroofd, en de zak opengescheurd en

de schriften vernietigd, want zo zeer hebben haar tranen God bevallen." De duivel zei: "Ik heb hier nog

wat aan te dragen, namelijk zijn vergeeflijke zonden." (VII Bir. 13:44/45).   

 

De engel antwoordde: "Hij had de wil om vanuit zijn vaderland een pelgrimstocht te ondernemen, en hij

verliet zijn huis en haard en zijn vrienden, bezocht met vele inspanningen de heilige plaatsen en voerde

deze ook uit, en hij bereide zich ook zo voor, dat hij waardig was om de aflaat van de heilige kerk te

ontvangen. Daardoor, verbeterde hij zijn zonden, en wilde hij ook God, zijn Schepper, genadig

stemmen. Daarom zijn hem ook alle vallen vergeven, waarvan jij zei, dat ze als zonden zijn

opgeschreven." De engel sprak verder, en zei tegen de duivel: "Strek je tong uit en toon de schrift!" De

duivel jammerde luid en schreeuwde als een gek: "Wee mij, ik heb geen enkel woord te zeggen, want

mijn tong is met wortel en al afgesneden, en al zijn krachten zijn weg." (VII Bir. 13:46/50).    

 

De engel antwoordde: "Dit heeft zijn Moeder met haar onvermoeibare inzet aan gebeden bereikt,

want ze had zijn ziel met heel haar hart lief. En terwille van haar liefde, heeft het God bevallen om al 

zijn vergeeflijke zonden te vergeven, die hij vanaf zijn jeugd tot aan zijn dood heeft begaan, en daarom

schijnt je tong zijn kracht verloren te hebben." (VII Bir. 13:51/52).   

 

De duivel antwoordde: "Ik heb nog enige zaken in mijn hart verborgen, en niemand kan dit uitvegen. 

Het is iets wat hij onterecht heeft verworven, en er niet aan gedacht heeft, om het terug te geven. " De

engel antwoordde: "Dat heeft zijn Moeder met aalmoezen, gebeden en werken van barmhartigheid

goedgemaakt, zodat de ernst van de gerechtigheid werd omgezet in een milde barmhartigheid, en God

gaf hem de vaste wil, zijn goederen niet terug te halen, alleen in zoverre wat nodig was, en heeft zijn

erfgenamen alles nagelaten wat hij hen onterecht had afgenomen. Deze wil rekende God hem als een

volbrachte daad aan, nadat hij niet langer meer kon leven. Nu komt het zijn erfgenamen toe, om het

goed te maken, in zoverre zij kunnen." (VII Bir. 13:53/57).     

 

De duivel sprak: "Dat ik niet de macht heb om hem voor zijn zonden te straffen, moet ik toch wel

toestemming krijgen om hem te mogen tuchtigen, omdat hij geen goede werken en deugden heeft

gedaan, toen hij dat kon en gezond was in lichaam en ziel. Deugden en goede werken zijn namelijk

de schatten, die naar een dergelijk koninkrijk moeten worden meegebracht, zoals Gods eervolle rijk

dat is. Sta mij daarom toe, om dat wat hij heeft nagelaten aan goede daden, te vervangen met

plagen!" (VII Bir. 13:58/60). 

 

 De engel antwoordde: "Er staat geschreven, dat hij, die bidt, gegeven zal worden, en dat hij, die 

aanhoudend klopt, open gedaan zal worden. Welnu, jij duivel, luister: Zijn Moeder heeft meer dan 

dertig jaar nadrukkelijk, met liefdevolle gebeden en werken van vroomheid, voor hem aan de deur van 

de barmhartigheid geklopt, en ze heeft vele duizenden tranen vergoten, dat toch God, Zijn Heilige 

Geest in zijn hart zou gieten, en dat Deze haar zoon ingeven zou, zijn goederen, zijn lichaam en zijn

ziel met een vreugdevolle geest, in dienst van God zou stellen. Dat heeft God ook gedaan, want deze

ridder kreeg zo'n dergelijk groot verlangen in de geest, dat het hem niet meer beviel voor iets anders te

leven, dan om aan de Wil van God te gehoorzamen. (VII Bir. 13:61/63).   

 

En zie, toen God zo lang werd aangeroepen, goot Hij Zijn gezegende Geest in zijn hart, en Gods

Moeder gaf hem van Zijn kracht wat hem aan geestelijke wapens en bekleding ontbrak, en wat past

bij ridders, die in het hemelrijk tot de hoogste Heerser zullen komen. De heiligen in het hemelrijk,

die deze ridder, toen hij leefde, bijzonder lief hadden, brachten hem met hun verdiensten troost. 

(VII Bir. 13:64/65). 

 

Hij verzamelde zelf een schat, zoals de pelgrims doen, die dagelijks hun vergankelijke bezittingen 

tegen eeuwige rijkdommen inruilen, en omdat hij dat deed, ontving hij eeuwige vreugde en eer, en in

het bijzonder voor het brandende verlangen, die hij had, om op bedevaart naar de heilige stad

Jeruzalem te gaan, en omdat hij zo ijverig begeerde, zijn leven in oorlog te wagen (wanneer hij dat 

had gekund), om het heilige land weer onder de heerschappij van de Christenen te brengen, zodat het 

eerbiedwaardige graf van de Heer weer in juiste verering zou worden gehouden. Daarom heb jij,

duivel, geen recht, dat te vervangen, wat hij zelf had kunnen volbrengen." De duivel antwoordde:

"Hem ontbreekt nog steeds de kroon. Graag wil ik er voor zorgen, dat het onvoltooid blijft."

(VII Bir. 13:66/69).  

     

De engel antwoordde: "Het is zeker waar, dat allen, die zichzelf uit de hel redden, doordat zij oprecht 

berouw van hun zonden hebben, hun wil in overeenstemming brengen met Gods wil en God met hun

gehele hart liefhebben, Gods genade zullen zullen winnen. Het bevalt God ook om de 

overwinningskroon van Zijn gezegende menselijke lichaam te geven, wanneer ze alleen volgens de 

vereisten van de gerechtigheid zijn gezuiverd. Daarom heb jij, duivel, met zijn kroon al helemaal niets 

te maken." Toen de duivel dit hoorde, schreeuwde hij luid, huilende in zijn ongeduld: "Wee mij! Al

mijn gedachten zijn van mij weggenomen. Ik herinner mij niet meer, waarin deze ridder mijn wil

volgde, en, dit is nog opmerkelijker, ik heb zowaar zijn naam vergeten die hij op aarde had!"

(VII Bir. 13:70/75). 

 

De engel antwoordde: "Weet, dat hij nu in de hemel 'Zoon der tranen' genoemd wordt." De duivel

schreeuwde luid en zei: "O, welke verdoemde zaaister is toch zijn Moeder, die zo'n grote buik had,

dat zoveel water op die plaats gevonden kon worden, dat alle plaatsen met tranen zijn gevuld! Zij is

voor mij en mijn gehele gezelschap een vervloeking!" De engel antwoordde: "Jouw vervloeking is

Gods ere en een zegen voor al Zijn vrienden." (VII Bir. 13:76/79).    

 

Toen sprak Christus, de Rechter, en zei: "Duivel, ga weg, jij vijand!" Vervolgens zei Hij tot de ridder:

"Kom, Mijn uitverkorene!" En onmiddelijk vluchtte de duivel. Toen de bruid (Birgitta) dit zag, zei

ze: "O, eeuwige en onmetelijke kracht, Jezus Christus, God en Heer, U bent Degene, die alle goede

gedachten, gebeden en tranen in de harten giet! U verbergt Uw genadegaven en schenkt (de mens)

eeuwige, eervolle beloning! Aan U zij alle eer, dienstbaarheid en dank, voor alles wat U geschapen

heeft! O, mijn liefste God, U bent mij het allerliefste, ik heb U meer lief dan mijn eigen lichaam en

ziel!" (VII Bir. 13:80/86).   

 

Toen sprak de engel tot dezelfde bruid van Christus en zei: "Je zult weten, dat dit visioen niet alleen 

voor je eigen troost door God getoond wordt, maar ook voor Gods vrienden, zodat zij zullen

begrijpen, hoeveel Hij door gebeden, tranen en goede werken, voor Zijn vrienden doet, wanneer zij

daar liefdevol en dringend en met een goede wil, voor anderen, om bidden. Weet ook, dat deze ridder,

jouw zoon, zo'n genade niet zou hebben ontvangen, als hij niet al van zijn kindsheid af de wil heeft

gehad, God en Zijn vrienden lief te hebben en zich na alle zondevallen te verbeteren."

(VII Bir. 13:87/88).     

 

 

Hoofdstuk 14

 

BR. 2

De Zoon sprak tot de bruid: "Wanneer je Mijn tempel bent ingegaan, die geheiligd is met Mijn bloed,

ben je zo gereinigd van al je zonden, dat het is alsof je zo uit de doopsteen verheven was. En op grond

van je vermoeienissen en je vroomheid zijn sommige zielen van je verwanten, die in het vagevuur

waren, vandaag verlost en zijn in de hemel tot Mijner heerlijkheid ingegaan. Want allen, die met een

standvastige wil tot deze plaats komen, zich naar best vermogen hun geweten verbeteren, en niet weer

in hun vroegere zonden terugvallen, zullen volledige vergeving ontvangen voor al hun oude zonden,

en hun genade, door het goede te doen, wordt verhoogd. (VII Bir. 14:1/3).  

 

Commentaar:

 

Deze openbaring ontving vrouwe Birgitta in Jeruzalem, toen zij voor de eerste keer de Heilige

Grafkerk bezocht. 

 

 

Hoofdstuk 15

 

 BR. 3

 De Heilige Birgitta zei: "Toen ik zeer treurig en wenend aan het graf van onze Heer stond, zag ik mijn

Heer naakt en gegeseld, door de Joden geleid, om gekruisigt te worden, en toen bewaakten de Joden Hem

zorgvuldig. En ik zag dat er een gat in de berg was gehouwen en dat de Joden gereed waren om hun

boosheid te volvoeren. En onze Heer wendde zich tot mij en zei: 'Jij, die dit ziet, weet, dat in deze

bergkloof het kruis was opgesteld in Mijn lijdensuur!" (VII Bir. 15:1/3).    

 

En daarop zag ik ook, hoe de Joden het kruis in de kloof van de berg opstelden en met hamers in het

zand sloegen en het bevestigden met kleine houten nagels, opdat het kruis goed stevig zou staan en

niet zou omvallen. Toen het kruis aldus stevig was vastgezet, legden zij er haastig planken rondom die

een houten trap vormden tot aan de plaats waar Zijn voeten aan het kruis genageld zouden worden, 

zodat zij die hem aan het kruis zouden nagelen, de trap op konden gaan en er op staan, terwijl zij Hem

kruisigden. Toen zij de trappen bestegen onder spot en schimp, onderging Hij dit alles als een

onschuldig lam, dat de dood tegemoet gaat. (VII Bir. 15:4/6).  

 

Hij strekte vrijwillig en niet gedwongen de arm uit, opende de rechterhand en legde die op het kruis.

En onmiddelijk doorstaken de boosaardige en wrede beulen Zijn hand met ijzeren nagels, daar waar het 

been het meest hard en vast is. En daarna trokken zij ruw Zijn linkerhand met touwen aan en kruisigden 

die op dezelfde wijze. Vervolgens rekten zij Zijn hele lichaam op een vreselijke manier uit aan het kruis 

en legden het ene scheenbeen over het andere heen en maakten de aldus samengevoegde voeten met

twee nagels vast, en doordat de glorierijke ledematen zo ver uit elkaar werden getrokken, scheurden al

Zijn aderen en spieren. (VII Bir. 15:7/10).  

 

Toen dat gedaan was, zetten zij de doornenkroon weer op Zijn heilige hoofd, die zij van Zijn hoofd

hadden genomen, toen zij Hem kruisigden, en die Zijn geëerde hoofd zo zeer stak, dat Zijn ogen met 

bloed doorlopen werden, en de oren verstopt raakten door het bloed, en ook Zijn gehele gelaat en baard 

werden met het rooskleurige bloed besproeid. Toen namen de ridders en degenen die Hem gekruisigd

hadden snel de trap weg, die zij voor het kruis hadden neergezet. En vervolgens bleef alleen het grote

kruis over met mijn Heer hangend aan het kruis. (VII Bir. 15:11/13).       

 

En geheel van verdriet vervuld bij het aanschouwen van hun boosheid, zag ik Zijn door smart

verpletterende Moeder bevend en als half dood ter aarde liggen, en Johannes en haar zusters, die niet

ver van de rechterkant van het kruis stonden , troosstten haar. En het nieuwe verdriet, dat ik kreeg door

mijn medelijden met Gods Heilige Moeder, roerde mij zo diep, dat het was alsof een scherp zwaard

met veel bittere pijn mijn borst doorstoken had. Langzamerhand stond zij op, Zijn eervolle Moeder

keek naar haar Zoon en het was alsof haar hele lichaam verstijfd was. Haar zusters hielden haar vast,

en zij stond daar als gestorven, levend doorstoken met het zwaard der smart. En toen haar Zoon haar

en Zijn andere vrienden zag wenen, beval Hij haar met droeve stem aan Johannes aan. En toen was het

wel te zien aan Zijn gebaren en aan Zijn gezichtsuitdrukking als ook aan Zijn stem te horen, dat Zijn

hart, uit medelijden met Zijn Moeder, doorstoken was met de scherpste pijlen van verdriet.

(VII Bir. 15:14/19).   

 

Zijn geliefde en fraaie ogen schenen half dood, Zijn mond was open en vol bloed, het gelaat bleek en

ingevallen, het hele lichaam bleek en bloedend, als ook blauw en vermagerd door het voortdurende 

bloedverlies. En de huid van Zijn reine lichaam was zo teer en fijn, dat bij de minste slag of stoot een

blauwe plek te voorschijn kwam. Af en toe trachtte Hij zich aan het kruis op te richten door het

overgrote lijden en de foltering van de langdurige, en hevige pijnen. Af en toe ging de pijn van Zijn

ledematen en van de verscheurde aderen en spieren die Hem vreselijk deden lijden, naar het hart en zo

werd Zijn dood verlengd onder het bitterste en hardste lijden. (VII Bir. 15:20/23).  

 

En toen Zijn dood nabij was, riep Hij uit angst en nood, onder overweldige pijnen met luide en

klagende stem: "O, Vader, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Toen waren Zijn lippen bleek, Zijn tong

bloedig en was Zijn lichaam ingevallen, alsof Hij geen ingewanden had. En voor de tweede maal riep

Hij onder de hevigste pijn: "O, Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." En toen verhief Hij Zijn

hoofd enigszins, maar viel vervolgens gelijk weer neer, en daarop gaf Hij de geest. 

(VII Bir. 15:24/27). 

 

En toen Zijn Moeder dit zag, beefde haar hele lichaam van de grootste smart en droefheid, en zij zou 

op de grond zijn gevallen, als zij niet door andere vrouwen werd tegengehouden. Op hetzelfde 

ogenblik trokken de handen zich van de plaats waar de ijzeren nagels zaten terug, door het gewicht 

van het lichaam. En vervolgens werd Zijn lichaam op de plaats gehouden door de ijzeren nagels 

waarmee de voeten gekruist waren. De vingers, handen en armen waren meer uitgerekt dan

voorheen. Zijn schouders en Zijn rug werden hard tegen het kruis aangedrukt. (VII Bir. 15:28/32). 

 

Toen bespotten en beschimpten de Joden, die om Hem heen stonden, Christus. Sommigen van hen 

zeiden: "Maria, uw Zoon is dood." En anderen spraken honende woorden. En terwijl de menigte 

rondom Hem stond, kwam er iemand als een razende aangelopen en stak een lans in de rechterzijde 

van de Heer, zo heftig en ruw, dat de lans er aan de andere zijde uitkwam. Toen vervolgens de lans uit 

het lichaam werd getrokken, vloeide het bloed dadelijk als een stroom uit de wonde, en de punt van de 

lans en een deel van het blad, waren rood gekleurd door het bloed. En toen Zijn Moeder Maria dit zag,

beefde zij van angst en droefheid en weende smartelijk, en het was duidelijk te zien aan haar gelaat en 

aan haar gebaren, dat haar ziel doorboord was met het scherpe zwaard van de smart.

(VII Bir. 15:33/38). 

 

Nadat dat voorbij was en de menigte vertrokken was, namen Zijn vrienden Hem van het kruis, en toen

het lichaam eenmaal was neergelaten, legden zij Hem, gewond en met bloed bedekt, op haar knieën, en

Zijn Moeder nam Hem liefdevol in haar heilige armen. Daarop maakte Zijn diep bedroefde Moeder het

lichaam en de wonden van haar Zoon schoon, sloot Zijn ogen en kuste ze en wikkelde Zijn lichaam in 

linnen, waarna het onder geween en met de grootste droefheid werd weggedragen en in Zijn graf werd

gelegd. (VII Bir. 15:39/40).  

 

 

Hoofdstuk 16

 

BR. 4

Bij dezelfde gelegenheid sprak Christus tot Zijn bruid en zei: "Naar deze dingen, die je nu zag, en

dergelijke anderen, die Ik leed, vragen de vorsten der wereld niet, evenmin bekommeren zij zich om de

plaatsen, waar Ik geboren ben en leed. Want zij zijn gelijk aan een man, die een dierentuin heeft, waarin

hij zijn honden loslaat en zich vermaakt over de dieren, die hij ziet en hoort lopen en springen. Op

dezelfde wijze beschouwen de vorsten der wereld en de vorsten der kerk en mensen van andere standen

liever en met groter genoegen de heerlijkheden der wereld dan Mijn dood, Mijn lijden en Mijn

wonden. Daarom zal Ik hun door jou Mijn woorden zenden, en indien zij hun hart niet veranderen en

zich niet naar Mij toe keren, zullen zij vervloekt worden met hen, die Mijn kleding onderling

verdeelden en het lot wierpen over Mijn lijfrok." (VII Bir. 16:1/4).  

 

Commentaar:

 

De volgende openbaring kreeg de Heilige Birgitta te Famagusta, hoofdstad van het eiland Cyprus.

 

Gods Zoon sprak: "Deze stad is een Gomorra, waar het vuur der losbandigheid, des overvloeds en der

begeerlijkheid gloeit, daarom zullen haar muren ineen vallen, en zal de stad verwoest worden en

haar inwoners zullen het land verlaten en zij zullen zuchten van verdriet en kwelling en in getal

verminderen, en hun lot zal in vele landen besproken worden, want Ik ben vertoornd op hen." 

 

Van de hertog, die op de hoogte was van de moord op zijn broeder, zegt Christus: "Deze toont

stoutmoedig zijn overmoed, pocht op zijn onmatigheid en bekommert zich niet over zijn plichten

tegenover zijn naaste. Daarom, als hij zich niet verootmoedigt, zal het woord in vervulling gaan dat

zegt: "Beter te vroeg beklaagd dan ta laat betreurt." Want zijn dood zal niet lichter zijn dan die van

zijn broeder, maar integendeel zwaarder, indien hij zich niet spoedig betert." 

 

Van de biechtvader van de hertog zegt Christus: "Wat zei die broeder tegen je? Waarschijnlijk dat de

hertog goed is en niet beter kan leven, hij vergaf hem zeker zijn onmatigheid. Dat zijn geen

biechtvaders maar bedriegers, die als onschuldige lammeren rondlopen, maar in werkelijkheid vossen

en vleiers zijn. Zo zijn de vrienden, die rekening houden met wereldse beginselen en de mensen

aanraden daar naar te leven. Indien de broeder bij de ontmoeting had gezeten, had hij minder

gezondigd en minder straf gekregen en een grotere kroon ontvangen."

 

Enkelen drongen bij vrouwe Birgitta aan om van kleding te veranderen en het gelaat zwart te maken

voor de Saraceners. Christus sprak: "Wat adviseerde men jou aan? Om van kleding te veranderen en

het gelaat zwart te maken? Zou Ik, God, die jouw voorzienigheid is, gelijk zijn aan hen, die de

toekomst niet kennen, of als de onmachtige die alles vreest? Volstrekt niet! Want Ik ben de wijsheid en

de kracht zelf, en evenals Ik van tevoren alles weet, ben Ik ook tot alles in staat. Daarom, behoud je

gewone klederdracht, verander je gelaat niet en laat geheel je wil aan Mij over. Want Ik, die Sara redde

uit de handen van hen die haar vangen wilden, zal Ik ook Mijn voorzienigheid uitstrekken over jou,

op een wijze die voor jou het nuttigst is."

 

Van bisschop Alfonsus. De Moeder sprak: "Mijn vriend moet u (Birgitta) liefhebben als moeder, als

heerseres, als dochter en als zuster: als moeder vanwege uw ouderdom en de raad, die bij u gezocht

moet worden. Als heerseres vanwege de genade, die u door God gegeven is, die door u de geheimen van

Zijn wijsheid geopenbaard heeft. Ten derde, als dochter door haar te onderwijzen en te troosten en te

zorgen voor wat haar het nuttigst is. Ten vierde, als zuster door haar te straffen als de gelegenheid er

zich voor leent, haar te vermanen en haar door woord en voorbeeld tot beter aan te sporen.

 

Zeg hem ook, dat hij zijn moet als degene, die de beste bloemen draagt. Met de bloemen versta Ik

Mijn woorden, die zoeter zijn dan honing voor hen die ze proeven, scherper dan de scherpste pijlen en

waardevoller dan elke andere beloning. Daarom past het hem, die de bloemen draagt, ze te vrijwaren

voor wind, regen en hitte. Met de wind versa Ik, ijdel gepraat; met de regen versta Ik, lichamelijke

genoegens; met de hitte versta Ik, wereldse gunst. Want hij, die zich op één van deze drie dingen

beroemt, laat de bloemen verleppen, en laat zien dat hij niet geschikt is om ze te dragen."

 

Over de koningin van Cyprus zegt de Zoon: "Raad de koningin niet aan om naar haar vaderland terug

te keren, omdat het niet geschikt is, maar laat zij blijven waar zij is, en God dienen met geheel haar

hart. Ten tweede, raad haar aan niet te trouwen en geen tweede man te nemen, omdat het voor God

behagelijker is dat zij beweent wat misdaan is en met zoenoffers de tijd, die zij nutteloos verspilde,

vergoedt. Ten derde, raad haar aan om de inwoners van het rijk te vermanen tot onderlinge eendracht

en liefde, en er zich op toe te leggen dat goede zeden bewaard blijven en dat er rechtvaardigheid

heerst en dat de maatschappij niet te zwaar door ongewone belastingen wordt bezwaard. Ten vierde,

om Gods wil het slechte te vergeten, dat tegenover haar man begaan is, en zich niet tot wraak aan te

laten zetten, daar Ik de Rechter ben die voor haar zal oordelen.

 

Ten vijfde, haar zoon op te voeden met Goddelijke liefde en voor hem rechtvaardige raadgevers te

kiezen, geen begerige, en ook flinke en bedachtzame en wijze dienaren, van wie hij leren kan om God

te vrezen, en rechtvaardig te regeren, en zich over de ellendigen te erbarmen, de ogendienaars en

vleiers als gif te vlieden, bij de rechtvaardigen raad te zoeken en zelfs bij de onopgemerkten, bij

armen en ootmoedigen. Ten zesde, de onzedelijke gewoonte der vrouwen af te schaffen om

nauwsluitende kleding te dragen en de borsten te ontbloten en het gebruik van zalven en andere

ijdelheden, die God zeer onbehagelijk zijn.

 

Ten zevende, een biechtvader te kiezen, die de wereld en haar ijdelheid verlaten heeft, die de zielen

meer liefheeft dan het loon dat hem aangeboden wordt; die de gebeden niet verbergt en niet vreest om

verwijten te maken. Zeg haar ook hem in zaken die het welzijn der ziel betreffen, te gehoorzamen als

God zelf. Ten achtste, zich het leven van heilige vorstinnen en vrouwen voor ogen te houden en

zich te beijveren om Gods glorie te verheffen. Ten negende, verstandig te wezen met haar gaven, en

schulden en roem te vermijden, daar het God behagelijker is dat men weinig of niets geeft dan zich

schulden op de hals te halen en zijn naaste te bedriegen." 

 

Van de kroning van de nieuwe koning zegt Gods Zoon: "Een grote last is het om koning te zijn, maar

tevens een grote eer die van grote betekenis is. Daarom moet de koning er rijp voor zijn, ervaren,

wijs, rechtvaardig en werkzaam en hij moet het welzijn van zijn naaste meer liefhebben dan zijn eigen

wil. Daarom werden de rijken vroeger goed bestuurd, indien zulk een koning gekozen werd, die

rechtvaardig wilde en kon regeren en het verstond.

 

Maar nu is het bestuur geen bestuur meer; het gelijkt meer op kinderspel en dwaasheid en roverij,

want evenals de rover een gelegenheid zoekt om zijn plan te volvoeren, opdat hij aan het werk kan

gaan zonder ontdekt te worden, vinden nu de vorsten listen uit waardoor hun nakomelingen verheven

kunnen worden, waardoor zij geld kunnen verdienen en listig hun onderdanen belasten; en graag

oefenen zij rechtvaardigheid uit indien zij er voordelen uit kunnen trekken, maar zij hebben de

rechtvaardigheid niet lief, terwille van het eeuwige loon dat er op volgen kan.

 

Daarom heeft de wijze zeker gezegd: "Wee u, land, welks koning een knaap is," die een weke

levenswijze heeft, en omringd is door weke vleiers en zich niet bekommert om het algemeen belang.

Doch, daar deze knaap de onbillijkheid zijns vader niet moet ontgelden, moet hij, indien hij vooruit

wil gaan en de naam van de koninklijke waardigheid eer wil aan doen, Mijn woorden gehoorzamen,

die Ik tevoren over Cyprus heb gezegd, de zeden van zijn voorgangers niet navolgen, niet

kinderachtig wezen en de weg inslaan, die een koning betaamt, en zich wenden tot iemand, die geen

vrees koestert en niet zijn geschenken meer bemint dan zijn ziel en zijn eer, die vleierij haat en niet

vreest de waarheid te zeggen en daarna volgens te handelen en verwijten durft te geven, indien nodig.

Anders zal de knaap geen vreugde beleven van het volk en het volk niet van de uitverkorene.     

 

 

 Hoofdstuk 17

 

BR. 5

Toen vrouwe Birgitta in Jeruzalem was, aarzelde zij, of zij zich zou huisvesten in het Franciscaner

klooster op de berg Sion, of in de herberg voor vreemdelingen. Toen verscheen haar de Maagd

Maria en zei: "Op de berg Sion in deze stad zijn twee soorten van mensen. Sommigen beminnen God

met heel hun hart; anderen willen God bezitten, maar toch is de wereld hun zoeter. Daarom, opdat de

goeden niet beledigd worden en de tragen er geen aanleiding tot navolging in vinden en om hun, die

na je komen, een voorbeeld te geven, is het beter je intrek te nemen in de plaats die voor pelgrims

bereid is. Want mijn Zoon zal jullie van alles voorzien, zoals het Hem bevalt." (VII Bir. 17:1/5).  

 

 

Hoofdstuk 18

 

BR. 6

De bruid schrijft aan de koning van Cyprus en aan de vorst van Antiochië: De eerste raad is, dat

een ieder van u voor zijn biechtvader een eerlijke en volledige bekentenis aflegt, over alles wat u tegen

Gods wil hebt begaan; dan zal u het gezegende lichaam van onze Heer Jezus Christus in Godsvrucht

en in de liefde van God ontvangen. De tweede raad is, dat u in ware liefde zij verenigd, zodat u allen

als één hart voor God en te Zijner ere zij, doordat u het koninkrijk tot Gods glorie en tot het welzijn

van uw onderdanen regeert. (VII Bir. 18:1/2).

 

De  derde raad is, dat u beiden in ware liefde met uw onderdanen verenigt zijt, doordat u uit eerbied

voor Jezus Christus lijden en Zijn dood hen allen vergeeft en spaart, die bij de dood van uw vader,

koning Peter, met raad en daad en in goede verstandhouding hebben samengewerkt. Neem hen van

ganser harte in uw liefde op, opdat God u in Zijn barmhartigheid aanneemt, en dat Hij u kracht en

macht geeft, om dit koninkrijk tot Zijn glorie te regeren. (VII Bir. 18:3/4).      

 

De vierde raad is, dat u, omdat God u in Zijn voorzienigheid als stuurman van het koninkrijk heeft 

aangesteld, alle dankbare zorg en consideratie moet aanwenden, wanneer u met de leiders der kerken

en kloosters spreekt en zij u nadrukkelijk, maar liefdevol vermanen, dat u en uw ondergeschikten zich

op al die punten moeten verbeteren, waarin op de één of andere manier (geestelijk of tijdelijk) is

afgeweken van de vrome instelling der heilige vaders, uw voorgangers. En dat men snel moet

omkeren, om met zuivere gedachten de vroegere manier van uw voorgangers na te leven. Hierdoor 

zal uw levenswijze volledig veranderen en u en uw ondergeschikten, nadat ze zich hebben verbeterd,

de vriendschap van God verkrijgen en zullen waardig zijn, om God te vragen, dat Zijn barmhartigheid

de toestand der gehele Heilige Kerk in heiligheid der deugden vernieuwen mag. (VII Bir. 18:5/7). 

 

De vijfde raad is, dat omwille van de grote liefde waarmee God van de zielen hield, u uw onderdanen

lief zult hebben. U zult uw ridders adviseren, dat allen, die God op de één of andere manier tot toorn

hebben verwekt, zich snel en demoedig moeten verbeteren en allen die onder de gehoorzaamheid van

de Romeinse kerk staan en de leeftijd hebben bereikt om te kunnen redeneren, zullen demoedig te

biecht gaan, en zich verzoenen met de medemensen die zij hebben beledigd om in harmonie met hen

te leven. Nadat ze zich hebben verbeterd, ontvangen ze (in communie) Christus eerbiedwaardige

lichaam om vervolgens een katholiek leven lijden, dat wil zeggen, trouw te zijn in het huwelijk of in het

weduwschap of in de lofwaardige staat van maagdelijkheid te leven en aan alles te gehoorzamen wat

de Heilige Kerk beveelt. (VII Bir. 18:8/10).  

 

Ze zullen hun dienaren, hun ondergeschikten en allen, waarover zij op de één of andere manier macht

over hebben, met goed voorbeeld, met woord en daad liefdevol vermanen, om hetzelfde te doen, en

hen met goede vermaningen versterken, om aan hun goede bedoelingen vast te houden. En wees

ervan overtuigd dat degenen die niet in deze dingen willen gehoorzamen, schaden lijden aan lichaam

en ziel. (VII Bir. 18:11/12).  

 

De zesde raad is, dat u met alle kerkvorsten spreekt, en dat zij al hun geestelijken, de herders van de 

kerk, nadrukkelijk en ijverig vermanen, dat een ieder nauwgezet in zijn gemeente onderzoek doet, of er 

enige bewoners in hun ambtsbereik zijn, die een slecht leven leiden en tot schande voor God en in 

verachting voor de heilige moderne kerk in openbare zonde leven. En als er dergelijke mensen zijn, 

die onwetend, in openbare zonden leven, moet men hen nadrukkelijk voor de gevaren voor hun zielen

waarschuwen en hen de geestelijke heilmiddelen leren waarmee zij zich demoedig kunnen en moeten

verbeteren. (VII Bir. 18:13/14).      

 

Maar wanneer zij die in openbare zonden leven niet demoedig willen gehoorzamen, zo zullen de 

herders van deze zielen niet nalaten dit aan hun oversten en bisschoppen te melden, daarmee de

onbeschoftheid der weerbarstigen van de Prelaten wettelijk onderdrukt worden en met kerkelijke

sancties worden gestraft. (VII Bir. 18:15). 

 

 Wanneeer daarentegen de bisschoppen en de oversten, wegens hun verharding of hoogmoed, de zonden,

op grond van hun wereldse macht, niet in staat zijn, hen terecht te wijzen en te straffen, dan wordt u

aangeraden, mijne heren, om met uw machtige hand met deze heren Prelaten samen te werken, zodat de

zondaar zich, dankzij uw hulp en beinvloeding, zich zal verbeteren, en boete zal doen, en zo Gods 

genade zal verkrijgen. (VII Bir. 18:16).  

 

Commentaar:

 

Toem vrouwe Birgitta in Cyprus was, vroeg koningin Eleonora haar om te bidden tot God voor haar

zoon, de koning en voor het koninkrijk. Vrouwe Birgitta ging daarna naar Jeruzalem, en toen zij daar

eens op een dag in gebed was, openbaarde Christus Zich aan haar en gaf haar deze raad, die ze aan de

koning en zijn oom, de vorst van Antiochië, moets schrijven. En Hij beval haar uit naam van haarzelf

te schrijven en niet in naam van Christus. 

 

 

Hoofdstuk 19

 

BR. 7

Een persoon die in gebed verzonken was, werd verrukt in de geest en zag vervolgens een

paleis van een onmetelijke grootte en met onuitsprekelijke schoonheid. En daar zag zij Christus als

de hoogste Keizer onder Zijn Heiligen zitten, op de hoogste keizerlijke troon. En Hij opende Zijn

gezegende mond en sprak de volgende woorden, die hier aldus zijn neergeschreven: "Ik ben,

voorwaar, de hoogste liefde, want alles wat Ik gedaan heb sinds het begin, deed Ik uit liefde, en

eveneens komt alles wat Ik doe en steeds doen zal, voort uit Mijn liefde. (VII Bir. 19:1/3).   

 

Want de liefde is nu even onbegrijpelijk in Mij als gedurende de tijd van Mijn lijden, toen Ik door

Mijn dood al Mijn uitverkorenen uit de hel redde, die deze verlossing en redding waardig waren. Want

indien het mogelijk was, dat Ik evenveel malen sterven kon, als er zielen in de hel zijn, zodat Ik

opnieuw de dood zou lijden voor een ieder van hen afzonderlijk, zoals Ik heb geleden voor allen, zou

Mijn lichaam bereid zijn dit alles uit te staan met blij gemoed en de volmaaktste liefde. Maar het is

onmogelijk, dat Mijn lichaam wederom zou kunnen sterven of lijden. (VII Bir. 19:4/6).  

 

En even onmogelijk is het, dat een ziel, die na de dood naar de hel veroordeeld wordt, ooit daar uit 

gered zal worden om van de vreugde van het hemelrijk te genieten, die Mijn Heiligen en 

uitverkorenen genieten doordat zij in eeuwige zaligheid Gods aanzijn beschouwen, maar de 

verdoemde zielen zullen in een eeuwige dood de pijnen der hel lijden, omdat zij Mijn lijden en Mijn 

dood niet wilden aannemen en niet Mijn wil wilden opvolgen, terwijl zij op aarde leefden. En daar Ik

alleen de Rechter ben over de beledigingen en de ondankbaarheid die Mij aangedaan wordt en Mijn

liefde, die Ik de mensen altijd bewijs, en daarom de zondaars voor Mijn rechterstoel aanklaag, heeft

de rechtvaardigheid het recht de zondaars volgens Mijn wil te vonnissen. (VII Bir. 19:7/8).   

 

Nu dien Ik een klacht in tegen de inwoners van het rijk Cyprus, een klacht tegen één enkel mens. Ik

klaag niet Mijn vrienden aan, die Mij liefhebben met geheel hun hart en in alles Mijn wil doen. Maar

Ik klaag allen aan als één mens, die Mij versmaad en altijd weerstand biedt aan Mijn wil en hardnekkig

tegen Mij opstaat. En daarom zal Ik nu tot hen spreken als tot één mens: "O, volk van Cyprus, dat

weerspannig tegen Mij is, luister en geef nauwkeurig acht op wat Ik zeg. Ik had u lief, zoals een vader

zijn eigen zoon liefheeft, die hij wil verheffen tot alle eer. Ik gunde u een land waar in overdaad alles

te vinden is en wat nodig is voor het onderhoud van uw lichaam. (VII Bir. 19:9/14).  

 

Ik zond u de warmte en het licht van Mijn Heilige Geest, opdat u waarlijk het Christelijk geloof zou

begrijpen, waartoe gij u even getrouw verplichtte als gij u ootmoedig onderwierp aan de

gehoorzaamheid en de bevelen van de Heilige Kerk. Ik zette en stelde u ook op een plaats, die zeer

geschikt was voor een trouwe dienaar, namelijk onder Mijn vijanden, opdat uw kroon in het hemelrijk

des te kostbaarder zou wezen als loon voor uw werk op aarde en de strijd van uw lichaam. Ik droeg u

ook lang in Mijn hart, waarmee Ik bedoel, dat Ik u lief had, en Ik beschermde u als Mijn oogappel in 

alle droefheid en tegenspoed. (VII Bir. 19:15/17).    

 

En zo lang gij Mijn geboden navolgde en getrouw de gehoorzaamheid en de geboden van de Heilige 

Kerk in acht nam, kwamen voorzeker ontelbare zielen van het rijk Cyprus naar Mijn hemelrijk om met 

Mij de eeuwige glorie te genieten. Maar daar gij nu uw eigen wil volgt en doet al wat uw hart verheugt

en Mij, uw Rechter, niet vreest, en Mij, uw Schepper, niet liefhebt, die u verloste door de bitterste dood, 

maar Mij uitspuwde als iets wat slecht ruikt en slecht smaakt en de duivel tezamen met uw ziel opsluit

in uw hart, en mij daarom uitwerpt als een dief, of een rover en u zich niet schaamt in Mijn aanschijn te 

zondigen, daarom is het rechtvaardig en uw welverdiende loon dat u niet in de hemel zult komen. Van

al Mijn vrienden verwijderd komt u voor eeuwig in de hel, onder Mijn vijanden. (VII Bir. 19:18/20). 

 

En één ding zeg Ik u, waaraan niet te twijfelen valt, dat Mijn Vader, die in Mij is en Ik in Hem en de

Heilige Geest in ons beiden, Mijn getuige is, dat er nooit iets anders dan waarheid uit Mijn mond is

gekomen. Weet ook dat de ziel van een ieder, die is als gij nu zijt en die zich niet beteren wil, dezelfde

weg gaat, die Lucifer is opgegaan door zijn hoogmoed, en Judas, die Mij uit geldzucht verkocht, en

Pinehas die Zimri vermoordde, vanwege zijn losbandigheid. Hij zondigde tegen Mijn gebod, 

en daarom werd zijn ziel tot de hel verdoemd. (VII Bir. 19:21/23).   

 

En daarom verkondig Ik het volk van Cyprus, dat indien gij u niet bekeert, uw geslacht en uw

nakomelingen in het rijk van Cyprus zullen uitsterven en dat Ik rijk noch arm zal sparen. Uw geslacht

zal in korte tijd door de mensen vergeten zijn, alsof gij nooit geboren was. Daarom behaagt het Mij

in dit rijk van Cyprus om nieuwe loten te planten, die Mijn geboden zullen opvolgen en Mij zullen

beminnen met geheel hun hart. Maar weet dat een ieder die zich beteren wil en met ootmoed maar Mij

terug wil keren, die zal Ik met vreugde tegemoet ijlen als een tedere schaapsherder en hem op Mijn

schouders zelf naar Mijn schapen terugbrengen. (VII Bir. 19:24/27).    

 

Maar door Mijn schouders versta Ik, dat een ieder die zich geheel betert, zal, door de verdiensten van 

het lijden dat Mijn lichaam doorstond, en door Mijn dood, de eeuwige vreugde in het hemelrijk 

deelachtig worden. Weet ook dat Mijn vijanden, die in het genoemde rijk wonen, het niet waard

zijn dat zulk een Goddelijke openbaring en waarschuwing hun door Mij wordt toegezonden. Maar

enkele Mijner vrienden, in hetzelfde rijk, die Mij trouw dienen en liefhebben met geheel hun hart,

bewogen Mij er toe, door hun werk en door hun gebeden onder tranen, u door de woorden van deze

openbaring het zware en droeve gevaar van uw ziel te doen verstaan. Want aan enkelen van Mijn 

vrienden was het geopenbaard, dat ontelbare zielen in Cyprus buiten de eer van het hemelrijk zouden 

worden gesloten en eeuwig verdoemd waren tot de hel. (VII Bir. 19:28/31).   

 

Maar deze woorden spreek Ik tot de Christenen, die de latijnse taal spreken, en onderworpen zijn aan

de gehoorzaamheid van de Roomse kerk en in de doop Mij het ware Christelijke geloof beloofden,

doch Mij geheel verlieten en dingen deden die Mij onaangenaam zijn. Maar de Grieken, die weten, dat

het alle Christenen betaamt een Christelijk geloof te belijden en alleen de Roomse kerk te

gehoorzamen, en één enkel persoon boven allen te erkennen, de Paus, als geestelijk vader en herder in

de wereld. Maar zij die zich niet ootmoedig willen onderwerpen aan die Roomse kerk en aan Mijn

dienaar, de Paus, uit hoogmoedigheid, geldzucht of om andere redenen, zijn Mijn genade en

barmhartigheid bij hun dood onwaardig. (VII Bir. 19:32/34).  

 

Maar andere Grieken, die innig verlangen om het geloof van de Roomse kerk grondig te leren

kennen, maar er geen gelegenheid toe hadden en het toch volgaarne aannamen, en zich ootmoedig 

onderwerpen aan haar geboden, en ondertussen volgens hun beste weten leven in het ambt dat zij 

bekleden en het geloof, dat zij hebben, en niet zondigen, zullen na hun dood, als zij voor Mijn  

oordeel worden geroepen, barmhartigheid ondervinden. De Grieken moeten ook weten, dat hun rijk

en hun domein nooit zeker of veilig zal zijn. Dat zij nooit in ware vrede zullen leven maar altijd 

onderdrukt zullen worden door hun vijanden, die hun de grootste en droevigste ellende zullen

aandoen, totdat zij zich aan de Roomse kerk onderwerpen en met ware ootmoed die kerk en haar

heilige geboden en gebruiken volkomen gehoorzamen." (VII Bir. 19:35/37).   

 

En nadat de Heilige Birgitta in de geest deze dingen gezien en gehoord had, verdween dit visioen

en verkeerde zij in grote vrees en was zeer verbaasd. (VII Bir. 19:38).  

 

Commentaar:

 

Deze openbaring over het konikrijk van Cyprus en zijn punten van verbetering ontving vrouwe Birgitta

in Jeruzalem. Zij stuurde ze naar de koning en naar de vorst van Antiochië, om het door hen aan het

hele koninkrijk bekend te laten maken. Maar omdat deze vorst geen geloof schenkte aan deze

openbaring, maakt hij aan vrouwe Birgitta bekend, dat zij zelf op 8 oktober (1372) op haar terugweg

vanuit Jeruzalem, in aanwezigheid van de koning en de koningin, en de vorst van Antiochië haar raad

bekend zou maken.

 

 

Hoofdstuk 20

 

BR. 8

Op Cyprus verzocht een broeder van de orde der Franciscanen vrouwe Birgitta, dat ze hem raad zou

geven, hoe hij in sommige gevallen zou moeten handelen, wanneer zijn geweten in vertwijfeling is,

en in het bijzonde betreffende de orderegels.

 

Toen zij op een dag in Jeruzalem voor de betreffende broeder bad, openbaarde zich aan haar Christus

en Hij vertelde haar veel over de orde der Franciscanen, en dreigde tot slot alle ordebroeders, die

eigendommen bezaten, met een eeuwige dood. (VII Bir. 20:1).  

 

Eindeloze dank en demoedige dienst, lof en eer zij God in Zijn macht en eeuwige majesteit, Hij, die

één God in drie Personen is! Het heeft Hem bevallen, het oneindige goede, in Zijn meest waardige

menselijke gedaante, tot één persoon te spreken, die in gebed verzonken was. (VII Bir. 20:2/3).   

 

Hij sprak: "Luister Birgitta, jij, die de genade heeft ontvangen om geestelijke dingen te kunnen horen en

te zien, en houd deze woorden in je gedachten! Er was een man die Franciscus heette. Toen hij zich van

wereldse hovaardij en hebzucht en van de liederlijke genoegens van het vlees tot boete en tot het

geestelijke leven der volmaaktheid had bekeerd, kreeg hij oprecht berouw over al zijn zonden en de

vaste wil, om zich te verbeteren. (VII Bir. 20:4/6).     

 

 Hij zei toen: "Er is niets in deze wereld waar ik niet gewillig afstand van wil doen voor de liefde van

mijn Heer Jezus Christus, en er is ook niets in dit leven wat zo zwaar zou zijn, dat ik het niet graag uit 

liefde voor Hem zou verdragen. Te Zijner ere wil ik alles doen, naargelang de sterkten van mijn

lichaam en mijn ziel, en ik wil zoveel mogelijk mensen daar toe brengen en bijstaan, om God met hun

gehele hart boven alles lief te hebben." (VII Bir. 20:7/8).       

 

De orderegel waar deze Franciscus naar begon te leven, werd niet bepaald door zijn eigen menselijke 

verstand en zijn eigen wijsheid, maar volgens Mijn wil. Elk woord wat daarin geschreven staat,

werd hem door Mijn Geest ingegeven, en vervolgens gaf en overhandigde hij deze regel aan anderen. 

(VII Bir. 20:9/10). 

 

Het is hetzelfde met alle andere regels die Mijn vrienden hebben ingevoerd, nadat zij ze zelf hebben

nageleefd en in acht hebben genomen, hebben zij ze vervolgens met succes aan anderen gegeven en

geleerd. Zij werden niet door hun eigen verstand en menselijke wijsheid gedicteerd en samengesteld,

maar door de ingevingen van de Heilige Geest. De broeders van Franciscus, die Minorieten worden

genoemd, onderhielden en aanschouwden deze regel meerdere jaren trouw, zeer geestelijk en vroom,

in volledige overeenstemming met Mijn wil. (VII Bir. 20:11/13).   

 

Maar de duivel, de oude vijand, voelde echter grote afgunst en bitterheid, omdat hij deze broeders niet

kon overwinnen met zijn verleidingen en zijn verraderlijkheid. Zo probeerde hij een man te vinden,

wiens wil hij met zijn eigen kwaadaardige geest kon mengen. Tenslotte vond hij een geestelijke die

dacht: 'Ik zou graag in een situatie willen zijn dat ik wereldse eer en lichamelijk plezier kan hebben

en zoveel geld kon verzamelen, dat het mij aan niets zou ontbreken, wat tot mijn onderhoud en

genoegens dient. Daarom wil ik de orde van Franciscanen binnen gaan en ik zal zeer nederig en

gehoorzaam zijn.'" (VII Bir. 20:14/17). 

 

Met zulke bedoelingen en zo'n wil trad de genoemde broeder in de orde, en onmiddelijk voerde de

duivel zijn hart binnen, en de geestelijke werd een broeder in deze orde. De duivel dacht namelijk 

aan Franciscus hoe hij met zijn demoedige gehoorzaamheid vele mensen van de wereld wilde 

aftrekken om hen zo een groter loon in de hemel te laten ontvangen, en zo werd deze broeder van mij, 

de weerbarstige genoemd, nadat hij weerbarstig was tegen de regel van Franciscus, en vele broeders

van de orde der Franciscanen van demoedig naar hoogmoedig bracht, van wijze armoede naar

gewinzucht, van ware gehoorzaamheid naar een eigen wil doen en de lust van het vlees te volgen.

(VII Bir. 20:18/19).     

 

 En toen deze broeder de orde van Franciscanen binnentrad, begon hij meteen, door ingevingen van

de duivel, te denken: 'Ik zal mij zo nederig en gehoorzaam mogelijk opstellen, zodat zij mij allen voor

heilig houden. Maar wanneer anderen vasten en het stilzwijgen bewaren, dan zal ik met mijn

bijzondere vrienden het tegenovergestelde doen, ik zal zo in het geheim drinken en praten, dat geen

van de anderen het zal bemerken. (VII Bir. 20:20/21).   

 

Volgens de regel kan ik geen geld gebruiken of goud en zilver hebben; daarom wil ik een één of andere

bijzondere vriend hebben, die in het geheim mijn geld en mijn goud voor mijn rekening wil bewaren,

zodat ik dit kan aanwenden voor de dingen die ik wil doen. Ik wil ook de boekenkunst leren en kennis

verwerven, zodat ik daardoor een zekere eer en waardigheid zal verwerven in de kloosterorde, en ik wil

meer paarden, zilver vaatwerk, mooie kleding en dure juwelen verwerven. (VII Bir. 20:22/23). 

 

Wanneer iemand mij dientengevolge verwijten maakt, zal ik hem antwoorden, dat ik dit doe ter ere van

de orde. Wanneer ik bovendien het tot bisschop breng, dan kan ik in waarheid gelukkig en blij met het

leven zijn, dat ik kan leiden, want dan kan ik in volle vrijheid genieten en mijn lichamelijk vermaken.'

Nu zul je horen wat de duivel in deze orde van Franciscanen heeft gedaan. Het is inderdaad zo, dat er

op de wereld meer broeders zijn, die zich in daad en wil aan de regel houden, die de duivel de broeder

geleerd heeft, dan zij, die de regel nog volgen, die Ik broeder Franciscus heb geleerd. Maar je moet

ook weten, dat, ondanks dat deze broeders, dat wil zeggen, die van Franciskus en deze weerbarstige 

broeders met elkaar vermengd zullen zijn, zolang zij op aarde leven, zal ik hen na de dood scheiden, 

want Ik ben hun Rechter. (VII Bir. 20:24/28).      

 

Ik zal dan de de broeders die de regel van Franciscus hebben gevolgd, daartoe brengen, om met Mij

en Franciscus in de eeuwige vreugde te verblijven, terwijl degenen die weerbarstig waren tegen de

regel, veroordeeld zullen worden tot de eeuwige straf in de diepte der hel, voorzover zij zich niet nog

voor hun dood verbeteren en demoedig boete willen doen. (VII Bir. 20:29).   

 

Dit is niet verwonderlijk, want zij, die de mensheid een voorbeeld aan demoedigheid en heiligheid

zouden moeten geven, die geven nu een hatelijke en verdorven voorbeeld met hun hebzucht en hun

hoogmoed. Dergelijke broeders kunnen er daarom zeker van zijn, en dat kunnen ook andere monniken

zijn, dat het naar de regel verboden is, om eigendommen te bezitten, en zij die toch tegen de regel in

gaan, en die Mij hiermee willen sussen, om mij daar een deel van te geven, zouden moeten weten dat

dit voor Mij gehaat is en dat zij geen beloning waard zijn. (VII Bir. 20:30/31).  

 

Het bevalt Mij namelijk beter en is Mij aangenamer, als zij zich houden aan de heilige armoede, die

zij naar hun regels hebben geprezen, toen zij Mij al het goud en zilver, ja, al die matalen hebben

aangeboden, die er op de wereld zijn. Jij, die Mijn woorden kan horen, moet ook weten dat het je niet

toegestaan was om dit visioen te kunnen zien als niet één van Mijn goede dienaren met geheel zijn hart

niet nadrukkelijk voor deze Franciscaner broeder had gebeden, en uit Goddelijke liefde oprecht heeft

gevraagd hem enkele nuttige adviezen voor zijn ziel te geven." Nadat ik dit gezien en gehoord had,

verdween het visioen. (VII Bir. 20:32/34).

 

 

Hoofdstuk 21

 

BR. 9  

Toen ik me bij de kribbe van de Heer bevond, zag ik een mooie zwangere maagd, in een witte mantel

en met een dunne jurk gekleed, waardoor ik haar maagdelijke lichaam duidelijk herkende. Haar

moederschoot was gezwollen, want ze was klaar om te baren. Bij haar was een zeer eerbiedwaardige

oude(re) man, en ze hadden zowel een os als een ezel bij zich. (VII Bir. 21:1/3).    

 

Toen ze in de grot kwamen, bond de oude(re) man de os en de ezel aan de kribbe vast, trok er op uit

en kwam met brandend licht terug bij de maagd, die hij aan de muur bevestigde. Toen trok hij er weer

op uit, want hij mocht niet zelf bij de geboorte aanwezig zijn. De maagd trok haar schoeisel uit, ontdeed

zich van haar witte mantel, die ze droeg, haalde de sluier van haar hoofd en legde deze naast zich neer.

Zo had ze alleen haar jurk nog aan, en over haar schouders verspreid hing haar prachtige

goudschijnende haar. (VII Bir. 21:4/7). 

 

Ze haalde twee kleine linnen doeken en twee wollen doeken tevoorschijn, zeer schoon en fijn, die ze

mee had genomen, om het te verwachten kind daarin te wikkelen, en daarbij nog twee kleine andere

linnen doekjes, die bedoeld waren voor het hoofdje van het kind, en ze legde deze stukken naast zich

neer, om ze te kunnen gebruiken wanneer ze nodig waren. Toen alles op orde was, viel de maagd

eerbiedsvol op de knieën om te bidden, waarbij ze haar rug naar de wieg draaide, maar haar hoofd

ten hemel verhief, in oostelijke richting. (VII Bir. 21:8/9).  

 

Met opgeheven handen en de blik naar de hemel gericht, stond zij daar in beschouwing en extase,

dronken van Goddelijke liefde. Maar toen zij daar zo in gebed verzonken was, zag ik, hoe het kind in de

moederschoot begon te bewegen, en op hetzelfde moment, ja, in een ogenblik, baarde zij haar zoon, van

wie zo'n onuitsprekelijke stralenglans uitging, dat de zon hier niet mee kon worden vergeleken. 

(VII Bir. 21:10/11). 

 

De brandende verlichting die de oude(re) man daar had geplaatst, viel in het niet, want de Goddelijke

stralenglans vedrong geheel de schijn van deze brandende vlam. En dit gebeurde allemaal zo snel en

ogenblikkelijk, dat ik niet kon zien of kon onderscheiden hoe de Maagd gebaard had. Ik zag echter 

meteen het eerrijke Kind naakt en duidelijk op de grond liggen. Zijn lichaam was geheel rein en vrij

van alle onreinheden. (VII Bir. 21:12/15).   

 

Ik zag ook het nageboorte ingewikkeld en heel mooi naast het kind. En ik hoorde een lieflijk klinkende

engelengezang van wonderbare schoonheid. Het lichaam van de Maagd, die voor de bevalling zeer

gezwollen was, trok zich nu samen, en haar lichaam scheen nu tenger en van zeldzame schoonheid.

Toen ze zag dat Hij geboren was, aanbad ze het Kind zeer vroom en eerbiedig, met gebogen hoofd en

gevouwen handen, en ze sprak tot Hem: "Zijt welkom, mijn God, mijn Heer, mijn Zoon!"

(VII Bir. 21:16/19).  

 

Toen begon de Jongen te huilen en als het ware wegens de koude en de harde ondergrond, waar Hij op

lag, begon Hij te trillen, draaide Zich langzaam naar haar toe, en strekte zijn handen en voeten uit en

zocht de zorg van Zijn Moeder. En de Moeder nam Hem in haar handen, en drukte Hem tegen haar

borst aan en verwarmde Hem met grote vreugde en moederlijke medelijden aan wang en borst.

(VII Bir. 21:20/21).   

 

Op de grond zittende, legde ze haar Zoon in haar armen en nam met de vinger voorzichtig Zijn 

navelstreng, die gelijk werd afgesneden, zonder dat er vloeistof of bloed uitvloeide. Onmiddelijk

daarna begon zij Hem zorgvuldig te wikkelen, eerst in linnen daarna in wollen kleding, waarbij zij

Zijn lichaam, de benen en de armen, met een doek vastgebonden werden, met de vier uiteinden aan 

de buitenste wolkleding. Daarna wikkelde ze het hoofd van het Kind in de beide linnen doeken die

daarvoor bedoeld waren. (VII Bir. 21:22/24).     

 

Toen dit gedaan was, kwam de oude(re) man binnen, viel op zijn knieën op de grond, bad tot het Kind

en huilde van vreugde. En tijdens de bevalling veranderde de Maagd niet van kleur en werd niet ziek of

verloor haar levenskracht, zoals bij andere vrouwen het geval is, die van een kind bevallen; het enige

wat gebeurde, was, dat haar lichaam zich weer terugtrok in oude staat, zoals het was voordat ze zwanger 

werd. Zo stond zij met de Jongen in haar armen, en zij legden het Kind met Jozef in de kribbe, en met

gebogen knieën aanbaden ze Hem met een onmetelijke vreugde. (VII Bir. 21:25/27).    

 

Commentaar:

 

Dit visioen had vrouwe Birgitta in Bethlehem, waar de Maagd Maria haar toonde, hoe het bij de

geboorte van Jezus eraan toeging, zoals ze vrouwe Birgitta in Rome 15 jaar geleden voor haar

vertrek naar Bethlehem had beloofd te tonen. 

 

 

Hoofdstuk 22

 

BS. 0

De Maagd Maria openbaarde zich nogmaals aan mij op dezelfde plaats en zei: "Mijn dochter, het is lang

geleden dat ik je in Rome beloofde, dat ik je hier in Betlehem de manier van mijn bevalling zou laten

zien. En hoewel ik je hiervan iets heb laten zien in Napels, namelijk hoe ik stond, toen ik mijn Zoon

baarde, zo moet je ook weten en ervan overtuigd zijn, dat ik zo stond en op deze wijze gebaard heb,

zoals je me nu eenzaam in de stal met gebogen knieën hebt zien bidden. Ik heb Hem namelijk met zo'n

gejuich en zo'n vreugde van mijn ziel gebaard, dat ik geen onbehagen of enige pijn voelde, toen Hij uit

mijn lichaam trad. Ik wikkelde Hem gelijk in schone doeken, die ik al eerder had geregeld.

(VII Bir. 22:1/4). 

 

Toen Jozef dit zag, verwonderde hij zich en voelde grote vreugde daarover dat ik op deze wijze zonder 

hulp gebaard had. Omdat vele mensen, die zich in Betlehem hadden verzameld, vanwege de 

inschrijving druk in de weer waren, hadden ze zo weinig aandacht voor Gods wonderdaden dat het

onder hen niet algemeen bekend werd. En dit moet je weten, dat, hoewel de mensen naar menselijke 

begrippen hopen te ontdekken, dat mijn Zoon op de gebruikelijke manier geboren is, zo is het toch de 

waarheid en allen hebben twijfel hierover, dat Hij zo geboren werd zoals ik je net vertelde, en zoals je

net hebt kunnen zien. (VII 22:5/7).   

 

 

Hoofdstuk 23

 

BS. 1

Ik zag ook op dezelfde plaats, toen de Maagd Maria en Jozef bij de kribbe stonden en het Kind 

aanbaden, dat de herders en zij die de kudden bewaakten verschenen, om het Kind te zien en te 

aanbidden. Toen zij het gezien hadden, wilden ze weten, of het een jongen of een meisje was, want de

engelen hadden hun immers verteld, dat de Verlosser van de wereld was geboren, en zij hadden niet

gezegd 'Verlosseres'. De Maagd toonde hen dan dat het een Jongen was, en zij aanbaden Hem gelijk 

met grote eerbied en vreugde en keerden toen terug, terwijl zij God loofden en verheerlijkten, voor

al dat wat zij gehoord en gezien hadden. (VII Bir. 23:1/3).      

 

 

Hoofdstuk 24

 

BS. 2

 De Moeder van de Heer zei ook tegen mij: "Je zult ook weten, mijn dochter, dat toen de drie wijze 

koningen naar de stal kwamen, om mijn Zoon te aanbidden, ik vooraf van hun komst op de hoogre

was. En toen zij binnentraden en Hem aanbaden, jubelde mijn Zoon, en door de vreugde had Hij een

zachtmoediger gezicht dan gewoonlijk. Ook ik verheugde mij zeer hierover, en mijn gevoel was vol

van wonderbaarlijke vreugde. Ik sloeg acht op hun woorden en daden en bewaarde deze in mijn

hart." (VII Bir. 24:1/4). 

 

 

Hoofdstuk 25

 

BS. 3

Gods Moeder sprak: "Dezelfde nederigheid bevindt zich nu bij mijn Zoon, in de kracht van Zijn 

Godheid, zoals destijds, toen Hij in de kribbe tussen de dieren rustte. Hoewel Hij alles in Zijn Godheid

van tevoren wist, vertelde Hij evenwel niets op menselijke wijze. Zo werkt Hij ook nu, daar Hij aan de

rechterhand van de Vader zit, dat Hij alle mensen die met liefde tot Hem spreken, antwoord

doormiddel van ingevingen der Heilige Geest, doordat Hij naar believen tot dezulken in woorden en

gedachten spreekt en anderen van mond tot mond spreekt. (VII Bir. 25:1/3).     

 

Evenzo ben ik, Zijn Moeder, nu nederig in mijn lichaam, die over al het geschapene verheven is, zoals

ik was, toen ik met Jozef verloofd was. Toch moet je weten en ervan overtuigd zijn, dat Jozef, voordat

hij zich met mij verloofde, door de Heilige Geest onderkende, dat ik Gods maagdelijkheid had

geprezen, en dat ik onberispelijk was in gedachten, in woord en in daad. (VII Bir. 25:4/5).  

 

Hij verloofde zich met mij met de bedoeling, dat hij mij zou dienen en dat hij mij als meesteres en 

niet als vrouw zou hebben. En ik was door de Heilige Geest verzekerd dat mijn maagdelijkheid voor

altijd ongeschonden zou blijven, ondanks dat ik door Gods wonderbaarlijke verordening met een man

verloofd was. Maar nadat ik mijn toestemming had gegeven aan de boodschapper van God, en Jozef 

mijn moederschoot door de kracht van de Heilige Geest zag groeien, werd hij zeer verontrust. Hij 

dacht zeer zeker niet slecht over mij, maar hij herinnerde zich dat de Profeten verkondigd hadden, dat 

de Zoon van God uit een maagd geboren zou worden, en hij hield zichzelf voor onwaardig om zo'n 

Moeder te dienen. (VII Bir. 25:6/9).     

 

Maar de engel beval hem in een droom, om niet te vrezen, maar mij met liefde te dienen. Van alle

rijkdom hielden Jozef en ik niets voor onszelf, behalve dan dat wat nodig was voor ons

levensonderhoud en dat tot de ere van God diende, het overige gaven we uit Goddelijke liefde

weg. (VII Bir. 25:10/11).  

 

Toen het uur was aangebroken waarin mijn Zoon geboren zou worden (die ik van tevoren zeer precies 

wist) nam ik, zoals God het voorzien had, naar Bethlehem voor mijn Zoon de reinste gewaden en 

doeken mee die niet eerder gebruikt waren. Daar wikkelde ik Hem voor de eertse maal in, die uit

mijn reinheid geboren was, en hoewel ik ook voor de eeuwigheid gekozen ben om op de hoogste troon

te zitten en de hoogste eer over alle geschapen wezens en over alle mensen te hebben verkregen, zo

versmachtte ik toch niet, demoedig als ik ben, alles zo in te richten en aan te schaffen, wat voor Jozef

en voor mijzelf niet meer dan noodzakelijk was. (VII Bir. 25:12/13). 

 

Mijn Zoon was Jozef en mij onderdanig. En zoals ik nederig op aarde was, alleen aan God en Jozef

bekend, zo ben ik ook nu nederig, daar ik op de hoogste troon zit om alle verstandige verzoeken

voor God te brengen. Maar sommigen antwoord ik doormiddel van Goddelijke ingevingen, tot

anderen spreek ik meer op een geheimzinnige wijze, zoals het God bevalt." (VII Bir. 25:14/16).   

 

 

Hoofdstuk 26

 

BS. 4

 Toen ik bij het graf van de eervolle maagd in het dal van Josafat bad, openbaarde zich aan mij dezelfde

Maagd, die in glorieuze pracht verscheen, en sprak: "Luister, mijn dochter! Nadat mijn Zoon naar de 

hemel was opgevaren, leefde ik nog vijftien jaar op aarde, en zolang was dus de tijd tussen hemelvaart

en de dag van mijn sterven. Daarna lag ik vijftien dagen in dit graf, en vervolgens werd ik met een

oneindige eer en vreugde in de hemel opgenomen. (VII Bir. 26:1/3).     

 

De kleding, waarin ik begraven werd, bleven in het graf achter, en ik was gekleed zoals mijn Zoon en

mijn Heer, Jezus Christus gekleed was. Weet ook, dat er in de hemel geen menselijke lichamen zijn,

behalve het eervolle lichaam van mijn Zoon en mijn lichaam. (VII Bir. 26:4/5).   

 

Je moet nu naar het land der Christenen terugkeren, je leven verbeteren en verder met grote

oplettendheid en opmerkzaamheid leven, nadat je de heilige plaatsen hebt bezocht waar mijn Zoon

en ik lichamelijk geleefd hebben, gestorven en begraven zijn." (VII Bir. 26:6).  

 

 

Hoofdstuk 27

 

BS. 5

Aan iemand, die in aandachtige gebeden verzonken was, verscheen Jezus Christus en Hij sprak:

"Luister, aan wie het gegeven is geestelijke dingen te horen en te zien, en geef nauwkeurig acht op wat

je zult horen en verkondig aan het volk uit Mijn naam, dat je de woorden niet spreekt voor je eigen

eer of om roem te verkrijgen; en je zult ze niet verzwijgen uit wereldse vrees voor afkeuring of

smaad. (VII Bir. 27:1). 

 

Want de dingen die je horen zult, worden je niet getoond alleen ter wille van jezelf maar ook ter 

wille van de gebeden Mijner vrienden in deze stad Napels, die gedurende vele jaren Mij met geheel hun

hart baden, om Mijn vijanden, die in deze stad wonen, enige genade te tonen, waardoor zij op de weg

der redding terug konden komen en hun zonden en slechte gewoonten na zouden laten. Deze gebeden

en de goede werken van die vrienden bewogen Mij om aan jou deze woorden te zeggen. Hoor daarom

nu nauwkeurig naar wat Ik je zeg. (VII Bir. 27:2/4).   

 

Ik ben de Schepper en Heer van alles, zowel van de duivelen als van de engelen, en niemand zal aan 

Mijn oordeel ontgaan. De duivel heeft op drievoudige wijze tegen Mij gezondigd, namelijk door 

overmoed, afgunst en door liefde voor zijn eigen wil. Zijn hoogmoed was zo groot, dat hij heer wilde

zijn en Ik hem onderdanig, en hij was zo afgunstig dat hij Mij graag gedood zou hebben, indien dit

mogelijk was geweest, zodat hij heer had kunnen zijn en op Mijn troon had kunnen zitten. Zijn eigen

wil was hem ook zo dierbaar, dat hij geen rekening met Mijn wil zou hebben gehouden, indien hij de

kans zou krijgen om zijn eigen wil door te zetten en te volgen. En daarom viel hij uit de hemel, en

van engel werd hij tot een duivel in de diepste diepten der hel. (VII Bir. 27:5/9).   

 

En toen Ik de grote boosheid en haat zag, die de duivel voor de mens koesterde, toonde Ik de mens 

Mijn wil. En Ik gaf de mens Mijn geboden, opdat zij Mij door het volgen van Mijn geboden zouden 

behagen en de duivel mishagen. Daarna, vanwege de grote liefde, die Ik voor de mens koesterde, kwam

Ik op de aarde, door een Maagd gebaard. En Ik zelf leerde de mens met woorden en daden de ware weg

tot redding. En om hem volmaakte liefde en genade te tonen, opende Ik met Mijn eigen bloed voor

hem het hemelrijk. (VII Bir. 27:10/14).   

 

Maar wat doen nu de mensen die Mijn vijanden zijn? Zij versmaden Mijn geboden, werpen Mij uit

hun hart als het dodelijkste gif en spuwen Mij uit hun mond en schuwen Mij als de afschuwelijkste

ziekte. Maar de duivel en zijn werken zijn zij genegen, hem leiden zij hun hart binnen en zij doen met

genoegen en vreugde zijn wil en volgen de ingevingen van zijn geest. Daarom zullen zij volgens Mijn

rechtvaardig oordeel in de hel van de duivel vergelding zonder einde ontvangen. Voor de hoogmoed,

die zij tonen, zullen zij eeuwige smaad en schande verkrijgen, een schande zo groot dat alle engelen en 

duivelen zullen zeggen dat zij geheel en al met schande bedekt zijn. (VII Bir. 27:15/19). 

 

Verder zul je weten, dat evenals alle doodzonden de zwaarste zijn, zo kan ook de dagelijkse zonde

overgaan in een doodzonde, als de mens er behagen in schept en er willens in volhardt. Er worden twee

zonden bedreven, die Ik je zal noemen, die vele andere zonden tot gevolge hebben, en die alle dagelijkse

zonden schijnen; maar omdat mensen er behagen in scheppen en er bewust in blijven volharden,

gaan zij over in doodzonden. En nog vele andere zonden begaat het volk in de stad Napels, welke ik

je nu niet wil noemen. (VII Bir. 27:20/22).    

 

De eerste van de twee zonden, die Ik je wel wil noemen is, dat mensen die verstand hebben, hun

gezicht besmeren en het met verschillende kleuren beschilderen, evenals men beelden verft, opdat zij 

schoner mogen schijnen dan Ik hen geschapen heb. (VII Bir. 27:23).  

 

De tweede zonde is dat mannen en vrouwen de ware vorm van hun lichaam veranderen door de

onbetamelijke kleding die zij dragen, en dat doen zij uit hoogmoed, opdat zij schoner zouden schijnen en

verleidelijker, dan dat God hen schiep. Weet daarom dat even vaak als zij hun gelaat met verf besmeren,

zij even vaak de ingeving van de Heilige Geest missen, en des te meer nadert de duivel hen. En evenzo

vaak als zij zich sieren met onzedelijke en onbetamelijke kleding en aldus hun lichaam mismaken,

evenzo vaak vermindert de fraaiheid van hun ziel en wordt de heerschappij van de duivel in hen

groter. (VII Bir. 27:24/26).   

 

O! Mijne vijanden, die zonder vrees en zonder zich te schamen zulke zonden en andere zonden tegen

Mijn wil begaan, waarom vergeet men Mijn lijden en waarom is hun hart zo onverschillig, dat Ik naakt

en gebonden aan het kruis stond en met harde roeden wreed geslagen werd, dat Ik naakt was en aan het

kruis hing, vol wonden, geheel en al bebloed! En als zij hun gelaat besmeren, waarom bedenken zij dan

niet hoe Mijn gelaat met bloed bedekt was? En waarom zien zij niet hoe Mijn ogen verduisterd werden

door tranen en bloed en hoe Mijn oogleden blauw werden? (VII Bir. 27:27/29).   

 

Waarom ziet men niet naar Mijn mond, en naar Mijn oren en Mijn baard, hoe die bedekt waren met

bloed en geverfd door bloed en hoe Mijn ledematen afgrijselijk verscheurd werden door pijn en

kwelling en hoe Ik blauw en bloedend aan het kruis hing ter wille van hen en daar door allen

beschimpt en bespot werd, opdat de herinnering daaraan zij Mij lief zouden hebben, hun God, en

daardoor de netten des duivels ontvlieden, waar zij zo vreselijk in verstrikt zitten. Doch dit alles zijn 

zij vergeten in hun ogen als ook in hun harten. Zij zijn als vrouwen, die wel lichamelijk genot 

verlangen, maar geen kinderen willen baren. (VII Bir. 27:30/32).   

 

Zo doen ook zij, want de genade van Mij, hun God en Schepper en Verlosser, staat voor hen allen open

en Ik klop aan hun hart, want Ik heb allen lief. Maar zodra zij de geringste ingeving van de Heilige

Geest in hun hart voelen, of Mijn woorden horen en een goede wil in hen opkomt, doen zij dadelijk al

wat ze kunnen om de ingeving van de Heilige Geest te smoren, of alle berouw terug te dringen,

hetzij door hun zonden te verontschuldigen, hetzij er genot in te vinden en er op afkeurenswaardige

wijze in te volharden. Zo doen zij de wil des duivels en openen zij hun hart voor hem. En zo sluiten zij

Mij verachtelijk buiten, waardoor zij zonder Mij zijn en Ik niet in hen ben. En zij zitten niet in Mij

maar in de duivel, want zij gehoorzamen zijn wil en zijn ingevingen. (VII Bir. 27:33/37).   

 

Maar nu Ik het vonnis heb uitgesproken, zal Ik hen ook Mijn barmhartigheid mededelen. Door Mijn

barmhartigheid wordt zelfs Mijn grootste vijand en de grootste zondaar Mijn genade niet ontzegd,

indien hij met een ootmoedig en ernstig hart om barmhartigheid bidt. Daarom moeten Mijn vijanden

drie dingen doen, indien zij genade en barmhartigheid willen verkrijgen en Mijn vriendschap, en indien

zij zich met Mij willen verzoenen. Ten eerste moeten zij met geheel hun hart berouw hebben en zich

willen verbeteren, omdat zij zondigen tegen Mij, hun Schepper en Verlosser. (VII Bir. 27:38/41).   

 

Ten tweede moeten zij eerlijk, volhardend en ootmoedig hun zonden bekennen en biechten aan hun

biechtvader met de wil zich te verbeteren en hun zonden boeten volgens de raad van hun biechtvader

en volgens diens redelijk besluit. Dan zal Ik hen naderen en wordt de duivel teruggedrongen. Ten derde

moeten zij Mijn lichaam nuttigen, als zij wat hieraan vooraf ging volvoerd hebben met godsvrucht

en oprechte liefde, en de wil hebben nooit meer in zonde te vervallen, maar tot het einde des levens in

het goede te volharden. (VII Bir. 27:42/44). 

 

En Ik zal hen, die zich op deze wijze verbeteren, tegemoet gaan, zoals een tedere vader zijn verdwaalde

zoon, en zal hem in genade met veel meer liefde aannemen en met groter vreugde dan zij zich denken

kunnen, of waarom zij bidden. En dan zal Ik in hen zijn en zij in Mij, en zullen zij eeuwig met Mij

leven en zich met Mij verheugen. (VII Bir. 27:45/46).  

 

Maar Mijn rechtvaardigheid zal komen over hen, die in zonde en boosheid volharden. En evenals een

visser, wanneer hij de vissen in het water ziet zwemmen, zijn vishaak uitwerpt, en niet alle vissen

tegelijk vangt maar de ene keer de ene en de andere keer de andere, totdat hij ze alle heeft, zo zal ook

Ik doen met Mijn vijanden, die in de zonden volharden, want langzamerhand zal Ik hen ontrukken

aan hun zondige levenswijze op aarde. En Ik zal hen hieraan ontrukken op een ogenblik dat zij het

minst verwachten en zij het meest genieten van dit aardse leven. En Ik zal hen de eeuwige dood

inzenden, waar zij nooit Mijn aanschijn, noch Mijn glorie zullen zien. Want zij stelden liever hun

eigen begeerten tevreden dan dat zij Mijn wil en Mijn geboden opvolgden." (VII Bir. 27:47/51).  

 

 

Hoofdstuk 28

 

BS. 6

Vrouwe Birgitta schrijft aan de heer Bernhard, de aartsbisschop van Napels: "Eerbiedige Vader en

Heer! Toen de betreffende persoon, die haar goed kende, dit gebed verrichtte en in beschouwing

verzonken was, kwam haar geest in vervoering, en openbaarde zich aan haar de Maagd Maria en die

sprak: "Ik, die met je spreekt is de Koningin der Hemelen. Ik kan de tuinier van deze wereld genoemd

worden. Wanneer een tuinier een hevig noodweer ziet naderen, die zijn gewasen en bomen in zijn tuin

schade toe zal brengen, haast hij zich naar deze tuin, bindt ze strak vast aan stevige stokken, zo goed als

hij kan, en helpt hen op allerlei manieren naar best vermogen, zodat ze niet door de storm worden

afgebroken of met wortel en al worden uitgetrokken. (VII Bir. 28:1/3).   

 

Zo ga ik ook te werk, als Moeder der barmhartigheid, in mijn kruidentuin, dat wil zeggen de wereld,

want wanneer ik zie hoe de gevaarlijke stormen der duivelse verzoekingen en ingevingen in het hart

van de mensen blaast, haast ik mij gelijk tot mijn Heer en mijn God, mijn Zoon Jezus Christus, om

hen met mijn gebeden te helpen en te bewerkstelligen, dat de Heilige Geest enkele vrome ingevingen

in hun harten zend, zodat zij hierdoor beschermd en heilzaam gesterkt worden voor deze duivelse

stormen der verzoekingen, en geestelijk beschermd worden om zo onbeschadig bewaard te blijven,

en de duivel zo niet macht over de mensen krijgt, om hun zielen te bederven en hen met boze

verlangens met wortel en al naar boven te keren. (VII Bir. 28:4). 

 

Wanneer de mensen met een dergelijk nederig hart en met de verwezelijking in daad Mijn steun en

bijstand aannemen, dan worden ze onmiddelijk verdedigd tegen de duivelse verzoekingen en

verleidingen, en door genaden versterkt en brengen onder de gegeven tijd God en mij kostelijk fruit.

Maar degenen die de geestelijke steun van mijn Zoon en van mij verwerpen en zich laten wegvoeren

door de wind der verleidingen en toestemmen in de wil van de duivel, die worden uit de grond

der genade weggerukt en worden van de duivel door hun ongeoorloofde begeerten en handelingen en

zullen de eeuwige straf ontvangen en gebracht worden naar de donkere diepten der hel.

(VII Bir. 28:5/6).   

 

Maar nu moet je weten dat er in de stad Napels vele verschrikkelijke en geheime misdaden worden

begaan, die ik je niet wil vertellen. In plaats daarvan spreek ik nu met je over twee soorten van

openbare overtredingen, die mijn Zoon en mij en het gehele hemelse hof uiterst onaangenaam zijn. 

(VII Bir. 28:7/8). 

 

De eerste zonde is, dat velen in deze stad heidenen en ongelovigen als dienaren aanstellen, en dat

sommige van deze heren zich er niet om bekommeren, om hen te laten dopen en hen niet tot het 

Christelijke geloof te willen laten bekeren. En zelfs als sommigen van hen gedoopt worden, 

bekommeren deze heren zich niet om hen te (laten) onderwijzen in het Christelijke geloof, de manier 

om het sacrament van de kerk te ontvangen noch voor hun doop en bekering. (VII Bir. 28:9/10). 

 

Op deze manier is het dat deze bekeerde dienaren, nadat zij het geloof hebben aangenomen, vele

misdaden begaan, maar niet weten dat zij naar het sacrament van de boetedoening en het altaar moeten 

terugkeren, om weer in de staat van de genade en verlossing te komen en zich met God te verzoenen.

Bovendien leven vele van hun dienaren of slavinnen in zulke ellende en onwetendheid, als waren ze

hondendoordat zij hen verkopen of verhandelen, en wat erger is, dat zij hen vaak in bordelen brengen,

om zo op een schandelijk en afschuwelijke manier geld te kunnen verdienen. Sommigen houden hen in

hun eigen huizen als maîtressen voor zichzelf en anderen. Dit is uiterst walgelijk en wordt door God,

door mij en het gehele hemelse hof gehaat. (VII Bir. 28:11/14). 

 

Er zijn ook andere heren des huizes die hun dienaren in zulke mate kwellen en hen met

scheldwoorden en slagen prikkelen, dat sommigen van hen zo in wanhoop geraken dat ze zich van

het leven willen benemen. Al deze zonden en nalatigheden mishagen God en het hele hemelse hof zeer,

want God zelf heeft hen lief. Hij heeft hen immers geschapen, en Hij kwam in de wereld, en nam een

menselijke vorm van mij aan, en leed pijnen en stierf aan het kruis om zo allen te verlossen.

(VII Bir. 28:15/17).   

 

Je moet ook weten, dat zij, die zulke heidenen en ongelovigen kopen, om hen tot Christenen te

maken en hen in het Christelijke geloof en in de zedenleer onderwijzen, en de bedoeling hebben om

hen de vijheid te geven tijdens hun leven of bij hun dood, zodat zij niet nog aan erfgenamen kunnen

worden doorgegeven, dat zulke heren des huizes zich grote verdiensten verwerven en welgevallig zijn

bij God. Maar wees ervan overtuigd dat zij die het tegenovergestelde doen, door God streng gestraft

zullen worden. (VII Bir. 28:18/19).     

 

De andere zonde is, dat vele mannen en vrouwen om verschillende redenen slechte waarzeggers en

zieners alsook weerzinwekkende tovenaars om zich heen hebben en om raad vragen. Soms vragen ze

hen goddeloze bezweringen te doen, zodat zij daardoor in goede positie komen of zullen blijven.

Anderen willen doormiddel van deze lompe kennis de toekomst weten. Velen vragen hen ook, dat zij

met hun bezweringskunsten, genezingen voor de zieken willen verschaffen. (VII Bir. 28:20/23).    

 

Al diegenen, die zulke lage waarzeggers en heksen in hun huizen houden, en hen onderhouden, of

zulke duivelse adviezen en heilmiddelen van hen hebben willen, alsook de boze helderzieners en heksen

zelf, die zulke dingen toezeggen, worden door God gehaat en vervloekt. Zolang zij in zulke voornemens

volharden en een dergelijk leven leiden, zullen zij nooit enige ingeving of genade ontvangen van de

Heilige Geest, of toetreding in hun hart verwerven. Maar als zij zich bekeren en nederig verbeteren en

met goede voornemens aanvangen om niet meer te zondigen, dan zullen zij de barmhartigheid en

genade van mijn Zoon ontvangen." Nadat Birgitta dit gehoord had, verdween het visioen.

(VII Bir. 28:24/27).    

 

 

Hoofdstuk 29

 

BS. 7

Een bisschop, die de leidinggevende was van de heilige Roomse kerk in de provincie Ancona,

verlangde van vrouwe Birgitta voorbidding en advies. Toen vrouwe Bitgitta op zijn verlangen inging

en voor de bisschop bad, openbaarde Christus zich aan haar en vertelde het volgende.

 

God zij in eeuwigheid voor al het goede gezegend! Amen. Mijn heer en eerbiedwaardige vader, ik

beveel mij nederig bij u aan. U heeft mij in nederigheid geschreven, dat ik, een voor u onbekende

vrouw, in nederigheid tot God voor u zou bidden. Hierop antwoord ik u na eer en geweten, dat ik,

omdat ik helaas zelf een onwaardige zondares ben, niet toereikend genoeg ben. U heeft mij ook

geschreven, dat ik u enkele geestelijke adviezen wilde geven, voor het welzijn van uw ziel.

(VII Bir. 29:1/6).    

 

Daarom wilde God, die acht heeft geslagen op uw geloof en uw nederigheid, ook naar zijn

toegenegenheid zijnde Vaderlijke gewoonte, uw verlangen en uw trouw belonen, doordat Hij zich niet

met mijn zonden belastte, maar alleen met de gezindheid van Zijn nederige vrager. Want toen ik, een

zondares, onwaardig om zoiets te doen, gisteren tot mijn Heer Jezus Christus voor u bad, openbaarde

Hij zich aan mij in de geest, en sprak tot mij in een gelijkenis, en zei: Jij, die de genade ontvangen

heeft om geestelijke dingen te kunnen horen en te zien, sla acht op het volgende! (VII Bir. 29:7/8).  

 

Je moet weten en er zeker van zijn, dat alle bisschoppen en abten evenals de overige kerkvorsten en

prebendepriesters betreffende de verplichting tot de zielszorg, die hun kerken, en de aan hen

toevertrouwde schapen (Mijn schapen) verlaten en andere ambten en bevoegdheden overnemen en

behouden, om zo in hun nieuwe positie door mensen te worden geëerbiedigd en tot hogere posten in de

wereld te worden bevorderd, die zullen, ook wanneer zij niet stelen of iets beroven of een ander onrecht

hebben aangedaan, in hun nieuwe betrekking, voor Mij zijn als zwijnen, in een bisschoppelijke of

priesterlijke mantel gekleed, omdat zij met deze betrekkingen en erebaantjes pronken en hun vreugde

daarin vinden, en hierom Mijn schapen en hun gemeenten hebben verlaten. (VII Bir. 29:9).        

 

Er was eens (om deze gelijkenis te verduidelijken) een hoge heer, die zijn vrienden uitnodigde voor

een feestmaal. Bij aanvang van de maaltijd kwamen zwijnen, gekleed, (bij wijze van spreken), in het

paleis tot de heer en zijn vrienden, die met hem aan tafel gingen. De heer wilde voor hen ook wat 

lekkers op tafel zetten, maar toen dit gebeurde begonnen alle zwijnen luid te knorren en weigerden het

heerlijke gerecht te eten, terwijl zij gierig de eenvoudige draf willen eten, die ze gewend waren te

nemen. (VII Bir. 29:10/12).       

 

Toen de hoge heer dit zag en bemerkte, kreeg hij een afkeer van hun vrekkige wijze en van hun 

onreinheden en sprak meteen met grote toorn en verontwaardiging tot zijn dienaren: "Jaag ze uit mijn 

paleis zodat zij zich met het draf tegoed doen, want het zijn vuile zwijnen. Ze willen noch van het eten

nuttigen, noch zijn ze het waard, wat ik voor mijn vrienden heb geregeld." (VII Bir. 29:13/14).    

 

Hieruit, mijn vereerde vader en heer, heb ik in mijn geest begrepen, dat u uw geweten om raad moet

vragen, in hoeverre de de schapen van Christus, die u zijn toevertrouwd, dat wil zeggen, de inwoners

in uw bisdom, in uw afwezigheid wel of niet geestelijk goed bestuurd worden. En wanneer zij in uw

afwezigheid, geestelijk gezien, tot nut en tot welzijn van hun zielen zo goed worden aangestuurd, en

wat voor hen gepast is, en u bovendien ziet, dat u buiten, in de provincie Ancona, een grotere eer voor

God bent en voor meer nut kan zijn voor de zielen dan dat u dit in uw eigen klooster zou kunnen

bewerkstelligen, dan zeg ik, dat u gerust naar Gods wil op uw post als stuurman van Ancona kunt

blijven, mits er geen ambitie of enige praalzucht om de hoek komt kijken bij deze ambt, die u

aanleiding geven om daar te blijven. (VII Bir. 29:15/16).      

 

Maar als uw geweten het tegenovergestelde zegt, dan raad ik u aan, om het ambt in Ancona op te 

geven en terug te keren, om persoonlijk in uw kerk en in uw toevertrouwde bisdom te resideren, en de

aan u toegewezen schapen van Christus te besturen, die u in het bijzonder zijn toevertrouwd, en hen 

door uw voorbeeld en door uw werken op deze wijze te leiden, niet nalatig of gebrekkig, zoals een

slechte dagloner, maar integendeel gewetensvol en verdienstelijk, als een ware en goede herder.

(VII Bir. 29:17).    

 

Vergeef  me, heer, dat ik, die een onbeschaafde vrouw en een onwaardige zondares is, aan u zoiets

schrijf! Ik smeek Hem, onze ware en goede Herder, die zich verwaardigde, om voor Zijn schapen te

sterven, dat Hij u de genade van de Heilige Geest verleent, Zijn schapen waardig zult leiden en altijd

tot Zijner ere, en een zeer heilige wil zult hebben tot aan uw dood. (VII Bir. 29:18/19). 

 

 

Hoofdstuk 30 

 

BS. 8

Ik zag een groot paleis, zo helder als de helderste hemel. Daar was een hemelse heirschare, ontelbaar

als zandkorrels, die straalde gelijk zonnenstralen. In het paleis zat op een wonderbaarlijke troon een

manspersoon van onvoorstelbare schoonheid, een buitengewone machtige Heer, wiens kleding

eigenaardig en van onuitsprekelijke schoonheid was. Naast Hem, die op de troon zat, stond een

Maagd, die helderder straalde dan de zon; de gehele hemelse heirschare, die aanwezig was,

vereerde haar als de koningin der hemelen. (VII Bir. 30:1/4). 

 

En Hij die op de troon zat opende Zijn mond en sprak: "Hoor naar Mij, al Mijn vijanden die op aarde 

leven, want tot Mijn vrienden die Mijn wil volgen, spreek Ik niet! Hoor naar Mij, al gij klerken,

aartsbisschoppen, bisschoppen en alle nederige ambtenaren der kerk! Hoor naar Mij, al gij mannen

met kuise levenswandel, tot welke orde gij ook horen mag! (VII Bir. 30:5/7).  

 

Hoor naar Mij, gij koningen, vorsten en rechtsprekers op aarde, alsmede gijlieden die dienen! Hoor

naar Mij, vrouwen, koninginnen, prinsessen, dienstmeiden, en dienaressen, ja allen, ongeacht tot

welke status en positie je ook mag horen, groot en klein, die deze wereld bewonen, hoor naar de

woorden, die Ik, die u geschapen heeft, nu tot u zeg! Ik klaag over het feit dat u van Mij bent

afgeweken en Mijn vijand, de duivel, in vertrouwen hebt aangenomen, dat u Mijn geboden

verraden hebt, en de wil van de duivel bent gaan volgen en aan zijn ingevingen gehoorzaam bent

geworden. (VII Bir. 30:8/10). 

 

U denkt er niet aan, dat Ik, de onveranderlijke en eeuwige God, uw Schepper, uit de hemel ben

afgedaald en uit een Maagd, een menselijke vorm heb aangenomen en onder u ben verschenen. Ik heb

immers door Mijn eigen voorbeeld, de weg voor u geplaveid, en heb u getoond, hoe u naar de hemel

kunt gaan. Ik werd ontkleed, gegeseld, met doornen gekroond en zo strak aan het kruis gespannen, dat

bijna alle pezen en gewrichten in Mijn lichaam braken. Ik hoorde alle laster en leed de meest

verachtelijke dood en het bitterste hartzeer voor uw redding. (VII Bir. 30:11/14).   

 

Op dit alles, Mijn vrienden, geeft u geen acht, omdat u wordt bedrogen. U draagt het juk en de last

van de duivel met al zijn verraderlijke zoetheid, maar u weet het niet en bemerkt het niet, totdat u

een oneindig verdriet overvalt, die van deze grenzeloze last afkomstig is. Maar dit is u niet genoeg,

want uw overmoed is zo groot, dat u, wanneer u hoger zou kunnen stijgen dan Ik, dit graag zou willen.

En uw vleselijk verlangen is zo groot, dat u liever met Me wil verbreken, dan uw wanordelijke

verlangens op te geven. Uw hebzucht is onmetelijk, als een zak met gaten in de bodem, want er is

niets wat hem verzadigen kan. (VII Bir. 30:15/19).    

 

Daarom zweer Ik bij Mijn Godheid, dat, wanneer u sterft in de staat waar u zich nu in bevind, zo

zult u nooit Mijn aangezicht te zien krijgen, want vanwege uw hoogmoed zult u diep in de hel vallen,

en alle duivels zullen over u heersen en u ontroostbaar pijnigen. Voor uw geilheid zult u vervuld

worden met verschrikkelijk duivels gif, en voor uw gewinzucht zult u met pijnen en angst vervuld

worden en al het kwaad ervaren wat er in de hel te vinden is. (VII Bir. 30:20/21). 

 

Oh Mijn vrienden, boos, ondankbaar en ontaard als u zijt, u meent, dat Ik ben als een dode worm in

de winter, en daarom doet u wat u wilt, en hebt daarbij succes. Derhalve zal Ik in de zomer opstaan, en

dan zult u verstommen en niet aan Mijn hand ontkomen. Toch heb Ik u met Mijn eigen bloed verlost

van Mijn vijanden, en Ik begeer niets anders, dan uw zielen. Keer daarom met nederigheid naar Mij

terug, en Ik zal u in genade als kinderen aannemen. Werp het zware juk van de duivel van u af,

onthoud Mijn liefde en aanschouw in uw geweten, dat Ik lief en zachtaardig ben." 

(VII Bir. 30:22/26). 

 

 

Hoofdstuk 31

 

BS. 9

Vijf dagen voor het overlijden van de hiervoor vaak genoemde bruid van Christus, vrouwe Birgitta,

gebeurde het dat onze Heer met zacht gelaat zich aan haar openbaarde voor het altaar, dat in haar kamer

was, en zei: "Ik heb met je gedaan, zoals de bruidegom pleegt te doen, die zich niet aan zijn bruid

vertoont, opdat er des te inniger naar hem verlangd wordt. Daarom heb Ik je Mijn troost onthouden

gedurende deze tijd, omdat het voor jou een tijd van beproeving was. (VII Bir. 31:1/2). 

 

Maar nu is die ten einde en mag je te voorschijn treden en je gereed maken, omdat je tijd gekomen is,

waarop vervuld zal worden wat Ik je beloofd heb, namelijk dat jij voor Mijn altaar gekleed zult

worden in nonnenkleding en niet alleen genoemd zult worden Mijn bruid, maar ook non en moeder

van Vadstena. Eveneens zul je weten, dat jij jouw lichaam hier in Rome zult achterlaten, totdat het op

de plaats komt, die er voor gereed gemaakt is, omdat het Mij behaagt je die moeite te besparen

en je wil te beschouwen als een arbeid die volbracht is." (VII Bir. 31:3/4).  

 

Daarop sprak Hij tot de bruid: "Maar zeg de prior dat hij al Mijn openbaringen, al Mijn woorden aan de

broeders en aan Mijn bisschop nalaat, aan wie Ik het vuur van Mijn Geest zal geven. En je moet weten,

dat wanneer het Mij behaagt, er mensen zullen komen, die met vreugde en genot de woorden van deze

hemelse openbaringen ontvangen zullen, die je tot nu toe gegeven werden, en dan zal alles vervuld

worden, wat aan jou gezegd is. En hoewel velen, door hun ondankbaarheid, Mijn genade zullen

missen, zullen anderen in hun plaats komen en Mijn genade verkrijgen. (VII Bir. 31:5/7).  

 

Maar onder de laatste woorden van alle openbaringen die je gegeven zijn, moet de gemeenschappelijke

en algemene openbaring geplaatst worden, die Ik je in Napels gegeven heb, daar Mijn oordeel zich zal

uitstrekken over alle volkeren, die niet met ootmoed tot Mij terugkeren, zoals je getoond is." Nadat dit

gezegd was, en vele anderen die hier niet zijn neergeschreven, sprak de genoemde bruid van Christus

over enkele personen in haar omgeving, die zij noemde voor haar dood voor Gods oordeel gezien te

hebben en duidde die aan. Daarop sprak de Heer: "Op de morgen van de vijfde dag, nadat je het

sacrament genuttigd hebt, moet je de personen die in je nabijheid zijn en die Ik nu genoemd heb,

vertrouwelijk bijeenroepen en hun zeggen wat zij moeten doen. En dan zul je door hun woorden en in

hun armen in je klooster komen, dat is, naar Mijn vreugde, en je lichaam zal een plaats krijgen in

Vadstena." (VII Bir. 31:8/11). 

 

Daarna, toen de vijfde dag naderde, verscheen bij de dageraad Christus zelf voor de tweede maal

aan haar, en troostte haar. En nadat de Mis gelezen was en het sacrament genuttigd onder grote

devotie en ootmoed, gaf zij de geest in de armen van de genoemde personen. (VII Bir. 31:12/13).  

 

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb