'

 

Het Liber Divinorum Operum

 

 

De tien visioenen van de werken Gods in de wereld

en in de mens.

 

Voorspraak

 

HA. 1

En het gebeurde in het zesde jaar, nadat ik al vijf jaar worstelde met wonderbaarlijke en ware

visioenen. In deze visioenen toonde het onvergankelijke licht mij, volledig ongeschoolde mensen met

een verscheidenheid van verschillende levenswijzen (in "Liber vitea meritorum"). Het was aan het

begin van het eerste jaar van de voorliggende visioenen, toen zich deze toonden; en het gebeurde in

mijn vijfenzestigste levensjaar. Daar had ik een visioen, zo diep mysterieus en overweldigend, dat

ik over mijn gehele lichaam begon te beven en door mijn lichamelijke gebrekkigheid ziek begon te

worden. Zeven jaar lang schreef ik aan dit visioen en kon het nauwelijks volbrengen. (Hil. 1:1/5). 

 

Het was in het jaar 1163, toen de onderdrukking van de Romeinse stoel zich nog niet beëindigd had, 

onder Frederik de Romeinse keizer. Toen klonk een stem uit de hemel en sprak tot mij: "Arm 

schepsel, jij dochter bent door de vele ontberingen en het vele zware lichamelijke lijden als het ware 

doorgekookt geworden. Toch ondanks dit alles is de diepte der geheimenissen Gods tot je 

doorgedrongen! Breng, tot nut van de mensheid, in schrift opgesteld, wat je met je innerlijke ogen

ziet en met je innerlijke oren van je ziel verneemt. De mensen zullen daardoor hun Schepper leren 

herkennen en Hem niet langer weigeren of negeren, en Hem zo eerbiedwaardig leren te aanbidden.

Schrijf daarom dit op, niet zoals je hart het verlangt, maar zoals Mijn getuigenis het wil, omdat Ik

zonder begin noch einde des levens ben. Deze aanschouwing is niet voor jou bedacht, noch voor andere

mensen verzonnen, want Ik heb dit alles voor het begin van de wereld vastgesteld. En omdat Ik voor de 

schepping van de mens dit alles al wist, zo voorzag Ik ook in alles wat nodig is voor hem." 

(Hil. 1:6/13). 

 

Ik als arm en gebrekkig wezen, begon aldus met bevende hand te schrijven, ondanks het feit dat vele

ziektes mij deden trillen. Ik vertrouwde daarbij op de getuigenis van die man (Volmar), zoals ik die in

mijn eerdere visioenen genoemd heb en heimelijk zocht, en ook gevonden heb, en aan het meisje

(Richardis), die ik ook in mijn eerdere visioenen genoemd heb. Toen ik me nu voorbereidde om te

schrijven, blikte ik nogmaals naar het ware en levende licht, om te zien en te vernemen wat ik zou

moeten opschrijven. Want alles wat ik in mijn eerste visioen heb geschreven en later nog leerde

kennen, zag ik onder hemelse mysteriën, maar bij een geheel wakend lichaam en bij zinnen.

(Hil. 1:14/17). 

 

Ik aanschouwde met de innerlijke ogen van mijn geest, en ik vernam het met innerlijke oren.

Nooit was ik daarbij in een slaapachtige staat, nooit in een geestverrukking, zoals ik dat bij mijn

eerdere visioenen heb benadrukt. Ook verzon ik er niets bij, wat ik tot getuigenis der waarheid, van

menselijke sensatiewereld had genomen, maar veel eerder dat, wat ik van de hemelse geheimenissen 

ontving. En opnieuw hoorde ik de stem, die uit de hemel kwam en mij onderwees. En deze sprak:

"Schrijf op wat ik je zeg!" (Hil. 1:18/22).  

     

  

De wereld der mensen.

 

De eerste aanschouwing uit de oorsprong van het leven.

 

HA. 2 

En ik aanschouwde in de geheimenissen van God te midden van de zuidelijke luchten een wonderschoon

beeld. Het had de gestalte van een mens. Zijn aanblik was van zulk een schoonheid en helderheid, dat

ik gemakkelijker in de zon kon kijken dan in dit gezicht. Een wijde diadeem van goud omringde zijn

hoofd. In dit diadeem verscheen boven het hoofd een tweede gezicht, gelijk dat van een oudere man.

Zijn kin en baard raakten de bovenkant van zijn hoofd aan. Vanaf de hals kwam bij het gestalte aan

weerszijden een vleugel naar buiten. De vleugels rezen boven het genoemde diadeem uit en

verenigden zich daarboven. Op het bovenste deel der kromming van de rechtervleugel verscheen een

kop van een adelaar. Zijn ogen waren als vuur, en hij straalde als de schittering der engelenglans.

Op het bovenste deel der kromming van de linkervleugel was een menselijk hoofd, die straalde als de

sterren. Beide gezichten waren naar het oosten gekeerd. Vanaf de schouders bij dit gestalte ging een

vleugel tot de knieën. Ze was gekleed in een gewaad die schitterde als de zon. In haar handen droeg

ze een lam, die scheen als de helderste dag. Met haar voeten vertrapte het gestalte een monster die er

verschrikkelijk uitzag, zwart en giftig, en een slang. Deze slang beet in het rechteroor van het

monster. Het lichaam van de slang was tevens om de kop van het monster gewikkeld; haar

staart reikte aan de linkerzijde tot aan de voeten. (Hil. 2:1/18).    

 

 

De gestalte sprak aldus:

 

HA. 3 

Ik, die de allerhoogste en vurigste in kracht is, heb elke vonk van leven ontstoken, en niets dodelijks

sprak Ik uit. Ik beslis over alle werkelijkheid. Met Mijn hogere vleugels vlieg Ik de hele wereld over:

met wijsheid heb Ik dit alles met recht geordend. Ik, die het vurige leven van de Goddelijke wijsheid

ben, ging en ontstak over de schoonheden der velden, Ik scheen in de wateren en in de brandende zon,

maan en sterren. Met elke wind, zoals met het onzichtbare leven, dat alles ontvangt, verwek Ik alles

tot leven. De lucht leeft in planten en bloemen. De wateren stromen, alsof ze leven. De zon leeft in

haar licht, en de maan wordt na zijn verdwijning opnieuw aangestoken door het licht van de zon,

zodat hij als het ware, opnieuw opleeft. Ook de sterren geven hun heldere licht, alsof ze leefden. De

pilaren, die de gehele aardbol dragen, heb Ik opgericht als ook de winden, die op hun beurt

ondergeschikte vleugels hebben, zwakkere winden, om zo te zeggen, die door hun zwakkere kracht

zich verzetten tegen de machtigen, zodat ze niet gevaarlijk uitbreken. (Hil. 3:1/10).    

 

Zo bedekt het lichaam ook de ziel en houdt het bij elkaar zodat het zich niet de laatste adem uitblaast.

Want zoals de adem van de ziel het lichaam sterkt en versterkt, zodat het niet wegsterft, zo stimuleren

de sterkere winden ook de winden die ondergeschikt zijn aan hen, zodat zij hun dienst 

dienovereenkomstig verlenen. En zo rust in alle werkelijkheid een verborgen vurige kracht in hen.

Alles brandt zo door Mij, zoals de adem de mensen onophoudelijk doet bewegen, gelijk de windvlagen

de vlammen in het vuur. Dit alles leeft in zijn wijsheid, en geen dood is daarin. Omdat Ik het leven

ben. Ik ben ook de reden die de adem van het klinkende woord in zich draagt, waardoor de gehele

schepping is gemaakt. Ik blies allen leven in, zodat niets daarvan in zijn soort sterfelijk zou zijn. Want

Ik ben het leven. Ik ben het gehele integere leven (vita integra): niet uit stenen gemaakt, niet uit

twijgen ontsproten, niet uit voortplantingskracht van een man voortgekomen. Integendeel, al het leven

heeft zijn wortel in Mij. De reden is de wortel, het klinkende woord komt eruit voort. (Hil. 3:11/22). 

 

Als God de Rede is, hoe kan het gebeuren dat Hij niet aan het werk is? Hij die toch al Zijn werken

door de mens laat bloeien? Hij schiep de mens immers na Zijn beeld en gelijkenis en schetste al het

geschapene in deze mens naar vaste maat. Van eeuwigheid af lag het in de beraadslagingen van God

vast, dat Hij Zijn werk, de mensen, wilde scheppen. En toen Hij dit werk volbracht had, gaf Hij de

gehele schepping aan de mens, zodat hij ermee kon werken, en wel op dezelfde wijze als ook God

Zijn werk, de mensen, gemaakt had. (Hil. 3:23/27). 

 

Vandaar Mijn hulp aan jou. Want al het leven gloeit voort uit Mij. Ik ben het eeuwige leven,

zonder oorsprong en zonder einde. Inderdaad dit leven is God, voortdurend in beweging en blijvend

aan het werk, en toch toont dit ene leven een drievoudige kracht in zich. Want de eeuwigheid wordt

"de Vader" genoemd, het woord "de Zoon" de adem, en die beide verbindt "de Heilige Geest". En zo

heeft God het ook in de mens geschetst; in hem zijn het lichaam, de ziel en de reden. Daar Ik het

over de schoonheid der aardse vlammen blaas, dat wil zeggen, de aarde is het stof waaruit God de

mens vormt, en daar Ik schijn in de wateren, die naar de ziel verwijzen, die in het gehele lichaam

doordringt, zoals het water de hele aarde doorstroomt. Dat Ik in de zon en de maan brand, wijst op de 

rede; de sterren zijn de ontelbare woorden der rede. En zoals ik met de adem en met het onzichtbare

leven dit alles in leven houdt, het heelal doet ontwaken, dat symnoliseert: door lucht en wind wordt

dat, wat tot wasdom rijpt, tot leven gewekt en onderhouden, en wijkt het in niets daarin af, wat in

hem is. (Hil. 3:28/36).             

 

 

De mens als Gods evenbeeld te midden van de schepping.

 

HA. 4

En wederom hoorde ik de stem uit de hemel, die tot mij sprak: God die alles geschapen heeft, maakte

de mens naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis en schiep zowel het hogere als ook de nederige in hem. Hij

heeft hem zo zeer liefgehad, dat Hij hem verkoos om de plaats van waaruit de gevallen engel was

weggestoten in te nemen, en hem alle heerlijkheid en eer toe te wijzen, die hij met zijn zaligheid had

verloren. Dit toont het gezicht dat je ziet. Dat wat je in de geheimen van God aanschouwde, in het

midden van de zuidelijke hemel als wonderschoon gestalte, gelijk aan een mens, symboliseert de

liefde van de hemelse Vader. Die liefde is het: in de kracht van de onvergankelijke Godheid, van

uitverkozen schoonheid, en wonderbaarlijk in haar geheimzinnige gaven! Ze verschijnt in de gestalte

van een mens, omdat de Zoon van God, toen Hij zich met het vlees bekleedde, de verloren mensen in 

dienst van de liefde verloste. Daarom is het gezicht van zulk een schoonheid en helderheid, dat je 

makkelijker in de zon kunt kijken dan naar dit gezicht. Want de liefde schijnt zo uitbundig en schittert 

in zulk een verheven stralenglans van haar gaven, dat het ieder inzicht in het menselijke begrip, 

waarmee men in de ziel allerlei dingen kan herkennen, zo ver te boven stijgt dat niemand het in zijn 

zintuigen kan begrijpen. Hier wordt dit echter op een symbolische manier getoond, zodat men daardoor

in het geloof kan erkennen, wat men met uitwendige ogen niet zichtbaar kan zien. (Hil. 4:1/10).     

 

 

In de liefde erkent de mens Gods beschikking.

 

HA. 5

Een wijdere diadeem van goud omgaf het hoofd van deze verschijning, want het katholieke geloof,

uitgegoten over de gehele aardbol, stond op vanaf de eerste dageraad met de helderste schittering. 

(Hil. 5:1).

 

Alleen het geloof gevat in zijn diepste devotie kan dit alles begrijpen, deze overstijgende overmaat

van liefde: dat God door de Menswording van Zijn Zoon de mensen verloste en hen versterkte door de

ingevingen van de Heilige Geest. Zo wordt die ene God in Zijn Drie-eenheid herkend, Hij die zonder

begin in eeuwigheid God was in Zijner Godheid. In dit cirkelvormige beeld boven het hoofd kun je

nog een ander hoofd zien van een oude man. Dit betekent: de overweldigende goedheid der Godheid,

die zonder oorsprong en einde is, en zich spoed om de gelovigen te helpen. De kin en de baard van de

oude man raken de kruin van het eerste gezicht aan: in de hele planning en voorkennis van God was dit 

het hoogtepunt van de hoogste liefde, dat de Zoon van God in Zijner Mensheid de verloren mensen

naar het hemelse koninkrijk leidde. (Hil. 5:2/6).       

 

 

De eenheid der liefde tot God en tot de naaste.

 

HA. 6

Aan beide zijden van de hals van het gestalte komt een vleugel tevoorschijn. Beiden verheffen zich

boven het diadeem en verenigen zich daar met elkander, omdat de liefde tot God en de liefde tot de

naaste, wanneer zij door de Godskracht der liefde in de eenheid van het geloof tevoorschijn komen

en met het hoogste verlangen dit geloof omvatten, niet van elkaar gescheiden kunnen worden,

terwijl de Heilige Godheid de onmetelijke glans van haar heerlijkheid de mens omhult, zolang zij in

de schaduw van de dood wonen, omdat zij anders het hemelse gewaad, dat ze met Adam verloren

hebben, kwijt raken. (Hil. 6:1/2). 

 

 

De engelen als lichtgestalten en spiegelgestalten.

 

HA. 7

Op het bovenste deel van de kromming van de rechtervleugel zie je een kop van een adelaar met vurige

ogen. In hem verschijnt een schare engelen als in een spiegel. Wanneer iemand op het hoogtepunt van

triomferende onderwerpelijkheid zich aan God onderwerpt en satan overwint, staat hij op en geniet hij

van de gelukzaligheid der Goddelijke bescherming. En wanneer hij, ontstoken door de Heilige Geest,

zijn hart verheft en zijn blik naar God draait, dan verschijnen daarin, in heldere duidelijkheid, de zalige

geesten en brengen God de toewijding van hun hart. De adelaar staat voor de geestelijke mensen, die

met hun toewijding van hun hart, vaak in overpeinzing, naar de engelen van God kijken. Daarom

genieten de gezegende geesten, die voortdurend God aanschouwen, vreugde in de goede werken der

rechtvaardigheid; zij tonen Hem deze werken in hun eigen manier van doen. Zo volharden zij in de

lof van God en wijken nooit daarvan af, omdat ze Zijn volheid nooit kunnen uitputten. Want wie zou

ooit de onmetelijke wonderwerken kunnen tellen, die God in de kracht van Zijn Almacht doet.

Niemand! De engel heeft een glans als in vele weerspiegelingen; in deze pracht tonen de engelen zich;

want niemand werkt en is zo machtig als God. En niemand is gelijk aan Hem. Omdat Hij niet 

onderhevig is aan tijd. (Hil. 7:1/12).     

 

 

De schepping van de wereld in Gods voorzienigheid.

 

HA. 8

Alles wat God bewerkt heeft, had Hij voor het begin der tijden in Zijn tegenwoordigheid. In de reine

en Heilige Godheid schenen alle zichtbare en onzichtbare dingen zonder tijdelijke ogenblikken en

zonder tijdsverloop in alle eeuwigheid, zoals bomen en andere geschapen dingen in het naastgelegen

water weerspiegelen, zonder toch van hunzelf lichamelijk of fysiek te zijn wanneer ze in deze spiegel

verschijnen. Toen God sprak: "Laat het zo zijn" Omhulden de dingen zich onmiddelijk in hun vorm,

zoals Zijn voorkennis hen had gezien, voor die tijd, zonder lichaam. Als in een spiegel schittert alles

wat voor Hem ligt, zo verschijnen in de Heilige Godheid al Zijn werken tijdloos. Maar hoe zou God

moeten zijn zonder de voorkennis van Zijn werken? (Hil. 8:1/5).     

 

Zijn niet al Zijn werken, wanneer het eenmaal met zijn lichaam omhuld is, in de funktie die aan

hem verbonden is, volmaakt; want de Heilige Godheid wist van tevoren hoe Hij hem met kennis en

erkentenissen zou bijstaan. Zoals de straal van het licht ons het gestalte van een schepsel laat zien,

zo zag de zuivere voorkennis van God naar het gestalte van de schepping, nog voordat het omhuld

was in een lichaam, want elk ding, dat God wilde scheppen, even voordat dit ding een lichaam kreeg,

straalde het in Zijn voorkennis en naar Zijn gelijkenis uit, zoals ook de mens in de stralende zon

verschijnt, nog voordat men de zon zelf kan zien. En zoals de zonnenglans de zon aankondigt, zo

openbaren de engelen door hun lofprijzingen God, en zoals de zon niet zonder haar licht kan zijn, zo

is ook de Godheid niet zonder de lofprijzingen der engelen. De voorkennis van God ging dus aan

Zijn werken vooraf. Als deze voorkennis niet vooraf was gegaan, zou Zijn werk niet zijn verschenen,

net zoals men het lichaam van een mens niet herkent, wanneer men zijn gezicht niet ziet. Ziet men

echter iemands gezicht, prijst men ook zijn gehele gestalte. Op deze wijze zijn Zijn voorkennis en

Zijn werk in de mensen. (Hil. 8:6/12).     

 

 

Over de beslissing en de val van de engelenwereld.

 

HA. 9

Er was een ontelbare grote schare van engelen, die uit zichzelf wat wilden zijn. Want toen zij hun

geweldige glorie en schitterende schoonheid in fonkelende overvloed zagen stralen, vergaten zij hun

Schepper. Ze waren nog niet begonnen, God te prijzen, omdat ze in zichzelf geloofden, de schittering

van hun eer was zo groot, dat niemand hen kon weerstaan. Zo wilde zo ook Gods pracht verduisteren.

Maar toen zij zagen dat zij Zijn wonderbaarlijke geheimenissen nooit konden uitputten, keerden zij

zich vol met afschuw tegen Hem. Die Hem hadden moeten prijzen, spraken in bedrieglijke

verbeelding, ze wilden in hun lichtglans een andere god kiezen. Daarom stortten zij zich in de

duisternis, teruggeworpen tot zo'n onmacht, dat ze alleen de schepsels wat kunnen aandoen, wanneer

de Schepper het hen toestaat. Want God had namelijk de eerste van alle engelen, Lucifer, geheel vol

van schoonheid, die Hij boven de schepping had gezet, zo gesierd, dat van daaruit voortkomende

zijn gehele heirschare glansde. Maar nu was hij, die zich tot de tegenspraak wendde, vreselijker dan

alle gruwelen. Want in zijn toorn heeft de Heilige Godheid hem naar een plaats geworpen waar geen

licht is. (Hil. 9:1/10).         

 

 

Hoe de mens in het licht van zijn redelijke aard zou moeten zijn.

 

HB. 0

Schitterend als een stralende ster verschijnt het aangezicht van een mens ter hoogte van de

kromming van de linkervleugel. Dit betekent: Wie op de top van overwinnende nederigheid, daar hij

de aardse dingen, die hem als het ware van links aanvechten, in nederigheid onderdrukken, zich ter

verdediging tot zijn Schepper richt, die heeft het aangezicht van een mens. Want hij is begonnen,

niet volgens de manieren van het vee te leven, maar volgens de waardigheid, zoals de menselijke

natuur hem dat leert. Daarom toont hij door de rechtvaardige werken van zijn hart, goede intentie en

schijnt in de helderste glorie. (Hil. 10:1/4). 

 

 

God schenkt de menselijke natuur het licht van de reden.

 

HB. 1

Toen God zei: "Er zij licht" ontstond het geestelijke licht. Dat zijn de engelen. Dit zijn zowel de 

engelen die God trouw zijn bleven als de engelen die in de uiterste duisternis zonder enig licht

vielen, omdat ze niet wilden geloven, dat het ware licht, dat in eeuwigheid voor alle oorsprong in de 

heerlijkheid was, God zelf is, en omdat ze iets soortgelijk als Zijn werken wilden doen, dientengevolge 

onmogelijk was. In die tijd liet God een ander leven (de mens), die Hij met een lichaam bekleedde, 

opstaan. God gaf hem de plaats en de eer van de verloren engel, wanneer hij, tot Gods eer, zou 

voltooien, wat de gevallen engel niet wilde doen. Met dit 'menselijke gezicht' wordt verwezen naar 

diegenen, waarbij de lichamelijke werken weliswaar aan de wereld zijn overgegeven, maar die in hun 

geestelijke houding voortdurend God dienen, en bij al hun wereldse verplichtingen vergeten zij niet, 

dat wat geestelijk is, in dienst van God staat. De gezichten zijn naar het oosten gekeerd, omdat 

geestelijken en seculieren, in hun verlangen om God te dienen en hun ziel voor het eeuwige leven te

bewaren, zich daarheen zullen wenden, waar de opgang der heilige wandel en de bron der

gelukzaligheid is. (Hil. 11:1/7). 

     

 

God maakt de vervallen mensen tot medeburgers van de hemelse gemeenschap.

 

HB. 2

Uit elke schouder van dit gestalte komt een vleugel te voorschijn die zich strekt tot aan de knieën,

omdat in de kracht van Zijn liefde de Zoon van God rechtvaardigen en zondaren tot zich getrokken en

vastgehouden heeft: Hij draagt één van hen op de schouders, omdat ze goed hebben geleefd, de andere

op Zijn knieën, omdat Hij ze van de weg der ongerechtigheid terugriep. Hij maakte hen allen tot

deelgenoot van een hogere gemeenschap. Op dezelfde wijze houdt immers ook een mens vast, wat hij

dragen wil, deels op zijn knieën, deels op zijn schouders. In het kennen van liefde wordt de mens met

ziel en lichaam naar de volheid des Heils geleid, ofschoon hij vele malen van de rechtvaardige weg

afwijkt. Zo wordt de mens in geestelijke en hemelse dingen op een onmetelijke wijze onderwezen,

doordat de gaven van de Heilige Geest van boven in hem doorstromen, met een rijkdom aan reinheid en

heiligheid. Zelfs in zijn aardse belangen leiden ze hem, tot nut voor zijn lichamelijke behoeften, op,

maar op een andere wijze. En toch kent hij zichzelf hierin zo zwak en vervallen en sterfelijk, hoewel 

hij door zovele genaden wordt gesterkt. (Hil. 12:1/8).           

 

 

De blik van de mensen gaat weer naar het bovenmenselijke gestalte bij het

begin van dit visioen.

 

HB. 3

Het gestalte draagt een gewaad, stralend als de glans van de zon. Dit is een verwijzing naar de Zoon

van God, die, in Zijn liefde, zichzelf heeft gekleed met het menselijk lichaam zonder smet der zonde,

gelijk de zon. Zoals de zon verheven boven alle schepselen in een zodanige hoogte schijnt, dat geen

mens haar aanraken kan, zo kan ook niemand de Menswording van de Zoon van God in Zijn wezen

begrijpen, tenzij door het geloof. In haar handen draagt het gestalte een lam: helder als de dag.

Echter de liefde heeft in de werken van de Zoon van God de al schijnende zachtheid van het ware

geloof geopenbaard, toen zij uit tollenaars en zondige bloedgetuigen, belijders en boetelingen verkoos,

toen zij de goddelozen tot rechtvaardigen bekeerde en Paulus uit een Saulus maakte, zodat zij allen op

de vleugelwind in harmonie met de hemelen naar binnen vlogen. Zo heeft de liefde haar werk volledig 

gemaakt, geleidelijk, maar toch duidelijk en beslist, om zo geen zwakke plek te hebben, maar veel 

meer in ieder volmaakt te zijn. Zoiets doet de mens niet; want wanneer deze met zijn bescheiden 

mogelijkheden eenmaal met deze werken bezig is, kan hij het nauwelijks verdragen, dat het ten einde

komt, zodat zijn werk door anderen wordt gezien. Dus bedenkt de mens bij zichzelf: Zelfs het kuiken

dat uit het ei is gekomen, die nog geen vleugels heeft, haast zich niet om te vliegen; alleen wanneer de

vleugels volgroeid zijn, vliegt het, zoals het hem past, want het vliegen is hem aangenaam. 

(Hil. 13:1/8).    

 

 

De liefde vernietigd al het boze en maakt de mens vrij van alle angst. 

 

HB. 4

Het gestalte verplettert met haar voeten een afschrikwekkend monster met een zwart giftig uiterlijk 

samen met een slang. Want de ware liefde verplettert door de voetsporen van Gods Zoon al het onrecht 

met zijn verdraaiingen in de talrijke lasteringen der tweedracht, zo verschrikkelijk is zijn onnatuurlijk

gedrag, zo giftig zijn zijn verleidingen, zo zwart is hij in zijn verdorvenheid, en vernietigt daarmee de

oude slang, die de gelovigen opwacht. Aan het kruis heeft de Zoon van God hen vernietigd. Het feit

dat zij haar bek heeft vastgebeten in het rechteroor van het monster en de rest van haar lichaam om de

kop van het monster gewikkeld heeft, terwijl zij met haar staart aan de linkerzijde van de voeten naar

beneden hangt, wijst op de satan, die onder andere zijn bedrog als plezier verbergt, zich aan de 

tweedracht vastbijt en daarna begint met gemak het gehele geslacht der lasteringen en ondeugden aan

toe te voegen, maar aan het eind duidelijk laat zien, dat de verdraaiingen van de volmaakte tweedracht

erachter zit. (Hil. 14:1/4).      

 

Want de slang is in haar list slimmer dan het andere afschrikwekkende monster en vernietigt met deze

sluwheid zoveel ze kan, doordat ze zich altijd aan het slechtste aanpast. Dit is wat de verschillende

tinten aan haar betekenen. Zo gaat satan te werk. Toen hij zijn schoonheid besefte, wilde hij aan zijn

Schepper gelijk zijn. Ditzelfde fluistert hij ook in het oren van de mensen, als het ware door de kop van

de slang, en hij zal niet loslaten tot aan de laatste dag, die door haar staart wordt voorgesteld.

(Hil. 14:5/9).  

 

De liefde echter waart rond in de circel van de eeuwigheid, zonder tijd, zoals de sintels in het vuur.

God voorzag in Zijn eeuwigheid alle schepsels, die Hij in de volheid van Zijn liefde zo schiep, 

dat er onder de mensen geen gebrek was aan verfrissing en dienstvaardigheid, want Hij verbond hen, 

de mens, gelijk de vlammen met het vuur. Echter, de eerste engel schiep God tezamen met de mooie

volheid, zoals ik geschreven heb. Toen deze zichzelf aanschouwde, voelde hij een haat voor zijn Heer

en wilde zelf heersen. God gooide hem in het moeras van de afgrond. Vanaf nu fluistert die oproerling

zijn slechte raad in het oor van de mensen. En de mens stemt er mee in. (Hil. 14:10/16).    

 

 

In het licht der heerlijkheid des mensen en de verleiding van de vrouw.

 

HB. 5

Toen God de mensen schiep, kleedde Hij hem met een hemels gewaad, zodat hij in grote heerlijkheid

scheen. Maar satan zag de vrouw en herkende in haar de moeder, die de groots mogelijke wereld in

haar droeg. Met dezelfde schande waarmee hij van God was afgevallen, slaagde hij erin, dat hij Zijn

werk overwon, en wel op zo'n manier, dat hij dit werk van God, waarmee de mens wordt bedoeld (opus

dei quod homo est), met zichzelf in gemeenschap bracht. Toen de vrouw voelde, door het genoegen

van de appel dat ze een andere geworden was, gaf ze de appel aan haar man, en zo verloren zij beiden

het hemelse gewaad. (Hil. 15:1/4).  

 

 

Het verlies van het paradijs en de noodlottige trouw tussen man en vrouw.

 

HB. 6

Maar toen God sprak: "Adam, waar ben je?", gaf Hij aan dat Hij in gedachten zou houden dat Hij de

mens naar Zijn beeld en gelijkenis had geschapen en hen weer naar zich toe wilde trekken. Toen Hij

hen verbannen had uit het paradijs, bedekte Hij hun naaktheid door Zijn bevallige tegemoetkoming:

In plaats van hun stralende gewaad ontvingen ze een schapenvacht, en het paradijs verandere Hij in

ballingschap. God verenigde tenslotte de vrouw met de man met de eed van trouw en op zo'n manier

dat deze trouw nooit in hen verbroken mag worden, en dat zij in harmonie met elkaar leven, net zoals

lichaam en ziel, die God tot een eenheid verenigde. Wie daarom deze getrouwheid verbreekt en zonder

verbetering daarin volhard, wordt naar Babylon gedreven, in een land vol verwarring en dorheid, die

zonder de schoonheid van de weelderige groene velden, zonder de zegen van God, braak zal blijven

liggen. De wraak van God zal over hen vallen tot aan het laatste geslacht der bloedverwantschap, die

uit het hitsige bloed van zulke mensen is voortgekomen, omdat dergelijke zonden zelfs nog de laatste

mens raakt. (Hil. 16:1/5).        

 

 

Over de vruchtbaarheid van de geestelijke mens.

 

HB. 7

Zoals Adam de verwekker van het gehele menselijke geslacht is, zo is door de Zoon van God, die in

de maagdelijke natuur vleesgeworden is, het geestelijke volk voortgekomen. Vruchtbaar zal het zijn,

zoals God het aan Abraham beloofde door Zijn engel, zijn zaad zal talrijk zijn als de sterren aan de

hemel. Want zo staat het in de Schrift: "Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze

tellen kunt". En Hij sprak tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En Abraham geloofde God, en Hij

rekende het hem toe als verdienste (Gen. 15:5/6). Dit dient zo te worden verstaan: Zij, die God met

goede wil aanbidden en vereren, schouwen naar de geheimenissen van God en onderzoeken naar het

loon der verdienste daarvan, die door God dag en nacht schijnen, voor zover dit mogelijk is voor een

mens die wordt belast door het gewicht van zijn lichaam. Want zolang de mens lust heeft naar

vleselijke dingen, zal hij, wat geestelijk is, nooit volledig kunnen begrijpen. Met ware tekenen wordt

tot hen gesproken, die ernaar streven om God te aanbidden in ware vurigheid van het hart. Op deze

wijze wordt het zaad van het hart vermenigvuldigd en in helder licht gebracht, omdat men op de

goede akker gezaaid heeft, die doordrenkt is met de genade van de Heilige Geest. Voor de Allerhoogste 

God zal dit zaad in gezegende, deugdzame kracht opkomen en stralen, zoals de sterren aan de hemel

schijnen. Daarom wordt iedereen die gelooft in de Goddelijke belofte, door vast te houden aan het ware 

geloof in God, aardse dingen te verachten en hemelse dingen te zoeken, zal worden gerekend als

rechtvaardige onder Gods kinderen. Hij hield van de waarheid en het valse werd niet gevonden in

zijn hart. (Hil. 17:1/12). 

 

 

De oorsprong en het doel van het geestelijke leven.

 

HB. 8

Omdat God wist, dat Abrahams gezindheid vrij was van het bedrog van de slang, daar zijn

handelswijze niemand kwaad deed. Koos God daarom uit zijn geslacht de sluimerende aarde, die niets

had van de smaak waarmee de oude slang de eerste vrouw had bedrogen. Deze aarde echter, die

verkozen was door Aärons staf, was de Maagd Maria. In haar grote nederigheid was zij de gesloten

bruidskamer van de Koning. Want toen zij de boodschap van de troon ontving, dat de Koning in haar

verborgen schoot wilde wonen, keek ze naar de aarde waaruit ze was gemaakt en noemde zichzelf de

dienstmaagd van God. Zo was de misleidde vrouw (Eva) niet, die gewoon wilde hebben wat ze niet

mocht bezitten. De gehoorzaamheid van Abraham, waarop God zijn geloof beproefde, en tot slot

een ram toonde die met zijn hoorns verstrikt was geraakt in de doornige struiken, was een voorteken

van de gehoorzaamheid van de Heilige Maagd. Ook zij geloofde het woord van Godsbode en

wenste dat het zou geschieden naar Zijn woord. Dat was de reden waarom Gods Zoon in haar gekleed

werd met het vlees, symbolisch weergegeven met de ram die verstrikt was geraakt in de doornstruik.

Toen God Abraham een geslacht beloofde die zo talrijk zou worden als het aantal sterren aan de hemel,

voorzag Hij in hem het geslacht dat moest worden toegevoegd tot de volheid van de hemelse

gemeenschap. Omdat Abraham met vol vertrouwen in God geloofde, wordt hij ook de vader

genoemd van iedereen, die het koninkrijk der hemelen bemachtigen. Iedereen die God vreest en

liefheeft, opent daarom vol overgave zijn hart voor deze woorden, en weet, dat ze voor de redding van

lichaam en ziel niet worden verkondigd uit de mond van een mens, maar door Mij, die Ik ben.

(Hil. 18:1/12).              

 

 

De tweede aanschouwing over de schepping van de wereld.

 

HB. 9

Toen verscheen in het midden van de borst van het eerder genoemde gestalte, die ik in het midden

van de zuidelijke lucht gezien had, een wonderbaarlijk uitziend rad. Er stonden tekens op die leken op

die, die ik achtentwintig laar geleden had gezien, toen in de vorm van een ei, zoals beschreven in het

derde visioen van het boek  "Scivias". Op het bovenste deel verscheen een oplichtende ring,

een cirkel van helder verlicht vuur en onder deze cirkel een andere van zwart vuur. De heldere

cirkel was twee keer zo dik als de cirkel met het zwarte vuur. En deze beide cirkels verbonden zich zo

dat het leek alsof ze één waren. Onder deze zwartvurige cirkel verscheen een andere als van zuiver

ether, zo dik, als de beide andere tezamen. Onder deze etherische cirkel zag men een cirkel als van

waterhoudende lucht, die in zijn omtrek dezelfde dikte had als de heldere vuurcirkel. Onder deze

cirkel van waterhoudende lucht verscheen een andere, een sterke, witte en heldere lucht, die in zijn

hardheid leek op een pees in het menselijke lichaam. Het had dezelfde dikte als de cirkel van het zwarte 

vuur. Ook deze beide cirkels verbonden zich zo, zodat het leek alsof ze één waren. Onder deze 

sterke, witte en heldere lucht toonde zich tenslotte nog een andere dunne laag lucht, die soms hoge,

lichte en dan weer laaghangende, donkere wolken over deze gehele cirkel verspreiden. Al deze zes

cirkels waren zonder verdere tussenruimten met elkaar verbonden. De bovenste cirkel doorstroomde

met zijn licht de overige cirkels, de cirkel met de waterhoudende lucht bevochtigde alle anderen met

zijn water. (Hil. 19:1/13

 

Vanaf het beginpunt aan de oostkant van het rad strekte zich naar het noorden tot aan het einde van

de westelijke kant een lijn, die als het ware het noordelijke gedeelte afsneed van de overige gebieden.

Bovendien was in het midden van het rad met de dunne lucht een bol te zien, waarbij de ringen in

sterkte, breedte en stralende lucht evenver verwijderd waren. De dwarsafmeting van de bol stemde

overeen met de diepte van de ruimte vanaf het bovenste deel van de eerste cirkel tot de buitenste

wolken, ofwel  hij strekte zich van de afstand van de wolken tot de hoogte van deze bol. In het

midden van dit reuzenrad verscheen de gestalte van een mens. Zijn kruin richtte zich naar boven, en

zijn voetzolen reikten naar onderen tot aan de bol van de sterke witte en stralende lucht. Rechts waren

de vingertoppen van de rechterhand, links die van de linkerhand naar beide zijden in een kruisvorm 

uitgestrekt tot een cirkelvormige ronding. Op dezelfde manier hield het gestalte zijn armen  gestrekt. 

(Hil. 19:14/20).        

 

In de richting van deze vier zijden verschenen vier koppen van dieren: een luipaard, een wolf, een

leeuw en een beer. Boven de kruin van het gestalte in de ring of sfeer van pure ether, zag ik aan de kop

van het luipaard hoe deze uit zijn bek een teug adem uitblies. De uitgeblazen adem trok zich ter

rechterzijde van de bek iets terug, verzamelde zich in de lengte en nam op deze wijze de vorm van een

kreeftenkop met twee scharen aan, die als het ware twee voeten vormden. Ter linkerzijde van de bek

vormde deze adem een figuur van een hertenkop. Uit de bek van de kreeft kwam een andere adem

tevoorschijn, die tot in het midden van de ruimte, tussen de kop van het luipaard en die van de leeuw,

doordrong. De adem van de hertenkop strekte zich uit tot in het midden van de ruimte, die tussen de kop

van het luipaard en die van de beer lag. Al deze uitademingen waren even lang: de adem die aan de 

rechterzijde van de bek van het luipaard naar de kop van de kreeft ging, de adem die aan de linkerzijde

van dezelfde bek naar de kop van het hert ging, alsook de adem die uit de bek van de kreeft naar de

ruimte in het midden tussen de kop van het luipaard en die van de leeuw ging, en tot slot ook de adem

die uit de bek van de hertenkop kwam en die naar het midden van de ruimte ging die lag tussen  de

kop van het luipaard en die van de beer. (Hil. 19:21/27).            

 

 

Al deze koppen ademden in het beschreven rad en naar het gestalte des

mensen.

 

HC. 0

Op gelijke wijze werden ook de uitademingen van de overige dieren besproken. Na het luipaard, komen

de wolf, de leeuw en de beer, na het hert en de kreeft de slang en het lam, en al deze ademden

concentrisch op het in het middelpunt staande menselijke gestalte. (Hil. 20:1/2).  

 

Boven het hoofd van dit menselijke gestalte waren de zeven planeten naar boven tegen elkaar

opgesteld: drie in de cirkel van het oplichtende vuur, één in de daaronder liggende ring met het

zwarte vuur, en de overige drie daar weer onder in de cirkel van de zuivere ether. Alle planeten zonden

hun stralen in de richting van de dierenkoppen als ook naar het menselijke gestalte. In de omloop

van de cirkel, die als oplichtende vuur verscheen, toonden zich zestien hoofdsterren: vier tussen de kop

van het luipaard en die van de leeuw, vier tussen de kop van de leeuw en die van de wolf, vier tussen de 

kop van de wolf en die van de beer, en vier tussen de kop van de beer en die van het luipaard. Acht 

van hen, die als sterren in het midden elkaar steunden, bevonden zich tussen de dierenkoppen op zo'n

manier, dat twee tussen twee koppen hun stralen tegenover elkaar naar de cirkel met de dunne laag lucht

stuurden; maar de overige acht, op hun beurt grenzend aan de andere dierenkoppen, stuurden hun

stralen naar de cirkel met het zwarte vuur. (Hil. 20:3/6).      

 

De cirkel van zuivere ether als ook de cirkel van de sterke witte en heldere lucht waren allemaal vol

sterren, die hun stralen onmiddelijk op de voor hun drijvende wolken richten. Van daaruit zag men

aan de rechterzijde van het beschreven beeld twee tongen van elkaar gescheiden waren, die zich 

als het ware als een beek op het beschreven rad en tegen het menselijke gestalte naar beneden 

uitgieten. Ook ter linkerzijde met de daar beschreven wolken gingen steeds zulke tongen uit en 

draaiden zich om, alsof ze kleine stroompjes, gelijk een beek, tegen het rad en het menselijke gestalte

wilden uitspuwen. Op deze wijze was het menselijke gestalte met deze tekens verweven en door hen

omgeven. Ik zag ook, dat uit de adem van het desbetreffende gestalte, in wiens borst zich een rad 

toonde, een helder stralend licht voortkwam, helderder dan de helderste dag. In deze stralen werden 

de tekens van de cirkels en de overige tekens die op het rad te onderscheiden waren, maar ook de vorm 

van het menselijke gestalte, het beeld dat in de midden van het wereldse rad stond, gemeten in de 

juiste en met de meest nauwkeurige maat. Hoe dit te begrijpen is blijkt uit de vorige, maar nog meer 

uit de volgende verklaringen. (Hil. 20:7/13).  

 

 

De Godheid is rond en als diadeem gelijk een rad.

 

HC. 1

Nogmaals hoorde ik een stem uit de hemel die tot mij sprak: God heeft tot roem van Zijn naam de 

wereld uit haar elementen gemaakt. Hij heeft zich met de wind versterkt, met de sterren verbonden en

verlicht, en met de overige schepsels vervuld. Op deze wereld heeft Hij de mens met alles omringd en

versterkt en heeft hem met grote kracht doorstroomt, zodat de ganse schepping hem in alle dingen zou

bijstaan. De gehele natuur zou voor de mens ter beschikking moeten staan, zodat hij ermee kan

werken, omdat de mens zonder deze natuur noch leven noch bestaan kan. Dat wordt in deze 

voorstelling getoond. (Hil. 21:1/5).   

 

Want in de borst van het gestalte laat een rad zich wonderbaarlijk zien met al zijn tekens die bijna

gelijk was aan de voorstelling die ik achtentwintig jaar geleden in een eivorm heb gezien, zoals eerder

werden getoond in mijn vroegere visioenen. Want de gestalte der wereld bestaat in een eeuwigdurende

kennis en ware liefde, die God is: onophoudelijk cirkelend en wonderbaarlijk voor de menselijke 

natuur, en wel zo, dat ze niet door ouderdom zal afnemen en ook niet door vernieuwing meer zal

worden, maar veeleer zo blijft, zoals God het heeft bedoeld tot het einde der tijden. De Godheid is in

Zijn voorkennis en in Zijn werken, als een rad, een geheel, die op geen enkele manier te delen is,

omdat Hij noch een begin noch een einde heeft en door niemand kan worden begrepen; omdat het

zonder tijd is. En als een cirkel dat wat in Hem verborgen is, in zich sluit, zo sluit ook de Heilige

Geest alles onbegrenst in zich en overtreft alles. Want nog nooit kon iemand Haar in haar macht

doorklieven noch overwinnen noch voleindigen. (Hil. 21:6/10).      

 

 

Over het gestalte der wereld.

 

HC. 2

Maar het feit dat het genoemde figuur in je eerdere visioenen aan je werd getoond in de vorm van een

ei, was te wijten aan het feit, dat, om onderscheid te maken van de verschillende wereldse stoffen, het

beste deze gelijkenis kon worden getoond. Want hoewel de complexe structuur van het ei der

wereld met zijn gelaagdheid, waarin de verschillende stoffen te onderscheiden zijn, vergelijkbaar is,

wordt met dit rad slechts de omloop en de geschiktheid van deze wereldelementen verstaan. Omdat

geen van deze twee beelden de gestalte van deze wereld als geheel belichaamt, omdat deze wereld

immers volkomen veilig, rond en cirkelend is. Maar zo'n bol, rond en cirkelend, is nog het meest te

vergelijken met dat van de wereld in al zijn details. (Hil. 22:1/4).   

 

 

Over de beide vuurcirkels.

 

HC. 3

De cirkel met het helder verlichte vuur, de bovenste van deze rondingen, betekent, dat het vuur als

eerste element zich ook aan de bovenkant bevind, omdat het licht is. Het neemt alle elementen in zich

op en verlicht hen. Alle schepsels doordringt het en schenkt hen vreugde door zijn licht, waarbij het

symboliserend de kracht van God, die in alle gewesten het leven aan allen geeft. Onder deze heldere

cirkel van vuur bevind zich een andere met zwart vuur. Dit wijst hierop, dat het tweede vuur

onder de macht van het eerste vuur staat. Het is het vuur der gerechtigheid, bijna een hellevuur,

gemaakt voor de straf van de bozen; die niemand spaart, net als zijn rechtvaardige oordeel. Het is een

teken dat iedereen die tegen God is, zich in zwarte duisternis en onheil zal storten. Wanneer in de

zomer de zon opkomt, zal dit vuur met brandende bliksemflitsen Gods wraak uitvoeren, en wanneer

in de winter de zon ondergaat, toont het zijn oordeel en de bestraffing met ijs, kou en hagel. Want elke

zonde wordt naar zijn aard gestraft met vuur, kou of andere kwellingen. Deze heldere cirkel van vuur is

tweemaal zo dik als de zwarte cirkel van vuur, dit, omdat het zwarte vuur zo sterk en geweldadig is dat

het de bovenste cirkel van licht zou verstooien en versluieren, wanneer deze niet twee keer zo dik zou

zijn. Evenzo gevaarlijk is ook het strafgerecht voor de zonden van de mensen, omdat een mens niet

zou kunnen bestaan als de genadige en milde God hem niet tegemoet zou komen. De beide cirkels

verenigen zich als één cirkel omdat ze gloeien in het vuur. En zo zijn ook Gods macht en Zijn oordeel

tot één enkele rechtvaardigheid samengesmolten en kunnen niet van elkaar gescheiden worden. 

(Hil. 23:1/13). 

 

 

Over de cirkel van pure ether.

 

HC. 4

Onder de cirkel met het zwarte vuur is een andere cirkel van pure ether te vinden, van dezelfde dikte

als de beide andere cirkels van vuur samen, die hiervoor zijn besproken. Deze cirkel van reine ether,

overspant in zijn ronding de gehele wereld. Het komt naar voren gelijk de bliksemflitsen uit laaiend

vuur, wanneer het vuur op het punt staan zijn vlammen uit te spuwen. Het is een verwijzing op de

zuivere boetedoening van een zondaar, die in de mens ontwaakt, hetzij door Gods genade als

oplichtende vuur of door de Godsvrucht als zwart vuur weergeven. Ook deze kring is van dezelfde

dikte als de beide andere vuurcirkels samen, omdat ze het gereflecteerde licht van beide vuren krijgt

en van hen de dikte heeft en zo milder in bliksemflits, en nog moeilijker in het weerkaatsen van het

zwarte vuur is. Hiermee besluit ze Gods rechtvaardige oordeel. Want ook de dag en de nacht bewijzen

immers op zichzelf niets, maar alleen dat, wat de Goddelijke wil voorgeschreven heeft. (Hil. 24:1/7).  

 

Deze etherische zone houdt zowel de bovenste als de onderste laag tegen, zodat zij niet de ingestelde

maat overschrijden. Ze valt niet met een rechtelijke uitspraak over één der geschapen wezens, maar

biedt hen veel meer alleen weerstand door haar fijnheid en gelijkmatigheid, net zoals berouw de

straffen van zondaars beperkt. Dat deze cirkel met ether de dikte heeft van de beide cirkels met vuur

samen, wil zeggen, dat de berouwvolle mens de val van de eerste engel, die immers verlicht was, in

het oplichtende vuur beschouwde, en dat hij met de dikte van het zwarte vuur aan de val van de

mensen dacht, die in hun ongeloof en onbezonnenheid zondigden. Als de mens zo naar de macht en

het rechtvaardig oordeel van God kijkt, zal hij in reinheid oprecht berouw krijgen. (Hil. 24:8/11). 

 

 

 

Over de vierde cirkel met waterhoudende lucht.

 

HC. 5

Onder de cirkel met zuivere ether verschijnt een andere cirkel met waterhoudende lucht, en in zijn

gehele ronding net zo dik als de eerder genoemde cirkel met het oplichtende vuur. Het wil hiermee

duidelijk maken, dat onder de genoemde etherische cirkel zich het firmament van de wateren bevind,

waarvan men weet, dat ze boven het firmament stromen. De waterhoudende lucht verwijst naar de

voorbeeldige heilige werken der rechtvaardigen, die zuiverder dan water zijn en alle onreine werken

rein maken, zoals water elk vuil wegspoelt. Het is van dien aard dat het in zijn volmaaktheid te werk

gaat, wat de genade van God in het vuur van de Heilige Geest doet ontbranden. (Hil. 25:1/4).  

 

 

Over de cirkel met de sterke witte heldere lucht.

 

HC. 6

Onder de cirkel van de waterhoudende lucht verschijnt een andere cirkel met een sterke witte 

heldere lucht, even krachtig als een pees in het menselijk lichaam. Tegenovergesteld aan het gevaar 

van de bovenstaande waterhoudende lucht, houdt hij door zijn macht en spanning iedere stroom van

deze zone tegen. Zo niet, dan zouden ze de aarde onder hen kunnen begraven door plotselinge en

ongepaste uitstortingen. Voor het geestelijke leven zal dit betekenen, dat de discretie de werken met

elk soort van gematigheid zal versterken, net zoals ook de mens zijn lichaam moet kastijden, zodat hij

zich niet, om zijn straffenloosheid, in het verderf zal storten. Dat deze cirkel in zijn gehele omvang van

dezelfde dikte is als de cirkel met het zwarte vuur, zoals eerder beschreven, betekent, dat het tot nut

voor de mensen op dezelfde manier wordt ingezet als de discretie voor het straffen van de zondaren.

Vaak worden de lagere waterlagen tot bestraffing van euveldaden door Gods rechtvaardige uitspraak

door de wolken naar boven geslepen. Uit de waterhoudende luchtlaag stijgt dan door deze sterke witte

heldere lucht, een zekere vloeistof, zoals bij de mensen een vloeistof overloopt naar zijn blaas,

waardoor dit onaangetast blijft. Daardoor komt het, dat zulke wateren bij hun overstromingen zo

gevaarlijk naar beneden kunnen storten. Op dezelfde manier beslist ook het onderscheidend vermogen

over alle werken der mensen, voor hun redding en met de juiste mate van gematigdheid. Wanneer

namelijk Gods oordeel de zonden van de mensen bij de strafuitvoering niet overschrijdt, veel meer

zal degene dan rechtvaardig beoordeeld worden, omdat de beschermer en de bestuurder elkaar in

dezelfde mate in balans houden. Deze beide zones zijn zo met elkaar verweven zodat ze als het ware

als één laag of cirkel verschijnen, daar ze met water doorweekt worden en ook nog anderen

bevochtigen, gelijk het onderscheidinsvermogen (discretie), die de goede werken in hun gematigheid

samenhouden, zodat zij zich niet in het verderf zullen storten. (Hil. 26:1/11).          

 

 

Over de zesde cirkel met de dunne luchtlaag.

 

HC. 7

Onder deze cirkel van sterke witte heldere lucht wordt een andere cirkel gevonden met een dunne 

luchtlaag. Het wijst daarop, dat uit de bovenliggende lagen en elementen een lucht wordt vrijgegeven,

zonder dat deze zich scheiden van hun elementaire krachten, net zoals ook de adem van de mens, die

desondanks niet van hem scheidt. Deze luchtlaag schijnt, zoals wolken dikwijls opkomen en schijnen,

dan weer ondergaan en overschaduwd uitzien, om alles vast te houden, wat de genoemde

waterhoudende lucht uitspuugt; net zoals een blaasbalg van een smid de lucht uitblaast en weer naar

binnen trekt. Zo gebeurt het dat bepaalde sterren die in de bovenste cirkel van vuur lopen, in hun

baan omhoog komen en dat ze op de wolken neerkijken, en ze schijnen helderder. Maar wanneer ze

afdalen in hun baan, verlaten ze de wolken weer, waardoor ze overschaduwd worden en wolken hun

stortregens uitsturen. (Hil. 27:1/5).           

 

De genoemde dunne luchtlaag is in de gehele omtrek van het beschreven rad te vinden, omdat alles in

de schepping van deze waterhoudende lucht levenskracht en ondersteuning krijgt. Zo gaat ook onder

de beschermende laag van discretie het rechtvaardige verlangen van de gelovige mens uit, die met

alle tact van rechtschapenheid behoeftigd is, zodat de hogere deugden en versterkingen van de Heilige

Geest naar voren komen, omdat ze zich niet van hen afkeert, maar voortduren aan hen verbonden

blijft in alle aanhankelijkheid en eerbied. (Hil. 27:6/8). 

 

Zo slaagt ze er dus in dat de vaste gezindheid van zulke gelovigen snel oplichten in vertrouwen, snel 

sidderen in nederigheid en dit toeschrijven aan God, wat voortkomt uit de heilige werken en goede

voorbeelden; dat ze begrijpen hoe dit alles te verstaan is, zoals een arbeider zelf voor zijn eigen werk

wordt beloond. Want terwijl het goede geweten van mensen in de gloed van de Heilige Geest opstijgt

in hun rechtvaardiging tot hemelse dingen, en hun gezindheid met zich meenemen en hen daarin rein

maakt, en wanner het zich ook daarbij neerbuigt op de behoeften van een natuurlijk bestaan, dan stemt

hun zin hier ook mee in. Hoewel deze mensen vaak verstoord lijken te zijn in de zorgen van alle dag,

dragen ze echter de dauw van de tranen in zich; want zij zuchten omdat zij bijna aan het aardse zijn

gehecht, ook al hebben zij zich volledig overgegeven aan de Goddelijke Almacht. (Hil. 27:9/11). 

 

 

Over de innerlijke verbondenheid met de wereldse schepping.

 

HC. 8

Al deze cirkels zijn zonder tussenruimte met elkaar verbonden. Als de Goddelijke orde ze niet had

versterkt door een dergelijke verbinding, zou het uitspansel breken en geen stabiliteit hebben. Dit is

een verwijzing dat de perfecte deugden in gelovige mensen door de ingieting van de Heilige Geest met

elkaar verbonden worden, en zo dusdanig gevestigd wordt, dat zij in hun strijd tegen de ondeugden

van de duivel ieders goede werk eennsgezind kan volbrengen. (Hil. 28:1/3).  

 

 

Over de betekenis van de individuele wereldlagen.

 

HC. 9

De bovenste cirkel doordringt de andere zones met zijn vuur, de cirkel met de waterhoudende lucht

bevochtigt alle andere lagen met zijn vocht, omdat ook het bovenste element, het vuur, met zijn

kracht en reinheid de overige gondstoffen versterkt, het waterige echter met zijn vocht alle

anderen levensvoedsel verstrekt. Zo heiligt Gods Almacht in de wonderwerken van Zijn genade de

gelovige mensen, terwijl de werken van gelovigen echter de goedheid van hun Schepper in ware

nederigheid en heiligheid prijzen. (Hil. 29:1/2).   

 

 

Over het geheimnisvolle gebied in het noorden.

 

HD. 0

Vanaf het begin van het oostelijke deel van het rad strekt zich als het ware een lijn uit tot aan de grens

van de westelijke zone, die in het heelal of universum tegen het noorden aanloopt en als het ware de

noordelijke regio van de overige gebieden afsnijdt. Vanaf de eerste opgang uit het oosten, daar waar

de zon het eerst opkomt naarmate de dagen langer worden, tot aan de uiterste ondergang in het westen,

waar de zon niet langer schijnt, buicht zich de lijn omhoog en weer naar beneden en vermijdt de

noordelijke regio. Want over deze gebieden schijnt geen zon, veeleer verwaarlozen zij deze gebieden,

sinds de oude verleider zijn woning daar verkoos, daarom hield God deze gebieden of zones vrij van de

stralen van de zon. Op dezelfde wijze zet de gelovige mens van oorsprong zijn goede werken voort, dat

met Gods kracht werd begonnen, met een goede voleinding, in de oprechtheid van zijn gerechtigheid

en in tegenspraak tot de ongerechtigheid. Hij scheidt streng de duivelse kunstgrepen van de goede heilige

werken, omdat hij God trouw wil dienen, en alles probeert te vermijden wat zijn ziel zou kunnen

schaden. En dus luistert hij naar wat er geschreven is. (Hil. 30:1/6). 

 

 

Over wat er geschreven staat in het boek der Openbaring van Johannes.

 

HD. 1

"De  overwinnaar wil Ik het verborgen brood geven; ook een witte steen zal Ik hem geven, en op deze

steen staat geschreven, zijn nieuwe naam, die niemand kent als hij hem ontvangt" (Op.Joh. 2:17). Dit

moet als volgt begrepen worden: Wie in het linkerdeel vlucht, die is een krachtig gevecht aangegaan

tegen de kronkelende slang. De slang zal altijd proberen hem in het linker gebied tot zich te trekken.

Maar als hij door blijft gaan in zijn strijdt, door satan te ontvluchten en niet met hem in te stemmen,

dan zal Ik hem dat levende brood geven dat uit de hemel kwam vallen, dat verborgen was voor alle

laagheid van de mannelijke verlangens, evenals voor alle sluwheid van de oude slang. Ik wil hem

daarvoor de gemeenschap met Hem geven, die de hoeksteen is en Die in stralende helderheid God en

Mens is. In Hem leeft de naam van de wedergeboorte, Christus, van wie wij Christenen zijn. Maar dit

is een feit die niemand volledig kan begrijpen, zolang hij in het gebrekkige en tijd gevangen leven

woont, tenzij hij het leven van eeuwige gelukzaligheid verdient, als beloning voor de hemelse

vergelding. (Hil. 31:1/7). 

 

 

De aardbol in zijn evenwichtige samenstelling voldoet aan de morele wereld

van de mens.

 

HD. 2

De bol te midden van de cirkel met dunne lucht, waarbij de cirkel met de sterke witte heldere lucht

even ver van verwijderd is, stelt de aarde voor die te midden van de overige wereldse materie bestaat,

om zo goed door allen geleid te worden. Ze wordt rondom door hen vastgehouden, is met hen

verbonden en ontvangt van hen ononderbroken voor haar onderhoud de vergroenende versheid van

leven als ook haar vruchtbaarheid. (Hil. 32:1/2).     

       

De aarde symboliseert als het ware dat daadwerkelijke leven, het verblijft temidden tussen de 

rechtvaardige bedoelingen en haast zich hierheen en daarheen, door te verzamelen in goede gerichte 

toewijding aan de krachten van gematigheid. Het onderwerpt de gelovige mensen spoedig tot 

geestelijke oefeningen, en spoedig weer tot lichamelijke behoeftigheid, en altijd met de juiste mate. 

Want wie de discretie liefheeft, stelt al zijn daden in op de wil van God. Deze bol komt in 

dwarsdoorsnede overeen met de diepte van de ruimte van het bovenste deel van de bovenste zone tot 

aan de bovenste wolken, of anders gezegd, van de wolkengrens tot aan het hoogste punt van deze bol,

want de aarde is door de hoogste Schepper zo in haar massa samengesteld en vastgebonden, dat zij 

noch door de bovenste elementen noch door de krachten van de wind en ook niet door de val van de

wateren kan worden ontbonden. Op deze manier overwegen de gelovigen in de ruimte van hun hart,

de grootsheid van Gods almacht en kijken ze naar de veranderende gemoedstoestand van hun geest en

de zwakte van hun vlees. En zo houden zij al hun doen en laten in de juiste verhoudingen, zodat zij

bij de nu eenmaal noodzakelijke verichtingen van de hogere als ook van de nederige levens deze niet

overschrijden, om zo daarin niet schuldig te worden bevonden. (Hil. 32:3/8).     

 

 

Paulus roept in die zin de mensen op tot verantwoording voor hun 

wereldwijde zedelijke gebruiken, wanneer hij zegt:

 

HD. 3

"Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, 

onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt

als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende" (Fil. 2:14/16-). Dit moet als

volgt worden begrepen: De mens staat als het ware op een kruispunt. Zoekt hij in het licht naar Gods

redding, zo ontvangt hij die ook. Maar als hij het kwaad kiest, zo volgt hij de duivel naar het strafhof.

Zo zal de mens zijn menselijke natuur en al zijn werken uitvoeren: zonder morren en vrij van heuvels

van zonden en zonder bedenkingen zijn, als iemand die leeft in het ware geloof.

(Hil. 33:1/5). 

 

In de liefde voor het goede en in de haat tegen het kwaad, zal er geen twijfel over bestaan dat hij zal

worden vrijgelaten in het laatste oordeel, gescheiden van alle verlorenen, die zich van goed naar kwaad

hebben gekeerd. Degenen die niemand pijn doen zullen leven, zonder het geluid van een broos

gejammer, als Gods kinderen in de eenvoud van hun goede doen. Verre van elke list van verleiding

zullen ze onbetwist genieten van de waardering van degenen die hebben bewezen in een slechte

en perverse wereld, dapper en eervol te zijn. In de voleinding van het geloof zullen zij onder hen

stralen als sterren, die in de door de Schepper van het Universum vastgestelde orde, oplichten. Door

hun leer, die rekening houdt met het leven, leiden ze zoveel mogelijk naar God, net zoals ook Gods

Zoon zonder zonden, iedereen in de wereld heeft verlicht. Maar God plaatste twee lichten in het

uitspansel, de zon en de maan, die bedoeld waren om de kennis van goed en kwaad in de mens te

symboliseren. Want zoals het universum wordt versterkt door de zon en de maan, zo wordt ook de mens

met de kennis van goed en kwaad hierheen en daarheen geleid. En zoals de zon en de maan hun loop

vervolmaken zonder hun omtrek of cirkel te verminderen, zo neemt ook het goede geweten zijn loop,

zonder het boze te missen, veel meer nog onderdrukt het het slechte geweten, berispt het, en vernietigt

het, omdat het niet nuttig is. Het vervloekt het naar de hel, als het probeert zijn begeerlijkheid te

bevredigen. En zoals de maan afneemt en groeit, zo veracht ook het kwaad het goede en uit het, hoewel

het het goede echter kent, dwaas en ijdel zoals de duivel God kent, waarmee hij zich desondanks in

tegenspraak stelt. (Hil. 33:6/15).          

 

 

Wat het gestalte des mensen midden in het hart der wereld wil zeggen.

 

HD. 4

Dat temidden van dit rad de gestalte van een mens verschijnt, waarbij zijn kruin naar boven is

gericht en zijn voeten naar onderen reiken tot aan de cirkel met de hiervoor genoemde sterke witte

heldere lucht, terwijl aan de rechterkant de vingertoppen van de rechterhand, aan de linkerkant de

vingertoppen van de linkerhand zijn gericht tegen deze luchtlaag, alsof het gestalte zijn beide armen

heeft uitgestrekt, zo heeft dit het volgende te betekenen: De mens bevindt zich in het midden van de

wereldbouw. Want hij is belangrijker dan alle andere schepsels die afhankelijk blijven van de

wereldstructuur. Hij is klein van gestalte maar sterk in de kracht van zijn ziel. Met zijn hoofd naar

boven gericht, zijn voeten op vaste grond, is hij in staat om zowel de bovenste als de onderste dingen

in beweging te zetten. Wat hij met zijn werk in de rechter- of linkerhand bewerkt, dat doordringt het

universum, omdat hij in de kracht van zijn innerlijke mens de mogelijkheid heeft, zoiets in het werk te

zetten. Want zoals het lichaam van de mens het hart in omvang overtreft, zo zijn de krachten van de

ziel groter dan die van het lichaam, en zoals het hart van de mensen verborgen ligt in het lichaam, zo

wordt ook het lichaam omgeven door de krachten van de ziel, daar deze zich over de gehele aardbol

uitstrekken. Zo heeft de gelovige mens zijn bestaan in de kennis van God en zoekt in zijn geestelijke

en wereldse behoeften naar God. (Hil. 34:1/7). 

 

Gaat het in zijn ondernemen goed voorwaarts of falen ze, altijd richt hij zijn streven op God, opdat

hij zijn eerbied in beide gevallen ononderbroken aan God tot uitdrukking brengt. Want zoals de mens

met zijn lichamelijke ogen naar allerlei schepsels ziet, zo ziet hij in het geloof overal de Heer. God is

het, die de mens in elk schepsel herkent. Hij weet immers dat Hij de Schepper van de hele wereld is. 

(Hil. 34:8/11). 

 

 

Het beslissingsveld van de mens in zijn kosmisch bestaan.

 

HD. 5

In de vier gebieden verschijnen vier dierenkoppen, een luipaard, een wolf, een leeuw en een beer, 

zoals ook de vier wereldwinden zich aan de vier zijden van het universum bevinden. Deze vier winden

hebben geenszins de genoemde vormen, ze lijken alleen in hun kracht op de aard van de opgesomde

dieren. De mens heeft tot op zekere hoogte zijn bestaan op het kruispunt (Quadruvium) van wereldse

zorgen. Hij wordt gedreven door talloze verleidingen. Bij de kop van het luipaard wordt hij herinnert

aan de vrees voor de Heer, bij de wolf aan de straf van de hel, bij de leeuw aan de vrees voor het

oordeel van God, en bij de beer wordt hij bij de teisteringen van het lichaam geschokt door het grote

aantal onstuimige kwellingen. (Hil. 35:1/5).    

 

Van deze dierenkoppen komen thans de precies beschreven wetmatigheid der uitbreidingen voort, die

door het gehele wereldse rad een geordend kosmisch net spinnen en een dienovereenkomstig

moralistisch referentiekader creëren. (Hil. 35:6).  

 

 

Waarom deze dierenkoppen in het wereldse rad op de mensen betrekking

hebben.

 

HD. 6

Al deze dierenkoppen sturen hun uitademing naar het beschreven rad en het menselijke gestalte. De

winden zijn het toch die met hun geloei het heelal in evenwicht houden en die met hun gewaai ook de

mensen tot zijn redding bewaren. Want het universum kon niet bestaan, noch de mensheid leven, als

ze niet door het waaien van deze winden in leven werden gehouden. Wanneer de mens zich in zijn

zielskrachten naar boven verheft en zich bewust is van zijn slechte daden en tot berouw komt, dan

verheft zich als het ware over de kruin van het gestalte een teken van zuivere ether, de boetedoening, 

gelijk een luipaard die God vreest. Door het hart van de mens aan te raken, komt de Goddelijke kracht 

der berouw voort uit haar mond; ze geeft hem de kans om de kop van de kreeft te bereiken, die het

vertrouwen belichaamt. Van de kreeft gaan twee scharen gelijk twee voeten uit, hoop en twijfel. En zo 

bereikt ze, in tegenspraak tot de gezindheid, die berouw nog meer verhoogd, tot de kop van het hert, die

het geloof symboliseert. (Hil. 36:1/7).         

 

Want zodra de mens zich bewust wordt van de last van zijn zonden, nadert gelijk het berouw, waarin

hij niet ophoudt God te vrezen, hoewel hij de goederen van de wereld als het ware aan de andere kant

bewaart, en zo lang totdat hij het vertrouwen, die uit de twee lijkende voeten hoop en twijfel

voortkomen, heeft bereikt. Vertrouwen roept hoop op hoewel het zich soms met de twijfel verbindt;

omdat vertrouwend op God, de mens hoopt op vergeving van zijn zonden, en doordat hij hoopt, komt

hij verder; maar denkende aan zijn tekortkomingen heeft hij grote twijfel of ze hem vergeven kunnen

worden. En dus valt hij als het ware terug, hoewel hij op God vertrouwt. (Hil. 36:8/10).    

 

Wordt hij anderzijds door de wisselvalligheden des levens geplaagd door lichamelijk lijden, zo wendt

hij zich tot de schatten van het geloof, die op de hoorns van ware troost de ongelovige twijfel teniet

doet. En zo gaat als het ware uit de bek van de kreeft, dat wil zeggen, het vertrouwen, een andere

adem uit, namelijk de bestendigheid, en deze gaat door tot de volheid van perfectie. Ze staat daar te

midden tussen de vrees voor God en Gods oordeel. Want wanneer iemand in vertrouwen tot God in

zijn goede werken standvastig en volmaakt is, trekt hij de angst voor Heer naar zich toe, zodat hij niet

nog zwaarder in verval raakt, en kijkend naar Gods oordeel, niet nog meer zonden aan zijn begane

zonden toevoegt. (Hil. 36:11/14). 

 

Maar uit de bek van het hert, dat wil zeggen, het geloof, komt een andere adem, die moet worden

begrepen als heiligheid, en strekt zich uit tot de volheid van perfectie, die ligt tussen de vrees voor

de Heer en de lichamelijke verdrukking. De gelovige mens namelijk, machtig in zijn heiligheid,

volhardt in die volmaaktheid, zodat hij God waarlijk vreest en daarbij gelijktijdig niet verzuimd

om zijn lichaam in toom te houden. (Hil. 36:15/16).   

 

En hoewel deze krachten verschillende functies hebben, streven ze toch naar één gelukzaligheid.

Want de ene deugd komt onvermijdelijk voort uit de andere en creëert de juiste manier van leven. Al

deze dierenkoppen, dat wil zeggen deze deugden, bestaan in de kennis van God en zijn afgestemd op de

kennis van God. En zo staan ze de gehele mensheid bij, zowel in de vitale behoeften van zijn lichaam

als in zijn geest. Is de mens van de Godsvrucht vergeestelijkt, dan begint hij ook vanzelf zijn God te

eren. In wijsheid gaat hij door het leven en volbrengt goede en rechtvaardige werken. Het vertrouwen,

wat voortkomt uit het feit dat hij God vertrouwt, raakt hem met standvastigheid aan, zodat hij een

standvastig geloof in God houdt en al zijn denken op God richt, en zo wordt de geest der gelovigen

sterk gemaakt door de kracht van de standvastigheid. De gelovige echter beoordeelt met de heiligheid

ook dat, wat als ongelovige te veroordelen is. Hij verspreidt zich snel, doordrenkt snel de gelovigen,

doordat hij uit hun oren alle wirwar van verkeerde voorstellingen wegneemt en de glibberige wensen

uit hun harten breekt. (Hil. 36:17/25).      

 

Als echter de mens de groene levenskracht van deze deugden opgeeft en zichzelf overlaat aan de

droogte van zijn nalatigheid, zodat bij hem de levenskracht en de groende kracht van goede werken

missen, dan beginnen ook de krachten van zijn ziel af te nemen en te verdorren. Wordt hij door geile

impulsen als door een overstroming doordrenkt, dan smelt ook zijn geest op deze glibberige bodem.

Maar als hij de juiste weg verkiest, dan dragen al zijn werken vruchtbare vruchten. (Hil. 36:26/28). 

 

 

De betekins in het Hooglied:

 

HD. 7

"De Koning voerde mij naar Zijn vertrekken, laten wij juichen en ons in U verheugen, Uw liefde 

prijzen boven de wijn! Met recht heeft men U lief!" (Hoo. 1:-4). Dit moet als volgt worden begrepen: 

Ik, de ziel van een gelovig mens, volgde in de voetsporen der waarheid de Zoon van God, die door 

Zijn menswording de mensen heeft verlost. Degene die de Gids is van het universum begelieidde me 

naar de volheid van Zijn goederen, waar ik alle verzadiging aan deugden vind, en trouw van deugd 

naar deugd opsteeg. Daarom jubelen wij allen, die door het bloed van deze Zoon van God verlost zijn, 

met U, en wij verheugen ons met al onze zielen in U, o Heilige Godheid, door wie wij bestaan. We 

roepen ons de zoetheid van de hemelse beloning in onze gedachten op, die ons alle leed en 

verdrukking, die wij moesten doorstaan in tegenspraak met de waarheid, heeft doen vergeten. Hoe 

alles tot niets is geworden, sinds wij proeven, wat U ons in Uw geboden hebt voorgehouden. En zo 

hebben allen U lief, die in de werken van heiligheid leven. In een ware en volmaakte liefde schenkt U 

echter degenen, die U liefhebben, alle goederen en verleent U uiteindelijk hen het eeuwige leven. De 

wijsheid echter stroomt in de vertrekken, dat wil zeggen, in de menselijke geest, de gerechtigheid van 

het ware geloof, die alleen door God herkend wordt. Daar dit geloof zo dusdanig door alle koude en 

vochtigheden der ondeugden onderdrukt wordt, waardoor ze niet verder kan ontkiemen en kan groeien,

worden de deugden op zo'n manier samengedrukt, dat edele wijn in het glas kan worden gegoten en aan

de mensen kan worden gegeven om te drinken. Daarom zullen de gelovigen jubelen en zich verheugen

in het ware geloof van de eeuwige beloning; ze zullen de wimpels van goede daden, die ze hebben

gedaan, dragen; dorstend naar Gods gerechtigheid, moeten zij nu het heilige uit Zijn borsten zuigen en

zullen er nooit genoeg van hebben, daar zij zich voortdurend in de beschouwing tot God verkwikken;

daarbij overstraald echter het Heilige al het menselijke verstand. Wanneer dan de mens het 

rechtvaardige begrijpt en ziet, verlaat hij zichzelf, proeft de deugden en drinkt. Hij wordt erdoor 

versterkt zoals de aderen van een dronken iemand vol wijn zitten. Hij zal nooit buitensporig zijn, zoals

een dronkaard die gefrustreerd raakt over de wijn en niet meer weet wat hij doet. Op deze wijze houden

de rechtvaardigen van God, waar geen ergenis kan zijn, maar alleen zegen in pure duurzaamheid.

(Hil. 37:1/16).       

 

 

De krachten van de winden in het heeal.

 

HD. 8

Dat onder de voeten van dit menselijke gestalte, in de waterhoudende lucht, als het ware, een teken van

een wolvenkop verschijnt, die een adem naar zijn mond zendt, wil zeggen, onder de macht van Hem,

die mens werd ter wille van de mensen, dat in de westelijke zone uit de waterhoudende lucht, gelijk

een wolf, de westenwind met zijn winden tevoorschijn komt. Hij toont zich in de vorm van een wolf,

die in het bos verborgen leeft en zich laat zien als hij naar eten zoekt. Dit betekent dat deze wind,

wanneer deze uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt, spoedig het groen van de kruiden tevoorschijn

brengt, maar echter ook snel weer laat uitdrogen en verwelken.... Op deze manier worden ook de

andere winden besproken; ze zullen hun maat niet overschrijden, tenzij God hen deze bijzondere

catastrofale-gevallen toestaat. (Hil. 38:1/4).     

 

 

De noodlottige verbondenheid des mensen in het wereldse materiaal en zijn

nauwelijks morele vrijheid.  

 

HD. 9

Deze koppen zenden hun adem uit tegen het beschreven rad en naar het menselijke gestalte, die er

middenin staat, en op zo'n manier dat deze winden de wereld en de mens en alles in het universum

in hun macht en functioneren houden. Daarom, wanneer de gelovigen hun vervallen aardse verlangens 

door voorbeeldige gerechtigheid als het ware, deze met hun voeten vertrappen, door goed te doen, dan

verschijnen, in zekere zin, uit de waterhoudende lucht of anders gezegd uit deze heilige werken, de

helse straffen naakt als een wolf. (Hil. 39:1/2).    

 

 

De kosmos mens.

 

HE. 0

In zijn liefde en vriendelijkheid omarmt de levende geest de gehele kosmos met zijn armen wijd

uitgestrekt, waardoor hij de grote en de kleine wereld met al hun elementen in zijn hart draagt. In het

midden van de wereld staat de mens op zijn aarde. Luchtruim en watersferen, planeten en winden als

ook de vuurcirkels omgeven hem en staan hem ter beschikking. De mens houdt het wereldnet met de

elementen in zijn hand. In dit beeld, dat door de cirkel en het kruis gevormd wordt, verschijnt de

menselijke wereld in haar innerlijke relatie tot zijn Schepper en God. Zijn liefde is de hartkracht

van de kosmos. (Hil. 40:1/6).   

 

Stop met zondigen en beklim de weg der gerechtigheid, hiermee zult u bewijzen, hoe zeer u de helse 

straffen, die de ziel verslinden, zult vrezen. De mens heeft daarbij vele fysieke moeilijkheden of

kwellingen te overwinnen, voordat hij geheel en al in het geloof gloeit en van zijn twijfels bevrijd

wordt; lichamelijk onderworpen echter aan al deze kosmische krachten. Maar terwijl zij allen het

visioen van God aanschouwen, die alles omvat, gebruiken zij de deugd van hun vermogens om de

mens de wil van God op te leggen. Want zij scheppen alleen de helse straffen, zodat God gevreesd kan 

worden. Als een mens echt bang is voor deze straffen, stopt hij ook met zondigen. Ziet hij daarbij ook

nog het goede voorbeeld van andere mensen, dan is hij ook beter in staat om zijn eigen ongemakken

te doorstaan en alles geduldig te verdragen, en getuigt in al zijn doen het heilige. (Hil. 40:7/12). 

 

Wie zo zijn God vertrouwt, zal ook de continuïteit van de wereld eren: de loop van de zon en maan,

wind en lucht, aarde en water, alles wat God heeft geschapen voor de eer van de mensen en voor zijn

bescherming. Een ander houvast heeft de mens niet, geeft hij deze wereld op, dan zal hij worden

vernietigd door de demonen en ontslagen zijn van de bescherming van de engelen. (Hil. 40:13/14). 

 

 

De winden als een kosmisch besturingssysteem en zijn belang voor de

mensen.

 

HE. 1

Rechts van het menselijke gestalte verschijnt in de cirkel van het oplichtende vuur de kop van een

leeuw als symbool voor de zuidenwind; en ter zijde van haar bevinden zich twee nevenwinden met

de kop van een slang en die van een lam, waarvan de krachten nu beschreven worden in hun

samenhang en verschillendheid. (Hil. 41:1). 

 

Geef acht op hoe de winden in het rad naar het menselijke gestalte toewaaien. Want het zijn de 

winden, zowel die van de eerste orde als degenen die aan hen zijn toegewezen, welke zowel het hele

universum als de mens, waarin de hele schepping verborgen is, bewaren in hun macht zodat niets in zijn

ondergang kan vallen. De secundaire winden zijn de vleugels van de hoofdwinden: en bestendig, zij

het zacht, zijn ze aanwezig, waaiend als een briesje. Maar de hoofdwinden met hun ongehoorde sterke

krachten worden niet eerder opgeroepen voordat Gods oordeel is uitgesproken over het einde van

de wereld. Zuid en noord stromen zo naar Gods wet met hun secundaire winden, omdat het Gods

wil is; de zuidenwind met grote hitte en machtige stromen, de noordenwind met bliksem en donder, in

hagel en kou. De hoofdwinden van het oosten en het westen zijn echter ook verbonden met secundaire

winden volgens God wet, en zijn meer ingetogener en langzamer. Niettemin bewegen ook zij naar

Gods wens op dezelfde manier, in hitte, in kou of in droogte, in de winter, met gloed en regen en

dergelijke meer, en zo brengen zij onheil, dat voor de aarde en de mensen verderfelijk en schadelijk is.

(Hil. 41:2/8).    

 

Zoals nu de winden het universum met hun krachten vasthouden, zo schenken zij ook met hun 

verrichtingen de mensen erkentenissen en maken ze inzichtig voor hem, zodat ze weten wat ze 

moeten doen. Maar wanneer deze winden hun waaien naar de aarde zenden en zich verspreiden, zo 

ook onder de aarde, waar ze als het ware de ondergrondse grotten binnengaan, dan bewegen ze de

aarde  omdat ze geen uitweg meer vinden. Maar waar ze geen uitweg meer vinden, kunnen ze door de 

mensen worden waargenomen. En zo verspreiden ze zich, zoals beschreven, zowel in de bovenste

elementen als ook onder de aarde. (Hil. 41:9/12).  

 

 

De mens zal echter moeten inzien dat al deze dingen een verwijzing zijn

naar het heil van zijn ziel.

 

HE. 2

Aldus betekent de leeuw de alomvattende rechterfunktie Gods over de wereld; de slang betekent de 

wijsheid, het lam het geduld, de kreeft het vast vertrouwen. De wijze slang ademt voorzichtigheid uit,

terwijl het geduldige lam zachtmoedigheid uitademt. Dit betekent voor de mens, dat Gods oordelen de

mens beteugeld en ieders werken op de proef stelt, omdat God rechtvaardig is en in alle dingen 

rechtvaardig oordeelt. Evenzo wordt hem getoond de wijsheid, hoe hij in alle voorzichtigheid zich in 

de wereld zal inhouden, en met geduld in alle zachtmoedigheid, de verzoekingen in deze wereld kan 

doorstaan. Ontrekt de mens zich aan deze elementaire orde, zo is hij ook onderworpen aan zowel 

lichamelijke als geestelijke tuchtigingen. Daar heeft de psalmist het volgende over gezegd:

(Hil. 42:1/6). 

 

 

De werken Gods in de ziel.

 

HE. 3

"De rechtvaardigheid des Heren doet krachtige daden. De rechtvaardigheid des Heren heeft mij 

verhoogt. Grote daden deed de Heer der rechtvaardigheid. Ik zal niet sterven, maar in leven blijven en

de werken van de Heer verkondigen." (Ps. 117:16/17). Dit moet als volgt worden begrepen: de mens 

wijkt eerst uit naar de linkerhelft, uit vrees voor God en de angst voor de straffen van de hel, en stijgt

later in liefde tot God naar rechts, dat wil zeggen, voor het verlangen naar de hemelse goederen,

omhoog. Terwijl hij dit pad betreedt, trekt hij de sterkste wapenuitrusting aan, omdat hij het goede

geweten van het boze gescheiden heeft. Daarom wordt dit dubbele geweten met het oog vergeleken, dat

een waterige ring vertoont, en van binnen in de ogen wit is; zo bezit zijn vat als het ware een spiegel,

omdat de kennis van het kwaad, dat door de linkerhelft wordt begrepen, in zekere zin als een vat van

kennis over het goede is, dat onder rechtvaardigheid genomen wordt. Want het rechtvaardige oog met

een goed geweten neemt alles in overschouw en overweegt, dat de vleselijke begeerlijkheid zonder

nut, is en dat het licht der waarheid niet ziet. (Hil. 43:1/8). 

 

En wat met de ontuchtigen doen die doldwaas dartelen, die zullen hierna in verdriet, als het ware 

onder water gedompeld worden en hen doen verstikken. Derhalve verheft zich het rechterdeel van een

goed geweten op naar God en vertrapt de kwade lust en neemt alles vurig weg. En zo doet de 

rechtvaardigheid des Heren in Zijn macht grote werken, zodat de mensen Hem in geloof kunnen

erkennen en hun dagelijkse werk verrichten met de vrees voor God. Deze rechtvaardigheid verhoogd

mij in het berouw, ik, die ik eerder in de put der zonden heb gelegd. Zij is het, die na de boetedoening

voor mijn zonden de deugd doet ontstaan, zodat ik uit liefde voor God in zo'n verlangen ontbrandde,

dat ik daarin niet nog meer verzadigd kon raken. En zo zal ik niet in mijn zonden sterven, wanneer

ik mij in daadwerkelijke berouw verhef, veelmeer zal ik in eeuwigheid leven door de ware en reine

boetedoening, die ik tegenover God bezit. De dood dusdanig weggenomen zal ik de wonderen van de

Heer verkondigen in godsvrucht en in liefde tot Hem. Hij heeft mij niet aan de dood overgelaten, maar

me weggerukt van het verderf in de hel. (Hil. 43:9/16).            

 

 

Wat het beeld van de beer betekent.

 

HE. 4

Ter linkerzijde van de genoemde afbeelding in het teken van het zwarte vuur, verschijnt als het ware de 

kop van een beer. Het betekent, dat vanuit de noordelijke zone, wat vaak onheilspellend voor de mens

is, een hoofdwind uit het zwarte vuur komt gelijk een beer. Dat is het noorden. Hij komt vaak met 

verwoestende stormen, zoals hij uit het zwarte vuur komt. En zoals de beer in woede gromt en slecht

van aard is, zo veroorzaakt ook deze wind af en toe door zijn morren in zijn stormen trillingen, geraas

en gevaren. Ook de beer heeft verschillende krachten die zich over de nevenwinden en ondergeschikte

krachten van het lam en de slang op de mensen uitwerken. De hoofdwind en de nevenwinden drukken

zich uit in hun natuurlijke krachten en staan in een ordelijke relatie tot het naburige windsysteem.

(Hil. 44:1/7).  

 

 

Deze wereldkrachten werken in op lichaam en ziel. 

 

HE. 5

Al deze koppen blazen door het wereldrad en op het menselijke gestalte in. Want de beschreven 

krachten van de winden houden samen met hun waaien de omloop van het wereldruim gaande. Ze

overtuigen de mensen ook om voor zijn eigen welzijn te zorgen, omdat hij het nodig heeft om niet te 

vervallen aan de ondergang. Daarom, wanneer één van de winden met de hiervoor genoemde 

kwaliteiten van hen voortvloeien uit natuurlijke oorzaken, of door een speciale bepaling van God

hierdoor hun waaien laat verspreiden, dan doordringt hij, zonder weerstand te vinden, het lichaam

van de mensen. (Hil. 45:1/4).  

 

De ziel neemt het in haar innerlijke op, en zo komt het op natuurlijke wijze bij de organen van het

menselijk lichaam die overeenkomen met zijn aard. En dus wordt de mens door het waaien van de

wind ofwel versterkt, zoals hiervoor is beschreven, ofwel raakt in verval. Want ook de mens gedraagt

zich in het veranderende geluk van aardse dingen tegenover het goddelijke oordeel als een beer in

zijn lichamelijke pijn. God staat de mensen niet toe, naar zijn begeerten uit te breken, veel meer

dwingt Hij hem tot innerlijke nederigheid, en brengt hem zo tot de juiste levenswandel, door geduldig

te zijn als een lam, en leren het kwaad te vermijden, door zich wijselijk te gedragen als een slang.

Want door de benarde omstandigheden van het lichaam komt de mens niet zelden tot geestelijke

schatten, en door deze schatten komt hij in het bezit van het hogere koninkrijk. En evenzo bij de andere

krachten met hun verschillende functies, waardoor de mens zal ervaren, dat de gehele wereld in zijn

volheid voor zijn onderricht daar is. Alles in de wereld toont hem hoe zeer hij met lichaam en ziel

verbonden is met zijn Schepper en tot heil in God geroepen wordt. Evenzo hebben de zeven planeten

boven het hoofd van het beschreven gestalte hun vaste plaats en hun specifieke funktie. Hun opgave is

vooral om de zon en de maan te temperen en de krachten van het universum in bedwang te houden. Ze

garanderen bijgevolg het kosmisch evenwicht van bovenaf. Een bijzondere rol in dit systeem speelt de

cyclus van de zon, die door de circulatie van het firmament wordt verklaart en nu met de verschillende

stralen van de andere bovenste planeten worden beschreven. (Hil. 45:5/15). 

 

 

Wat de zon en de maan voor de mensen betekenen.

 

HE. 6 

 Elke kosmische kracht wordt gestuurd en geremd door een andere, net zoals een sterke man in de

handen van een vijand valt, zodat hij daardoor niet zichzelf of anderen ombrengt. Zo is elk schepsel

met een andere verbonden (creature per creaturum continetur) en elk wezen wordt door een andere

vastgehouden. Op deze wijze zijn de planeten de bijzondere hulpkrachten van de zon. Zonder haar

kracht zou de zon niet kunnen bestaan; ze geven de zon de warmte, gelijk horen, zien en ruiken van

hun kant de hersenen hun warmte en hun eigen kracht geven. En nu zie je het volgende: Het zonneteken 

zendt als het ware stralen uit, raakt met enkele stralen de kop van het luipaard, met andere stralen de

leeuw, en weer andere stralen de kop van de wolf, maar zonder stralen het teken van de beer. De zon

is de machtigste onder de planeten; die het hele wereldruim verwarmt en versterkt met haar vuur, en de 

aardbol verlicht, waarbij zij de oostelijke wind als ook die van het zuiden en het westen met de krachten

van hun kracht tot inhouden gebiedt, zodat ze niet Gods grenzen zullen overschrijden. (Hil. 46:1/6). 

 

Maar de noordenwind echter raakt ze niet aan, daar deze een vijand van de zon is en elk

lichtschijnsel veracht. En daarom veracht de zon hem, die geen straal uit zichzelf tevoorschijn brengt.

Ze staat alleen tegen hem in zijn eigen baan, waarin hij vreselijk woedt; zij zelf gaat echter niet naar

deze plaatsen, want daar toont de duivel in strijd tegen God zijn boosheid. Een andere straal wordt

gezonden via het teken van de maan, zoals ze hem doet oplichten met haar warmte, zoals ook het

denken en het verstand waar het hele lichaam naar is ingericht. Een andere straal verspreid zich over

de hersenen heen, en richt zich naar de beide hielen van het beschreven gestalte. Het is de zon echter

die kracht en maat geeft aan het menselijke organisme van het hoogste tot de laagste deel, doordat zij met

name de hersenen versterkt, zodat daarmee de kracht van zijn inzicht ook de overige funkties van het

lichaam beheersen en zoals het bovenste deel van de mens met zijn zintuigen alle innerlijke organen

doordringen, zo verlicht ook de zon de aarde. (Hil. 46:7/12). 

 

Worden nu de elementen onder de zon door rampen geschud, dan wordt het vuur van de zon

verduistert als bij een zonsverduistering. Dan wordt het een verwijzing naar dwaling en een bewijs

daarvoor, dat de harten en de hoofden van de mensen zich tot een dwaling wenden; ze hebben niet

meer het vermogen om het rechte pad te bewandelen, maar bevechten elkaar in allerlei conflicten. De

beschreven straal raakt ook de hielen van de mens aan, omdat in vergelijkbaar met de overheersing van

de hersenen over het lichaam, de hiel het gehele lichaam van de mens draagt. Op deze manier temperd

de zon met haar krachten alle lichaamsdelen van het menselijk lichaam, zoals de zon ook de rest

van de schepping in leven houdt. Evenzo in detail worden de stralengangen getekend, die van de vijf

planeten uitgaan en de verschillende dierenkoppen beroeren. (Hil. 46:13/17).    

       

Deze afzonderlijke wetmatigheden zijn een teken van een precieze scheppingsorde, die op geen

moment uit zijn vooraf ingestelde maat kan breken. Vooral omdat het de maan is, die belangrijk is

voor de gezondheid van de mensen. Zoals je ziet, komt van het teken van de maan een straal over

beide wenkbrauwen tot aan de beide enkels van het menselijke gestalte, omdat het de maan is die het

menselijke lichaam in evenwicht brengt met zijn natuurlijke kracht. Net zoals de wenkbrauw het voor

het oog mogelijk maakt om te zien, en de enkel de mens draagt, volgens Gods orde, worden de

ledematen van de mens van boven tot onderen getemperd door de macht van de maan. Dit gebeurt niet

met dezelfde kracht als bij de zon, omdat de zon het menselijk lichaam vollediger raakt, de maan

echter verzwakt en dient alleen. En de maan voert zijn loop in warmte en koude uit, omdat het warm is

wanneer het groeit, maar als het krimt, is het koud. De zon daarentegen is altijd in dezelfde gloed op

weg van het oosten naar het zuiden en krijgt pas laat in het westen haar afkoeling. (Hil. 46:18/24). 

 

De maan ontvangt ook haar oorspronkelijke licht van de zon, omdat de zon de uitgestorven omloop

van de maan verlicht met haar schijnen, gelijk een lamplicht die uit haar gloed wordt ontstoken; dan is

de maan onderweg naar zijn hoogste punt. Maar als de maan maximaal ontstoken en verlicht is, dan

daalt hij weer in zijn baan. Net zoals de zon de omloop van de maan ontsteekt en verlicht, zo

versterkt zij ook alle leven in het firmament of wat daaronder is. De maan is alleen haar hulp. Zij

verlicht de lagere wereld zoals zezelf de boven en onderwereld verlicht. Ook is de maan veel kouder

dan de zon als gevolg van de vochtigheid, door de wolken onder hem, en door de lucht op aarde.

Maar de zon zou veel verzengen als de maan zich er niet tegen verzette door de hitte van de zon met

vochtigheid en koelte te matigen. Maar beiden, zowel de zon als de maan dienen de mens volgens de

Goddelijke orde en brengen hem ofwel gezondheid ofwel ziekte volgens de samenstelling van de lucht 

en aura. Dit wordt bedoeld wanneer het teken van de zon, als het ware, van de hersenen tot de hielen,

en het teken van de maan van de wenkbrauwen tot de enkels stralen naar het menselijke gestalte

zenden. (Hil. 46:25/33). 

 

Groeit de maan, dan vermenigvuldigen zich ook de hersenen en het bloed in de mens. Neemt de

maan weer af, zo verminderen zich ook de hersenen- en bloedsubstantie in de mens. Want als het brein

van de mens in dezelfde toestand zou blijven, zou de mens in waanzin vervallen en slechter handelen

dan een ongetemd beest. En wanneer het bloed in het organisme altijd dezelfde substantie had en geen

toename of afname toonde, dan zou de mens in een oogwenk vergaan en kon hij niet leven. Wanneer

het volle maan is, wordt ook het menselijke brein opgevuld. De mens is dan volledig in het bezit van

zijn zinnen. Bij nieuwe maan zijn de hersenen van de mens echter leger, waardoor zijn zintuigelijke

kracht ook minder is. Is de maan heet en droog dan zijn ook de hersenen van bepaalde mensen heet en

droog. Deze mensen lijden dan aan hersenziekten en hebben hierdoor een verminderde werking van hun

zintuigen, zodat zij niet langer het volledige geestelijke vermogen hebben om een zinvolle activiteit te

doen. Is de maan daarentegen vochtig, dan worden ook de hersenen van deze mensen vochtiger dan

is toegestaan; ze lijden dan in hun hoofd en worden in hun zintuigen verstoord. Maar wanneer de

maan volledig in balans is, dan heeft ook de mens volledige gezondheid in zijn hersenen en hoofd; hij

bloeit in volle zintuigelijke kracht. Door de harmonie van de buitenste elementen zijn de sappen in

het organisme in rust, terwijl bij opwinding en onrust van de kosmische krachten ook de sappen

vernietigd worden. Omdat zonder de compensatie en de ondersteuning van wereldse krachten de mens

simpelweg niet kan bestaan, raakt op dezelfde manier de zon ook alle hemelse gewesten aan, met

uitzondering die van het noorden, die ze vermijdt, omdat duisternis en licht niet met elkaar in

overeenstemming kunnen komen. (Hil. 46:34/46).   

 

Op deze wijze hebben de beschreven planeten van de Schepper der wereld hun plaats toegewezen

gekregen in het universum. Maar jij, mens, die dit alles ziet en begrijpt weet hoe al deze uiterlijke

gebeurtenissen moeten worden verstaan voor de geestelijke processen in mensen. (Hil. 46:47/48). 

 

 

Over de geestelijke zin van de orde der planeten.

 

HE. 7

De zeven planeten, verdeeld in de sferen van licht en zwart vuur en zuivere ether, betekenen de

zeven gaven van de Heilige Geest, die alle menselijke verstand overstijgen en die zich op

drievoudige wijze op de geschiedenis uitwerken: de tijd voor de Wet, de tijd onder de Wet, en de

volheid der tijd in het evangelie. De individuele gaven van de Heilige Geest worden met de

kosmische stralingen tussen de planeten en de koppen van de dieren in verbinding gebracht en

op het genadeleven des mensen neergelegd. Ondanks alle verscheidenheid aan tekens, wijzen ze

toch op die ene beslissingsdaad, zijn "opus", waarin de mens met geduld en voorzichtigheid zijn

lichaam in bedwang moet houden en zijn bestaan alleen met God in overeenstemming moet

brengen. (Hil. 47:1/3). 

 

 

Over de uitstraling der zon.

 

HE. 8

Je ziet verder dat het teken van de zon stralen uitzend waarmee het deels het teken van de luipaardkop,

deels het teken van de leeuwenkop, en deels het teken van de wolvenkop raakt, maar echter niet het

teken van de kop van de beer. Dit betekent dat wanneer de Heilige Geest de kracht van zijn adem

uitzendt, raakt hij de vreze des Heren aan ,ofwel, aan Gods gerechtelijk ambt en tot zekere helstraffen.

Dat wil zeggen, dat de mens uit Godsvrucht zich voor de zonde zal hoeden, dat hij als gevolg voor de

vrees voor het komende oordeel van de Rechter en gezien de uiterst wrede straffen van de hel, de

gewoonte om te zondigen, zal opgeven. Aan de andere kant wordt de kop van de beer niet aangeraakt,

omdat de kracht van de Heilige Geest zich van de lichamelijke verdrukking, die omwille van God niet

gebeurt, terugtrekt; toch vertoont ook de beer soms menselijke gewoonten en dan weer zijn dierlijke

gewoonten. Want wanneer de mens aan zijn lichamelijke nood, boven dat wat hij kan verdragen (sine

discretione) iets toevoegt, brengt hij dit lichaam, gekweld door ontbering en vermoeidheid, tot stilstand

en terwijl hij twijfelt of hij deze toestand kan verdragen, begint hij in woede als een wild dier te

brommen. Daarom kan noch die verdrukking een beroep doen op de geest der kracht, die de mens uit

zichzelf voortbrengt, als een gevolg van zijn buitensporigheid, noch die welke door anderen tegen zijn

wil is opgelegd, omdat deze verdrukking de balans van discretie mist. (Hil. 48:1/6). 

 

Omdat de mens van een onbestendige natuur is, zodat hij al snel te hoog wil gaan, snel te diep wil

zakken en over juiste maat heen vliegt zodat hij uit eigen kracht geen vaste maat of staat kan houden,

hoewel de kracht altijd van gelijke sterkte is en niet hier of daar wankelt. De mens die uit vrees

voor God of uit liefde voor God met mate van discretie en rechtvaardigheid zijn lichaam in bedwang

houdt, die verheugt zich in zijn innerlijke hart als aan een gastmaal gezeten. Alle leed is voor hem

minder een plaag en veelmeer een zegen. Dit bewerkt de Geest der kracht, zodat die gelovigen

dergelijke werken van rechtvaardigheid uithouden, omdat ze bij God zijn. Op dezelfde manier worden

de overige gaven van de Heilige Geest in hun werking op de mensen uitgesproken.  (Hil. 48:7/11).     

 

De zestien belangrijkste sterren, hiervoor beschreven, verschijnen in de cirkel van het heldere vuur.

Deze sterren strekken hun straling uit tot aan de dunne lucht, net zoals menselijke bloedvaten van top

tot teen afdalen. En aangezien deze vaten het lichaam van de mens als geheel verstevigen, zo versterken

ook deze sterren met hun krachten het gehele universum. Met de voor hen naastgelegen winden houden

zij het universum in bedwang, zodat de wereldse samenhang niet boven hun maat zal uitstijgen; ze

houden de lucht in de juiste balans en zijn uiteindelijk zelf onderling gelijk buren, waarbij de ene de

andere tot versteviging van het universum bepaald. (Hil. 48:12/15).  

 

De gehele sterrenwereld, die het firmament verwarmen en verlichten, betekenen voor de mensen: dat

geen mens en geen schepsel onder de zon zonder deze dienende wereldmacht van boven zou kunnen

bestaan. En zo brengt elke kosmische kracht, van de sterren tot de winden en van deze naar de

wolkentekens, die als tongen verschijnen, over op de mensen om tot zijn redding te dienen. 

(Hil. 48:16/18).

 

 

Over de innerlijke zin van de orde der sterren.

 

HE. 9

Op dezelfde wijze wordt dit menselijke gestalte omgeven door die tekens. De mens is door de kracht 

van de elementen en met de hulp van andere schepselen zo vast en zeker, dat hij niet van zijn welstand 

kan worden weggerukt, door geen enkele ongunstige aanval, zolang de Goddelijke macht hem 

beschermt. Dit alles moet nu op de volgende manier worden begrepen. Wanneer in de cirkel van het 

oplichtende vuur de zestien hoofdsterren verschijnen, wijste het hierop, dat zich in de 

ongeschondenheid van Gods macht de belangrijkste leringen bevinden, die de voltooiing van de

Tien Geboden der Wet in de loop van de zes tijdperken hebben onderwezen en nog steeds leren...  

(Hil. 49:1/4).   

 

De sterren en de wolken wijzen voorts op de acht gelukzaligheden, op de berouwvolle gezindheid

van de mensen, op zijn liefde voor God en zijn naaste. Zo vastberaden kan de mens tegenover zijn

levende God staan; God zal al zijn wonden genezen, zodat hij in het licht daar niet over hoeft te

blozen. Wie zo te werk gaat, leeft al in de hoge hemelen. Hij aanschouwt zijn Koning in de glorie

van gelukzaligheid, en leidt in zijn wijsheid de aardse noodzakelijkheid, doordat hij hierin

bewuste keuzes maakt. (Hil. 49:5/8). 

 

 

De gelovige mens volgt de sporen van Gods Zoon.

 

HF. 0

Op deze wijze is dit gestalte omgeven door deze tekens. Want de gelovige mens, die trouw in de 

sporen van Gods Zoon treedt, wordt door de heerlijkheid der gelukzalige deugden beschermd en

versierd.Hij wordt op zo´n manier omgeven, dat ze hem van duivelse vervolgingen kunnen wegrukken

en hem kunnen brengen naar de gelukzaligheid van hemelse vreugden, daar, waar hij in eeuwigheid

vreugde zal kennen. (Hil. 50:1/3). 

 

Dit is wat Jesaja, Mijn dienaar, die getuigde toen hij zei: "Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen

zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. Uw ogen zullen de Koning in zijn

schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; dit moet als volgt worden

begrepen: Wie zich van de linker naar de rechterzijde keert en daarop acht geeft dat God rust in de

mens die nederig en mild van hart is, die de hooghartige duivel overwint en zijn eigen ik stuk wrijft

en zegt: God heeft me met beide ogen verlicht. Met deze ogen aanschouw ik wat voor een heerlijkheid

dit licht in de donkerheid heeft. Daarmee kan ik kiezen, welke weg ik te wandelen heb: of ik zal zien,

of dat ik blind zal zijn, door te erkennen, welke gids ik voor de dag of de nacht zal aanroepen. 

Wanneer ik mij in de duisternis verschuil, kan ik van de wellust genieten, die ik in de openbaarheid

van het licht niet zou durven, omdat ik door alle omstanders zou worden gezien. Evenwel zal ik in de

duisternis geen loon zonder de straf van verdoemenis ontvangen. En zo zal ik de verdrukking van het

hart, doordat ik mij in zonden verheugde, besnijden, en de levende God aanroepen, zodat Hij mij op

verlichte paden kan leiden, en daarmee mijn wonden kan helen, zodat ik niet terwille van de heldere dag

hoef te blozen. Terwijl ik dat deed vielen de ketenen van mijn gevangenschap los, omdat mijn vijand,

wiens influistering ik in het donker had mee ingestemd, mij gebonden hield, zich nu in mijn geval had 

vergist. Een mens die zulke daden in werking zet, zal in de hoge hemelen wonen; en het bolwerk der

rotsen, die Christus is, zal zijn verhevenheid zijn. Daar zal hem het brood des levens worden gegeven,

wiens verfrissing niemand kan afwijzen, omdat hij zich voortdurend zal verheugen over de zoete

smaak van de ware liefde. (Hil. 50:4/14). 

 

En zo wordt hij zelf een stromende bron van het water des levens; uit de genadegeschenken van de

Heilige Geest stromen al zijn werken zo zeer in heiligheid, dat de duiven van de Heilige Geest ernaar

kunnen kijken. Zijn deze wateren niet het geloof, een water die niet geleegd kan worden, niet

opgedroogd raakt; geen mens wordt ooit verzadigd van Hem. Deze wateren stromen vanuit het oosten;

en geen mens kan, zolang hij in het lichaam woont, haar hoogte noch haar diepte doorgronden, omdat

het water, waarmee de mens tot leven wordt herboren, door de Heilige Geest wordt doordrenkt. Op

deze wijze zal de gelovige mens de Koning in zijn pracht en zaligheid aanschouwen; in zijn geweten zal

hij het land der levenden onderscheiden, doordat hij zich met hart en lichaam ver van de zonden

scheidt. En zo kan hij zich bedenken wat hij te kiezen heeft. (Hil. 50:15/19).          

 

 

De liefde als het hart van alles.

 

HF. 1

Tot slot zie je nog hoe uit de mond van het beschreven gestalte, het eerder genoemde wereldrad

verschijnt, oplichtend, helderder als de helderste dag, gelijk een lichtgevend web. Vanuit de diepste

grond van ware liefde, in wiens kennis het wereldrad beweegt, schijnt hun buitengewone fijne orde

over alle dingen naar voren en die komen, alles vasthoudende en alles koesterende, altijd nieuw aan

het licht. Met deze draden van licht worden de tekens van de beschreven sferen, de tekens van de

overige gestalten die zich bevinden in het wereldrad, als ook de individuele tekens van de menselijke

organisatie bedoeld, alleen het gestalte die in het midden van het rad verschijnt wordt gemeten, met een

correcte en uitgebalanceerde maat, zoals het in de hiervoor en in de nog komende beschrijvingen zal

blijken. Het is de liefde, die de krachten der elementen en de overige hogere versieringen, die tot

versterking en schoonheid van de wereldse bekleding leiden, als ook de gehele opbouw van de mens,

en van de Heer over deze wereld, passend aangemeten onderscheidend en met de juiste maat, zoals je op

vele manieren al is verteld. Uit deze ware liefde, die geheel en al Goddelijk is, bestaat al het goede,

wenselijk boven alles uit. De liefde trekt iedereen naar zich toe, die het goede willen nastreven, en komt

hen hierin tegemoet; ze denk met een juist oordeel aan alle verdiensten en aan alles wat de mens heeft

gedaan om Gods wil te realiseren. Zo wordt er gezegd uit de mond van Mijn dienstknecht Jeremia:

(Hil. 51:1/7). 

 

 

Ik de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder

te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. 

 

HF. 2

Dit moet als volgt begrepen worden: Wie liefheeft, zal niet door de nauwe doorgang onder een vals

voorwendsel iemand anders zoeken dan Hem en zal geen influistering van vleselijke verlangens met 

een ander dulden, ofschoon de mens vaak genoeg zijn eigen wil uitvoert, zoals ook Adam probeerde,

hoe ver hij kon gaan bij God. (Hil. 52:1).   

 

De mens kan niet gelijktijdig God en de duivel dienen, want wat God liefheeft haat de duivel, en dat wat

de duivel graag heeft, wil God niet. De situatie met de mens is net zo: het vlees verheugt zich in zonde

en de ziel dorst naar gerechtigheid; tussen deze beiden speelt zich het grote conflict af. Toch wordt het

werk dat de mens begint aldus met grote inspanning volbracht, net zoals een knecht gedwongen wordt

zijn heer te dienen; want het vlees loopt naar de zonde, terwijl het zich de ziel onderdanig maakt, en de

ziel volbrengt het goede werk, terwijl zij het vlees aan zich onderwerpt. (Hil. 52:2/4).   

 

Wanneer nu een mens na de wens van zijn ziel leeft, dan verloochent hij zichzelf uit liefde voor God

en hij wordt een vreemdeling met betrekking tot de vleselijke verlangens. Zo deden de heiligen en de

rechtvaardigen; zo deed ook Abel toen hij opkeek naar God. Toen zijn bloed vergoten werd, zuchtte

de hele aarde, zodat ze als het ware de naam van de weduwe ontving. Zoals een vrouw die zonder de

troost van haar man voor het weduwschap bestemd was, zo werd ook de aarde door de moord van

Kaïn van haar heilige geheel beroofd. (Hil. 52:5/8). 

 

En zo ben ook Ik, de Heer van het heelal, tot beproeving van berouwvolle harten daar, wanneer zij de

zonden verloochenen, en Ik de nieren toets, die zich onthouden van de smaak der verlangens, en Ik geef

elk mens naar zijn levenswandel en passend, dat, wat de vrucht der meesterlijke gedachten voortbrengt,

omdat Ik alle vruchten van menselijk doen heb ingeschreven bij Mij. Een mens die de lust en zijn 

impulsen overwint, is rechtvaardig, maar wie iedere wens van zijn verlangen volgt, kan niet 

rechtvaardig genoemd worden. Als hij zich bekeert tot het goede, zullen zijn wonden worden gewassen 

in het bloed van Abel, en dan zal de Goddelijke legerschare naar die geheiligde wonden kijken en 

uitbarsten in eerbetoon aan Gods heerlijkheid. Iedereen die God vreest en liefheeft, opent daarom vol 

overgave met deze woorden zijn hart, en weet dat voor de redding van het lichaam en van de ziel zij niet 

worden verkondigd uit de mond van mensen, maar door Mij, die Ik ben. (Hil. 52:9/12).         

 

 

De derde blik op de natuur des mensen. 

 

HF. 3

Ik keek, en zag dat de oostenwind en de zuidenwind met hun nevenwinden door hun machtige gebrul

het firmament in beweging zetten en lieten zich van oost naar west over de aarde rollen. Hier in het

westen werd het door de westenwind en door de noordenwind met hun nevenwinden opgevangen,

door wiens bruisen het nu werd verdreven, en van het westen naar het oosten over de aarde werd

teruggeworpen. Ik zag ook dat vanaf het tijdstip dat de dagen langer werden, de eerder genoemde

zuidenwind met zijn nevenwinden aan de zuidzijde van het firmament geleidelijk naar het noorden toe

omhoog liepen, alsof deze het ondersteunde, en wel gedurende dat de dagen langer werden. Als dan

de dagen weer korter werden, dreef de noordenwind, die de helderheid van de zon haat, samen met

zijn nevenwinden de zon terug. Hij duwde het firmament geleidelijk naar beneden, totdat de dagen

weer beginnen te lengen en de zuidenwind zich weer begint te verheffen. Ook zag ik, hoe in het bovenste

vuur een cirkel verscheen, die van oost naar west het gehele uitspansel omgordde. Uit deze cirkel kwam

van de westkant een wind uit, die de zeven planeten dwong tegen het firmament of uitspansel in te lopen.

Hij blaasde, net als de andere winden niet tegen de aarde; ze matigden alleen, zoals ik zei, de loop

van de planeten. Daarop bemerkte ik, hoe de sappen in het menselijk lichaam door al die verschillende

eigenschappen van de winden en de lucht, zodra zij met elkaar in conflict kwamen, geschud en

veranderd werden, door hun eigenschappen te absorberen. Want aan elk van de bovenste elementen

behoort immers een deel van de lucht, die overeenkomt met de eigenschappen die door dat element

wordt aangedreven door middel van de kracht der winden tot een omloop, anders zouden ze niet

verplaatst worden. Met de steun van de zon, de maan en de sterren wordt dan ook bij elk van hen het

luchtaandeel uitgestoten zodat de wereld op de juiste manier wordt geleidt. Wanneer eenmaal, als gevolg

van de gloed van de zonnengang, of op bevel van God, één der elementen in de richting van een

werelddeel of streek komt, dan begint het zelfstandig te bewegen als gevolg van de juiste beweging

van de lucht, en zendt vanuit deze luchtlaag een adem, die men wind noemt. Deze wind vermengt

zich snel met die lucht, aangezien hij voor een deel uit deze luchtsubstantie komt en het enigszins

vergelijkbaar is. (Hil. 53:1/13).     

 

En zo raakt hij de mensen aan. Met zulke aanrakingen worden vaak ook de sappen in de mensen naar

de aard van die wind en lucht, die beide dezelfde eigenschappen hebben, verandert, hetzij tot zijner

verzwakking, hetzij tot zijner versterking. En opnieuw zag ik, één van de winden met de hiervoor

genoemde eigenschappen ergens op een bepaald punt op de aarde, hetzij als gevolg van de in strijd met

de regels verloop van de zon en de maan of door een bevel van God, dit deed ontstaan, zodat hij na een

geschikte vermenging van lucht zijn adem daarheen uitblies. En zoals hij met zijn gematigende kracht

alle leven in de wereld bewaard, zo geeft deze adem ook de mensen volgens zijn lichamelijke

gesteldheid een veranderlijk bestaan. Wanneer de mens, wiens natuurlijke toestand overeenkomt met die

van de wereld, deze veranderende lucht in zich opneemt en weer uitstoot, en wel op zo'n manier, dat de

ziel de adem absorbeert en doorgeeft aan het lichaam, dan worden de sappen van het organisme

veranderd en brengen de mens, zoals hier vermeld, vaak ziekte of gezondheid. (Hil. 53:14/18).    

 

De sappen gedragen zich als een luipaard, soms brullend in mensen, dan weer geruststellend; ook

komen ze vaak als een kreeft in hem naar voren en weer terug, en zo wijzen ze op zijn veranderlijkheid.

Ze kunnen zich ook als een hert gedragen, en met springende stoten op het verzet wijzen; en soms 

verschijnen zij als een roofzuchtige wolf. Zo kunnen ze, zoals gezegd, de mensen beproeven, soms

naar het aard van een hert, soms naar het aard van een kreeft. Van tijd tot tijd gedragen ze zich als een

leeuw, die tonen wil, dat zijn kracht of macht niet te breken is, of ze zijn als een slang, soms mild,

soms bitter, en weldra veinzen zij de zachtmoedigheid van een lam. Ook kunnen ze vaak grommen van

woede als een beer. Vaak tonen zij ook de aard van een lam en een slang, zoals hiervoor beschreven is.

Op deze manier en wijze wordt het sappenstelsel van het menselijke organisme op vele manieren

verandert. (Hil. 53:19/25). 

 

Op een dergelijke manier kunnen de sappen dan vaak de lever van de mens bereiken, waarin zijn

erkennen beproefd wordt, die uit de hersenen voortkomt en die door de krachten van de ziel in

evenwicht worden gehouden. Maar het vocht van de hersenen echter raakt de lever aan zodat het vet

sterk en gezond kan zijn. Aan de rechterkant van het menselijk lichaam ligt de lever als een groot

reservoir van warmte, net zoals de rechterhand snel kan plannen en handelen. Aan de linkerkant zijn

het hart en de longen, die ieder door hun taak versterken, en ze ontvangen de warmte van de lever, als

uit een oven. Wanneer nu de bloedvaten van de lever door de geschudde sappen worden aangeraakt,

dan treffen ze ook de vaten van de oren en verstoren soms het gehoor, omdat mensen vaak

gezondheid of ziekte ontvangen door hun horen, net zoals gelukkige omstandigheden hen vaak

gelukkig maken, en zij bij ongeluk in verdriet vallen. (Hil. 53:26/30).    

 

Ook zag ik, hoe die sappen somtijds op de navel afstevenen. Deze is als het ware het hoofd van de

ingewanden en houd ze onder zachte controle, zodat ze niet uiteenvallen. Hij bewaart ook hun banen

en hun warmte, zoals ook de vaten in de juiste verhouding, en laat ook de darmen onder invloed van

de sappen bewegen, omdat de mens anders niet zou kunnen leven. Ook komen deze sappen bij de

menselijke geslachtsorganen, die in hun krachten, als het ware speels, maar ook vaak misleidend en

gevaarlijk kunnen worden, en die door pezen en bloedvaten in toom worden gehouden. Ook in hen

bloeit de gave van de rede, zodat de mens weet wat hij moet doen en wat hij moet laten. Daarom voelt

hij ook vreugde in zijn seksuele activiteit, het is echter aan de rechterkant van het lichaam door de in

en uitademing van de adem waardoor ook de lever opgewarmd en sterk gemaakt wordt. Op deze

manier ontvangt de mens zijn eerbied en tucht, zodat hij de aanval van de overige sappen weerstaat

en zijn activiteiten in tucht volbrengt. (Hil. 53:31/37).      

 

Soms raken deze sappen ook de vaten van de nieren en de nabijgelegen organen, die zich uitstrekken

tot de vaten van de milt, de longen en het hart. Deze gezamelijk worden met de ingewanden aan de

linkerkant opgewonden, terwijl de longen ze opwarmen, waarbij het rechterdeel van het lichaam de lever

ontsteekt. De vaten van de hersenen, hart, longen en lever als ook de overige organen geven de nieren

hun kracht, de vaten van de nieren echter dalen nu af naar de kuitbenen en versterken deze. Stijgen 

dan met de vaten van de benen weer omhoog, en verenigen zich met de mannelijke geslachtsorganen

of met de vrouwelijke baarmoeder, zoals ook de maag het voedsel in zich opneemt, en ze geven elk

van deze organen hun kracht tot voortplantingsdaad, zoals door een steen ijzer wordt geslepen. De

sterkste spieren van de armen en kuiten, zitten vol met vaten en sappen; en zoals de buik de

ingewanden en het voedsel in zich vasthoudt, zo houden de kuiten de vaten van de benen en hun

sappen vast. Ze versterken de mens met hun kracht en ze dragen hem terwijl de buik hem voedt.

(Hil. 53:38/43).   

 

Wanneer nu een mens driftig loopt of een grote mars maakt, dan worden de pezen onder zijn knieën en

de kleinere vaten in de knie overmatig uitgerekt, en ze raken de bloedvaten in de kuiten, die zich daar als

een uitgestrekt net verdelen; ze keren dan als gevolg van vermoeidheid tot de vaten in de lever terug,

roeren na deze de vaten van de hersenen aan: en op deze manier laten ze de mensen geheel uitputten.

Hierbij raken de vaten der nieren de hen dienende linkerkuit heftiger dan de rechter, terwijl de

rechterkuit door de warmte van de lever wordt versterkt. De vaten der rechterkuit stijgen naar de vaten

van de nieren en de omliggende organen omhoog, komen dan tot de vaten van de lever, waarbij de

lever de nieren in hun saprijke vettigheid opwarmt, zodat ze zich uitzetten en zorgen voor een snelle

verfrissing, zoals ze ook snel weer afkoelen. Omdat de lever de mensen hun warmte geeft, wordt hij

hiervan vrolijk en verheugt zich. (Hil. 53:44/47).      

 

Daarom, als de sappen in de mensen op een onnatuurlijke manier worden opgewekt, en wanneer deze

dan de vaten van de lever, zoals hiervoor beschreven, raken, dan wordt de vochtigheid verminderd, de

vochtbalans van de borst wordt aangetast, om welke reden men zo'n uitgedroogde mens in een ziekte

ziet worden ondergedompeld. Wanneer dan het slijm droog en giftig wordt en alles naar de hersenen

gaat, leidt het tot hoofdpijn en oogaandoeningen. Het merg in de botten van een dergelijke zieke

droogt uit, zodat hem somstijds epilepsie of vallende ziekte kan treffen, dit zolang de maan aan het

verdwijnen is. De vochtigheid van de navelstreek kan door deze sappen verdreven en in droogheid

omgezet worden of in een hardheid, zodat het vlees van zo'n mens zweerig en opgezwollen zal worden,

zoals bij melaatsheid, hoewel hij geen melaatsheid heeft. Ook kunnen de vaten van de geslachtdelen,

door deze onregelmentaire aanraking, de overige vaten dermate bewegen, dat de juiste vochtigheid

verdwijnt en hierdoor uitdrogen. Wegens het gebrek aan vocht ontstaat huiduitslag (krentenbaard).

(Hil. 53:48/53).     

 

Als de bloedvaten van de nieren van een mens worden bevuild door de genoemde sappen, dan

bewegen ze de vaten van de kuiten en de rest van het lichaam die daartoe behoren, zoals hiervoor

beschreven is; ze verdrogen het merg in de botten en de vaten in de spieren. Op deze manier treft de

mens een lang lijden, en hij kan het zijn leven lang met zich meeslepen. Soms kunnen de

beschreven sappen in de borstholte van de mensen overlopen, dientengevolge vloeit de lever ook over,

resulterend in bovenmatige en veelsoortige gedachten bij zulke mensen, zodat hij denkt dat hij gek

wordt. Dan stijgen deze sappen naar de hersenen, overvallen ze, dalen dan weer af naar de maag en

produceren koorts: ook zo kan de mens voor een lange tijd ziek zijn. De sappen zorgen ook voor

overmatig slijm in de kleine vaten van de oren en overvallen de vaten van de longen met hetzelfde

slijm, zodat de mens gaat hoesten en nauwelijks kan ademen. Dezelfde slijmerige massa kan zich

vanuit de vaten van de longen naar die van het hart verspreiden, waardoor er pijn ontstaat, die zich

vervolgens over de beide zijden van de mens verspreidt en longontsteking (pleuritis) veroorzaakt;

hierbij kan het de mens zo treffen dat het lijkt alsof hij epilepsie, heeft bij afnemende maan. Door

dergelijke overstromingen zetten ze de ingewanden rond de menselijke navel in beweging, stijgen naar

zijn hersenen en kunnen hem hondsdol maken. Bewegen ze daarbij de vaten van de lendenen, dan raken

ze de zwarte gal aan, zodat deze mens in de war raakt en in een ongemotiveerd verdriet terechtkomt.

(Hil. 53:54/61). 

   

 

De wereldkrachten.

 

HF. 4

Om de kosmosmens begint het wereldrad te draaien met zijn windkrachten. Door deze winden komen

de kosmische krachten in het sapsysteem van het menselijke organisme en beïnvloeden ze zijn fysieke

toestand, zijn gezondheid of ziekte ervan. Ook in het morele bereik werkt de mens door deugd of laster

mee aan zijn redding of ondergang. Het wereldbeeld laat zien hoe de hele schepping beschikbaar is

voor de mens om zowel voor zijn welzijn als zijn redding te dienen. (Hil. 54:1/4).    

 

Soms roeren deze sappen met hun onaangepaste vocht ook de niervaten aan en overspoelen om en om 

de vaten van de kuiten en de overige delen. Wanneer dan zo'n mens bovendien overmatig eet en drinkt, 

dan brengen ze hem dikwijls een vette metaalsheid aan, waarbij zijn spieren opzwellen. Zijn daarentegen 

de genoemde sappen niet overdreven vochtig, maar aangepast en uitgemeten en gematigd door alle

geledingen van het lichaam heen uitgegoten, dan blijft zo'n mens gezond in zijn innerlijke wezen, en hij

gedijt in zijn besef, zij het tot het goede, zij het tot het kwade. (Hil. 54:5/7). 

 

 

De gehele schepping staat voor de mensen tot beschikking.

 

HF. 5

En wederom hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij sprak: De gehele schepping, die God in de

hoogte als in de diepte gemaakt heeft, richtte Hij in tot het welzijn van de mensen. Misbruikt de mens

zijn positie door boze handelingen te plegen, zo zorgt Gods oordeel ervoor dat de schepsels hem

bestraffen. En zoals de schepselen de mens voor zijn lichamelijke behoeften te dienen hebben, zo is

het ook niet minder begrijpelijk dat ze voor de redding van zijn ziel bestemd zijn. (Hil. 55:1/3). 

 

Zoals je ziet, bewegen de oostenwind en de zuidenwind samen met hun nevenwinden met machtig 

gebrul het firmament, en laten zich van oost naar west over de aarde rollen. Dit heeft het volgende te

betekenen: Wanneer de adem van de vreze des Heren en het oordeel van God met de overige 

deugden in de kracht der heiligheid de innerlijke zin van de mens beroeren, dan beginnen ze als het 

ware in het goede oosten en bouwen van hieruit tot de goede voleindiging, naar het westen toe, af,

laten hem zegevieren blijvend over het vleselijke en hierin volharden. Want, zoals de mens God vreest,

is hij bang dat Gods oordeel over hem zal komen vanwege zijn losbandigheid. Want wanneer hij het

goede begint te doen en hierin volhardt, dan zoekt hij eeuwige vergelding... (Hil. 55:4/7). 

 

En zo geschiedt het ook bij de overige winden: Zoals de wind de sappen doet bewegen, zo doet de

godsvrucht het geweten van de mens bewegen, om de mensen te vermanen om op de deugdzame

wegen voort te gaan. De mens raakt daarbij vaak in lichamelijke verdrukking (tribulatio corporis) en

wordt moe van goede werken, dan herpakt hij zich echter weer, als het ware met de zuidenwind, de

welwillende Gods genade, en geleid de menselijke geest in de strijd om het leven. (Hil. 55:8/9).  

 

Je ziet nu hoe in het bovenste vuur een kruis verschijnt, die het gehele firmament rondom omringd, en

van die ene wind uitgaat die de zeven planeten dwingt een loop te nemen tegen de richting van het

firmament in. Dit wil zeggen, dat in de Goddelijke macht het gehele heil (integritas sanctitatis) berust:

Zij is het die in elke ledemaat de innerlijke zin van een mens versterkt, die zich aan God verbindt.

En zo gaat ook van haar een adem (exspiratio) uit, en de geheimvolle gaven van de Heilige Geest

beroeren de mens, die in zijn vermoeidheid afgestompt begon te worden, zodat hij uit zijn

stompzinnigheid ontwaakt en krachtig tot gerechtigheid opstijgt. Zoiets is natuurlijk niet zo eenvoudig

voor een menselijke geest, omdat het lichaam waar hij door de Goddelijke voorziening in verblijft,

nooit zal gehoorzamen. Stemt echter deze geest vaak met zijn lichaam, als het ware zijn woning, in

vleselijke verlangens overeen. Zo brengt de uitademing der Goddelijke gaven des te vaker de wil

des mensen weerstand. (Hil. 55:10/14).    

 

Deze wind ontstaat niet zoals de overige genoemde winden in het wereldruim, hij matigt veel meer de

loop van de planeten, zoals is beschreven. De eerder genoemde adem komt nu voort uit de totaliteit

der Heiligen en openbaart zich net zoals de andere deugdzame krachten die de aan deze wereld

toevertrouwde mensen van slecht tot goed bekeren. Want hoewel de mens met Gods genade goed begint

te toen, zo leeft hij toch niet volledig in de volheid der heiligheid. Alleen wanneer hij ware perfectie

bereikt, dan zal de heiligheid hem ook houden in volle en perfecte gaven van de Heilige Geest, en niet

langer toestaan dat hij hier en daar wankelt. Want zoals de pijler der heiligheid van onderen af Christus

gegrondvest heeft en boven in de hemel doet oprijzen, zo kan de mens, wanneer Christus hem

vasthoudt, waarin de zeven gaven van de Heilige Geest hun rustplaats vinden, van de stormen en vele

verzoekingen niet meer vallen. Dit staat onder Mijn ingevingen geschreven bij Habakuk.

(Hil. 55:15/20). 

 

 

God is de krachtbron van de mensen.

 

HF. 6

De Heer, de God, is mijn kracht. Hij maakt mij lichtvoetig gelijk een hert. Hij leidt mij zegevierend

naar mijn hoogten, zodat ik mijn citer kan laten klinken. (Hab. 3:19). Wat als volgt moet worden

begrepen: God, die mij geschapen heeft, die als een Heer macht over mij heeft, is ook mijn kracht,

omdat ik zonder Hem niets goed kan doen, omdat ik alleen door Hem een levende geest heb, door

wie ik leef en beweeg, door wie ik al mijn wegen leer kennen. Daarom bestuurt ook deze God en Heer,

wanneer ik Hem in waarheid aanroep, mijn schreden op de vlucht der geboden, zoals een hert zich haast

wanneer hij naar een (water)bron verlangt, en zo leidt Hij mij naar die hoogte, die Hij mij in Zijn

geboden heeft ingericht, en onderwerpt de aardse verlangens als overwinning van de Macht, zodat ik

Hem eeuwig kan prijzen wanneer ik tot de hemelse gelukzaligheid ben gekomen. (Hil. 56:1/5).  

 

Want zoals de zon ondergaat in het firmament van de hemel en de aardse schepping domineert, zodat

niets hem kan overwinnen, zo kan ook geen gelovige die zijn hart en zin op God gericht houdt, door

Hem worden vergeten. En daar de zon in het heelal bevestigd is, kijkt ze werkelijk op alles wat op

aarde is neer, derhalve neemt niemand aanstoot aan haar. Ze wordt niet met het geschreeuw van

doodsangsten belast noch door enige inspanning van tijdelijkheid, wordt niet in een rovershol, dat wil

zeggen bij list en nijd, gevonden, waarin de mens zo vaak wordt misleid, noch dwaalt ze in de wirwar

der vergankelijkheid, naar het soort weifelende levensstijl van mensen die geen aandacht schenken aan

hun Schepper, hun werken doen voor de vrije doelen van hun eigen wil. Daarom lijkt zo'n mens op een 

kreeft, die achteruit loopt en als een wervelvind de kruiden laat uitdrogen. (Hil. 56:6/9). 

 

 

Zoals de windrichtingen in de wereld veranderen, zo ook in mensen de

verschillende sappen.

 

HF. 7

 Je ziet dus, hoe door de verschillende winden en lucht, wanneer zij elkaar ontmoeten, de sappen die

zich in de mens bewegen veranderen, doordat deze de eigenschappen van winden opnemen. Dit laat

zien, dat ook door de verschillende soorten van ademhalingen der deugden en door de aard van de

hunkerende verlangens van de mens met elkaar overeenstemmen. En wanneer de mens wil, wat God is,

dan zullen de overdenkingen door God bewogen worden en het goede onderwerpt zich zowel aan de

waardigheid van de deugden als aan de heilige verlangens. Elk van de hiervoor genoemde elementen

ontvangt de lucht die past bij de aard ervan en waardoor het element wordt voortgestuwd door de kracht

van de wind, anders kon het niet bewogen worden. Evenzo heeft het verlangen een aandeel aan de

hogere deugden en krachten, door met hen te harmoniseren. En zo wordt de mens door dit verlangen

versterkt tot vernietiging van het kwaad, en zonder dat zou hij zich niet tot het goede wenden. Het is

waar dat al het goede puur van God komt, maar de Schepper wilde dat de mens in zijn concrete wereld

vrij kon kiezen voor Hem. Uiteindelijk is dit de betekenis van al deze ingewikkelde verbindingen van 

wind en lucht, als ook het sapsysteem van de mens, slechts een indicatie en stimulans voor dergelijke

beslissingen. (Hil. 57:1/8). 

 

Wanneer namelijk de mens om Gods wil zijn vlees in redelijkheid beheerst, richt hij zijn innerlijke geest

op de gelukzaligheid, net zoals de 'wijsheid' bevestigt wanneer zij zegt: "In het huis der vromen is een 

overvloedige voorraad, echter in de oogst der misdadigers ligt ontreddering." (Spr. 15:6). Dat wil 

zeggen: zoals de zon in de middag naar haar hoogtepunt stijgt en daar in volle gloed brandt, zo staat ook

dat huis, dat is de houding van deze rechtvaardige mens, die al zijn werken op een dergelijke manier 

uitvoert, als het ware onder het oordeel van God; hij bewijst zich in volheid en rijkdom, dat hij van

deugdzaamheid naar deugdzaamheid voortschreidt en daarin niet belemmerd wordt, net zoals de zon

niet wordt vastgehouden bij zijn opstijgen en geen verlies van warmte in zijn omtrek lijdt, brandt echter 

de mens des te meer in zijn gezegende inspanningen, terwijl hij al in het goede brandde. Hij woont 

immers al op die hogere plaatsen, waar hij in volle inspanning en in het hoogste verlangen verblijft, waar

hij niet verzadigd kan worden van haar zoetheid. Zijn macht overtreft het firmament en reikt tot aan het

fundament des afgronds, terwijl de mens te midden van de schepping (homo cum creature) uiterst 

machtig is. En de gehele wereld hem ter dienst staat. (Hil. 57:9/13).  

 

De aarde wordt eveneens door de bewegingen van het firmament van tijd tot tijd geschud en tot beven 

gebracht, en het firmament dient de aarde, doordat zij het met regen doordrenkt en bijeenhoudt, zodat 

de aarde in regen en dauw haar vruchten kostelijk kan voortbrengen. De zalige mens trekt echter alles

op aarde aan. Onwrikbaar en zonder angst voor aardse verlangens, stijgt hij op naar de hoogste hoogten

en bouwt zo goede werken van het eeuwige leven voort. Maar in de vruchten van een mens, die zonder

ontzag het slechte en het verdorvene blijft doen, ligt echter ontsteltenis, omdat zo'n persoon in de

verwarring van de wereld dwaalt en wankelt, niet in het licht wandelt, niet op het licht der eeuwigheid

hoopt, maar de peulen van de varkens aan het verslinden is, waarin hij geen leven zal en kan vinden,

omdat een dergelijk mens zijn vleselijke verslaving niet aflegt. (Hil. 57:14/17).   

 

 

Hoe de kosmische krachten de mens binnenkomen.

 

HF. 8

Verder zie je hoe elk van deze winden met hun hiervoor genoemde eigenschappen, in elk deel van de

wereld worden opgewekt, hetzij als gevolg van de verschillende loop van de zon en de maan of door

Gods oordeel. Ook hier tonen de kosmische krachten en de sapgesteldheid alleen de manier waarop

de genade wordt gebruikt in de morele huishouding van de menselijke ziel, zoals ook omgekeerd het

menselijke verlangen alle dingen op hun nut controleert. Op deze manier raakt het verlangen van

de mens het hart aan. Als hij, de mens, wiens natuurlijke eigenschappen met deze kosmische winden

overeenstemt, en aldus de veranderende lucht in zich opneemt en weer uitstoot, zodat de ziel het

opnemen kan, om het in het innerlijke lichaam verder door te geven, dan veranderen ook de sappen in

zijn organisme en brengen hem, zoals hiervoor beschreven, ziekte of gezondheid. Dit geschiedt wanneer

die mens, wiens goede wil overeenstemt met die ademhaling, zijn verlangen naar het boze loslaat en

zich daarmee uiteenzet. En omdat de ziel dit op zichzelf op een hele mysterieuze manier uitdraagt, 

brengen de stormen van gedachten in zijn innerlijke overstromingen voort en brengen veranderingen

met zich mee, zodat ze hem spoedig geluk, of weldra tegenspoed beloven. (Hil. 58:1/6). 

 

 

Het spel van de sappen in het organisme.

 

HF. 9

De sappen stijgen soms als een luipaard wild op in de mens; dan matigen ze zich weer, zoals een 

kreeftdie snel voorwaarts dan weer snel terugwaarts gaat. En ze wijzen zo op de vele veranderingen.

Ook tonen zij hun tegenstrijdigheid gelijk het springen en stoten van herten. Want zelfs als de mens

van de godsvrucht doordrongen is, stijgen of komen soms toch gedachten in hem op, die in verveling

afleiding zoeken in ijdele dingen. Met de kreeft sporen ze hem aan vol vertrouwen verder te gaan, om

hem vervolgens weer in vertwijfeling te werpen. Met het hert brengen ze hem in zekerheid en maken

hem dan weer wankelmoedig. Zulke gedachten bestormen de mensen al snel als een woedende wolf,

soms als een kreeft, dan weer als een hert. Snel stellen ze de mensen als een wolf de staffen van de

hel voor, dan is door het geloof, als ook door de kreeft, dat wil zeggen door het vertrouwen, zonder de

noodzaak van andere rechtvaardige werken, zich voor deze straffen redden, maar brengen hem dan soms

tot vertwijfeling terug. Soms doen ze de mensen voorkomen, dat zijn macht net zo klein is als die van

een leeuw, en een slang toont zich weldra mild en dan weer snel gewelddadig, om vervolgens weer te 

veinzen met de zachtmoedigheid van een lam, wanneer ze hem Gods oordeel voorstellen en hem

overtuigen voor zulke dingen niet te vrezen. Ze doen hem voorkomen als een listige geniepige slang die

met de juiste voorzichtigheid aan het oordeel kan ontsnappen, en ze moedigen hem aan, met het geduld

van het lam, niets te vrezen te hebben, alsof hij niet verstrikt is in zonden. Snel gromt en bromt de mens

als een beer wanneer hij toornig is, vervolgens zijn zijn gedachten weer zoals hiervoor vermeld, naar de

aard van een lam of een slang. Met de beer brommen ze, de mens heeft zijn lichamelijke vermoeienissen 

omwille van God te doorstaan, en met het geduld van het lam en de wijsheid van de slang, doen ze 

mensen geloven dat hij getuchtigd en gereinigd is van zonden, waar ze hem in zijn onzekerheid en vol

met tegenspraak achterlaten. (Hil. 59:1/12).         

 

Op deze wijze wisselen de sappen in de mensen vaak, omdat de gedachten van de mensen door 

dergelijke stormen en ook op andere wijzen zich laten veranderen, door hem een gevoel van zekerheid

te geven en dan weer in vertwijfeling te brengen en hem soms tot oprechte eerbied te leiden. Deze

veranderlijke gedachten beïnvloeden soms de lever, waarbij de menselijke erkenning wordt getest.

Het gaat door de kracht van de ziel in de juiste verhoudingen uit de hersenen. De hersenen worden

door het hersenvocht bevochtigd, zodat het vet, sterk en gezond blijft. Dit betekent dat de gedachten

van de mens zich als het ware tot zijn lever richten, dat is de kracht der gerechtigheid, waarin de

rechtvaardige met zijn erkentenissen in werkzaam is. Toch wijzen de vermogens van de ziel naar de 

kennis van goed of kwaad, die vanuit deze gerechtigheid in de gelovigen het leven omhelst, net zoals de 

Zoon van God de zondaars en de tollenaars in Zijn hart sloot, die Hij later in het overstromen van de

Heilige Geest zo krachtig maakte. (Hil. 59:13/18).   

 

 

Over de stofwisseling van de lever.

 

HG. 0

Aan de rechterkant van de mens overheerst de lever en daarmee een grote lichaamswarmte. Dit is

waarom rechts vlug en snel werkt. Aan de linkerkant bevinden zich (grotendeels) het hart en de longen,

waardoor deze zijde het beste bestand is tegen belastingen. Het hart en de longen worden beide door de

lever van warmte voorzien alsof ze uit een oven komen. (Hil. 60:1/4).     

 

Dit betekent: dat aan de rechterkant, dat wil zeggen, in de gunstige welvaart van het heil van de goede

en rechtvaardige mens, werkt de gerechtigheid met de Heilige Geest, zodat de mens met goed gevolg 

tot God opstijgt en het goede tot volmaaktheid brengt. Aan de linkerkant vermijdt hij echter het kwaad, 

belijdt hij God met een oprecht hart en wenst wanhopig, dat de kracht van de gerechtigheid zijn werk

zuiver versterkt. Worden nu de bloedvaten van de lever getroffen en door die sappen geraakt, dan 

schudden ze ook de kleine vaten van het menselijke oor en brengen het gehoor in de war. Ook dringt,

ten gevolge van het horen, gezondheid en ziekte de mens binnen, hoewel het gehoor door geluk 

buitensporig in vreugde veranderd, of door tegenspoed te zeer in verdriet wordt gestort. Er zal hiermee

aangetoond worden, dat de onafhankelijke rechtvaardigheid opgewekt door goede gedachten het slechte

horen afwijst en zo verwijst naar het goede. De mens wordt dan zowel door het heilige als het

schadelijke overvallen en kan zijn evenwicht tussen het goede en het kwade niet vinden. Het goede

geweten is doof zonder naar het goede te luisteren, want wat het goede geweten weet, neemt het goede

gehoor op; het vergt veel ijver, om zo te handelen en te zeggen, wat het door het goede geweten heeft

vergaard. Wie alles goed op orde heeft, legt zich erbij neer om daar te verblijven, gelijk een mens die

zijn schat in een kist stopt: Zoals hij het goede en het slechte herkent, verbergt hij het goede in de

geheime kamer van zijn hart en beschermt zichzelf tegen het kwaad. (Hil. 60:5/13).     

 

 

Zo heeft Jesaja het uitgedrukt met zijn vermanende woorden:

 

HG. 1

"Maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij

verkocht, zonder geld zult gij worden gelost." (Jes. 52:-2/3). Dat wil zeggen: Omwille van uw

boetedoening moet u de ketenen van uw vorige gevangenschap en overtredingen voor niets houden, o 

mens, omdat u onder de kinderen van de hoogste vrede in het paradijs veracht werd, en na dit verlies

aan zoveel kwaad werd onderworpen. Daarom spreekt Hij, de Heer van het heelal, tot u, gij die 

onmiddelijk met de (erf)zonde bedekt wordt. Zo bent u zonder geld teruggekocht, zoals God aan de

eerste vrouw (Eva) voorzegde haar smarten te zullen verhogen, vanwege de overtreding van het

Goddelijke gebod en daarom de noodzaak er was om het paradijs te verlaten, en Zijn naam, toen een

dochter Sions, verloor. (Hil. 61:1/5).      

 

Ook zijt gij zonder dat geld met zijn aardse begeerlijkheid teruggekocht, toen in Zijn maagdelijke natuur

de Verlosser opstond, en in ons, wedergeboren uit de Geest en het water, het leven opnieuw grondvestte 

en ons zo terugvoerde naar de plaats van het erfgoed. Hij, die vanaf zijn geboorte rechtvaardig zal 

blijven, niet zal zal wijken van de hoogte Sions. Daarom moet de gelovige mens zich op God richten, 

zijn zonden afleggen, al het slechte achter zich laten en in zijn verlangen zuchten naar het hemelse, 

terwijl hij aan God hulp vraagt voor zijn goede werken. Blijft hij volharden in zulke smeekbeden,

zoals de blinde bedelaar aan de weg doet, dan kijkt Gods genade onmiddelijk op hem neer. Wanneer

God hem zo ziet, terwijl hij het licht zoekt en uit de duisternis oprijst, zal Hij hem bijstaan in alle

dingen en hem inspireren tot rechtvaardige en heilige werken, Zo iemand heeft zich afgekeerd van het

kwaad en geniet van het goede en het heilige. Hij proeft al haar zoetheid, zodat hij nooit van zijn God

wijken wil, en nog veeleer zich wil afwenden van de sluwheid van de slang. (Hil. 61:6/12).  

 

  

Over de stofwisseling van de ingewanden.

 

HG. 2

Je ziet ook hoe soms de sappen gericht zijn op de navel van de mens, die als het ware het hoofd van de

ingewanden is, in die zien dat hij ze mild beheert, zodat ze niet uiteenvallen. Hij bewaart bovendien ook

hun richting en hun warmte, evenals de vaten in de juiste mix te houden. Vaak is hij onderhevig aan

heftige bewegingen, omdat de mens anders niet zou kunnen leven. (Hil. 62:1/3).

 

Zo is het ook bij gelovige mensen. Zodra hij dergelijk kwaad van zijn gehoor uitsluit, houdt hij de navel

van de verschillende verlangens bij elkaar door zijn goede gedachten, zodat hij kan voortgaan op het

pad van ware gelukzaligheid, omdat dat horen de mens vaak in de onrust van het kwaad stort. 

(Hil. 62:4/5). 

 

Ook komen de sappen vaak in de geslachtsdelen van de mens terecht, die verleiderlijk en gevaarlijk

zijn met hun krachten als in een spel en die worden vastgehouden door pezen en overige aderen.

Niettemin bloeit de rede ook in hen, zodat een persoon weet wat hij moet doen en moet laten.

Daarom heeft hij genoegen in dit werk. Aan de rechterkant van het lichaam worden ze door het

ademen van de mens en zijn lever verwarmd en sterk gehouden. (Hil. 62:6/9).   

 

Zo vat ook de mens zijn vrije beslissingen en alle tucht samen, zodat hij de aanstormende en overige

sappen beheersen kan, zodat hij zijn werk in discipline of tucht voltooit. Hij zal de lendenen, waarin de

geilheid woont, omgorden; hij versterkt zichzelf daarin door de kracht van de rechtvaardigheid tot 

redding van de ziel, en zo voltooit hij alles op een eerbiedige en eervolle manier. (Hil. 62:10/11).  

 

Deze sappen raken soms de vaten van de nieren en bekkenorganen, die dan de aderen van de milt, de

longen en het hart bereiken. Al deze worden met de ingewanden aan de linkerkant getroffen, daar de

longen die verwarmen, terwijl de lever de rechterkant van het lichaam ontsteekt. En zo houdt de mens

de nieren met zijn rechtvaardig denken zeer stevig bijeen, zij, die toch zo vaak met hun onrechtvaardige

begeerlijkheden zijn hart treffen en tot slechte daden bewegen, omdat de lichtzinnigheid van het vlees

die aanraakt. En zo doet de mens het die het pad van de gerechtigheid bewandelt. (Hil. 62:12/15). 

 

 

Over de funktie van de nieren.

 

HG. 3

De aderen van de hersenen, de longen en de lever, evenals ook de andere organen brengen hun kracht

naar de nieren. De niervaten stromen daarentegen naar de kuiten, versterken ze en stijgen weer met

de beenvaten omhoog, om ofwel in contact te komen met de mannelijke geslachtsorganen of met de

vrouwelijke baarmoeder, net zoals de maag het voedsel verzamelt. Deze vaten geven elk van die 

organen de kracht die nodig is voor de geslachtsdaad, zoals de steen het ijzer scherpt. Wanneer de mens

dan in zijn beschaamdheid het verlangen onderdrukt en zo de nieren gebonden heeft, dan reinigt hij hen

met de tuchtigende kracht van kuisheid die bij hem wonen; hij omgort haar met blijvende gerechtigheid

en onthouding, en keert zich nu naar de overheersing in datgene waar hij eerder ontrouw aan was; vanaf

dat moment zal hij haar stevig vasthouden zodat hij zich niet meer in lichtzinnigheid zal storten. Terwijl

de mens in deze zelfbeheersing naar God streeft en in zijn mannelijke als ook vrouwelijke geslacht

ontwikkelt, brengt hij, door de deugd gesteund, een nakomelingschap van heiligheid voort, doordat hij

de rechtvaardige weg van eerbiedige tucht volgt. (Hil. 63:1/5).         

 

De spieren van de armen en de kuiten, als ook die van de dijen zitten vol met vaten en vochtigheid,

en zoals de buik de ingewanden en het voedsel vasthoudt, zo bewaren de spieren van de armen en van

de kuiten de vaten en de sappen en versterken de mensen door hun kracht en dragen hem, zoals de

buik ze voedt. De zelfbeheersing is echter een bundeling van krachten en de ondersteunende kracht tot

gerechtigheid. Het voedt de ziel in heiligheid, omringd door voortdurende zuchten van goed denken,

terwijl ze het innerlijke van de ziel ten volle omvat en tot de volmaaktheid van zaligheid brengt. En zo

voedt ze in heiligheid de gehele mens, zowel zijn lichaam als zijn ziel. (Hil. 63:6/9). 

 

 

Over de vermoeidheid.

 

HG. 4

Wanneer een mens haastig loopt of een barre tocht maakt, dan worden de pezen onder de knieën en de

aderen in de knieën te veel vergroot. Ze beroeren dan de talrijke vaten in de kuiten, waarmee ze als in

een net mee verbonden zijn, en keren onder vermoeidheid terug naar de vaten van de lever. Ze

beroeren ook de aderen van de hersenen, en laten zo het gehele lichaam verzwakken. (Hil. 64:1/3).  

 

Zo gaat het wanneer de mens probeert de deugdzame weg mateloos te volgen. De mateloosheid van

deze houding leidt hem vervolgens af van wat onplezierig is, en leidt hem naar een onthouding in een

overdreven mate van geweten, zodat hij zich in zijn overdaad ook onthoudt van toelaatbare dingen, en

ten slotte walgt van andere deugden. In de veronderstelling dat hij terugkeert naar gerechtigheid

en druipt van gewetensbezwaren, bereid hij de valkuil van vermoeidheid voor, want door zo'n

ontoereikende onthouding verlaat hij de tederheid van moed en voorzichtigheid. Ten slotte

betwijfelt hij of hij zelf dit kan volhouden en zo in de strop der wanhoop valt. (Hil. 64:4/7).  

 

De vaten van de nieren beroeren meer de linker dan de rechter kuit, omdat de rechter zijn kracht

ontleent aan de warmte van de lever. En zo wordt ook de houding der begeerlijkheid door ongepaste

en buitensporige onthouding alleen maar erger en niet gewoon verminderd, omdat het niet met God

noch of om Gods wil gebeurde; omdat de zelfbeheersing die met discretie werkt, wordt versterkt door

de deugd van juiste balans. Hetzelfde gebeurt bij de vaten aan de rechterkant. En omdat het de lever

is die de mensen warmte geeft, wordt hij blij en is hij vrolijk, omdat hij de houding van het begeren 

overwint door zelfbeheersing, die alleen in God waar kan zijn, zo overweegt hij, of hij volledig verloren 

kan zijn. Maar de gerechtigheid verbrandt in het vuur van de Heilige Geest alle hebzucht, die in het vet 

van de vuiligheid ligt, en leidt het naar het niets. En zo wordt al het slechte daaraan verkwist en 

verdorven, zelfs als het eerder een genoegen was, ook al was het maar kort. Zo kan de mens als 

zondaar, als hij gerechtvaardigd is, zijn beloning alleen met vreugde oogsten. (Hil. 64:8/12).  

 

 

Hoe de mens ziek wordt.

 

HG. 5

Worden de sappen in een organisme op een onnatuurlijke manier levendig en raken ze vervolgens de

levervaten, zo wordt het vochtgahalte verminderd evenals in de borst. En zo vervalt de uitgedroogde 

mens in een ziekte. Het slijm wordt bij een dergelijk iemand uitgedroogd en giftig, komt bij de hersenen

terecht en leidt tot hoofdpijn, oogziekten en eet het merg in de botten weg en resulteert soms bij 

afnemende maan tot epilepsie. (Hil. 65:1/3). 

 

Want wanneer de gedachten in de mens koppig blijven en zich verharden en zo op vergeefse 

dwaalwegen geraken, dan onderdrukken ze vervolgens de dwingelandij der gerechtigheid, die, door de 

dauw van de Heilige Geest overgoten, en door de heiligheid der goede werken zou moeten ontkiemen,

tot gevolg heeft dat de andere deugden in hem verzwakken en uitdrogen. Ze transformeren het geweten,

tot op zekere hoogte het begin en het doel van zijn streven, als ook de kracht tot rechtvaardige werken,

die eens zo krachtig in hem waren, die door vertwijfeling als het ware in epilepsie of vallende ziekte

is terechtgekomen, omdat het licht der waarheid, die hem verlicht, nu verzwakt is. (Hil. 65:4/5).   

 

Ook het vocht in de navel wordt door deze sappen verdreven en verhardt zich, waardoor de spieren 

zweerderig en sponsachtig worden. Zo'n iemand ziet eruit als een melaatse, hoewel hij geen 

melaatsheid heeft. Daardoor worden ook de vaten in de geslachtorganen op een onjuiste manier 

aangeroerd en prikkelen de andere organen op dezelfde wijze, zodat de juiste vochtigheid in het

organisme uitgedroogd raakt, en zo ontstaan in de rest van het sap pus. De vochtigheid der

zelfbeheersing, die als het ware in zijn navel de hebzucht had moeten vernietigen, wordt door dit

koppige, harde en onrechtmatig denken verdreven en niet langer bevochtigd door de dauw van de

Heilige Geest. Maar wanneer hij deze Geest verlaat, rotten zijn zonden in slechte gewoonten, zodat ze

zich in alles manifesteren, zoals de melaatsheid van zijn slechte geur. Ook worden zijn lendenen niet

meer door kuisheid omgord, opgewonden als gevolg van deze manier van denken, zodat de

kiemkracht van eervolle werken in hem verdorren, en door het slechte voorbeeld rust schurfterig op

hem en wordt groter, zoals Hosea heeft verkondigd in de Heilige Geest, toen hij zei: "In het huis Israëls

heb Ik afschuwelijke dingen gezien; daar is Efraïms ontucht; Israël heeft zich verontreinigd."

(Hos. 6:10). Dit moet als volgt worden begrepen: In die schuilplaatsen ligt deze mens rustig en gevoed

in zijn zonden, maar toch moet hij God met een waakzaam hart aanschouwen. Maar Ik, die alle

verborgen plaatsen doorzoek, merk dit onuitsprekelijke verderf op, deze vlek van onzuiverheid en

ontucht waarin hij zich rolt, zoals een varken dat in de modder doet. Hij die de reinheid zoeken,

aanschouwen en omarmen moet, heeft zich nu verachtelijk en zwak gemaakt. Want onreinheid

ontmoedigt de mens en maakt hem als het ware uit zijn zinnen, zodat hij de dingen van de wereld

of de dingen van God niet met volmaakte eer kan overdenken, omdat het branden van zijn vlees, met

de instemming van zijn wil, hem trots maakt en daarmee de ijdele heerlijkheid of eer en alle kwaad,

die men bij deze atmosfeer heeft als het ware absorbeert. (Hil. 65:6/15).   

 

De niervaten van zulke mensen, die door de genoemde sappen op onnatuurlijke wijze opgewonden en

aangeraakt zijn, schudden de andere vaten die in de kuiten en in de rest van het organisme en tot hen

behoren, en drogen zo het merg in de botten en de vaten in de overeenkomstige spiermassa uit. En zo

valt de mens in een langdurige ziekte en kan deze kwetsbare toestand zijn leven lang rekken.

(Hil. 65:16/17).  

 

En wanneer de mens vergeet zijn navel en zijn lendenen in toom te houden, en daarbij zijn gedachten

toestaat gedachtenloos rond te dwalen door nutteloze velden, dan negeert hij de kracht der deugden die

tot onthouding behoren, zoals ook deze onthouding zelf als tactvol en ordentelijk moet worden

beschouwd (discrete et Ordinate), omdat het de kuisheid bewaart. Dientengevolge komen ook de

overige handelingen, daar zij de inspiratie van de hemelse dauw missen, in dorheid terecht, en laten de

ziel van zo'n iemand wegkwijnen totdat hij zijn weg terug vindt naar de bron van de deugd (ad virgor

em virtutum). (Hil. 65:18/19).    

 

 

Wat de ongeregeldheden van de sappen in de borstruimte tot gevolg heeft

voor het geestelijk leven.

 

HG. 6

Soms vloeien de genoemde sappen in de menselijke borst en leiden tot overmatige vochtigheid en

bevochtigen zijn lever met dit vocht. Om deze reden ontstaan talrijke en verschillende gedachten bij

deze mens, zodat hij zich niet al te slim of al te dwaas voelt. Van daaruit stijgen dezelfde sappen in zijn

hersenen omhoog en steken het aan. Hierin komt het dan tot koorts, en zo vervalt deze mens in een

langdurig lijden. (Hil. 66:1/4).     

 

Zo wordt aangetoond dat wanneer verschillende gedachten van een mens, die in een staat van  

onbeschoftheid onderdrukt worden, door toegeeflijkheid, lichtzinnigheid en glibberige ijdelheid 

verspreid, dan neigen zij in deze roekeloosheid om de gerechtigheid in deze mens te verstikken. En zo 

gebeurt het dan, omdat ze zich zo in de mens verheven hebben, dat ze hem spoedig vol wijsheid

omhoog dragen, maar snel in dorheid naar onderen drukken. Ze verwarren zijn geweten en zorgen

ervoor dat hij gulzig wordt, zodat de ziel van zo'n mens door deze kwaden als het ware door

voortdurende slapheid verstrikt raakt, en vaak lijdt aan een bedriegende onderdrukking. De sappen

beroeren daarbij met een overvloed aan slijm soms de vaten van de oren. Ze gebruiken hetzelfde sap om

de vaten van de longen zo vol te maken dat de mens begint te hoesten en nauwelijks nog kan ademen.

(Hil. 66:5/9).   

 

 

 

 

 

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

HILDEGARD VON BINGEN

WELT UND MENSCH

DAS BUCH »DE OPERATIONE DEI«
AUS DEM GENTER KODEX ÜBERSETZT UND ERLÄUTERT

 

INHALT
VORWORT 5
EINFÜHRUNG 7
ABFASSUNG UND SCHICKSAL DER KOSMOSSCHRIFT 8
ZUR ENTSTEHUNG DER VISIONEN 10
DER UMRISS DER KOSMOS VISIONEN 13
HILDEGARDS KOSMOSSCHRIFT 17
DIE ZEHN VISIONEN
VOM WIRKEN GOTTES IN WELT UND MENSCH 18
VORSPRUCH 19
I. DIE WELT DES MENSCHEN
DIE ERSTE SCHAU VOM URSPRUNG DES LEBENS 22
DIE ZWEITE SCHAU VOM BAU DER WELT 36
DIE DRITTE SCHAU VON DER NATUR DES MENSCHEN 63
DIE VIERTE SCHAU VON DER GLIEDERUNG DES LEIBES 82
DER JAHRESKREIS 156
GOTTES WORT IN DER WELT 172
II. DAS REICH DES JENSEITS 188
DIE FÜNFTE SCHAU DIE STÄTTEN DER LÄUTERUNG 189
DIE SCHÖPFUNG 207

III. DIE GESCHICHTE DES HEILES 251
DIE SECHSTE SCHAU VOM SINN DER GESCHICHTE 252
DIE SIEBENTE SCHAU VORBEREITUNG AUF CHRISTUS 257
DIE ACHTE SCHAU VOM WIRKEN DER LIEBE 273
DIE NEUNTE SCHAU VOLLENDUNG DES KOSMOS 281
DIE ZEHNTE SCHAU DAS ENDE DER ZEITEN 298
EPILOGUS 338
ERLÄUTERUNGEN ZUM WELTBILD HILDEGARDS 340

 

DIE BILDER
nach Seite
01 DIE SEHERIN MIT IHREN MITARBEITERN 16
02 DER URLEBENDIGE 31
03 DER URLEBENDIGE (Ausschnitt aus 2) 33
04 DER KOSMOSMENSCH 51
05 DIE WELTKRÄFTE 68
06 DER LEBENSKREIS 85
07 DIE JENSEITSTRÄUME 196
08 DIE JENSEITSTRÄUME (Ausschnitt aus 7) 214
09 DIE STADT GOTTES 248
10 DAS TOR ZUM HEIL 265
11 DER BRUNNEN DES LEBENS 275
12 DER BRUNNEN DES LEBENS (Ausschnitt aus 11) 277
13 DIE VOLLENDUNG DER WELT 295
14 DIE ALLMACHT“ (Ausschnitt aus 13) 297
15 DIE ENDZEITALTER 307
16 DIE LIEBE“ (Ausschnitt aus 15) 325

 

 

6
VORWORT
VORWORT
Nach jahrhundertelangem Schweigen ist die Stimme Hildegards von Bingen, der Seherin vom Rupertsberg, wieder laut und in ihrem Fragen vernehmlich geworden. Mit zunehmendem Ernst haben sich in den letzten Jahrzehnten Philosophen und Naturwissenschaftler, Historiker und Theologen, Ärzte und Künstler mit diesem unvergleichlichen Weltbild und dieser einzigartigen Menschenkunde des hohen Mittelalters auseinandergesetzt.
Über diese rein fachwissenschaftliche Anerkennung hinaus konnten die deutschen Übersetzungen einer Hildegard-Gesamtausgabe die theologischen und naturkundlichen Schriften der heiligen Hildegard auch weiteren Kreisen zugänglich machen. Neben der Heilkunde (Causae et curae) und der Naturkunde (Physica) hat vor allem ihre Glaubenskunde (Scivias) Beachtung gefunden. An diese Übersetzung reiht sich nunmehr ihre Weltenkunde (Liber divinorum operum) an, Hildegards Kosmosschrift, die als ihr monumentalstes und reifstes Werk gilt.
Gleichwohl bedarf die Übersetzung einer solchen mittelalterlichen Kosmologie und Anthropologie, die hier erstmalig nach den ältesten Quellen vorgelegt werden kann, einer Begründung. Die Welt des 20. Jahrhunderts ist nicht mehr die Welt des 12. Jahrhunderts. Die Erschütterung des hohen Mittelalters vor den Visionen dieser „prophetissa teutonica“ ist nicht ohne weiteres übertragbar auf unsere vielschichtige und widerspruchsvolle Gesellschaft. Zu einer solchen Übertragung bedarf es einer behutsamen Vermittlung, einer wirklichen Über-Setzung, damit wir nicht — nach dem treffenden Bild des Hildegard-Biographen Wibert von Gembloux — dem Esel gleichen, der Wein trägt, ohne davon zu kosten.
Es darf dem Leser nicht verschwiegen werden, daß ihm keine leichte Kost vorgesetzt wird. Das bildhafte Denken des frühmittelalterlichen Symbolismus ist bereits in der späteren Scholastik von einem rationellen Denken zugedeckt und im Zuge einer zunehmenden Säkularisierung und Aufklärung vollends verschüttet worden. Hinzu kommt die einfache und unscheinbare Sprache Hildegards, die in krassem Gegensatz zum hohen Anspruch der Visionen steht, ein Tatbestand, an dem die Humanisten jeder Epoche Ärgernis genommen haben. Hildegards Stil sei so schlecht — schreibt Langius (1716) —, daß es schon an Blasphemie grenze, diese Sprache dem Heiligen Geiste zuzuschreiben.
Nun hat Hildegard nicht wie Cicero, sondern in der Sprache ihrer Zeit gesprochen, aus dem Glaubensgut und der Wissenschaft ihrer Zeit. Wir müssen an die Geduld des modernen Lesers appellieren. Gerade dieser Leser vonheute aber sollte die ganze Landschaft des Kosmos und des Körpers erfahren und sich nicht mit einer Blütenlese begnügen. Auch er sollte das monumentale Bauwerk selber entdecken, das unter viel Schutt und Putz herausgelöst werden muß, ehe es aus seinem Lichtkern heraus zu erstrahlen beginnt. Hierzu sollen unsere Erläuterungen für das Werk Hildegards einige Leitlinien geben, während auf eine endgültige Ausdeutung dieses Welt- und Menschenbildes noch verzichtet wurde.

 

7
Nicht allein die Übersetzung, sondern auch die Bearbeitung des Textes bedarf einer persönlichen Stellungnahme, diesmal aus der Sicht der Seherin Hildegard heraus. Hat Hildegard doch in ihrem Nachwort mit prophetischer Selbstbewußtheit gefordert, daß niemand sich erkühnen dürfe, aus dieser Schrift — die so sehr als Ganzes gedacht war und als Prophetie charakterisiert wurde — irgend etwas wegzunehmen oder hinzuzufügen. Gestattet sei lediglich die „excribatio literarum et dictionum“: daß man einzelne Worte und Sätze aussiebe. Dies allerdings erschien uns bei der stellenweise ermüdenden Weitschweifigkeit des Stils und bei den uferlosen Wiederholungen im Gedankengang gerade dieser Spätschrift notwendig und gerechtfertigt.
Im übrigen haben wir uns um eine wortgetreue Übersetzung bemüht. Um einer klaren Gliederung willen wurden die drei Teile und ihre zehn Einzelvisionen mit einem erklärenden Titel versehen. Die Überschriften zu den Kapiteln wurden gestrafft und versuchen zu deuten und überzuleiten. Einer solchen Überleitung und Zusammenfassung dienen auch die Legenden zu den Bildtafeln, die hier erstmalig im ganzen gezeigt werden können. Hinweise zu weiterer Interpretation bringen die Literaturangaben.
Besonderen Dank schuldet der Verfasser den Chorfrauen der Benedikti-nerinnen-Abtei St. Hildegard zu Eibingen, insbesondere Frau Adelgundis Führkötter für ihre selbstlose Mitarbeit bei den Übersetzungen. Herzlich gedankt sei auch Professor Fritz Reusch für seine Anregungen bei der Anlage der Übertragung und für sein sorgfältiges Sachregister. Dem Verlag zu danken sind die Mühen um die Beschaffung des Textes aus dem Genter Kodex und um die Reproduktion der Bildtafeln aus dem Kodex zu Lucca.

 

8
EINFÜHRUNG
EINFÜHRUNG
HILDEGARDS KOSMOSSCHRIFT IM GESAMTPLAN DER VISIONEN
Wie man die theologischen Summen der Hochscholastik neben die gotischen Kathedralen gestellt hat, so könnte man Hildegards Kosmosschrift mit einer romanischen Basilika vergleichen: ein monumentales Bauwerk mit festgefügten Quadern und durchsichtigen Konturen nach einem klaren Plan. Die Kreuzesform durchbricht nach ihren vier Enden das tragende Kreisrund und öffnet einem weiten, lichten Raum den erhabenen Gegenstand dieses Weltbildes. Es ist immer die ganze Welt, die unter den Zeichen von Kreis und Kreuz in den folgenden Bildern erscheint, und in diese Welt hineingeboren erscheint der Mensch.
Mit der Natur der ganzen Welt und im Schicksal seiner Heilsgeschichte steht der Mensch auf, um sich vor aller Welt als verantwortlich zu erweisen und so seinen Schöpfer zu verherrlichen. Thema dieser Schrift ist diese Schöpfungsordnung Gottes, die „operatio Deicc, die als Welt den Menschen meint und seinen Weg zum Heile begleitet. Insofern stehen auch die vorliegenden Visionen in der Gesamtschau der heiligen Hildegard. Hatte die Seherin in ihrer ersten Schau, die sie im Jahre 1141 erlebte, die Offenbarung des christlichen Glaubens und das innere Leben der Kirche verkündet, worauf der Titel Wisse die Wege hinweist, so schilderte sie im Buch der Lebensverdienste (1157—1163) den inneren Kampf des gläubigen Menschen und darin seine weltweite Verantwortlichkeit. Die Wege des Menschen aber mit seiner sittlichen Entscheidung führen unmittelbar in die Thematik der letzten großen Vision: in den Uber divinorum operum (1163—1173).
Dieses Buch von der Welt und vom Menschen ist auch insofern mit einem Bauwerk zu vergleichen, als sich darin die verschiedenen Bauphasen noch erkennen lassen: als Baukern die erschütternde Vision von der Menschwerdung des Wortes Gottes, die Hildegard nach dem Prolog des Johannes-Evangeliums ausdeutet. Daß das Wort im Anfang war und dieses Wort Fleisch geworden ist, das wird im Herzstück dieser Weltenschau auf die einzelnen Glieder unseres Organismus ausgelegt, in denen der Logos Mensch geworden ist. Eng damit verbunden sind die beiden anderen großen Räume dieser Weltensicht: das göttliche Sechstagewerk nach der Genesis und die letzten Dinge nach der Geheimen Offenbarung. Das Wort Gottes verbindet das Weltwerk aufs innigste mit der Heilsgeschichte. Es sind deswegen auch die beiden Herzworte als Leitlinien aufzufassen, die sich durch die gesamte Schrift zieh-hen: verbum und opus. Gottes Wort ist am Werk in der Welt. Der Aufbau dieser Welt •— unsere Natur um uns und in uns — greift auf geheimnisvolle Weise in den Ablauf dieser Welt ein, in unsere Geschichte. Beide Bereiche erlebt der Mensch in seiner Existenz als seine Wirklichkeit, und für beide ist er verantwortlich.

 

9

ABFASSUNG UND SCHICKSAL DER KOSMOSSCHRIFT
Unserer Übersetzung liegt eine der ehrwürdigsten Handschriften der Genter Universitätsbibliothek, der Kodex 241, zugrunde. Sorgfältige Untersuchungen datieren die Entstehung auf die Jahre 1170—1173 (Schrader-Führkötter [1956]). Offensichtlich ist das Manuskript in der Schreibstube auf dem Rupertsberg — noch unter den Augen Hildegards — angefertigt worden und damit wohl die älteste und wertvollste Hildegard-Handschrift. Es handelt sich um einen Kodex in Kleinfolio aus Pergament, 255 X 160 mm groß, auf 396 Blätter geschrieben. Die Handschrift zeigt, daß zwei Kopisten am Werk gewesen sind, die sich durch nur unwesentliche stilistische Varianten unterscheiden. Zahlreiche Korrekturen und Erläuterungen im Text oder am Rande weisen darauf hin, daß es sich um ein erstes Konzept oder Diktat Hildegards — wenn auch nicht sicher um ein Autograph <— handelt.
Die Handschrift kam in das Kloster St. Eucharius (heute St. Matthias) in Trier, dessen Besitzvermerk sie noch trägt, und auf Umwegen in die Genter Bibliothek. Ebenfalls aus der Rupertsberger Schreibstube dürfte eine Abschrift stammen, die auf f. 202v—308v dem Wiesbadener Riesenkodex eingefügt ist. Auch dieser Text ist an kritischen Stellen zu Rate gezogen worden.
Aus dem 13. Jahrhundert stammen zwei weitere Manuskripte. Als Kodex 683 bewahrt die Bibliotheque Municipale zu Troyes eine Fassung des Liber divinomm operum, die aus Clairvaux stammt. Die kostbaren Bildtafeln haben wir einer letzten Handschrift entnommen, dem Kodex 1942 der Biblioteca Governativa in Lucca, deren Provenienz aus der Rupertsberger Schreibstube nur vermutet werden kann.
Hildegards Kosmosschrift, die in der Genter Fassung den Titel De Opera-tione dei trägt, während die späteren Manuskripte sie als Liber divinorum operum führen, ist ein eigenartiges Schicksal zuteil geworden. Es muß uns überraschen, daß dieses Weltbild schon wenige Jahrzehnte nach Hildegards Tod zu keiner historischen Wirksamkeit mehr kommen konnte. Bereits das Zeitalter eines Thomas von Aquin mit seinem am neuen Aristoteles geschärften Intellekt konnte der Bildungswelt einer Hildegard keinen Geschmack mehr abgewinnen. Hinzu kommt der verhängnisvolle Tatbestand, daß bereits im 13. Jahrhundert ein Prior aus dem Kloster Eberbach namens Gebeno aus der kosmischen Prophetin Hildegard eine religiös-politische Wahrsagerin gemacht hatte, indem er aus den Endzeitvisionen ein verkürztes und verzerrtes Speculum futurorum temporum zusammenstellte.

 

10

Der historisch wenig kritische Abt Trithemius von Sponheim führt Hildegard von Bingen in seinem Catalogus viromm illustrium und erwähnt in seinem Werk De scriptoribus ecclesiasticis auch die Kosmosschrift der Seherin vom Rupertsberg, unterstreicht aber ebenfalls nur die politischen und religiösen Vorhersagen einer großen nahenden Spaltung der Kirche und einer voranschreitenden Säkularisierung der Christenheit bei Zerfall des Römischen Imperiums. Als eine Kronzeugin dieser Tendenzen konnte dann Hildegard ganz im Sinne der Reformation ausgelegt werden, so bei Andreas Oslander, einem Prediger zu Nürnberg und Freunde Martin Luthers.
Als Ganzes ist die Kosmosschrift zum erstenmal wieder dem gelehrten Erzbischof von Lucca, Johannes Dominicus Mansi (1692—1769), zu Gesicht gekommen. Mansi spricht mit großer Bewunderung von diesem Riesenwerk und meint, bei richtigem Lesen und der rechten Vertiefung in dieses Buch müsse letztlich jede Mühsal und jede noch so schwere Last von einem Menschen weggenommen werden: so groß und erhebend sei der Ertrag dieser süßen Frucht. In den Miscellanea des Stephanus Baluzius hat Mansi den Text seines Kodex zu Lucca herausgegeben (Lucca 1761), eine erste Edition, deren sich auch Migne in seiner Patrologia Latina (tom. 197, 739—1038) bedient hat. Auch diese Ausgabe haben wir ausführlich herangezogen; fehlerhafte Aufschlüsselungen und Varianten sind in den Anmerkungen des Anhangs aufgeführt worden, wobei auf die Korrektur von offensichtlichen Druckfehlern verzichtet wurde.
Auch den Obersetzungen dieser Kosmosschrift ist ein nicht weniger eigenartiges Geschick zuteil geworden. Neben einer einführenden Blütenlese bringt Schmelzeis (1879) zusammenhängende Texte vor allem aus der 10. Schau, den „Schilderungen der zukünftigen Zeiten“ (S. 402—419). Eine genauere Inhaltsangabe mit allerdings einer nur äußerlichen Charakteristik gibt May (1911, S. 321—333), während sich Bühler in seiner Auswahl wiederum mit einer nicht immer kritisch getroffenen Anthologie begnügt (1922, S. 254—300). In einen weitgespannten Rahmen und mit beachtenswerten Quellenstudien hat Liebeschütz in seiner Habilitationsschrift „Das allegorische Weltbild der heiligen Hildegard von Bingen“ (1930) gestellt; wir werden im einzelnen darauf zurückkommen müssen.
Eine geschlossene Einführung in „Sinn und Aufbau des Liber divinorum operum“ hat in vorbildlicher Kürze und mit bewundernswerter Einfühlungs-gäbe Adelgundis Führkötter (1953) gegeben. Der Abschluß der 4. Vision, die sogenannten Monatsbilder, sowie die Interpretation des Johannes-Prologs sind von Schipperges in einem Auswahlbändchen „Gott ist am Werk“ (1958) übersetzt worden. Eine tiefgehende Würdigung gibt in ihrer Hildegard-Biographie schließlich Monika zu Eitz (1963, S. 167—174). Sie nennt die Kosmosschrift das reifste Werk der Seherin, in dem „Scivias“ und der „Liber vitae merito-rum“ zu ihrer letzten Tiefe gewachsen seien. In dieser letzten Vision weite sich „das Mysterium der Liebe bis zu den Grenzen des Weltalls und bis ans Ende der Zeit“.

 

11

ZUR ENTSTEHUNG DER VISIONEN
Ein so gründlicher Kenner der mittelalterlichen Bildwelt wie Alois Dempf (1929) hat das Weltbild der „prophetissa teutonica“ noch über das Weltendrama Dantes gestellt. Das tiefere mythische Bild der Zeit in ihrer furcht-baren und erhabenen Größe und herben Wahrhaftigkeit habe uns Hildegard von Bingen gegeben: hier — mehr noch als bei Dante — sei „in persönlicher Eigenart auf einmal das Ganze gesagt“.
Dieses Ganze auf einmal in persönlicher Eigenart zu geben war Hildegard nur möglich, weil sie in ihrer Weltschau die Inkarnation als das Fundament aller Schöpfung und auch als „causa exemplaris“ für alle Weltstruktur und alle menschliche Organisation aufgenommen hat. Zu dem erschütternden Erlebnis dieser zentralen Vision hat Hildegard sich an mehreren Stellen geäußert, vor allem in ihren Prologen und in Briefstellen, wo sie auch zum Visionsmodus eine Erklärung abgegeben hat.
Auf dieses Erlebnis wird ausführlich in der Vita Hildegardis (II, 35) eingegangen. In dieser zeitgenössischen Hildegard-Biographie ist vom Menschen als dem Werk Gottes in aller Welt die Rede; Hildegard beruft sich dabei auf das Johannes-Evangelium und führt aus: „Die erwähnte Schau lehrte mich die Worte und den Inhalt dieses Evangeliums, das vom Anfang des Werkes Gottes handelt, und gab mir das Verständnis hierzu. Und ich sah, daß diese Auslegung der Beginn einer anderen Schrift sein müßte, die noch nicht offenbar geworden war. In ihr sollten viele Fragen der geheimnisvollen Schöpfungsordnung Gottes untersucht werden.“ Hildegard berichtet nicht ohne Erregung, wie sie von dieser Schau besonders auch körperlich mitgenommen worden sei: „Mein Innerstes ward vor diesem Gesicht erschüttert, und die Empfindungen meines Körpers erloschen, da mein Erkennen in eine andere Weise — als ob ich mich selber nicht mehr kennte — umgewandelt ward. Und wie sanfte Regentropfen träufelte es aus Gottes Inspiration in mein Bewußtsein, so wie der Heilige Geist den Evangelisten Johannes betaut hat, als er aus Jesu Brust die gewaltig-tiefe Offenbarung sog: daß im Anfang das Wort war.“ Eine pathographische Untersuchung über die Visionsweise der heiligen Hildegard liegt nicht vor; eine solche Studie müßte vom wissenschaftlichen Standpunkt aus die zahlreichen Erklärungsversuche zum Visionsstil der Seherin vom Rupertsberg kritisch zusammenfassen, dann aber auch aus der Phänomenologie her die Stimmen der Zeitgenossen, die autobiographischen Zeugnisse wie auch analoge Visionsweisen ordnen und zu interpretieren versuchen. Ohne auf diese noch unzureichende Situation in der Hildegard-Forschung einzugehen, muß doch auf den prophetischen Habitus der Visionärin und Mystikerin aufmerksam gemacht werden. Hierbei wären vor allem die „Mystikerin“ und die „Seherin“ zu charakterisieren und von der „Prophetin“ Hildegard zu unterscheiden, die in erster Linie in vorliegender Schrift gesprochen hat.

 

12

Was die Mystikerin angeht, so darf Hildegards Mystik nicht verwechselt werden mit Gestalten aus der „Christlichen Mystik“ von Görres, nicht mit einer spanischen Mystik, nicht mit den spätmittelalterlichen Formen der „Devotio moderna“, ja nicht einmal mit der zeitgenössischen Mystik etwa einer Elisabeth von Schönau oder den Formen späterer Brautmystik. Der Begriff der Mystik ist bei Hildegard weitaus strenger zu fassen. Ihr mystisches Erleben beruht einzig und allein auf der persönlichen Erfahrung einer Begegnung mit Gott, und zwar nicht mit Gott als subjektivem Gesprächspartner der Seele, sondern jenem Gott, der die ganze Welt und den ganzen Menschen geschaffen hat. Folgerichtig vollzieht Hildegard in ihrer Kosmosschrift die Hereinnahme der gesamten Welt in die innere Begegnung mit den gewordenen Gottessohn. Im Grunde begegnet die Mystikerin Hildegard nur Christus als dem Worte Gottes, dem Logos des Kosmos. Diese Erfahrung äußert sich direkt und unvermittelt in ihrem Schrifttum, weshalb Hildegard sich auch ausdrücklich von asketisch unterbauten Stufen eines Einweihungspfades oder einer ekstatischen Seelenverfassung distanziert.
Wie Hildegard aus ihrer mystischen Begegnung mit dem Schöpferwort die Einheit der geschaffenen Welt erlebt, so kommt sie aus dem gleichen Erlebnis heraus auch als Visionärin zu einer Gesamtschau der Welt. Insofern darf die Vision Hildegards durchaus mit normalpsychologischen Maßstäben gemessen werden. Zu allen Zeiten und in jedem Kulturkreis hat es diese „Schau“ der Wirklichkeit gegeben, bei dem griechischen „mantis“ ebenso wie bei einem arabischen „kahin“, von den Erfahrungen der östlichen Mystik ganz zu schweigen. Selbst der Begriff der Inspiration, den noch Friedrich Nietzsche im „Ecce Homo“ gegeben hat, bietet überraschende Ähnlichkeiten mit dem Visionsmodus Hildegards. Ebenso erlauben die Untersuchungen von E. R. Jaensch und Karl Jaspers ein einfühlendes Verständnis für die Bekenntnisse und Erlebnisse Hildegards, wie auch auf die „Visionen“ bei C. G. Jung (1963) hingewiesen werden darf.
Hildegards Visionen sind ihrem Inhalte nach als „Privatoffenbarungen“ schon von Papst Eugen III. (1147/48) anerkannt worden. Sie stehen als echte Vision in Übereinstimmung mit der Offenbarung: daß Gott die Welt als gut erschaffen hat, daß der Mensch der Versuchung erlag und die Welt in Verwirrung brachte, daß Gott Mensch wurde, um die Welt zu erlösen. Mit dieser Offenbarung vermittelt Hildegard die Verkündigung Gottes, der sich über die Welt und in der Geschichte als ein Gott der Gerechtigkeit und der Güte erweist. Aus diesem Visionsduktus heraus ist auch das letzte Motiv der vorliegenden Schrift zu verstehen. Hildegard will den Reichtum der natürlichen Welt in einen Zusammenhang mit dem Gnadenleben bringen; sie will damit nicht nur ihrer Zeit einen Spiegel vorhalten, sondern jeden einzelnen ansprechen und in seiner jeweiligen Situation vor eine Entscheidung Damit aber unterzieht sich die Seherin dem eigentlichen Amt des Propheten, der weniger vorauszusagen als vielmehr zu künden hat, der mit seiner Kundgabe den Menschen vor die Alternative stellt und darin eine verantwortliche Entscheidung fordert. In der Tat ist Hildegard, die Prophetin, die eigentliche Trägerin und Autorin der Kosmosschrift.

 

13

Wir greifen damit auf einen alten Ehrentitel zurück, insofern bereits ihre Zeitgenossen die „prophe-tissa teutonica“ verehrt haben und sie mit der alttestamentarischen Gestalt der Prophetin Debora vergleichen konnten. Hier haben wir ein drittes Mal zu unterscheiden und diesen prophetischen Habitus näher zu differenzieren.
Die eigentliche Bedeutung des Begriffes „propheta“ ist umstritten. Der hebräische Wortsinn meint am ehesten „einen, der gemacht wird“. Auch im Griechischen ist der Prophet „einer, der für einen anderen spricht“, für Gott nämlich, wodurch er zum religiösen Künder wird. Das besagt der Begriff auch im arabischen Kulturkreis, wo der Inspirierte in erster Linie als ein Mann der Eingebung gesehen wird, als Träger einer Botschaft, die größer als der Bote ist. Der Prophet gehorcht einem Impuls Gottes, wenn er in der Herausstellung kritischer Situationen die Gegenwart auf ein Kommendes hin auslegt.
In diesem Sinne dürfen wir Hildegard eine Prophetin nennen. Nicht zu Unrecht ist sie mit den großen Mahnern und Kündern des Alten Bundes verglichen worden, besonders mit Jeremias, dessen Empfindsamkeit und Schüchternheit so augenfällig dem heimlichen Zittern Hildegards vor ihrem Auftrag gleichen. Bei beiden siegt über die Natur des einfachen Menschen das Charisma der prophetischen Tat. Auch die Prophetin Hildegard greift in die konkrete Krisis ihrer Gegenwart ein und hat insofern Anteil an der Zukunft. Indem sie zum Gewissen redet, stellt sie den Menschen ständig und inständig vor die Entscheidung. Dieser Alternative dient der ganze Reichtum an Weltbildern und die ganze Fülle menschlicher Bildungswelt. Und sie darf im Bewußtsein ihrer Berufung zum Gewissen sprechen, weil sie Gedanken Gottes mitzuteilen hat und nicht allein ein profanes Bildungswissen.
Die Prophetin Hildegard, die gerade in ihrer Kosmologie und Anthropologie vor der Mystikerin und Visionärin Hildegard herausgehoben werden soll, erklärt indes nicht nur den visionären Stil dieser Weltenkunde, sie vermittelt auch die mystische Vertiefung in ein solches umfassendes Weltbild. Denn hier haben wir es wahrhaftig mit der gesamten Wirklichkeit zu tun. Bei aller Vielfalt an theologischen, philosophischen, astronomischen, physikalischen Aspekten, zumal an medizinischen oder psychologischen Einzelelementen, finden wir dennoch keine mittelalterliche Seelenlehre und keine scholastische Physik, keinen Beitrag zur Physiologie und keine Naturphilosophie, nicht einmal ein dogmatisches System, obwohl gerade die Prophetin Hildegard sich in durchgehender Übereinstimmung mit der Ontologie altchristlicher Überlieferung befindet.
Ebensowenig kommen wir an diese Weltenschau mit modernen wissenschaftlichen Methoden heran: Existentialismus und Tiefenpsychologie lassen uns genauso im Stich wie ein moderner Symbolismus. Selbst die philosophische Methodik des hohen Mittelalters würde uns eher den Zugang zu dieser Welt versperren; man braucht nur ein paar Seiten aus Thomas von Aquin gegen einen Passus dieser Visionen zu halten, um die durchgreifende Verschiedenheit in Geist und Stimmung beider Weltansichten zu spüren.

 

14

Am besten sollten wir nicht nach historischen oder philosophischen Kriterien suchen, sondern dem Text selber Raum geben und Hildegard so hören, wie sie sich — deutlich genug — in jeder der folgenden zehn Visionen vernehmbar gemacht hat. Diese Einstellung allein verbürgt einen legitimen Eingang in die Welt der heiligen Hildegard.
DER UMRISS DER KOSMOS VISIONEN
Der Mensch ist als Geschöpf Gottes selber Schöpfer einer Welt. Sein schöpferisches Wirken lebt aus Christus, der in der Fülle der Zeit Mensch ward, um Mensch und Welt zum Vollbild der Schöpfung zu gestalten. Dieses „opus“ im engeren Sinne ist das Weltwerk, darin eingeschlossen aber — als Sinn dieser ganzen „operatio“ — der Mensch. Das ist mit einem Wort der Inhalt der zehn großen Kosmosvisionen Hildegards:
„Ex operatione Dei homo opus operatum Dei est operans in operatione humana secundum similitudinem Dei.“
Gegenstand dieser Schaubilder ist die Einheit der Schöpfungsordnung, die die Welt der Engel und die Welt der Natur einschließt, eine Welt in Pflanze, Tier und Mensch, eine einzige Welt im Sinnesleben wie im Seelenleben und im Gnadenleben. Natur und Gnade, Körper und Geist, Leib und Seele, Welt und Kirche — alles steht in einem Einklang und verherrlicht einmütig den Schöpfer.
Im ersten Teil tritt uns die Welt des Menschen vor Augen. Die Seherin sucht in der ersten Vision nach dem Ursprung des Lebens und findet ihn in der Liebe, die alle Welt ins Leben gerufen hat. Während die zweite Schau im einzelnen die Strukturierung dieses göttlichen Weltwerkes beschreibt, befaßt sich die dritte Schau mit der Natur des Menschen, seiner physiologischen Organisation, die dann in der großen vierten Vision mit jedem einzelnen Körperglied durchgesprochen wird. Jeder Teil steht in einem konkreten Bezug zum Ganzen und unterliegt einer sittlichen Verantwortung.
Mitten in diesem vielgliedrigen Weltenbau steht der Mensch. In konzentrischen Kreisen ordnen sich die kosmischen Sphären auf die Zentralgestalt des Menschen zu, die sich weit in das Weltenrad ausspannt. Das Rad selber wird von den Händen des dreifaltigen Gottes gehalten. Gott hat diese Welt mit den Winden verstärkt, mit den Sternen erleuchtet, mit der Erde als dem Herzen des Firmaments gefestigt, weil Gott selber aus der Materie der Erde das Gewand für Seine Menschwerdung nehmen wollte. Mit allen Weltstoffen hat Gott den Menschen durchströmt; mit dem Geist der Vernunft hat Er ihn begabt, auf daß die ganze Welt dem Menschen zur Verfügung stehe und er mit ihr schöpferisch wirken könne. Die Erde ist ein Sinnbild für alles planende und tätige Leben des Menschen.

 

15

Im zweiten Teil, der fünften Vision, wird diese weltweite sittliche Verantwortlichkeit bis in die jenseits der Erde gelegenen Stätten der Prüfung und Läuterung verfolgt. Auch dieser Bereich ist wie die Erde in verschiedene Zonen aufgeteilt, die als Orte der Erprobung oder Verwerfung gelten. Im Osten brennt über dieser Jenseitstopographie die rote Kugel des göttlichen Strafeifers, der die Gerechtigkeit Gottes darstellt. Kreis und Kreuz bilden die Urform auch für diese Welt.
Die letzten fünf Visionsbilder, die den dritten Teil ausmachen, befassen sich mit dem Ablauf der Heilsgeschichte. Gott gründet das Heil des Menschen auf die Möglichkeit seiner geschichtlichen Entscheidung. In geordneten Phasen wird die Menschheit über die Patriarchen und Propheten auf die Erscheinung des Logos vorbereitet. Mit Christus vollendet sich der Kosmos bis zum Tag der großen Offenbarung. Die Prophetin bezieht sich in ihrer Beschreibung des öfteren auf die Endzeitalter des Buches Scivias, wo am Ende der Zeiten den verdüsterten Elementen dieser Welt ihre schwarze Haut abgezogen wird, so daß sie aufleuchten in klarster Heiterkeit.
Soweit in Umrissen die Struktur dieses Weltbildes, wobei die Welt als Schöpfung Gottes selbstverständlich nur als Bruchstück, als unzulängliches Bild erscheinen kann. Gleichwohl liegt in der eindringlichen Geschlossenheit jedes dieser Schaubilder ein Hinweis auf das Ganze, ein wirklicher Hinweis auf das Universum und auf den Sinn dieser Ganzheit. Mit der Welt sind alle Naturerscheinungen gemeint, aber auch das ganze Phänomen der Kultur; in beiden erfährt Hildegard Numinosum und Faszinosum des göttlichen Waltens.

 

16-afbeelding

 

17

1. DIE SEHERIN MIT IHREN MITARBEITERN
(Ausschnitt aus 2) (Siehe Text Seite 25 unten)
Wie durch ein kleines Fenster ergießt sich aus dem Schaubild der ersten Vision der Feuerstrom der Inspiration auf den Geist der Seherin. Die Miniatur zeigt Hildegard in ihrem Wirkungskreis mit ihren beiden Mitarbeitern, dem Mönch Volmar und der Schwester Richardis, auf die sich Hildegard in ihrem Vorspruch vertrauensvoll beruft.

 

18

HILDEGARDS KOSMOSSCHRIFT
in der Welt, der „operatio Dei“. Als numinos erlebt sie alle Dinge in der natürlichen Schöpfung: Feuer und Wasser, Wolken und Ströme, die Sterne und Winde und Stürme, den Mond und die Nacht, einen Quell und eine Wiese, wie auch die unheimlichen Gegenden einer unbewohnbaren Erde. Faszinierend ist alle Kultur auf dieser Erde: das Beackern und Einernten der Felder, das Bauen eines Hauses und das Formen eines Gefäßes, das Tun des Schmiedes und das Schaffen des Künstlers, das Geraten des irdischen Tuns und alle Bedrohung durch das Mißraten, die Schrecken der Schuld und der Sumpf der Sünde — und Tag für Tag und Stunde um Stunde die unausbleibliche Entscheidung des Menschen bei all seinem Tun.
Beide Bereiche werden als Einheit erlebt. Nicht als wollte Hildegard das Wirken und Sagen und Verwirken und Versagen des Menschen dämonisieren, als wollte sie Stern und Stein und Pflanze und Tier beseelen: vielmehr dient alles und jedes nur der Ur er fahrung der einen einzigen Wirklichkeit. Aus einer solchen durchgeistigten Sinnenhaftigkeit heraus erklärt sich der durchgehende Gleichklang zwischen dem Weiterleben und unserer körperlichen Verfassung.
Die Welt als Mensch — dies ist das Thema der Kosmosschrift» Weder eine autonome Natur noch eine absolute Obernatur sind hier anzunehmen: hat doch der Mensch im Wesen seiner Existenz an beiden, Natur und Obernatur, innigsten Anteil. Und so ist es denn auch der Mensch, um den das ganze Gespräch mit Gott und der Welt geführt wird. Dieses anthropologische Anliegen durchzieht alle Aussagen über Gott und die Engel, über die Naturgesetze und die Sinnlichkeit, alle Geschichte und alle Zeitkritik, die Struktur der weltlichen und kirchlichen Gesellschaft wie die Gemeinsamkeit in der Ehe, die Krankheiten und den Tod und das Geheimnis des Bösen in dieser Welt. Mit dieser anthropologischen Betrachtungsweise hält Hildegard eine gesunde Mitte des Weltverständnisses; sie vermeidet das Auswachsen in biolo-gistische Utopien ebenso wie spiritualistische Exzesse; sie kennt so wenig eine christliche Gnostik wie die idealistischen Verzerrungen der abendländischen Christenheit. Die Welt — das ist bei Hildegard von Bingen immer der Mensch! Insofern ist es wirklich die Welt des Menschen, die Hildegard von Bingen nunmehr in ihren Visionen „Vom Wirken Gottes“ zeigen will.

 

19

DIE ZEHN VISIONEN
VOM WIRKEN GOTTES IN WELT UND MENSCH

 

20

VORSPRUCH
Und es geschah im sechsten Jahre, nachdem ich mich bereits fünf Jahre lang mit wunderbaren und wahren Visionen abgemüht hatte. In diesen Visionen hatte eine wahre Schau des unvergänglichen Lichtes mir, einem völlig ungebildeten Menschen, die Mannigfaltigkeit der verschiedenen Lebensweisen [im „Liber vitae meritorum“] gezeigt.
Es war zu Beginn des ersten Jahres der vorliegenden Visionen, als sich dieses ereignete; und ich stand in meinem fünfundsechzigsten Lebensjahr. Da hatte ich eine Schau, so tief geheimnisvoll und überwältigend, daß ich davon am ganzen Leibe erbebte und bei meiner körperlichen Gebrechlichkeit zu erkranken begann. Sieben Jahre lang schrieb ich an dieser Vision und konnte kaum damit fertig werden.
Es war im Jahre 1163 der Menschwerdung des Herrn, als die Unterdrückung des römischen Stuhls sich noch nicht gelegt hatte, unter Friedrich dem römischen Kaiser. Da erscholl eine Stimme vom Himmel und sprach zu mir:
„Armes Wesen, du Tochter vielfacher Mühsal, die du von so zahlreichen und schweren körperlichen Leiden gleichsam durchgekocht bist: Dich hat trotz allem die Tiefe der Geheimnisse Gottes durchströmt! Ubermittie du zum Nutzen der Menschen mit festhaltender Schrift, was du mit inneren Augen siehst und mit den inneren Ohren deiner Seele vernimmst. Die Menschen sollen dadurch ihren Schöpfer erkennen lernen und sich nicht länger weigern, Ihn in Ehrfurcht würdig anzubeten. Deshalb schreibe dies auf, nicht wie dein Herz es möchte, sondern wie Mein Zeugnis es will, der Ich ohne Anfang und Ende des Lebens bin. Diese Schau ist nicht von dir erfunden, noch von einem anderen Menschen je ersonnen, sondern Ich habe das alles vor Beginn der Welt festgesetzt. Und wie ich vor der Erschaffung des Menschen diesen schon im voraus kannte, so sah ich auch all das voraus, was ihm nottut.“
Ich armes und gebrechliches Wesen begann also mit zitternder Hand zu schreiben, ungeachtet ich von zahlreichen Krankheiten erschüttert war. Ich vertraute dabei auf das Zeugnis jenes Mannes [Volmar], den ich, wie schon in meinen früheren Visionen erwähnt, insgeheim gesucht und auch gefunden hatte, und auf jenes Mädchen [Richardis], das ich bereits in den früheren Visionen genannt habe. Während ich mich nun zum Schreiben anschickte, blickte ich abermals auf zu dem wahren und lebendigen Licht, was ich denn schreiben solle. Denn alles das, was ich schon in meinen ersten Visionen geschrieben hatte und später noch zu wissen bekam, das sah ich unter himmlischen Mysterien, aber ganz wachen Leibes und bei Sinnen.

 

21

Ich schaute es mit dem inneren Auge meines Geistes, und ich vernahm es mit inneren Ohren. Niemals war ich dabei in einem schlafähnlichen Zustand, nie in einer geistigen Entrücktheit, wie ich schon bei meinen früheren Schauungen betont habe. Auch trug ich nichts vor, was ich zum Zeugnis der Wahrheit einer menschlichen Empfindungswelt entnommen hätte, vielmehr lediglich das, was ich aus den himmlischen Geheimnissen empfing.
Und wieder hörte ich die Stimme, wie sie vom Himmel aus midi belehrte. Und sie sprach: „Schreib also auf, was Ich dir sage!“

 

22

I.
DIE WELT DES MENSCHEN

 

23

DIE ERSTE SCHAU
VOM URSPRUNG DES LEBENS
1 Und ich schaute im Geheimnisse Gottes inmitten der südlichen Lüfte ein wunderschönes Bild. Es hatte die Gestalt eines Menschen. Sein Antlitz war von solcher Schönheit und Klarheit, daß ich leichter in die Sonne hätte blicken können als in dieses Gesicht. Ein weiter Reif aus Gold umgab ringsum sein Haupt. In diesem Reif erschien oberhalb des Hauptes ein zweites Gesicht, wie das eines älteren Mannes. Dessen Kinn und Bart rührten an den Scheitel des ersten Kopfes. Vom Hals der Gestalt ging beiderseits ein Flügel aus. Die Flügel erhoben sich über den erwähnten Reif und vereinigten sich oben. Am obersten Teil der Krümmung des rechten Flügels erschien der Kopf eines Adlers. Dessen Augen waren wie Feuer, und es erstrahlte in ihnen wie in einem Spiegel der Engel Glanz. Auf dem obersten Teil der Krümmung des linken Flügels war ein Menschenhaupt, das leuchtete wie der Sterne Funkeln. Beide Gesichter waren nach dem Osten gewandt. Von den Schultern dieser Gestalt ging ein Flügel bis zu den Knien. Sie war gewandet in ein Kleid, das der Sonne gleich erglänzte. In ihren Händen trug sie ein Lamm, das leuchtete wie ein lichtklarer Tag. Mit ihren Füßen zertrat die Gestalt ein Ungetüm von entsetzlichem Aussehen, giftig und schwarz, und eine Schlange. Diese hatte sich in das rechte Ohr des Ungetüms verbissen. Ihr Leib schlang sich quer um den Kopf des Ungetüms; ihr Schwanz reichte auf der linken Seite bis an die Füße.
DIE GESTALT SPRACH ALSO:
2 Ich, die höchste und feurige Kraft, habe jedweden Funken von Leben entzündet, und nichts Tödliches sprühe ich aus. Ich entscheide über alle Wirklichkeit. Mit meinen höheren Flügeln umfliege ich den Erdkreis: mit Weisheit habe ich das All recht geordnet. Ich, das feurige Leben göttlicher Wesenheit, zünde hin über die Schönheiten der Fluren, ich leuchte in den Gewässern und brenne in Sonne, Mond und Sternen. Mit jedem Lufthauch, wie mit unsichtbarem Leben, das alles erhält, erwecke ich alles zum Leben. Die Luft lebt im Grünen und Blühen. Die Wasser fließen, als ob sie lebten. Die Sonne lebt in ihrem Licht, und der Mond wird nach seinem Schwinden wieder vom Licht der Sonne entzündet, damit er gleichsam von neuem auflebe. Auch die Sterne geben aus ihrem Licht, wie wenn sie lebten, klaren Schein. Die Säulen, die das ganze Erdenrund tragen, habe ich aufgerichtet und ebenso die Windkräfte, die wiederum untergeordnete Flügel haben, sozusagen schwächere Winde, die durch ihre sanfte Kraft jenen mächtigen widerstehen, damit sie nicht gefährlich ausbrechen.

 

24

So deckt auch der Körper die Seele und hält sie zusammen, damit sie sich nicht verhauche. Denn wie der Seele Hauch den Leib stärkt und festigt, damit er nicht dahinschwindet, so beleben auch die kräftigeren Winde die ihnen untergebenen Winde, damit sie ihren Dienst entsprechend versehen.
Und so ruhe ich in aller Wirklichkeit verborgen als feurige Kraft. Alles brennt so durch mich, wie der Atem den Menschen unablässig bewegt, gleich der windbewegten Flamme im Feuer. Dies alles lebt in seiner Wesenheit, und kein Tod ist darin. Denn ich bin das Leben. Ich bin auch die Vernunft, die den Hauch des tönenden Wortes in sich trägt, durch das die ganze Schöpfung gemacht ist. Allem hauchte ich Leben ein, so daß nichts davon in seiner Art sterblich ist. Denn ich bin das Leben.
Ich bin das ganz heile Leben (vita integra): nicht aus Steinen geschlagen, nicht aus Zweigen erblüht, nicht wurzelnd in eines Mannes Zeugungskraft. Vielmehr hat alles Leben seine Wurzel in mir. Die Vernunft ist die Wurzel, das tönende Wort erblühet aus ihr.
Da Gott Vernunft ist, wie könnte es geschehen, daß Er nicht am Werke sei, Er, der doch jedes Seiner Werke aufblühen läßt durch den Menschen. Er schuf ihn ja nach Seinem Bild und Seiner Ähnlichkeit und zeichnete jedes Seiner Geschöpfe nach festem Maß in diesen Menschen. Von Ewigkeit lag es im Ratschlüsse Gottes, daß Er Sein Werk — den Menschen — schaffen wollte. Und da Er dieses Werk vollendete, übergab Er dem Menschen die ganze Schöpfung, damit er mit ihr wirken könne, und zwar in genau der gleichen Weise, wie auch Gott Sein Werk — den Menschen — gebildet hatte.
Und so diene ich helfend. Denn alles Leben erglüht aus mir. Das ewig sich gleichbleibende Leben bin ich, ohne Ursprung und ohne Ende. Eben dies Leben ist Gott, stetig sich regend und ständig am Werk, und doch zeigt sich dies eine Leben in dreifacher Kraft. Denn die Ewigkeit wird „der Vater“ genannt, das Wort „der Sohn“, der Hauch, der beide verbindet, „der Heilige Geist“. Und so hat es Gott auch im Menschen gezeichnet; in ihm sind der Körper, die Seele und die Vernunft. Daß ich über die Schönheit der irdischen Gefilde flamme, das bedeutet: Die Erde ist der Stoff, aus dem Gott den Menschen gebildet, und daß ich leuchte in den Gewässern, das deutet hin auf die Seele, die den ganzen Leib durchdringt, so wie das Wasser die ganze Erde durchströmt. Daß ich brenne in Sonne und Mond, weist hin auf die Vernunft; sind doch die Sterne unzählbare Worte der Vernunft. Und daß ich mit dem Lufthauch wie mit unsichtbarem Leben, das alles hält, das All lebensvoll erwecke, das sinnbildet: Durch Luft und Wind wird das, was im Wachstum reift, belebt und erhalten, und es weicht in nichts von dem ab, was in ihm ist.

 

25

DER MENSCH ALS GOTTES BILD INMITTEN DER SCHÖPFUNG
3 Und wiederum hörte ich die Stimme vom Himmel, die zu mir sprach: Gott, der alles geschaffen, bildete den Menschen nach Seinem Bilde und Seiner Ähnlichkeit und zeichnete in ihm sowohl die höheren als auch die niederen Geschöpfe. Er hat ihn so sehr geliebt, daß Er ihn für den Platz bestimmte, aus dem der gefallene Engel geschleudert ward, und ihm alle Herrlichkeit und Ehre zuordnete, die jener mit seiner Seligkeit verloren hatte. Dies zeigt das Gesicht, das du schaust.
Denn was du im Geheimnisse Gottes inmitten der südlichen Lüfte als wunderschöne Gestalt erblickst, gleich wie ein Mensch gebildet, sinnbildet die Liebe des himmlischen Vaters. Die Liebe ist es: in der Kraft der unvergänglichen Gottheit, von auserlesener Schönheit, wunderbar in ihren geheimnistiefen Gaben! Sie erscheint in Gestalt eines Menschen, weil der Sohn Gottes, als Er sich mit dem Fleische bekleidete, den verlorenen Menschen im Dienst der Liebe erlöste. Daher ist das Angesicht von solcher Schönheit und Klarheit, daß du leichter in die Sonne als in dieses Antlitz schauen könntest. Denn der Liebe Übermaß strahlt und funkelt in solch erhabenem Blitzesglanz ihrer Gaben, daß es jegliche Einsicht menschlichen Verstehens, mit dem man doch sonst in der Seele die verschiedensten Dinge erkennen kann, so weit übertrifft, daß niemand es in seinem Sinnesvermögen zu fassen vermag. Hier aber wird dies in einem Sinnbild gezeigt, damit man dadurch im Glauben erkenne, was man mit äußeren Augen sichtbarlich nicht zu erschauen vermag.
IN DER LIEBE ERKENNT DER MENSCH DAS WALTEN DER GOTTHEIT
4 Ein weiter Reif aus Gold umgibt ringsum das Haupt dieser Erscheinung, denn der katholische Glaube, über das ganze Erdenrund ausgegossen, erstand aus der ersten Morgenröte lichtestem Glänze.
Nur der Glaube erfaßt in tiefster Ehrfurcht das alles Begreifen übersteigende Übermaß dieser Liebe: daß Gott durch die Menschwerdung Seines Sohnes den Menschen erlöste und ihn durch die Eingießung des Heiligen Geistes festigte. So wird der Eine Gott in Seiner Dreifaltigkeit erkannt, Er, der ohne zeitlichen Anfang in Ewigkeit Gott war in Seiner Gottheit. In diesem Kreisbild oberhalb dieses Hauptes erblickst du noch einen anderen Kopf wie den eines älteren Mannes. Das bedeutet: die überwältigende Güte der Gottheit, die ohne Ursprung und Ende ist, eilt den Gläubigen zu Hilfe. Kinn und Bart berühren den Scheitel des ersten Gesichtes: im gesamten Planen und Vorherwissen Gottes war das der Gipfel der höchsten Liebe, daß der Sohn Gottes in Seiner Menschheit die verlorenen Menschen heimführte in das himmlische Reich.

 

26

VON DER EINHEIT DER LIEHE ZU GOTT UND ZUM NÄCHSTEN
5 Zu beiden Seiten am Hals der Gestalt geht ein Flügel aus. Beide erheben sich über den Reif und vereinigen sich oben, weil die Liebe zu Gott und die Liebe zum Nächsten, wenn sie durch die Gotteskraft der Liebe in der Einheit des Glaubens hervorgehen und in höchster Sehnsucht diesen Glauben umfassen, nicht voneinander getrennt werden können, während die Heilige Gottheit den unermeßlichen Glanz Ihrer Herrlichkeit den Menschen verhüllt, solange sie im Schatten des Todes weilen, da sie des himmlischen Gewandes, das sie mit Adam verloren, verlustig sind.
VON DEN ENGELN ALS LICHTWESEN UND SPIEGELGESTALTEN
6 Auf dem obersten Teil der Krümmung dieses rechten Flügels erblickst du den Kopf eines Adlers mit feurigen Augen. In ihnen erscheint die Schar der Engel wie in einem Spiegel: Wenn jemand auf der Höhe triumphierender Unterwürfigkeit sich Gott unterstellt und den Satan überwindet, ragt er empor und genießt die Seligkeit des göttlichen Schutzes. Und wenn er, entbrannt zum Heiligen Geiste, sein Herz erhebt und seinen Blick Gott zuwendet, dann erscheinen darin in heller Klarheit die seligen Geister und bringen Gott die Hingabe seines Herzens dar. Denn mit dem Adler sind die geistigen Menschen bezeichnet, die mit ihres Herzens Hingabe häufig in Betrachtung gleich den Engeln Gott anschauen. Deshalb haben die seligen Geister, die Gott beständig anschauen, Freude an den guten Werken des Gerechten; sie zeigen Ihm diese Werke mit ihrem eigenen Wesen. So verharren sie im Lobe Gottes und lassen niemals davon ab, da sie Seine Fülle nie ausschöpfen können. Denn wer könnte die unermeßlichen Wunderwerke, die Gott in der Kraft Seiner Allmacht wirkt, jemals zählen? Niemand! Dem Engel eignet ein Glanz wie in vielen Spiegelungen; in diesem Glänze schauen die Engel; denn niemand wirkt und ist von solcher Macht wie Gott. Und keiner ist Ihm gleich. Denn Er unterliegt keiner Zeit.
VON DER SCHÖPFUNG DER WELT IN GOTTES VORSEHUNG
7 Alles, was Gott gewirkt hat, hatte Er vor dem Beginn der Zeit in Seiner Gegenwart. In der reinen und heiligen Gottheit leuchteten alle sichtbaren und unsichtbaren Dinge ohne zeitlichen Augenblick und ohne Zeitablauf vor aller Ewigkeit, so wie sich Bäume und andere kreatürliche Dinge in naheliegenden Gewässern widerspiegeln, ohne doch körperlich in ihnen zu sein, wenngleich ihre Umrisse in diesem Spiegel erscheinen. Als Gott sprach: „Es werde!“, hüllten sich die Dinge sofort in ihre Gestalt, so wie Sein Vorherwissen sie vor der Zeit körperlos geschaut hatte. Wie in einem Spiegel alles, was vor ihm liegt, erglänzt, so erschienen in der Heiligen Gottheit all Ihre Werke zeitlos. Wie aber sollte Gott sein ohne das Vorauswissen Seines Werkes?

 

27

Ist doch jedes Seiner Werke, wenn es einmal mit seinem Körper umhüllt ist, in der Funktion, die ihm anhaftet, vollkommen; denn die Heilige Gottheit wußte voraus, wie Sie ihm mit Wissen und Erkennen dienend beistehen werde. Wie der Strahl eines Lichtes die Gestalt eines Geschöpfes erkennen läßt, so schaut das reine Vorherwissen Gottes die Gestalten der Schöpfung, noch ehe sie in einen Körper gehüllt waren, weil jedes Ding, das Gott schaffen wollte, eben bevor dieses Ding verkörpert wurde, in Seinem Vorherwissen und nach Seiner Ähnlichkeit aufstrahlte, so wie auch der Mensch den Glanz der Sonne erblickt, bevor er die Sonne selbst schauen kann. Und wie der Sonnenglanz die Sonne anzeigt, so offenbaren die Engel durch ihren Lobpreis Gott, und wie die Sonne nicht ohne ihr Licht sein kann, so ist auch die Gottheit nicht ohne der Engel Lob. Das Vorherwissen Gottes ging also voraus, und Sein Werk folgte nach. Wäre dies Vorauswissen nicht vorhergegangen, so wäre Sein Werk nicht erschienen, so wie man auch vom Körper eines Menschen nichts erkennt, wenn man nicht sein Antlitz erblickt. Sieht man jedoch das Antlitz eines Menschen, so lobt man auch seine ganze Gestalt. Auf diese Weise sind Sein Vorherwissen und Sein Werk im Menschen.
VON DER ENTSCHEIDUNG UND DEM FALL DER ENGELWELT
8 Es gab damals eine unzählbar große Schar von Engeln, die aus sich selbst etwas sein wollten. Denn als sie ihre großartige Herrlichkeit und glanzvolle Schönheit in funkelnder Fülle aufstrahlen sahen, vergaßen sie ihres Schöpfers. Sie hatten noch nicht angefangen, Gott zu loben, da glaubten sie schon bei sich selber, der Glanz ihrer Ehre sei so groß, daß niemand ihnen widerstehen könnte. So wollten sie auch Gottes Glanz verdunkeln. Als sie dann aber sahen, daß sie Seine wunderbaren Geheimnisse niemals erschöpfen könnten, wandten sie sich voller Abscheu von Ihm ab. Die Ihn hätten rühmen sollen, sprachen in trügerischer Einbildung, sie wollten sich in ihrem Lichtglanz einen anderen Gott erwählen. Deshalb stürzten sie in die Finsternis, zurückgeworfen zu solcher Ohnmacht, daß sie nur dann einem Geschöpf etwas tun können, wenn der Schöpfer es ihnen verstattet. Gott hatte nämlich den ersten aller Engel, Luzifer, mit der ganzen Fülle an Schönheit, die Er über die Schöpfung verschenkt hatte, so geziert, daß von daher auch seine ganze Heeresschar erglänzte. Nun aber ward er, der sich zum Widerspruch verkehrte, gräßlicher als alle Gräßlichkeiten. Denn in Ihrer Zorngewalt schleuderte die Heilige Gottheit ihn an jenen Ort, der da ist ohne jedes Licht.

 

28

WIE DER MENSCH IM LICHT SEINER VERNÜNFTIGEN NATUR SEIN SOLL
9 Leuchtend wie der Sterne Funkeln erscheint das Angesicht eines Menschen auf der Höhe der Krümmung des linken Flügels. Das bedeutet: Wer auf dem Gipfel überwindender Demut, da er die irdischen Dinge, die ihn gleichsam von links anfechten, in Demut niederhält, sich der Verteidigung seines Schöpfers zuwendet, der hat das Angesicht eines Menschen. Denn er hat angefangen, nicht nach der Weise des Viehs zu leben, sondern gemäß der Würde, wie sie die menschliche Natur ihn lehrt. Deshalb tut er in gerechten Werken seines Herzens gute Absicht kund und strahlt im hellsten Glänze.
GOTT SCHENKTE DER MENSCHLICHEN NATUR DAS LICHT DER VERNUNFT
10 Als Gott sprach: „Es werde Licht“, entstand das geistige Licht. Das sind die Engel. Das sind sowohl die Engel, die Gott die Treue hielten, als auch jene, die in die äußersten Finsternisse ohne alles Licht stürzten, weil sie nicht wahrhaben wollten, daß das wahre Licht, das in Ewigkeit vor allem Ursprung in Herrlichkeit weste, Gott ist, und weil sie etwas Ihm Ähnliches ins Werk setzen wollten, dessen Existenz unmöglich war. Damals ließ Gott ein anderes Leben, das Er mit einem Körper bekleidete, erstehen. Das ist der Mensch. Ihm gab Gott die Stelle und Ehre des verlorenen Engels, auf daß er Gott zum Ruhme vollende, was jener nicht tun wollte. Mit diesem „Menschenantlitz“ werden jene bezeichnet, die dem leiblichen Wirken nach zwar der Welt hingegeben sind, in ihrer geistigen Gesinnung aber beständig Gott dienen und bei all ihren weltlichen Verpflichtungen dennoch das, was des Geistes ist, im Dienste Gottes nicht vergessen. Die Gesichter sind nach Osten gewandt, weil Geistliche wie Weltliche in ihrer Sehnsucht, Gott zu dienen und ihre Seele für das Leben zu bewahren, sich dorthin wenden sollen, wo der Aufgang des heiligen Wandels und der Quell der Seligkeit ist.
GOTT MACHT DEN HINFÄLLIGEN MENSCHEN ZUM MITBÜRGER HIMMLISCHER GEMEINSCHAFT
11 Von jeder Schulter dieser Gestalt erstreckt sich ein Flügel bis hin zu den Knien, weil in der Kraft Seiner Liebe der Gottessohn Gerechte und Sünder an sich gezogen und gehalten hat: Die einen trägt Er gleichsam auf den Schultern, weil sie recht gelebt haben, die anderen auf den Knien, da Er sie vom Weg des Unrechts zurückrief. Sie alle machte Er zu Partnern einer höheren Gemeinschaft. In gleicher Weise hält ja auch ein Mensch das, was er tragen will, teils auf seinen Knien, teils auf der Schulter. In wissender Liebe wird der Mensch mit Seele und Leib zur Fülle des Heiles geleitet, obwohl er so häufig vom rechten Stand der Beständigkeit abweicht. So wird der Mensch in den himmlischen und geistigen Dingen auf eine unermeßliche Weise belehrt, indem die Gaben des Heiligen Geistes ihn von oben mit einem Reichtum an Reinheit und Heiligkeit durchströmen.

 

29

Auch in seinen irdischen Belangen erziehen sie ihn zum Nutzen seiner leiblichen Bedürfnisse, allerdings auf eine andere Weise. Und dennoch weiß er sich gerade hier so schwach und hinfällig und sterblich, obwohl er von so vielen Gnadengaben gestärkt wird.
VOM MENSCHEN GEHT DER BLICK WIEDER AUF
DIE ÜBERMENSCHLICHE GESTALT AM EINGANG DIESER VISION
12 Die Gestalt trägt ein Gewand, strahlend wie der Sonne Glanz. Das ist ein Hinweis auf den Gottessohn, der in Seiner Liebe sich mit dem Menschenleib ohne Makel der Sünde, der schönen Sonne gleich, bekleidet hat. Wie die Sonne erhaben über alle Geschöpfe in solcher Höhe erstrahlt, daß kein Mensch sie antasten kann, so vermag auch niemand die Menschwerdung des Sohnes Gottes in ihrem Wesen zu begreifen, es sei denn, durch den Glauben, In ihren Händen trägt die Gestalt ein Lamm: helleuchtend wie der Tag. Hat doch die Liebe in den Werken des Gottessohnes die alles überstrahlende Milde des wahren Glaubens geoffenbart, als sie aus Zöllnern und Sündern Blutzeugen, Bekenner und Büßer erwählte, als sie Gottlose zu Gerechten bekehrte und aus einem Saulus den Paulus machte, auf daß sie alle auf der Winde Fittiche in die Harmonie der Himmel hineinflögen. So hat die Liebe ihr Werk vollkommen gemacht, allmählich, doch deutlich und bestimmt, damit keine schwache Stelle bleibe, vielmehr jegliche Fülle darin sei. Solches schafft der Mensch nicht; denn wenn dieser mit seinen bescheidenen Möglichkeiten einmal am Wirken ist, kann er es kaum aushalten, daß er zu Ende komme, damit sein Werk von anderen gesehen werde. Das bedenke der Mensch bei sich: Auch das aus dem Ei schlüpfende Vöglein, das noch keine Flügel hat, beeilt sich nicht zu fliegen; erst wenn ihm Flügel gewachsen sind, fliegt es, da es sieht: Das Fliegen ist ihm angemessen.
DIE LIEBE VERNICHTET ALLES BÖSE UND MACHT FREI VON ALLER ANGST
13 Die Gestalt zertritt mit ihren Füßen ein schauerliches Ungetüm von giftig schwarzer Farbe mitsamt einer Schlange. Denn die wahre Liebe zertritt durch die Fußspur des Gottessohnes alles Unrecht mit seinen Verdrehungen in den zahlreichen Lastern der Zwietracht, so schrecklich in seiner Unnatur, so giftig in seiner Verführung, so schwarz in seiner Verlorenheit, und vernichtet damit die alte Schlange, die den Gläubigen auflauert. Am Kreuze machte Gottes Sohn sie zunichte. Daß sie sich mit dem Mund am rechten Ohr des Ungetüms festgebissen hat und den übrigen Leib quer über seinen Kopf krümmt, während sie mit dem Schwanz an der linken Seite bis zu den Füßen herunterhängt, weist auf den Satan hin, der mitunter seinen Betrug als Wohltun verschleiert, sich an der Zwietracht festbeißt und nach diesem Beginnen mit Leichtigkeit das ganze Geschlecht der Laster hinzufügt, am Ende aber offenkundig zeigt, daß die Verkehrtheit vollendeter Zwietracht dahintersteckt.

 

30

Denn die Schlange ist in ihrer List schlauer als das andere Gewürm und zerstört mit dieser Schläue, soviel sie kann, indem sie sich immer aufs Schlechteste einstellt. Das sollen die verschiedenen Farbtöne an ihr bedeuten» So machte es Satan. Als er seine Schönheit erkannte, wollte er seinem Schöpfer gleich sein. Dasselbe flüstert er auch dem Menschen ins Ohr, gleichsam durch den Kopf der Schlange, und er wird bis zum Jüngsten Tag nicht davon ablassen, was durch ihren Schwanz dargestellt wird.
Die Liebe aber west im Kreisen der Ewigkeit, ohne Zeit, wie die Glut im Feuer. Gott sah in Seiner Ewigkeit alle Geschöpfe voraus, die Er in der Fülle der Liebe so schuf, daß der Mensch unter ihnen keiner Erquickung und keines Dienstes ermangelte, denn Er verband sie dem Menschen gleich wie die Flamme dem Feuer. Den ersten Engel aber erschuf Gott mitsamt der schmucken Fülle, wie schon l cd rieben. Als dieser sich betrachtete, empfand er Haß auf seinen Herrn und weilte selber herrschen. Gott aber schleuderte ihn in den Sumpf des Abgrundes. Von nun an flüstert jener Aufrührer dem Menschen seinen bösen Rat ein. Und der Mensch stimmt ihm zu.
VON DER LICHTEN HERRLICHKEIT DES MENSCHEN UND DER VERFÜHRUNG DES WEIBES
14 Als Gott den Menschen schuf, gewandete Er ihn mit einem himmlischen Kleid, so daß er in großer Herrlichkeit leuchtete. Der Satan aber sah das Weib und erkannte in ihm die Mutter, die in ihrem Schoß bereits eine große mögliche Welt trug. Mit der gleichen Niedertracht, mit der er von Gott abgefallen war, erreichte er es, daß er Ihn in diesem Seinem Werk überwand, und zwar so, daß er dieses Werk Gottes, womit der Mensch gemeint ist (opus Dei quod homo est), mit sich in Gemeinschaft brachte. Da spürte das Weib, daß es mit dem Genuß des Apfels eine andere geworden war, gab den Apfel seinem Manne, und so verloren sie beide das himmlische Gewand.

 

31-afbeelding

 

32

2. DER URLEBENDIGE (SEITE 29 )
Die jugendliche Gestalt der „Liebe“, überragt von der väterlichen „Güte“, trägt in ihren Armen ein Lamm, das Sinnbild der „Milde“. Die Liebe des ewigen Vaters hat durch das WORT, den göttlichen Sohn, die ganze Schöpfung ins Dasein gerufen und als Engel, als Kosmos, als Menschenwelt geordnet. Nach dem Sündenfall der Stammeltern wurde die Menschheit durch den menschgewordenen Gottessohn erlöst. Die „Liebe“ des Urlebendigen zertritt deshalb das Böse, dargestellt durch ein Ungetüm, mit ihren Füßen. Ursprung und Ziel des natürlichen und geistlichen Lebens sind in diesem Bilde vor gezeichnet.

 

33-afbeelding

 

34

3. DER URLEBENDIGE (AUSSCHNITT)
Visio I, 1: .. Sein Antlitz war von solcher Schönheit und Klarheit, daß ich leichter in die Sonne hätte blicken können als in dieses Gesicht. Ein weiter Reif aus Gold umgab ringsum sein Haupt. In diesem Reif erschien oberhalb des Hauptes ein zweites Gesicht, wie das eines älteren Mannes . 

 

35

VOM VERLUST DES PARADIESES UND DER SCHICKSALHAFTEN
TREUE ZWISCHEN MANN UND FRAU
15 Daß Gott aber alsbald sprach: „Adam, wo bist du?“, damit deutete Er voraus, Er bliebe eingedenk, daß Er den Menschen nach Seinem Bilde und Seiner Ähnlichkeit geschaffen hatte und ihn wieder an sich ziehen wollte. Als Er ihn in die Verbannung schickte, bedeckte Er seine Nacktheit durch Sein gefälliges Entgegenkommen: Statt seines leuchtenden Kleides erhielt er ein Schaffell, und das Paradies verwandelte Er in das Exil. Gott hat ja das Weib dem Manne mit dem Eidesschwur der Treue verbunden, und zwar so, daß diese Treue in ihnen niemals gebrochen werden sollte, daß sie vielmehr in eins miteinander übereinstimmten, ganz wie Leib und Seele, die Gott zu einer Einheit verband. Wer immer daher diesen Treuebund zerstört und ohne Besserung darin verharrt, wird nach Babylon vertrieben, in ein Land voll Wirrnis und Dürre, das da ohne die Schönheit lebensgrüner Äcker — ohne den Segen Gottes —• brachliegen wird. Die Rache Gottes wird über ihn fallen bis an das letzte Geschlecht der Blutsverwandtschaft, das aus dem hitzigen Blut eines solchen Menschen hervorging, weil eine solche Sünde noch den letzten Menschen berührt.
VON DER FRUCHTBARKEIT DES GEISTLICHEN MENSCHEN
16 Wie Adam der Erzeuger des gesamten Menschengeschlechtes ist, so geht durch den Sohn Gottes, der in jungfräulicher Natur Fleisch geworden, das geistige Volk hervor. Fruchtbar wird es werden, wie Gott es dem Abraham durch den Engel verheißen, sein Same werde zahlreich sein wie die Sterne am Himmel. Denn so steht es in der Schrift: „Zum Himmel schaue und zähle die Sterne, wenn du dies kannst. Und Er sprach zu ihm: Also wird dein Same sein. Da glaubte Abraham Gott, und dies erachtete Er ihm als Verdienst“ (Gen 15, 5—6). Das ist so zu verstehen: Du, der du Gott mit gutem Willen anbetest und verehrst, schau an die Geheimnisse Gottes und prüfe den Lohn der Verdienste jener, die vor Gott Tag und Nacht erglänzen — soweit dies einem Menschen möglich ist, der von der Last seines Leibes beschwert ist. Denn solange ein Mensch Geschmack hat an fleischlichen Dingen, wird er, was des Geistes ist, nie voll erfassen können. Mit wahrem Zeichen aber wird zu dem gesprochen, der sich müht, Gott in rechter Inbrunst des Herzens zu verehren. Auf diese Weise wird der Same deines Herzens vervielfacht und in helles Licht gesetzt, weil du auf gutes Ackerland gesät hast, das durchtränkt ist von der Gnade des Heiligen Geistes. Vor dem höchsten Gott wird diese Saat in seliger Tugendkraft aufgehen und erstrahlen, gleich wie am Himmel der Sterne Schar erglänzet. Wer deshalb gläubig der göttlichen Verheißung vertraut, indem er sich auf der Höhe des wahren Glaubens an Gott halt, Irdisches verachtet und nach Himmlischem trachtet, wird als Gerechter unter die Kinder Gottes gezählt. Die Wahrheit hat er geliebt, und kein Falsch fand sich in seinem Herzen.

 

36

VOM URSPRUNG UND VOM ZIEL DES GEISTLICHEN LEBENS
17 Denn Gott wußte, daß Abrahams Gesinnung frei war vom Trug der Schlange, da sein Tun niemandem Schaden zufügte. Deshalb erwählte Gott aus seinem Geschlecht die schlummernde Erde, die gar nichts von jenem Geschmack an sich trug, mit dem die alte Schlange das erste Weib betrogen hatte. Jene Erde aber, vorgezeichnet durch Aarons Stab, war die Jungfrau Maria. In ihrer großen Demut war sie das verschlossene Brautgemach des Königs. Denn als sie die Botschaft vom Throne erhielt, der König wolle in ihrem verborgenen Schöße wohnen, schaute sie auf die Erde, aus der sie gemacht ward, und nannte sich Gottes Magd. Solches tat die betrogene Frau nicht, die gerade das zu haben wünschte, was sie nicht besitzen sollte. Der Gehorsam Abrahams, durch den Gott seinen Glauben erprobte, indem Er ihm einen Widder zeigte, der sich im Dorngestrüpp verhangen, war ein Vorzeichen für den Gehorsam der seligen Jungfrau. Auch sie glaubte dem Wort des Gottesboten und wünschte, daß ihr nach seinem Worte geschehe. Darum bekleidete sich in ihr Gottes Sohn, vorgebildet durch den im Dornbusch hängenden Widder, mit dem Fleisch. Als Gott dem Abraham ein Geschlecht versprach, so zahlreich wie die Sterne des Himmels, schaute Er in ihm jenes Geschlecht voraus, das der Vollzahl der himmlischen Gemeinschaft zugezählt werden sollte. Weil Abraham voller Vertrauen Gott in allem glaubte, wird er auch der Vater all derer genannt, die das Himmelreich erben.
Jeder Mensch, der Gott fürchtet und liebt, öffne daher voll Hingabe diesen Worten sein Herz und wisse, daß sie zum Heil des Leibes und der Seele nicht aus Menschenmund verkündet sind, sondern durch Mich, der Ich bin.

 

37

DIE ZWEITE SCHAU
VOM BAU DER WELT
1 Alsdann erschien mitten in der Brust der erwähnten Gestalt, die ich inmitten der südlichen Luft erschaut hatte, ein Rad von wunderbarem Aussehen. Es hatte Zeichen an sich, die es jenem Bilde ähnlich machten, das ich vor achtundzwanzig Jahren, damals in der Gestalt von einem Ei, gesehen hatte, so wie es in der dritten Vision des Buches „Scivias“ geschildert wurde. An seinem obersten Teil erschien rings um die Eirundung ein Kreis von helleuchtendem Feuer und unter diesem Kreis ein anderer von schwarzem Feuer. Der hellichte Kreis war zweimal so dick wie der schwarzfeurige. Und diese beiden Kreise verbanden sich so, als bildeten sie nur einen. Unter dem schwarzfeurigen Kreis erschien ein anderer wie aus reinem Äther, so dicht, wie die beiden anderen zusammen. Unter diesem Ätherkreise sah man einen Kreis wie von wasserhaltiger Luft, der in seinem Umfang die gleiche Dichte wie der lichthelle Feuerkreis hatte. Unter diesem Kreis von wasserhaltiger Luft erschien ein anderer von starker weißer Klarluft, der in seiner Härte wie eine Sehne im menschlichen Körper aussah. Er hatte dieselbe Dichte wie der Kreis von schwarzem Feuer. Auch diese beiden Kreise verbanden sich so, daß sie eins zu sein schienen. Unter dieser starken weißen Klarluft zeigte sich schließlich noch eine andere dünne Luftschicht, die zuweilen hohe, lichte und dann wieder tiefhängende, dunkle Wolken in die Höhe zu tragen und sich über diesen ganzen Kreis hin auszudehnen schien. Alle diese sechs Kreise waren ohne einen weiteren Zwischenraum untereinander verbunden. Der oberste Kreis durchströmte mit seinem Licht die übrigen Sphären, der mit der wasserhaltigen Luft aber benetzte alle anderen mit seiner Feuchtigkeit.
Von dem Anfangspunkte der Ostseite des Rades erstreckte sich gegen Norden hin bis zum Ende der Westseite eine Linie, welche die Nordzone von den übrigen Gebieten gleichsam abschnitt. Außerdem war mitten in der Sphäre mit der dünnen Luft eine Kugel zu sehen, die rings von der starken, weißen und leuchtenden Luft gleich weit entfernt war. Die Querausdehnung der Kugel entsprach der Tiefe des Raumes von dem obersten Teil des ersten Kreises bis zu den äußersten Wolken, oder aber er erstreckte sich von der Entfernung der Wolken bis zur Höhe dieser Kugel.
Inmitten dieses Riesenrades erschien die Gestalt eines Menschen. Sein Scheitel ragte nach oben, die Fußsohlen reichten nach unten bis zur Sphäre der starken weißen und leuchtenden Luft. Rechts waren die Fingerspitzen der rechten Hand, links die der linken Hand nach beiden Seiten in Kreuzform zu der Kreisrundung hin ausgestreckt. Genauso hielt die Gestalt die Arme ausgebreitet.

 

38

In Richtung dieser vier Seiten erschienen vier Köpfe: der Kopf eines Leoparden, eines Wolfes, eines Löwen und eines Bären. Über dem Scheitel der Gestalt, in der Sphäre des reinen Äthers, sah ich am. Haupte des Leoparden, wie dieser aus seinem Munde einen Hauch ausblies. Der Hauch krümmte sich an der rechten Mundseite etwas zurück, zog sich in die Länge und nahm auf diese Weise die Gestalt eines Krebskopfes mit zwei Scheren an, gleichsam zwei Füße bildend. Aus der linken Mundseite bildete dieser Hauch die Figur eines Hirschkopfes. Aus dem Krebsmunde kam wiederum ein Hauch heraus, der bis zur Mitte des Raumes, der zwischen dem Leoparden- und dem Löwenkopf war, vordrang. Der Hauch aus dem Hirschkopfe dehnte sich bis zur Mitte des Raumes, der zwischen dem Leopoarden und dem Bären blieb. Alle diese Aushauchungen waren von gleicher Länge: der Hauch, der von der rechten Seite des Leopardenkopfes bis zum Haupte des Krebses reichte, der Hauch, der auf der linken Seite desselben Mundes bis zum Haupt des Hirschen ging, wie auch der Hauch aus dem Hirschkopf, der sich bis zur Mitte des Raumes zwischen den Häuptern von Leopard und Löwe erstreckte, schließlich auch der Hauch, der aus dem Munde des Hirschkopfes bis zur Mitte des Raumes zwischen den Häuptern von Leopard und dem Bären kam.
ALL DIESE KÖPFE HAUCHTEN IN DAS BESCHRIEBENE RAD UND AUF DIE GESTALT DES MENSCHEN ZU.
In gleicher Weise werden auch die Aushauchungen der übrigen Tiere besprochen. Nach dem Leoparden kommen der Wolf, der Löwe und der Bär, nach dem Hirschen und dem Krebs die Schlange und das Lamm, und auch alle diese hauchten konzentrisch auf die im Mittelpunkt stehende Menschengestalt zu.
Oberhalb des Hauptes dieser Menschengestalt waren die sieben Planeten nach oben gegeneinander abgezeichnet: drei im Kreise des leuchtenden Feuers, einer in der darunter liegenden Sphäre des schwarzen Feuers, drei nochmals darunter in dem Kreis des reinen Äthers .. . Alle Planeten sandten ihre Strahlen in Richtung auf die Tierköpfe wie auch auf die Gestalt des Menschen .. . Im Umlauf des Kreises, der wie leuchtendes Feuer erschien, zeigten sich nunmehr sechzehn Hauptsterne: vier zwischen den Köpfen des Leoparden und des Löwen, vier zwischen den Köpfen des Löwen und des Wolfes, vier zwischen den Köpfen des Wolfes und des Bären und vier zwischen den Köpfen des Bären und des Leoparden. Acht von ihnen, die als mittlere Sterne jeweilig einander beistanden, befanden sich zwischen den Köpfen, und zwar so, daß zwei zwischen zwei Köpfen ihre Strahlen einander entgegengesetzt auf das Bild der dünnen Luftschicht entsandten; die übrigen acht aber, ihrerseits benachbart den anderen Tierköpfen, schickten ihren Strahl zu dem schwarzen Feuerkreis.

 

39

Der Kreis des reinen Äthers wie auch der Kreis der starken weißen und leuchtenden Luft waren ganz voll von Gestirnen, die ihre Strahlen auf die ihnen entgegengesetzt liegenden Wolken richteten. Von dort her sah man auf der rechten Seite des geschilderten Bildes gewissermaßen zwei Zungen, voneinander getrennt, sich gleichsam wie Bäche auf das besagte Rad und gegen das Menschenbild hin ergießen. Auch zur linken Hand bei den dort beschriebenen Wolken gingen jeweils solche Zungen aus und wandten sich, als wollten sie kleine Bäche aussprudeln, gegen das Rad und die Menschengestalt. Auf solche Weise war die Gestalt mit diesen Zeichen verflochten und von ihnen rings umgeben. Ich sah auch, daß aus dem Hauche jener Gestalt, in deren Brust sich das Rad zeigte, ein Licht mit lauter Strahlen und heller als der klarste Tag ausging. In diesen Strahlen wurden die Zeichen der Kreise und die Zeichen der übrigen Figuren, die an diesem Rad zu unterscheiden waren, aber auch die einzelnen Zeichen der Gliederung der Menschengestalt — jenes Bild, das mitten im Weltenrad stand —- in rechtem und genauestem Maßstabe gemessen. Wie dies zu verstehen, das geht aus der vorhergegangenen, aber noch mehr aus folgender Erläuterung hervor.
DIE GOTTHEIT IST RUND UND REIF WIE EIN RAD
2 Abermals hörte ich eine Stimme vom Himmel, die also zu mir sprach: Gott hat zum Ruhme Seines Namens die Welt aus ihren Elementen zusammengesetzt. Er hat sie mit den Winden verstärkt, mit den Sternen verbunden und erleuchtet und mit den übrigen Geschöpften erfüllt. Auf dieser Welt hat Er den Menschen mit allem umgeben und gestärkt und hat ihn mit gar großer Kraft rundum durchströmt, damit ihm die ganze Schöpfung in allen Dingen beistünde. Die ganze Natur sollte dem Menschen zur Verfügung stehen, auf daß er mit ihr wirke, weil ja der Mensch ohne sie weder leben noch bestehen kann. Das wird dir in dieser Schau gezeigt.
Denn in der Brust der erwähnten Erscheinung zeigt sich ein Rad, wunderbar anzuschauen mit allen seinen Zeichen und fast so wie jenes Bild, das du vor achtundzwanzig Jahren in der Eiform erblicktest, so wie es dir in deinen früheren Visionen gezeigt wurde. Denn die Gestalt der Welt existiert unvergänglich im Wissen der wahren Liebe, die Gott ist: unaufhörlich kreisend, wunderbar für die menschliche Natur und so, daß sie von keinem Alter aufgezehrt, aber auch nicht durch Neues vermehrt werden könnte, vielmehr so bleibt, wie Gott sie geschaffen hat, dauerhaft bis an das Ende der Zeit. Die Gottheit ist in Ihrem Vorherwissen und Ihrem Wirken, gleich wie ein Rad, ein Ganzes, in keiner Weise zu teilen, weil Sie weder Anfang noch Ende hat und von niemandem begriffen werden kann; denn Sie ist ohne Zeit. Und wie ein Kreis das, was in ihm verborgen ist, in sich schließt, so schließt auch die Heilige Gottheit unbegrenzt alles in sich und übertrifft alles. Denn noch keiner konnte Sie in Ihrer Macht zerteilen noch überwinden noch vollenden.

 

40

VON DER GESTALT DER WELT
3 Daß aber die erwähnte Figur dir in deinen früheren Visionen in der Form von einem Ei gezeigt wurde, das geschah deshalb, weil die Unterscheidung der Weltstoffe am besten in diesem Gleichnis gezeigt werden kann. Denn während die vielschichtige Struktur des Eies der Welt mit ihren Schichtungen, in der hier wie dort die verschiedenen Stoffe unterschieden sind, gleicht, wird mit diesem Rad lediglich der Umlauf und die rechte Ausgemessenheit dieser Weltelemente verstanden. Denn keins von diesen beiden Bildern verkörpert die Weltgestalt insgesamt, weil diese Welt ja rundum heil und rund und kreisend ist. Solch eine Kugel aber, rund und kreisend, gleicht noch am ehesten in allen Einzelheiten jener Weltgestalt.
VON DEN BEIDEN FEUERKREISEN
4 Der Kreis von lichthellem Feuer zuoberst der Rundung bedeutet, daß das Feuer als erstes Element sich auch zuoberst befindet, weil es leicht ist. Es schließt alle übrigen Elemente in sich ein und erleuchtet sie. Alle Geschöpfe durchdringt es und schenkt ihnen die Freude seines Lichtes, wobei es Sinnbild ist für die Macht Gottes, der über allem west, der allem Sein das Leben gibt. Unter diesem lichthellen Feuerkreis befindet sich ein anderer von schwarzem Feuer. Dieser weist darauf hin, daß das zweite Feuer unter der Gewalt des ersten steht. Es ist ein Richterfeuer, beinahe ein Höllenfeuer, gemacht zur Bestrafung der Bösen; nichts verschont es, worauf es mit seinem gerechten Urteil fällt. Es ist ein Zeichen dafür, daß jeder, der sich Gott widersetzt, in schwarzes Dunkel und vielfaches Unheil stürzt. Wenn zur Sommerszeit die Sonne hochsteigt, übt dieses Feuer mit brandstiftenden Blitzen Gottes Rache aus, und wenn im Winter die Sonne niedergeht, zeigt es Gericht und Strafe an mit Eis, Kälte und Hagel. Denn jede Sünde wird nach ihrer Art mit Feuer, Kälte oder anderen Heimsuchungen bestraft. Dieser lichte Feuerkreis ist zweimal so stark wie der finstere Feuerkreis, weil das schwarze Feuer so stark und heftig wirkt, daß es den oberen Lichtkreis zerstreuen und verdunkeln würde, wenn es nicht bloß halb so dicht wäre. Gleicherweise gefährlich ist auch das Strafgericht für die Menschensünden, so daß ein Mensch nicht bestehen könnte, käme ihm nicht die Gnade und Milde Gottes entgegen. Jene beiden Kreise vereinigen sich wie zu einem einzigen Kreis, weil sie im Brand des Feuers glühen. Und so sind auch Gottes Macht und Sein Gericht zu einer einzigen Gerechtigkeit verschmolzen und nicht voneinander zu trennen.

 

41

VOM KREIS DES REINEN ÄTHERS
5 Unter diesem Kreis aus schwarzem Feuer ist ein anderer Kreis aus reinem Äther, von derselben Dichte wie die beiden eben besprochenen Feuerzonen. Unter diesen Feuerschichten, der lichten und schwarzen, liegt der reine Äther, der in seiner Ausrundung die ganze Welt umspannt. Er geht aus ihnen hervor wie die Blitze aus flammendem Feuer, wenn das Feuer gerade seine Flammen ausstößt. Er gibt einen Hinweis auf die reine Buße der Sünder, die im Menschen entweder durch Gottes Gnade wie aus lichtem Feuer oder durch die Gottesfurcht wie aus schwarzem Feuer erweckt wird. Auch diese Schicht ist von der gleichen Dichte wie die beiden erwähnten Feuerzonen, weil sie widerleuchtet von beider Feuer und von ihnen die Dichte hat und so weder milder im Blitz des lichten noch härter im Widerprall des schwarzen Feuers ist. Damit entscheidet sie Gottes gerechtes Urteil. Denn auch Tag und Nacht beweisen ja nichts aus sich allein, sondern nur das, was der göttliche Wille angeordnet hat.
Diese Ätherzone hält das Obere wie das Untere zurück, damit sie nicht das gesetzte Maß überschreiten. Sie fällt nicht mit einem Richterspruch über eins der Geschöpfe her, leistet ihnen vielmehr lediglich Widerstand durch ihre Feinheit und Gleichmäßigkeit, wie auch die Reue das Strafmaß der Sünder in Grenzen hält. Daß sie aber die Dicke der beiden oberen Feuerschichten hat, das bedeutet, daß der bußfertige Mensch den Fall des ersten Engels, der ja leuchtend war, im lichten Feuer betrachte und daß er mit der Dichte des schwarzen Feuers den Fall der Menschen bedenke, die in Unglauben und Unbesonnenheit sündigen. Indem der Mensch so die Macht und das gerechte Gericht Gottes betrachtet, soll er in Lauterkeit gebührend bereuen.
VOM VIERTEN KREIS AUS WÄSSRIGER LUFT
6 Unter dieser Kreisschicht des reinen Äthers zeigt sich ein anderer Kreis aus wäßriger Luft, und zwar in seiner gesamten Ausrundung von solcher Dicke wie die Dichte der erwähnten lichten Feuerzone. Er will klarmachen, daß sich unter der genannten Ätherschicht im Umlauf des Firmaments die Wasser befinden, von denen man weiß, daß sie oberhalb des Firmaments strömen. Ihre Schicht hat die gleiche Dicke wie die des oben erwähnten lichten Feuers. Jene wäßrige Luft weist hin auf die heiligen Werke der vorbildhaften Gerechten, die lauter wie Wasser sind und alles unreine Werk rein machen, so, wie auch Wasser jeden Schmutz abwäscht. Von solcher Beschaffenheit vermag es in seiner Vollendung zu wirken, was Gottes Gnade im Feuer des Heiligen Geistes damit entzündet.

 

42

VON DER ZONE DER STARKEN WEISSEN KLARLUFT
7 Unter diesem Kreis aus wäßriger Luft zeigt sich ein weiterer Kreis aus einer starken weißen Klarluft, dermaßen kraftvoll gespannt wie eine Sehne im menschlichen Organismus. Der Gefährlichkeit der oberen Wasser entgegengesetzt, hält er durch seine Gewalt und Spannung die Überschwemmungen jener Zonen zurück. Denn sie könnten sonst durch plötzliche und unangemessene Ausschüttungen die Erde unter sich begraben. Für das geistliche Leben soll dies bedeuten, daß die Diskretion die heiligen Werke mit jeder Art von Mäßigkeit stärkt, wie auch der Mensch seinen Körper so zusammenstrafft, daß er nicht, maßlos gestrafft, in sein Verderben stürze.
Daß dieser Kreis in seinem ganzen Umfang von der gleichen Dicke wie die beschriebene schwarze Feuerzone ist, bedeutet, daß er zum Nutzen der Menschen auf die gleiche Weise eingesetzt ist wie jene Diskretion zur Strafe der Sünder. Oft aber werden die unteren Wasserschichten zur Bestrafung der Übeltaten durch Gottes gerechten Spruch durch die Wolken nach oben gerissen. Aus der wäßrigen Luftzone steigt dann durch diese starke weiße Klarluft eine gewisse Flüssigkeit, so wie beim Menschen ein Getränk überläuft in seine Blase, wobei diese selbst unbeeinträchtigt bleibt. Davon kommt es, daß solche Wasser bei ihrer Überschwemmung so gefährlich niederbrechen können. Ähnlich entscheidet auch die Unterscheidungskraft über alle Werke der Menschen zu ihrem Heile und mit der rechten Mäßigung, wenn nämlich Gottes Urteil die Sünde der Menschen bei der Strafausführung nicht überschreitet, vielmehr jene gerecht beurteilt, weil dabei der Beschützer und der Lenker einander im gleichen Maß die Waage halten. Diese beiden Zonen sind dergestalt ineinander verquickt, daß sie gleichsam wie eine Schicht erscheinen, da sie in Feuchte durchnetzt werden und noch andere mit Flüssigkeit übergießen, gleichwie die Unterscheidungskraft (discretio) die guten Werke in ihrer Mäßigung zusammenhält, damit sie nicht ins Verderben stürzen.
VOM SECHSTEN KREIS AUS DER DÜNNEN LUFTSCHICHT
8 Unter diesem Kreis aus der starken weißen Klarluft ist ein weiterer bezeichnet als dünne Luftschicht. Er weist darauf hin, daß aus den oberen Schichten und Elementen eine Luft ausgehaucht wird, ohne daß sich diese von den Elementarkräften trennt, wie ja auch vom Menschen die Atemluft ausgeht, die sich dennoch nicht von ihm trennt. Diese Luftzone scheint — so wie Wolken oft aufsteigen und leuchtend, dann wieder niedergehen und überschattet aussehen — alles Obere zu halten, was die genannte wäßrige Luft ausspeit; sie sammelt es wieder, so, wie der Blasebalg des Schmiedes den Hauch aussendet und wieder einzieht. So kommt es, daß gewisse Sterne die in der oberen Feuerschicht wandeln, bei ihrem Umlauf nach aufwärts steigen und daß die Wolken sie wieder niederziehen, wobei diese leuchtender erscheinen. Steigen sie aber bei ihrem Umlauf hernieder, so verlassen sie die Wolken wieder, wobei diese überschattet werden und ihre Regengüsse entsenden.

 

43

Die genannte dünne Luftschicht sieht man sich durch den ganzen Umfang des beschriebenen Rades hin erstrecken, weil ja alles in der Schöpfung von dieser Luft Lebenskraft und Halt empfängt. So geht auch unter der Schutzschicht der Diskretion die rechte Sehnsucht gläubiger Menschen, die mit allem Takt des Rechten bedürftig sind, aus den höheren Tugendkräften und der Kräftigung durch den Heiligen Geist hervor, da sie sich nicht von ihnen abwendet, sondern ihnen in aller Anhänglichkeit und Ehrfurcht immerfort verhaftet bleibt. So schafft sie es, daß die feste Gesinnung solcher Gläubigen bald leuchtet im Vertrauen, bald erzittert in Demut und Gott zuschreibt, was aus den heiligen Werken und den guten Beispielen entspringt; daß sie dies alles darin wieder zu sammeln versteht, wie ja auch ein Arbeiter durch seine Arbeit selbst belohnt wird. Während sich nämlich bei den Menschen das gute Gewissen in der Glut des Heiligen Geistes bei ihrer Rechtfertigung zu himmlischen Dingen erhebt, zieht es ihre Gesinnung mit sich und macht sie darin rein, und wenn es sich dabei zu den Bedürfnissen eines körperlichen Daseins herabläßt, dann entläßt es ihren Sinn auch hierzu. Diese Menschen erscheinen dann zwar in den Sorgen des Alltags oft wie gestört, tragen aber den Tau der Tränen in sich; denn sie seufzen, weil sie dem Irdischen geradezu anhaften, obwohl sie sich ganz der göttlichen Allmacht anheimgegeben haben.
VON DER INNEREN VERBUNDENHEIT DES WELTENBAUES
9 Alle diese sechs Kreise sind ohne Zwischenraum miteinander verbunden. Hätte die göttliche Ordnung sie nicht durch solches Verbundensein gefestigt, müßte das Firmament auseinanderbrechen und hätte keinen Bestand. Dies ist ein Hinweis darauf, daß die vollkommenen Tugendkräfte im gläubigen Menschen durch die Eingießung des Heiligen Geistes miteinander verbunden und derart gefestigt sind, daß sie in ihrem Kampf wider die Laster des Teufels jedes gute Werk einmütig vollbringen können.
VON DER BEDEUTUNG DER EINZELNEN WELTSCHICHTEN
10 Der oberste Kreis durchdringt mit seinem Feuer die übrigen Zonen, der wäßrige aber benetzt mit seiner Feuchte alle anderen Schichten, weil ja auch das oberste Element, das Feuer, mit seiner Kraft und Reinheit die übrigen Grundstoffe stärkt, das wäßrige aber mit seiner Feuchte allen anderen Lebensfrische spendet. So heiligt Gottes Allmacht in den Wunderwerken Seiner Gnade die gläubigen Menschen, die Werke der Gläubigen indes preisen in der wahren Demut der Heiligkeit die Güte ihres Schöpfers.

 

44

VOM GEHEIMNISVOLLEN BEZIRK IM NORDEN
11 Vom Beginn der östlichen Region des Rades her erstreckt sich gleichsam bis zur Grenze der westlichen Zone eine Linie, die im Weltall gegen den Norden hin läuft und diese nördliche Region gleichsam von den übrigen Gebieten abschneidet. Vom ersten Aufgang des Ostens, da, wo die Sonne sich zuerst erhebt, indes die Tage länger werden, bis hin zum äußersten Untergang des Westens, wo die Sonne nicht länger scheint, biegt sich jene Linie hin und zurück, indem sie die nördliche Region vermeidet. Denn über diesen Gebieten strahlt keine Sonne, sie vernachlässigt diese vielmehr, seit der alte Verführer dort seinen Wohnsitz erkor, weswegen Gott diese Zonen vom Erscheinen der Sonne freihielt. Auf die gleiche Weise setzt der gläubige Mensch vom Ursprung seines guten Wirkens an, das mit Gotteskraft begonnen ward, bis hin zur guten Vollendung, die Aufrichtigkeit seiner Gerechtigkeit in Widerspruch zur Ungerechtigkeit. Er scheidet streng die diabolischen Kunstfertigkeiten von den guten und heiligen Werken, weil er, willens, Gott treu anzuhangen, alles zu vermeiden strebt, was seine Seele verletzen könnte. Und so horcht er auf das, was geschrieben steht.
IM BUCHE DER OFFENBARUNG STEHT GESCHRIEBEN
12 „Dem Sieger will Ich das verborgene Brot geben; auch einen weißen Stein will Ich ihm geben und, auf dem Stein geschrieben, einen neuen Namen, den niemand kennt als der, der ihn empfängt“ (Offb 2, 17).
Das will so verstanden sein: Wer den linken Teil flieht, der hat einen machtvollen Kampf gegen die sich windende Schlange auf sich genommen. Trachtet diese doch immerfort danach, ihn auf das linke Gebiet zu sich zu ziehen. Hält jener aber durch in diesem Streit, indem er den Satan flieht und nicht mit ihm übereinstimmt, so werde Ich ihm das lebendige Brot schenken, das vom Himmel herniederstieg, das verborgen war vor aller Niedrigkeit männlichen Begehrens wie auch vor aller List der alten Schlange. Ich will ihm dafür die Gemeinschaft mit Dem schenken, Der da ist der Eckstein und Der in leuchtender Klarheit Gott und Mensch ist. In Ihm lebt der Name der Wiedergeburt, Christus, von dem wir ja Christen sind. Dies aber ist ein Tatbestand, den niemand vollkommen verstehen kann, solange er im hinfälligen und zeit- verhafteten Leben weilt, es sei denn, daß er das Leben der ewigen Seligkeit erringt als Lohn himmlischer Vergeltung.

 

45

DER ERDBALL IN SEINEM AUSGEWOGENEN GEFÜGE GLEICHT DER SITTLICHEN WELT DES MENSCHEN
13 Die Kugel inmitten des Kreises aus der dünnen Luft, der rings von dem Kreis aus der starken weißen Klarluft gleich weit entfernt ist, stellt die Erde dar, die inmitten der übrigen Weltstoffe existiert, damit sie von allen richtig geleitet werde. Sie wird von ihnen ringsum gehalten, ist mit ihnen verbunden und empfängt von ihnen ununterbrochen zu ihrer Erhaltung die grünende Lebensfrische wie auch die Fruchtbarkeit.
Das tätige Leben versinnbildlicht gleichsam die Erde, Es verweilt ja auch mitten zwischen den rechten Bestrebungen und eilt ringsum hierhin und dorthin, indem es sich in richtig gelenkter Hingabe für die Kräfte der Maßhaltung zusammenrafft. Es unterzieht sich im gläubigen Menschen bald den geistlichen Übungen, bald wieder körperlichen Bedürfnissen, und zwar immer im rechten Maße. Denn wer die Diskretion liebt, stellt all sein Tun auf den Willen Gottes ein.
Diese Kugel entspricht in ihrer Querausdehnung der Tiefe des Raumes von dem obersten Teile der obersten Zone bis zu den äußersten Wolken oder auch von der Wolkengrenze bis zum Scheitel dieser Kugel, weil die Erde vom höchsten Schöpfer in ihrer Masse so zusammengeballt und festgefügt ist, daß sie weder von dem Getöse der oberen Elemente noch von der Gewalt der Winde und auch nicht von dem Sturz der Wasser aufgelöst werden kann. Auf diese Weise erwägen die Gläubigen in der Weite ihres Herzens die Größe der Allmacht Gottes und blicken auf die wechselnde Stimmung ihrer Gesinnung und die Schwäche ihres Fleisches. Und so halten sie all ihr Tun in rechtem Maß, auf daß sie es bei den nun einmal notwendigen Verrichtungen des höheren wie des niederen Lebens nicht überschreiten und darin schuldig würden.
PAULUS RUFT IN DIESEM SINNE DEN MENSCHEN ZU SEINER WELTWEITEN SITTLICHEN VERANTWORTUNG AUF, WENN ER SAGT:
14 „Tut alles ohne Murren und Bedenken, damit ihr untadelig und unverdorben seid und Gottes Kinder ohne Fehl inmitten eines ganz verdorbenen und ganz verkehrten Geschlechtes, in dem ihr leuchtet wie die Sterne im Weltall, festhaltend am Worte des Lebens“ (Phil 2, 14—16)
Das will so verstanden werden: Der Mensch existiert gleichsam an einer Wegkreuzung. Sucht er im Licht nach Gottes Heil, so empfängt er dies auch. Wählt er aber das Böse, so folgt er dem Teufel zum Strafgericht. So soll der Mensch seine menschliche Natur und all seine Werke austragen: ohne Murren und frei von den Buckeln der Sünde, ohne Bedenken und wie einer, der im rechten Glauben lebt.

 

46

In der Liebe zum Guten und im Haß auf das Böse wird ihm kein Zweifel darüber kommen, daß er im letzten Gericht frei werde, geschieden von all den Verlorenen, die sich vom Guten dem bösen Verkehr zuwandten. Die solches tun und niemanden verletzen, werden ohne den Lärm eines spröden Gejammers als Gottes Kinder leben in der Einfalt ihres rechten Tuns. Fern aller List einer Verführung werden sie unangefochten sich der Wertschätzung derer erfreuen, die sich in einer schlechten und verkehrten Welt als tapfer und ruhmvoll erwiesen. In der Vollendung des Glaubens werden sie unter ihnen erstrahlen wie die Sterne, die in der Ordnung, die der Schöpfer des Alls festgelegt hat, das Universum erleuchten. Durch ihre Lehre, die Rücksicht nimmt auf das Leben, führen sie möglichst viele zu Gott, wie auch Gottes Sohn ohne Sünden einem jeden in der Welt geleuchtet hat. Gott setzte aber zwei Leuchten ins Firmament, Sonne und Mond, die Sinnbild sein sollten für das Wissen von Gut und Böse im Menschen. Denn wie das Weltall durch Sonne und Mond gefestigt wird, so wird auch der Mensch im Wissen von Gut und Böse hierhin und dorthin geleitet. Und wie Sonne und Mond ihren Lauf vollenden, ohne ihren Umkreis zu mindern, so nimmt auch das gute Gewissen seinen Lauf, ohne das Böse zu missen, vielmehr unterdrückt es das böse Gewissen, schilt es und vernichtet es, weil kein Nutzen in ihm ist. Es verflucht dieses zur Hölle, wenn es seine Begehrlichkeit zu befriedigen trachtet. Und wie der Mond schwindet und wächst, so verachtet auch das Böse das Gute und heißt es, obwohl es das Gute doch kennt, töricht und nichtig, wie auch der Teufel Gott kennt, zu dem er sich gleichwohl in Widerspruch setzt.
WAS DIE GESTALT DES MENSCHEN MITTEN IM HERZEN DER WELT BESAGEN WILL
15 Daß aber inmitten dieses Rades die Gestalt eines Menschen erscheint, dessen Scheitel sich nach oben, die Füße aber nach unten gegen den erwähnten Kreis der starken weißen Klarluft erstrecken, während rechts die Fingerspitzen der rechten Hand, links die der linken gegen diese Luftschicht beiderseits gerichtet sind, als habe die Gestalt weit ihre Arme ausgebreitet, das soll folgendes besagen:
Mitten im Weltenbau steht der Mensch. Denn er ist bedeutender als alle übrigen Geschöpfe, die abhängig von jener Weltstruktur bleiben. An Statur ist er zwar klein, an Kraft seiner Seele jedoch gewaltig. Sein Haupt nach aufwärts gerichtet, die Füße auf festem Grund, vermag er sowohl die oberen als auch die unteren Dinge in Bewegung zu versetzen. Was er mit seinem Werk in rechter oder linker Hand bewirkt, das durchdringt das All, weil er in der Kraft seines inneren Menschen die Möglichkeit hat, solches ins Werk zu setzen. Wie nämlich der Leib des Menschen das Herz an Größe übertrifft, so sind auch die Kräfte der Seele gewaltiger als die des Körpers, und wie das Herz des Menschen im Körper verborgen ruht, so ist auch der Körper von den, Kräften der Seele umgeben, da diese sich über den gesamten Erdkreis hin erstrecken. So hat der gläubige Mensch sein Dasein im Wissen aus Gott und strebt in seinen geistlichen wie weltlichen Bedürfnissen zu Gott.

 

47

Geht es mit seinen Unternehmungen gut vorwärts oder glücken sie auch nicht: immer richtet sich sein Trachten auf Gott, da er Ihm in beidem seine Ehrfurcht ununterbrochen zum Ausdruck bringt. Denn wie der Mensch mit den leiblichen Augen allenthalben die Geschöpfe sieht, so schaut er im Glauben überall den Herrn. Gott ist es, den der Mensch in jedem Geschöpf erkennt. Weiß er doch, daß Er der Schöpfer aller Welt ist.
VOM ENTSCHEIDUNGSFELD DES MENSCHEN IN SEINER KOSMISCHEN EXISTENZ
16 Gegen die vier Regionen hin erscheinen die vier Köpfe, ein Leopard, ein Wolf, ein Löwe und ein Bär, so, wie sich auch an den vier Seiten des Alls die vier Weltwinde befinden. Diese vier Winde haben keineswegs die genannten Gestalten, sie gleichen nur in ihren Kräften der Natur der angeführten Tiere.
Der Mensch hat seine Existenz gewissermaßen am Kreuzweg (quadruvium) der weltlichen Sorgen. Er wird darin von unzähligen Versuchungen getrieben. Beim Leopardenkopf erinnert er sich an die Furcht des Herrn, beim Wolf an die Höllenstrafen, beim Löwen fürchtet er sich vor dem Gerichte Gottes, und unter dem Bären wird er bei den Heimsuchungen des Körpers von einer Unzahl anstürmender Bedrängnisse erschüttert.
17 Von den Tierköpfen gehen nunmehr in genau beschriebener Gesetzmäßigkeit die Ausbauchungen aus, die durch das ganze Weltenrad ein geordnetes kosmisches Netz spinnen und ein dementsprechendes moralisches Bezugssystem schaffen.
WARUM DIESE TIERKÖPFE IM WELTENRAD AUF DEN MENSCHEN BEZUG NEHMEN
18 Alle diese Tierköpfe entsenden ihren Flauch auf das beschriebene Rad und auf die Menschengestalt zu. Sind diese Winde es doch, die mit ihrem Brausen das Weltall im Gleichgewicht halten und die mit ihrem Wehen auch den Menschen zu seinem Heil bewahren. Denn das Universum könnte nicht bestehen noch der Mensch leben, wenn sie nicht durch das Wehen dieser Winde lebendig gehalten würden.
Wenn der Mensch in seiner seelischen Spannkraft sich nach oben erhebt und eingedenk seiner bösen Taten zu bußfertiger Gesinnung kommt, dann erhebt sich gleichsam über dem Scheitel jenes Bildes im Zeichen des reinen Äthers — der Buße — gleich einem Leoparden die Furcht Gottes. Ihrem Munde entströmt, indem sie das Herz des Menschen berührt, die Gotteskraft der Zerknirschung; sie gibt ihm die Chance, bis zum Haupte des Krebses zu gelangen, der das Vertrauen verkörpert. Vom Krebs gehen zwei Scheren wie zwei Füße aus, Hoffnung und Zweifel. Und so gelangt sie im Widerspruch der Gesinnung, die Zerknirschung noch steigernd, zum Kopf des Hirsches, der den Glauben meint.

 

48

Sobald nämlich der Mensch der Last seiner Sünden eingedenk wird, naht sogleich die Reue, in der er nicht aufhört, Gott zu fürchten, obwohl er die Güter der Welt gleichsam auf der anderen Seite behält, und dies so lange, bis er das Vertrauen, aus dem gleich zwei Füßen Hoffnung und Zweifel entspringen, erreicht hat. Aus dem Vertrauen erhebt sich die Hoffnung, wiewohl sich ihr mitunter der Zweifel verbindet; denn im Vertrauen auf Gott hofft der Mensch auf Verzeihung seiner Sünden, und indem er hofft, kommt er weiter; im Gedenken aber an ihre Mängel und Schwere zweifelt er, ob sie ihm überhaupt vergeben werden könnten. Und so fällt er gleichsam wieder zurück, obwohl er auf Gott vertraut.
Wird er in den Wechselfällen des Lebens anderseits von körperlichen Leiden geplagt, so wendet er sich an die Schätze des Glaubens, die auf den Hörnern einer wahren Tröstung den ungläubigen Zweifel in ihm zunichte machen. Und so geht gleichsam aus dem Munde des Krebses, das heißt der Zuversicht, ein anderer Hauch aus, die Beständigkeit nämlich, und diese schreitet voran zur Fülle der Vollkommenheit. Sie steht dort mitten zwischen der Furcht Gottes und Gottes Urteil. Wie einer nämlich im Gottvertrauen im guten Werk beständig und vollkommen ist, reißt er die Furcht des Herrn an sich, auf daß er sich nicht noch schwerer verfehle, und schaut so auf das Urteil Gottes, um nicht seinen Sünden weitere hinzuzufügen.
Aus dem Mund des Hirsches aber, das heißt dem Glauben, kommt ein anderer Hauch, der als Heiligkeit zu verstehen ist, und erstreckt sich zur Fülle der Vollkommenheit, die zwischen der Furcht des Herrn und der körperlichen Drangsal liegt. Der gläubige Mensch nämlich, mächtig in seiner Heiligkeit, dauert in jener Vollkommenheit an, so daß er Gott wahrhaft fürchtet und dabei gleichzeitig nicht versäumt, seinen Körper im Zaum zu haben.
Und obwohl all diese Kräfte verschiedene Funktionen haben, erstreben sie doch die eine Glückseligkeit. Denn die eine Tugendkraft geht zwangsläufig aus der anderen hervor und schafft die rechte Lebensweise. Alle diese Häupter aber, das heißt diese Tugendkräfte, existieren im Wissen Gottes und sind ausgerichtet auf das Wissen Gottes. Und so stehen sie dem Menschen insgesamt bei, und zwar sowohl in den Lebensnotwendigkeiten seines Körpers als auch seines Geistes.
Ist der Mensch von der Gottesfurcht durchgeistigt, dann beginnt er auch von selbst seinen Gott zu ehren. In Weisheit geht er durchs Leben und vollbringt gute und gerechte Werke. Die Zuversicht, aus der heraus der Mensch seinem Gotte vertraut, berührt ihn mit der Beständigkeit, so daß er beständig Gott die Treue hält und all sein Denken auf Gott ausrichtet, und so wird der Geist der Gläubigen aus der Kraft der Beständigkeit stark gemacht. Der Glaube aber beurteilt mit der Heiligkeit auch das, was als ungläubig zu verurteilen ist. Er breitet sich rasch aus, durchtränkt schnell die Gläubigen, indem er aus ihren Ohren allen Wirrwarr der verkehrten Vorstellungen wegnimmt und das schlüpfrige Wünschen aus ihren Herzen reißt.

 

49

Wenn der Mensch indes die grüne Lebenskraft dieser Tugenden aufgibt und sich der Dürre seiner Nachlässigkeit überläßt, so daß ihm der Lebenssaft und die Grünkraft guter Werke fehlen, dann beginnen auch die Kräfte seiner Seele selbst zu schwinden und zu dörren. Wird er gar von geilen Trieben wie von einer Überschwemmung durchtränkt, dann schmilzt auch sein Geist auf diesem schlüpfrigen Grunde. Geht er aber den rechten Weg, dann trägt all sein Tun gedeihliche Frucht.
UND SO HEISST ES IM HOHENLIEDE:
19 „Es führte mich der König in Seine Gemächer. Wir frohlocken und freuen uns in Dir, eingedenk Deiner Fülle, mehr noch als am Wein. Alle Aufrechten lieben Dich“ (Cant 1).
Dies will so verstanden sein: Ich, die Seele eines gläubigen Menschen, bin auf den Spuren der Wahrheit dem Gottessohn gefolgt, der durch Seine Menschheit den Menschen erlöst hat. Es geleitete mich jener, der der Lenker des Alls ist, in die Fülle Seiner Güter, wo ich alle Sättigung an Tugenden finde und treulich von Tugend zu Tugend hinansteige. Daher jubeln wir alle, die durch das Blut dieses Gottessohnes erlöst sind, mit Dir auf, und wir freuen uns mit ganzer Seele in Dir, o Heilige Gottheit, durch die wir da sind. Wir rufen uns die Süße des himmlischen Lohnes ins Gedächtnis zurück, die uns alle Leiden und alle Trübsal, die wir im Widerspruch mit der Wahrheit erdulden mußten, vergessen lassen. Wie zunichte geworden ist all das, seit wir kosten, was Du uns im Aufweis Deiner Gebote schon vorgesetzt hast. Und so lieben Dich alle, die in den Werken der Heiligkeit rechtens leben, in einer wahren und vollkommenen Liebe; schenkst Du doch denen, die Dich lieben, alle Güter und verleihst ihnen schließlich das ewige Leben. Die Weisheit aber gießt in die Gemächer, das heißt, in des Menschen Geist, die Gerechtigkeit wahren Glaubens, durch die allein Gott erkannt wird. Dort keltert dieser Glaube alle Kälte und Feuchte der Laster derart, daß sie nicht weiterkeimen und wachsen können, während er alle Tugendkräfte so an sich preßt, daß edler Wein ins Glas gegossen und den Menschen zum Tranke gereicht werden kann. Darum sollen frohlocken und sich freuen die Gläubigen im wahren Glauben ewigen Lohnes; sie sollen die Wimpel guter Taten, die sie gewirkt haben, vorantragen ; dürstend nach Gottes Gerechtigkeit sollen sie nun das Heilige von Seinen Brüsten saugen und nie genug daran haben, da sie sich immerfort in der Betrachtung Gottes erquicken; überstrahlt doch das Heilige allen menschlichen Verstand. Wenn so der Mensch das Rechte ergreift, verläßt er sich selbst, kostet die Tugend und trinkt. Er wird davon gestärkt wie die Adern eines Trinkenden voll Wein werden. Er wird nie maßlos werden, wie ein Trunkener vom Wein außer sich gerät und nicht mehr weiß, was er tut. Auf diese Weise lieben die Gerechten Gott, an dem kein Überdruß sein kann, sondern nur Beseligung in reiner Dauer.

 

50

VON DEN KRÄFTEN DER WINDE IM WELTALL
20 Daß unter den Füßen dieses Menschenbildes im Zeichen der wäßrigen Luft gleichsam das Haupt eines Wolfes erscheint, der einen Hauch seinem Munde entsendet, das bedeutet, daß unter der Macht dessen, der um der Menschen willen Mensch geworden ist, in der westlichen Zone aus der wäßrigen Luft wie ein Wolf der Westwind mit seinem Wehen hervorgeht. Er zeigt sich in der Gestalt eines Wolfes, der im Wald verborgen haust und der reißend wird, wenn er seine Nahrung sucht. Das bedeutet, daß dieser Wind, wenn er aus seinem Versteck hervorbricht, das Grün der Kräuter bald hervorbringt, bald aber auch plötzlich ausdörrt und verkümmern läßt... In gleicher Weise werden auch die übrigen Winde durchgesprochen; sie alle sollen ihr Maß nicht überschreiten, es sei denn, daß Gott dies in besonderen Katastrophen-fällen zuläßt.
VON DER SCHICKSALHAFTEN EINGEBUNDENHEIT DES MENSCHEN IN DIE
WELTSTOFFE UND DEM KAUM SEINER SITTLICHEN FREIHEIT
21 Diese Häupter entsenden ihren Hauch gegen das beschriebene Rad und auf die Gestalt des Menschen zu, die mitten darin steht, und zwar so, daß diese Winde die Welt und den Menschen und alles im Universum in ihren Kräften und Funktionen halten.
Wenn daher die Gläubigen ihre hinfälligen irdischen Wünsche mit beispielhafter Gerechtigkeit gleichsam mit ihren Füßen niedertreten, indem sie Gutes tun, dann gehen gewissermaßen aus der wäßrigen Luft aus diesen heiligen Werken die höllischen Strafen nackt wie ein Wolf hervor.

 

51-afbeelding

 

52

4. DER KOSMOSMENSCH (SEITE 43)
Der Urlebendige umfaßt in seiner Liebe und Güte mit weitgespannten Armen den gesamten Kosmos und trägt so die große wie die kleine Welt mit all ihren Elementen in seinem Herzen. Inmitten der Welt steht der Mensch auf seiner Erde. Luftraum und Wassersphären, Planeten und Winde wie auch die Feuerkreise umgeben ihn und stehen ihm zur Verfügung. Der Mensch hält das Weltnetz mit den Elementen in seiner Hand. In diesem Bild, das vom Kreis und vom Kreuz geformt wird, erscheint die Welt des Menschen in ihrer inneren Bezogenheit auf ihren Schöpf er gott. Seine Liebe ist die Herzkraft des Weltalls.

 

53

Hören sie auf zu sündigen und steigen den Weg der Gerechtigkeit, dann beweisen sie damit, wie sehr sie die höllischen Strafen, die die Seele verschlingen, fürchten ... Der Mensch hat dabei zwar mancherlei körperliche Bedrängnisse auszuhaken, ehe er ganz und gar im Glauben glüht und von seinen Zweifeln befreit wird; unterliegt er doch leibhaftig allen diesen kosmischen Kräften. Indem diese alle aber die Gottesschau, die alles umfaßt, erblicken, treiben sie mit der Tugend ihrer Kräfte den Menschen an, den Willen Gottes auszuführen. Denn sie schaffen die höllischen Strafen nur, damit Gott gefürchtet werde. Fürchtet nämlich ein Mensch wirklich diese Strafen, dann hört er auch auf, zu sündigen. Sieht er dazu noch das gute Beispiel anderer Menschen, dann erträgt er auch besser das eigene Ungemach und trägt alles in Geduld und bezeugt in allem seinem Tun das Heilige....
22 Wer so seinem Gott vertraut, wird auch den Bestand der Welt ehren: den Lauf von Sonne und Mond, Wind und Luft, Erde und Wasser, alles, was Gott um der Ehre des Menschen willen geschaffen hat und zu seinem Schutz. Einen anderen Halt hat der Mensch nicht; gibt er diese Welt auf, dann wird er von den Dämonen vernichtet und aus dem Schutze der Engel entlassen.
VON DEN WINDEN ALS EINEM KOSMISCHEN FÜHRUNGSSYSTEM
UND IHRER BEDEUTUNG FÜR DEN MENSCHEN
23 Zur Rechten der Menschengestalt erscheint im Kreise des leuchtenden Feuers das Haupt des Löwen als Symbol des Südwindes; ihm zur Seite zwei Nebenwinde mit den Köpfen der Schlange und eines Lammes, deren Kräfte nunmehr in ihrer Verbindlichkeit und Unterschiedlichkeit beschrieben werden.
24 Man gewahrt nun, wie die Winde auf das Rad und die Figur des Menschen zuwehen. Denn es sind die Winde, sowohl diejenigen erster Ordnung wie diejenigen, die ihnen beigeordnet sind, welche das gesamte Weltall wie auch den Menschen, in dem alle Schöpfung eingeborgen ist, in ihrer Kraft erhalten, damit nichts dem Untergang verfällt. Die Nebenwinde sind die Flügel der Hauptwinde: und beständig, wenn auch sanft, sind sie dabei, als Lufthauch zu wehen. Die Hauptwinde aber mit ihren ungeheuer starken Kräften werden nicht aufgeboten, es sei denn im Gerichtsspruch Gottes beim Gericht am Ende der Welt. Süd und Nord strömen so nach Gottes Gesetz mit ihren Nebenwinden aus, weil es Gottes Wille ist; der Südwind mit großer Hitze und mächtigem Schwall, der Nordwind hingegen mit Blitz und Donner, in Hagel und Kälte. Die Hauptwinde des Ostens und Westens aber, gleichfalls nach Gottes Gesetz mit den Nebenwinden verbunden, zeigen sich zurückhaltender und langsamer. Gleichwohl regen auch sie nach Gottes Wunsch das gleiche an: in Hitze oder Kälte oder Trockenheit, im Winter, mit Glut und Regen und ähnlichem, und so bringen sie Unheil, das der Erde und dem Menschen verderblich und schädlich ist.

 

54

Wie nun die Winde das Weltall mit ihren Kräften halten, so schenken sie auch mit ihren Verrichtungen dem Menschen Erkenntnisse und machen ihn einsichtig zu dem, was er tun soll. Wenn aber diese Winde ihr Wehen zur Erde entsenden und sich auch unter der Erde hin ausbreiten, wo sie gleichsam in unterirdische Höhlen gelangen, dann bewegen sie die Erde, weil sie keinen Ausweg mehr finden. Wo sie aber einen Ausgang finden, da können sie von den Menschen wahrgenommen werden. Und so breiten sie sich, wie beschrieben, in den oberen Elementen aus, sowohl über als auch unter der Erde.
DER MENSCH ABER SOLL EINSEHEN, DASS ALL DIESE DINGE
EINEN BEZUG ZUM HEIL SEINER SEELE HABEN.
25 So bedeutet der Löwe die umfassende Richterfunktion Gottes über alle Welt; die Schlange meint die Klugheit, das Lamm die Geduld, der Krebs die Zuversicht. Die kluge Schlange haucht Vorsicht aus, das geduldige Lamm hingegen Sanftmut.
26 Dem Menschen besagt dies, daß Gottes Richteramt den Menschen zügelt und jedes seiner Werke erprobt, weil Gott gerecht ist und alle Dinge gerecht beurteilt. Ebenso zeigen ihm die Klugheit, wie er sich mit aller Vorsicht der Welt enthalten, und die Geduld, wie er in aller Sanftmut die Versuchungen dieser Welt aushalten kann. Entzieht sich der Mensch dieser elementaren Ordnung, so unterliegt auch er leiblich wie geistig einer elementaren Züchtigung. Davon hat schon der Psalmist gesprochen:
VOM WIRKEN GOTTES IN DER SEELE
27 „Die Rechte des Herrn wirkt gar Großes. Die Rechte des Herrn hat mich erhöht. Gar Großes tat des Herren Rechte. Ich werde nicht sterben, sondern am Leben bleiben und künden des Herrn Werke“ (Ps 117, 16-17). Dies ist so zu verstehen: Der Mensch weicht zunächst aus Gottesfurcht und Furcht vor den Strafen der Hölle der linken Seite aus und steigt später in Liebe zu Gott zur Rechten, das heißt zum Verlangen nach den himmlischen Gütern, empor. Während er diesen Pfad betritt, zieht er sich die stärkste Waffenrüstung an, weil er das gute Gewissen vom bösen geschieden hat. Daher wird diesem doppelten Gewissen das Auge verglichen, das einen wäßrigen Ring zeigt, der innerhalb der Augen weiße liegt; so besitzt sein Gefäß gleichsam einen Spiegel, weil das Wissen um das Böse, das durch die Linke verstanden wird, gewissermaßen wie ein Gefäß des Wissens um das Gute ist, das unter der Rechten aufgefaßt wird. Denn das rechte Auge eines guten Gewissens schaut sich allenthalben um und erwägt, daß die fleischliche Begierlichkeit ohne Nutzen ist und das Licht der Wahrheit nicht erblickt.

 

55

Und was mit unzüchtigem Tun sich ausgelassen tummelt, das wird hernach in Traurigkeit, gleichsam unters Wasser getaucht, erstickt. Deshalb hebt sich der rechte Teil eines guten Gewissens empor zu Gott und tritt die böse Lust mit Füßen und nimmt alles Feurige fort.
Und so wirkt die Rechte des Herrn in ihrer Kraft diese großen Werke, damit die Menschen Ihn im Glauben erkennen können und auch ihr Tagewerk mit Gottesfurcht verrichten. Diese Rechte erhöht mich in der Reue, mich, der ich zuvor im Pfuhl der Sünden lag. Sie ist es, die nach der Buße für meine Sünden die Tugendkraft erschafft, so daß ich aus Liebe zu Gott in solcher Sehnsucht entbrenne, daß ich darin nicht mehr gesättigt werden könnte. Und so werde ich in meinen Sünden nicht sterben, wenn ich mich in tätiger Reue erhebe, vielmehr werde ich in Ewigkeit leben durch die wahre und reine Bußgesinnung, die ich Gott gegenüber besitze. Dem Tode derart entrissen, werde ich des Herren Wundertaten künden, in Gottesfurcht und in Liebe zu Ihm; hat Er mich doch nicht dem Tod überlassen, sondern mich entrissen dem Verderben der Hölle.
WAS DAS BILD VOM BÄREN BEDEUTET
28 Zur Linken des besagten Bildes im Zeichen des schwarzen Feuers erscheint gleichsam das Haupt eines Bären. Er bedeutet, daß von der nördlichen Zone, oft unheilvoll für den Menschen, aus dem schwarzen Feuer ein Hauptwind gleich einem Bären ausgeht. Das ist der Nord. Er kommt oft mit verheerenden Unwettern, da er aus dem schwarzen Feuer stammt. Und so wie der Bär im Zorn brummt und in seiner Natur böse ist, so bereitet auch jener Wind manchmal durch sein Murren Erschütterungen, Getöse und Gefahren in seinen Stürmen.
Auch der Bär hat verschiedene Kräfte, die sich über die Nebenwinde und die untergeordneten Kräfte von Lamm und Schlange auf den Menschen auswirken. Hauptwind und Nebenwinde äußern sich dabei in ihren natürlichen Kräften und stehen in geordnetem Bezug zum benachbarten Windsystem.
DIESE WELTKRÄFTE WIRKEN AUF LEIB UND SEELE
29 Alle diese Köpfe blasen durch das Weltenrad und auf die Gestalt des Menschen ein. Denn die beschriebenen Windkräfte halten mit ihrem Brausen den Umlauf des Weltalls zusammen. Sie halten auch den Menschen zu seinem Wohle an, darauf Rücksicht zu nehmen, weil er ihrer bedarf, um nicht dem Untergang zu verfallen. Wenn daher einer der Winde von obengenannter Qualität aus natürlichen Ursachen oder durch besondere Anordnung Gottes sein Wehen ausströmt, dann durchdringt er, ohne Widerstand zu finden, den Körper des Menschen.

 

56

Die Seele nimmt ihn auf ins Innere, und so gelangt er auf natürliche Weise an die Organe des menschlichen Leibes, die seiner Natur entsprechen. Und so wird durch das Wehen der Winde der Mensch entweder gekräftigt, wie oben geschildert ist, oder aber er wird hinfällig werden. Denn auch der Mensch im wechselnden Glück der irdischen Dinge verhält sich angesichts des göttlichen Strafgerichts wie ein Bär in seinem körperlichen Schmerz. Er erlaubt dem Menschen nicht, nach seinen Gelüsten auszubrechen, zwingt ihn vielmehr zu innerer Demut und läßt ihn so auf rechtem Wege wandeln, indem er wie ein Lamm Geduld übt, und läßt ihn das Böse meiden, indem er sich klug verhält wie eine Schlange. Denn durch die Bedrängnisse des Leibes gelangt der Mensch nicht selten zu geistigen Schätzen, und durch diese Schätze kommt er in den Besitz des höheren Reiches.
30 Und so auch bei den anderen Kräften mit ihren verschiedenen Funktionen, durch die der Mensch erfahren soll, daß die ganze Welt in ihrer Fülle zu seiner Belehrung da ist. Alles in der Welt zeigt ihm, wie sehr er mit Leib und Seele seinem Schöpfer verbunden und zum Heil in Gott berufen ist.
31 In ähnlicher Weise haben auch die sieben Planeten oberhalb des Hauptes der beschriebenen Gestalt ihren festen Ort und ihre bestimmte Funktion. Ihre Aufgabe ist es, vor allem Sonne und Mond zu temperieren und die Kräfte des Universums zu zügeln. Sie garantieren somit das kosmische Gleichgewicht von oben her. Eine besondere Rolle spielt in diesem System der Kreislauf der Sonne, der aus der Umwälzung des Firmamentes erklärt und nun mit den verschiedenen Strahlungen der anderen oberen Planeten beschrieben wird.
WAS SONNE UND MOND DEM MENSCHEN BEDEUTEN
32 Jede kosmische Kraft wird von einer anderen gesteuert und gebremst, so wie auch ein starker Mann einem Feind in die Arme fällt, damit er nicht sich selbst oder andere umbringe. So ist jedes Geschöpf mit einem anderen verbunden (creatura per creaturam continetur), und jedes Wesen wird durch ein anderes gehalten. Auf diese Weise sind die Planeten die besonderen Hilfskräfte der Sonne. Ohne ihre Kraft könnte die Sonne nicht bestehen; sie verleihen der Sonne die Wärme, wie auch Sehen, Hören und Riechen ihrerseits dem Gehirn ihre Wärme und ihre Eigenkraft zuwenden.
Und nun siehst du folgendes: Das Zeichen der Sonne sendet gleichsam Strahlen aus, berührt mit einigen das Haupt des Leoparden, mit anderen das des Löwen, mit anderen das Haupt des Wolfes, mit keinem Strahl aber das Zeichen des Bären. Die Sonne ist der machtvollste unter den Planeten; das ganze Weltall wärmt und festigt sie mit ihrem Feuer, erleuchtet das Erdenrund, indem sie dem Ostwind wie auch dem Süd und West mit den Kräften ihrer Kraft Einhalt gebietet, auf daß sie nicht die von Gott gesetzten Grenzen überschreiten.

 

57

Den Nordwind aber berührt sie nicht, da dieser ein Feind der Sonne ist und allen Schimmer des Lichts verachtet. Und so verachtet auch die Sonne ihn, der keinen Strahl aus sich hervorbringt. Sie steht ihm lediglich in seiner Eigenbahn entgegen, in der er furchtbar wütet; sie selbst geht aber nicht an jene Orte, weil dort der Teufel im Streit gegen Gott seine Bosheit zeigt.
Einen anderen Strahl sendet sie über das Zeichen des Mondes, da sie ihn mit ihrer Wärme anzündet, wie auch durch die Sinne und den Verstand des Menschen dessen ganzer Körper gelenkt wird. Einen weiteren Strahl schickt sie über das Gehirn hinweg und heftet ihn an beide Fersen der besagten Gestalt. Ist die Sonne es doch, die vom Höchsten bis zum Tiefsten dem menschlichen Organismus Kraft und Maß verleiht, indem sie zumal das Gehirn kräftigt, damit es kraft seiner Einsicht auch die übrigen Funktionen des Körpers beherrsche und als der oberste Teil des Menschen mit seiner Sinnesausstattung alle inneren Organe durchdringe, wie auch die Sonne die Erde erleuchtet. Werden nun die Elemente unter der Sonne durch Katastrophen erschüttert, dann verdunkelt sich das Feuer der Sonne wie bei einer Sonnenfinsternis. Dann wird es zum Hinweis auf Irrtümer und ein Beweis dafür, daß die Herzen und Köpfe der Menschen sich einem Irrtum zuwenden; sie vermögen nicht mehr recht auf dem Pfade des Gesetzes zu wandeln, sondern bekämpfen einander in mannigfachen Auseinandersetzungen. Der beschriebene Strahl berührt auch die Fersen des Menschen, weil ähnlich der Herrschaft des Gehirns über den Körper die Ferse den gesamten Leib des Menschen trägt. Auf diese Weise temperiert die Sonne mit ihren Kräften alle Gliederungen des Menschen, so wie sie auch die übrige Schöpfung lebendig erhält.
Ebenso ausführlich werden die Strahlengänge gezeichnet, die von dem fünften Planeten ausgehen und die verschiedenen Tierköpfe berühren. Diese einzelnen Gesetzmäßigkeiten sind ein Zeichen für die genaue Schöpfungsordnung, die an keiner Stelle aus ihrem gesetzten Maß ausbrechen kann. Zumal der Mond ist es, der besonders für die Gesundheit des Menschen bedeutsam wird.
Wie du siehst, fällt vom Zeichen des Mondes ein Strahl über beide Augenbrauen und bis zu den beiden Knöcheln der Gestalt, weil der Mond es ist, der mit seiner natürlichen Kraft den Körper des Menschen im Gleichgewicht hält. Wie die Augenbraue dem Auge sein Sehen ermöglicht, und wie der Knöchel den Menschen trägt, so werden nach der Ordnung Gottes« durch die Kräfte des Mondes die Glieder des Menschen von oben bis unten temperiert. Das geschieht nicht mit der gleichen vollendeten Kraft wie bei der Sonne, weil die Sonne den menschlichen Leib vollständiger, der Mond aber nur schwächer und dienend berührt. Und der Mond vollführt seinen Lauf in Hitze und Kälte, da er beim Wachsen warm ist, beim Schwinden aber kalt. Die Sonne hingegen ist immer auf ihrem Wege vom Osten zum Süden in gleicher Glut und bekommt erst spät im Westen ihre Kühle.

 

58

Der Mond erhält auch sein ursprünglich hinfälliges Licht von der Sonne, weil die Sonne den erloschenen Umkreis des Mondes mit einem Funken gleichsam wie mit einem Lampenlicht aus ihrem Gluthauch anzündet; dann ist der Mond auf der Höhe. Ist er aber entzündet und leuchtet, dann steigt er wieder ab auf seiner Bahn. Wie nun die Sonne den Umkreis des Mondes anzündet und leuchten macht, so kräftigt sie auch alles Leben im Firmament oder darunter. Der Mond ist nur ihr Gehilfe. Er erleuchtet die untere Welt, wie sie selbst das Obere samt dem Unteren durchleuchtet. Auch ist der Mond durch die Feuchtigkeit, durch die Wolken unter ihm und die Luft über der Erde weitaus kälter als die Sonne. Die Sonne aber würde vieles versengen, würde ihr nicht der Mond entgegenstehen, indem er die Sonnenglut mit seiner Feuchte und Kühle mäßigt.
Beide aber, Sonne und Mond, dienen auf diese Weise nach der göttlichen Ordnung dem Menschen und bringen ihm entweder Gesundheit oder Krankheit, je nach der Mischung der Luft und der Aura. Das ist damit gemeint, wenn das Zeichen der Sonne gleichsam vom Gehirn bis zur Ferse, das Zeichen des Mondes aber von der Braue bis zum Knöchel Strahlen auf die menschliche Gestalt hin entsenden.
Ist der Mond im Wachsen, dann vermehren sich auch das Gehirn und das Blut im Menschen. Nimmt der Mond wieder ab, so vermindern sich auch Gehirn-und Blutsubstanz im Menschen. Bliebe nämlich das Gehirn des Menschen in der gleichen Verfassung, so müßte der Mensch in Irrsinn fallen und würde sich schlimmer als eine ungezähmte Bestie aufführen. Und wenn das Blut im Organismus immer die gleiche Substanz hätte und weder Zunahme noch Abnahme zeigte, dann müßte der Mensch im Nu vergehen und könnte nicht leben. Wenn der Mond voll ist, ist auch das Menschengehirn aufgefüllt. Der Mensch ist dann im Vollbesitz seiner Sinne. Bei Neumond aber ist das Gehirn des Menschen leerer, so daß der Mensch auch in seiner Sinneskraft beeinträchtigt ist. Ist der Mond heiß und trocken, dann ist auch das Gehirn bestimmter Menschen heiß und trocken. Diese Menschen leiden dann an Gehirnkrankheiten und einem beeinträchtigten Sinnesvermögen, so daß sie nicht mehr das volle geistige Vermögen zu einem sinnvollen Tun besitzen. Ist der Mond hingegen feucht, dann wird auch das Gehirn dieser Menschen feuchter als erlaubt; sie leiden dann im Kopf und werden in ihren Sinnen beeinträchtigt. Wenn aber der Mond völlig ausgeglichen steht, dann hat auch der Mensch in seinem Gehirn und seinem Kopf volle Gesundheit; er blüht in voller Sinneskraft. Mit der Harmonie der äußeren Elemente befinden sich nämlich auch die Säfte im Organismus in Ruhe, während bei Erregung und Unruhe der kosmischen Kräfte auch die Säfte zerstört werden. Denn ohne den Ausgleich und die Unterstützung ihrer Weltkräfte könnte der Mensch einfach nicht existieren . .. Ähnlich berührt auch die Sonne sämtliche Himmelsgegenden mit Ausnahme des Nordens, den sie meidet, weil Finsternis und Licht nicht miteinander übereinstimmen können.

 

59

Auf diese Art und Weise haben die beschriebenen Planeten vom Schöpfer der Welt her ihre Ordnung im Weltall. Du aber, Mensch, der du dieses schaust, verstehe, wie all dieses äußere Geschehen auch zu berücksichtigen ist für die geistigen Vorgänge im Menschen.
VOM GEISTIGEN SINN DER PLANETENORDMMG
33 Die sieben Planeten, aufgeteilt in die Sphären des lichten und schwarzen Feuers sowie des reinen Äthers, bedeuten die sieben Gaben des Heiligen Geistes, die alle menschliche Vernunft übersteigen und die sich nun dreifach in der Geschichte auswirken: auf die Periode vor dem Gesetz, die Zeit unter dem Gesetz und die Fülle der Zeit im Evangelium.
34 Die einzelnen Geistesgaben werden mit den kosmischen Strahlungen zwischen den Planeten und den Tierköpfen in Verbindung gebracht und auf das Gnadenleben des Menschen ausgelegt. Bei aller Verschiedenheit der Zeichen meinen sie doch die eine Entscheidungstat des Menschen, sein „opus“, in welchem der Mensch mit Geduld und Klugheit seinen Leib in die Gewalt nehmen und seine Existenz allein auf Gott hin ausrichten soll.
VON DER AUSSTRAHLUNG DER SONNE
35 Du siehst weiterhin, daß das Zeichen der Sonne Strahlen entsendet, mit denen es teils das Zeichen des Leopardenhauptes, teils das Zeichen des Löwenhauptes, teils das Zeichen des Wolfshauptes berührt, hingegen nicht das Zeichen des Kopfes vom Bären. Das bedeutet: Wenn der Geist der Stärke seinen Hauch entsendet, rührt er an die Furcht des Herren, an Gottes Richteramt und an gewisse Höllenstrafen. Damit ist gesagt, daß der Mensch aus Gottesfurcht sich vor der Sünde hüten soll, daß er wegen des zu fürchtenden Gerichtes ablassen möge von seinen Sünden und angesichts der äußerst grausamen Höllenstrafen die Gewohnheit zu sündigen abzulegen habe. Nicht berührt wird hingegen der Kopf des Bären, weil der Geist der Stärke sich der körperlichen Drangsal, die einfach um Gottes willen nicht geschieht, entzieht; zeigt doch auch der Bär mitunter menschliche Gewohnheiten und dann wieder seine tierischen.
Denn wenn der Mensch seinem Leibe Bedrängnisse über das Maß (sine discretione) zufügt, dann bringt er diesen Leib, von Mühsal und Überdruß gereizt und schließlich erschöpft, zum Erliegen, und während er daran zweifelt, ob er diesen Zustand aushalten kann, beginnt er im Zorn wie ein wildes Tier zu brummen. Deshalb kann sich weder diejenige Drangsal auf den Geist der Stärke berufen, die der Mensch sich aus sich heraus infolge seiner Maßlosigkeit zuzieht, noch jene, die ihm von anderen gegen seinen eigenen Willen zugefügt wird, weil dieser Drangsal die Ausgewogenheit der Diskretion fehlt.

 

60

Denn weil der Mensch unbeständiger Natur ist, so daß er bald zu hoch hinaus, bald zu tief hinein will und über das rechte Maß hinaus wie im Fluge bewegt wird, kann er aus eigener Kraft einen festen Zustand nicht halten, obwohl die Kraft immerfort in gleicher Stärke besteht und weder nach hierhin noch nach dorthin wankt. Der Mensch indes, der in Gottesfurcht oder aus Liebe zu Gott mit dem Maßstab der Diskretion und Rechtschaffenheit seinen Leib in Zucht hält, der erfreut sich in seinem innersten Herzen wie an einem Gastmahle. Alle Bedrängnis gereicht ihm weniger zur Plage als vielmehr zum Segen. Dies bewirkt der Geist der Stärke, auf daß jener Gläubige in solchen Werken der Rechtschaffenheit ausharre, weil diese mit Gott sind
36-38 In ähnlicher Weise werden die übrigen Gaben des Heiligen Geistes in ihrer Wirkung auf den Menschen durchgesprochen.
39 Im Kreise des hellen Feuers erscheinen die sechzehn Hauptsterne, die weiter oben beschrieben wurden. Diese Sterne verlängern ihre Strahlkraft bis in den Bereich der dünnen Luft, in ähnlicher Weise, wie die Blutgefäße des Menschen vom Kopf zu den Füßen hinunter steigen. Und wie diese Gefäße den Körper des Menschen als ganzen festigen, so kräftigen auch diese Sterne mit ihrer Kraft das ganze Weltall. Mit den ihnen nächstgelegenen Winden halten sie das Weltall im Zaum, damit die Weltfeste nicht über ihr Maß bewegt werde; sie halten die Luft zum rechten Ausgleich an und sind schließlich auch selber untereinander wie Nachbarn, von denen einer den anderen zur Festigung des Universums bestimmt.
40-41 Für den Menschen will die ganze Sternenwelt, die das Firmament erwärmt und erhellt, besagen: kein Mensch und kein Geschöpf unter der Sonne könnte ohne diese dienende Weltkraft von oben existieren. Und so überträgt sich jede kosmische Kraft, von den Gestirnen über die Winde und von diesen auf die Wolkenzeichen, die wie Zungen erscheinen, auf den Menschen, um seinem Heile zu dienen.
VOM INNEREN SINN DER STERNENORDNUNGEN
42 Auf solche Weise ist diese Gestalt von jenen Zeichen geprägt und umgeben. Der Mensch besteht durch die Kraft der Elemente und mit Hilfe der übrigen Geschöpfe so fest und sicher, daß er durch keinerlei widrigen Ansturm aus seinem Wohlstand herausgerissen werden könnte, solange ihn die göttliche Allmacht darin beschützt. Dies alles ist nun auch noch auf eine andere Weise zu verstehen.
Wenn im Umlauf des Kreises, der dem lichten Feuerraum gleicht, die sechzehn Hauptsterne erscheinen, so weist das darauf hin, daß sich in der Unversehrtheit der Gottesmacht die wichtigsten Lehrer befinden, die die Vollendung der zehn Gebote des Gesetzes im Ablauf der sechs Weltalter gelehrt haben und noch lehren . . .

 

61

43-44 Die Sterne und die Wolken sind weiterhin Hinweis auf die acht Seligkeiten, auf die bußfertige Gesinnung des Menschen, auf seine Gottes-und Nächstenliebe. So gefestigt, vermag der Mensch seinem lebendigen Gott vor die Augen zu treten; Gott wird all seine Wunden heilen, auf daß er nicht im Lichte dar ob zu erröten braucht. Wer so wirkt, wohnt bereits in den Höhen des Himmels. Er schaut seinen König im Glänze der Glückseligkeit und leitet in seiner Weisheit die irdische Notwendigkeit, indem er sich bewußt entscheidet.
DER GLÄUBIGE FOLGT DEN SPUREN DES GOTTESSOHNES
45 Auf solche Weise ist diese Gestalt von jenen Zeichen geprägt und umgeben. Denn der gläubige Mensch, der den Spuren des Gottessohnes getreulichfolgt, wird von der Herrlichkeit glückseliger Tugendkräfte geschirmt und geschmückt. Er wird solchermaßen von ihnen umgeben, daß sie ihn den teuflischen Nachstellungen entreißen und glücklich zur Seligkeit himmlischer Freuden emporführen können, dorthin, wo er in Ewigkeit fröhlich sein wird.
So hat es Isaias, Mein Knecht, bezeugt, wenn er spricht: „jener wohnt auf sicheren Höhen, und seine Burg sind Felsenschlösser. Dem wird sein Brot zuteil, dem bleibt sein Wasser sicher. Dann laben deine Augen sich an des Königs Pracht; ein Land der Ferne sehen sie“ (Is 33, 16—17). Dies will so verstanden sein: Wer sich von der linken zur rechten Seite kehrt und darauf achtet, daß Gott ruht in einem Menschen, der demütig und milde ist von Herzen, der überwindet den hochmütigen Teufel, indem er sein eigenes Ich aufreibt und spricht: Gott hat mich mit beiden Augen erleuchtet. Mit ihnen betrachte ich, was für eine Herrlichkeit das Licht in der Dunkelheit hat. Damit aber kann ich wählen, auf welchem Wege ich zu wandeln habe: ob ich sehend, ob ich blind sein werde, indem ich erkenne, welchen Führer ich für den Tag oder für die Nacht anrufen soll. Wenn ich mich in Finsternisse verhülle, kann ich der Wollust frönen, die ich im Lichte nicht zu verrichten wage, da ich dort von allen Umstehenden gesehen würde. Dennoch werde ich in der Finsternis keinen Lohn, sondern die Strafe der Verdammung erlangen. Und so werde ich die Bedrängnis des Herzens, durch die ich in Sünden ergötzt werde, beschneiden und den lebendigen Gott anrufen, damit Er mich auf lichten Pfaden leite, damit Er meine Wunden heile, auf daß ich nicht ihretwegen im hellen Tag erröten muß. Während ich solches tun werde, werden sich die Ketten meiner Gefangenschaft lösen, weil ich meinen Feind, dessen Einflüsterung ich im Dunkeln zugestimmt hatte, gefesselt halte, da er sich in meinem Falle getäuscht hat.
Ein Mensch, der solches ins Werk setzt, wird in den Höhen des Himmels wohnen; und das Bollwerk der Felsen, das Christus ist, wird seine Erhabenheit sein, Dort wird ihm das Brot des Lebens geschenkt werden, dessen Erquickung niemand verschmähen kann, weil er im süßen Schmecken der wahren Liebe immerfort erfreut wird.

 

62

Und so wird er selber ein springender Quell aus dem Wasser des Lebens; aus dem Gnadengeschenk des Heiligen Geistes strömen all seine Werke so sehr in Heiligkeit, daß die Taubenaugen des Heiligen Geistes sie anschauen können. Sind doch diese Wasser die Gläubigen, ein Wasser, das nicht geleert, nicht ausgetrocknet werden kann; kein Mensch wird je an ihm satt. Diese Wasser strömen aus dem Osten; und kein Mensch kann, solange er im Leibe weilt, ihre Höhe erschauen noch ihre Tiefe ergründen, weil die Wasser, mit denen der Mensch zum Leben wiedergeboren wird, vom Heiligen Geiste durchnetzt wurden. Auf solche Weise wird der gläubige Mensch den König im Schmucke der Seligkeit erblicken; in seinem Gewissen wird er das Land der Lebendigen unterscheiden, indem er sich mit Herz und Leib weit von den Sünden trennt. Und so kann er bedenken, was er zu wählen hat.
VON DER LIEBE ALS DER HERZKRAFT DES ALLS
46 Schließlich siehst du noch, wie aus dem Mund der beschriebenen Gestalt, in deren Brust das erwähnte Weltenrad erscheint, ein Licht, heller als der klarste Tag, hervorgeht, nach Art eines lichten Gespinstes. Aus dem Urgrund der wahren Liebe, in deren Wissen der Weltenlauf ruht, leuchtet ihre überaus feine Ordnung über alle Dinge hervor und kommt, alles haltend und alles hegend, immer neu ans Licht. Mit diesen Lichtfäden werden die Zeichen der beschriebenen Sphären, die Zeichen der übrigen Gestalten, die im Weltenrad eingeborgen sind, wie auch die einzelnen Zeichen der menschlichen Organisation — eben der Gestalt, die mitten im Rad erscheint — gemessen, und zwar mit einem richtigen und ausgewogenen Maße, wie es in den vergangenen und noch folgenden Schilderungen zum Ausdruck kommt. Die Liebe ist es, die dort die Kräfte der Elemente und des übrigen höheren Schmuckes, der zur Festigung und Schönheit der Welt Bezug hat sowie alle Gliederung des Menschen, des Herrn über diese Welt, angemessen unterscheidet und maßvoll anpaßt, wie dir dies auf so manche Weise nun schon vorgetragen ward.
Aus dieser wahren Liebe, die ganz und gar göttlich ist, besteht alles Gute, wünschenswert über alles. Die Liebe zieht alle an sich, die Gutes wollen, und kommt mit diesem Zug entgegen; sie denkt mit rechtem Urteil alle Verdienste durch und alles, was der Mensch tut und um Gottes willen verwirklicht. So heißt es aus dem Mundes Meines Dieners Jeremias:
„ICH, DER HERR, ERFORSCHE DAS HERZ UND ERPROBE DIE NIEREN; ICH GEBE EINEM JEDEN NACH SEINEM LEBENSWANDEL UND GEMÄSS DER FRUCHT SEINER TATEN.“ (JER 17, 10)
47 Das soll so verstanden werden: Wer liebt, soll nicht durch den Engpaß eines falschen Vorwands jemanden anders suchen als Ihn und soll keine Einflüsterungen fleischlicher Begehrlichkeiten mit einem anderen dulden, obschon der Mensch häufig genug seinen Eigenwillen ausführt, wie auch Adam versuchte, wie weit er es treiben könne.

 

63

Der Mensch indes kann nicht gleichzeitig Gott und dem Teufel dienen, weil das, was Gott liebt, der Teufel haßt und das, was der Teufel gern hat, Gott nicht will. Genauso ist die Situation im Menschen: das Fleisch ergötzt sich am Sündigen, und die Seele dürstet nach der Gerechtigkeit; zwischen diesen beiden geht die große Auseinandersetzung vor sich. Dennoch wird das Werk, das der Mensch beginnt, auf diese Weise unter großer Anstrengung vollendet, wie auch ein Knecht gezwungen wird zum Dienst an seinem Herrn; denn das Fleisch schreitet zur Sünde, indem es sich die Seele gefügig macht, und die Seele vollendet das gute Werk, indem sie sich das Fleisch unterwirft.
Wenn nun ein Mensch nach dem Wunsch seiner Seele lebt, dann verleugnet er aus Liebe zu Gott sich selbst, und er macht sich zu einem Fremdling in bezug auf die fleischlichen Gelüste. So taten es die Heiligen und die Gerechten; so machte es auch Abel, als er aufschaute zu Gott. Als sein Blut vergossen wurde, seufzte die ganze Erde auf, so daß sie gleichsam den Namen Witwe erhielt: Wie ein Weib ohne Trost des Mannes zu ihrer Witwenschaft bestimmt ist, so war auch die Erde durch die Mordtat des Kain ihrer heiligen Ganzheit beraubt.
Und so bin auch Ich, der Herr des Alls, zur Prüfung der zerknirschten Herzen da, wenn sie die Sünden verleugnen, und Ich erprobe die Nieren, die sich vom Geschmack der Gelüste enthalten, und Ich gebe einem jeden Menschen nach seinem Lebenswandel und gemäß dem, was die Frucht der bewältigten Gedanken hervorbringt, weil Ich alle Früchte des menschlichen Tuns eingeschrieben habe bei Mir. Ein Mensch, der die Lust und seine Triebe überwindet, ist gerecht, wer hingegen jedem Wunsch seiner Begierden folgt, kann nicht gerecht genannt werden. Wenn er sich dennoch zum Guten bekehrt, werden seine Wunden im Blute Abels gewaschen, und dann schaut die göttliche Heerschar auf diese geheiligten Wunden und bricht in Lob zu Gottes Ehre aus.
Jeder Mensch, der Gott fürchtet und liebt, öffne daher voll Hingabe diesen Worten sein Herz und wisse, daß sie zum Heil des Leibes und der Seele nicht aus Menschenmund verkündet sind, sondern durch Mich, der Ich bin.

 

64

DIE DRITTE SCHAU
VON DER NATUR DES MENSCHEN
1 Ich schaute — und siehe: Der Ostwind und der Südwind setzten mit ihren Nebenwinden durch ihr gewaltiges Brausen das Firmament in Bewegung und ließen es sich um die Erde vom Osten zum Westen hinwälzen. Hier im Westen wurde es vom Westwind und vom Nordwind mit ihren Nebenwinden aufgefangen, von deren Brausen es nunmehr fortgetrieben ward und vom Westen nach dem Osten unter der Erde zurückgeworfen wurde.
Ich sah auch, daß von dem Zeitpunkt an, da die Tage länger werden, der erwähnte Südwind mit seinen Nebenwinden an der Südseite das Firmament allmählich gegen Norden hin in die Höhe hob, wie wenn er es stützte, und zwar bis zu dem Zeitpunkt, da die Tage länger werden. Als dann die Tage wieder kürzer wurden, trieb der Nordwind, der die Klarheit der Sonne haßt, samt seinen Nebenwinden die Sonne zurück. Er drückte das Firmament nach und nach herunter, bis der Südwind es dann wieder zu Beginn der länger werdenden Tage emporzuheben begann.
Auch sah ich, wie in dem oberen Feuer ein Kreis erschien, der vom Osten zum Westen das ganze Firmament umgürtete. Aus diesem Kreis ging von der Westseite ein Wind aus, der die sieben Planeten zwang, entgegen der Bewegung des Firmaments zu wandeln. Er wie auch die übrigen Winde bliesen nicht gegen die Erde hin; sie mäßigten lediglich, wie gesagt, den Lauf der Planeten.
Daraufhin bemerkte ich, wie die Säfte im menschlichen Organismus durch die verschiedenen Qualitäten der Winde und der Luft, sobald sie miteinander in Streit geraten, erschüttert und verändert werden, indem sie deren Qualitäten aufnehmen. Zu jedem der oberen Elemente gehört ja ein Luftanteil, der seiner Qualität entspricht und durch jenes Element mittels der Kraft der Winde zur Umwälzung angetrieben wird, sonst könnte es nicht bewegt werden. Mit Unterstützung von Sonne, Mond und den Gestirnen wird dann aus jedem von ihnen der Luftanteil ausgestoßen, der die Welt richtig leitet. Wenn aber einmal — sei es infolge der Glut der Sonnenbahn, sei es auf Gottes Geheiß — irgendeines der Elemente in Richtung einer der Weltgegenden hin angerührt wird, dann gerät es an der Stelle infolge der Eigenbewegung der Luft selber in Bewegung und entsendet aus dieser Luftschicht einen Hauch, den man Wind nennt, zu der erwähnten unteren Luftschicht. Dieser Wind mischt sich alsbald mit jener Luft, da er ja zu einem Teil aus dieser Luftsubstanz stammt und ihr einigermaßen ähnlich ist.

 

65

Und so berührt er den Menschen. Bei solcher Berührung wurden oftmals auch die Säfte in diesem Menschen nach Art jenes Windes und der Luft, die beide von gleicher Beschaffenheit sind, verändert, sei es zu seiner Schwächung, sei es zur Kräftigung.
Und wiederum sah ich, wie einer der Winde der oben genannten Qualitäten an irgendeiner Stelle der Erde, sei es infolge des regelwidrigen Verlaufs von Sonne und Mond oder durch Gottes Geheiß, erregt wurde, so daß er nach entsprechender Beimischung des Luftanteils seinen Hauch dorthin aussandte. Dieser Wind streicht alsdann durch die Welt. Und wie er mit seiner mäßigenden Kraft alles Leben in der Welt erhält, so gibt dieser Hauch auch dem Menschen zufolge seiner Säfteverfassung eine veränderliche Existenz. Wenn der Mensch, dessen natürliche Verfassung jenem Welthauch entspricht, diese veränderte Luft in sich aufnimmt und sie wieder ausstößt, und zwar so, daß die Seele den Hauch aufnimmt und ihn ins Körperinnere weiterleitet, dann werden die Säfte des Organismus verändert und bringen dem Menschen, wie weiter oben erwähnt, oftmals Krankheit oder Gesundheit.
Die Säfte verhalten sich gleichsam wie ein Leopard, der mitunter wild im Menschen losbrüllt, dann wieder besänftigter; auch gehen sie oftmals wie ein Krebs in ihm nach vorn und wieder zurück, und so weisen sie auf seine Veränderlichkeit hin. Sie können sich wie ein Hirsch verhalten, der mit seinen springenden Stößen auf die Widersprüchlichkeit hinweist; auch zeigen sie sich mitunter mit der Raubgier eines Wolfes. So können sie — wie gesagt —den Menschen heimsuchen, bald nach Art eines Hirsches, bald wie ein Krebs. Mitunter gebärden sie sich wie ein Löwe, der zeigen will, daß seine Kraft nicht zu weichen hat, oder sie sind wie eine Schlange, bald milde, bald bitter; bald heucheln sie die Sanftmut eines Lammes vor. Auch können sie oft in ihm vor Zorn aufknurren wie ein Bär. Oft auch zeigen sie zusätzlich die Art eines Lammes und einer Schlange, wie dies oben charakterisiert wurde. Auf diese Art und Weise wird das Säftesystem des menschlichen Organismus auf vielfältige Weise verändert.
Dergestalt verändert können die Säfte alsdann häufig zur Leber des Menschen gelangen, in welcher sein Erkennen erprobt wird, das aus dem Gehirn kommt und das durch die Kräfte der Seele im Gleichgewicht gehalten wird. Die Feuchte des Gehirns aber trifft diese Leber so, daß sie fett und kräftig und gesund sein kann. Auf der rechten Seite des menschlichen Körpers liegt nämlich die Leber als das große Hitzereservoir, wie auch die rechte Hand schnell zum Planen und Handeln ist. Auf der linken Seite befinden sich Herz und Lunge, die jene zu ihrer Aufgabe kräftigen, und sie erhalten die Hitze aus der Leber gleichsam wie aus einem Ofen. Werden nun die Blutgefäße der Leber von den dergestalt erschütterten Säften berührt, dann treffen sie auf die Gefäße der Ohren und bringen mitunter das Gehör aus der Fassung, weil dem Menschen über sein Hören oftmals Gesundheit oder Krankheit zukommen, genau so, wie er durch glückliche Umstände oftmals vor Freude getroffen, bei Unglück aber in Trauer gestürzt wird.

 

66

Auch sah ich, wie jene Säfte bisweilen auf den Nabel des Menschen zustreben. Dieser ist gleichsam das Haupt der Eingeweide und hält sie in sanfter Herrschaft, damit sie nicht auseinanderfalten. Auch bewahrt er ihre Bahnen und ihre Wärme wie auch die der Gefäße in der rechten Mischung, erlaubt auch wohl, daß unter dem Säfteeinfluß die Eingeweide in Bewegung geraten, weil sonst der Mensch nicht leben könnte. Auch kommen diese Säfte an die menschlichen Geschlechtsteile, die in ihren Kräften, gleichsam spielerisch, oft täuschend und gefährlich werden können und die von den Sehnen und Blutgefäßen im Zaume gehalten werden. Auch in ihnen blüht die Gabe der Vernunft, so daß der Mensch weiß, was er zu tun und zu lassen hat. Daher empfindet er auch Freude an seinem geschlechtlichen Tun, wird es doch auf der rechten Seite des Körpers durch den Anhauch des menschlichen Atems (spiramen) wie auch aus der Leber erwärmt und stark gemacht. Auf diese Weise erhält der Mensch seine Ehrfurcht und seine Zucht, auf daß er den Ansturm der übrigen Säfte bändige und sein Tun in Zucht vollbringe.
Mitunter berühren diese Säfte auch die Gefäße der Nieren und der benachbarten Organe, die sich zu den Gefäßen der Milz, der Lunge und des Herzens hinziehen. Diese insgesamt werden mit den Eingeweiden der linken Seite erregt, indem die Lunge sie erwärmt, während den rechten Teil des Körpers die Leber entzündet. Die Gefäße von Hirn, Herz, Lunge und Leber wie auch der übrigen Organe verleihen den Nieren ihre Kraft, die Gefäße der Nieren aber steigen nunmehr hinunter zu den Waden und kräftigen diese. Steigen sie dann mit den Gefäßen der Beine wieder hoch, so vereinigen sie sich mit den männlichen Geschlechtsorganen oder mit der weiblichen Gebärmutter, so wie auch der Magen die Speisen in sich aufnimmt, und sie verleihen jenen Organen ihre Kraft zum Zeugungsgeschäft, wie auch durch einen Stein Eisen geschärft wird. Die kräftigen Muskeln der Arme und Waden — gleichsam Geschwülste der Beine — sind voll von Gefäßen und Säften; und wie der Bauch die Eingeweide und die Speisen in sich hält, so halten auch die Waden die Gefäße der Beine und ihre Säfte. Sie kräftigen den Menschen mit ihrer Stärke, und sie tragen ihn, so wie der Bauch ihn nährt.
Wenn nun ein Mensch heftig läuft oder einen größeren Marsch macht, dann werden die Sehnen unter seinen Knien und die kleineren Gefäße im Knie übermäßig gedehnt, und sie berühren die Blutgefäße in den Waden, die sich dort wie ein reiches Netz verteilen; sie kehren alsdann infolge Ermüdung zu den Gefäßen in der Leber zurück, rühren über diese an die Gefäße des Gehirns: und auf diese Weise lassen sie den Menschen insgesamt ermatten. Hierbei treffen die Gefäße der Nieren die ihnen dienende linke Wade heftiger als die rechte, weil die rechte Wade von der Wärme der Leber gestärkt wird. Die Gefäße der rechten Wade steigen zu den Gefäßen der Nieren und der Nachbarorgane hoch, kommen dann zu den Gefäßen der Leber, wobei die Leber die Nieren in ihrer saftreichen Fettigkeit erwärmt, so daß sie sich ausdehnen und rasche Erquickung zuführen wie sie auch schnell wieder davon ablassen. Indem nämlich die Leber dem Menschen ihre Wärme verleiht, wird er fröhlich und freut sich.

 

67

Wenn daher die Säfte im Innern des Menschen auf eine unnatürliche Weise1? erregt werden, und wenn sie dann mitunter die Gefäße der Leber, wie oben beschrieben, berühren, dann wird deren Feuchtigkeit vermindert, die Feuchte der Brust wird in Mitleidenschaft gezogen, weshalb sie dann einen dermaßen ausgetrockneten Menschen in eine Krankheit stürzen. Wenn dann das Phlegma in einem solchen Menschen noch trocken und giftig wird und alles das zum Gehirn emporsteigt, dann führt das zu Kopfschmerz und Augenleiden. Das Mark der Knochen eines solchen Kranken dörrt aus, so daß ihn bisweilen die Fallsucht treffen kann, sofern der Mond im Schwinden ist.
Die Feuchtigkeit der Nabelgegend kann durch diese Säfte vertrieben und in Trockenheit umgewandelt werden oder in eine Härte, so daß das Fleisch eines solchen Menschen geschwürig und schwammig wird, wie aussätzig, wiewohl er keinen Aussatz (lepra) hat. Auch können die Gefäße der Geschlechtsteile, durch jene regelwidrig angerührt, die übrigen Gefäße derartig bewegen, daß die richtige Feuchtigkeit in ihnen ausdörrt. Wegen der mangelhaften Feuchtigkeit entstehen dann in der Haut Ausschläge (impetigines).
Werden die Blutgefäße der Nieren eines Menschen von den erwähnten Säften regelwidrig befallen, dann bewegen sie die Gefäße der Waden und des übrigen Körpers, die dazugehören, so wie dies oben beschrieben ist; sie dörren das Mark in den Knochen und die Gefäße in der Muskulatur aus. Auf diese Weise befällt den Menschen ein langwieriges Leiden, und er kann sein Leben in diesem Leiden lange dahinschleppen. Mitunter können die besagten Säfte sich über den Brustraum des Menschen im Übermaße ergießen, überschwemmen in der Folge auch die Leber, woraus sich dann in einem solchen Menschen übermäßige und vielfältige Grübeleien ergeben, so daß er glaubt, verrückt zu werden. Alsdann steigen diese Säfte zum Gehirn hoch, befallen ‚ dieses, steigen wieder zum Magen hinab und erzeugen Fieber: auch so kann der Mensch auf lange Zeit erkranken.
Die Säfte bedrängen auch die kleinen Gefäße der Ohren mit übermäßigem Phlegma und befallen mit dem gleichen Schleim die Gefäße der Lunge, so daß der Mensch den Husten bekommt und kaum noch zu atmen vermag. Dieselbe schleimige Masse kann von den Gefäßen der Lunge zu denen des Herzens übergreifen und dort einen Schmerz hervorrufen, der sich dann auf die Seiten dieses Menschen verteilt und Lungenentzündung (pleurisis) hervorruft; hierbei kann es den Menschen so treffen, als habe er die Fallsucht bei abnehmendem Mond.
Durch derartige Überschwemmungen setzen sie dann auch die Eingeweide um den Nabel des Menschen in Bewegung, steigen so zu seinem Gehirn und können ihn oft tollwütig machen. Erschüttern sie dabei die Gefäße der Lenden gegend, dann berühren sie die Schwarzgalle in ihm, so daß dieser Mensch davon verwirrt wird und in eine unmotivierte Traurigkeit verfällt.

 

68-afbeelding

 

69

5. DIE WELTKRÄFTE (SEITE 71)
Um den Kosmosmenschen beginnt sich das Weltenrad mit seinen Windeskräften zu drehen. Über diese Winde gelangen die kosmischen Kräfte in das Säftesystem des menschlichen Organismus und beeinflussen seine körperliche Verfassung, seine Gesundheit oder Krankheit, Auch im sittlichen Bereich wirkt der Mensch durch Tugenden oder Laster mit an seinem Heil oder Unheil. Das Weltbild zeigt, wie die ganze Schöpfung dem Menschen zur Verfügung steht und seinem Wohl wie seinem Heil zu dienen hat.

 

70

Bisweilen rühren diese Säfte mit ihrer unangepaßten Feuchte auch die Nierengefäße an und überschwemmen nach und nach die Gefäße der Waden und der übrigen Teile. Wenn dann ein solcher Mensch zudem noch von übermäßigen Speisen und Getränken überflutet ist, dann bringen sie ihm oft eine fette Lepra, wobei seine Muskulatur aufschwillt. Sind hingegen die erwähnten Säfte nicht übermäßig feucht, sondern angepaßt und ausgemessen und gemäßigt durch alle Gliederungen des Körpers ergossen, dann bleibt ein solcher Mensch gesund in seinem Inneren, und er gedeiht in seiner Erkenntniskraft, sei es zum Guten, sei es zum Bösen.
DIE GANZE SCHÖPFUNG STEHT DEM MENSCHEN ZUR VERFÜGUNG
2 Und wiederum hörte ich eine Stimme vom Himmel, die also zu mir sprach: Die gesamte Schöpfung, die Gott in der Höhe wie in den Tiefen gestaltet hat, lenkte Er zum Nutzen des Menschen hin. Mißbraucht der Mensch seine Stellung zu bösen Handlungen, so veranlaßt Gottes Gericht die Geschöpfe, ihn zu bestrafen. Und wie die Geschöpfe den Menschen für seine leiblichen Bedürfnisse zu dienen haben, so ist doch auch nicht weniger zu verstehen, daß sie zum Heile seiner Seele bestimmt sind.
Wie du siehst, bewegen der Ostwind und der Südwind samt ihren Nebenwinden mit mächtigem Brausen das Firmament und lassen es sich von Ost bis West über die Erde hinwälzen. Das bedeutet folgendes: Wenn der Anhauch der Furcht des Herrn und der des Gerichtes Gottes mit den übrigen Tugendkräften in der Macht der Heiligkeit den inneren Sinn des Menschen berühren, dann beginnen sie ihn gleichsam im guten Osten und bauen ihn in diesem bis zur guten Vollendung, bis zum Westen, auf, lassen ihn Sieger bleiben über das Fleischliche und so ausharren. Da nämlich der Mensch Gott fürchtet, erschrickt er davor, daß Gottes Gericht seiner Ausschweifungen wegen über ihn hereinbrechen könne. Wenn er aber das Gute beginnt und darin ausharrt, dann ist er um eine ewige Vergeltung bemüht. ..
3 Und so geschieht es auch bei den übrigen Winden: Wie der Wind die Säfte bewegt, so die Gottesfurcht das Gewissen des Menschen — dem Menschen zur Mahnung, auf dem ‚Tugendwege voranzuschreiten. Der Mensch gerät dabei oftmals in körperliche Drangsal (tribulatio corporis) und wird der guten Werke überdrüssig; dann aber naht sich ihm wieder, gleichsam mit dem Südwind, gütig Gottes Gnade und geleitet des Menschen Geist im Lebenskampf.

 

71

4 Du siehst nun, wie in dem oberen Feuer ein Kreis erscheint, der das ganze Firmament rundum umgürtet, und von dem ein Wind ausgeht, der die sieben Planeten zwingt, entgegen der Richtung des Firmaments ihren Lauf zu nehmen. Das will sagen, daß in der göttlichen Macht das ganze Heil (integritas sanctitatis) beruht: Sie ist es, die in jedem Gliede den inneren Sinn eines Menschen festigt, der sich Gott verbindet. Und so geht auch von ihr ein Hauch (exspiratio) aus, und die geheimnisvollen Gaben des Heiligen Geistes berühren den Menschen, der in seinem Überdruß stumpfsinnig zu werden begann, auf daß er aus seinem Stumpfsinn erwache und sich rüstig zur Gerechtigkeit erhebe. Solches ist freilich nicht so einfach für einen menschlichen Geist, weil der Leib, in dem er nach göttlicher Fügung weilt, keineswegs immer gehorchen will. Stimmt doch dieser Geist oftmals mit seinem Körper, gleichsam seiner Wohnung, in fleischlichen Begierden überein. Und so leistet die Aushauchung der göttlichen Gaben des öfteren dem Willen des Menschen Widerstand.
Dieser Wind entsendet nicht wie die übrigen erwähnten Winde sein Wehen ins Weltall, er mäßigt vielmehr nur den Lauf der Planeten, wie beschrieben wurde. Der oben genannte Hauch geht nun aus der Ganzheit des Heiligen hervor und offenbart sich nicht wie die übrigen Tugendkräfte, die den dieser Welt überlassenen Menschen vom Bösen zum Guten bekehren. Denn wenn auch der Mensch mit Gottes Gnade das Gute zu tun beginnt, so lebt er doch noch nicht vollkommen in der Fülle der Heiligkeit. Erst wenn er wahrhaftig zu ihrer Vollendung gelangt sein wird, dann hält ihn auch die Heiligkeit in den vollen und vollendeten Gaben des Heiligen Geistes und erlaubt ihm nicht mehr, nach hierhin und dorthin zu schwanken. Denn wie die Säule der Heiligkeit unten auf Christus gegründet ist und oben in den Himmel ragt, so kann der Mensch, wenn ihn Christus hält, in dem die sieben Gaben des Heiligen Geistes ihren Ruhepunkt fanden, von den Stürmen vielfacher Versuchungen nicht mehr erschüttert werden und fallen. Das steht, unter Meiner Eingebung, bei Habakuk geschrieben.
GOTT IST DES MENSCHEN KRAFTQUELL
5 „Der Herr, der Gott, ist meine Kraft. Schnellfüßig macht Er mich gleich Rehen. Auf meine Höhen führt Er mich, siegreich, auf daß ich mein Zitherspiel ertönen lasse“ (Hab 3, 19). Was so zu verstehen ist: Gott, der mich erschaffen, der wie ein Herr Seine Gewalt über mich hat, ist auch meine Kraft, weil ich ohne Ihn nichts Gutes zu tun vermag, weil ich nur durch Ihn den lebendigen Geist habe, durch den ich lebe und bewegt werde, durch den ich alle meine Wege kennenlerne. Daher lenkt auch dieser Gott und Herr, wenn ich Ihn wahrhaft anrufe, meine Schritte auf den Schwung Seiner Gebote, so wie ein Hirsch sich beeilt, wenn er sich nach der Quelle sehnt, und so führt Er mich auf jene Höhe, die Er mir in Seinen Geboten errichtet hat, und unterwirft die irdische Begehrlichkeit im Sieg der Stärke, so daß Ich Ihm unendlich Preis sagen darf, wenn ich zur himmlischen Glückseligkeit gelangt sein werde.

 

72

Denn wie die Sonne in das Firmament des Himmels gesetzt ist und die irdische Schöpfung beherrscht, damit nichts sie überwinde, so kann auch kein Gläubiger, der Herz und Sinn auf seinen Gott gerichtet hält, von Ihm vergessen werden. Und da die Sonne im All befestigt ist, schaut sie wahrhaft auf alles Irdische herab, weshalb auch keiner an ihr Ärgernis nimmt. Nicht wird sie vom Getöse der Todesfurcht belästigt noch von irgendeiner Mühe der Zeitlichkeit, wird nicht in der Höhle der Räuber, das ist bei List und Neid, gefunden, darin der Mensch so oft getäuscht wird, noch wandelt sie in dem Wirrwarr der Unbeständigkeit, nach Art der schwankenden Lebensgewohnheit der Menschen, die nicht auf ihren Schöpfer achten, indem sie ihr Tun nach den freien Stücken ihres Eigenwillens verrichten. Daher gleicht ein solcher Mensch einem Krebs, der da rückwärts schreitet und dem Wirbelwind, der die Kräuter ausdörrt.
WIE DIE WINDE SICH IM WELTALL ÄNDERN, SO AUCH IM MENSCHEN DIE VERSCHIEDENEN SÄFTE
6 Alsdann siehst du, wie durch die verschiedene Art der Winde und der Luft, wenn sie untereinander zusammentreffen, die Säfte, die im Menschen sind, bewegt und verändert werden, indem sie die Art jener Winde aufnehmen. Das zeigt, daß auch durch die verschiedene Art des Hauches der Tugendkräfte und durch die Art der sehnsüchtigen Wünsche des Menschen beides miteinander übereinstimmt. Und wenn der Mensch das will, was Gottes ist, daß dann die Überlegungen von Gott bewegt werden und zum Guten gewandt sich der Würde der Tugendkräfte wie der heiligen Sehnsüchte unterwerfen. Jedem der oberen Elemente kommt die Luft entgegen, die zu seiner Art paßt und durch die das Element durch die Gewalt des Windes zum Umdrehen angetrieben wird, anders könnte es nicht bewegt werden. Ebenso hat die Sehnsucht an den höheren Tugenden und Kräften Anteil, indem sie mit ihnen harmoniert. Und so wird der Mensch durch diese Sehnsucht gestärkt zur Vernichtung des Bösen, und ohne das würde er sich nicht zum Guten wenden.
Zwar kommt alles Gute rein aus Gott, aber der Schöpfer wollte, daß der Mensch sich in seiner konkreten Welt frei für Ihn entscheide. Das ist letztlich der Sinn der ganzen komplizierten Verbindlichkeit der Winde und der Lüfte, wie auch des Säftesystems im Menschen, das nur Hinweis und Anreiz für solche Entscheidungen ist....
Wenn nämlich der Mensch um Gottes willen sein Fleisch vernünftig beherrscht, richtet er seinen inneren Geist auf zur Glückseligkeit, so wie es die „Weisheit“ bekräftigt, wenn sie sagt:
7 „Im Haus des Frommen ist in Fülle Vorrat, doch in des Frevlers Ernte liegt Zerrüttung“ (Sprüche 15, 6). Das will heißen: Wie die Sonne um Mittag auf ihren Scheitel steigt und da in voller Glut brennt, so besteht auch das Haus, das ist die Gesinnung dieses Gerechten, der alle seine Werke derart ausführt,

 

73

gleichsam unter dem Richterspruch Gottes; er erweist sich in Fülle und Reichtum, da er von Tugend zu Tugend weiterschreitet und darin nicht gehindert wird, wie auch die Sonne nicht niedergehalten wird bei ihrem Anstieg und keinen Verlust der Wärme bei ihrem Umkreis erleidet, Entbrennt doch der Mensch um so mehr in seinem seligen Mühen, als er schon vorher im Guten brannte. Er wohnt ja schon an jenen höheren Orten, wo er in voller Anspannung und höchster Sehnsucht verweilt, wo er sich nicht ersättigen kann an ihrer Süße. Seine Kraft übertrifft das Firmament und reicht bis auf das Fundament des Abgrundes, weil der Mensch inmitten der Schöpfung (homo cum creatura) äußerst stark ist. Und alle Welt steht ihm zu Diensten.
Die Erde wird ebenfalls durch die Bewegung des Firmaments mitunter erschüttert und zum Beben gebracht, und das Firmament dient der Erde, indem es sie mit Regen durchtränkt und zusammenhält, auf daß sie im Regen und Tau ihre Früchte herrlich hervorbringe. Der selige Mensch aber zieht sich alles Irdische an. Unerschütterlich und ohne Angst vor irdischen Begierden steigt er hinauf zur obersten Höhe, und so baut er gute Werke in der Freude des ewigen Lebens. In den Früchten eines Menschen aber, der ohne Ehrfurcht beim schlechten und verderbten Tun bleibt, liegt schon eine Erschütterung, weil ein solcher im Wirrwarr der Welt schwankt und taumelt, nicht am Tage wandelt, nicht auf das Licht der Ewigkeit hofft, sondern die Schoten der Schweine verschlingt, in denen er kein Leben finden kann, da ein solcher die fleischlichen Süchte nicht ablegt.
WIE DIE KOSMISCHEN KRÄFTE IN DEN MENSCHEN EINFALLEN
8 Weiter siehst du, wie ein jeder der Winde der oben erwähnten Qualität an irgendeiner Stelle der Welt aufgewühlt wird, entweder infolge des verschiedenartigen Laufes von Sonne und Mond oder durch Gottes Richterspruch . . . Auch hier zeigen die kosmischen Kräfte und die Säfteverfassung nur die Wege auf, deren sich die Gnade im sittlichen Haushalt der menschlichen Seele bedient, wie auch umgekehrt des Menschen Sehnsucht alle Dinge auf ihre Nützlichkeit überprüft. Auf diese Weise rührt die Sehnsucht des Menschen Herz an. Wenn er, der Mensch, dessen natürliche Qualität jenem kosmischen Wehen entspricht, die solcherart gewandelte Luft in sich einzieht und wieder ausstößt, so daß die Seele sie aufnehmen kann, um sie ins Innere des Körpers weiterzuleiten, dann ändern sich auch die Säfte in seinem Organismus und bringen ihm — wie oben beschrieben — Krankheit oder Gesundheit. Das geschieht, wenn jener Mensch, dessen guter Wille mit jenem Anhauch übereinstimmt, seine Sehnsucht vom Bösen loslöst und sich damit auseinandersetzt. Und weil die Seele dies sehr geheimnisvoll in sich selber austrägt, bringen die Stürme der Gedanken in seinem Inneren Überschwemmung und Umwandlungen, so daß sie ihm bald Glück, bald Widerwärtigkeit verheißen.

 

74

VOM SPIEL DER SÄFTE IM ORGANISMUS
9 Die Säfte erheben sich zuweilen im Menschen wild wie ein Leopard; dann mäßigen sie sich wieder, so wie der Krebs bald vorwärts, bald rückwärts geht. Und sie weisen so auf vielfache Veränderung hin. Auch zeigen sie ihre Widersprüchlichkeit gleichsam im Springen und Stoßen des Hirschens. Denn selbst wenn der Mensch von der Gottesfurcht durchdrungen ist, steigen doch mitunter in ihm Gedanken auf, die im Überdruß Ablenkung in eitlen Dingen suchen. Mit dem Krebs ermahnen sie ihn, zuversichtlich fortan zu schreiten, und dann stürzen sie ihn wieder in Zweifel. Mit dem Hirschen wiegen sie ihn in Sicherheit und machen ihn wieder wankelmütig. Solche Gedanken bestürmen den Menschen bald wie ein reißender Wolf, bald wie der Krebs und der Hirsch. Bald stellen sie dem Menschen wie ein Wolf die Höllenstrafen vor, bald versprechen sie ihm voll Trug, er könne sich durch den Hirschen, das ist durch den Glauben, wie auch durch den Krebs, das ist durch die Zuversicht, ohne Notwendigkeit anderer gerechter Werke vor diesen Strafen retten, und dann stürzen sie ihn bisweilen wieder in die Verzweiflung. Zuweilen machen sie dem Menschen vor, seine Stärke wiche von ihm so wenig wie von einem Löwen, und einer Schlange gleich zeigen sie sich bald mild und bald wieder heftig, um dann wieder mit der Sanftmut des Lammes zu heucheln, wenn sie ihm Gottes Gericht vorstellen und dabei einreden, solches wäre nicht zu fürchten. Sie machen ihm wie die listig schleichende Schlange vor, er könne mit passender Klugheit dem Gerichte entgehen, und sie ermuntern ihn, bei der Geduld des Lammes nichts zu befürchten, als wäre er nicht in Sünden verstrickt. Jetzt knurrt und brummt es im Menschen wie ein Bär, wenn er zornig ist, dann sind seine Gedanken wieder, wie oben erwähnt, von der Natur eines Lammes und einer Schlange. Mit dem Bären knurren sie, der Mensch habe seine leibliche Mühsal um Gottes willen auszuhalten, und mit des Lammes Geduld und der Klugheit der Schlange lassen sie den Menschen glauben, er sei gezüchtigt und von den Sünden gereinigt, wo sie ihn doch in seiner Unsicherheit voller Widerspruch zurücklassen.
Auf diese Weise wechseln die Säfte im Menschen oftmals, weil die Gedanken der Menschen, durch derartige Stürme und auch auf andere Weise sich ändernd, ihn jetzt in Sicherheit einwiegen und dann wieder in die Verzweiflung stürzen und ihn manchmal auch in rechter Ehrfurcht aufwärts führen. Diese wechselhaften Gedanken schlagen sich mitunter auf die Leber nieder, in der des Menschen Erkennen erprobt wird. Es geht durch die Kräfte der Seele aus dem Gehirn in richtigem Maße hervor. Das Gehirn wird von der Hirnfeuchte benetzt, so daß es fett, stark und gesund ist. Das will bedeuten: daß die Gedanken des Menschen oft sich gleichsam zu seiner Leber richten, das ist die Kraft der Gerechtigkeit, in welcher der Gerechte mit seinem Erkennen schöpferisch tätig ist. Weisen die Kräfte der Seele doch auf das Wissen um Gut oder Böse hin, welches aus dieser Gerechtigkeit in den Gläubigen das Leben umschließt, wie auch der Sohn Gottes die Sünder und die Zöllner in Sein Herz schloß, die Er später im Überströmen des Heiligen Geistes so kraftvoll machte.

 

75

VOM STOFFWECHSEL DER LEBER
10 Auf der rechten Seite des Menschen herrscht die Leber vor und damit große Körperwärme. Deshalb ist die Rechte rasch und wirkt schnell. Auf der linken Seite befinden sich das Herz und die Lunge, was diese Seite befähigt, Lasten auszuhalten. Herz und Lunge werden beide von der Leber wie aus einem Ofen mit Wärme gespeist.
Das will bedeuten: Auf der rechten Seite, das ist im günstigen Gedeihen des Heils des guten und gerechten Menschen, wirkt die Gerechtigkeit mit dem Heiligen Geiste, so daß der Mensch sich erfolgreich zu Gott erhebt und das Gute zur Vollendung führt. Auf der linken Seite aber vermeidet er das Böse, bekennt Gott mit aufrichtigem Herzen und wünscht innig, die Kraft der Gerechtigkeit wolle sein Werk festigen. Werden nun die Blutgefäße der Leber getroffen und von jenen Säften berührt, dann erschüttern sie auch die kleinen Gefäße des menschlichen Gehörs und verwirren das Hören. Auch dringt über das Hören Gesundheit und Krankheit in einen Menschen ein, sei es, daß das Gehör durch Glück in der Freude übermäßig alteriert oder durch Widriges zu sehr in Traurigkeit gestürzt wird. Es soll damit gezeigt werden, daß die durch gute Gedanken hervorgerufene selbständige Gerechtigkeit vom Hören des Schlechten ablenkt und zu dem des Guten hinweist. Der Mensch wird dann von Heiligem wie Schädlichem überfallen und findet zwischen Gut und Böse sein Gleichgewicht nicht wieder. Das gute Gewissen ist taub ohne das Anhören von Gutem, weil das, was das gute Gewissen weiß, das gute Gehör auf-nimmt; es braucht darin viel Fleiß, um zu behandeln und zu sagen, was es sich durch das gute Gewissen geholt hat. Wer sich alles das recht zusammengelegt hat, beruhigt sich dabei zu verweilen, wie ein Mensch, der seinen Schatz in eine Truhe legt: So wie er das Gute und das Böse erkennt, versteckt er das Gute In der Geheimkammer seines Herzens und schirmt das Böse von sich ab.
SO HAT ES ISAIAS AUSGEDRÜCKT MIT SEINEN MAHNENDEN WORTEN:
11 „Löse die Fesseln deines Halses, gefangene Tochter Sion. Ja also spricht der Herr: Umsonst seid ihr verkauft; so werdet ihr auch ohne Geld freigegeben“ (Is 52, 2—ff). Das hat zu bedeuten: Um deiner Buße willen sollst du die Fesseln deiner früheren Gefangenschaft und Übertretung für nichts erachten, o Mensch, der du unter den Kindern des höchsten Friedens im Paradies verachtet warst und nach dessen Verlust so vielen Übeln unterworfen. Deshalb spricht Er, der Herr des Alls, zu euch, die ihr unmittelbar von Sünden bedeckt seid. So seid ihr nun ohne Preis zurückgekauft, wie Gott dem ersten Weib den Schmerz verhieß, da es der Übertretung des göttlichen Gebotes wegen auf das Paradies verzichten mußte und seinen Namen, den einer Tochter Sions, verlor.

 

76

Auch seid ihr ohne das Geld mit seiner irdischen Begehrlichkeit zurückgekauft worden, als in Seiner jungfräulichen Natur der Erlöser auferstand und in uns, wiedergeboren aus dem Geiste und dem Wasser, das Leben neu begründete und uns so zurückgeführt hat an den Ort des Erbes. Er, der in Seiner Geburt gerecht verbleiben wird, wird nicht weichen von der Höhe Sions.
Der gläubige Mensch soll sich deshalb zu Gott aufrichten, seine Sünden ablegen, alles Schlechte hinter sich lassen und in seiner Sehnsucht zum Himmlischen aufseufzen, Indem er von Gott die Hilfe für seine guten Werke erbittet. Verharrt er beständig in solchem Flehen, wie es der blinde Bettler am Wege wohl tut, dann schaut sogleich Gottes Gnade auf Ihn herab. Wenn Gott ihn so sieht, wie er zum Licht strebt und sich aus der Finsternis erhebt, wird Er ihm bei allem beistehen und zu gerechten und heiligen Werken begeistern. Ein solcher Mensch hat sich vom Bösen abgewandt und erfreut sich am Tun des Guten und Heiligen. Er kostet bereits ihre Süße, da er nimmer von seinem Gotte weichen will, vielmehr sich abwende von der List der Schlange.
VOM STOFFWECHSEL DER EINGEWEIDE
12 Du siehst auch, wie mitunter die Säfte auf den Nabel des Menschen hinzielen, der gleichsam das Haupt der Eingeweide ist, indem er sie milde beherrscht, damit sie nicht auseinanderfalten. Er bewahrt zudem noch ihre Richtung und ihre Wärme, wie auch die der Gefäße in richtiger Mischung. Oftmals unterliegt er dabei heftigen Bewegungen, weil sonst ja der Mensch nicht leben könnte.
So ist es auch bei dem gläubigen Menschen. Sobald ein solcher Böses aus seinem Hören ausschließt, hält er den Nabel der verschiedenartigen Begierden durch seine guten Gedanken fest zusammen, auf daß er auf dem Wege der wahren Glückseligkeit weiterkomme, weil jenes Hören den Menschen oft in die Unruhe des Bösen stürzt.
Auch gelangen die Säfte oft in die Geschlechtsteile des Menschen, die mit ihren Kräften wie im Spiel verführerisch und gefährlich sind und die von den Sehnen und den übrigen Adern gehalten werden. Gleichwohl blüht auch in ihnen die Vernunft, so daß ein Mensch weiß, was er zu tun und zu lassen hat. Daher hat er Genuß an diesem Werk. Auf der rechten Körperseite werden sie vom Atemhauch des Menschen und von seiner Leber erwärmt und stark gehalten.
So faßt auch der Mensch seine freie Entscheidung und alle Zucht zusammen, damit er die Anstürme der übrigen Säfte beherrsche, auf daß er sein Tun in Zucht vollende. Er wird die Lenden, in denen die Geilheit wohnt, umgürten; er stärkt sich darin durch die Kraft der Gerechtigkeit zum Heile der Seele, und so vollendet er alles ehrfürchtig und ehrenhaft.

 

77

Jene Säfte berühren bisweilen auch die Gefäße der Nieren und der Beckenorgane, die dann zu den Adern der Milz, der Lunge und des Herzens gelangen. Diese alle werden mit den Eingeweiden auf der linken Seite getroffen, da die Lunge jene erwärmt, während ja die Leber die rechte Seite des Körpers entzündet. Und so hält der Mensch die Nieren mit seinem rechtschaffenen Denken ganz fest zusammen, sie, die doch so häufig mit ihrer ungerechten Begehrlichkeit sein Herz treffen und zum Schlechten hin bewegen, da der Leichtsinn des Fleischlichen jene berührt. Und so macht es der Mensch, der auf dem Pfad der Gerechtigkeit einherschreitet.
VON DER FUNKTION DER NIEREN
13 Die Adern des Gehirns, des Herzens, der Lunge und der Leber wie auch der übrigen Organe bringen den Nieren ihre Kraft. Die Nierengefäße hinwiederum fließen zu den Waden hinunter, stärken diese und steigen mit den Beingefäßen wieder hoch, um sich entweder mit den männlichen Geschlechtsteilen oder in der weiblichen Gebärmutter zu verknüpfen, so wie auch der Magen die Speisen zusammenfaßt. Diese Gefäße entsenden jenen Organe die Kraft zum Zeugungsgeschäft, so wie der Stein das Eisen schärft. Wenn der Mensch dann in seiner Schamhaftigkeit die Begierden unterdrückt und so die
Nieren gebändigt hat, dann reinigt er sie durch die ihm einwohnende gute Erkenntniskraft voller Keuschheit; er umgürtet sie mit ständiger Gerechtigkeit und Enthaltsamkeit und wendet sich nun in dem, wo er einstens unenthaltsam war, zur Beherrschung hin; ihr verleiht er fortan einen festen Bestand, so daß sie sich nicht mehr in Leichtsinn stürzt. Während so der Mensch in dieser Selbstbeherrschung zu Gott strebt und sich in ihr in seinem männlichen wie auch im weiblichen Geschlecht festigt, bringt er, auf viele Tugendkräfte gestützt, eine Nachkommenschaft der Heiligkeit hervor, indem er die rechte Bahn ehrfurchtsvoller Zucht beschreitet.
Die Muskeln der Arme und der Waden, wie auch die der Schenkel sind voller Gefäße und Feuchtigkeit, und wie der Unterleib die Eingeweide und Speisen hält, so bewahren die Muskeln der Arme und der Waden die Gefäße und Säfte und kräftigen den Menschen durch ihre Stärke und tragen ihn, so wie ihn der Bauch ernährt. Die Selbstbeherrschung aber ist ein Zusammenfassen der Stärke und der erhaltenden Kräfte zur Gerechtigkeit. Sie ernährt die Seele in Heiligkeit, umgeben von steten Seufzern guter Gedanken, indem sie das Innere der Seele zur Fülle zusammenfaßt und zur Vollkommenheit des Heiles erhält. Und so nährt sie in Heiligkeit den gesamten Menschen, seinen Körper wie seine Seele.

 

78

VON DER ERMÜDUNG
14 Wenn ein Mensch eilig läuft oder einen strengen Marsch macht, dann werden die Sehnen unter den Knien und die Äderchen in den Knien zu sehr erweitert. Sie berühren dann die zahlreichen Gefäße in den Waden, mit denen sie wie in einem Netz zusammenhängen und kehren unter Müdigkeit zu den Gefäßen der Leber zurück. Auch berühren sie die Adern des Gehirns und lassen so den ganzen Körper erschlaffen.
So geht es zu, wenn der Mensch den rechten Tugendweg maßlos zu wandeln versucht. Die Maßlosigkeit dieser Haltung lenkt ihn dann auf Unzuträgliches ab und führt die Enthaltsamkeit in ihm auf ein übertriebenes Maß des Gewissens, so daß er sich dann in seiner Maßlosigkeit auch erlaubter Dinge enthält und sich schließlich den Ekel an anderen Tugenden zuzieht. Indem er wähnt, er kehre zur Gerechtigkeit zurück und triefe nur so von Gewissenhaftigkeit, bereitet er sich den Fallstrick der Ermüdung, weil er bei solcher unangemessenen Enthaltsamkeit die Zartheit des Mutes und der Vorsicht verläßt. Schließlich zweifelt er, ob er sich überhaupt noch halten könne und fällt auf diese Weise in die Schlinge der Verzweiflung.
Die Gefäße der Nieren berühren mehr die linke als die rechte Wade, weil die rechte von der Wärme der Leber ihre Kraft erhält. Und so wird auch die Haltung der Begehrlichkeit durch unangemessene und maßlose Enthaltsamkeit nur noch vermehrt und gerade nicht vermindert, da sie weder nach Gott noch um Gottes Willen geschah; denn die Selbstbeherrschung, die mit Diskretion wirkt, wird gefestigt durch die Tugendkraft rechter Ausgewogenheit ... Dasselbe geschieht bei den Gefäßen der rechten Seite. Und da die Leber es ist, die dem Menschen Wärme gibt, wird er erfreut und ist fröhlich, und da er über die Haltung der Begierde durch die Selbstbeherrschung, die nur in Gott wahrhaft sein kann, hinwegkommt, überlegt er, ob er gänzlich verlorengehen könne. Aber die Gerechtigkeit verbrennt im Feuer des Heiligen Geistes alle Gier, die im Fett des Schmutzes dalag, und führt sie ins Nichts. Und so wird alles Schlechte daran vergeudet und vergällt, selbst wenn es vorher einen Genuß, wenn auch nur einen kurzen, enthielt. Kann doch der Mensch als Sünder, wenn er gerechtfertigt ist, seinen Lohn nur in Freude ernten.
WIE DER MENSCH KRANK WIRD
15 Werden die Säfte im Organismus auf eine unnatürliche Weise erregt und berühren sie dann die Lebergefäße, so wird deren Feuchte vermindert wie auch die der Brust. Und so verfällt der ausgetrocknete Mensch einer Krankheit. Das Phlegma wird in einem solchen Menschen ausgedörrt und vergiftet, steigt so ins Gehirn und führt zu Kopfschmerzen und Augenleiden, zehrt das Mark in den Knochen aus und hat bisweilen die Fallsucht zur Folge, wenn der Mond im Abnehmen ist.

 

79

Denn wenn sich die Gedanken im Menschen verbohren und verhärten und so auf eitle Abwege geraten, dann unterdrücken sie infolge dieser Gewaltherrschaft die Gerechtigkeit, die — vom Tau des Heiligen Geistes übergössen — durch die Heiligkeit guter Werke aufsprießen sollte, und so schwächen und trocknen auch die übrigen Tugendkräfte in ihm aus. Sie verwandeln das Gewissen, gewissermaßen Anfang und Ziel seines Strebens, wie auch die Kraft zum gerechten Tun, die ehemals in ihm so kräftig waren, durch die Verzweiflung gleichsam in eine Fallsucht, weil das Licht der Wahrheit, das ihm leuchtete, nun geschwächt wird.
Auch die Feuchte im Nabel wird durch diese Säfte vertrieben und verhärtet sich, wodurch die Muskulatur geschwürig und schwammig wird. Ein solcher Mensch sieht wie ein Aussätziger aus, wiewohl er keinen Aussatz hat. Dadurch werden auch die Gefäße der Geschlechtsorgane in unrichtiger Weise angerührt und erregen andere Organe auf gleiche Weise, so daß die rechte Feuchte im Organismus ausgedörrt wird, und so entstehen im restlichen Saft Eiterpusteln. Die Feuchtigkeit der Selbstbeherrschung, die gleichsam in seinem Nabel die Gier hätte vernichten sollen, wird durch dieses verbohrte, harte und unrechtmäßige Denken vertrieben und nicht mehr vom Tau des Heiligen Geistes benetzt. Wenn er aber diesen Geist verläßt, dann faulen seine Sünden in böser Gewohnheit, so daß sie in allem offenkundig werden wie der Aussatz an seinem schlechten Geruch. Auch werden seine Lenden, nicht mehr von der Keuschheit umgürtet, durch dieses Denken erregt, so daß die Keimkraft ehrenhafter Werke in ihm verdorrt und sich an ihm das schlechte Beispiel räudengleich erhebt, wie es Ösee im Heiligen Geiste verkündet hat, wenn er sagt:
16 „Im Hause Israel sah ich Gräßliches, dort ist Israel geschändet in Unzucht“ (Osee 6, 10). Das will folgendermaßen verstanden werden: In jenen Schlupfwinkeln liegt dieser Mensch ruhig und satt in seinen Sünden, der doch Gott mit wachem Herzen anschauen sollte: Ich aber, der Ich alle verborgenen Winkel durchforsche, bemerkte das unaussprechlich Hassenswerte, die Verfehlung in Unreinheit und Unzucht, in der er sich wälzt, wie dies ein Schwein in seinem Schlamm zu tun pflegt. Er, der die Reinheit suchen und anschauen und umarmen sollte, hat sich nun in allem verächtlich und schwächlich gemacht. Denn die Unreinigkeit entnervt den Menschen und macht ihn gleichsam von Sinnen, so daß er weder mit der vollendeten Ehrenhaftigkeit auf die Dinge der Welt noch auf das, was Gottes ist, Rücksicht nehmen kann, weil der Brand des Fleisches mit Zustimmung seines Willens ihm den Hochmut eingibt und damit die eitle Herrlichkeit und alles Übel, das man nun mit dieser Atmosphäre gleichsam in sich einsaugt.

 

80

17 Die Nierengefäße eines solchen Menschen, von den erwähnten Säften auf unnatürliche Weise erregt und berührt, erschüttern die anderen Gefäße, die in den Waden und im übrigen Organismus zu ihnen gehören, und dörren so das Mark der Knochen und die Gefäße in der entsprechenden Muskulatur aus. Und so verfällt der Mensch in eine langdauernde Krankheit und kann im Zustand dieser Gebrechlichkeit lange sein Leben fristen.
Und wenn der Mensch vergißt, seinen Nabel und seine Lenden im Zaum zu halten, wenn er dabei seinen Gedanken gestattet, gewaltsuchtig durch unnütze Gefilde zu schweifen, dann mißachtet er die Kraft der Tugenden, die zur Enthaltsamkeit gehören, wie auch diese Enthaltsamkeit selbst, die umsichtig und geordnet (discrete et Ordinate) gehalten werden sollte, da sie die Keuschheit erhält. Infolgedessen werden auch die übrigen Handlungen, da sie der Eingießung des himmlischen Taus entbehren, in die Dörre verkehrt und lassen die Seele eines solchen Menschen dahinsiechen, bis er wieder zurückfindet zum Kraftquell der Tugenden (ad vir gor em virtutum).
WAS DIE UNORDNUNG DER SÄFTE IM BRUSTRAUM
FÜR DAS GEISTLICHE LEBEN BEWIRKT
18 Mitunter fließen die erwähnten Säfte in der Brust des Menschen in zu starker Feuchte über und benetzen seine Leber mit dieser Feuchtigkeit. Aus diesem Grunde erheben sich zahlreiche und verschiedenste Gedanken in diesem Menschen, so daß er sich alsdann weder allzu klug noch allzu töricht vorkommt. Von da aus steigen die gleichen Säfte in sein Gehirn hoch und stecken es an. Sie steigen auch zum Magen hinunter. In diesem kommt es dann zu Fieber, und so verfällt dieser Mensch einem längeren Leiden.
Damit wird gezeigt: Wenn sich die verschiedenartigen Gedanken eines Menschen, im Zustande der Roheit niedergeschlagen, durch Nachgiebigkeit, Leichtfertigkeit und schlüpfrige Eitelkeit ausbreiten, dann neigen sie in diesem Leichtsinn dazu, die Gerechtigkeit in jenem Menschen zu ersticken. Und so geschieht es dann, indem sie sich so im Menschen erheben, daß sie ihn bald gleichsam voll Weisheit hochtragen, bald ihn wie voll Torheit niederdrücken. Sie verwirren sein Gewissen und lassen ihn gefräßig werden, so daß die Seele eines solchen Menschen von diesen Übeln gleichsam wie von andauernder Schlaffheit verstrickt wird und häufig eine bedrohliche Bedrückung erleidet. Die Säfte berühren dabei mit dem Überfluß an Phlegma mitunter die Adern der Ohren. Sie stecken mit dem gleichen Saft auch die Gefäße der Lunge so an, daß der Mensch zum Husten kommt und kaum noch atmen kann.

 

'