De Geboorte van Christus.
B. 17 Vrijdag 23 november.
De zon stond reeds diep, toen de Heilige Familie de ingang van de grot bereikte. De jonge, los
meelopende ezelin, die bij het vaderlijk huis van Jozef aanstonds om de stad heen naar hier
vooruit was gelopen, kwam hun dadelijk bij hun aankomst tegemoet; zij sprong en huppelde speels
om hen heen; dit viel de Heilige Maagd op en zij sprak tot Jozef: “Zie, het is gewis Gods wil dat
wij hier onze intrek nemen.”
Jozef was evenwel zeer bedroefd en in zijn hart voor Maria verlegen, omdat hij haar zo dikwijls een
goede ontvangst te Betlehem had voorgespiegeld en nu niets voor haar had gevonden dan een
eenzame grot. Hij plaatste het lastdier onder het afdak voor de ingang van de grot en bracht daar
voor Maria ook een rustplaats in gereedheid. Maria zette zich hierop neer en hierop ontstak Jozef het
licht. Vervolgens opende hij de deur die uit licht vlechtwerk bestond en ging binnen. De ingang van
de grot was nauw (1), doordat tegen de wanden vele bossen stonden van een soort stro dat op biezen
geleek en waarover bruine matten hingen. Ook verder, achteraan, in de gewelfde grotkamer stonden
allerlei hinderende voorwerpen. Jozef hield een opruiming en bracht zoveel naar buiten als nodig was
om voor de Heilige Maagd een gemakkelijke rustplaats in het oostelijke punt van de grot te bereiden
(namelijk in de nis). Nu bevestigde hij een brandende lamp aan de wand van de deemsterige grot en
bracht Maria binnen; zij ging op de met dekens en reisgoed aangelegde rustplaats zitten. Jozef
verontschuldigde zich deemoedig dat hij geen fatsoenlijker onderkomen had kunnen vinden, doch in
haar vurige, stil diepe godsliefde was de Heilige Maagd tevreden en gelukkig.
Terwijl zij nu uitrustte, spoedde Jozef zich met een leren waterzak, die hij had meegebracht, achter
de heuvel in de richting van de melkgrot (2), naar het weidedal; er vloeide een zeer klein beekje
door; Jozef maakte de zak met twee pinnen op zulk een manier in het beekje vast, dat hij vol lopen
moest en hij kwam er mee naar de grot van de kribbe (geboortegrot) terug. Hierna ging hij in de stad
enige schoteltjes kopen, en ook wat vruchten en bundeltjes rijshout.
De sabbat naderde en wegens de vele vreemdelingen in de stad, die zich Hier zelfs de onmisbaarste
dingen moesten aanschaffen, waren op de hoeken van de straten tafels of kramen met de meest
onontbeerlijke levensbehoeften opgeslagen. De prijs legde men daar neer voor wat men nam of kocht.
Ik meen, doch weet het niet meer zeker, dat de lieden, eigenaars of knechten, die er toeziend
bijstonden, geen Joden waren.
Jozef keerde terug en bracht in een soort vuurpot, die gesloten, getralied en onderaan van een steel
voorzien was, gloeiende kolen aan; hij stortte ze uit in de ingang (bedoeld is: gang) van de grot tegen
de noordelijke wand en legde er mede een vuurtje aan. Zo’n vuurpot had hij, evenals het andere
kleine huisgerei, op reis bij zich. Het bundeltje hout bestond uit knoestige takken die met dikke
biezen behoorlijk te samen waren gebonden. Jozef maakte nu wat spijzen klaar en zij gebruikten hun
sobere maaltijd op een voor mij zeer stichtelijke wijze; hij bestond uit moes van gele granen en uit
een dikke, gekookte vrucht, waarin men, als men ze aan stukken sneed, vele zaden vond; ook
verschenen op de maaltijd, kleine platte broden.
Nadat zij gegeten en hun eetmaal met gebeden besloten hadden, maakte Jozef voor de Heilige Maagd
een legerstede gereed. Over een strooisel van biezen spreidde hij een deken uit, zoals die welke in
beschreven heb, terwijl men ze in Anna`s huis aan het vervaardigen was; hij legde aan het
hoofdeinde er van een opgerolde deken voor oorkussen. Nadat hij nu de ezel binnengebracht had en
vastgebonden op een plaats waar hij niet hinderlijk kon zijn, stopte hij de openingen in het gewelf
om tocht te voorkomen en richtte ten slotte een rustplaatsje in, voor zichzelf in de gang van de grot.
Nu was de sabbat begonnen; ik zag Jozef en de Heilige Maagd onder de lamp staan bidden; zij
reciteerden gezamenlijk de sabbatgebeden. Daarna verliet Jozef de grot en ging nog een keer naar de
stad terug. (Misschien wel om de sabbatoefening in de synagoge bij te wonen). Maria echter wikkelde
zich in om zich ter ruste te leggen. Haar hoofd rustte op haar arm, die op het kussen of opgerolde
deken lag.
Het was al laat, toen Jozef terugkeerde (van de synagoge); hij was bedroefd; het scheen me toe dat
hij weende; hij bad nog enige tijd en legde zich vervolgens rouwmoedig op zijn legerstede in de gang
van de grot.
Zaterdag, 24 november. Heden was de zienster zeer ziek; hier volgt het weinige dat zij in staat was
over de Heilige Familie mede te delen.
De Heilige Maagd bracht de sabbat in de grot der kribbe in gebed en overweging door; zij was vol
vurige godsvrucht. Jozef ging verscheidene malen uit, waarschijnlijk om de sabbatoefeningen in de
synagoge te Betlehem bij te wonen. Ik zag hen samen de gisteren toebereide spijzen gebruiken (3) en
ook hun gebed gemeenschappelijk verrichten. In de namiddag, om de tijd waarop de Joden op de
sabbat een wandeling plegen te doen (B.07), gingen zij door het kleine dal achter de grot naar de
grafspelonk (melkgrot) van Maraha, Abrahams voedster; zij bleven een aanzienlijke tijd in die grot,
die ruimer was dan de grot van de kribbe. In deze grafgrot zorgde Jozef weer voor een zitplaats voor
Maria; daarna baden zij ook nog lange tijd onder de heilige boom boven de grot. Maria volhardde hier
in het gebed, totdat Jozef, die weer voor het sluiten van de sabbat naar Betlehem was gegaan, haar
kwam halen om met haar naar de geboortegrot terug te keren.
Maria had tot de Heilige Jozef gezegd dat haar Kind heden te middennacht geboren zou worden; het
was immers op dat uur negen maanden geleden dat Gods engel haar begroet had. Zij had Jozef
gesmeekt om van zijn kant geen moeite te ontzien om het door God beloofde en miraculeus
ontvangen Kind bij zijn intrede in de wereld zo eervol mogelijk te ontvangen. Ook verzocht zij hem
zijn gebed met het hare te verenigen, om voor de hardvochtige lieden, die hun onderdak geweigerd
hadden, genade te verwerven.
Jozef vroeg haar of zij het niet goed vond dat hij naar Betlehem ging, om de hulp in te roepen van
een paar goede vrouwen, die hij daar kende, doch zij wees dit voorstel af, met de verzekering dat
menselijke hulp haar onnodig zou zijn (4).
Jozef begaf zich nog voor het einde van de sabbat naar Betlehem en kocht er haastig, zodra de zon
ondergegaan en de sabbat uit was (5), enige benodigdheden, te weten, een voetenbankje, een klein,
laag tafeltje, enkele schoteltjes, ook gedroogde vruchten en druiven, en spoedde zich daarmee naar
de grot terug. Nu snelde hij naar de grafspelonk van Mahara, om de Heilige Maagd af te halen en naar
de grot te begeleiden (herhaling van boven reeds gezegde). Hier ging Maria weer plaats nemen op
haar rusttapijt of deken in de meest oostelijke hoek der grot (gekeerd naar de wand van de nis).
Jozef maakte nog spijzen gereed en zij aten en baden te samen. Vervolgens zonderde hij zijn slaapcel
geheel van de overige ruimte af, door ze af te sluiten met matten die hij in de grot gevonden had en
die hij op enige staken hing. Hij voederde ook nog de ezel, die, gezien van de ingang (of gang) uit,
links tegen de wand van de geboortegrot stond. Toen vulde hij de ruif of de van staven gemaakte
kribbe, met biezen en fijn zacht mos en spreidde er een deken over uit, die over de rand van de
ruif neerhing.
Toen nu de Heilige Maagd hem vertelde dat haar ogenblik naderde en dat hij zich in zijn celletje in
gebed zou afzonderen, hing hij nog verscheidene brandende lampen (of lamp met verscheidene
wieken,) (B.26) in de grot op en ging dan, daar hij gerucht buiten de grot meende te horen, nog
even zien. Hier vond hij de jonge ezelin, die tot nog toe vrij in het herdersdal rondgelopen had;
ze was vol speelse vreugde naar hier gerend en nu dartelde zij rond Jozef heen; deze bond haar
onder het afdak voor de grot vast en strooide haar voeder voor.
Commentaar:
1) Even verder kent Katarina de gang een middelbare breedte toe, maar de tegenspraak verdwijnt,
als wij de reden van zijn smalheid nazien: door dat bundels riet hem versmallen. Waarschijnlijk om
dezelfde reden noemt zij even verder de melkgrot ruimer dan de grot der kribbe of geboortegrot,
wat op zichzelf niet juist schijnt.
2) In de richting van de melkgrot. Deze woorden staan niet in het leven der Heilige Maagd, maar wel
in het dagboek van Brentano en zijn ook juist, gegen die Milchhohle zu (Glw.154).
3) Spijzen daags te voren klaar gemaakt. Het gebod van de sabbatrust was zo streng dat men op de
sabbat geen vuur in de huizen mocht aanmaken (Ex. 31:14) (Ex. 35:2/3). Bij de auteur van een
Kristusleven lezen wij: “Na haar genezing diende Petrus schoonmoeder een smakelijk sabbatgerecht
op, dat reeds daags te voren bereid was en dat men warm had gehouden onder een omgekeerde
schotel waarover men stro en dekens had gelegd” (De Godm.blz.65). Men kon op meerdere manieren,
zoals onder gloeiende as het eten warm houden. Volgens Katarina werd deze rust ook op vastendagen
onderhouden (B.44) (B.91).
4) Menselijke hulp onnodig. De Heilige Lucas, zo schrijft F.Prat (J.Chr.I,185), verhaalt met
bewonderenswaardige takt de maagdelijke geboorte van Jezus; hij voelt zich niet bevoegd er iets
aan toe te voegen. De apocriefen hebben dit eerbiedig zwijgen geschonden met smakeloos verzonnen
bijzonderheden, om niet te spreken van het onbetamelijk verdichtsel der twee, door Jozef ontboden
vroedvrouwen.” Hier spreekt Katarina wel van vroedvrouwen, doch het is enkel een aanbod van
Jozef, die minder in Gods geheimen ingewijd was dan Maria. Hier zien wij weer dat Katarina niet
door de apocriefen beïnvloed is, oorspronkelijk en natuurlijk is. Wellicht heeft Maria Jozefs
bekommernis, zoals meer andere dingen uit haar en Jezus leven, aan vriendinnen medegedeeld en
kwam deze bijzonderheid verdraaid in de apocriefen terecht. Bij Katarina is ook geen spoor van de
apokriefe, traditionele os te vinden, die er wellicht bijgesleurd werd op grond van Jesaja: de os kent
zijn meester en de ezel zijn heer. Dat in later dagen Essenervrouwen Maria in haar werk komen
helpen en de priesters een hulpvrouw meebrengen, wanneer zij het Kind komen besnijden,
wie kan daar aanstoot aan nemen?
5) Zodra de sabbat uit was. Op sabbat was kopen en verkopen verboden. Ook de heilige vrouwen
kopen, later, eerst als de sabbat voorbij is, specerijen om Jezus lichaam te balsemen (Mar. 16:1).
De sabbat eindigt met zonsondergang.
B. 18
Na de ezelin vastgebonden te hebben, keerde Jozef terug in de grot. Alvorens in zijn slaapcel binnen te
gaan, wierp hij een blik in de richting van de Heilige Maagd en zag haar op haar legerstede in gebed
neergeknield, met het aangezicht naar het oosten en dus met haar rug naar hem gekeerd; hij zag haar
als met vlammen omgeven; de gehele grot was als met een bovennatuurlijk licht vervuld; hij
beschouwde deze vlammen gelijk eertijds Mozes verbaasde de brandende doornstruik beschouwde
(Ex. 3:3). Toen trad hij vol heilige schroom zijn slaapvertrek binnen en wierp zich biddend op zijn
aangezicht neer.
Ik zag de glans rondom de Heilige Maagd voortdurend in helderheid toenemen; het licht van de door
Jozef ontstoken lampen was niet meer zichtbaar. Maria zat geknield op haar rusttapijt in een ruim,
ongegordeld, rondom haar op de grond uitgespreid kleed, met het aangezicht naar het oosten, naar
de nis.
Op het twaalfde, middernachtelijk uur geraakte zij onder haar gebed in extase. Ik zag haar van de
aarde omhoog geheven en de grond onder haar, zij hield de handen gekruist op de borst; de glans om
haar heen groeide gedurig; alles, zelfs het levenloze, scheen bezield en vol vreugde te leven en te
bewegen; het rotssteen van het gewelf, van de wanden, van de bodem der grot, alles was in dit licht
als met sprankelend leven vervuld.
Opeens was voor mij het gewelf van de grot verdwenen; boven Maria opende zich een baan van licht,
die zich met toenemende glans verhief tot in het hoogste van de hemel. In deze lichtbaan was in de
verte een drukke, wonderbare beweging van gloriën die door elkander wemelden, doch die, naar
gelang ze naderbij kwamen, duidelijker in de vorm van hemelse engelenkoren verschenen.
De Heilige Maagd, in vervoering van de aarde opgeheven, doch haar blik ter aarde richtend, aanbad
nu haar God, wiens moeder zij geworden was, haar God, die daar nu als pasgeboren, hulpeloos
wichtje, haar Kindje voor haar op de grond lag (1).
Ik zag onze Verlosser als een schitterend, heel klein Wichtje, dat met zijn eigen licht de omringende
glans overstraalde, op het tapijt voor de knieën van de Heilige Maagd liggen. Het leek me heel klein
te zijn en onder mijn ogen te groeien. Doch dit alles was slechts het trillen en bewegen van zulk een
grote glans, dat ik niet nauwkeurig zeggen kan hoe ik het gezien heb.
En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde
haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen
geen plaats was in de herberg. (Luc. 2:6/7).
Referentie
Ik ben hij die werd geboren uit de Maagd, zonder verlies van mijn goddelijkheid, maar verenigd
met de menselijke natuur, zodat ik in een persoon de ware Zoon van God en de Zoon van de
Maagd kan zijn. (1 Bir. 2:3).
Net zoals hij in mijn lichaam kwam, tot grote vreugde van al mijn ziel, dus tot grote vreugde van
mijn hele lichaam, verliet hij mij, met mijn ziel vol vreugde en mijn maagdelijkheid ongedeerd.
Toen ik naar hem keek en zijn schoonheid overwoog, mezelf onwaardig wetend voor zo’n zoon,
sijpelde vreugde als druppels dauw door mijn ziel. Toen ik nadacht over de plaatsen waar, zoals ik
door de profeten had geleerd, zijn handen en voeten aan het kruis genageld zouden worden, vulden
mijn ogen met tranen en werd mijn hart verscheurd door verdriet. Mijn Zoon keek toen naar mijn
huilende ogen en werd doodsbedroefd. Toen ik zijn goddelijke kracht overwoog, was ik weer
getroost, me realiserend dat dit de manier was waarop hij het wilde en daarom was het de juiste
manier en ik stemde overeen met zijn wil. Mijn vreugde was dus altijd gemengd met verdriet.
(1 Bir. 10:39/44).
De Heilige Maagd bleef nog een tijdlang in geestverrukking en ik zag hoe zij een doek over het Kind
uitspreidde, maar zij raakte het nog niet aan en nam het niet op. Dit duurde een aanzienlijke tijd en
dan zag ik het Kindje Jezus zich bewegen en ik hoorde het wenen. Hierop kwam Maria tot zichzelve,
hief het van het rusttapijt op en hulde het in de doek die zij er over uitgespreid had en hield het nu
in haar armen aan haar borst gedrukt; vervolgens ging zij zitten en hulde zich met haar Kind geheel
in haar sluier, en ik vermoed dat Maria nu de Verlosser voedde aan de borst. Thans zag ik om haar
heen vele engelen in een geheel menselijke gedaante voor het Kindje in aanbidding op hun aangezicht
ter aarde liggen…..
Er kon een uur na de geboorte verlopen zijn, toen Maria nu de Heilige Jozef, die nog aan het bidden
was, uit zijn cel riep. Hij naderde en wierp zich vol godsvrucht, vreugde en nederigheid op zijn
aangezicht neer. Eerst toen Maria hem opnieuw verzocht om met vreugde en dank het geschenk van
de Allerhoogste aan zijn hart te drukken, richtte hij zich op, ontving het Jezus kindje in zijn armen
en loofde en dankte onder vreugdetranen de barmhartige God.
De Heilige Maagd wikkelde het Jezus kindje in doeken; ik kan mij die zwachtels op het ogenblik niet
duidelijk meer herinneren; ik weet alleen nog dat het eerste in een rode doek, en hierboven in een
witte tot onder de armpjes gewonden werd. Hogerop hulde Maria het tot aan het hoofdje in, in een
andere doekje; zij had slechts vier windsels bij zich.
Nu zag ik Maria en Jozef naast elkaar met de benen onder zich gekruist op de platte aarde gezeten; zij
spraken niet en schenen in aanbidding en beschouwing verzonken. Voor Maria lag op het dekentapijt,
als een klein kind ingewikkeld, de pasgeboren Jezus, schoon en schitterend als een licht uit de Hemel.
“Ach! zo dacht ik, deze plaats bevat het Heil van de gehele wereld en niemand vermoedt het!”.
Hierna legden zij het kindje in de kribbe die Jozef met biezen en fijne kruiden opgevuld had en met
een aan de zijden neerhangende deken overdekt had; ze stond op vier staken boven de op de grond
liggende stenen trog of drinkbak, rechts van de gang van de grot, waar deze een ruime verbreding
naar het zuiden maakt. Dit gedeelte van de grot, waarin men met treden afdaalt, ligt dieper dan het
gedeelte waarin Hij geboren is. Nadat zij het Kind in de kribbe hadden neergelegd, stonden zij allebei
er naast en stortten tranen van geluk, God lovende en dankende.
Jozef bracht nu opnieuw een legerstede en een zitplaats voor de Heilige Maagd in gereedheid, naast
de kribbe; ik zag haar voor en na Jezus geboorte geheel in een wit kleed en sluier gehuld. Ik zag haar
daar in de eerste dagen, hetzij zittend, knielend of staand, of ook op haar zijde gelegen ingehuld
sluimeren; ze was echter ziek noch vermoeid (2). Wanneer mensen haar bezochten, omsluierde zij
zich nauwer en zat overeind op het geboortetapijt.
Commentaar:
1) Geboorte. Wij hoorden eerder F. Prat de bewonderenswaardige takt loven, waarmee S. Lucas
Maria`s maagdelijke bevalling beschrijft. Dezelfde lof verdient voorzeker Katarina`s beschrijving,
waarin onze aandacht gevestigd wordt op de lichtglans rondom Maria, op de engelen langs de
lichtbaan, totdat wij opeens, zonder het zo vlug te verwachten, het nieuwgeboren, met licht
omstraalde Kind op de aarde zien liggen. Niet alleen komen ons hierbij de boven geciteerde woorden
van Prat voor de geest, maar ook de volgende van Bossuet: “Jezus treedt uit de moederlijke schoot
naar buiten als een straal uit de ster, als een licht uit de zon. Maria schenkt Jezus aan de wereld
zonder moeite, smart of inspanning. Wonderbaar in zijn ontvangenis is Jezus nog wonderbaarlijker in
zijn geboorte. De heiligen hebben het als een groter wonder beschouwd op zulk een wijze geboren te
worden, dan zonder menselijke medewerking ontvangen te zijn door een maagd!”
Tot de Heilige Brigitta zei Maria: “Op mijn jawoord aan de engel des Heren bij de boodschap werd ik
onmiddellijk iets wonderbaars en levends in mij gewaar, en toen Hij uit mij geboren werd, verliet Hij
onder een onuitsprekelijke vreugde van mij, met wonderbare schielijkheid mijn gesloten maagdelijke
schoot” (Openb. VI,88).
“In haar gebed was Maria met de rug naar de kribbe gekeerd, verteld Brigitta verder, het aangezicht
naar het oosten en ten hemel omhoog geheven. Met opgeheven handen en hemelwaarts gerichte
blikken was zij als in Extase verrukt en dronken van goddelijke zaligheid. Onder haar gebed zag ik het
leven dat in haar was, in beweging komen en opeens, in één oogwenk had zij haar Zoon gebaard.
Hierop ging zulk een groot en onbeschrijfelijk licht, zulk een schitterende glans van het nieuwgeboren
Kindje uit, dat het zonnelicht er niet mee te vergelijken is en nog minder het licht der lampen die de
Heilige Jozef had ontstoken en dat verdween in dat goddelijk licht. Maria`s wijze van bevallen
geschiedde zo vlug, dat ik niet had kunnen nagaan hoe ze verlopen was. In tegenstelling hiermee zag
ik het Kindje naakt en schitterend van licht geheel rein op de bodem liggen. Ook vernam ik een
verrukkelijk en wonderzoet engelengezang.
Maria boog het hoofd, vouwde de handen samen en aanbad zeer eerbiedig en eerbaar het Kindje met
woorden als deze: “Welkom, mijn God, mijn Heer en mijn Zoon.” Nu begon het te wenen en het
bibberde als van kou en van de hardheid van de rotsbodem, waarop het lag; het wende zich even,
strekte zijn kleine ledematen uit en zocht naar de lafenis en zachte verzorging van zijn Moeder.
Deze nam het op de arm, drukte het tegen haar borst en verwarmde het met teder medelijden aan
haar wangen en hart.” (Openb. VII,21).
2) Ziek noch vermoeid. “De Maagd onderging bij de geboorte, zegt nog de Heilige Brigitta, niet de
minste verandering door verbleken of verzwakking. Ook namen haar lichaamskrachten niet af, zoals
het bij andere kraamvrouwen pleegt te zijn; alleen nam haar te voren voller lichaam weer de dunne
omvang aan, die het had, eer zij bij de boodschap van de engel het Kind ontving” (Openb. VII,21).
Wonderen en Openbaringen bij Jezus Geboorte.
B. 19
Ik zag in deze beschouwingen over de geboorte van Christus, die zich aan mij als een historische
gebeurtenis en niet als een louter kerkelijke vreugdefeest vertoonde, wel niet zulk een stralende
vreugdedronken zaligheid in de natuur, zoals ik dit zie in mijn beschouwingen in de Kerstnacht,
wanneer de verschijning meer de innerlijke betekenis van het gebeuren uitdrukt, maar toch
ontwaarde ik ook heden een ongewone vreugde, en op vele plaatsen tot in de verste wereldstreken
een uitzonderlijke bezieling en een beweging van leven en vreugde op dit middernachtelijke uur (1).
Ik zag de harten van vele goede mensen vervuld met een blij en hoopvol verlangen, die der slechten
daartegen met pijnigende angst. In vele dieren zag ik een gevoel van vreugde; op vele plaatsen zag ik
de bloemen hun kroontjes en kelkjes verheffen, de kruiden, struiken en bomen herleven en hun geuren
verspreiden. Ik zag bronnen ontspringen en zwellen. Zo ontsprong op het uur van de geboorte van
Jezus, in de grot die zich ten noorden van die der geboorte in dezelfde heuvel bevindt, een rijke
bron, waarvoor de Heilige Jozef de volgende morgen een bekken en een afleiding maakte (2).
Hier lassen wij een andere beschrijving in van de vreugde in de natuur in de kerstdagen, zowel kort
voor als na het feest. Wat de zienster beschrijft is eerder een beeld van een bovennatuurlijke, dan
van een natuurlijke werkelijkheid, hoewel een visionaire geest in de natuur eventueel verschijnselen
kan zien, die voor een gewoon waarnemingsvermogen onzichtbaar zijn.
In de avond van 23 december 1819 ontboezemde de zienster, zo zegt Brentano, haar opgetogen
geestdrift, in extase en bijna in een toestand van gedaanteverandering, vlot en met het grootste
gemak, als volgt: “Kijkt hoe door heel de natuur een vreugdevolle rilling vaart, hoe ze glanst en lacht
in de blijdschap van de onschuld. Het is alsof een dode uit zijn windsels komt, alsof een lijk uit de
rotheid, uit het stof en de duisternis van het graf oprijst, te voorschijn treedt en getuigt dat het niet
alleen het lichaam, het leven, de jeugd, de gezondheid, de vreugde, de lach heeft teruggekregen,
maar ook de onsterfelijkheid, de onschuld en reinheid en dat de mens voortaan weer het evenbeeld
is van de heilige en onsterfelijke God.
Alles herleeft, alles is dronken van de vreugde der onschuld, is vervuld met de jubel der dankbaarheid
(voor de Verlossing die met Christus geboorte begint). O die bevallige heuvels met de bomen er
omheen in beweging, als spoedden ze zich naar de kribbe om de Schepper, die zijn schepselen
bezoekt, bij zijn aankomst te begroeten, om de bloesems en vruchten die zij van Hem ontvingen,
weer voor zijn voeten uit te strooien. Overal openen de bloemen hun kelken (in `t H.Land bloeien ze
ook in de winter), en brengen als welkomstgeschenk aan de Heer zichzelf, hun vormen en kleuren en
geuren, waartussen Hij weldra zal komen wandelen. De bronnen verlangen om Hem met hun gemurmel
bij hun rand te begroeten; de fonteinen springen Hem tegen en dansen met jubelend ongeduld als
kinderen die hun kerstgeschenken komen halen.
De vogels houden een vrolijk en welluidend concert, de lammeren blaten en huppelen vol hoop, alle
dieren zijn opgewekt en dartel en tam. Alle bloed gaat reiner en krachtiger aan het stromen. Een
voorgevoel doet alle vrome harten, die zwanger van verwachting zijn, feller kloppen en de nabije
Verlossing vermoeden. Alles is ontroerd. Zondaars worden vervuld met droefheid, ontroering en
berouw; de hoop herleeft in hun hart, maar de onverbeterlijke, de versteenden, de verklaarde
vijanden van God, de toekomstige beulen en kruisigers van Christus worden overvallen door onrust,
schrik en verwarring, die zijzelf niet begrijpen, want ook zij hebben het gevoel, het vermoeden dat
er iets plaats heeft gehad in deze tijd die nu zijn vervulling bereikt.
Doch van deze vervulling is Maria zich bewust en getuige; zij beleeft die. Alle geluk en zaligheid is
besloten in haar nederig, allerzuiverst, menslievend en barmhartig hart, dat bidt bij de Verlossing, die
onder dat hart mens is geworden en nu als het licht van de wereld zijn intrede heeft gedaan in zijn
eigendom, gekomen is onder de zijnen, die Hem helaas! Niet zullen aanvaarden.
Een vernieuwde stroom vaart door de natuur, die heden de frisheid herkrijgt, waarmee ze kwam
uit Gods scheppende hand… wat ik zie is onuitsprekelijk. Ieder mens die Jezus in eenvoud en geloof
ontvangt, wordt aan deze gave deelachtig.
Maar anderzijds wordt in deze dagen de duivel gebonden; hij kruipt en siddert; daarom moet ik de
kruipdieren die zijn afbeelding zijn, haten. Dat afzichtelijk monster, die eeuwige zondestoker, wordt
heden overwonnen en vernederd; hij vermag in deze dagen niets: het is de genade die voor alle
tijden en immer aan deze tijd is verbonden.”
Boven Betlehem zag de hemel er somber uit; hij vertoonde daar een mistige, roodachtige schijn;
doch boven de geboortegrot, boven het kleine dal bij de grafspelonk van Maraha, Abrahams voedster,
en boven het herdersdal hing een heldere lichtnevel.
Op een afstand van ongeveer anderhalve mijl (of kilometer) van de grot der kribbe lag in het
herdersdal een heuvel. Daar begonnen de wijnbergen die zich naar Gaza toe uitstrekken (3). Op deze
heuvel stonden de hutten van drie herders, die de hoofden van de omwonende herdersfamilies waren,
zoals de Heilige Driekoningen het hoofd waren van de hun ondergeschikte stammen. (Die heuvel heet
nu Beit Sahoer, dat is herdersdorp). Ongeveer nog eenmaal zo ver van de geboortegrot verhief zich
de zogenaamde toren der herders (nu Siar el-Ghanam, betekend: schaapskooi). Hij bestond uit een
zeer hoge, piramidevormige toerusting van balkwerk, opgetrokken op een voetstuk van natuursteen,
op een heuvel midden in het veld en tussen het groen van bomen (4). Hij was omgeven met trappen
en galerijen met hier en daar een overdekte standplaats, die op wachthuisjes geleken; en alles was er
met matten behangen; hij geleek op de toreninstallatie waarop men, in het land van de Heilige
Driekoningen bij nacht de sterren beschouwde, en hij maakte uit de verte de indruk van een zeeschip
met vele hoge masten en zeilen. Vanaf de toren kon men ver in het rond het omliggende land
overzien: men zag van daar Jeruzalem en ook de berg van Jezus vasten en bekoringen (Qarantania) in
de woestijn van en bij Jericho. De herders hadden hun wachters boven op de toren om hun kudden in
het oog te houden en om de eigenaars door hoorngeschal te waarschuwen tegen gevaar van rovers of
voorbijtrekkend krijgsvolk, die men daarboven uit de verte kon zien aankomen. (Zie kaart Betlehem
en omgeving).
De afzonderlijke herdersfamilies bewoonden in een omtrek van wel 5 uren rond de toren, verspreide
eigen hofsteden, die met tuinen en velden omgeven waren. Bij de toren was hun algemene
verzamelplaats en ook de verblijfplaats van de wachters; zij bewaarden hier hun gereedschappen en
ontvingen van hier hun spijzen. Op de helling van de heuvel waarop de toren zich verhief, lagen
hutten en hiervan afgezonderd ook een grote schuur die in meerdere vakken ingedeeld was; hier
verbleven de vrouwen van de wachters en zij bereiden er de spijzen voor, voor hun mannen.
Hier bij de toren zag ik heden nacht de kudden grotendeels nog onder de blote hemel; bij de heuvel
der drie herders integendeel zag ik ze onder een afdak.
Commentaar:
1) Vreugdige beweging in de natuur. Dit wordt ook vermeld door Maria van Agreda: “Andere engelen
werden uitgezonden tot sommige uitverkorenen; zij brachten de blijde boodschap aan Zakarias,
Elisabet, Simeon en Hanna en meer anderen; in het algemeen ondergingen de mensen die in staat van
genade waren, bovennatuurlijke invloeden; zij beleefden een heilige vreugde, hoewel zij er de
oorzaak niet van kenden. Zelfs de levenloze wezens schenen op enige manier deel aan te hebben,
doch de gelukkigsten van allen waren de herders in de omstreken, die op het uur van Christus
geboorte hun kudden bewaakten.”
2) Hoewel Katarina van die bron verder (D.07) nog gewag zal maken, is deze aanwijzing moeilijk te
verklaren. In die grot is achter het altaar een put van 4 meter bij 4 meter in de rotsbodem. De vraag
nu is of die put door een kanaal een uitmonding heeft naar buiten.
3) Waar de wijngaarden begonnen. Beziet men een orografische kaart van Judea, dan valt het op hoe
het middelgebergte van het land vanaf Betlehem zijn hellingen eerst naar het zuidoosten, dan naar het
zuiden en bijgevolg naar de zon gekeerd heeft. Het middelgebergte eindigt ten zuiden van Hebron;
deze naar het zuiden gekeerde hellingen lopen parallel met de wadi of vallei el-Khalil, die zich met
een enorme boog westwaarts wendt en 2 uren ten zuiden van Gaza in de zee uitmondt. Die hellingen,
vanaf Betlehem, zijn de wijnbergen, waarvoor het land bekend is. Gaza was, zoals Sarepta, er voor
beroemd: “Et dulcia Bacchi munera, quae Sarepta ferax, quae Gaza crearat” (Fortunatus).
In Guides bleus, Israël, p.383 is 5 kilometer ten zuiden van Betlehem een stijging, une montée van de
weg genoteerd in een streek van wijngaarden, dans une région de vignobles. In D.B.Juda, c.1768
worden eveneens voor het stamgebied van Juda de heuvelhellingen vermeld, geschikt voor, en
beplant met wijngaarden.
4) Herderstoren. Hij is te zoeken op het hoogste van een tamelijk lange heuvel ongeveer 3 kilometer
ten oosten van Betlehem. De plaats heet Siar el-Ghanam, dat is schaapskooi. Daar vermelden de oude
pelgrims een kerk en klooster, een drie-personen-graf, hetwelk dat zou zijn van de drie
herdershoofden, ook het voetstuk van een wachttoren. Dit is de kuddetoren van Gen. 35:21.
Onmiddellijk ten noordoosten van de top van de heuvel die te midden van de vlakte tussen de dalen
oprijst, ziet men nu nog het rotsvoetstuk van die herderstoren. Zo wat 35 meter ten zuiden van kerk-
en kloosterruïne, nabij de heuveltop gaat een rotswand regelrecht de lucht in; zijn hoogte was
8 meter doch nu door ophoging van de bodem nog slechts 4 meter. Dat voetstuk meet 5 meter in het
vierkant. Het reikt tot 1 meter boven de heuveltop. Van het bovenvlak geniet men in alle richtingen
het wijdse panorama dat ook Katarina beschrijft. Men ziet zeer klaar Betlehem en Jeruzalem, ja, ook,
naar het zeggen van Katarina, de berg van Jezus vasten en bekoring (qarantania). Even ten zuidwesten
van de verticale rotsblok of voetstuk van de toren begint een grot, die 22 meter lang, halve-
maanvormig en naar het westen gericht is. Aan haar noordkant is ze nagenoeg over geheel haar lengte
open en dus binnen goed en aangenaam verlicht, hoewel ze in haar grootste uitgestrektheid 15 meter
diep of breed is. Dit is misschien wel de schuur waarvan Katarina hier ook spreekt. Het oude
kloosterterrein is weer in het bezit van de Franciscanen die ook het terrein met de herderstoren
aangeworven hebben. Op het kloosterterrein ligt een reusachtige waterbak, er onder grotruimten.
Achteraan onder de kerk, links is een drie-personen-graf dat een voorwerp van verering is geweest.
In de nabije omgeving zijn meerdere waterbakken. Alles, zoals ook de verdere omgeving wijst er
op dat hier een verzamelplaats van kudden was.
B. 20
Op het uur van Jezus geboorte zag ik drie herders, getroffen door de geheimzinnige wondervolle
nacht, voor hun woning bij elkaar waren gekomen; zij keken overal rond en staarden met verbazing
naar de wonderbare lichtglans boven de heuvel van de geboortegrot. Ook de herders bij de verder
afgelegen toren zag ik in beweging; sommigen van hen zag ik de toren oplopen en boven gekomen
uitzien in de richting van de geboortegrot naar dit lichtverschijnsel aan de hemel.
Terwijl nu de drie herders hun ogen op dat wonderbare licht gevestigd hielden, zag ik een lichtwolk
tot hen neerdalen. Terwijl ze neerkwam, bemerkte ik er een beweging in, eerst vaag doorheen, doch
weldra duidelijker wordend, zodat ik ten slotte daarin lijnen, vormden en gestalten onderscheidde…..
Tevens vernam ik een naderend, aanzwellend, zacht, zoet en vreugdig, en toch helder gezang.
Aanvankelijk schrokken de herders, maar spoedig stond daar een engel voor hen, die hun toesprak:
“Vreest niet, want ziet: ik boodschap u een grote vreugde, die voor het hele volk zal zijn; heden is
namelijk Christus de Heer (de Messias), de Verlosser (van u en van het hele volk) geboren in de stad
van David. Hieraan zult gij Hem erkennen: gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggend
in een kribbe.”
Terwijl de engel sprak, nam de glans rondom hem toe, en ik zag nu voor de herders 5 of 7 innemend
schone, lichtende engelengedaanten verschijnen, die een lange baan, als een banderol in de handen
(open gespannen) hielden. Deze was met letters van wel een hand hoog beschreven en ik hoorde hen
God loven en deze woorden zingen: “Eer aan God in den Hoge en vrede op aarde voor alle
goedwillende mensen.”
De herders bij de toren kregen dezelfde verschijning, doch een weinig later. Eveneens verschenen zij
aan een derde groep herders bij een bron, drie mijlen van Betleham af, ten oosten van de
herderstoren (zowat een half uur ten oosten). Tot daar zullen de herders 30 jaar later Jezus tegemoet
komen, wanneer Hij hen komt bezoeken (D.04).
Ik zag de herders niet onmiddellijk naar de geboortegrot snellen, waarvan zij wel driemaal zo ver,
en de herders bij de toren wel tweemaal zo ver verwijderd waren als de drie herders van het
herdersdorp, maar ik zag hoe zij aanstonds onder elkaar beraadslaagden wat zij voor het pasgeboren
Kind tot geschenk zouden meenemen en hoe zij zo snel mogelijk hun giften gingen halen en bijeen
brachten; zij kwamen pas de volgende morgen in de vroegte naar de kribbe.
Commentaar:
Wij vernemen zodadelijk dat aan meerdere verwanten en bekenden van Maria de geboorte van de
Heiland werd geopenbaard, maar (behalve moeder Anna) wist nog niemand van hen dat die geboorte
plaats had in Betlehem. Hieruit blijkt wel duidelijk dat de zin van bepaalde Messiaanse profetieën,
zelfs door sommige vromen in Israël, slechts achteraf en geleidelijk werd verstaan. Anderzijds lezen
wij bij Matteus 2:4/6 dat de opperpriesters en schriftgeleerden, op de vraag van koning Herodes,
waar de Christus geboren zou worden, zonder aarzelen durfden te antwoorden met de woorden van
de profeet Micheas: “In Betlehem van Juda, want van daar zal uitgaan de Leider van mijn volk
Israël…enz.”
Aankondigingen van Jezus geboorte op verschillende plaatsen.
B. 21
Mijn ziel maakte op het uur van Jezus geboorte bliksemsnel vele en lange reizen in alle richtingen van
de wereld, om wonderbare aankondigingen van de geboorte van de Heiland te zien; ik ben van
ontelbare gebeurtenissen en verschijnselen en tekenen getuige geweest, maar allerhande stoornissen
en smartelijk lijden hebben mij het meest daarvan weer doen vergeten. Ik herinner mij in elk geval
nog het volgende.
a) Aan verwanten en bekenden van Maria. Ik zag heden nacht hoe Noëmi, de leermeesteres van de
Heilige Maagd, hoe de profetes Hanna en de oude Simeon, alle drie in de tempel, hoe moeder Anna te
Nazaret, en hoe Elisabet te Joetta visioenen en openbaringen over de geboorte van de Heiland
ontvingen. Ik zag de kleine Johannes bij Elisabet met een wonderbare vreugde vervuld; allen zagen en
herkenden wel is waar Maria in hun gezichten, maar zij wisten niet, waar het wonder was geschied;
zelfs Elisabet wist niets van de plaats der geboorte. Aan Anna alleen was het bekend dat Betlehem de
plaats was van het Heil.
b) Te Jeruzalem. Vannacht was ik getuige van een vreemd voorval in de tempel. Alle schriftrollen van
de Sadduceeën werden meermalen uit hun kasten geslingerd en rondgesmeten; dit baarde een groot
alarm; zij schreven het toe aan toverij en spaarden geen geld om te bekomen dat het voorval geheim
gehouden zou worden.
c) Te Rome heb ik deze nacht zeer veel gezien, doch overstelpt door meer andere taferelen en hun
overvloedige bijzonderheden, is er mij weer veel van ontgaan; het kan dus licht gebeuren dat ik hier
en daar wat verwar; ik zal verhalen wat ik mij op het ogenblik er nog van herinner.
Op het uur van Jezus geboorte zag ik te Rome een bron als van olie ontspringen; hierover
verwonderden zich allen ten zeerste. Dit voorval vond plaats in een wijk over de rivier Tiber, waar
vele Joden woonden (1). Hier beschreef zij een plaats als een heuvel die (aan drie zijden) van water
omgeven was en een soort schiereiland vormde.
Van een tempel stortte het hele dak naar beneden en rukte in zijn val een prachtig afgodsbeeld van
Jupiter mee; het stortte te pletter. Geheel verslagen brachten de Romeinen nu offers, en vroegen
aan een ander afgodsbeeld, ik meen dat het Venus (misschien beter Juno?) was, wat die ramp te
betekenen had. Noodgedwongen antwoordde de duivel door dit beeld: “Dit is geschied omdat een
maagd zonder man een zoon heeft ontvangen, en hem nu ter wereld gebracht heeft.” Dat beeld
bracht ook de ontsprongen oliebron ter sprake. Waar zij ontsprongen is, staat nu een kerk, aan de
Moeder Gods gewijd.
Ik zag nu de verschrikte afgodenpriesters de stadsannalen naslaan en doorvorsen en ziehier wat zij
vonden. Zowat 70 jaren geleden (2), toen men dit afgodsbeeld zeer prachtig met goud en edelstenen
versierde en daaraan met grote plechtigheid offers bracht, leefde te Rome een vrome vrouw, het kan
wel een Jodin zijn geweest, maar dit weet ik niet heel zeker; haar naam klonk als Serena of Cyrena.
Zij leefde van haar vermogen en had visioenen en hiernaar moest zij voorspellingen doen. Soms
maakte zij ook wel aan mensen de reden van hun onvruchtbaarheid bekend. Deze vrouw had het
openlijk geblameerd dat men ten prijze van zo grote kostbaarheden aan die afgod zulk een eer
bewees: eenmaal moest hij toch, voorspelde zij, middendoor barsten en ten gronde in stukken storten.
De priesters vroegen haar rekenschap van die voorspelling en dwongen haar te zeggen wanneer dit zou
gebeuren. Daar zij dit niet aanstonds kon, werd zij gevangen gezet en zolang lastig gevallen en
gepijnigd, totdat zij door haar gebeden van God het antwoord had bekomen: het beeld zou te pletter
vallen, wanneer een reine maagd (zonder man) een zoon zou baren. Wegens deze verklaring lachte
men haar uit, en verklaarde haar voor zot en stelde haar op vrije voeten.
Nu de ingestorte tempel de afgod werkelijk had verbrijzeld, erkenden zij dat haar voorspelling waar
was geweest en zij stonden alleen nog verbaasd over de uitdrukking waarmee zij het tijdstip van het
voorval had bepaald, aangezien zij over de geboorte van Christus uit de Heilige Maagd natuurlijk niets
wisten. Ik zag dat ook de twee burgemeesters of consuls van Rome nopens deze gebeurtenis en het
ontspringen van de oliebron inlichtingen inwonnen. Eén van deze twee heette Lentulus; hij is een
voorvader van de heilige priester Mozes (3), en van die andere Lentulus, welke later met de Heilige
Petrus te Rome bevriend zou worden.
Ik zag ook nog iets van keizer Augustus, doch dit herinner ik me minder nauwkeurig. Ik zag de keizer
met nog andere magistraten te Rome op de heuvel, op de andere zijde waarvan de ingestorte tempel
lag (4). Er leidden trappen de heuvel op en boven verhief zich een gulden poort. Er werden daar
steeds zaken afgehandeld (staatsaangelegenheden geregeld). Toen de keizer afdaalde, zag hij rechts
boven het midden van de heuvel een verschijning aan de hemel; het was het beeld van een maagd op
een regenboog en een kind zweefde uit haar te voorschijn. (Dit was waarschijnlijk dezelfde
verschijning welke de drie koningen hadden op het uur van Jezus geboorte (B.30), ik geloof dat alleen
de keizer dit zag. Hij liet over de betekenis van deze verschijning een orakel ondervragen, dat sedert
lang stom was geweest; nu echter gaf het een antwoord en maakte de geboorte bekend van een kind,
waarvoor zij allen zouden moeten wijken. Dientengevolge liet de keizer een altaar oprichten op de
plaats van de heuvel, waarboven hij de verschijning gezien had en liet dit met offers en grote
plechtigheid toewijden aan de Eerstgeborene van God. Dit zijn slechts enkele trekken uit het vele
dat ik geweten heb.
d) In Egypte. Ook in Egypte zag ik op het uur van Jezus geboorte een teken gebeuren. Ver voorbij
Matarea, Heliopolis en Memfis verstomde opeens een grote en vermaarde orakelgod, die voorheen
allerlei waarzeggerspreuken had gegeven. Hierop vaardigde de koning het bevel uit, waarbij de
opdracht van offers het hele land door voorgeschreven werd, opdat de afgod zou verklaren waarom
hij weigerde te orakelen. De afgod werd nu door God gedwongen te zeggen dat hij zweeg en
zwichtte, omdat de Zoon van de Maagd geboren was en dat hier een tempel er voor moest worden
opgericht.
De koning van dat land wilde na deze godsspraak voor dat godskind een tempel oprichten naast die
van de afgod. Ik herinner me niet meer hoe de zaak verder verliep, maar toch nog zoveel dat ik dit
kan zeggen: het afgodsbeeld werd weggeruimd en een tempel werd gebouwd voor de Maagd met het
Kind, die door de afgod verkondigd waren en hier werden zij voortaan op heidense wijze vereerd.
Commentaar:
1) Schiereiland door water omgeven. Zie kaartschets van de westelijke helft van Rome. Het
schiereiland is ten noorden, ten oosten en ten zuiden door de Tiberrivier en ten westen door de muur
van Aurelianus ingesloten. Het is een aparte wijk met name Transtevere (= Transtiberis), dat is over
de Tiber. Ten tijde van keizer Augustus was het een voorstad: regio Transtiberina, met vele villa`s.
Aurelianus voegde de wijk bij de stad en omgaf ze ten westen een muur. De bevolking bestond
grotendeels uit vreemdelingen en vooral uit Joden. Dit duurde tot in de 16e eeuw, toen hun een
andere wijk tot woonplaats werd aangewezen. Nu wonen er meest volksmensen, die zich nochtans
door hun voornaamheid onderscheiden.
De wijk omvat een deel of de laatste hellingen van de Janiculumheuvel ten westen. In de wijk staat
de kerk van de Heilige Maria in Transtevere, ook Heilige Maria van de oliebron genoemd, omdat ze
gebouwd is op de plek, waar, luidens een traditie, een oliebron ontsprong op het ogenblik van Jezus
geboorte. Reeds in 499 is die kerk vermeld.
2) Zowat 70 jaren geleden. In 83 voor Christus brandde de tempel van Jupiter af. Aan zijn heropbouw
zal men wel meerdere jaren aan besteed hebben. Daar de 70 jaren van Katarina wel een rond getal
zullen zijn, mogen wij aannemen dat het door Katarina hier vermelde voorval gebeurd zal zijn, als
men de nieuwe tempel inwijdde. Op het kaartje is te zien hoe het kapitool of de heuvel Capitolinus
zich verhief tegenover en ten noordoosten van de wijk Transtiberis. De heuvel is gericht van het
noordoosten naar het zuidwesten. Het was de kleinste, maar voornaamste van de 7 heuvelen waarop
Rome gebouwd is. De twee uiteinden zijn wat hoger dan het middengedeelte en de noordoostelijke
top is de hoogste, tevens de burcht of toevluchtstad (hoogstad). Hier stond de tempel van de schuts-
en waakgodin Juno Moneta (van monere = waarschuwen). Het middengedeelte van de heuvel tussen
de twee hogere uiteinden heette “intermontium”, dat is tussen de twee toppen. De heuvel is in zijn
geheel 350 meter lang. Tegenover de noordoostelijke top met de tempel van Juno stond op de
zuidwestelijke top de tempel van Jupiter. Hier kwam men na iedere overwinning der legers de
beschermgod van Rome met grote plechtigheid een dankoffer opdragen. Hier stond ook zijn beeld dat
door de invallende tempel vernield werd.
Op de resten van de Junotempel staat nu de zeer oude kerk van Maria-ara-coeli, dat is van Maria van
het altaar des hemels. Deze benaming dankt haar ontstaan aan het feit dat men hier de plaats
lokaliseert waar keizer Augustus een verschijning gehad zou hebben op het uur van Jezus geboorte.
In die kerk geniet een beeld van het Kindje Jezus onder de titel van “il Santo Bambino” een algemene
en aanhoudende verering. In de linkerkruisbeuk staat een baldakijnvormige kapel, die op 8
marmerkolommen rust en aan de Heilige Helena toegewijd is. Het altaar omsluit een ouder altaar en
dit laatste is, naar men zegt, hetzelfde dat keizer Augustus ten gevolge van het visioen dat hij daar
had, opgerichte met het opschrift: “Altaar voor de eerstgeboren Zoon van God.”
Tussen de tempel van Jupiter en Juno, doch meer oostelijk op de oosthelling van het intermontium en
zowat 140 meter ten zuid-zuidoosten van de kerk Maria-ara-coeli stonden de staatsgebouwen,
tabulariumaerarium met het ganse staatsarchief. Gebouwd in 78 voor Christus bestond het uit een
5-dubbele gang. De meest oostelijke, die een alomvattend uitzicht op het dieper gelegen forum had,
was een open zuilengang. Vanaf de 5e of hoogste galerij had men een heerlijk panorama op de
gehele stad.
De naam aquarium wijst op de daar bewaarde verzameling van bronzen tafelen, waarop de
staatswetten, de teksten der dekreten, verdragen, akkoorden en meer andere oorkonden gegraveerd
waren. Op het nabije forum bevonden zich het spreekgestoelte, de voornaamste openbare gebouwen,
het paleis van justitie, de senaatszaal en meerdere tempels. In zijn geheel was het kapitool met zijn
forum, tempels, administratie- en regeringsgebouwen het middenpunt van het godsdienstig,
maatschappelijk en staatkundig leven van de natie en in noodtijden de toevlucht- of wijkplaats der
gehele stad.
Op dit kapitool met zijn forum is een toespeling bevat in deze woorden van de zienster: “Steeds
werden daar vele zaken afgehandeld.”
3) Katarina zegt dat dee Romeinse consul Lentulus een voorvader was van de heilige priester Mozes,
die in 251 als martelaar stierf. Feestdag 25 november; zie Martyrologium Romanum. Interessante
bladzijden over deze verdienstelijke priester en over zijn briefwisseling met Sint-Cyprianus zijn te
lezen in Tellemont: Memoires, tome 3,p.420-424,+ note p.734, en in Grande Vie des Saints, par Collin
de Plancy.
4) Onbevangen deze plaats lezend, heeft men de indruk dat de wijk bedoeld is met de staatsgebouwen
naast het forum, hoewel ook de noordoostelijke top van de heuvel in aanmerking komt. Op beide
plaatsen zijn voorname trappen. Ook trappen van een gebouw kunnen bedoeld zijn. De door Katarina
vermelde trekken betreffende Rome vindt men ook bij kerkschrijvers, hoewel een tikje anders.
Onze Katarina verteld alles op een eigen, meer natuurlijke en aanvaardbaarder en dus op een
waarachtiger manier. Wij kunnen er uit afleiden dat heel vaak in zulke geschiedenissen, of, zo men
wil, legenden, een kern van waarheid zit. Katarina noemt de orakelgod niet, maar volgens Suïdas was
het die van Delphi in Griekenland. De plaats waar de oliebron een dag vloeide was, volgens Orosius,
een invalidengesticht.
B. 22
Aankondiging in het Driekoningenland. Op het uur van Jezus geboorte zag ik de wonderbare
verschijning welke de drie koningen kregen; zij waren sterrendienaars en hadden op een berg een
piramidevormige waarnemingstoren; hij was van trappen voorzien en bestond voor een groot deel uit
houtwerk, waarop steeds een hunner met enige priesters verbleef om de loop van de sterren gade te
slaan; zij noteerden zorgvuldig alle waargenomen verschijnselen en brachten er aan elkaar verslag
over uit (1) (2).
In deze nacht van Jezus geboorte meen ik twee van die koningen gezien te hebben (namelijk Mensor
en Saïr). De derde (Teokeno) die oostwaarts van de Kaspische Zee woonde (3), bevond zich niet bij
hen. Een bepaald gesternte was steeds het voorwerp van hun waarneming en bij de beschouwing er
van merkten zij allerhande veranderingen op en kregen zij verschijningen aan de hemel. Heden nacht
zag ik het beeld dat zij ontwaarden; het was in (of: het was het resultaat van) verscheidene
veranderingen. Het was niet één ster, waarin zij het herkenden, maar een uit meerdere sterren
samengestelde figuur en daarin was een beweging.
Zij zagen een prachtige regenboog boven de maan, die in een kwartier was. Op deze regenboog was
een Maagd gezeten; zij hield het linkerbeen opgeheven als in zittende houding; het rechterbeen hing
meer recht naar beneden en rustte op de maan.
Ter linkerzijde van de Maagd verscheen op de regenboog een wijnstok en ter rechterzijde een bos
tarwearen. Ik zag voor de maagd de figuur van een kelk verschijnen of opstijgen of met nog heller
glans uit haar glans te voorschijn komen; hij had dezelfde vorm als de kelk die Jezus gebruikte bij de
instelling van het Heilige Sacrament. Nu zag ik een Kindje uit deze kelk omhoog stijgen en er boven
een heldere schijf, gelijk een ledig monstrans, waaruit rondom stralen kwamen als korenaren; dit deed
mij denken aan het Heilige Sacrament. Uit de rechterzijde van het kindje, dat uit de kelk opsteeg,
kwam een tak gegroeid en op het uiteinde van de tak ontlook als een bloem een achthoekige kerk met
een grote gulden middenpoort en twee kleine zijdeuren.
De maagd bewoog nu met haar rechterhand kelk, kind en hostie voor zich omhoog naar de kerk toe
en deed ze er in gaan. Ik wierp een blik in het binnenste van de kerk die mij zeer ruim toescheen.
Achteraan in de kerk zag ik een verschijning van de Heilige Drievuldigheid en boven haar verhief zich
de toren van de kerk, die geleidelijk uitgroeide tot een luisterrijke stad, zoals men in visioenen het
hemelse Jeruzalem ziet.
In dit visioen zag ik zeer vele beelden zich uit elkaar ontwikkelen, terwijl ik naar binnen in de kerk
keek; ik herinner mij hun opeenvolging niet meer. Evenmin staat het mij op dit ogenblik niet voor de
geest op welke wijze de koningen ingelicht werden over de geboorte van het kind “in Judea”. Aan de
derde, verderaf wonende koning verscheen in zijn vaderland hetzelfde tafereel op hetzelfde uur;
deze verschijning vervulde de koningen met een onuitsprekelijke vreugde; zij verzamelden
onverwijld rijke schatten en begaven zich op reis. (Later wordt dit onderwerp hervat en uitvoerig
beschreven). Eerst enkele dagen later haalde de derde koning de twee anderen in. Reeds in de laatste
dagen voor Christus geboorte heb ik bemerkt dat zij op hun sterrentoren zeer actief waren en met
gespannen verwachting waarnemingen deden en gezichten hadden.
Commentaar:
1) Piramidevormige waarnemingstoren. Als Jezus daar zal zijn, willen wij er meer over zeggen. Hier
staan 2 modellen van sterrentorens uit de oudheid. Onder trappen zal Katarina waarschijnlijk terrassen
verstaan, die ofwel horizontaal rond het gebouw liepen en met trappen bereikt werden of langzaam
stijgend er om heen liepen. Vaak diende de bovenste verdieping tegelijk tot tempel en
observatieplaats. Het gestreepte onderdeel van één der beide figuren is het deel dat nog overblijft
van een trappiramide met 7 verdiepingen en uitgestrekte grondslag.
2) Katarina vertelt over de astronomische waarnemingen van de drie koningen ten tijde van Jezus
geboorte. Ter vergelijking verwijzen wij hier graag naar de gezagvolle uiteenzetting van pater
Gerhard Kroll, S.J. in zijn prachtig boek: “auf den Sputen Jesu” (5e druk, St. Benno-Verlag,
Leipzig 1974) van blz. 83 tot 90. Op blz. 87, een foto van het kleitafeltje met spijkerschrift, dat
gevonden werd in de ruïneheuvel van de oudtijds befaamde tempelstad Sippar, ten noorden van
Babylon. (Daar leefde rond 320 voor Christus de beroemde astronoom Kidinnu). Dat kleitafeltje bevat
een beschrijving van de zeldzame, bijzonder indrukwekkende constellatie van Jupiter en Saturnus in
het sterrenbeeld van de vissen, anno 305 van de Seleuciden, ongeveer 7 jaar voor onze tijdrekening.
Natuurlijk geven die astronomische bevindingen op zichzelf geen voldoende verklaring voor de
Betlehem-reis van de koningen. Volgens het Evangelie en ook volgens onze Katarina moeten die
natuurlijke waarnemingen gepaard zijn gegaan met bovennatuurlijke verlichtingen en visioenen…
zoals bijvoorbeeld Lucia van Fatima, naar men zegt, er ook kreeg in verband met het indrukwekkend
“noorderlicht”, dat over heel Europa waarneembaar was in de nacht van 25 op 26 januari 1938, als
verwittiging dat de 2e wereldoorlog nakend was. (Jezus bezoek aan Sippar-Sikdor, zie Q.06).
3) Oostwaarts van de Kaspische Zee. Ze steunt niet op één aanduiding van Katarina, wat soms op een
dwaalspoor kan brengen, maar op alle verzamelde en met mekaar vergeleken gegevens. Wij moeten
er uit besluiten dat het gegeven “oostwaarts van de Kaspische Zee” een overdreven uitdrukking is.
Alle mededelingen samennemend, moeten wij het verblijf van de derde koning Teokeno, de Mediëer,
plaatsen ten zuiden van de zuidoosthoek van die Zee dat toppen heeft van 3000, 4220, 4440 en 5200
meter. Katarina zal verder spreken van een hoog gebergte tussen twee zeeën, maar ze bedoelt niet
het Kaukasusgebergte, zoals Brentano meent, maar het Zagrosgebergte tussen de Kaspische Zee en
de Perzische, of Golf van Perzië (B.23).
B. 23
O, hoe barmhartig is God met de heidenen geweest! Weet je waar vandaan deze voorspelling tot de
heidenen is gekomen? Nu zal ik maar een klein gedeelte van hun geschiedenis vertellen, omdat ze mij
op dit ogenblik niet in haar geheel voor de geest staat.
Reeds sedert 500 jaren voor Christus geboorte bestonden de voorouders van de Heilige drie koningen,
uit wie zij in een rechte, ononderbroken en onvermengde lijn van vader op zoon afstammen. Elias
leefde wel 8 eeuwen voor Christus (870 jaar). Hun stamouders waren rijker en machtiger dan zij,
want zij hadden al hun bezittingen meer bij elkaar en minder versnipperd. Ook leefden zij toen nog
maar in tentsteden, behalve de stamvader die ten Oosten (zuid-zuidoost.) van de Kaspische Zee
woonde en wiens stad ik nu zie; de woningen hebben er stenen onderbouwen of grondslagen en
daarop zijn hun tenthuizen opgetrokken, want zij ligt nabij die zee, die dikwijls buiten haar oevers
treedt (1).
Hier op dit gebergte bevind ik me zeer hoog; ik zie een zee aan mijn rechter- en een andere aan mijn
linkerzijde; de blik ploft er in als in een zwarte afgrond (2).
Die stamhoofden waren toen reeds sterrendienaars, doch in hun godsdienst hadden zij ook een
wreedaardig gebruik: zij offerden grijsaards en kreupele mensen en ook slachtten zij kinderen. Het
afschuwelijkste echter was dat zij kinderen in witte kleedjes in ketels plaatsten en levend kookten.
Maar in de laatste tijden waren zulke wreedheden opgehouden. En toch heeft God aan zulke verblinde
heidenen zoveel eeuwen te voren de geboorte van de Verlosser voorzegd.
Die Koninklijke stamhoofden hadden in dat ver verleden tegelijkertijd drie dochters; deze waren
ervaren in de sterrenkunde en ontvingen alle drie tegelijk de geest van voorzegging. In één gelijktijdig
visioen kwamen zij tot de kennis dat een ster uit Jakob zou opgaan (figuurlijk te verstaan), en dat een
maagd zonder de tussenkomst van een man de Heiland zou ontvangen en baren.
In lange mantels trokken zij nu het land door en predikten boete en verbetering van leven en
kondigden aan, dat de gezanten van de Verlosser ook éénmaal tot hen zouden komen en onder hen de
ware godsdienst zouden verspreiden; zij voorspelden nog vele andere gebeurtenissen, die zelfs in
onze en nog latere tijden plaats zouden vinden.
Hierop bouwden de vaders van deze drie maagden een tempel ter ere van de toekomstige Moeder
van God. Hij verhief zich ten zuiden van de (Kaspische) Zee, waar hun drie landen elkander raakten
en daar brachten zij te hare ere hun offers, die voor een deel van het boven beschreven gruwelijke
soort waren. Die voorspelling van de maagden bevatte meer bepaald ook een nauwkeurige aanduiding
van een sterrenbeeld, waarin verscheidene veranderingen gezien zouden worden, en zo begonnen zij
van toen voort op een heuvel bij de tempel van de toekomstige Moeder van God hun waarnemingen
op dat sterrenbeeld.
Niets ontging hun, zij noteerden alles, en volgens de verschijnselen die zij in hun ononderbroken
observaties waarnamen, brachten zij veranderingen aan in hun tempels, eredienst en opluistering; het
tentdak van de tempel versierden zij nu eens met een blauwe, dan met een rode, dan met een gele
of nog een andere kleur. Hun wekelijkse feest- of rustdag die verschoven zij, en dit leek me
merkwaardig, van de donderdag naar de sabbat. De naam van hun rustdag weet ik nog. Hier stamelde
Katarina op onduidelijke wijze een woord als Tanna of Tanada (3).
Commentaar:
1) Zee die overstroomt. Dit is het geval met de Kaspische Zee aan haar westkant en meer nog ten
oosten. Ook vloeien aan deze laatste kant de Oeralmeren en hun rivieren soms over, zodat een
verbinding ontstaat tussen de Kaspische Zee en deze rivieren, ja ook, volgens Géogr. univ., als ik met
mij goed herinner, met de Indus. Bij Baedeker, Russie, 378 lezen wij: “Bij Astrakan en langs de
westkust van de Kaspische Zee, die soms overstroomt, zijn moerassige plaatsen.”
2) Tussen twee zeeën, namelijk de Perzische en Kaspische, zoals reeds gezegd.
3) “De rustdag van de Perzen valt op Vrijdag en heet Adine of Tzemeh, dat is dag van bijeenkomst
(voor godsdienstoefeningen,) (Dapper, Perzie,124). Men ziet een duidelijk overeenkomst tussen Tanna
en Adine, Tzumeh en Tanada of ook Tamada. Men vindt een soortgelijke afwisseling van medeklinkers
in vele namen en woorden in die talen. Om maar één voorbeeld te geven: Dsilkade=Dulkaida=
Dsilhatse=Dsilhatze=Dalai (ibid.)
Een voorval in Katarina`s leven.
Brentano plaatst dit in nota, die wij kunnen behouden. De zienster had nauwelijks de woorden Tanna
of Tanada gestameld, terwijl ze gedurig in extase was, of zij die sinds jaren verlamd en doodzwak
was, nooit het bed verliet, ja zich slechts met de grootste moeite eventjes in zittende houding kon
oprichten, of zij sprong met de snelheid van de bliksem uit haar bed en uit haar ziekenkamer in de
voorkamer naar het venster dat uitzag op de straat. Ondertussen bewoog zij aanvallend en afwerend
levendig handen en voeten als was zij in een hevig gevecht gewikkeld.
Tot haar biechtvader die hier te brevieren zat, zei zij: “Dat was een schelm, hoor! Een boef van
formaat, maar ik heb hem toch weggeschopt.” Na deze woorden zonk zij uitgeput neer op de vloer
van de voorkamer, dwars voor het venster. Dit onverwacht voorval had zowel de schrijver als de
biechtvader verschrikt. Doch deze zegde aanstonds: “Zuster Emmerick, keer uit gehoorzaamheid naar
uw bed terug!” Ogenblikkelijk richtte zij zich op en ging weer uitgestrekt, zoals te voren, op haar bed
neer liggen.
De schrijver vroeg haar: “Wat betekent toch die manier van doen?” In wakende toestand, nog zeer
vermoeid, doch met de voldaanheid van iemand die zegevierend uit de strijd terugkeert,
antwoordde zij: “Het is inderdaad een zonderling geval; ik was zo ver van hier, ver weg in het land
der Heilige driekoningen op het hooggebergte (Zagros), tussen twee zeeën (de Kaspische en Perzische)
en ik zag neer op hun tentsteden, zoals men hier uit het venster op het hoenderhof neerziet, toen ik
mij opeens door mijn engel en gids naar huis teruggeroepen voelde; ik keerde mij om en zag hier voor
het huis een arme oude vrouw die ik ken, voorbij gaan; ze kwam van een kraamwinkel; ze was slecht
gehumeurd, verbitterd; gromde en vloekte bij zichzelf op ergerlijke wijze. Ik zag haar
engelbewaarder zich van haar verwijderen en de grote donkere gestalte van een machtige duivel tot
haar naderen; deze legde zich dwars voor haar op de weg opdat ze zou struikelen, vallen,
de hals breken en in staat van zonde sterven.
Dit ziende bekommerde ik mij om geen drie koningen meer, ik bad dringend tot God om hulp voor
die arme vrouw en voelde me weer thuis in mijn kamer. Ik zag hoe de duivel door mijn gebed in zijn
opzet bedrogen was en hoe hij uit wraak verwoed naar het venster sprong en binnen wilde. In zijn
klauwen droeg hij strikken om hier onder ons onheil en onenigheid te stichten; ik vloog naar hem en
gaf hem zulk een schop, dat hij achterover stortte; dat zal hij niet zo gauw vergeten zijn; dan legde
ik me dwars voor het venster om hem de weg te versperren.” Het voorval vond plaats in de avond
van 27 november 1821. Verdere bedenkingen van Brentano over het zonderling schouwspel en de
verheven naastenliefde van Katarina die van Kaukasus (beter Zagros) terugkeert om een arm vrouwtje
in zijn geestelijke nood te helpen, laten wij achterwege.
Datum van Jezus Geboorte.
B. 24
De eerbiedwaardige zuster heeft in de nacht zelf van Jezus geboorte (24 op 25 november) veel
vernomen over de datum van die geboorte, doch ziekte en noodlottige bezoeken de volgende dag,
25 november, haar naamdag, heeft haar veel daarvan doen vergeten. Nochtans kort daarna deelde zij
op een avond in extatische toestand de volgende bijzonderheden mee, die zij zich nog uit dat visioen
van de kerstnacht herinnerde. Zij sprak:
Daar kunt gij het lezen, daar staat het wanneer Christus is geboren: nog voor het einde van het jaar
der wereld 3997. De niet geheel volle vier jaren tussen zijn geboorte en het jaar 4000 heeft men
achteraf geheel uit het oog verloren, en bovendien het begin van de nieuwe tijdrekening vier jaar
later (4004) gesteld. Christus is dus geboren nog geen 8 jaren voor onze tijdrekening (1).
Eén van de consuls van Rome heette toen Lentulus; hij was een voorvader van de martelaar en priester
Mozes, van wie ik hier in mijn kast een relikwie bezit en die leefde ten tijde van de Heilige Cyprianus.
Van Lentulus stamde, ook die andere Lentulus in Rome, af, die daar een vriend van de Heilige Petrus
was.
Christus is in het 45e jaar van keizer Augustus geboren. Herodes heeft tot zijn dood, in geheel 40 jaren
geregeerd. In de eerste zeven jaren van zijn bestuur was hij nog wel afhankelijk, doch reeds in dit
tijdperk verdrukte hij zijn onderdanen en pleegde hij vele wreedheden; hij is ongeveer in het 6e
levensjaar van Christus gestorven en naar ik meen, werd zijn dood een tijdlang geheim gehouden (3);
hij is een ijselijke dood gestorven en heeft tot in zijn laatste dagen gruweldaden bedreven,dood en
ellende veroorzaakt; ik zag hem rondkruipen in een grote kamer, die met tapijten belegd en rondom
van zitkussens voorzien was. Hij had een piek bij de hand en wie hem benaderde, was niet zeker
van zijn leven. Jezus moet ongeveer in zijn 34e regeringsjaar geboren zijn.
Twee jaren voor Maria`s intrede in de tempel, juist 17 jaren voor Jezus geboorte, is Herodes
begonnen met aan de tempel te laten bouwen; doch hij herbouwde hem niet geheel en bracht slechts
hier en daar veranderingen en verfraaiingen aan. De vlucht naar Egypte vond plaats, toen Jezus negen
maanden oud was; in zijn tweede jaar werden de onschuldige kinderen vermoord.
Katarina verhaalde bovendien nog allerhande omstandigheden en reizen uit het leven van Herodes,
die bewezen hoe duidelijk zij alles had gezien, maar het was onmogelijk die massa mededelingen die
geen opeenvolging en samenhang vertoonden, goed te begrijpen en geordend aan te tekenen.
Verder zij ze nog:
De geboorte van Christus viel in een jaar waaraan de Joden een 13e maand toevoegen; deze
tijdregeling was iets in de aard van onze schrikkeljaren. Ik zag ook hoe in hun kalender herhaaldelijk
iets gewijzigd werd; eens was het na hun terugkeer uit een (de Babylonische) gevangenschap, toen
men ook de tempel herbouwde. Ik heb de man die veranderingen in de kalender aanbracht, gezien en
heb ook zijn naam geweten, maar helaas! ik kan me hem niet meer herinneren.
De maand waarin Christus geboren werd, is Kislew. Dat zijn geboorte juist een maand vroeger
voorviel dan de Kerk ze viert, komt hiervandaan, dat er eens bij een kalenderverandering enige
tijden en dagen zijn weggelaten; ik heb dit zeer klaar gezien, maar kan de ware toedracht niet meer
behoorlijk uiteenzetten.
Commentaar:
1) Het jaartal van het begin van de wereld of der mensheid moet men hier zien met de ogen van de
gewijde schrijvers, die eerder een heilshistorische dan een strikte chronologische kijk op de
geschiedenis hadden; hier is het een middel om het jaar van Christus geboorte te bepalen. Wat dit
jaar betreft, reeds in de 2e eeuw bekende Clemens van Alexandrië (150-215) dat het niet met
zekerheid te achterhalen was. Alle geleerden nemen nu aan dat Jezus enige jaren voor het jaar één
geboren is, maar het antwoord is niet eensluidend op de vraag: hoe vele jaren? “Tussen het jaar 8
en 4,” luidt het antwoord van Daniel-Rops (Jezus in zijn tijd, blz.100). Velen hellen nu over naar het
jaar 7 en 8. Onze zienster is dus in goed gezelschap.
2) Lentulus. Katarina vermeldt er twee, maar zij vermeldt geen brief van een Lentulus aan de senaat
en het volk van Rome; dus is hier weer geen afhankelijkheid van apokriefe geschriften. Lentulus is de
naam van het geslacht der Cornelii te Rome. Meer dan 40 Lentuli worden door de klassieke schrijvers
genoemd, 18 door Cicero alleen al.
Onze Katarina noemt er twee. De oudste leefde in het tijdperk van Jezus geboorte; de andere, zijn
zoon, ten tijde van Jezus openbaar leven; hij werd een vriend van de Heilige Petrus. Juist in die
twee perioden vinden wij te Rome een consul met name Lentulus, namelijk Lentulus Getulicus (Cossus
Cornelius) in de jaren 3 en 1 voor Christus. Hij onderscheidde zich onder Tiberius. En Lentulus Cneus
Cornelius, zoon van de voorgaande, in 26 na Christus. Deze was één van de voornaamste personages
in Rome, zegt Katarina in W.41. Indien Jezus 7 jaren voor het jaar 1 geboren is, is dit noodzakelijk
de Lentulus uit Jezus openbaar leven.
3) Herodes dood een tijdlang geheim gehouden. Wij lezen bij Flavius Jozefs “Zijn dood werd een
korte tijd geheim gehouden en pas bekend gemaakt, nadat men de gijzelaars die in de paardenrenbaan
opgesloten waren, vrij naar huis had laten gaan.” (Hist. III,188).
4) Jaar met een bijgevoegde 13e maand. Het Joodse jaar bestond uit 12 maan-maanden om de beurt
van 30 en 29 dagen. Het jaar telde bijgevolg 354 dagen, dus 11 dagen minder dan ons zonnejaar.
Om met dit laatste jaar in overeenstemming te blijven, moesten de Joden ongeveer om de 3 jaar bij
de 12e maand (Adar), een schrikkelmaand voegen, die Ve,Adar of Adar sjeni heette en 30 dagen
moest tellen.
Enige tijden en dagen weggelaten. Deze oncontroleerbare bewering kunnen wij met een voorbeeld
aanvaardbaar maken. In 1582 vond op 4 oktober een verandering in de kalender plaats. Op deze dag
stierf de Heilige Teresia en normaal had na haar heiligverklaring haar feest op die dag gezet moeten
worden, maar 10 dagen werden uit de kalender uitgeschakeld en zo werd het geplaatst op de 15e
oktober, daags na 4 oktober; niet op deze laatste datum, omdat, omdat op 4 oktober het feest van
Franciskus geplaatst was.
Herders Huldigen het nieuwgeboren Kind.
B. 25
En er waren herders in dezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht
hielden over hun kudde. En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren
omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. En de engel zeide tot hen: weest niet bevreesd,
want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: U is heden de Heiland
geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. En dit zij u het teken: Gij zult een kind
vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. En plotseling was er bij de engel een grote
hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij
mensen des welbehagens. En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de
hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien
hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. En zij gingen haastig en vonden Maria
en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend
hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over
hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. Doch Maria bewaarde al deze woorde, die overwegende
in haar hart. En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord
en gezien, gelijk het hun gezegd was. (Luc. 2:8/20).
Zondag, 25 november. In de morgenschemering na de geboorte van Christus begaven zich de drie
hoofdmannen der herders van de heuvel (Beit Sahoer) naar de geboortegrot. De geschenken die zij
vooraf in gereedheid gebracht hadden, bestonden uit kleine dieren, die niet slecht op reebokken
geleken. Indien het geitenbokjes waren, dan verschilden die van daar veel van deze in ons land;
ze hadden lange halzen, schone helder blinkende ogen en waren fijn gevormd, vlug en licht.
De herders leidden ze aan lange dunne touwen en ze liepen naast en achter hen aan. Ook hadden de
herders nog trossen van geslachte vogels mee, die van hun schouders hingen, en onder hun armen
droegen zij bovendien grotere vogels die nog leefden.
Zij klopten schuchter op de deur aan en Jozef trad hun vriendelijk tegemoet; zij zeiden hem wat de
engel in de nacht hun verkondigd had en dat zij nu kwamen om aan het Kind der Belofte hun hulde en
schamele geschenken aan te bieden. Jozef nam hun geschenken met ootmoedige dankbetuiging aan en
liet hen de dieren in het kelderhol brengen, dat zijn ingang had naast de zuidelijke deur van de
geboortegrot en hij ging tot daar met hen mede.
Hierna bracht hij de drie herders bij de Heilige Maagd; zij zat op de geboortedeken ter aarde naast
de kribbe met het Kindje Jezus op haar schoot. Met hun staven in de armen (A.60) wierpen de herders
zich aller-nederigst voor Jezus op de knieën en bleven lang in die houding, sprakeloos van ontroering
en met troost overstelpt, terwijl tranen van vreugde en liefde over hun wangen rolden. Eindelijk
hieven zij de lofzang aan, die zij deze nacht van de engelen gehoord hadden en ook nog een psalm
die ik vergeten ben (1). Wanneer zij nu afscheid wilden nemen, legde de Heilige Maagd hun nog één
voor één het kindje Jezus in de armen; dan gaven zij het haar onder tranen van aandoening terug en
verlieten de grot.
De ganse 25e november bracht de zienster door te midden van het hevigste lijden naar lichaam en ziel.
`s Avonds was zij nauwelijks ingeslapen, of zij voelde zich in extase verplaatst in het Heilige Land.
Daar zij dit jaar ook het eerste jaar van Jezus openbaar leven, meer bepaald zijn veertigdaagse vasten
(heden de 30e dag er van) beschouwde, riep zij met naïeve verbazing uit: “Hoe wonderlijk toch! daar
zie ik enerzijds Jezus als een man van 30 jaren in de spelonk in de woestijn vasten en door de duivel
bekoord worden, en anderzijds zie ik Hem als pasgeboren wichtje in de grot van de kribbe te
Betlehem, door herders van de herderstoren aanbeden worden.”
Na deze woorden richtte zij zich in extase met verbazende snelheid van het bed op, vloog naar de
openstaande deur van haar kamertje en riep vreugdedronken enige vrienden in de voorkamer toe:
"Komt gauw het Kindeke aanbidden, het is bij mij.”
Zij keerde nu even vlug naar bed terug en terwijl haar gelaat straalde van bezieling en tedere
godsvrucht, begon zij het Magnificat, het Gloria en enige onbekende eenvoudige en diepzinnige
lofzangen met en heldere en onzeglijke aangrijpende stem te zingen. Voor een deel rijmden die
liederen. Zij zong de kwint dat is de 5e bovenstem van een veelstemmig lied. Zij was buitengewoon
geestdriftig, vol troost en daags daarna vertelde zij het volgende.
Gisteravond zijn meerdere herders en hun vrouwen met hun kinderen van de herderstoren met
geschenken tot Jezus in de kribbe gekomen; zij brachten vogels, eieren en honing mee, ook
grondstoffen van verschillende kleuren om te spinnen en bundeltjes die er als ruwe zijde uitzagen en
bossen stengels van een rietachtige plant met grote bladeren; de aren van die plant zaten vol dikke
granen (Maïs).
Nadat zij de Heilige Jozef hun geschenken overhandigd hadden (2), naderden zij schuchter en
ootmoedig tot de kribbe, waarbij de Heilige Maagd gezeten was,. Zij zeiden: “Wees gegroet,
bevoorrechte Moeder en teergeliefd Kindeke.” Zij schaarden zich geknield er om heen en zongen
zoetluidende psalmen, het Gloria en enige korte versjes. Ik zong mee; zij zongen meerstemmig; van
één lied zong ik de 5e partij; hieruit herinner ik me nog ongeveer de volgende woorden: “o Kindje,
hoe schittert gij toch rozerood, Gij verschijnt onder ons als een bode van vrede.”
De lezer sta ons toe dit in een rijmpje over te zetten:
Gegroet, o Kindje, lief en klein
Die onze Heiland nu komt zijn,
de redder van geheel het volk,
zoals `t ons melden kwam Gods tolk.
O Kindje met Uw Hart van goud,
Eens wordt gij `s werelds heilheraut.
Zijt g`eens volwassen, sterk en groot,
Dan redt gij allen van de dood.
Laat ons eerbiedig en doorzichtjes
zacht kussen uwe kleine handen,
Uw hart treff`ons met liftschachtjes
opdat ook d`onz`in liefd`ontbranden!
Aan God zij glorie in zijn hoge stede
aan ons en allen de beloofde vrede.
Toen zij afscheid namen, bogen zij zich over het kribje heen, als om het Kindje te kussen.
De Heilige Familie in de Grot.
Maandag, 26 november. Ik zag heden de drie herders beurtelings de Heilige Jozef helpen om het één
en ander in en rondom de geboortegrot en in de zijspelonken geriefelijker in te richten. Ook zag ik
meerdere vrouwen de Heilige Maagd ter zijde staan; het waren Essener vrouwen en zij woonden niet
ver van de geboortegrot, namelijk wanneer men zich om de oostkant van de heuvel wendde, in een
dalbocht, een beetje hoog (op de helling), in kleine rotskamers naast elkaar, op een weg gehouwen
deel van de berg (in einer ausgebrochen Stelle); zij hadden kleine tuintjes bij hun woning en gaven
onderricht aan Essener kinderen (A.75). De Heilige Jozef had hen ontboden; hij kende dit genootschap
reeds in zijn kinderjaren, want, toen hij als knaap zich voor zijn broeders in de geboortegrot kwam
verbergen, had hij menigmaal een bezoek gebracht aan deze vrome vrouwen, die hier in de rotswand
hun woning hadden; zij kwamen nu beurtelings tot de Heilige Maagd, brachten haar kleine
benodigdheden en bosjes rijshout en kookten en wasten voor haar.
Dinsdag, 27 november. Heden vond een zeer treffend voorval plaats in de geboortegrot. Jozef en
Maria stonden voor de kribbe en beschouwden met vurige liefde het kindje Jezus, en zie! opeens valt
de ezel op de knieën en buigt zijn kop tot in het stof op de grond; Maria en Jozef waren hierdoor tot
tranen toe bewogen. Tegen de avond kwam een gezantschap van de Heilige moeder Anna aan.
Een bejaarde man en de dienstmeid van Anna, die ene aan haar verwante weduwe was (A.59), waren
van Nazaret gekomen; zij hadden allerhande kleine benodigdheden voor Maria mee; zij waren tot in
het diepste van hun ziel ontroerd bij het zien van het aanminnige kleine Kindje. De oude knecht
stortte vreugdetranen; hij begaf zich ook spoedig weer op de terugweg om de Heilige Anna van het
gebeurde in kennis te stellen; de dienstmeid bleef bij de Heilige Maagd.
Commentaar:
1) Hieven de lofzang aan, die… De oosterlingen, vooral herders en landlieden, waren, zoals de
Arabieren en Bedoewienen het heden nog zijn, vaardig in het improviseren van gelegenheidsrijmen.
Ook de Heilige drie koningen zullen wij dat zien doen (B.40). Ook Anna, zowel als Maria zelf en
Zakarias en andere personen in de Heilige Schrift improviseren in vervoering een lofzang. Dit schijnt
zelfs eigen te zijn aan primitieve natuurmensen. Een missionaris schreef: “Twee keren heb ik een
kampvuur in Kongo meegemaakt en hoorde schitterende negerliedjes vol ritme en klank. Enthousiast
dat ze kunnen zijn. Eén zingt iets voor en de anderen nemen het meteen over; alles is improvisatie en
men toont een geweldig geheugen te hebben bij het nazingen van wat de voorzanger inzet, het kan
kwartieren duren aan één stuk.”…
2) Geschenken der herders. “Volgens een overlevering voorzagen zij in de levensbehoeften der Heilige
Familie; zij brachten afwisselend lammeren, geitjes, melk en honing” (Ten minste aldus Dubois, 50).
De hier meegebracht giften zijn misschien toch eerder te beschouwen als het gebruikelijke geschenk
dat door buren, verwanten en vrienden wordt aangeboden aan de ouders ter ere van het nieuwe kind,
zoals dit nog steeds het gebruik is bij oosterse volksstammen; ook de pasgeboren Maria ontving
bezoeken en geschenken en in dit opzicht laten de Heilige drie koningen zich niet onbetuigd
(H.L. 4e jg.13).
Katarina noemt de maïs niet bij haar naam, maar noemt die plant rietachtig, omdat in Palestina het riet
ongelooflijk hoog en de stengels enorm dik zijn, niet te vergelijken met de halmen van ons riet.
Met zulke stokken sloeg men Christus op de doornenkroon.
B. 26
Woensdag, 28 november. Heden zag ik de Heilige Maagd met het Kindje Jezus en met haar
dienstmaagd de geboortegrot voor enige uren verlaten. Ik zag haar de deur uitgaan en komen onder
het aangebouwd en met riet bedekte afdak; hier wendde zij zich rechts om enkele schreden verder
in de zijgrot te gaan schuilen. Hier was het dat op het uur van Jezus geboorte de bron was
ontsprongen, welke Jozef opgevangen en afgeleid had (B.19). In deze grot vertoefde zij een viertal
uren en later bracht zij er een paar dagen door (B.29). Jozef had reeds met het aanbreken van de dag
de grot voor haar gemak een weinig beter ingericht.
In overeenstemming hiermee had Katarina het vorige jaar 1820 op 29-30 dec. verteld: “Ik zag heden
Maria met het Kindje Jezus in een andere grot, die ik nog niet had opgemerkt. Haar deur was links van
de ingang (wanneer men van buiten kwam), nabij de plaats waar Jozef vuur maakte. Men daalde een
weinig af door een enge en ongemakkelijke gang. Er viel licht binnen door openingen die in het
gewelf aangebracht waren. Maria was naast het Kindje gezeten, dat voor haar op een deken lag; zij
had er zich heen begeven om aan een bezoek te ontkomen: ik zag inderdaad vele mensen bij de grot
en Jozef in gesprek met hen. (Tot hier die inlassing).
Een inwendige waarschuwing had hen in deze zijgrot gebracht, want vandaag kwamen naar de
geboortegrot enige mannen uit Betlehem, die mij spionnen van Herodes schenen te zijn. Immers, ten
gevolge van de verhalen der herders deed reeds het gerucht de ronde dat daar, bij de geboorte van
een kind, grote wonderen plaats hadden gevonden. Ik zag de Heilige Jozef in gesprek met hen; zij
hadden hem aangetroffen voor de geboortegrot in het gezelschap van enige herders, maar ik zag dat
zij hem met een hooghartig glimlachje verlieten, zodra zij zijn armoede en eenvoud bemerkt hadden.
Ondertussen hield de Heilige Maagd zich met het Kindje Jezus ongeveer vier uren in die zijgrot op en
keerde dan naar de kribbe terug.
De geboortegrot ligt eigenlijk in een zeer aangename en rustige omgeving. Uit Betlehem komt
niemand naar hier; alleen de herders ziet men hier komen en gaan; men bekommert zich nu te
Betlehem helemaal niet om wat hier buiten de stad omgaat, want in de stad heerst wegens de
ontelbare menigte van vreemdelingen een ongewone drukte en bedrijvigheid; er wordt daar nu zeer
veel vee verkocht en geslacht, omdat een groot deel der schatplichtigen hun belasting in vee betalen.
Ook worden nu vele heidense dienstknechten gebruikt (B.17).
Heden avond verhaalde de zienster in haar slaap onverwachts het volgende: Herodes heeft een
vroom man, die in de tempel een voorname bediening vervulde, om het leven doen brengen; hij had
hem met een geveinsde vriendelijkheid bij zich te Jericho laten ontbieden en onderweg doen
vermoorden. Deze man had zich tegen de aanmatigingen van Herodes in de tempel verzet (B.47).
Deze moord legde men Herodes wel ten laste, maar dit belette niet dat hij zijn invloed in de tempel
wist te handhaven en zelfs te vermeerderen. In verband hiermee bevestigde Katarina nogmaals dat
Herodes daar twee onwettige zonen met hoge bedieningen had weten bekleed te krijgen; het waren
Sadduceeën en zij verklikten hem alles wat daar voorviel (1).
Donderdag, 29 november. Heden in de vroege morgen stuurde de vriendelijke waard uit de herberg
voor Jeruzalem, waar de Heilige Familie tussen de 22e en 23e november hadden overnacht, een
knecht met geschenken naar de geboortegrot en in de loop van de dag kwam hijzelf naar de grot om
het Kindje te vereren. (Die herberg lokaliseerden wij te Qatamin).
Door de verschijning van de engelen aan de herders op het uur van Jezus geboorte hebben alle goede
mensen in de valleien nu reeds de tijding van de geboorte van het wonderkind der Belofte vernomen
en zij komen het nu vereren. Onder hen zijn er die aan het Kind, reeds eer zij het kenden, de
gastvrijheid verleenden.
Vrijdag, 30 november. Heden kwamen meerdere herders en andere goede mensen naar de
geboortegrot; terwijl zij het Kindje vereerden, waren zij ten zeerste ontroerd; zij hadden hun
feestelijke kleding aan en gingen te Betlehem de sabbat vieren. Onder hen bemerkte ik de goede
herdersvrouw, die op 20 november de onbeschoftheid van haar man jegens de Heilige Familie
herstelde en deze in haar huis gastvriendelijk opnam; zij had wel is waar, van haar huis uit, een nader
weg naar Jeruzalem, waar zij de sabbat ging vieren, kunnen nemen, doch zij verkoos de omweg over
Betlehem, om aan het heilige Kind en zijn geliefde ouders haar hulde te brengen; de goede vrouw
voelde zich nu zeer gelukkig, dat zij toen hun liefde had bewezen (2).
Heden namiddag zag ik ook de verwanten van de Heilige Jozef, waar deze voorbij gekomen was, eer
hij tussen 22 en 23 november overnachtte in de herberg voor Jeruzalem, naar de geboortegrot komen
en het Kindje begroeten; het was de vader van Jonadab, die bij de kruisiging naar Jezus gelopen
kwam met een doek ter bedekking van zijn naaktheid (T.25); hij had van de waard uit de herberg
voor Jeruzalem de doorreis van Jozef(door zijn dorp) en het wonder bij de geboorte van het Kind
vernomen. Op zijn weg naar Betlehem voor de sabbat was hij langs deze omweg gekomen om het
Kindje zijn geschenken aan te bieden. Hij begroette eerbiedig en vereerde met zijn gaven het
goddelijk Wicht. Jozef toonde zich zeer vriendelijk jegens hem, doch aanvaardde geen
ondersteuning; alleen verpande hij hem de jonge ezelin, die loslopend heel de reis had meegemaakt,
onder voorwaarde dat hij haar tegen teruggave van het geld weder zou kunnen inlossen. Jozef had dit
geld nodig om de onkosten van de maaltijd en van de armengeschenken, die bij de plechtigheid van
de besnijdenis behoorden, te dekken.
Nadat Jozef in deze onderhandeling tot een overeenkomst was gekomen en alle mensen, die de sabbat
in de synagoge te Betlehem gingen vieren, vertrokken waren, bracht hij in de geboortegrot de
sabbatlamp met 7 wieken in gereedheid en stak ze aan; hij zette een met een rood en wit kleed
bedekt tafeltje er onder, waarop de gebedsrollen lagen. De gebeden luidop voorzeggend vierde hij
hier met Maria en de dienstmaagd de sabbat onder de lamp. Twee herders stonden een weinig
achteruit in de gang van de grot; ook Essener vrouwen waren er aanwezig en deze maakten daarna de
maaltijd klaar; ook bereiden deze vrouwen, samen met de dienstmeid, reeds heden verschillende
spijzen voor de sabbat van morgen; ik heb gezien dat de gepluimde en gekuiste vogels op een spit
boven het vuur gebraden werden. Onder het braden draaiden zij ze af en toe eens in een soort meel
dat gestampt werd uit granen, die in aren (of kolven) aan een rietachtige plant groeiden (Maïs,
Turkse tarwe).
Deze plant groeit in dat land ook in het wild, doch slechts in vochtige, moerassige gronden, die goed
aan de zon blootgesteld zijn. Op vele plaatsen wordt zij geplant en gekweekt. In de omgeving van
Betlehem en Hebron komt deze overvloedig voor in het wild. Bij Nazaret zag ik ze niet. De herders
van de herderstoren hadden deze vrucht voor Jozef meegebracht. Ik zag hen uit het graan ook nog
een dikke, witachtig glanzende pap koken en ook met meel er koeken van bakken. Onder de
vuurplaats bemerkte ik verwarmde, netgehouden holten, waarin de koeken gebakken en ook de vogels
gebraden werden (3).
Van de vele levensmiddelen die de herders aangebracht hadden, gebruikte de Heilige Familie slechts
zeer weinig voor zichzelf, zodat bijna alles aangewend werd om de gebruikelijke geschenken te
kunnen geven, om bezoekers te onthalen en vooral om de armen te ondersteunen. Morgenavond, bij
het besnijdenismaal zal de voorraad ter dege aangesproken en uitgedeeld worden.
Commentaar:
1) Wij vernemen dat Herodes aan twee van zijn bastaardzonen, die Sadduceeën waren, gewichtige
ambten in de tempel had toevertrouwd, om er te kunnen spioneren ten gerieve van zijn geheime
politie. We vernemen ook dat Herodes en de Farizeeën geen goede vrienden waren… Zeer
lezenswaardig is in dit verband de historische roman van Abel Herzberg (Amsterdam, 1974)
“De memoires van Koning Herodes”, meer bepaald vanaf blz. 160 “Ik en de Farizeeën”.
2) Dit was het herdershuis dat wij verondersteld hebben op de heuvel, waar nu door de
Mohammadanen het valse graf van Mozes vereerd wordt (B.09). De plaats heet Nebi Moesa.
De reis van de vrouw naar Jeruzalem over Betlehem was een aanzienlijke omweg met een grote
zuidwaartse boog.
3) De plant door Katarina beschreven is de maïs of Turkse tarwe; ze heeft een dikke stengel gelijk het
riet in Palestina; men zegt er van dat haar voet in het water en haar kop in de zon moet staan; ze
wordt gekweekt voor het meel van haar graan, voor haar bladeren als dierenvoedsel en tot nog meer
andere doeleinden; het graan is rijk aan zetmeel en voedzaam; de stengels zijn stevig en hoog, de
bladeren breed en lansvormig, nog groter dan de bladeren van hoog riet; het graan zit in rijen dicht
tegeneen op een aarvormige kolf, die 40 centimeter en 7 centimeter breed kan zijn. In de stengel zit
merg; de plant heeft ook gelijkheid met suikerriet dat Katarina vaak zal vermelden. Hieruit blijkt
weer hoe juist het is wat zij van maïs zegt.
De Besnijdenis.
B. 27 Zaterdag, 1 december.
Heden namiddag zag ik nog verscheidene sabbatvierders naar de geboortegrot komen, en `s avonds,
na het sluiten van de sabbat, zag ik Essener vrouwen, samen met de dienstmeid van Maria, een
maaltijd bereiden in een loofhut voor de ingang van de grot. Reeds meerdere dagen geleden was
Jozef met de oprichting van deze hut begonnen; hij werd bij dat werk door herders ter zijde gestaan;
ook had hij in de gang van de grot zijn eigen cel verwijderd, die hij met schermen van het overige
der grot had afgezonderd; hij had daarna de bodem met tapijten belegd en volgens zijn armoedig
vermogen, de grot als voor een feest versierd. Met dit alles was hij reeds voor de aanvang van de
sabbat klaargekomen, want morgen, bij het aanbreken van de dag, was het de achtste dag na de
geboorte, dag waarop het kind volgens de wet van Mozes besneden moest worden.
Jozef was tegen de avond naar Betlehem gegaan en met drie priesters en een bejaard man en een
vrouw teruggekeerd. Deze laatste vervulde bij de heilige handeling de taak van verpleegster; zij
bracht de hierbij gebruikelijke stoel en een achthoekige, dikke steenplaat mee, die de nodige
werktuigen voor de heilige handeling bevatte. Stoel en steen met de benodigdheden werden op de
uitgespreide matten neergezet, op de plaats van de heilige handeling, namelijk in de gang van de grot,
tussen de weggemaakte cel van Jozef en de haard en ook niet ver van de gewelfde kamer der
geboorte.
De stoel was een soort kast die uiteengeschoven kon worden en dan dienst kon doen als een laag
rustbed met een leuning aan een zijde; hij werd met een rood kleed bedekt. De houding die men op
dit rustbed aannam, was meer liggend dan zittend.
De achthoekige steen had een diameter van ten minste twee voet; in zijn midden was een
achthoekige holte die met een metalen plaat toegelegd was en drie bussen en een stenen mes in
verschillende vakken bevatte. De steen werd bezijden de stoel op een driepotig bankje neergezet;
dit bankje had tot nog toe met een tapijtje bedekt steeds op de plek van des Heren geboorte gestaan.
Na deze aanstalten begroetten de priesters de Heilige Maagd en haar Kindje Jezus; zij toonden zich in
hun gesprek met haar zeer voorkomend en waren ook hevig ontroerd, wanneer zij het Kindje in hun
armen mochten ontvangen.
Vervolgens werd een maaltijd gehouden in de loofhut voor de ingang. Hier verdrongen zich om de
feestdis een menigte armen die de priester naar hier gevolgd waren. Bij zulke gelegenheden laten de
armen en bedelaars zich nooit onbetuigd (B.43). Gedurende de ganse maaltijd kregen zij geschenken
van de Heilige Jozef, zodat zijn voorraad in korte tijd uitgedeeld was.
Ik zag de zon ondergaan; haar schijf scheen groter dan hier in ons land. Als ze de kim naderde, zag ik
haar stralen door de openstaande deur van de grot binnendringen (M.41).
B. 28
Zondag, 2 december. Zuster Emmerick heeft niet gezegd of de priesters gisteren na de maaltijd naar
de stad zijn teruggegaan, om deze morgen naar de grot terug te keren, dan of zij gebleven waren.
In dit laatste geval of zij in de geboortegrot of ergens in de nabijheid overnacht hadden; zij
verhaalden alleen het volgende:
In de grot waren lampen ontstoken en ik zag hen in de nacht nog veel bidden. (Misschien namen aan
deze nachtwake de vijf personen van Betlehem wel deel). De besnijdenis van de Heer geschiedde bij
het aanbreken van de dag, de achtste dag na zijn geboorte. Voor de Heilige Maagd voelde het pijnlijk
aan; zij had zelf gezorgd voor de doekjes om het bloed op te vangen en voor andere om de wonde
te verbinden; zij hield ze op de borst in de boezem van haar mantel verborgen.
Onder gebeden en ceremoniën bedekten de priesters de achthoekige steen met een rode doek en een
witte daarboven. Nadat nu één van de priesters op de zetel plaats had genomen, meer liggend dan
zittend, overhandigde de Heilige Maagd, die gesluierd achteraan in de grot met de kleine Jezus in
haar armen stond, haar Kind met de verbanddoekjes aan haar dienstmaagd. Deze reikte het over aan
de Heilige Jozef, die het doorgaf aan de verpleegster, die met de priesters was gekomen. De
verpleegster legde het Kind dat met een sluier of doek bedekt was, op de overdekte, achthoekige
steen.
Vooraf werd er nog gebeden; toen wikkelde de verpleegster het Kind los en legde het de gezeten
priester in de schoot. De Heilige Jozef boog zich over de schouders van de priester heen en hield het
Kindje vast bij zijn bovenlijfje. Twee priesters knielden aan weerskanten neer en hielden elk een
voetje van het Kind in de hand. De vijfde persoon, een bejaard man, die uit Betlehem meegekomen
was en de heilige handeling moest verrichten, knielde voor het Kindje neer.
De metalen dekselplaat werd van de achthoekige steen weggenomen en zo had men drie busjes met
wondwateren en zalf in zijn bereik. Het hecht en lemmer van het mes waren van steen; in het bruine,
gladde hecht was een gleuf, waarin het lemmer bij het toevouwen kwam liggen; dit laatste was
geelachtig als ruwe zijde en scheen mij niet zeer scherp. De priester sneed met de haakvormige punt
van het mes, dat, geopend, een flinke spanne lang was; hij wondde het Kind ook nog met de scherpe
nagel van zijn vinger, zoog de wonde uit en bette ze vervolgens met wondwateren en ook met een
verdovingsmiddel of zalf uit de bussen. Het afgesneden huidje of velletje legde hij tussen twee
roodachtigbruin glimmende ronde plaatjes, die in het midden iets concaaf of ingebogen waren; het
was iets als een zeer lage bus of doosje van een kostbare materie en met het afgesneden huidje werd
het aan de Heilige Maagd overhandigd.
De oppaster ontving nu het Kind, verbond de wonde en wikkelde het weder in zijn doeken; het was
te voren in rode en daarboven in witte luiers tot aan de oksels ingehuld geweest; nu echter werden
ook de armpjes omwikkeld en de sluier die op zijn hoofdje had gelegen, werd nu als een doek er
omheen gewonden. Aldus gebakerd werd het weer op de overdekte, achthoekige steen neergelegd en
werden er nog gebeden over gezegd.
En toen de acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam
Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. (Luc. 2:21).
Referentie
En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. (Lev. 12:3).
Hoewel ik weet dat de engel tot Jozef gezegd had dat men het Kind de naam Jezus moest geven, toch
herinner ik me dat de priester aan deze naam niet aanstonds zijn goedkeuring hechtte en dat hij in
het gebed bij God te rade ging. Nu zag ik voor de priester een schitterende engel komen staan, die
hem de naam “Jezus” voorhield op een plankje dat goed geleek op het titelbord boven het kruis;
ik weet niet zeker of hij, of ook een andere priester de engel zag zoals ik, doch ik zag dat hij schrok
en onder een ingeving van Boven die naam op een perkament schreef.
Na de heilige operatie weende het Kindje luid, en nu zag ik dat de Heilige Jozef het terug ontving en
het de Heilige Maagd die met twee vrouwen achteraan in de grot was blijven staan, weer in de armen
legde. Maria stortte tranen uit en trok zich met het Kindje in de hoek bij de kribbe terug, ging met
haar sluier bedekt ter aarde zitten en poogde het huilende Kindje te bedaren door het aan de borst te
leggen. De Heilige Jozef bracht haar ook nog de met bloed bevlekte doekjes, doch enige bebloede
rafels behield de pleegvrouw voor zich. Er werd nog gebeden en gezongen, de lamp brandde nog en
de dag brak aan.
Na een wijle trad nu de Heilige Maagd zelf met haar Kind naar voren en legde het op de achthoekige
steen neer. Over het Kind heen reikten de priesters nu gekruist haar hun handen, waarna Maria het
Kind terugnam en zich terugtrok.
Alvorens met hun gereedschap te vertrekken gebruikten de priesters, samen met de Heilige Jozef en
met een paar herders, die in de gang van de grot gestaan hadden, een klein ontbijt in de loofhut.
Ik ben ook te weten gekomen dat allen die de heilige handeling bijgewoond hadden, deugdzame
personen waren en dat de priesters later het licht van het geloof gekregen en het Heil erkend hebben.
Ook werden nog de ganse morgen aan armen, die met de hoop iets te krijgen hier bij de deur
kwamen, milde aalmoezen uitgedeeld. Onder de plechtigheid stond de ezel verderaf gebonden.
Er trok vandaag nog veel bruinkleurig bedelaarsvolk, slordig gekleed en met een zak aan hun zijde,
uit het herdersdal komend, voorbij de geboortegrot; zij schenen voor een feest op weg naar
Jeruzalem (namelijk voor het tempelwijdingsfeest der Makkabeeën). Zij vroegen op de man af zeer
onbescheiden om geschenken en toonden zich onbeschoft, ja, vloekten en schimpten afschuwelijk bij
de grot, omdat Jozef hun minder had gegeven dan dat zij hoopten; ik weet niet wat er met deze
lieden aan de hand was, doch ik ondervond er voor een gevoelige weerzin (1).
Overdag kwam de verpleegster nog eens tot de Heilige Maagd terug en vernieuwde het verband van
het Kindje Jezus. De volgende nacht zag ik het herhaaldelijk woelig van pijn en het schreide erg.
Maria en Jozef zorgden afwisselend er voor en wandelden er mee op de armen om het te
sussen (2) (3).
Commentaar:
1) In haar leven doorzag Katarina de mensen die haar benaderden of die zijzelf benaderde. Van slechte
mensen, vooral wanneer ze bedorven waren, voelde zij zich hevig afgestoten, maar tot deugdzame
mensen aangetrokken.
2) Jezus is in alles aan de mens gelijk willen worden, de zonde uitgezonderd. Hij heeft, door ze zelf
te beleven, al hun levenstoestanden willen heiligen, ja, ook het onbewuste lijden van de kinderen.
Hij heeft zich aan hen gelijkvormig gemaakt en een ontwikkeling willen ondergaan en vandaar het
woord van Heilige Lukas: “Hij groeide op en nam toe in wijsheid en in welgevallen bij God en de
mensen” (Luc. 2:52).
3) Bemerking op het geheel van de besnijdenisceremonie. In de Heilige Schrift is niets bepaald nopens
de wijze waarop de besnijdenis uitgevoerd moest worden, maar des te meer door de rabbijnen. Die
wijze kennen wij ook door de nog bestaande gebruiken bij de hedendaagse Orthodoxe Joden. Het is
treffend hoe juist de besnijdenis door Katarina beschreven wordt, afgezien wellicht van een paar
dingen die later toegevoegd werden of waarop zij geen acht heeft gegeven. De meest treffende
punten van overeenkomst zijn in het volgende begrepen.
Iedereen die er bekwaam toe is, zelfs de moeder, kan de besnijdenis toedienen; nochtans oefent in
bevolkte middens een soort specialist vaak deze bediening uit.
De handeling geschiedt op de 8e dag na de geboorte in de morgen en ze wordt door een in gebed
doorgebrachte nacht, die men “wake” noemt, voorafgegaan. (In Jezus geval hebben hieraan die vijf
personen van Betlehem misschien wel deel genomen en zijn ze niet naar huis gegaan). Het werktuig is
een gewoon mes, of scheermes of stenen mes; dit laatste is het veiligst. Er komen een peter en meter
bij te pas; de meter brengt het kindje aan; de peter ontvangt het en houdt het vast onder de
besnijding. In een zetel gezeten houdt hij het in de vereiste positie. Een tweede zetel blijft ledig
voor de aanwezige geachte profeet Elias.
De besnijder brengt een platte steen of stenen blad aan, waarin de nodige voorwerpen bevat zijn:
mes, poeiers, zalven en doekjes om de pijn te verzachten of te verdoven, het bloed te stelpen, de
wonde te helen en te verbinden. Eerst wordt het bovenste ruwe huidje of uiteinde der huid
afgesneden en een zachter onderhuidje alleen maar gekwetst met de nagel van duim en wijsvinger.
Verder zuigt de besnijder twee of driemaal, naar gelang het nodig is, het overvloedige bloed uit de
wonde, die hij vervolgens behandelt, bepoeiert, zalft, belegt met kompressen en verbindt. Hij legt
het kind een naam op, die de vader wenst te geven, want voortaan behoort het kind toe tot het volk
van God. Nog wordt psalm 128 gebeden: Zalig allen die de Heer vrezen. De peter geeft het kind terug
aan de meter die het aan de moeder overhandigt, hetzij aanstonds, hetzij na thuiskomst uit de
synagoge, want de besnijdenis mag zowel thuis als in de synagoge geschieden.
Elisabet komt op Bezoek.
B. 29
Maandag, 3 december. Heden avond zag ik Elisabet op een ezel, die door een bejaarde knecht
gedreven werd (C.49), van Joetta weggaan en bij de geboortegrot aankomen. Jozef wenste haar
hartelijk welkom en zij en Maria omarmden elkaar met onuitsprekelijke blijdschap. Elisabet drukte het
Kindje Jezus onder vele tranen aan haar hart. Jozef bracht voor haar een legerstede in gereedheid
naast de geboorteplek van Jezus. Voor deze plek stond nu dikwijls een tamelijk hoog onderstel als een
soort zaagbok (A.49), waarop een wiegje rustte, waarin zij het Kindje af en toe legden, om er dan
liefkozend en biddend omheen te staan. Zo’n voorwerp of meubel zal wel gebruikelijk geweest zijn,
want ik heb vroeger ook bij moeder Anna, Maria als kindje in een wiegje op zulk een onderstel zien
liggen. Elisabet en Maria onderhielden zich met elkaar in een zoete vertrouwelijkheid.
Dinsdag, 4 december. Reeds gisteravond en ook heden overdag, zag ik Maria en Elisabet in een zoet,
intiem gesprek bij elkaar zitten; ik voelde me dicht naast hen en beluisterde met een onuitsprekelijke
vreugde hun onderhoud. De Heilige Maagd vertelde alles wat haar tot nog toe was wedervaren, en
toen zij verhaalde hoeveel vergeefse pogingen Jozef te Betlehem had gedaan en hoe smartelijk en
moeizaam dat zoeken was geweest om een onderkomen te vinden, toen kon Elisabet haar tranen niet
weerhouden.
Maria vertelde haar ook veel met betrekking tot haar moederschap en Jezus geboorte. Ik herinner mij
daaruit nog menige bijzonderheden. Zo vertelde zij dat zij op het ogenblik van de boodschap des
engels gedurende tien minuten met de geest afwezig was geweest en het gevoel had gehad, als
verdubbelde haar hart en als was zij met een onuitsprekelijke zaligheid, met een eindeloos heil
vervuld. Zo lang zij de Heer, haar Zoon onder haar hart had gedragen, had zij er geen enkele last van
ondervonden, maar integendeel een voortdurende en onmetelijke zielenvreugde en hemelse zaligheid.
Op het ogenblik van de geboorte had zij, terwijl heilige liefde en een onmetelijk verlangen haar
verteerden, in extase het gevoel gehad, als werd zij in knielende houding door engelen van de grond
opgeheven, en als werd op dit ogenblik haar hart in tweeën verdeeld en de ene helft van haar
afgescheiden. Tien minuten had zij in deze extase doorgebracht; hierop had zij haar binnenste ledig
gevoeld; een smachtend heimwee had haar verteerd naar een oneindig goed dat zij voorheen
bestendig in zich had gehad en dat nu buiten haar was; zij had voor zich een lichtgloed gezien,
waarin de gestalte van haar Kind onder haar ogen scheen te groeien. Eerst nu had zij het Kind zich
zien bewegen, het horen schreien en had zij het, nu zij tot haarzelf was teruggekomen, opgenomen
en aan haar hart gedrukt, want aanvankelijk had zij, als in een droom, gevreesd en geaarzeld haar van
licht omstraalde Kind aan te raken (B.18).
Ook bekende zij nog dat zij er zich niet bewust van geweest was het Kindje ter wereld te hebben
gebracht (1). Hierop antwoordde Elisabet: “Gij hebt met groter begenadiging gebaard dan andere
vrouwen; de geboorte van Johannes ging ook met zoete troost gepaard, doch mijn bevalling was niet
te vergelijken met de Uwe.” Dit herinner ik me nog uit hun gesprek.
Ik zag vandaag nog vele mensen naar de grot komen om de Heilige Maagd en het nieuwgeboren Kind
een bezoek te brengen; ook zag ik nog verscheidene malen zulke onbeschaamde voorbijtrekkende
bedelaars aan de ingang van de grot een geschenk van de Heilige Familie vorderen en dan schelden en
vloeken, want Jozef had hun niets meer te geven.
Tegen de avond verborg Maria zich nogmaals met haar Kindje en met Elisabet in de zijgrot naast de
geboortegrot en ik geloof dat zij er de gehele nacht doorbrachten. De reden hiervan was dat een
menigte voorname Betlehemnaren uit louter nieuwsgierigheid naar de grot kwamen om te zien wat
daar voorviel. Maria vond het raadzaam zich niet aan deze mensen te vertonen.
Op deze zelfde dag zag ik de Heilige Maagd zich ook nog uit de geboortegrot in een ander, rechts
gelegen grot begeven. De ingang was zeer nauw en 14 afdalende treden voerden eerst in een kleine
voorspelonk en vervolgens in een spelonk die ruimer was dan de geboortegrot. De halfronde ruimte
ter zijde van de ingang sloot Jozef af met een neerhangend tapijt, zodat er een vierkant vertrek
ontstond; het licht viel niet van bovenaf naar binnen, doch door zijopeningen, waarmee de rotswand
doorboord was (2). Reeds een paar dagen geleden had ik gezien dat een oude man bossen rijshout,
stro of riet, waarmee Jozef zijn vuur onderhield, uit deze grot wegruimde; de man die Jozef deze
dienst bewees, zal wel een herder geweest zijn.
In deze spelonk was het klaarder en ruimer dan in de geboortegrot; hier werd de ezel niet binnen
gebracht. Ik zag het Kindje Jezus hier liggen in een uitgeholde trog die op de grond gezet was.
Ik heb in de laatste dagen herhaaldelijk gezien hoe Maria de sluier, waarmee het Kindje bedekt was,
wegnam en het zonder andere doeken dan een zwachtel om het middenlijfje, aan sommige bezoekers
toonde. Andere malen zag ik het Kindje weer geheel ingebakerd. Ik zie de verpleegster nog dikwijls
een bezoek aan het Kindje brengen. Maria deelde haar ruimschoots mee wat zij van de bezoekers had
gekregen om het in Betlehem aan behoeftigen weg te schenken.
Commentaar:
1) De zienster beluisterde de twee heilige vrouwen van nabij, er naast gezeten. Hoe goed zij ze
verstaan heeft mag blijken uit het volgende citaat, ontleend aan de Openbaringen der Heilige Brigitta;
het is de moeite waard die heerlijke passage, geheel dezelfde, maar in een ietwat andere vorm,
nog eens te herlezen. “Wanneer derhalve mijn Zoon uit mij geboren werd, had ik een gewaarwording
alsof de helft van mijn hart zich van mij afscheidde. Als Hij leed, had ik het gevoel zelf te lijden,
want zijn hart was het mijne… (Openb. I,35).
Aanstonds na mijn woorden: “Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord”, ontving
ik mijn Zoon in mijn lichaam en dit onder een onuitsprekelijke vreugde van mijn ziel en met een
weldadig gevoel in al mijn ledematen. Als ik Hem nu in mijn binnenste bezat, droeg ik Hem zonder
moeite, last of lichamelijk ongemak; ik verootmoedigde mij in alles, daar Degene die ik in mij droeg,
de Almachtige was. Toen ik Hem ter wereld bracht, geschiedde dit zonder smart of verontreiniging,
gelijk ik Hem ook onder de grootste vreugde van ziel en lichaam ontvangen had. Ik kwam in
verrukking, zodat ik niets voelde of wist of mijn voeten nog de aarde raakten. Zoals Hij in mijn
lichaam was gekomen onder de grootste jubel van geheel mijn ziel, zo verliet Hij mijn schoot onder
het grootste gejubel van geheel mijn lichaam en mijn ziel en zonder schending van mijn
Maagdelijkheid, terwijl geheel mijn wezen baadde in een onbeschrijfelijke blijdschap” (Openb. I,10).
2) Dit schijnt een herhaling te zijn van wat zij juist heeft medegedeeld. De grot is bedoel die men
onmiddellijk aan zijn rechterhand heeft, wanneer men de geboortegrot verlaat. Langs een smalle,
geboogde gang daalt men met trappen. Katarina spreekt van veertien, af naar de grot van de Heilige
Jozef, de eerste van een complex, maar in Jezus tijd vormde ze één ruimte met de volgende grot,
die der onschuldige kinderen; een muur scheidt thans beide. De herhaling geeft meer bijzonderheden
over de grot: de afdalende trap door een nauwe gang.
De Reis der Drie Koningen.
B. 30
Opmerking vooraf. Reeds in de jaren 1819 en 1820 verhaalde de eerbiedwaardige zienster een reeks
beschouwingen over hun reis naar Betlehem. Doch aangezien in die jaren haar visioenen samenvielen
met de dagen waarop de Kerk deze gebeurtenissen herdenkt, zo was de tijdruimte van 13 dagen
tussen het Kerst- en driekoningenfeest te kort voor hun lange reis; ook deelde zij daarom slechts enige
voorvallen uit hun reis mee. In 1821 evenwel wees zij de 25e november aan als de historische datum
van Christus geboorte die dus een maand vroeger plaats vond dan de Kerk die viert. Op dezelfde dag
zag zij de afreis van de drie koningen naar Judea. Zo bleef er voor hun reis de gepaste tijd van een
maand; dit was inderdaad de duur van hun reis, want om deze te bepalen zei de zienster: “Altijd zag
ik de koningen te Betlehem aankomen, wanneer ik in het klooster de stal met het kribje in gereedheid
bracht” (24-25 december).
Hierdoor is het beter te verklaren dat Herodes na hun afreis, na te vergeefs op hun terugkeer
gewacht te hebben, het Kind in Betlehem niet meer vond. De 38e dag na de geboorte was de Heilige
Familie vertrokken naar de tempel voor de opdracht van Jezus.
Bij deze voorbemerking van Brentano voegen wij de veronderstelling dat Brentano de gegevens van
de voorgaande jaren verwerkt heeft in die van 1821 en dat het misschien daaraan te wijten is dat een
paar dingen minder op de juiste plaats schijnen te staan.
25 November 1821. (De datums worden hervat; wij keren naar Jezus geboortedag terug). Ik heb reeds
op Kerstdag verteld hoe ik in de kerstnacht de geboorte van Christus heb zien aangekondigd worden
(B.22). Ik zag Mensor en de bruine Sair in het land van de eerstgenoemde in het bergland naar de
sterren kijken. Hun reisgoed en benodigdheden stonden reeds klaar; zij keken op een piramidevormige
toren door lange buizen naar de ster van Jakob, die een staartster was; de ster verruimde en ging
open voor hun ogen en ik zag hoe hun daarin een grote, schitterende maagd verscheen, voor wier
midden zich een nog schitterender Kindje vertoonde. Uit zijn rechterzijde kwam een tak geschoten,
op wiens boveneinde een torentje ontlook, zoals een bloem op een stengel. Dit torentje (kerk) had
meerdere ingangen en ontwikkelde zich ten slotte tot een hemelse stad. In haar geheel staat die
verschijning mij nu minder duidelijk voor de geest.
Aanstonds na deze verschijning aanvaardden de koningen de afreis. Teokeno, de derde koning,
woonde een paar dagreizen meer oostwaarts (noordoostwaarts); hij had op hetzelfde uur hetzelfde
beeld in de ster gezien en reisde ook zonder uitstel en in allerijl af, om zijn beide vrienden nog in te
halen, wat hem ook gelukte (1).
26 November. Ik viel in slaap met een levendig verlangen om in de grot van Betlehem bij de Moeder
van God te komen en om met haar toestemming het Kindje Jezus enige tijd in mijn armen te mogen
houden en drukken aan mijn hart; ik kwam in de nacht inderdaad in de grot. Jozef sliep met het hoofd
op de rechterarm in zijn afgeschermde cel, rechts als men in de gang kwam. Maria zat wakker op haar
gewone plaats naast de kribbe en hield onder haar sluier het Kindje Jezus aan de borst; wanneer zij
daar overdag wakker zat, was een deel van haar rustdeken achter haar tot een kussen opgerold om er
met de rug tegen te leunen; nu was het hoofdeinde van haar legerstede wat lager.
Ik ging op mijn knieën liggen en aanbad het Kind, terwijl een hevig verlangen mij bezielde om het
een korte tijd bij mij te mogen hebben. Ach ! de lieve Moeder wist het wel; zij weet alles; zij is zo
liefdevol, meelijdend, toegevend en willigt alles in, wanneer men maar met waar geloof weet te
bidden. Doch nu was zij in een diepe, eerbiedige, moederzalige aanbidding verzonken en zij gaf mij
het Kindje niet; het was, meen ik, omdat zij het voedde; ik zou gedaan hebben net zoals zij.
Commentaar:
1) Gedurende het verhaal van de reis der koningen, zal men regelmatig de kaart moeten nazien.
Katarina doet hier Teokeno twee dagreizen ten oosten van de sterrentoren wonen. Eigenlijk 5
dagreizen van 12 uur, maar die keer heeft Teokeno die 60 uren in 2 dagen afgelegd om zijn vrienden
in te lopen. De derde dag legde hij de 36 uren af, die zijn vrienden in drie dagen afgelegd hadden en
haalde ze in, in de vervallen stad, dat is Susa in de nacht van 27 op 28 november, drie dagen na de
geboorte (B.33) (B.35).
B. 31
Onder mijn aanbidding in de grot vermeerderde mijn verlangen nochtans voortdurend; het verenigde
zich met dat van alle zielen die, gelijk ik, naar het goddelijk Kindje verlangen. Dit smachten naar het
goddelijk Heil was nergens zo onschuldig, zuiver, kinderlijk en trouw als in de harten van de lieve
heilige koningen uit het oosten. Eeuwen lang hadden hun voorouders, gelovend, hopend en
beminnend, reikhalzend naar het Heil uitgezien. Zo voelde ik mij nu door mijn verlangen tot hen
getrokken en, na mijn aanbidding in de grot geëindigd te hebben, sloop ik, om niemand te storen,
zachtjes en heel eerbiedig uit de grot naar buiten en ik werd op een lange reis de tocht der heilige
drie koningen tegemoet geleid.
Ik heb onderweg veel vernomen nopens de eigenschappen, de aard, de woningen, kleding, zeden en
gewoonten bij meerdere volkeren en ook nopens de verschillende vormen van de afgodendienst die
zij pleegden, doch ik ben er het meeste weer van vergeten. Wat ik me nog duidelijk daarvan
herinner, wil ik naar best vermogen beschrijven.
Ik werd oostwaarts naar een landstreek gebracht, waar ik nog nooit was geweest. De grond was bijna
overal zandig en onvruchtbaar. (Katarina schijnt hier over de Tigris in de oude provincie Elam (1) te
zijn aangekomen.) Op enige heuvels woonden in hutten van rijshout mensen in groepen, waarvan
ieder een gezin scheen te vormen van vijf tot acht personen. Het dak van rijshout, leunde tegen de
heuvel aan, waarin de woonvertrekken waren uitgehold. Binnengetreden zag ik aan weerzijden van af
de deur tot aan het achtereinde kamertjes, waarin de binnenruimte verdeeld was; de naaste en verste
vertrekken waren groter, de middelste kleiner (2).
Er groeide daar in die streek nagenoeg niets, tenzij lage struiken en hier en daar een klein boompje,
dat enige van die doppen droeg, waaruit de landbouwers witte wol wonnen (3). Nochtans zag ik er
ook enkele grote bomen, waaronder zij hun afgodsbeelden hadden staan. De bewoners waren nog wel
erg onbeschaafd, want het leek mij dat zij hoofdzakelijk leefden van vlees en wel van rauw
vogelvlees en gedeeltelijk ook wel van roof. Zij waren bijna koperkleurig en hun haar was rosachtig-
geel als van vossen; zij waren klein, ineengedrongen, tamelijk dik, maar niettemin zeer levendig,
handig en vlijtig; zij hadden, naar ik zag, geen huisdieren noch kudden (4).
Ook zag ik hen niet volkomen gekleed; de mannen hadden de voor- en achterzijde van hun middenlijf
onder de gordel met korte, in vouwen neerhangende schorten bedekt en het midden van hun borst tot
bij de gordel met een dwarsgeribt, smal scapulier of borststuk, dat over de schouders heen om de hals
sloot. De smalle borstbedekking scheen mij van elastiek te zijn, omdat ze uitgerekt kon worden.
De gehele rug was van boven tot bij de gordel bloot, behalve dat de halsriemen van het borststuk er
over liepen. Op het hoofd droegen zij kappen of mutsen die met een band omwonden waren; op het
voorhoofd was op die band iets als een roos of strik bevestigd.
De vrouwen droegen korte, in vouwen neerhangende rokken, die tot tegen de knieën reikten; borst en
middellichaam waren bedekt als met het voorste deel van een jak, waarvan de punt met de gordel
samenhing. Om de hals sloot dit kledingstuk met een band ter breedte van een stool; om de schouders
heen was dit stuk uitgetand, doch voor de borst effen. Hun hoofd was bedekt met een muts, die
boven een afgeknotte, bekervormige knop had, met een punt die op het voorhoofd neerdaalde en
voor de oren tegen de wangen aansloot. Achter de oren en aan het achterhoofd had de muts
gescheiden, loshangende lappen, waartussen de haren in een wrong naar buiten kwamen.
De borstbedekking van de vrouwen was veelkleurig, met vele gele en groene versierselen doorgestikt
of doorgenaaid. Van voren, en boven het midden waren ze met knopen versierd en op de schouders
uitgetand; het borduurwerk was ruw, zoals op oude misgewaden; om hun bovenarmen droegen zij
armbanden.
Deze lieden vervaardigden een soort van deksels of tapijten met de witte wol die zij uit de doppen of
bolsters van een kleine boom (of struik) trokken. Twee personen bonden zich een wrong wol
(boomwol of katoen) om het lichaam en ieder hunner spon van bij het lichaam van de ander
achteruitgaande, aan een zeer lang touw van wel een vinger dik. Deze vingerdikke touwen vlochten
zij daarna tot brede banen samen. Wanneer zij met een grote voorraad van zulke deksels klaar waren,
trokken zij in groepsverband naar een stad, met op het hoofd een vracht van zulke dekens om ze
daarin te verkopen.
In dat gewest zag ik hier en daar onder grote bomen hun afgodsbeelden; deze hadden ossenkoppen
met hoornen en een wijde muil; ze hadden ronde gaten in het lichaam en ook onderaan een grotere
opening waarin vuur gestookt werd; hierin branden de offers op, die in de kleinere ronde openingen
gestoken werden. Rondom ieder van die afgodsbomen stonden op stenen zuiltjes, verschillende andere
kleine dierenbeelden, namelijk van vogels, draken en ook een figuur met drie hondskoppen en een
opgerolde slangenstaart.
Bij het begin van mijn reis had ik het gevoel een groot water aan mijn rechterhand te hebben,
waarvan ik mij evenwel hoe langer hoe verder van verwijderde. (Reeds is gezegd dat het ons schijnt
dat Katarina van meet af aan over de Tigris geplaatst werd. Nu verder reizend laat zij de Perzische
Golf achter zich en bestijgd het gebergte).
Nadat ik de landstreek van die mensen verlaten had, klom mijn weg hoger en hoger en ik moest over
een bergrug van wit zand, waarin een grote hoeveelheid gebroken, zwarte kleine stenen verspreid
lagen; ze hadden de vorm van aarden pot- en komscherven.
Op de andere zijde dalwaarts kwam ik in een landschap dat bedekt was met vele, in bijna regelrechte
rijen geplante bomen (5). Daar stonden bomen met geschubde stammen en ongehoord grote bladeren;
ook piramidevormige met enorme prachtige bloemen; deze laatste boomsoort had geelgroene
bladeren en ook takken met knoppen. Ook zag ik bomen met effen, gaafrandige bladeren in de vorm
van een hart.
Hierop kwam ik in een streek van uitgestrekte, onafzienbare weilanden tussen hoogten: overal
wemelde het daar van allerlei kudden (6). Op de hellingen der hoogten groeide wijn; de wijnstokken
waren goed onderhouden, want ze stonden in rijen op terrassen en waren door lage, gevlochten
omtuining beschermd.
De bezitters van deze kudden woonden in platdakige tenten, waarvan de ingang met een lichte deur
van vlechtwerk gesloten was. Deze tenten waren gemaakt van de witte wollen stof, vervaardigd in
het land van die nog onbeschaafde volksstam, waar ik doorgetrokken ben; ze waren evenwel boven
nog bedekt met iets als bruinachtige graszoden die schubvormig gelegd waren en aan de rand harig
of kwastachtig afhingen; de dekschubben waren behaard als waren ze van mis of dierenvellen.
Er stond daar één grote tent in het midden en een menigte kleinere in een wijde omtrek. De kudden
waren gescheiden volgens hun soort en graasden verspreid in de uitgestrekte weiden; deze
onafzienbare weiden zag ik in de verte onderbroken door grote partijen struikgewas of bosschage.
Ik onderscheidde daar vele soorten van kudden; ik zag schapen met lange, krullige, wollige haartressen
en lange wollige staarten; verder zeer vlugge dieren met horens als bokken; ze waren zo groot als
kalveren; andere hadden de grootte van heidepaarden die men bij ons soms aantreft in het wilde;
ook zag ik kudden van twee soorten kamelen (kameel en dromedaris), waarvan de ene soort twee
bulten had (kameel). Op een bepaalde plaats zag ik in een omsloten bestek enige olifanten, witte en
gevlekte, die volkomen tam waren en als huisdieren werden gebruikt.
Commentaar:
1) Wij laten hier een korte maar zeer schone beschrijving volgen van het land dat Katarina in het
laatste gedeelte van haar tocht doorreisde en waar zij nu aangekomen is. Hiermee zal reeds de
juistheid van menige trek uit haar beschrijving bewezen zijn. Hierop zullen dan nog enkele
bemerkingen volgen.
Zij is aangekomen in het hartje van het oude Elam, dat ongeveer gelijk te stellen is met de huidige
Perische provincie Koezigstan plus een deel van de provincie Ispahan. Deze uitgestrekte landstreek
bestaat uit twee hoed onderscheiden provincies:
a) Het laagland dat ten zuiden begrensd is door de Perzische Golf en de benedenloop van Eufraat en
Tigris; het heeft een naakt en dor uitzicht en is ook onvruchtbaar.
b) Ten oosten en noordoosten van dit laagland verheffen zich geleidelijk de bergen naar een eerste
zone of terras van middelbare hoogte, waar te allen tijde de voornaamste steden van Elam lagen,
zoals het oude Susa; heden vindt men er vooral Sjoester. Achter die middelbare hoogte rijst het
eigenlijke gebergte, bestaande uit heuvelketens of klei- en zandbanken steeds op een hoger niveau;
ze zijn in `t algemeen van het noordwesten naar het zuidoosten gericht en lopen parallel naast elkaar,
ongeveer ook parallel met de Tigris. Na uit het laagland opgestegen te zijn, doorkruist men een zes-
of zevental steeds hogere naast elkaar lopende terrassen of bergketens; ze zijn als evenveel
versterkingsmuren tussen de hoogvlakte van Iran (Perzië) en het laagland naast de Tigris; men kan ze
vergelijken bij de sporten van een reusachtige ladder.
Tussen deze bergketens strekken zich valleien uit die natuurlijkerwijze dezelfde richting volgen en
goed bevloeid worden door rijke rivieren; deze worden overvloedig gevoed door bronnen, door de
sneeuw van de bergen en de regels.
Valleien en bergterrassen zijn rijk en vruchtbaar aan tarwe en gerst en alle soorten van vruchtbomen.
Nochtans is het grootste gedeelte der valleien bedekt met onafzienbare weiden waarin men talrijke
kudden zowel klein als groot vee ziet grazen.
In de zomer is het klimaat er gematigd, maar in de winter streng. Vandaar dat het plantenleven er
van een andere aard is dan in de laagvlakte. Sommige bergtoppen bereiken een hoogte van meer
dan 4000 meter; Na een tijdlang de valleien gevolgd te hebben, vinden de rivieren een opening,
waardoor zij zich naar het westen wenden, van bergketen tot bergketen afdalen om tenslotte het
laagland te bereiken en in de Tigris en in zijn benedenloop (Sjatt el-Arab) en in de Perzische Golf uit
te monden.
Dit alles geldt niet alleen voor Koezistan, maar ook voor de provincies Koerzistan, Loeristan en
Farzistan. In zijn geheel loopt dat hoge bergland parallel met de Tigris en de Perzische Golf in hun
gehele lengte. Ook is dat bergland met zijn tussenvalleien nog rijk aan bos, uitgestrekte weiden,
vruchtbomen: de palm, die zo dikwijls voorkomt op de Assyrische reliëfs, de amande, acacia,
populier, wilg, peer, appel, granaat, morel, perzik, citroen, oranje, kastanje, kers, cypres, waal- en
hazelnootboom, …enz. (D.B.Elam, en Perzië , door Dapper).
Men ziet de treffende overeenkomst tussen deze beschrijving en die van Katarina, maar op een paar
andere punten moeten wij nog de aandacht vestigen.
2) De huizen van de katoenspinners in de laagvlakte of op de eerste heuvels bestonden uit een
achtergrot in de heuvel en een aangebouwde voorplaats van takken.
3) In deze vlakte schijnt de kweek van boomwol niet zo overvloedig, maar overigens is ze een
kenmerk van geheel Perzië. “Gehele landerijen staan er mee beplant. Het groeit hetzij aan een struik
van één el hoog, hetzij aan struikbomen van 1 tot 2 meter hoog of zelfs van 2 tot 3 meter. Aan de top
van de stelen of takken komt een knop van de grootte ener gewone noot. Rijp geworden barst de dop
op 4 of 5 plaatsen open en de witte wol dringt door de spleten naar buiten; ze is de grondstof voor
allerhande katoenen weefsels. Vele dorpen leven van de teelt en handel in boomwol (Dapper, Perzië;
Géogr.univ. V,143). In een film zag ik de plukkers onder de arbeid min of meer gebogen staan.
Hun handen gingen vlug van bolster tot bolster en de kleine handvol sneeuwwitte wol werd zonder
moeite en vlug losgemaakt. Zo zullen hier de katoenspinners hun grondstoffen geoogst hebben, want
Katarina noemt ze vlijtig, vlug en kwik.
Anders bracht dit land, zegt zij, bijna niets voort. Inderdaad, het laagland ten oosten van de Tigris is
dor en onvruchtbaar. In de zomer is het door een tropische hitte verzengd; in de winter is het
gedeeltelijk overstroomd, in meren en moerassen herschapen door de overvloedige regens en de
talrijke rivieren die uit het gebergte afdalen. Achter de moerassen ligt toch nog een strook van
aangeslibd vruchtbaar land.
4) Koperkleurig, gedrongen, gezet, kwik. In Elam woonden oudtijds 3 mensenrassen. Nu nog blijven er
verbasterde nakomelingen over. Uit de Assyrische reliëfs blijkt dat een soort negertype overheerste.
De personen van dit ras zijn ineengedrongen, dik, robust, gezet in hun kleine gestalte, bronskleurig
van huid en zwart van haar en oog, c’étaient des hommes trapus, robustes, bien pris dans leur petite
taille, avec brune, oeil et cheveus noirs (D.B.Elam, 1633).
Hun afgodsbeelden. De oude volken vereerden een afgod bij voorkeur onder één of meer hoge bomen,
waaraan zij dan de naam van heilig bos gaven. Vaak stond hij op een hoogte of heuvel die men dan
“hoogplaats” noemde. Hierin verschillen wij niet zo erg veel van hen, want hoe gaarne plaatst men
niet een kapel ter ere van Onze Lieve Vrouw of van een heilige onder een mooie boom, niet zelden
een linde? Of hangt men geen kapelletje aan de boom op?
5) Regelmatig geplande bomen in Perzië. Ook wijnstokken in rijen geplant. In zijn boek “Perzië”
vermeldt Dapper dit op tenminste 10 plaatsen; bijvoorbeeld “Overal in Perzië zijn de bomen met
regelmaat geplant. De Perzen houden veel van tuinen. In de meeste steden (Ardebil, Ispahan,…enz.)
heeft ieder huis één , en soms twee ruime tuinen, niet zoveel voor de sierplanten en bloemen, zoals
in Europa, als wel voor vruchtbomen en wijnstokken in goede orde geplant (7, 25, 26, 30,…enz.).
De zienster vermeldt dit ook voor Chaldea in Q.06, en de Géramb voor de moerbeiboom in de
Libanon (II, 268); hogerop werd niet speciaal de wijnstok vermeld in de beschrijving van Elam, maar
wij lezen bij Dapper: “Als men van Ispahan naar Arabië reist, treft men veel bosland aan, maar ook
zeer voortreffelijke wijn, waarvan de beste die van de kanarische eilanden evenaart.” “Ispahan,
Sjiraz, Jezd onderscheiden zich door hun reusachtige wijntrossen.” (blz.30, Volksatlas,
144; Géogr.univ.V).
6) Het wemelde van kudden. “In Iran treft men grote kudden geiten en schapen aan, paarden en
kamelen.” (Volksatl. 144). “Het klein en groot vee en de lastdieren in Perzië, Medië en verderop zijn:
schapen, geiten, koeien, ossen, buffels, dromedarissen, kamelen, ezels, muildieren. Men ziet er
eigenaardige schapenrassen met kromme, opgestoken neuzen en neerhangende oren van 20 centimeter
(merinosschaap); andere schapen hebben een staart waarin soms 10 kilo vet zit; men noemt ze
vetstaartschapen” (M.79). Het schaap met krullige, wollige haartressen, door Katarina vermeld, zal wel
het volgende zijn: “In Boekara kweekt men benevens het vetstaartschaap vooral schapen met lange
grauwe en zijachtige wol, die eindigt met witte krulletjes, gelijkend op parels en die tevens zeer fijn
en zacht is; ze hangt tot tegen de grond, maar de staart is klein” (`t H.L. 3e jg.20).
Wat de kameel en dromedaris betreft: “In Perzië en Arabië is hij het lastdier bij uitstek; hij wordt
het schip van de woestijn genoemd. Eer auto`s bestonden, kon de reis door de woestijn slechts per
kameel geschieden. Door training kan het dier er toe gebracht worden het zonder water 6 à 7 dagen
in de woestijn uit te houden. Eigenaars van een enorm aantal schapen of kamelen zijn niet zo
zeldzaam.
Treffende Beschouwingen.
B. 32
Dit visioen werd driemaal onderbroken en mijn aandacht door andere beschouwingen op andere
onderwerpen afgeleid, maar telkens keerde ik terug naar die weilandstreken, doch op een later uur
van de dag.
Deze kudden weilanden schenen aan één van de afgereisde koningen , ik geloof aan Mensor en zijn
familie toe te behoren; ze werden door onderherders geweid; de jakken welke dezen droegen,
hingen tot de knieën af en hadden ongeveer de vorm van de kielen van onze boeren, met dit verschil
dat ze nauwer om het lichaam sloten. Nu de opperheer voor lange tijd afgereisd is, werden alle
kudden door hoofdopzichters, geloof ik, in ogenschouw genomen en geteld en moesten de
ondergeschikte herders hun rekenschap geven; want ik zag van tijd tot tijd voornamer mannen met
lange mantels aankomen, die alles inspecteerden; zij begaven zich naar de grote middentent en dan
werden de kudden tussen deze en de kleine tenten door voorbijgedreven, geteld en gemonsterd.
Zij die rekenschap vorderden, hadden plankjes, ik weet niet van welke stof, in de ene hand, waarop
zij iets noteerden (1). Bij dit zien kwam de gedachte onwillekeurig in mij op: “O, mochten toch onze
bisschoppen de kudden van hun onderherders met dezelfde zorg en ijver controleren.”
Toen ik na de laatste van mijn drie onderbrekingen in beschouwing andermaal in deze weidestreek
terugkeerde, was het nacht. over heel het land lag de diepste stilte. De meeste herders sliepen in de
kleine tenten; slechts enkele bewakers wandelden op en neer rondom de uitgestrekte perken, waarin
de dieren, soort bij soort, min of meer in groepen op elkaar gedrongen, te ruste lagen; de perken
waren volgens de soorten van de dieren op verschillende wijzen omtuind.
Boven alles was ik in deze vredige nacht diep ontroerd en tot godsvrucht gestemd, toen ik boven die
uitgestrekte vlakte van weiden, vol vredig sluimerende kudden, die de mensen ten dienste staan, de
onmetelijke, diepblauwe hemelweide beschouwde, wemelend van ontelbare sterren; zij waren te
voorschijn gekomen op de roep van hun almachtige Schepper, aan wier herdersstem zij als volgzame
kudden volmaakter gehoorzamen dan de schaapjes dezer aarde aan hun sterfelijke herders. En toen ik
dan de hier en daar rondwandelende herders of wachters met nog meer belangstelling naar de kudden
van sterren in het uitspansel zag opkijken dan naar de kudden die aan hun hoede toevertrouwd waren,
dan kwam deze bedenking bij mij op: Terecht richten zij vol bewondering en dank hun blikken ten
hemel, waarnaar sedert eeuwen hun voorouders biddend, vol verlangen en verwachting hebben
opgezien; want, evenals de goede Herder, die het verdwaalde schaapje opzoekt, niet rust, voor Hij
het weer gevonden en op zijn schouders naar het vaderhuis teruggedragen heeft, zo deed nu ook de
Vader in de Hemel, de trouwe Herder en Heer van die ontelbare kudden van sterren aan dat
afgrondelijk firmament.
Inderdaad, nadat de mens, aan wiens heerschappij Hij de aarde onderworpen had, in zonde gevallen
was en Hij, om hen te straffen, ze vervloekt had, kwam Hijzelf de gevallen mens en de vervloekte
aarde, de plaats van des mensen verblijf, als zijn verloren schaapje weer opzoeken. Ja, Hij zond zijn
enige geboren Zoon naar de aarde om er mens te worden en het verloren schaapje naar het vaderhuis
terug te brengen.
Op dit eigenste ogenblik was dit nu geschied: de komst van de beloofde Verlosser was nu een
voldongen feit; de koningen van deze herders waren de vorige nacht vertrokken om die nieuwgeboren
koning te gaan huldigen. Daarom staarden deze bewakers der kudden nu met zulk een bewondering en
gevoel van aanbidding de hemelse weilanden aan, aangezien de Herder der herders nu van daarboven
neergedaald was en zijn geboorte het eerst aan herders had geopenbaard.
Terwijl ik op die uitgestrekte weidevlakten aldus bij mezelf overwoog, werd de nachtelijke stilte
opeens onderbroken door dreunend hoefgetrappel van de snel aandravende kamelen van een schare
ruiters. De stoet kwam in vlug tempo voorbij de slapende kudden op de hoofdtent van het
herderskamp aangereden. Door het gedruis uit de slaap gewekt, richtten hier en daar sommige
kamelen zich half op en wendden hun lange halzen naar de stoet; men hoorde het geblaat van
ontwaakte lammeren.
Enige van de aangekomen ruiters sprongen van hun rijdieren en wekten de slapende herders in de
tenten; ook de naaste bewakers der kudden kwamen zien. Spoedig was alles op de been en in
beweging. Men verzamelde zich nieuwsgierig rondom de aangekomen karavaan; een levendig gesprek
ving aan; men wees en keek naar de sterren; het heen en weer praten ging hoofdzakelijk over een
sterrenbeeld of een verschijning aan de hemel; ik geloof dat het verschijnsel wel gepasseerd moest
zijn, want ikzelf kreeg het niet in het oog.
De aankomende stoet was die van Teokeno, de derde en verst afwonende koning; hij had hetzelfde
sterrenbeeld in zijn land gezien en was onmiddellijk naar hier gereisd. Nu vraagt hij hoe ver Mensor
en Saïr hem reeds vooruit kunnen zijn en of men nog de ster kan zien, die hun de weg wees.
Nadat de gewenste inlichtingen bekomen waren, zette de karavaan zonder ergens een vertraging de
tocht voort. Het was hier de streek waar de drie ver uit elkaar wonende koningen samen plachten te
komen om de sterren te observeren. In de buurt stond ook hun piramidevormige toren, waarop zij ze
door lange buizen beschouwde. Teokeno woonde het verst weg, zoals ik al vertelde.
Commentaar:
1) Tellen en noteren van het vee zal een gewoon werk geweest zijn: de dieren werden `s morgens
geteld, wanneer ze de stal verlieten en ook `s avonds bij hun thuiskomst om er zeker van te zijn dat
geen enkel stuk ontbrak.
B. 33
Nacht tussen 27 en 28 november. In deze nacht, de volgende Na Teokeno`s oponthoud bij de herders,
zag ik hem de stoet van Mensor en Sair met het aanbreken van de dag in een verwoeste stad inhalen
(1).
In deze stad stonden rijen van vrije, hoge zuilen. Bij de poorten die vierkante, nu vervallen torens
waren, en op nog andere plaatsen, zag ik vele, schone, grote standbeelden; ze zagen er niet zo stram
uit als die in Egypte, maar waren kunstig en schenen door de houding meer met leven bezield (2).
De streek was daar zandig en bestond uit steenbergen. In de ruines van deze verwoeste stad hadden
zich mensen gevestigd, die wild roversgespuis schenen te zijn; zij droegen geen andere kleren dan
een dierenhuid om hun lichaam en waren met pieken gewapend; zij waren bruinachtig van kleur
(bronskleurig), niet groot, maar sterk, gezet, ineengedrongen, kwik en handig; het komt me voor dat
ik reeds vroeger deze plaats bezocht heb. (Katarina bedoelt klaarblijkelijk dezelfde mensen die zij op
25 november bezocht, toen zij op haar reis naar de drie koningen hier voorbij kwam; die mensen
deden ook wel aan roof, zei ze; ook weten wij dat ze niet alleen in de laagvlakten woonden, maar
ook hogerop in het gebergte) (D.B. Elam).
Naar deze verwoeste stad werden na Jezus dood door de Apostel Johannes de twee leerlingen
Saturninus en Jonadab gezonden om er het Evangelie te verkondigen. Jonadab was een half broer van
Petrus. (Katarina komt dit te weten, omdat in deze dagen, (op 29 november) het feest van Saturninus
valt). Brentano doet opmerken dat hij in “Fleurs des saints” las dat Saturninus het Evangelie tot in
Medië toe had gepredikt). Nadat de stoeten van de koningen zich verenigd hadden, verlieten zij met
het dag-aanbreken deze stad en zetten hun reis in allerijl voort. Arm bedelvolk dat zich hier tussen de
bouwvallen gevestigd had, sloot zich bij de stoet van de drie koningen aan, aangelokt door hun
vrijgevigheid. Dezen trekken nu een halve dagreis verder tot op een geschikte plaats, waar zij een
rustdag zullen houden.
Commentaar:
1) Dagreizen per kameel worden gerekend op 12 uren. In drie dagen legden Mensor en Sair 36 uren af.
Teokeno legde er driemaal van 30 tot 36 af. De vervallen stad kan moeilijk een andere zijn dan Susa,
50 kilometer ten noordwesten van Sjoester. Susa was de hoofdstad van het oude Elan en ligt in een
engte of pas; deze heette “poort van Susa.” Om zo te zeggen nergens elders zijn de bergen te
overtrekken, zodat men kan zeggen dat de poort van Susa de enige doorgang is naar het hoogland.
Welk een andere weg zouden de drie koningen met hun groot gevolg wel gevolgd zijn? Men mag er uit
besluiten dat de vervallen stad Susa geweest is. Ook de veroveraar Alexander drong hierlangs Perzië
binnen, en dit gelukte hem slechts met de grootste moeite, daar de Perzen, het strategisch belang van
de stad kende, de “poort” bezet hielden. De rijen kolommen die Katarina hier zag, waren dan wel
resten van oude tempels of van colonnaden langs de voornaamste wegen. Volgens Herodotos telde men
op de weg van Susa naar Efeze in Klein-Azie 111 herbergen.
2) Standbeelden vol leven. “De Assyriërs en Chaldeeën hebben uitgemunt in de beeldhouwkunst; vooral
dieren wisten zij levendig en nauwkeurig voor te stellen; de Perzen hebben het hun nagedaan”
(Alg.Gesch. V.Cappel,23). Hetzelfde moet men zeggen van de Elamieten (D.B.Elam). In het realistisch
uitbeelden van dieren hebben de Elamieten en Chaldeeën het van de Egyptenaren gewonnen. Om dit
aan te tonen haalt Kaplan Fahsel meerdere geschiedenisfeiten aan: Kambyses leidde Griekse
kunstenaars met zich naar Perzië mee; de beeldhouwwer Telefanes arbeidde in dienst van Darius en
Xerxes en deze laatste voerde Griekse meesterwerken naar Perzië over, …enz. In elk geval, besluit
hij, op kunstgebied erfden de Perzen van de Grieken de superioriteit die zij hadden op de
Egyptenaren en ook op de Assyriërs.
B. 34
Woensdag 28 November. Een halve dagreis voorbij de verwoeste stad, waarin de talrijke zuilen en
standbeelden stonden, begon ik voor het eerst met de stoet van de koningen degelijk bekend te
worden; het was in een nog al vruchtbare streek (eerste heuvelzone of bank, met veel aangeslibde
grond); men bemerkte hier en daar herderswoningen, die met zwarte en witte stenen gemetseld
waren; de stoet naderde in de vlakte tot een bron; in haar nabijheid stonden meerdere ruime
schuren, die ter zijde open waren; drie stonden er in het midden en meer andere er rondom; dit
scheen een gewone rust- of pleisterplaats voor dergelijke karavanen te zijn.
Hier zag ik de drie koningen goed bij elkaar; ik zag dat de gehele stoet uit drie groepen bestond.
Ieder van de drie koningen heeft op deze reis vier dichte verwanten of vrienden uit zijn familie in
zijn naaste nabijheid (1); zo zijn in het geheel, de koningen meegerekend, de voornaamste personen
van de stoet 15 in getal; vijf bij elk der drie groepen; één dezer vijf aanzienlijke mannen is het
opperhoofd of de koning, die als een huisvader instaat voor de goede gang van zaken, de orde en
voedselvoorziening. Elke groep bestond verder uit een menigte kameeldrijvers en dienstknechten.
Onder meer andere jongelingen die tot het gevolg behoren en die tot de gordel bijna geheel naakt
zijn, het zijn goede hardlopers en verspringers. Ik bemerk Eleazar, die nu nog een jongen is en later
een martelaar werd en van wie ik een relikwie bezit.
Elk dezer drie scharen bestond uit mensen van verschillende gelaatskleur: de stam van Mensor was van
een aangenaam bruinachtige kleur; die van Saïr was meer donkerbruin, en die van Teokeno, die het
verst van hier verwijderd woonde en de anderen in de vervallen stad ingehaald had, was van een
mooie, geelachtige glimmende gelaatskleur. Toen de koningen 32 jaar later in hun nieuwe woonplaats
nader bij het Beloofde land bezocht, herkende ik hem nog, ofschoon hij veel ouder was en in zijn
tent ziek te bed lag. Mannen van glanzend zwarte kleur bemerkte in niet buiten enkele slaven in ieder
der groepen (2).
De overheidspersonen zaten op hun hoog beladen dieren tussen pakken en tapijten waarmee de
gehele lading overdekt was; zij hadden elk een staf in de hand (A.60). Op hen volgden andere dieren,
die bijna de grootte hadden van paarden en waarop dienstknechten en slaven reden, tussen de lading
gezeten (A.59) (3).
Aangekomen bij de bron, stegen zij af, ontlaadden de dieren volkomen en gaven hun te drinken uit de
bron. Deze was omringd door een kleine wal, waarop zich een muur met drie open ingangen verhief.
Binnen deze omsloten ruimte lag de waterbak op een wat lager niveau; hij had een pomp met drie
waterbuizen die van drie trappen voorzien waren. De bak was met een deksel gesloten; uit de
verwoeste stad was iemand meegekomen, die de waterbak tegen een zekere betaling ontsloot; zij
hadden lederen zakken, die geheel plat tegeneen gelegd konden worden en in vier vakken verdeeld
waren; zij vulden deze nu met water en zo konden vier kamelen tegelijk uit zulk een zak drinken.
Met het water werd spaarzaam omgesprongen; zij lieten geen druppeltje te verloren gaan; hierna
werden de dieren in omheinde, niet overdekte ruimten in de nabijheid van de bron geplaatst, ieder in
een eigen afsluiting; zij hadden stenen troggen voor zich, waarin hun voer uitgegoten werd; het
bestond uit granen ter grootte van eikels (paardebonen) (4).
Onder het reisgoed dat zij hier afgeladen hadden, bemerkte ik ook grote vierhoekige vogelkorven,
die smal en hoog waren en onder de breed geladen pakken aan de zijden van de dieren hingen (5).
Daarin zaten één of twee vogels, naar gelang ze groter of kleiner waren; één als ze van de grootte
van hoenders, en twee als ze van de grote van duiven waren; ze behoorden tot hun reisproviand en
zaten in gescheiden vakken.
In lederen kisten bewaarden zij broden van gelijke grootte; ze stonden als losse schijven tegen elkaar
ingepakt; zij namen er van en braken gaandeweg er van af wat zij nodig hadden; zij hadden ook zeer
kostbaar vaatwerk van geel metaal en met edelstenen bezet, bijna in de vorm van het vaatwerk in
onze kerken, zoals kelken, wierookscheepjes en schalen; zij dronken er uit en boden ronddelend de
spijzen er op aan; die tafelgereedschappen waren aan hun randen meestendeels met rode edelstenen
bezet.
De verschillende stammen waren niet geheel gelijk in hun kleding. Teokeno, de geelkleurige en zijn
familie, evenals Mensor, de bruinachtige, droegen op het hoofd een hoge, bontgeborduurde muts
(soort fez, doch, boven wat puntiger) die met een dikke band dik omwonden was; hun tunieken (of
jakken) hingen tot op hun kuiten neer en waren zeer eenvoudig; ze hadden slechts enkele versierselen
en knopen op de borst. Zij waren in lichte, wijde en zeer lange mantels gehuld, die hun van achteren
nasleepten.
Saïr, de bruine en zijn familie droegen om hun ronde, bontgeborduurde muts, die boven eindigde met
een anders gekleurde platte knop, een minder dikke, witte wrong (B.34); hun mantels waren korter,
doch van achteren iets langer dan van voren. Hun technieken daaronder waren tot op de knieën met
knopen dichtgemaakt; op de borst waren zij versierd met snoeren, blinkende plaatjes en glinsterende
knopen de één tegen de ander. Op de ene kant van de borst droegen zij een schitterend schildje in de
vorm van een ster. Alleen hadden de voeten naakt en de benen kruiselings ombonden met snoeren,
waarmee ook de sandalen aan hun voeten vastgehecht waren.
De personen van aanzien droegen korte sabels of grote messen in hun gordels en aan deze gordels
hingen buidels en kastjes (6). Onder de koningen en hun verwanten waren er mannen van omstreeks
vijftig, veertig, dertig en twintig jaar oud. Enigen hadden langere, andere slechts korte baarden; de
dienaren en kameeldrijvers waren veel eenvoudiger gekleed; menigeen was slechts met één stuk van
een doek of oude deken bedekt.
Commentaar:
1) Over Katarina`s beschrijving van de reis der drie koningen, zegde de oostenkenner Piet Gerrits, die
veel in het tijdschrift “`t H.Land” geschreven heeft: “Een ooggetuige en de beste kenner van het
oosten van vroeger en nu zou niet beter de stoet van de Wijzen en hun manier van reizen kunnen
beschrijven dan Katarina Emmerick” (2e jaargang. blz.61). De volgende nota`s zullen dit verder
aantonen.
Lijfwacht van verwanten bij elke koning. De geschiedenis vermeldt dat de Perzische koningen, zowel
in hun residentie als op reis, zich tenminste door zes stamvorsten lieten omgeven. De tekst van
Matteus 2:1 en de benaming Wijzen of Magiërs, sluit een aanzienlijke begeleiding niet uit, maar
veronderstelt ze eerder. Hoe kon anders hun aankomst in Jeruzalem zulk een opzien baren en Herodes
zulk een schrik op het lijf jagen? Dit grote aantal voorname mannen intimideerde hem.
2) Daar Katarina altijd dezelfde bewoording gebruikt om de kleur der drie koningen te bepalen en al
eens kan schijnen zichzelf tegen te spreken, bepalen wij hier deze kleur: Saïr donkerbruin, zwartbruin,
de bruinste van de drie. Teokeno is geelachtig, witgeel, blinkend of glimmend geel. Mensor bevallig
bruin, tussen de twee voorgaande. “De fysische kenmerken van de Persen benaderen die van de
Syriërs en Arabieren en Joden. Hun tint, zelfs in de noordelijke provinciën of het oude Medië is
geelachtig. (Uit Medië is Teokeno); de tint wordt meer olijfachtig (donkerbruin, zwartbruin) in de
meer zuidelijke provincie Farsistan (het land van Saïr). (Aldus Géogr.univ V,blz.165).
3) Bijna de grootte van paarden, dus kleine paarden. Bedoeld zal zijn het kleine Iranische ras.
Dit figuur is de afbeelding van een Assyrische reliëf uit het paleis te Persepolis; men duidt dat soort
paardje aan met de benaming Nyseaans of Nysees paard, omdat het in grote getale gekweekt werd bij
Nysa in de vlakte Reï of Ragae in Medië. Dit type verschijnt zo telkens opnieuw op de Assyrische
reliëfs, dat men er uit kan besluiten dat het overheersend geweest is in Perzië en buurlanden
(Géogr.univ. V,161; Perzië door Dapper,91). Een ander soort paard dat hier in aanmerking komt is het
onagerpaard, de onagros, met bevallige gestalte, fijne kop, vlugge poten, een soort wildpaard in de
bergen. In vlugheid, zegt men, wedijvert het met de antilope en in klimvaardigheid met de steenbok.
4) In het oosten vindt men regelmatig rond een waterput of Bir troggen of drinkbakken, waarin men
voor de dieren water schept uit de bron of put. Ook hedendaags vindt men er bij oude bronnen
putten; ik noem bijvoorbeeld Naïm, Endor, Kana, Bersjeba,…enz.
Wanneer de kameeldrijvers een halte houden, is één hunner eerste werkjes hun kamelen een handvol
bonen (fèves), die wij paardebonen noemen, toe te dienen. Deze vrucht groeide oudtijds vooral ten
zuiden van de Kaspische Zee; ze is één van de oudste gewassen waarvan men sporen teruggevonden
heeft, ja die plant gaat terug tot de voorhistorische tijd (aldus tenminste D.B. Fève). Eén kameel
krijgt nooit meer dan een handvol welke hij oppeuzelt uit een zak die men aan het pakzadel
meevoert. Aldus reisverhalen bijvoorbeeld van De Tesson, 40, 79, 165; De Géramb, III,138,…enz.
5) Vogelkorven. De onderzoekingsreizigers Piedro della Valle reed op een kameel waarop hij in wissen
korven levende kiekens meevoerde, rijst en gerst. Soms zit men niet op de kameel maar in een korf
die aan één zijde hangt. Als tegenwicht hangen aan de andere zijde van het dier reiskoffers en
valiezen. Wij lezen nog bij Dapper: “Om te verhuizen laden de Bedoewienen hun hele inboedel op
kamelen, ook hun vrouwen en kinderen en hangen over het reisgoed korven met hun hoenders en
andere gevogelte” (Arabië, blz.149).
6) Buidel aan de gordel. De oosterlingen droegen hun geldbeurs of -koffertjes in of aan de gordel,
zoals ook een kort zwaard (zie afbeelding). In S.48 zullen we zien hoe de 30 zilverlingen van Judas,
terwijl hij liep, aan zijn gordel te rinkelen hingen.
B. 35
Wanneer nu de dieren verzadigd en weggebracht waren, ieder binnen zijn bestek, en ook de mannen
gedronken hadden, legden zij midden in de loods waaronder zij zich gelegerd hadden, een vuur aan;
het aangewende hout bestond uit spaanders van ongeveer twee en een halve voet lang. Dit werd hier
door arme mensen uit dit gewest in net gebonden bundels aangebracht, als bewaarden zij zulke
brandstof in voorraad om voorbijtrekkende reizigers te kunnen gerieven.
De koningen legden nu een driehoekige brandstapel aan en daar omheen stapelden zij spaanders hout
op elkaar, doch aan één kant werd een opening voor de tocht gelaten. De stapel was doelmatig
aangelegd, als door mensen die er verstand van hebben. Hoe zij echter vuur maakten, begrijp ik niet
te best; ik zag dat iemand een stok in een ander stuk hout als in een bus een korte tijd ronddraaide en
die er dan brandend uit trok. Hiermee legden zij het vuur aan de brandstapel en ik zag hen enige
vogels slachten en braden (1).
De drie koningen en de oudsten vervulden ieder in hun stam de rol van een vader in zijn gezin; zij
verdeelden de spijzen en dienden ze op; zij legden de voorgesneden vogels de kleine broden op kleine
schalen of bordjes die op een lage voet stonden en reikten die rond; evenzo vulden zij de bekers en
boden ze iedereen aan. De dienstknechten onder wie ook Moren waren, liggen aan de ene zijde van
de plaats op een tapijt op de grond, wachtend heel geduldig en krijgen hun rechtmatig deel; ik houd
ze voor slaven.
O, hoe treffend is de goedhartigheid en kinderlijke eenvoud van deze beminnelijke koningen; zij
delen aan de lieden die hen achterna zijn gelopen of nog aankomen, van alles mee wat zij hebben, ja,
zij houden hun zelfs de gouden bekers aan de mond en laten hen als kinderen daaruit drinken (2).
Heden vernam ik ook veel over die heilige koningen en ook de namen van hun landen en steden, doch
te midden van de zo vele ziektepijnen en stoornissen ben ik bijna alles weer vergeten. Toch wil ik
verhalen wat ik er nog van weet.
Mensor, de bruinachtige, was een Chaldeeër; zijn stad heette ongeveer als Akajaja en lag als op een
eiland met water omgeven in een stoom (de Eufraat); doch altijd verbleef hij op de buiten bij zijn
kudden (3) (X.06).
Saïr, de bruine, hield zich reeds in de eerste kerstnacht geheel reisvaardig bij Mensor op; ik herinner
mij dat de naam van zijn land een klank had als Partherme. (Brentano plaatst hier tussen haakjes:
wellicht is dit een verbastering van Partiëne of Partomaspe). Iets hoger ten Noorden van zijn land lag
een meer (4). Slechts hij en zijn stam waren in zo hoge mate bruin; doch met rode lippen; de overige
mensen die er omheen woonden, waren (meer) blank; zij bevolkten een stukje land ongeveer van de
grootte als Munster (wellicht Munsterland?).
Teokeno, de witte (witgele), was uit een hoger (meer noordelijk) land, namelijk uit Medië; zijn land
lag zo, als tussen twee zeeën in (de Kaspische Zee en de Perzische Golf); de naam van de stad waarin
hij woonde, ben ik vergeten; ze bestond uit tentgebouwen, die op een stenen grondslag opgetrokken
waren. Ik meende steeds dat Teokeno, die van de drie het meest verliet, want hij was de rijkste, een
rechter weg had kunnen nemen op zijn reis naar Betlehem. Om echter samen met de anderen de reis
te kunnen doen, moest hij hen inlopen en daarvoor over susa reizen. (Hier stond Babylon, maar
klaarblijkelijk is Susa bedoeld; dit rechtvaardigt meteen onze vroegere veronderstelling).
Saïr, de bruine, woonde drie dagreizen, en Teokeno vijf dagreizen, iedere dagreis op 12 uren geschat,
van het verblijf van Mensor, de lichtbruine, bij de sterrentoren. Mensor en Sair waren in de
verblijfplaats van de eerstgenoemde bij elkaar, toen zij in de ster de verschijning ontwaarden, die
het teken was van Jezus geboorte; de volgende morgen waren zij reeds vertrokken. Teokeno de
blanke, kreeg in zijn land dezelfde verschijning in de sterren en stoof in allerijl de twee anderen
achterna en vervoegde zich bij hen in de vervallen stad.
Door haar biechtvader ondervraagd naar de namen van de drie koningen, antwoordde Katarina zonder
aarzelen en beslist: “Mensor, de koning met de bruine gelaatskleur, ontving na de dood van Christus in
het doopsel, dat hem door de Heilige Tomas toegediend werd, de naam Leander. Teokeno, de
geelachtige en hoger bejaarde, die bij het bezoek van Jezus aan de nieuwe stad van Mensor in Arabië,
ziek te bed lag, werd door de Heilige Tomas onder de naam Leo gedoopt (W.76). De bruine die bij
Jezus bezoek reeds overleden was, heette Saïr of Seïr.
De biechtvader vroeg verder: “Onder welke naam werd deze laatste dan gedoopt ?” Zonder zich in
de war te laten brengen, antwoordde de zienster glimlachend: “Hij was bij Tomas bezoek reeds
overleden, doch was gestorven met het doopsel van begeerte.” De biechtvader drong aan: “Ik heb
deze namen van mijn leven niet gehoord. Van waar komen dan de namen Kaspar, Melchor en
Baltazar?” Zij antwoordde: “Ja, zij hebben hem zo genoemd, omdat die namen passen bij hun inborst,
want ze betekenen: de eerste: hij gaat (of reist) met liefde (zijn levensreis legt hij blijgezind af);
de tweede: hij draait er omheen; hij komt vleiend, zachtjes genaderd; de derde: hij grijpt toe,
pakt aan met zijn wil, omhelst gretig de wil van God.”
Katarina gaf deze verklaring met grote vriendelijkheid en trachtte met handgebaren op haar
beddendeken de betekenis van de drie namen te benadrukken en te vertolken. In hoeverre aan deze
drie namen de uiteengezette betekenis toegekend kan worden, mogen de taalkundigen uitmaken (5).
Commentaar:
1) Wij geven in afbeeldingen de primitieve middelen om vuur te verwekken. In de verschillende
wijzen ziet men reeds een noemenswaardige vooruitgang en ontwikkeling, doch altijd gesteund op
hetzelfde principe: verwekking van vuur door wrijving, die warmte en uiteindelijk vuur veroorzaakt,
en wel des te vlugger naar gelang de beweging en wrijving vlugger en intenser zijn.
De ontvlambaarheid van het gebruikte hout draagt daar natuurlijk veel toe bij. De afbeeldingen
duiden aan hoe te werk gegaan werd; in een minimum van tijd werd er vuur verkregen. Vuurmiddelen
in elk van de voorgestelde stadia werden in Egypte teruggevonden, bijvoorbeeld gescherpte
houtstokken en houtblokjes met verkoolde, zwartgebrande holten waarin ze rondgedreven werden.
Men vond er meerdere te Tebes (Egypte). De Chaldeeën volgden dezelfde methode; ze is bij
primitieve volken nog in zwang. Kastanje- en notenboomhout beschouwden de ouden als bijzonder
geschikt, licht vuurvattend.
2) Vervulden in hun stam de rol van vader. Normaal waren alle oosterse volkeren in stammen
ingedeeld. Ook nu nog bestaat Perzië (Iran) uit een mengelmoes van rassen en stammen, de ene
vastwonend, de andere zwervend, geen andere samenhorigheid kennend dan die met hun stam. Dit
samenhorigheidsgevoel is des te intiemer en vandaar de vertrouwelijkheid tussen overheden en
onderdanen. In “Voyage au mont Sinaï”, door de Tessen, lezen wij: “Bij de Bedoewienen bestaat niet
dat onwaardig meerderheidsgevoel, dat afstand schept tussen hogeren en lageren, groten en kleinen”
(blz.76).
3) De stad van Mensor: Akajaja. In nota plaatst Brentano: “Achttien jaren na deze mededeling,
namelijk in 1839, las ik in Funk`s Handelsschool-woordenboek: Achajacula is een vesting op een eiland
van de Eufraat in Mesopotamië (naar Ammianus, 24,2).
Katarina heeft de naam wellicht niet juist gespeld. Op het kaartje is Achajacula aangetekend, maar
men ziet het duidelijker op het meer gedetailleerde kaartje. Boven ziet men Ana, dat aan twee
zijden van de stroom ligt. Tussen beide helften liggen meerdere eilandjes in de Eufraat. Eén daarvan
met rotsbodem is tot een sterke vesting uitgebouwd. Meer zuidelijk vindt men in de stroom de
vesting Tiluta, die nog dezelfde, ietwat gewijzigde naam Telbes draagt, 15 kilometer ten zuiden van
het huidige Ana (=Anato). Op het volgende eiland, dat nu Waladijeh heet, is de vestingstad Achajacula
te zoeken. Op dit eiland lag de stad van Mensor, die evenwel liever bij zijn kudden in Iran verbleef.
Deze vereenzelviging volgt uit de ontleding van teksten van de heidense schrijver Ammianus. Uit de
kaartschets en uit de aanwijzingen van Katarina volgt dus dat Medië het vaderland zou zijn van
Teokeno, Perzië dat van Saïr en Chaldea dat van Mensor.
Het is opmerkenswaard dat de zienster de Wijzen doet komen juist uit de drie landen waar de Wijzen
waren en waar ze een hoog aanzien genoten. Reeds in Jezus tijd was aan de naam Wijze, Magiër een
ongunstige betekenis verbonden, maar deze heeft de naam zeker niet bij Mateus; hij verstaat er
onder lieden, zonder te zeggen of het priesters of koningen waren, lieden die rechtzinnig de waarheid
zochten, op hun heidense manier deugdzaam waren, streefden naar verbetering van leven en de
hemel beschouwden om uit de loop der sterren de toekomst te ontdekken. Daarom waren zij niet vrij
van gebreken, dwaling of bijgeloof. Onze Wijzen waren van een bijzonder goede soort en door God
begenadigd. Wijzen vond men in Medië, Perzië en waarschijnlijk ook in Chaldea en Assyrië (volgens
D.B.Mages,c.546); in Perzië en Medie, volgens Prat (J.Chr. I,99-100); in Perzië en Chaldea, volgens
Beaufays, De Godmens,blz.25). Het Latijnse woord Magus is ontleend aan oosterse talen; Assyrich:
Maggoe; Perzisch: Magu;…enz.
4) Iets hoger (meer noordelijk) een meer. Perzië telt er meer dan 30. Op het kaartje is enkele uren
ten noordoosten van de stad van Saïr een groot meer aangetekend.
5) Mogen de taalkundigen uit maken. Hier citeer ik een ontleding van deze namen door de Zwitserse
Kaplan Fahsel: “Kasper luidt in het Indisch Ga-spara; in het Perzisch Chahisbera en betekent: “vrolijk
(gaarne) op de reis.” Het Arabisch Ka`safar betekend: hij verlangt naar de reis. Melchior is Hebreeuws
dat zoveel betekend als Goudkoning. Het Perzische Melech betekend vleien en de uitgang ar=heen en
weer dwalen. Vandaar hun werkwoord melch-ajjar, waarmee het omzwerven van Bedoewienen in de
woestijn aangeduid wordt. Baltasar betekent in het Chaldeo-Arabisch: met kracht schiet hij toe,
aangrijpend: Bal tas sazar.
Hun eigenlijke namen betekenen: Teokeno (= Teogeno): uit God geboren. Mensor (afkomstig van het
Arabisch) = Verhevene of helper. Saïr = bloedwreker.
B. 36
De ster die hen leidde, was eigenlijk als een ronde bol en er stroomde weer licht uit als uit een mond;
het leek me steeds alsof werd deze zwevende bol, die aan een lichtdraad scheen te hangen, door de
hand van een verschijning bestuurd. Overdag zag ik een lichtgedaante voor hen uitgaan; ze was
klaarder dan het daglicht.
Wanneer ik de lengte van hun weg beschouw, komt mij de snelheid van hun reis bijna ongelooflijk
voor. Hun dieren hebben overigens zulk een lichte, gelijkmatige tred, dat hun groep door de goede
orde, vlugheid en gelijkmatigheid gelijkt op de vlucht van een troep trekvogels.
Samen vormden de landen van de drie koningen door hun ligging een driehoek; de bruinachtige Mensor
en de bruine Saïr woonden nader bij elkaar. Teokeno, wiens kleur veel meer het wit benaderde,
woonde het verst. De afgelegen stad van Teokeno is alleen in haar onderste gedeelte of grondslagen
van steen. Het gebouw dat daarboven oprijst, is geheel van tentdoek; ze is ook door water besproeid;
in grootte schijnt ze mij Munster te evenaren.
Nadat de stoet hier (in de eerste halte bij de bron) tot tegen de avond gerust had, hielpen hen de
lieden die zich bij hun stoet aangesloten hadden, om hun reisgoed weer op de lastdieren te schikken;
daarna namen zij heel wat vergeten en achtergelaten dingen mee naar huis. Na hun opbreken was de
avond gevallen; de ster liet zich goed zien en had, gelijk de maan bij felle wind, een roodachtige
kleur; de lichtstaart was bleek en lang. In het begin liepen zij een tijdje naast hun dieren te voet en
baden met onbedekt hoofd; de weg was hier zo gebrekkig dat men niet vlug vooruit kwam; zodra hij
later weer effen was, bestegen zij hun dieren die een zeer snelle gang hadden; menigmaal reden zij
langzaam en hieven een gezang aan dat in de stilte van de nacht buitengewoon indrukwekkend klonk.
Nacht van donderdag 29 november op vrijdag, 30 november. In deze nacht kwam ik weer bij de stoet
van de driekoningen. Ik kan het niet onder woorden brengen hoe ik mij gesticht voel door de orde,
regelmatigheid, godsvrucht, serene gemoedsstemming en heilige vreugde die in al hun doen en laten
uitschijnen; zij reizen in de nacht met het oog op de ster, die daar met haar lange staart de aarde
bijna raakt. De goede mannen houden er zo rustig en zielsverblijd de blik er op gevestigd en spreken
met elkaar van op hun dieren. Ook zingen zij af en toe beurtelings korte spreuken of verzen; de
melodie is zeer langzaam en indrukwekkend, nu zeer hoog, dan weer diep; het klinkt zo plechtig en
ontroerend in de stilte van de nacht en ik voel alles wat zij zingen (1).
En in welke volmaakte orde vervordert de stoet zijn weg!! Eerst komt telkens een grote kameel,
beladen met kasten aan weerszijden van de bult, waarover grote tapijten uitgespreid zijn; daar
bovenop zit één van de hoofdmannen met een piek en er ligt een zak aan zijn zijde. Op de kameel
volgen kleinere dieren, zoals paarden of grote ezels (muildier; wellicht de onagros, zie afbeelding
hieronder) (B.34). Ook op deze ezels zitten tussen pakken de onderhorigen van die hoofdman.
Hierop volgt de tweede hoofdman op een kameel en op diens gevolg de derde hoofdman of koning,
ook met zijn gevolg.
De kamelen schrijden met grote passen zacht vooruit en zetten zo omzichtig en gemeten hun poten
als om niets te vertrappen. Hun lichaam maakt geen beweging, of was het zelf levenloos en of werd
het slechts door de poten gedragen; en ook de kop op de lange hals houden ze stil, als gedwee en
gelaten. Ja, ook de bemanning doet alles zo rustig en hoopvol, als of zij geen zorgen hadden, geen
vrees of achterdocht; alles verloopt zo stil, zo eenvoudig en aangenaam, met eigen woorden het
geheel lijkt op een vreedzame droom. Dit noopt mij nog eens de volgende overdenking te maken,
die me treft: die goede mensen kennen de Heer nog niet en toch trekken zij in zulk een schone orde,
goede rangschikking en in onderlinge liefde tot Hem, terwijl wij, die door Jezus reeds lang verlost en
met zoveel genaden begunstigd zijn, ons in onze processies, bij hen vergeleken, zo slordig,
oneerbiedig en verstrooid gedragen.
Vrijdag, 30 november. Heden zag ik de stoet in de nacht op de vlakte bij een bron halt houden. In de
nabijheid lagen meerdere hutten en uit één daarvan kwam een man hun de bron ontsluiten; zij gaven
hun dieren te drinken en aten zelf wat, terwijl zij even uitrustten zonder de dieren te ontladen.
Commentaar:
Op het gemak der oosterlingen om verzen en korte liedjes te improviseren is reeds de nadruk gelegd
in opmerking 1 bij B.25. Dit schijnt in de hoogste mate waar te zijn voor de Perzen: “Bij geen volk
wordt de poëzie meer gewaardeerd dan bij de Perzen. Overal ontmoet men sjaars of poëten, die op
feestmalen of bij rijken hun gedichten voordragen, hetzij uit hun boeken, hetzij uit het hoofd.
Aanzienlijken hebben hun eigen zangers; de verzen hebben rijmen, maar de lettergrepen zijn niet
nauw geteld; woordspelling vervult een voorname rol, ook ritmische woordherhalingen”(Dapper,
Perzië,126-7). Toch is ook eentonigheid en weemoed een kenmerk van die oosterse liederen.
Dit getuigd ook Katarina in P.43 en voor de drie koningen in P.63. De kerkpsalmodie van de Grieken is
hoogst eentonig. “De zang van onze Arabische gidsen is al wat men zich somber en monotoon kan
indenken; misschien willen zij er mee het gevoel van hun kamelen strelen die in dat soort van
harmonie genoegen schijnen te nemen. Om ze op dreef te houden zingt en speelt en fluit
men” (De Tesson, Voyage,75). “Eentonig is ook het gezang van de muzelmannen in Noord-Afrika”
(A.Verwimp); ook het gezang van de bedoewienen onder de tent (`t H.L.2e jg.69), en melancholisch
(ibid.61).
B. 37
Zaterdag, 1 december. Ik zag de stoet van de koningen, die gisteren een stijgende weg volgden,
(waarschijnlijk in een richting ietwat noordwestelijk, links van het Zagrosgebergte) nu op een
tamelijke hoge vlakte. Aan hun rechterzijde verhief zich een gebergte (Zagros) en het leek mij toe
dat zij daar, waar hun weg weer begon te dalen, de streek benaderden, waar men langs de weg
woningen en bomen met daartussen bronnen veelvuldig aantreft. Dit scheen mij het land te zijn, waar
ik verleden jaar en ook onlangs de bewoners boomwol zag spinnen en weven; zij hadden de touwen
tussen de bomen uitgespannen en vervlochten ze tot dekens; zij aanbaden beelden van ossen en
toonde zich jegens het bedelvolk, dat in grote menigte de stoet van de koningen volgde, vrijgevig
met spijzen; doch zij gebruikten de schotels niet meer, waaruit die bedelaars gegeten hadden; ik was
hierover verwonderd (1).
Zondag, 2 december. Heden zag ik de heilige koningen in de nabijheid ener stad, waarvan ik mij de
naam herinner als Kausoer en die bestond uit tenthuizen op stenen fundamenten (2). Zij hielden daar
een halte bij een andere koning, tot wiens rechtsmacht deze stad toebehoorde en wiens tentpaleis op
een geringe afstand er buiten gelegen was. Zij hadden sedert hun vereniging in de voormelde
verwoeste stad tot hier een weg van 53 of 63 uren afgelegd; zij verhaalden aan de koning van Kausoer
alles wat zij in de ster gezien hadden; hij liet een grote verwondering blijken en keek door een
zienbuis naar de ster die hen vooraf ging en beschouwde er een Kindje in met een kruis. Hierop
verzocht hij de koningen om hem bij hun terugkeer alles te berichten: hij wilde dan aan dat Kindje
altaren toewijden en er offers aan opdragen; ik ben nu benieuwd of hij zijn woord zal houden bij hun
terugkeer. In dat onderhoud met hem hoorde ik hen verhalen wat hen er toe gebracht had de sterren
sedert zoveel eeuwen tot op heden waar te nemen; uit die geschiedenis herinner ik me nog de
volgende bijzonderheden.
De Voorvaderen der Heilige Driekoningen.
De oervoorvaderen van de drie koningen waren afstammelingen van Job die destijds bij de Kaukasus
leefde en ook nog in andere, verre landstreken uitgestrekte grondeigendommen bezat. Ongeveer 1500
jaren voor Christus geboorte waren zij nog verenigd in één stam. De profeet Bileam was uit hun
streek afkomstig en één van zijn leerlingen maakte daar zijn voorspelling bekend: “Er zal een ster uit
Jakob opgaan.” En hij lichtte deze profetie van zijn meester toe.
Zijn verklaring en leer oogstten een grote bijval en hadden zelfs tot gevolg dat men op een berg een
hoge toren bouwde en dat geleerden en sterrenkundigen er beurtelings op verbleven; ik heb de toren
gezien; hij was zelfs als een berg: van onderen breed en van boven spits; ik zag er in ook de
openingen waarin zij zich ophielden. Alles wat zij in de sterren opmerkten, werd genoteerd en van
mond tot mond overgeleverd. Meer dan eens evenwel maakte deze sterrenwaarneming door allerlei
ongunstige omstandigheden een periode door van verval; later vervielen zij zelfs tot een gruwelijke
afgodendienst met kinderoffers (A.40), waardoor zij de komst van het beloofde Kind hoopten te
versnellen.
Ongeveer 500 jaren voor de geboorte van Christus, maakte die sterrenobservatie weer zulk een
periode van verval door. Het geslacht van die voorvaderen bestond in die tijd uit drie stammen,
waarvan drie broeders de drie hoofden waren; zij waren (als stamstichters) met hun nakomelingen
gescheiden gaan wonen; zij hadden drie dochters die door God met de geest van voorzegging
begenadigd werden; nu trokken deze gelijktijdig, gekleed in lange mantels, het ganse land door,
terwijl zij hun voorspellingen en leer over de ster en het Kind uit Jakob overal verspreidden.
Hierop beleefde de sterrenwaarneming en het verlangen naar het beloofde Kind een nieuwe opbloei.
Van deze drie broeders is het dat de heilige drie koningen sedert ongeveer 500 jaren door 15
geslachten in rechte lijn afstammen; zij zijn echter door vermenging met vreemde stammen
verschillend van huid en kleur geworden.
Commentaar:
1) Gebruikten de schotels niet meer. In de sekte der Sabbeeën, waarvan men er bij de Kaspische Zee
in Klein-Azië nog aantreft, bestaat de gewoonte vaatwerk, dat door niet-Sabbeeën gebruikt geworden
was, weg te werpen (Fahsel). Ook bij de Joden werd aardewerk, dat melaatsen gebruikt hadden,
weggeworpen.
2) Kausoer. Er bestond in het gewest waar wij koningen nu zien komen, een stad met die naam.
Wij vinden ze aangetekend op een kaartschets in D.B. bij het woord Euphrates; het wordt
geïdentificeerd met el-Ohaïmir, 15 kilometer ten noordoosten van Babylon. De vraag laat zich stellen
of die vereenzelviging juist is, maar in elk geval volgt er uit dat in die streek een Kausoer bestond.
De samenhang van Katarina`s verhaal schijnt te vragen dat wij het meer oostelijk veronderstellen;
de koning van Kausoer stelle men zich voor als een stads- of districtkoning (D.B.Chaldée,k.507).
In de geschiedenis der voorvaderen der drie koningen klimt Katarina hier verder op dan in B.23;
in B.43 zal zij er nog verder in opklimmen dan hier.
B. 38
Nu sedert 500 jaar is de sterrenwaarneming niet meer onderbroken geworden. Bestendig bleven er
enkele van de voorvaderen der koningen op een gemeenschappelijke toren in observatie van de
sterren en volgens de verschijnselen die er zich in vertoonden en de waarheden die zij er door
vernamen, brachten zij in hun tempelversieringen en in hun eredienst de één of andere verandering
aan. Het offer van mensen en kinderen bleef jammerlijk nog lange tijd bij hen bestaan. Alle jaartallen
van belang, die verband hielden met de komst van de Messias, werden hun bekend gemaakt door
wonderbare verschijningen; deze vertoonden zich aan hen gedurende hun beschouwing van de sterren.
Vele van die verschijningen vertoonden zich aan mij naar gelang zij ze vertelden en beschreven, doch
deze beschrijvingen herhalen is mij een totale onmogelijkheid. Sedert de ontvangenis van Maria en
dus sedert 15 jaren wezen die gezichten hoe langer hoe ondubbelzinniger op de nabijheid van het
verwachte Kind; eindelijk hadden zij zelfs veel gezien wat betrekking had op zijn lijden als Verlosser.
Zij konden de komst van de ster, die Bileam voorspeld had (Num. 24:17) zeer nauwkeurig berekenen,
want zij hadden de ladder van Jakob gezien en naar het aantal sporten en op grond van de beelden
die sporten in een bepaalde volgorde verschenen, konden zij als op een kalender, nauwkeurig
berekenen hoe nabij de Messias reeds was. Inderdaad, de ladder eindigde met deze ster, of liever
gezegd, de ster was het laatste beeld op die ladder; zij zagen deze ladder als een balk, waarin
rondom drie rijen van sporten ingeslagen waren en op deze vertoonden zich de reeks verscheidene
beelden; zodra die beelden in vervulling gingen, zagen zij ze in de sterren verschijnen; zo wisten zij
nauwkeurig wat voor beeld telkens volgen moest en zij konden uit de tussenruimten berekenen
hoelang zij op de volgende verschijning in de sterren en op de Messias nog moesten wachten.
Ten tijde van Maria`s ontvangenis hadden zij in de sterren de maagd gezien met de scepter en de in
evenwicht hangende weegschaal, die in haar bekkens korenaren en druiven droeg. Een weinig later
zagen zij de Maagd met het Kind. Dit was bij Jezus geboorte. Betlehem verscheen hun als een
prachtig slot, als een huis of voorraadplaats van zegeningen, die er uitgedeeld werden. Hierin zagen
zij de Maagd met het Kind, door lichtglans omgeven en vele koningen, diep neerbuigend het Kind met
geschenken huldigden; zij zagen, benevens dit paleis te Betlehem, ook het hemelse Jeruzalem en
tussen beide een donkere verbindingsweg, bezaaid met doornen en vol strijd en bloed.
Zij namen dit alles naar de letter op; zij meenden dat die koning werkelijk te midden van zulk een
pracht geboren was, dat alle volkeren Hem erkenden en zich voor Hem bogen. Daarom reisden nu ook
zij met geschenken tot Hem; zij hielden het hemelse Jeruzalem voor zijn rijk op aarde en geloofden
dat hun reis hen daarheen moest brengen; de donkere weg interpreteerden zij als een beeld van hun
moeilijke reis, of, wat zij ook voor mogelijk achtten, als het beeld van een oorlog of vervolging,
waarmee die Koning bedreigd was; zij vermoeden niet dat dit zijn lijdensweg verzinnebeelde.
B. 39
Onderaan op de ladder zagen zij, zoals ook ik een kunstvolle toren in de trant van de torens die ik op
een zekere profetenberg gezien heb, en eenmaal zagen zij de Maagd in een storm een onderkomen
zoeken onder een voorgebouw van die toren die vele ingangen had. Ik weet niet meer wat dit
beduidde (wellicht de vlucht naar Egypte ?).
Op deze ladder van Jakob zag men een lange opeenvolging van taferelen, waarvan vele een
voorafbeelding waren van de Heilige Maagd; sommige daarvan komen voor in de litanie van Onze
Lieve Vrouw van Loreto; daaronder was ook de verzegelde bron, de omheinde tuin en figuren van
koningen die elkaar de scepter, en van andere die elkaar een twijg toereikten.
Al die beelden zagen zij zich bij hun vervulling in dezelfde volgorde ook in de sterren vertonen. In de
laatste drie nachten waren ze zonder onderbreking zichtbaar. Nu zond de voornaamste onder hen
renboden naar de anderen en toen zij uiteindelijk de voorstelling waarnamen van koningen die aan het
nieuwgeboren Kind hun geschenken aanboden, zochten zij allerhande rijke offergiften bijeen en
begaven er zich haastig mee op weg om toch niet als laatsten met hun gaven bij die Koning aan te
komen.
Alle stammen der sterrendienaars hadden de ster gezien, doch zij alleen volgden haar. De ster die
voor hen uitging, was geen komeet, doch een lichtgevend lichaam, dat door een engel gedragen werd.
Overdag leidde hen een engel.
Dit alles had grote verwachtingen in hen gewekt; zij spiegelden zich grote dingen voor, maar hoe
groot was hun verbazing, toen zij alles daar geheel anders vonden; hoe voelden zij zich ontsteld bij
het zien hoe achterdochtig Herodes hen ontving en hoe niemand iets afwist van hetgeen zij hoopten
te vinden. Wanneer zij nu tenslotte te Betlehem aankwamen en in plaats van het heerlijk paleis dat zij
in de ster gezien hadden, slechts een grove rotsspelonk vonden, bestormde hen de twijfel, doch zij
kampten edelmoedig en volharden in hun geloof. Bij de aanblik van het Kindje Jezus verzwond hun
bekoring, want zij herkenden dat alles wat zij in de ster gezien hadden, in vervulling was gegaan.
Hun sterrenwaarnemingen hadden zij steeds gepaard laten gaan met vasten, gebed,
godsdienstplechtigheden en allerlei verstervingen en wassingen. Hun gezichten kregen zij niet onder
het bekijken van een enkele ster, doch van meerdere, die samen een sterrenbeeld vormden.
De sterrendienst oefende op lieden, die in betrekking stonden met de wereld van het kwaad, een
noodlottige invloed uit; zulke personen vielen bij hun aanschouwingen vaak in hevige stuiptrekkingen
(J.37), en deze waren het, die de betreurenswaardige mensenoffers invoerden. Anderen echter,
zoals de heilige drie koningen, konden deze beelden bedaard en met gevoelens van godsvrucht
beschouwen en werden er steeds deugdzamer door.
B. 40 Maandag 3 december.
Toen de koningen Kausur verlieten, zag ik dat een aanzienlijke groep van voorname personen, die
dezelfde reis af te leggen hadden, zich bij hen aansloot. Op 3 en 4 december zag ik de stoet over een
uitgestrekte vlakte rijden. Op 5 december hielden zij een halt bij een bron, zonder echter af te
spannen; zij gaven voeder en drank aan hun dieren en bereiden spijzen voor zichzelf.
In de laatste dagen zong de zuster `s avonds in haar slaap soms enige rijmpjes op een uitheemse, doch
indrukwekkende melodie. Naar de reden gevraagd, antwoordde zij: “Ik zing mee met de beminnelijke
koningen; zij zingen zo welluidend menig kort vers.
Om een voorbeeld te geven:
Door bergen en woestijnen willen wij reizen,
Om de nieuwe Koning onze hulde te bewijzen.
Wir wollen uber die Berge ziehn,
und vor dem neuen Konig knien.
Wij gaan op zoek naar onze Koning,
verlieten daarom land en woning,
Wij willen Hem geschenken bien,
Met nog meer andere lien.
O vreugde, naar zijn heerlijke palijzen,
wil ons zijn ster de wegen wijzen.
Zij improviseerden deze liedjes en zingen ze afwisselend; één zingt een vers voor en alle anderen
herhalen het. Hierop zet een tweede een andere vers in, een derde weer een nieuwe en zo houden
zij onder het rijden niet op aangenaam en geestdriftig te zingen.
In het middenpunt van de ster of liever van de lichtbol, die voor hen uitzweefde om hun de weg te
wijzen, zag ik de verschijning van een Kind met een kruis.
Toen zij bij Jezus geboorte het beeld van de Maagd in de sterren gezien hadden, was deze lichtbol
boven dat beeld opeens zachtjes in beweging gekomen en de richting naar Palestina ingeslagen (B.36).
Betlehem en de drie Koningen. De beschouwingen richten zich afwisselen op Betlehem en de drie
koningen.
B. 41 Woensdag, 5 december.
Maria had in een gezicht kennis gekregen van het naderen der drie koningen, terwijl zij uitrusten bij
de koning van Kausoer (1). Zij zag ook dat deze koning voor haar Kind een altaar verlangde op te
richten; zij vertelde dit tegen de Heilige Jozef en Elisabet en vroeg hun zo goed te willen zijn de
geboortegrot wat op te ruimen en bijtijds toebereidselen te treffen om de koningen behoorlijk te
ontvangen.
De mensen voor wie Maria zich gisteren in een andere grot terug trok (B.29), waren onbesneden
nieuwsgierige bezoekers, die in de laatste dagen hier in groter aantal aankwamen. Heden aanvaarde
Elisabet de terugreis naar Joetta; zij werd door een dienaar afgehaald. (Vrouwen gingen nooit alleen
op reis).
Van donderdag 6 tot zaterdag 8 december. Dezer dagen was het rustiger in de geboortegrot: de
Heilige Familie was meestentijds alleen; slechts de dienstmeid van Maria was aanwezig. Deze meid
was een flink gebouwde, zeer ernstige, deemoedige vrouw van omstreeks dertig jaar; ze was een
kinderloze weduwe en met Anna verwant; ook had zij een onderkomen bij Anna gevonden. Haar
overleden man was zeer hardvochtig jegens haar geweest, omdat zij regelmatig de Essenen bezocht,
want zij was zeer godvruchtig en vestigde haar hoop op de komst van de Messias, het Heil van Israël.
Dit had hem tegen haar grimmig gestemd, zoal ook heden ten dage kwaadaardige mannen soms
woedend tegen hun vrouwen, wanneer zij, naar hun mening, te dikwijls ter kerke gaan; ook heeft hij
haar laten zitten, maar nu is hij gestorven (B.44).
Het onbeschofte bedelvolk, dat bij de geboortegrot geschenken geëist en zo gevloekt en geschimpt
had, kwam in de laatste dagen niet meer terug; het waren bedelaars op weg naar het
tempelwijdingsfeest van de Makkabeeën.
Dit feest begint eigenlijk op 25 Kislew (2); dewijl echter deze dag in Jezus geboortejaar op
vrijdagavond 7 december tegelijk met de sabbat begon, zo werd het feest verschoven naar de
zaterdagavond 8 december of 26 Kislew; het duurt acht dagen.
Jozef viert met Maria en de dienstmeid de sabbat onder de lamp in de geboortegrot. Op
zaterdagavond (na het sluiten van de sabbat) begon men het tempelwijdingsfeest te vieren.
Jozef heeft in de grot op drie plaatsen kandelaars opgehangen en op ieder daarvan lichtjes, ten getale
van zeven, ontstoken (3).
Het is nu rustig bij de grot; het drukke bezoek kwam van reizigers op weg naar Jeruzalem voor het
feest. De verpleegster kwam tot nog toe dagelijks terug. Anna zendt bode op bode met gaven en
tevens om nieuwstijdingen te bekomen.
De joodse moeders voeden hun kinderen niet lang met hun melk alleen zonder ander voedsel; zo
ontving ook het Kindje Jezus reeds na de eerste dagen een soort brei of pap uit het merg van een
rietplant, dat licht, aangenaam van smaak en tevens voedzaam is (B.26). Overdag is de ezel meestal
buiten ter weide en staat alleen des nachts op stal, binnen in de grot.
Zondag, 9 december. Ik heb de verpleegster niet meer naar de kribbe terug zien komen. Jozef
ontsteekt elke morgen en avond de lichtjes ter viering van het tempelwijdingsfeest. Sedert dit feest
te Jeruzalem begonnen is, heerst rond de geboortegrot waarlijk een vredige stilte.
Maandag, 10 december. Heden kwam een dienstknecht van moeder Anna aan; hij had voor de Heilige
Maagd, benevens nog ander gerief, vrouwwerk mee, namelijk stof voor een gordel en vooral een
wonderschoon korfje vol vruchten, van boven geheel met levende rozen toegedekt, die met hun steel
in de vruchten gestoken en volkomen fris waren gebleven. Het korfje was slank en hoog; de rozen
hadden niet dezelfde kleur als bij ons, doch waren bleker, bijna huidkleurig; ook gele en witte waren
er bij, groot, vast en gevuld; andere zaten nog in de knop. Maria scheen er zeer mee ingenomen;
verheugd zette zij het korfje naast zich neer.
In de laatste dagen heb ik de koningen herhaaldelijk op hun tocht beschouwd; hun weg was meer
bergachtig geworden; zij trokken over die bergen, waar dikwijls steenschelpen als van gebroken
aarden potten liggen; ik had er zo graag enige van gehad, omdat ze zo schoon effen zijn; ook zijn
daar bergen, waar vele witte doorzichtige stenen als vogeleieren liggen en ook veel wit zand (P.55);
ik zag hen ook in de landstreek waar zij later woonden, toen Jezus hen in zijn derde jaar openbaar
leven bezocht; ik zeg: in de landstreek, niet in de tentenstad die zij later bewoonden, want nu
bestond deze stad nog niet (4).
Dinsdag 11 en woensdag 12 december. Ik geloof dat Jozef voornemens is om zich, na Maria`s
zuivering, met haar voorgoed te Betlehem te vestigen en dat hij reeds naar een woning uitgezien
heeft. Een dag of drie gelden kwamen nogmaals tamelijk voorname Betlehemnaren naar de
geboortegrot. Reeds wensten zij de Heilige Familie in hun huis te mogen opnemen. Maria verborg zich
voor hen in de zijgrot en Jozef ging op hun voorstel niet in, maar weigerde vriendelijk en beleefd zijn
toestemming. Anna zal binnenkort de Heilige Maagd komen bezoeken. Ik zag haar de laatste tijd zo
druk in de weer: zij deelde haar kudden opnieuw met de armen en de tempel. De Heilige Familie
deelde ook aanstonds het gekregene weer uit; de tempelwijding werd nog steeds elke morgen en
avond gevierd.
Op 13 december, schijnt er een nieuw feest bijgekomen te zijn (5). Ook te Jeruzalem zag ik veel aan
het feest veranderen en dat de vensters in vele huizen met een tapijt behangen en afgesloten werden.
Ook zag ik een priester bij Jozef in de grot; zij baden tezamen bij een tafeltje, dat met een rood en
wit afhangend kleedje bedekt was; het leek mij dat hij wilde weten of Jozef het feest onderhield,
of, dat hij hem een nieuw feest aankondigde.
Het scheen de zienster toe, noteerd Brentano, dat er zich een nieuw feest voor deed; nochtans
meende zij anderzijds ook dat het nieuw-maan-feest nu moest zijn begonnen, maar zij onderscheidde
het niet goed. (Feitelijk is het heden nieuwe maan).
In de laatste dagen bleef de Heilige Familie in de geboortegrot rumoer en bezoek bespaard.
Vrijdagavond, 14 december. Met het begin van de sabbat was het tempelwijdingsfeest gesloten; Jozef
stak de lichtjes niet meer aan.
Op zondag 16 en maandag 17 december kwamen opnieuw vele bezoekers uit de omstreken naar de
geboortegrot. Ook vertoonden zich weer die opdringerige, onbeschaamde bedelaars aan de ingang;
dit kwam doordat de mensen van het feest terugkeerden.
Op 17 december kwamen dienstboden van Anna met levensmiddelen en andere huisbenodigdheden.
Als het op geven en uitdelen aankomt, vliegt bij Maria alles nog vlugger door de handen dan bij mij:
alles was aanstonds weer weggegeven.
Ik zie ook dat Jozef reeds begint met de geboortegrot, de zijgrotten en de grot van Maraha schoon te
maken en alles netjes in orde te brengen; hij heeft er ook allerlei nodige voorwerpen bijeengebracht;
zij verwachtten het bezoek van Anna en, op grond van Maria`s openbaring, ook dat van de drie
koningen heel binnenkort.
Commentaar:
1) Dat Maria vooraf de aankomst der drie koningen wist, dit verzekert ook Maria van Agreda: “Zij was
over hun komst verwittigd geworden” (p.197).
2) Opmerking van Brentano: Volgens deze mededeling is de 25e Kislew de 6e dag na de besnijdenis van
Jezus geweest; dus heeft ze op 19 Kislew plaats gehad; bijgevolg is 12 Kislew zijn geboortedag).
3) Het tempelwijdingsfeest der Makkabeeën is het voornaamste van de drie inwijdingsfeesten. Het is
ingesteld door Judas de Makkabeeër, die hem op de Syriërs die hem ontheiligd hadden, heroverd had
(165 jaar voor Christus). Ter herinnering daaraan dit feest; het viel op 25 Kislew en werd 8 dagen lang
met grote luister gevierd. Het karakteristieke van dit feest bestond in verlichtingen en in het
ontsteken, ook in de huizen, van talrijke lampen. Daarom werd het feest ook feest der lichten of
eenvoudig “lichten” genoemd, die men in de huizen en synagogen ontstak in navolging van de lichten
die in de tempel steeds brandden ter ere van Gods tegenwoordigheid, die bij de inwijding opnieuw
bezit van zijn tempel genomen had.
De Hebreeuwse naam van het feest is Hanoekka. Nog ontsteken de Joden gedurende de acht dagen
van Hanoekka lichten: één kaars op de eerste dag; twee op de tweede dag, …enz. In navolging van
dat Joods gebruik worden in onze kerken op de verjaardag van de inwijding kaarsen ontstoken op de
plaatsen waar de muren bij de inwijding gezalfd werden.
4) Zij trokken over die bergen,…enz. Zij verlaten de vlakte van de Eufraat en bestijgen de oostelijke
helling van de Arabische woestijngebergte. De uitgestrekte Syrische-Arabische woestijn, Hamad
genaamd, is geen effen zandvlakte, zoals men lang gemeend heeft, eer men ze kende, maar een
afwisseling van grote steen- en zandvlakten met heuvelstreken. Het Arabische woestijn-hoogland,
gezien uit het oosten of de Eufraatvlakte, biedt het uitzicht van een bergketen. Deze loopt van het
noordwesten naar het zuidoosten, parallel met de Eufraat; ze begint tegenover Damaskus of zelfs
Palmyra en verlengt zich tot de Perzische Golf (zie kaart).
Wij vinden die bergketen reeds vermeld bij Dapper (1680): “Arabië grenst ten oosten door
tussengelegen bergen aan Chaldee of Babylonië en aan de Perzische Golf; dat gebergte reikt van de
(Opper-) Eufraat tot de Perzische Golf” (Arabië, 83, 96, 97).
Het gewest der stenen en potscherven is hetzelfde als in P.54 en P.55, als Jezus naar Chaldea reist.
Dat Katarina alles goed gezien heeft, mag ook uit de volgende beschrijving blijken: “De uitgestrekte
Syrische woestijn Hamad, ten oosten van Jordanië, is grotendeels een steppe waar de Bedoewienen
hun kudden drijven, maar men vindt er ook gewesten, geheel bedekt met stenen en keien als
kiezelstenen, granietstukken, zandsteen, keistenen, kalkstenen, zo effen dat ze in een soort mortier
gevormd of gegoten schijnen. Op andere plaatsen ontrollen zich lange stroken zand, gelijk eindeloze
zeegolven, van elkander gescheiden door stroken grond die met afgeronde keistenen (galets) bedekt
zijn.” (D.B.Désert, c.1389); deze steen- en zandstroken verlengen zich zuidwaarts tegenover de
Perzische Golf (Géogr. univ.V,121). De reiziger Morton, van Palmyra in auto naar Bagdad rijdend,
doorkruiste het noordelijke gedeelte van dat land en zegt: “De woestijn lag aan weerszijden tot aan
de gezichtseinder en bestond grotendeels uit een vlakte van kiezelzand, hier en daar roodachtig van
kleur; lage bruine heuvelketens braken de eentonigheid van de vlakte en nu en dan kwamen er
vulkanische rotsen boven” (Langs bijb. Paden,42).
De bergketen verlengt zich tot de Perzische Golf, ook de steenstroken. Dezelfde Morton spreekt van
opgravingen bij Ur, waar “aan de oppervlakte uit de aardlagen grote hoeveelheden potscherven
omhoogstaken…. het was bijna een compact mengelmoes van handvatjes, kruiken, halzen van flessen
en potten en randen van borden en kommen…” Wij schijnen ook hier met dezelfde voorwerpen te
doen te hebben, die Katarina in grote overvloed bemerkte op sommige plaatsen in de woestijn.
De drie koningen vestigden zich later aan de voet van het hier besproken gebergte, en 25 uren ten
west-noordwesten van Babylon. Als Katarina hier eerst het gebergte vermeldt, is dit omdat ze in haar
verhaal afwijkt van de volgorde; ze vertelt naar gelang het haar te binnen komt. De koningen volgden
nagenoeg een rechte lijn naar het west-noordwesten langs de Romeinse heirbaan die aan de noordoost
hoek van Palestina bij Salka uitkwam.
5) Een nieuw feest bijgekomen. Dit feest is geen ander geweest dan het nieuwemaan-feest of eerste
dag van de maand, die wel geen strikte rust- of feestdag was, maar een feestelijk karakter had, een
weerslag had in het sociaal leven en waarvoor eigen offers in de tempel voorgeschreven waren.
In ons geval hier kwam 13 december overeen met 1 Tabat, dus nieuwe maan.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb