De openbaringen van Birgitta (zesde boek)
Hoofdstuk 1
BD. 7
De Moeder van God sprak tot de bruid en zei: "Ik ben de Koningin van de Hemel. Mijn Zoon houdt
zielsveel van je. Daarom raad ik je aan om geen andere zo lief te hebben dan Hem. Want Hij is zo
begerenswaardig, dat wanneer je Hem hebt, naar niets anders verlangt, en Hij is zo mooi, dat de
schoonheid der elementen en het licht in vergelijking met Hem zijn als een schaduw. Toen ik mijn
Zoon opvoedde, werd Hij dan ook uitgerust met zo'n schoonheid, dat iedereen die het zag, werd
getroost in het verdriet dat hij had. (VI Bir. 1:1/5).
Vandaar dat vele Joden tegen elkaar zeiden: 'Laten we naar de Zoon van Maria gaan om Hem te
zien, zodat we getroost kunnen worden.' En hoewel ze in het geheel niet wisten dat Hij de Zoon van
God was, verkregen ze nog steeds grote troost, als ze Hem zagen. Zijn lichaam was zo zuiver dat er
nooit een luis of worm aan Hem kwam, omdat de worm een blijk van eerbied gaf aan zijn Schepper.
En in Zijn haar werden geen onzuiverheden gevonden. (VI Bir. 1:6/9).
Hoofdstuk 2
BD. 8
De Zoon sprak tegen de bruid en zei: "Hij die nu ziek is en voor wie jij nu bidt, was erg slap en
traag in Mijn dienst; hij is zijn hele leven tegen Mijn wil in gegaan. Maar laat hem nu zeggen, dat
als hij de wil heeft om zich te verbeteren, en zo aan de dood zal ontsnappen, zal Ik hem als nog
genadig zijn. Hij moet dus worden gewaarschuwd, en bereid zijn om zich te verbeteren, dan zal Ik Mij,
vanwege Mijn grote barmhartigheid en om zijn bittere pijn, over hem ontfermen. (VI Bir. 2:1/3).
Toen dezelfde man voor het zingen van de priem (gebed) stierf, sprak de Heer opnieuw tot de
bruid, en zei: "Kijk hoe rechtvaardig Ik ben in Mijn oordeel! Deze man die werd geplaagd door
zo'n ernstige ziekte, kwam naar Mijn oordeel, en hoewel hem genade werd geschonken vanwege
zijn goede wil, moest zijn ziel eerst een bittere straf in het vagevuur lijden waar geen sterveling zich
iets van kan voorstellen, om zo volledig gezuiverd te zijn. Hoe zullen zij dan wel niet moeten lijden,
wiens hele doen en laten gericht is op het aardse, en die niet worden gehinderd door
verdrukkingen? (VI Bir. 2:4/6).
Hoofdstuk 3
BD. 9
De bruid zag een duivel met gebonden handen bij iemand staan die daar stond in gebed. Toen de
duivel daar zo een tijdje had gestaan, liet hij plotseling een buitensporig luid en gevaarlijke stem
horen, en ging vervolgens heftig huilend in schaamte weg. (VI Bir. 3:1/2).
Een goede engel zei tot de bruid: "Deze duivel heeft deze man een lange tijd verontrust, maar zijn
handen werden vastgebonden, nadat hij geen macht over de man kon krijgen zoals hij wilde. Maar
omdat deze man de duivel manmoedig weerstand had geboden, was het oordeel van God, dat hij
niet met de man kon doen zoals hij gewild had. Toch had de duivel nog enige hoop om macht
over hem te krijgen, maar op dit moment werd hij door gemakzuchtigheid verslagen en hij zal nooi
meer macht over hem krijgen. Gods genade zal voor deze man elke dag toenemen, en daarom roept
de duivel met recht, dat hij hem verloren heeft, nadat hij zo lang had gedacht hem te kunnen
overwinnen. (VI Bir. 3:3/6).
Hoofdstuk 4
BE. 0
"Wie het goud der wijsheid zijner Heren bezit, moet drie dingen doen. Ten eerste, het verkondigen
onder degenen die dat willen, ja het ook aanbieden aan degenen die het niet willen hebben. Ten
tweede, moet hij geduldig en gematigd zijn. Ten derde, moet hij bij verdeling verstandig en
rechtvaardig zijn. De mens die deze genoemde deugden heeft, is degene die het goud der
wijsheid bezit. (VI Bir. 4:1/5).
Aangezien er geen kostbaarder metaal is dan goud, zo is er in de geschriften niets kostbaarder dan
Mijn wijsheid. Met deze wijsheid heb Ik dan vervult, waar je nu om bidt. En daarom moet hij als een
stoutmoedige ridder Mijn woorden prediken, niet alleen voor degenen die willen luisteren, nee, zelfs
voor degenen die niet willen luisteren, en hij zal over Mijn genade spreken. (VI Bir. 4:6/8).
Ten tweede is het vanwege Mijn naam om geduldig te zijn, omdat hij weet dat hij het tegen de Heer
heeft, die allen gehoord heeft. Ten derde zeg Ik, dat hij verstandig en rechtvaardig moet zijn in de
verdeling, gelijkmatig aan arm en rijk. Hij zal niet sparen en niet vrezen, want Ik ben in hem, en
hij in MIj. Wie zal hem kunnen schaden, wanneer Ik, de Almachtige, in hem en overal om hem heen
ben? Ik zal hem een kostbare beloning geven voor zijn werk, niet iets materialistisch of aards, maar
Mezelf, waarin al het goede is, en waar alles in overvloed voorhanden is." (VI Bir. 4:9/13).
Hoofdstuk 5
BE. 1
Ik ben de Schepper van alle dingen en door niemand gemaakt. Ik heb Mijn ogen, vanwege het
kwaad van hen die daar wonen, lang van deze plaats afgekeerd. Want zij die, net als jij, voorheen
deze plaats bewoonden, haasten zich om van de ene deugd naar de andere te vliegen, deze
moderne mensen echter haasten zich nu om van het ene kwaad naar het andere te vliegen, en
iedereen zoekt een manier om boven de andere uit te stijgen in boosheid en roemt zich ook
nog over zijn boosheid. (VI Bir. 5:1/3).
Nu brengen de gebeden van Mijn meest geliefde Moeder Mij naar barmhartigheid. Maar nog steeds
zijn er enkele wortels van de kwalijkste geslachten, wat je beter zult begrijpen doormiddel van een
vergelijking. Stel je voor dat dat er een herder was die tegen zijn landheer zei: "Heer, in de
schaapskooi zijn maar weinig volgzame schapen, maar onder hen zijn er rammen die willen stoten en
die zo de schapen verstoren. Hun kop heeft geen nut, en hun huid is gescheurd, hun vlees is
verrot, en hun darmen stinken." (VI Bir. 5:4/7).
Toen vertelde de landheer hem: "Mijn zachtmoedige schapen mogen geen onrecht aangedaan
worden. Daarom zal ik de rammen hun kop afslaan met het scherpste ijzer. Hun huid zal van hen
afgetrokken worden omdat het me geen wol brengt. Hun vlees en hun ingewanden die verrot zijn,
zullen op de velden worden geworpen en aan de vogels gegeven worden, die geen onderscheid
kunnen maken tussen rein en onrein." (VI Bir. 5:8/11).
Ik ben die Landheer. Ik heb in deze plaats enkele mensen die met deze eenvoudige schapen te
vergelijken zijn, maar onder hen zijn sommige te vergelijken met deze rammen, die willen stoten, en
ze verwonden. Ze stormen blind als rammen, scheuren de wol van de schapen af, stoten dan met
hun hoorns toe en werken de schapen naar de grond. Op deze manier spotten ze met de eenvoud van
de onschuldigen; ze brengen hen in onrust, en overwinnen hen met hun horens en brengen hen door
beledigingen en slechte daden naar de grond. (VI Bir. 5:12/15).
Daarom zal hun kop, dat zijn hun boze bedoelingen afgeslagen worden en de hoorn van hun
overmoed en hun vermetelheid door Mijn strenge oordeel, afgehouwen worden door het scherpste
zwaard. Hun huid, namelijk hun schijnheiligheid, waarmee ze zich kleden in plaats van bekleed te
zijn met de eenvoud van een reine en zuivere levenswandel, zal van hun afgetrokken worden, ja,
wegens deze schijnheiligheid zal de duivel hun ziel beroven en al het goede, omdat ze zich anders
voorgedaan hebben dan ze in werkelijkheid waren. (VI Bir. 5:16/17).
Ze dienen Me alleen met hun mond en bedriegen Me met hun tong. Hun vlees is het lichamelijke
genot; daarom is het in Mijn ogen als het vlees van een hoer en zal zonder erbarmen in het vuur
verbrand worden. Hun ingewanden, dat wil zeggen, hun gedachten en verlangens die gericht zijn op
de wereld, en niet op Mij, en op hen die Mijn vijanden zijn, namelijk de zondaars en de duivels, die Mij
niet eren. Zij zullen door de duivels gekweld worden, zodat er geen enkel kwaad verlangen zal zijn,
waarvoor ze niet gestraft zullen worden. (VI Bir. 5:18/21).
Daarom moet hun kop, dat wil zeggen, hun wil en hun overmoed, zolang er nog tijd is, in nederigheid
omgebogen worden, en hun ingewanden, dat wil zeggen, de gedachten moeten gezuiverd worden
door boetedoening, zodat Ik niet een snelle rekenschap naar hun verdiensten vordere en zij zich
moeten onderwerpen aan de heerschappij van de duivel, met als gevolg dat ze niets anders kunnen
doen dan wat de duivel bevalt, en van het ene kwaad in het andere kwaad gedreven worden."
(VI Bir. 5:22).
Commentaar:
Verder zegt Christus: "Men hoort over dit huis nog een rede. Men zegt namelijk: 'Waarom is God
zo met dit huis te werk gegaan?' Daaruit zal men moeten antwoorden: 'Omdat ze het woord van
vermaning niet wilden horen' Ik zal een wachter over hem inzetten, die neerkijkt vanuit de hoogte
en dat land van zijn geluk zal veranderen in een land van knechtschap, en hem zal een mager
brood worden gegeven.
Hoofdstuk 6
BE. 2
Ik ben je Schepper en Bruidegom. Jij, Mijn nieuwe bruid, hebt op vier verschillende manieren zonde
bedreven. Ten eerste, ben je in je hart ongeduldig geweest over woorden die gesproken werden. Ik,
daarentegen, heb ter wille van jou geselslagen verdragen, en toen Ik voor de rechter stond, heb Ik
gezwegen. (VI Bir. 6:1/4).
Ten tweede, heb je met bittere woorden geantwoord en heb jij je stem luid verheven en verwijten
uitgesproken, terwijl Ik, die met nagels aan het kruis werd genageld, mijn blikken naar de hemel
richtte en Mijn mond niet opende. Ten derde, heb je Mij versmaad, ter wille van wie jij alles geduldig
verdragen moest. Ten vierde, ben jij geen goed voorbeeld geweest voor je medechristenen, die
verdwaald zijn geraakt en die door jouw geduld op de goede weg terug moesten komen.
(VI Bir. 6:5/7).
Daarom wil Ik, dat jij voortaan je woede bedwingt. Indien iemand die bij je opwekt, spreek dan niet
voordat de woede uit je gemoed verdreven is; en als je gemoed tot kalmte gekomen is en je over
de aanleiding van je gramschap nauwkeurig hebt nagedacht, spreek dan met zachtmoedigheid. En
als het nutteloos is om te spreken en je niemand goed er mee doet en door te zwijgen niet
zondigt, dan is het verdienstelijker om te zwijgen. (VI Bir. 6:8/10).
Hoofdstuk 7
BE. 3
Ik ben jouw God en de God en Schepper van allen, hoewel Ik nu vergeten en veracht wordt. Dit zul
je hem zeggen voor wie je bidt en waarvan je weet dat hij van Mij houdt: 'Als het ambt van diaken
je wordt gegeven, krijg je het recht om te prediken, de ongeschoolden te onderwijzen en de
ongeremden te berispen. Dit heb Ik zelf ook gedaan, en zo handelden Mijn apostelen en discipelen
evenzo. Om één ziel te winnen zwierven ze naar verschillende plaatsen, steden en dorpen, ja ze
gingen zelfs zo ver dat ze hun leven offerden voor de redding van de zielen. (VI Bir. 7:1/4).
Omdat het nu je ambt is om te prediken, mag je daarom niet zwijgen, want kringen om je heen
zijn Mijn ergste vijanden, en je wandelt in hun midden. Hun vervloekte zwelgpartijen is Mij zo
gehaat, alsof ze op Goede vrijdag vlees aan het eten waren. Ze lijken op een vat die aan beide
zijden open is, en die nooit gevuld zal zijn, ook al zou de gehele zee er in gegoten worden. Nee,
ze zijn onverzadigbaar en hun buitensporige lust maakt hun zondigheid in hun zwelgpartijen nog
groter. (VI Bir. 7:5/8).
Ze werken zelfs Mijn engelen, hun beschermers, weg en roepen de duivel tot zich, die nader tot
hen staat dan de goede engelen. Want wanneer ze in Mijn koor staan, doen ze dat immers niet,
om Mij te behagen, maar om zich de berispingen of het ongenoegen over anderen aan te trekken. Ze
lijken de opvolgers te zijn van de oude kerkvaders, maar ze zijn in Mijn ogen in werkelijkheid
leugenaars en bedriegers, omdat ze hun geloof hebben gebroken, omdat ze Mij geprezen hebben,
en de zielen bedriegen door hun weldadig leven waarin ze verkeren, en zo niet door hun
levenswandel of hun geboden zich belonen. (VI Bir. 7:9/11).
Derhalve zweer Ik voor alle engelen en heiligen in Mijn waarheid, Ik die de waarheid is, en uit wiens
mond nog nooit iets anders is uitgesproken dan de waarheid: Wanneer zij zich niet verbeteren, zal
Ik hen zo nog een korte tijd hun gang laten gaan, maar dan zal Ik hen over een weg leiden waar
doornen met de scherpste stekels liggen, en omdat ze niet van deze weg mogen afwijken, zal Ik
rechts en links van deze weg Mijn dienaren plaatsen, die hen dat zullen verhinderen om te doen en
hen zullen dwingen om verder te gaan. En net zoals een dood lichaam op de grond valt, zo zullen hun
zielen in de hel omlaagvallen, zo diep, dat ze er nooit meer uit kunnen komen." (VI Bir. 7:12/13).
Hoofdstuk 8
BE. 4
Christus sprak: "O, Mijn bruid, je hebt vaak bij jezelf gedacht in je hart: 'O, Mijn God, die de Heer
van allen is, almachtig en geduldig en Zijn verrader verdragen heeft, waarom verdraag ik dan, die
Zijn geschapen wezen is, niet beter hen die in mijn nabijheid zijn? Misschien worden ze door
mijn vermaningen en mijn verwijt wel slechter?" (VI Bir. 8:1/2).
Op deze gedachten zal Ik je antwoorden, en laten zien dat het deels goed is, maar tot weinig
ijverigheid leidt. Wanneer een goede ridder zich onder slechte mensen begeeft en het onrecht ziet,
dat zijn heer moet verdragen en het niet echt kan bestrijden, dan spreekt hij in ieder geval over de
smaad die zijn heer moet lijden en geduldig verdraagt, als hij toch beledigingen moet verdragen. Zo
zul jij hun overtredingen benoemen en hen bestraffen, want ze zijn wegens hun lang
voortdurende zonden MIj zeer beklagenswaardig. (VI Bir. 8:3/5).
Zo zal het ook met jou gaan, ook wanneer niet iedereen je hoort, zo zijn er toch velen die opgericht
worden en door jou woorden genezing zullen vinden. Zeg daarom tot hen, dat Ik, wanneer zij zich
niet verbeteren, haastig en streng tot hen zal komen, zodat allen die het horen, zullen huilen, en
allen die het ervaren in onmacht zullen vallen en zullen sterven. (VI Bir. 8:6/7).
Ik zal hen namelijk als dieven tot onuitsprekelijke schande voor alle engelen en heiligen
veroordelen, nadat ze niet de kloosterkleding hebben aangenomen, om voorbeeldig te leven. In Mijn
ogen zijn ze als dieven, omdat ze goederen bezitten die niet van hen zijn, maar behoren tot degenen
die op de juiste wijze leven. Ja, Ik zal hen als verraders met Mijn eigen zwaard veroordelen, zodat
al hun lichaamsdelen van elkaar gescheiden worden van de kruin tot aan de voetzool aan toe. Ik zal
hen met een vlammende en nooit uitstervend vuur vullen, want Ik heb hen als een milde vader
gewaarschuwd, en zij hebben niet willen luisteren. (VI Bir. 8:8/11).
Ik heb de woorden via Mijn mond openbaar gemaakt, zoals het nog nooit eerder is gebeurt, en ze
hebben het afgewezen. Als Ik mijn woorden naar de heidenen had gezonden, hadden ze het
misschien wel aangenomen en berouw gekregen en zich verbeterd. Daarom zal Ik hen niet
ontzien, en de gebeden van Mijn geliefde Moeder en Mijn heiligen zullen hun geen nut doen,
integendeel zelfs, zolang Ik in Mijn heerlijkheid ben, die zonder einde is, zullen zij in de kamer der
foltering zijn. Toch is Mijn barmhartigheid voor hen open, zolang de ziel gevangen zit in het
lichaam." (VI Bir. 8:12/15).
Hoofdstuk 9
BE. 5
Christus sprak: "De priester, voor wie jij bidt, is als een tang, waarmee het goud van Mijn deugd
wordt uitgetrokken, en is als een ondankbaar schaap, die niet naar de stem van zijn moeder wil
luisteren. Als hij Mijn altaar betreedt, dan staan de duivels aan zijn zijde, en ze wonen ook in zijn
ziel, zodat hij er niet bij stil staat en begrijpt hoe beangstigend het is om tot Mijn altaar toe te
treden, en hoe rein of zuiver hij moet zijn, om Mij, de zuiverste van allen, te naderen.
(VI Bir. 9:1/2).
Wanneer hij met de albe aantrekt, dan bekleedt hij zijn hart met hardheid en zondigheid,
omdat hij denkt dat zijn zonde niet zwaar is, en dat de eeuwige straf die hem te wachten staat,
ook niet zwaar is. Maar hoe de eeuwige vreugde is, komt ook niet in hem op. Wanneer hij zich de
stola omlegd, dan legt de duivel hem een zwaar juk op zijn nek, zodat de zoetheid van de zonde hem
heerlijk lijkt, en hij belast zijn ziel zodanig, dat zij zijn zonde niet kunnen zien en over haar wenen
laat. (VI Bir. 9:3/5).
Wanneer hij de manipel in zijn hand legt, dan worden hem alle goddelijke werken zwaar en
moeizaam, en hij schaamt zich hiervoor, maar de wereldse werken lijken gemakkelijk voor hem.
Wanneer hij de sjerp ombindt, dan wordt zijn wil met de duivel verbonden, omdat zijn wil en hij
zich voorneemt, om in de zonde te verblijven. Dan zal Mijn liefde zich van hem afkeren, omdat
zijn wil immers doet wat de duivel hem ingeeft of verlangd, en hij zou het ook laten gebeuren,
wanneer hij niet werd tegengehouden door Mijn geheime wil. (VI Bir. 9:6/8).
Wanneer hij het Confiteor leest, dan antwoord de duivel: 'Je liegt! Wij zijn getuigen dat zijn
schuldbekentenis gelijk is aan die van Judas, omdat hij met zijn mond het ene zegt, en in zijn hart
het andere wil.' Wanneer hij tot Mijn altaar komt, keer Ik Mijn aangezicht van hem af. Wanneer hij
de Mis van mijn Moeder of van Mijn heiligen leest, is Me dat even lief, als wanneer een hoer haar
menstruatiebloed in een kom zou gieten en een edelman te drinken zou aanbieden, of wanneer
iemand tegen zijn vijanden zegt: "Wees voorzichtig! Ik probeer u schade toe te brengen."
(VI Bir. 9:9/11).
Wanneer hij Mijn lichaam (in de Mis) consacreert en zegt: 'Hoc est corpus meum', dan vlucht de
duivel van hem weg, en zijn lichaam blijft over als een houten blok, want zijn ziel is dood in Mijn
ogen. Maar wanneer hij Mijn lichaam naar zijn mond brengt, dan geeft zijn vermetelheid aanleiding,
dat de gehele duivelsschare tot hem terugkeert, omdat hij geen liefde voor Mij heeft.
(VI Bir. 9:12/13).
Maar Ik ben zo barmhartig dat, wanneer hij dat zou doen met een berouwvol hart en de intentie zou
hebben om zich te verbeteren, en zou zeggen: 'O Heer, om Uw leed en om de liefde die U heeft
voor de mensen, vergeef me mijn zonden' dan zou Ik het hem vergeven, en de duivel zou niet
terugkomen naar hem. Maar hij heeft het vuil van de wereld in zijn mond en wormen die wemelen in
zijn hart, en daarom behagen Mijn zoete woorden hem niet. Nutteloze gedachten vreten in zijn hart,
zodat hij geen aandacht aan Mij besteed. Daarom zou hij Mijn altaar nooit mogen naderen.
(VI Bir. 9:14/17).
Maar wat is Mijn altaar anders, dan de hemelse tafel en de eer in de hemel, waar engelen en
heiligen zich in verheugen? Dit wordt aangegeven door het stenen altaar in de kerk waar Mijn
gekruisigde lichaam dagelijks wordt geofferd, zoals dat in het oude Verbond werd voorgesteld, en
wat nu in de kerk wordt gedaan. Wat betekent deze hemelse tafel als het niet is, de jubel en de
vreugde der engelen? Deze vreugde zal hij in de eeuwigheid niet vinden. Want voor Mijn altaar zal hij
nooit komen te staan en hij zal Mijn aangezicht niet te zien krijgen, maar Mijn kinderen, die zullen
Mijn aangezicht zien. (VI Bir. 9:18/21).
Ik ben als het ware de ware Pelikaan, omdat Ik ze Mijn eigen bloed heb gegeven, en Ik zal hen in
dit en het komende leven verkwikken, zodat zij verzadigd worden, maar deze priester zal gevoed
worden door de gruwelijke adelaar, wiens gewoonte is, om zijn jongen, wanneer hij ze verzadigd
heeft, hen alleen het noodzakelijke voor te houden, zodat de door honger mager geworden jongen
hun leven lang bij hen blijven. Zo zal de duivel hem voor een tijd met (wel)lust naderen, om hem
daarna te laten voelen een honger die eindeloos zal knagen aan hem. Maar zolang hij leeft, staat
Mijn barmhartigheid voor hem open, mits hij zich bekeerd. (VI Bir. 9:22/24).
Commentaar:
Deze priester was landvoogd en belastinginner. Hij werd uit zijn ambt gezet op aanraden van
Birgitta. Zeer nijdig zei hij tegen haar: 'Mevrouw, nu heb je me beroofd van mijn eer en mijn inkomen.
Wat heb je hiermee gewonnen? Het zou beter voor je zijn, om in je huis te blijven zitten, in plaats
van tweedracht te zaaien.' Ze antwoordde: 'Dat wat de koning deed, heb ik hem aangeraden, om de
verlossing van je ziel en omwille van je eer. Een priester, die immers een deel van God is, kan een
dergelijke ambt niet zonder schade voor zijn ziel hebben.'
Hij antwoordde haar: 'Wat heb je met mijn ziel te maken? Laat me in deze wereld mijn gang gaan,
zolang dat nog kan; in de komende zal mijn ziel heus wel weten hoe zich te redden.' Ze sprak tot
hem: 'Ik zeg u, dat het zonder twijfel zo zal gaan in het oordeel Gods, zoals ik het gehoord heb, dat
wanneer u zich niet snel zult bezinnen en verbeteren, zo zal u, zo ware ik Birgitta heet, niet aan
Gods bijzondere rechtbank en aan een ongebruikelijke dood ontsnappen.
Niet lang daarna werd deze priester als bisschop van zijn kerk afgezet, en hij leed een
verschrikkelijke dood, waarover men nauwelijks durfde te spreken. Want toen een klok gegoten zou
worden, stroomde het kokende erts uit de mal en verbrandde hem dodelijk.
Hoofdstuk 10
BE. 6
Maria sprak: "Ik ben de Koningin van de hemel. Ik ben de Moeder van de barmhartigheid, en de
vreugde van de rechtvaardigen en voor zondaars de toegang tot God. Er is geen straf in het
vagevuur, die niet vanwege mij milder en gemakkelijker wordt verdragen, dan wanneer anders het
geval zou zijn. Er wordt niemand zo vervloekt, dat hij leeft zonder mijn barmhartige hulp. Door
mijnentwege wordt er door de duivel minder erg verleidt, dan wanneer anders het geval zou zijn,
zonder Mij. Er is niemand die zover van God is afgedwaald dat, voor zover hij of zij al niet volledig
vervloekt is, dat er niet, wanneer zo'n iemand mij aanroept, niet terug kan keren naar God en
mededogen zal vinden. (VI Bir. 10:1/6).
Nu zal ik je tonen, omdat ik barmhartig ben en barmhartigheid van mijn Zoon verkregen heb, hoe
deze man, jouw overleden vriend, om wie jij je zorgen maakt, van zijn zeven plagen verlost kan
worden, waarover mijn Zoon met jou gesproken heeft. Ten eerste, zal hij uit het vuur verlost
worden, waar hij word gekweld wegens zijn geilheid. Want als iemand, naar de drie staten die de
kerk aan vrouwen heeft voorgeschreven, namelijk die van gehuwde vrouwen, die van weduwen en
die van maagden, omwille van zijn ziel een vrouw wil laten trouwen, een andere in het klooster wil
brengen en een derde wil helpen om als weduwe te leven, heeft hij door ontucht zwaar gezondigd,
ja zelfs in het huwelijk het echtelijk bed te hebben onteerd. (VI Bir. 10:7/9).
Ten tweede, zondigde hij op drie manieren door zwelgpartijen: in eerste plaats, dat hij zonder maat
en onthouding at en dronk, in de tweede plaats, dat hij door zijn hoogmoed en arrogantie gezien
wilde worden, en daarom vele gerechten en maaltijden liet aanrukken, in de derde plaats, dat hij
te lang aan tafel zat en daardoor zijn goddelijke activiteiten verzuimde. Derhalve zal hij, omdat hij
dit zo wilde, tot ere van God, die Drie in Eén is, voor deze drievoudige zwelgpartijen der doden
gedurende een heel jaar drie armen bekostigen en hen evenzo zulke maaltijden voorzetten, zo hij
zelf genoten heeft, en hij zal zelf niet eerder eten totdat hij hen alle drie ziet eten, daarmee dit
korte wachten en lange nazitten met zijn vrienden aan tafel wordt gecompenseert. Verder zal hij
deze drie armen van kleding en beddengoedvoorzien, als hij ziet dat ze het nodig hebben.
(VI Bir. 10:10/12).
Ten derde, om zijn hoogmoed te verzoenen, omdat hij deze in vele opzichten had, zal hij, omdat
hij dit wilde, zeven armen eenmaal in de week gedurende een heel jaar op welke dag hij wil,
nederig hun voeten wassen en daarbij in zijn hart denken: 'Heer Jezus Christus, U die door de
Joden gevangen werd genomen, ontferm U over mij!' Ten tweede: 'Heer Jezus Christus, U die
gebonden werd aan een pilaar, ontferm U over mij!' Ten derde, Heer Jezus Christus, U die als
een onschuldige schuldig werd veroordeeld, ontferm U over mij!' (VI Bir. 10:13/15).
Ten vierde: 'Heer Jezus Christus, U die van eigen kleding werd beroofd en met spotgewaden
bekleed, ontferm U over mij!' Ten vijfde: 'Heer Jezus Christus, U die zo hard werd gegeseld, dat
Uw ribben zichtbaar werden en niets anders meer aan had, ontferm U over mij!' Ten zesde, Heer
Jezus Christus, U die beschimt en bespuugd werd, ontferm U over mij!' Ten zevende, Heer Jezus
Christus, U die over het kruis werd uitgespannen, wiens handen en voeten werden doorboord met
nagels, en wiens hoofd bloedig gekroond werd met doornen, wier ogen vol tranen waren, en mond en
oren vol bloed, ontferm U over mij!'. Nadat hij dan de armen de voeten heeft gewassen, zal hij
zichzelf verkwikken, zo goed als hij kan, en als hij ziet dat het nuttig voor hem is, en hij zal hen (de
armen) nederig vragen of ze voor zijn ziel willen bidden. (VI Bir. 10:16/20).
Ten vierde, heeft deze man op drie manieren door luiheid gezondigd. Als eerste, was hij te lui om
naar de kerk te gaan, als tweede, was hij te lui om aflaten te zoeken, als derde, was hij te lui om
voor de Heilige rustplaatsen te zorgen. Om voor de eerste zonde te boeten, zal hij, omdat hij het zo
wilde, gedurende één jaar lang eenmaal in de maand naar de kerk gaan om een requiem voor zijn ziel
te laten voorlezen. Om voor de tweede zonde te boeten, zal hij, zo vaak als hij kan en wil, en in het
bijzonder voor deze ziel, naar de plaats gaan waar de aflaten worden verleend, en waar hij zal horen,
dat hen, die de aflaten toekomen, het meest vroom zijn. Om voor de derde zonde te boeten, zal hij
zijn offergave door een arm en rechtvaardig mens laten brengen en schenken aan de delver van
de voornaamste heiligen in Zweden, waar veel volk uit vroomheid en om de aflaten zich voor
verzamelen, zoals voor de Heilige Erik, en de Heilige Siegfried en andere heiligen. En hij zal dan
voor de offergave die hij aanbiedt, beloond worden. (VI Bir. 10:21/26).
Ten vijfde, zal hij, omdat hij het zo wilde, omdat deze gestorvene door ijdele eerzucht en
genoegens heeft gezondigd, alle armen, die uit zijn kring komen of uit zijn buurt, een heel jaar lang
gedurende één maal in de maand bijeenbrengen, ja hen in zijn huis laten samenkomen en voor hem
een requiem (Mis) laten voorlezen, en de priester zal voordat hij begint, hen vermanen, dat zij
voor zijn ziel moeten bidden. Na afloop van de Mis zullen alle armen verkwikt worden, zodat zij het
gastmaal opgewekt verlaten, zodat de gestorvene zich over hun gebeden zal verheugen, en de
armen over de verkwikking die zij hebben ontvangen. (VI Bir. 10:27/28).
Ten zesde, moet je weten, omdat hij zijn schuld tot de laatste cent moet terugbetalen en daarvoor
lijden moet, had hij tegen het einde van zijn leven de wil (hoewel niet zo ijverig, zoals het zou
moeten zijn), om zijn schulden terug te betalen. Om deze intentie is hij nu te vinden onder degenen die
verlost zijn. Hieruit kan de mens opmaken, hoe groot de ganade van mijn Zoon is, wanneer Hij hem de
eeuwige rust geeft voor zo weinig. Want wanneer hij deze intentie niet zou hebben gehad, zou hij
tot in de eeuwigheid verdoemd zijn geweest. (VI Bir. 10:29/32).
Daarom zullen zijn nabestaanden, die zijn eigendommen hebben geërfd, bereid moeten zijn om zijn
schulden te betalen aan hen waarvan zij weten dat zij ze nog te goed van hem hebben, en wanneer
de nabestaanden dat gedaan hebben, moeten zij hen nederig vragen om zijn ziel te vergeven
mochten ze schade hebben geleden doordat ze zolang op hun geld hebben moeten wachten.
Indien de nabestaanden van de overledene de schuld niet terugbetalen, zullen zij zelf zijn zonde
dragen. (VI Bir. 10:33/34).
Bovendien moet men in elk klooster in het koninkrijk een offer zenden, wat men wil, en openbaar in
het het klooster tijdens de Mis celebreren laten, en voordat de Mis begint, moet men voor zijn ziel
bidden dat God hem genadig mag zijn. Dan moet in een kerk die in de hoofdstad ligt een requiem
worden voorgelezen, waar hij goederen of bezittingen had. De priester zal deze Mis voor al het volk
zingen, en voordat hij begint, moet hij tegen het volk zeggen: 'Deze Mis zal voor de ziel van deze
man worden gehouden. Ik vraag u, ook in Christus naam, dat wanneer hij u in woord en daad of door
een bevel misdragen heeft, hem dat te vergeven. Daarna zal hij naar het altaar gaan.
(VI Bir. 10:35/39).
Ten zevende, hij was rechter en gebruikte zijn rechterarm als een onrechtvaardige afgevaardigde,
en dat is de reden waarom hij nu in de handen van de duivel is. Toch was het tegen zijn wil in, dat
er onrecht werd gedaan, ook toen hij er te weinig aandacht aan schonk, zoals het zou moeten.
Daarom kan hij verlost worden, mits hij hulp krijgt. Maar door wiens hulp? Ja, door het meest heilige
lichaam, dat van Mijn Zoon, dat dagelijks wordt geofferd op het altaar. (VI Bir. 10:40/44).
Het brood, dat op het altaar wordt gelegd, is nog steeds brood, totdat hij de woorden spreekt
'Hoc est corpus meum', na deze woorden wordt het brood veranderd in het lichaam van Mijn
Zoon, die Hij van mij, zonder vlek van zonde, aannam, en die gekruisigd werd. Toen werd de Vader
in Geest bij het trillen van Zijn gehele lichaam afgesmeekt, en de Zoon verheugde zich in de
kracht en de majesteit van de Vader. Omdat ik Zijn moeder ben en Hem gebaard heb, wordt ik
vereerd door de gehele hemelse heirscharen, en alle engelen wenden zich tot Hem om Hem te
aanbidden, en de zielen der rechtvaardigen geven Hem, omdat ze verlost zijn, daarvoor dank.
(VI Bir. 10:45/47).
Oh hoe verschrikkelijk is het voor de ellendigen, die deze allerwaardigste Heer onwaardig met hun
handen aanraken! Dit lichaam, dat uit liefde gestorven is, kan hem dus redden. Daarom moet men
op elk feest ter ere van Mijn Zoon een Mis laten lezen, namelijk op Kerstmis, op Nieuwjaarsdag,
op de 13e dag van het jaar, op de dag van Hemelvaart en Pinksteren, en een Mis op elke feestdag
die wordt gehouden ter ere van Mij, en verder negen missen ter ere van de negen
engelenkoren. (VI Bir. 10:48/50).
Wanneer de missen ter ere van de negen engelenkoren gevierd worden, moeten negen armen
verzameld worden, en die zal men eten en kleding verschaffen, zodat de engel, onder wiens zorg zij
staan en die zij op vele manieren hebben vertoornd, door deze geringe offergave zal worden gesust
zodat de engel hun ziel bij God kan aanbieden. Tot slot, zal een Mis voor de doden in het
algemeen voorgelezen worden, zodat zij daardoor de eeuwige rust verkrijgen, en zo hun eigen
ziel vredig met hen rusten kan. (VI Bir. 10:51/52).
Commentaar:
Dit was een nobele geboren en barmhartige man. Na zijn dood openbaarde hij zich aan vrouwe
Birgitta en zei: "Niets heeft me zo zeer uit mijn lijden gehaald als de gebeden der rechtvaardigen en
het sacrament van het altaar. Maar omdat ik rechter was en mijn oordelen toevertrouwde aan hen
die de rechtvaardigheid weinig lief hadden, werd ik daarom nog in verballingschap vastgehouden. Ik
zou echter sneller bevrijd worden, wanneer degenen, die mijn vrienden zouden zijn en ook geweest
zijn, zich meer om mijn redding hadden bekommerd." Meer over deze man is te lezen in
hoofdstuk 21 van dit boek (VI Bir. 21).
Hoofdstuk 11
BE. 7
De Heilige Moeder sprak tot de bruid en zei: "Alles werd bij de dood van mijn Zoon bedroefd.
Omdat de Godheid, die de Zoon aan de dood overliet maar nooit van Hem scheidde, zelfs niet in de
dood, in dit uur van de dood als het ware medelijden scheen te voelen, hoewel de Godheid zelf
geen pijn of kwellingen lijden kan, want God is onveranderlijk en niet in staat om te lijden. De Zoon
werd gepijnigd in elke ledemaat, ja zelfs in het hart, hoewel Hij in Zijn Goddelijkheid onsterfelijk
was. Evenzo leed Zijn ziel, die onsterfelijk was, toen deze het lichaam verliet. Ook de aanwezige
engelen leken bedroefd te zijn toen zij God in Zijn menselijke gedaante op aarde zagen lijden.
(VI Bir. 11:1/5).
Maar hoe konden die engelen, die onsterfelijk zijn, worden getroffen? Ja, zoals een rechtvaardige,
wanneer hij zijn vriend iets ziet lijden, waarin hij de grootste eer zal bereiken, en zich over de eer
verheugd, die zijn vriend zal winnen, maar toch in geweten tot op zekere hoogte rouwt om zijn
lijden. Zo worden zogezegd ook de engelen over de pijn van mijn Zoon bedroefd, alhoewel ze niet
kunnen lijden, maar ze verheugen zich over Zijn toekomstige eer en de voordelen die komen van
Zijn lijden. (VI Bir. 11:6/8).
Ook alle elementen treurden: de zon en de maan verloren hun glans, de aarde trilde, de rotsten
spleten doormidden, en de graven gingen bij het sterven van mijn Zoon open. Alle heidenen
treurden, waar ze ook op de wereld waren, want in hun hart voelden ze zoiets als een pijnscheut,
hoewel ze niet wisten waardoor dat kwam. Ja, zelfs hen die Hem gekruisigd hadden werden in dat
uur van de dood van Christus bedroefd, ook wanneer het niet tot hun ere was.
(VI Bir. 11:9/11).
Zelfs de onreine geesten werden in dat uur bedroefd, die als het ware verzameld waren, om te
rouwen. Degenen die in de schoot van Abraham waren rouwden zoveel dat ze liever voor eeuwig in
het dodenrijk wilden blijven, dan te moeten aanschouwen hoe de Heer werd mishandeld. En ik, Zijn
Maagdelijke Moeder, die naast het kruis van mijn Zoon stond, leed zoveel pijn dat niemand zich
daar een voorstelling van kan maken. Bedenk wel, mijn dochter, dat het lijden van mijn Zoon en het
ontvluchten van de wereldse instabiliteit, niets anders is dan een misleidende aanblik en is als een
bloem die snel verwelkt." (VI Bir. 11:12/15).
Hoofdstuk 12
BE. 8
De Heilige Maagd sprak tot de bruid en zei: "Bruid van mijn Zoon, je hebt me begroet en mij met
een bijenkorf vergeleken. Ik was zeer zeker een bijenkorf, want mijn lichaam was in de schoot
van mijn moeder net als een stuk hout, alvorens te worden verenigd met de ziel. Na mijn dood was
mijn lichaam ook als een stuk hout, nadat het gescheiden was van de ziel, totdat God mijn ziel met
haar lichaam liet opstijgen naar zijn Godheid. (VI Bir. 12:1/3).
Dit stuk hout werd dus een bijenkorf, toen deze gezegende Bij, de Zoon van God, uit de hemel
kwam en deze levende God in mijn lichaam afdaalde. In mij was zeer zeker de heerlijkste en fijnste
honingraat, die zo bereid was, om op alle mogelijke manieren de zoetste honing te ontvangen: De
genade van de Heilige Geest. Deze honingraat werd gevuld, toen de Zoon van God met Zijn kracht,
liefde en eerbaarheid in mij kwam. Hij kwam met kracht, omdat Hij mijn Heer en God was. Hij kwam
met liefde, omdat door de liefde die Hij had voor de zielen, Hij een menselijke vorm aan nam en leed
aan het kruis. Hij kwam met eerbaarheid, want alle zonden vanaf Adam waren weggenomen in mij.
Zo nam Gods eerbaarste Zoon het meest eerbare lichaam aan. (VI Bir. 12:4/10).
En zoals een bij een angel heeft waarmee ze niet steekt, mits ze er niet toe wordt gedwongen, zo
had mijn Zoon de strengheid der gerechtigheid, die Hij niet zal uitvoeren, mits Hij niet tot toorn
wordt gebracht door de zondaar. Deze Bij werd slecht beloond. Want vanwege Zijn macht werd mijn
Zoon in de handen van de boze overgegeven. Voor Zijn liefde werd Hij uitgeleverd in de handen
van wreedaarden. Door Zijn eerbaarheid werd Hij uitgekleed en genadeloos gegeseld. Gezegend zij
deze Bij, die uit mijn hout een bijenkorf maakte en deze zo overvloedig vulde met honing, dat de
bittere smaak door de zoetheid, die mij werd gegeven, uit alle monden verdwenen is.
(VI Bir. 12:11/16).
Hoofdstuk 13
BE. 9
De Zoon sprak tot de bruid: "Je moet drie dingen hebben. Ten eerste, zul je niet uitgaan, zonder
dat Ik het wil. Ten tweede, zul je niet zitten wanneer het niet ter mijne ere is. Ten derde, zul je
niet staan zonder nuttig te zijn voor je Bruidegom. Je gaat volgen Mijn wil wanneer jij jouw leven
naar Mijn wil inricht, of je nou eet of slaapt of iets anders aan het doen bent, waarvan je weet
dat het voor God welgevallig is. (VI Bir. 13:1/5).
Je bent standvastig, wanneer je de wil hebt om in Mijn dienst te staan. Je hebt de juiste houding,
wanneer je permanent jouw geest richt op de hemelse dingen en bedenkt, hoe heerlijk de eer der
Heiligen is, en hoe heerlijk het eeuwige leven zal zijn. Door deze drie dingen zul je drie andere
dingen doen. Ten eerste, zul je zijn als een maagd, die zich verloven gaat en bij zichzelf denkt:
'Alles wat ik aan goeds van mijn vader heb verkregen, wat vergankelijk is, wil ik voor mijn Bruidegom
verzamelen, zodat ik niet met Hem in gebrek en in ongeluk samen zal zijn.' (VI Bir. 13:6/9).
Zo zal ook jij handelen, want je lichaam is net als je Vader, en van Hem dus zul je alle werk wensen,
en gebruiken ten behoeve van de armen en andere goede werken, zodat ook jij je met Mij kunt
verheugen, zoals met een bruidegom. Hoewel je lichaam vergankelijk is, toch zul je hem in deze
wereld niet ontzien, integendeel, het zo te behandelen dat het kan opstaan, wanneer eenmaal het
betere leven van de komende wereld, daar is. (VI Bir. 13:10/11).
Ten tweede, moet je bij jezelf denken als een goede huisvrouw die bij zichzelf denkt: "Wanneer mijn
man van mij houdt, heb ik dan ook een reden om verdrietig te zijn? Wanneer hij vriendelijk met mij
omgaat, wat heb ik dan te vrezen? Daarom wil ik hem, om hem niet te tergen, alle eer bewijzen en
altijd gereed zijn om aan zijn wil te gehoorzamen. Ten derde, moet je bij jezelf denken, dat jouw
bruidegom eeuwig is en de rijkste van allen is, en dat je met Hem eeuwige eer en eeuwige rijkdom
zult verkrijgen. Laat het om die reden na om het vergankelijke lief te hebben, zodat je wint wat
eeuwig zal zijn." (VI Bir. 13:12/16).
Hoofdstuk 14
BF. 0
Een engel zei tegen de Heer: "Alle lof aan U, mijn Heer, van Uw heirscharen voor al Uw liefde!
Deze bruid die hier staat heeft U onder mijn bescherming toevertrouwd; zie, nu geef ik haar aan U
terug. Ik heb haar naar U toe gelokt als een klein kind, doordat ik haar eerst een appel gaf, en toen,
wanneer de appel eenmaal rijp was geworden, tot haar zei: 'Volg mij ook verder, dochter, dan zal ik
je de beste wijn geven, omdat de appel slechts een zeer onbeduidende smaak heeft, maar in de
wijn ligt de zoetigheid en vreugdegejuich van de ziel.' Nadat ze de wijn geproefd had, ging ik verder
en zei: 'Volg mij nog verder, dochter, dan zul je verkrijgen wat eeuwig is en waar al het goede voor
handen is!'" (VI Bir. 14:1/4).
Toen zei de Heer tot de bruid: "Het is waar wat Mijn dienaar heeft gezegd. Hij heeft je zeer zeker
met een appel naar Me toe gelokt, en toen je daaraan dacht, dat alles wat je had, van Mij was, en dat je
daarvoor geen andere hoeft te bedanken buiten Mij om. Want net als de appel een zeer onbeduidende
smaak heeft en weinig verzadiging geeft, zo had Mijn liefde in die tijd voor jou ook een
onbeduidende smaak, en in je hart was het slechts zoiets als een smaak van gedachten aan God.
(VI Bir. 14:5/7).
Je bent verder gevorderd, toen je dacht: 'Gods glorie is eeuwig, en de vreugde van de wereld is
tijdelijk en uiteindelijk volkomen nutteloos. Wat voor nut heeft het om dit tijdelijke zo lief te hebben?
Door dit soort gedachten begon je er vast van overtuigd te raken, om je van de geneugten des
levens van deze wereld te onthouden, en in Mijn naam het goede te doen, wat in je mogelijkheden
lag. En zo heb je jezelf, als het ware het verlangen naar de wijn ontstoken, en nog meer naar Mij
verlangt. En toen je bedacht, dat ik de almachtige Heer ben, van wie al het goede komt, en je eigen
wil hebt opgegeven om de Mijne te doen, toen ben je met recht de Mijne geworden, en Ik gaf je
Mijn toestemming en Ik heb je als de Mijne gemaakt. (VI Bir. 14:8/12).
Toen zei de Heer tot de engel: "Mijn dienaar, je bent kostbaar in Mij, jouw eer is eeuwig, jouw
liefdesvuur brandt onuitwisbaar, en jouw deugd laat niet na. Je hebt Mijn bruid aan Me
overgedragen, maar Ik wil dat je haar nog zult beschermen totdat ze de volwassen leeftijd heeft
bereikt. Bescherm haar, zodat ze niet in een onbewaakt ogenblik in een hinderlaag van de duivel
loopt. Bekleedt ze met de kleren van de deugd, met kleren van alle schoonheid. Voedt ze met
Mijn woorden, die zijn als vers vlees, waarbij het bloed wordt verbeterd, het zieke vlees
versterkt wordt en in de ziel het genoegen wordt verkwikt. (VI Bir. 14:13/17).
Ik heb zo'n manier van handelen, zoals menigeen doet met zijn vrienden, die uit liefde en wegens
zijn goedheid hem naar zich toetrekt. Want Hij zei namelijk tot hem: 'Mijn vriend, ga Mijn huis in
en zie wat er gaande is, en wat daar voor jou te doen is.' Wanneer de vriend binnenkomt, toont hij
hem niet de weerzinwekkende slangen en de wilde leeuwen, die daar wonen, zodat de vriend niet
verschrikt raakt, maar tot grote vreugde van zijn vriend laat Hij de slangen zijn als de
zachtmoedigste lammeren en de leeuwen eruit zien als de mooiste schapen, en Hij zegt tot zijn
vriend: 'Mijn vriend, je moet weten dat ik van je hou en dat Ik je om je goede wil heb uitgenodigd.
Daarom zul je aan mijn vrienden vertellen wat je ziet, en zij zullen je beschermen en je troosten,
zodat je gevangenschap bij Mij je beter zal bevallen, dan je eigen vrijheid. (VI Bir. 14:18/21).
Mijn geliefde dochter, Ik heb met jou op dezelfde wijze gehandeld. Ik heb je om het zo te zeggen
gevangen, toen Ik je liefde tot Mijn liefde riep, toen Ik je van de angsten der wereld in deze
oase van rust riep, en van degenen van wie jij denkt, dat ze maagdelijk en sober zijn, die in
werkelijkheid leeuwen in hun boosheid zijn, en van degenen van wie jij denkt dat ze lammeren zijn
in hun goddelijke beschouwingen, zich draaien als slangen op de buik hunner zwelgpartijen en
hun lusten. (VI Bir. 14:22/23).
Daarom zul je aan niemand anders vertellen wat je ziet en hoort zonder daarbij de aanwezigheid
van mijn vrienden, die je beschermen en onderwijzen. De geest die je naar de haven heeft gevoerd,
zal je ook leiden naar het hemelse Vaderland, en degene die je geleid heeft naar een goede
aanvang, zal je leiden naar een nog beter einde. (VI Bir. 14:24/25).
Hoofdstuk 15
BF. 1
De prelaat voor wie je bidt, heeft nu zijn blik van Mij afgewend en heeft zijn blik gericht op de
versierselen van zijn waardigheid in de wereld. Als hij Mij wilde zijn, zou hij dagelijks over Mij
beschouwen en ijverig Mijn boek lezen en niet zo ijverig aan de wet denken die de 'kerkregels'
worden genoemd. (VI Bir. 15:1/2).
De heilige Birgitta antwoordde: "O, mijn Heer, is niet Uw wet ook de wet van de kerk?" De Heer
antwoordde: "Het was Mijn wet zolang ze die van Mij lazen, en om Mijnentwil lazen. Maar nu is
het niet meer de Mijne, want het wordt nu in het huis der toneelspelers gelezen, die met kleurrijke
dobbelstenen spelen, en voor dat beetje gerechtigheid die ze vinden in de regels van de kerk,
verwerven ze zich grote sommen geld. De wet wordt niet meer om Mijn eer gelezen zonder dat men
niet de bedoeling heeft om de geldkas te spekken. Maar in gokhuizen zijn gewoonlijk de hoeren en
de wijndrinkers. Zulke mensen lezen alleen Mijn wet, en ze worden nu wijs genoemd, maar in
werkelijkheid zijn ze dwaas. (VI Bir. 15:3/8).
Want hoe zijn hoeren in het algemeen? Zeer zeker onbehoorlijk in hun spreken, lichtvaardig in hun
doen, knap in gezicht en zeer bevallig in hun kleding. Zo zijn ook zij, die nu mijn wetten lezen en
leren. In hun woorden ligt onbehoorlijkheid, en nooit openen zij hun mond tot mijner verkondiging,
noch tot mijnen lof. In hun doen zijn ze lichtvaardig, zo zeer zelfs dat lekenbroeders zich over hen
schamen, en ze storen zich er niet aan dat ze zichzelf in het verderf storten, integendeel, door hun
misleidende voorbeeld verleiden ze ook anderen tot zonde. Ze willen niets anders dan te worden
gezien en geprezen door de wereld in hun prachtige kleding, om zo statig en eervol voort te
schreiden, en zo rijkdom en eer te verwerven. (VI Bir. 15:9/14).
Maar Mijn woorden en geboden zijn bitter voor hen; Mijn leven en Mijn weg laat hen koud. Hun
wandel en hun manier van leven doet Mij hen stinken als een hoer. Want zoals een hoer erger en
meer verwerpelijk lijkt als andere vrouwen, zo zijn zij Mij ook meer verwerpelijk dan anderen. Want
ze zeggen namelijk dat ze de Wet kennen en pronken er ook mee, maar ze gebruiken het om
anderen te bedriegen en hun lusten te botvieren. En in Mijn huis, waar de wetten worden gelezen,
zijn wijndrinkers en levensgenieters, die zich roemen om zo anderen in slechtheid te overtreffen en
de verkwisting der natuur te prikkelen. Zo zijn nu de heren der wet. Ze verheugen zich over de
overvloed, ze schamen zich voor hun excessen nauwlijks en maken zich weinig zorgen over de
zonden van anderen. Maar als ze Mijn wet nauwkeurig zouden lezen, zouden ze ontdekken, dat ze
soberder en deemoediger dan anderen zouden moeten zijn en meer als anderen verplicht zijn,
om deugdzaam te leven. (VI Bir. 15:15/17).
Ik ben als een machtige heer, die schapen uit vele dorpen lief heeft en toch, hoewel hij machtig is,
geen schapen uit andere dorpen zich toe-eigent, dan die, die hij rechtmatig bezit. Zo ben Ik; hoewel
Ik de Schepper van alle dingen en de Almachtige ben, neem Ik alleen tot Mij, hen die Ik rechtmatig
bezit, en die liefde voor Mij voelen, dat ze van Mij zijn. Toch kan degene, die afgedwaald is van Mij,
maar naar Mij wil terugkeren en Mijn stem wil horen, gered worden. (VI Bir. 15:18/20).
Moet niet een lam, die van zijn eigen kudde is afgedwaald in een andere, niet snel zich naar zijn
moeder haasten wanneer ze haar geblaat hoort? En evenzo haast de moeder zich niet wanneer ze
de stem van haar jong hoort, om dan het jong in alle haast tegemoet te gaan; wanneer ze vrij is
kan noch moeite noch kwelling haar haar beletten, hierbij te springen. Zo neem Ik, de Schepper van
alle dingen, ook gewillig aan, die Mijn stem hoort; opgewekt haast Ik hem tegemoet als een vader,
die zich verheugt op de terugkeer van zijn verloren zoon, en als een moeder die blij is met de
terugkeer van haar kind. (VI Bir. 15:21/23).
Commentaar:
Deze man was proost in de Sint-Petruskerk en werd later kardinaal. Van hem zegt Gods Zoon:
"Velen die Gods aalmoezengever zijn, verzamelen de gaven van God voor anderen, want voor de
geestelijke geldt, dat datgene wat hij aan voedsel, kleding en aan het hoognodige bezit, hem niet
toebehoort, maar aan armen. Daarom is hij zalig, die in de zomer dat bijeen verzamelt, waar hij in de
winter van zal leven. Zie nu, hoe gierig zijn aanhangers het verslinden, wat hij verzamelt heeft,
terwijl ze zich niet om zijn ziel bekommeren. Maar omdat hij een goede wil had om zijn goederen
uit te delen, is hij in de buurt gekomen van wat hij wilde, maar hij zou ook veel gelukkiger zijn
geworden, als hij het daadwerkelijk had uitgedeeld tijdens zijn leven."
Hoofdstuk 16
BF. 2
Een Heilige sprak met de bruid en zei: "Als ik voor elk uur die ik leefde op aarde, de dood moest
lijden voor God en elke keer daarna weer had te leven, zelfs dan had ik al met al God nimmer
volledige dank kunnen verschaffen voor Zijn liefde aan mij, want Zijn lof week nimmer van mijn mond,
de vreugde verlaat nimmer mijn ziel, de ere Gods is nimmer uit het oog verdwenen, en de jubelende
vreugde is nimmer ver weg uit mijn oren. (VI Bir. 16:1).
Daarop zei de Heer tot dezelfde heilige: "Zeg deze bruid, die hier staat, wat zij verdienen, die zich
meer om de wereld dan om God bekommeren, en die meer van het geschapene houden dan van de
Schepper zelf, en welke straf die vrouw nu ontvangen heeft, die, toen ze op de wereld leefde,
leefde in wellust." (VI Bir. 16:2).
De Heilige antwoordde: "Haar straf is zeer zwaar, want wegens haar arrogante houding die ze in al
haar ledematen had, brandt nu haar hoofd, haar handen, haar armen en haar voeten als een
verschrikkelijke bliksemstraal. Haar borst wordt doorboord gelijk door een egelhuid, waarbij de
stekels in haar vlees dringen en haar meedogenloos verwonden. Haar armen en de overige leden, die
ze zo wellustig uitstrekte, om de geliefden te omarmen, zijn als twee slangen, die zich om haar heen
slingeren en haar genadeloos consumeren en bijten, ja die nooit ophouden om haar te bijten.
(VI Bir. 16:3/5).
Haar schoot wordt zo vreselijk gekweld, dat het is alsof de scherpste paal in haar natuurlijke
geslachtsdeel naar binnendringt en met alle kracht stoot om nog verder binnen te willen dringen.
Haar benen en knieën zijn als het hardste en sterkste ijs waardoor er geen rust of warmte valt te
bespeuren in haar voeten, waarmee ze zich in haar plezier haastte en anderen meetrok in het
verderf, en zijn als de scherpste scheermessen die haar onophoudelijk snijden. (VI Bir. 16:6/8).
Commentaar:
Deze vrouw verafschuwde het ten diepste, om te biechten, en volgde alleen haar eigen wil. Ze had
plotseling een gezwel in haar keel en stierf zonder biecht. Ze werd gezien, hoe ze voor Gods
Rechterstoel stond, en alle duivels klaagden haar aan, door te roepen: "Zie, deze vrouw wil zich
voor U verstoppen, o God, maar bij ons was ze bekend." De Rechter antwoordde: "De belijdenis is
het beste reinigingsmiddel. Daarom zal zij, omdat ze zich in leven niet wilde reinigen, voortaan
zwart van haar onreinheid zijn, en omdat zij zich voor weinig mensen niet wilde vernederen, zal ze
in aanwezigheid van velen voor allen onteerd worden."
Hoofdstuk 17
BF. 3
Maria sprak tot de bruid en zei: "Dochter, als jouw vijand je met de lust naar tijdelijke goederen in
verzoeking wil brengen, antwoordt hem dan als volgt: "Vijand je hebt niets geschapen, en daarom
kun je me ook niets geven. En zelfs als je het kon, zou het toch spoedig vergaan en een einde
aannemen." Wanneer hij jouw probeert vriendschappen aan te laten gaan met werelds ingestelde
mensen, zeg hem dan: "De vriendschap met de wereld eindigt met ellende." Wanneer hij probeert je
de wellust van het vlees te laten proeven, antwoord hem dan als volgt: "Ik wil het niet hebben,
want het is op het einde als vergif en eindigt met verdriet." (VI Bir. 17:1/4).
Toen verscheen de duivel, en de Maagd Maria zei tegen hem: "Zeg, terwijl zij (Birgitta) nu
luistert: Waar is datgene wat jij geschapen hebt?" De duivel antwoordde: "Ik heb niks geschapen,
want ik was een goed geschapen wezen, maar van mezelf uit was ik slecht." De Heilige Maagd
sprak verder: "Heeft jouw vriendschap je een gelukkig en een vreugderijk einde gegeven?" De
duivel antwoordde: "Dat is nog nooit gebeurd en zal ook nooit gebeuren." Voor de derde keer
sprak de Heilige Maagd: "Antwoord en zeg op: "Heeft jouw lust ooit een goed einde gegeven?" De
duivel zei: "Nee, die heeft nog nooit een goed einde gegeven en zal dat ook nooit gebeuren,
omdat het begint in het kwaad en leidt naar het kwaad." (VI Bir. 17:5/10).
Toen zei de duivel tot de Heilige Maagd: "Heilige Maagd geef me macht over haar!" De Heilige
Maagd antwoordde: "Waarom neem je haar niet je macht?" De duivel antwoordde: "Ik kan dat niet,
want ik kan twee bloedgroepen niet scheiden, die gemengd hetzelfde vat in gaan. Want het bloed van
Gods liefde is in feite gemengd met het bloed van de liefde in hun harten. (VI Bir. 17:11/14).
Toen zei de Heilige Maagd: "Waarom laat je haar dan niet met rust?" De duivel antwoordde: "Dat zal
ik nooit doen, want als ik haar niet door een doodzonde kan ombrengen, dan zal ik zien, dat ze door
vergeeflijke zonden gegeseld wordt. En wanneer ik dat niet bewerkstelligen kan, zal ik mijn pluizen
in haar rok werpen, zodat ze op velerlei manieren daardoor lastig zal worden gevallen, en voordat ze
zich daarvan kan bevrijden, dat wil zeggen, ik zal haar hart allerlei gedachten ingeven, waardoor ze
op elke manier verontrust zal worden." De Heilige Maagd sprak: "Ik wil haar helpen. Zo vaak als zij
zich daarvan bevrijd en het terug in je gezicht werpt, zo vaak zal ik haar de zonde vergeven, en
haar kroon der beloning zal verhoogd worden. (VI Bir. 17:15/19).
Commentaar:
Vrouwe Birgitta werd eens op een dag op de proef gesteld, om overdreven veel te eten. In de geest
weggevoerd, zag ze een donkere man met een stuk brood in de hand, en een jongeling met een
vergulde schaal. De jongeling sprak tot de donkere man: "Waarom kwel je haar, die aan mijn zorg is
overgelaten?" De donkere man antwoordde: "Omdat met ze met een ascese pronkt, die ze in het
geheel niet heeft gehad, daarom reik ik haar een stuk brood aan, zodat ze in beslag zal worden
genomen door het verlangen naar rijkelijk eten. Want uw Christus vaste voor een lange tijd en at
niets: De profeten aten brood en dronken met mate. Om die reden hebben ze zich hoge dingen
verworven, maar hoe zal zij dit kunnen verdienen, die altijd honger had?"
De jongeling antwoordde: "Christus heeft niet geleerd, dat men vasten zal om daarmee het
lichaam te verzwakken, ook wilde Hij niets wat voor de natuur onmogelijk zou zijn, integendeel
enkel alleen, dat men zich beteugeld. Hij vraagt niet wat en hoeveel iemand eet, zonder met welk
doel en liefde dat gebeurt. Een gewoonte van een goede voeding zal men met vrome dankzegging
innemen, zodat het vlees niet te zwak wordt." Toen verdween de demon, en mevrouw Birgitta
werd bevrijd van de verleiding.
Hoofdstuk 18
BF. 4
Sommigen zijn als een behoeftig en dorstig mens. De waard hoort zijn stem en geeft hem de beste
wijn die hij heeft, maar nadat de gast de wijn ontvangen en geproefd heeft, zegt hij: 'Deze wijn
bevalt mij niet, en ik zal je hier niet voor bedanken!' Zo werpt hij de wijn in het gezicht van de
gever en beschimt hem als dank voor deze liefdedienst. Na zo'n beschimping denkt de milde
wijnbouwer bij zichzelf: 'Mijn gast heeft mij een zwaar onrecht aangedaan, maar ik wil mij bij hem
daarvoor niet wreken, voordat de tijd daar is dat we beiden voor de Rechter komen te staan.'
Vervolgens droogt hij de vlekken van zijn gezicht en zijn voorhoofd af. (VI Bir. 18:1/5).
Zo gedragen veel mensen zich met een zuivere levenswandel tegenover Mij.. Want in hun armoede,
hun schaamte en hun tijdelijke nood roepen ze Mij aan en zeggen: 'Heer, van alle kanten treft ons
schaamte en ellende; geef ons een troost!' Dan krijg ik in Mijn grote barmhartigheid medelijden met
hen, en Ik geef hen de beste wijn, namelijk de Heilige Geest, die door Zijn zoetheid hun zielen
vervuld, en door Zijn vuur ertoe brengt dat zij hun schande en armoede vergeten. (VI Bir. 18:6/8).
Maar nadat ze de wijn van Mijn Geest hebben geproefd en een poos bewaard hebben, lusten ze hem
niet meer en bedanken Mij daar niet voor, en werpen het in Mijn gezicht, terwijl ze met zichzelf
overleggen en wensen, dat het beter is om één met de wereld te zijn, of ook zich met de genade
die ze krijgen, groots voor te doen. Zo handelt ook de man tegen mij die je kent. Toen hij arm en
verlaten was, heb Ik hem met Mijn Geest getroost; toen hij veracht werd en geen geestelijke
vreugde meer had, heb Ik hem met Mijn vreugde verkwikt. Want wanneer Ik ook niet met menselijke
stem spreek en Mijn woorden niet direkt te horen zijn, zo waarschuwt Mijn Geest Mijn
uitverkorenen geheimlijk, om goed te doen en versterkt bij hen wat nog beter kan.
(VI Bir. 18:9/12).
Deze man proefde Mijn Geest en nam de genade van Mijn troost aan, maar nu houdt hij datgene,
wat Ik hem gaf, voor niets vast en denkt er over, om Mij Mijn wijn in het gezicht te werpen. Maar hij
heeft dat toch niet gedaan. Nu kun je zien hoe geduldig en barmhartig Ik ben! Het is namelijk niet
genoeg, dat Ik hem geduldig verdraag, integendeel voor zijn ondankbaarheid beloon Ik hem met
goederen. Omdat hij geniet van een nog grotere eer en grotere welwillendheid van de mensen als
voorheen, en levensbehoeften heeft overvloediger als anders, dient hij Mij daarentegen minder dan
vroeger. (VI Bir. 18:13/17).
Hij verwacht Mijn genade voor niets te krijgen, en Mijn liefde respecteert hij niet. Zo gedraagt hij
zich als de man, die bij zichzelf overlegd, om de Gever zijn wijn in het gezicht te werpen, want de
wereld die hij verlaten heeft, biedt zijn zin meer genoegens dan Ik. Wat hij op zich genomen heeft,
lijkt hem (te) moeilijk, en hij is het geestelijk leven zat. (VI Bir. 18:18/20).
De verandering van zijn geur laat je het nog beter zien. Toen hij Mij met zijn gehele hart diende en
zich met ijver bij Mij aansloot, was er een zoete geur in zijn kleding merkbaar. Dit is ook niet
verwonderlijk, want de deugdzame engelen omgeven en beschermen de vrienden van God dagelijks.
Maar nu, omdat zijn wil is veranderd, is de geur een andere geworden, ja, men ruikt een geur van
een eigen wil en bedoeling die tegenspreekt. Wat moet Ik doen wanneer hij Mijn wijn in het gezicht
werpt? Ja, Ik wil het afdrogen net als die milde wijnbouwer en geduldig wachten, tot de tijd daar is
van Mijn Oordeel en de grote zaak komt, dan zal de ondankbaarheid en vermetelheid van de
godslasteraars en het geduld van de toegeeflijke Heer aan allen geopenbaard worden."
(VI Bir. 18:21/26).
Hoofdstuk 19
BF. 5
De man, die je kent, zingt: "Verlos mij, o Heer, van boze mensen!" Zijn stem is in Mijn oren als het
geluid van een loop, ja het gepraat van zijn lippen is als het geluid van tegen elkaar aan
kletterende stenen. Wie zou op zijn stem kunnen antwoorden, als men niet weet wat ze betekenen?
Zijn hart roept met drie stemmen tot Mij. De eerste zegt: "Ik wil mijn eigen wil hebben, ik wil slapen
en opstaan, wanneer het mij past. Op mijn lippen zullen aangename woorden komen; wat
aangenaam en heerlijk is zal in mijn mond komen. (VI Bir. 19:1/6).
Ik kommer mij niet om de zuinigheid heersen te laten, zonder dat ik zoek de verzadiging van mijn
lichaam; wat hij hebben mag, dat wil ik hem tot tevredestelling geven. Ik wil geld in de zak hebben,
en zacht voelende kleding aan het lichaam. Wanneer ik dat heb, dan heb ik mijn vrienden en was ik
gewild; ja, dat noemem ze gelukkig zijn." De tweede stem zegt: "De dood is niet zo slecht zoals
er gezegd wordt, en het oordeel is niet zo streng, zoals er geschreven wordt. De predikers dreigen
wel met vele zware aangelegenheden, die men zich beter in acht kan nemen, maar de barmhartigheid
zal er voor zorgen dat de vergelding minder zwaar zal zijn. Daarom is het mij aangenaam, ja heerlijk,
om mijn eigen wil in dit leven te hebben; de ziel kan gaan en staan waar ze wil." (VI Bir. 19:7/12).
De derde stem roept en zegt: "God zou me niet hebben geschapen, als Hij mij niet het hemelrijk
wilde geven. Hij zou niet hebben geleden als Hij mij niet het hemelse Vaderland in wilde leiden.
Waarom wilde Hij anders dan zulke bittere kwellingen lijden? Wie heeft Hem daartoe gedwongen, en
wat voor nut heeft het anders gehad? Ik heb het alleen maar van horen zeggen. Ik zie Zijn goedheid
niet. Of het nu geloofwaardig is of niet? Dat weet ik niet. Maar wanneer ik mijn eigen wil heb, weet
ik, dat dat een genoegen voor mij is, en dat wil ik graag hebben in plaats van het hemelrijk.
(VI Bir. 19:13/21).
Zie, zo is zijn denken en zijn wil. Daarom klinkt Mij zijn stem als het geluid van tegen elkaar aan
kletterende stenen in Mijn oren. Op de eerste stem uit zijn hart wil Ik antwoorden: Mijn vriend, je
weg leidt niet naar de hemel, en de gedachte aan Mijn lijden bevalt je niet. Daarom staat de hel open
voor je, want je leven hield van het laagste, en je weg leidt naar beneden de diepte in." Ook op de
andere stemmen wil Ik antwoorden: "Mijn zoon, de dood zal zwaar voor je zijn en het oordeel
ondraaglijk. Het zal ook onmogelijk voor je zijn om hieraan te ontsnappen, en je zult dus bitter
moeten lijden wanneer je jezelf niet wilt verbeteren. (VI Bir. 19:22/27).
Op de derde stem uit zijn hart wil Ik antwoorden: "Mijn broeder, alles wat Ik gedaan heb, dat deed
Ik uit liefde voor jou, zodat je gelijk aan Mij zou zijn, en om je van je verdere afdwalen naar Mij
terug te laten keren. Maar nu is Mijn liefde in jou gedoofd, Mijn daden komen je als moeizaam
voor, Mijn woorden lijken dwaas aan je, en Mijn weg lijkt zwaar. Daarom staat je een bittere
kwelling te wachten en een samenleving met de duivel als jij in je hart niet verbeterd. Ik, je
goedaardige Heer en je Schepper keer je immers de rug toe en niet het gezicht. Je hebt Mijn
vijand lief om Mij te verachten. Je vertrapt Mijn akker met je voeten en richt brutaal het vaandel
van Mijn vijand op." (VI Bir. 19:28/33).
Zie, hoe zij die schijnbaar bij Mij horen, voor Me staan! Zie, hoe zij de rug naar Me toe hebben
gedraaid! Ik zie het en verdraag het geduldig. Maar door de hardheid van hun hart willen ze geen
aandacht schenken aan wat Ik voor hen heb gedaan, en hoe Ik voor hen klaar stond. Ik ben op drie
manieren door hen vertrapt. Ten eerste, als een mens wiens oog doorboord werd met het scherpste
mes. Ten tweede, als een mens wiens hart werd doorboord met een zwaard. Ten derde, als een
mens waarbij alle leden voor de bitterheid van de komende pijn verslapten. (VI Bir. 19:34/41).
Ja, zo heb Ik voor hen gestaan. Wat betekend dat oog, zo niet Mijn lichaam? De pijn was zo bitter
voor hem, als een steek in het oog, toch heb Ik het verdragen omdat Mijn liefde voor hen zo groot
was. Wat betekent dat zwaard, zo niet het zwaard mijner Moeder, die Mijn hart meer verdriet
heeft gedaan dan de pijn. Ten derde, sidderden of beefden al Mijn ingewanden en ledematen tijdens
het lijden. Zo stond Ik voor hen; dat leed Ik ter wille van hen. Maar ze verachten dit alles en
vergaten het, zoals een slechte zoon zijn moeder vergeet. Was Ik voor hen niet als een moeder,
die een kind in de schoot draagt? In het uur van de bevalling wenst zij, dat het kind levend uit haar
schoot mag voortkomen, en wanneer het kind eenmaal gedoopt is, besteedt zij weinig aandacht
meer aan haar eigen dood. (VI Bir. 19:42/50).
Zo heb Ik met de mensen gehandeld. Als een moeder heb Ik de mensen door Mijn lijden uit de
duisternis van het dodenrijk geboren laten worden op de eeuwige dag. Ik droeg hen, om het
zo te zeggen, met veel moeite in de baarmoeder, terwijl Ik alles volbracht wat voorspeld was. Ik
heb hen met Mijn melk gevoed, toen Ik hen Mijn woorden gaf en hen de geboden van het eeuwige
leven gaf. Maar als een slechte zoon die de pijn van zijn moeder vergeet, zo verachten Me nu de
mensen vanwege Mijn liefde voor hen en vertoornen Mij. Voor de pijnen in Mijn moederschoot laten
ze Mij wenen, leggen ze ziektekiemen op Mijn wond en geven Me stenen om Mijn honger te stillen,
en modder om Mijn dorst te lessen. (VI Bir. 19:51/56).
Maar wat is de pijn dan die de mensen bij Mij berokken, Ik, die nu niet meer verdriet zal of kan
lijden, en in eeuwigheid God blijft? Ja, de mensen voegen, om het zo te zeggen, pijnen of
verdriet toe, wanneer deze zich door de zonde van Mij afkeert. In werkelijkheid kan eigenlijk geen
pijn mij treffen, maar toch ben Ik verdrietig, zoals iemand verdrietig is om de val van een andere.
(VI Bir. 19:57/59).
De mensen maakten zich vroeger zorgen als ze niet wisten wat zonde was, of hoe ernstig de
zonde was, toen men nog geen profeten of wet had, en noch niet de woorden uit Mijn mond hoorde.
Maar nu brengen ze Mij die voor hen zorgt naar buiten, bij wijze van spreken tot wenens toe
(hoewel Ik onveranderlijk ben), omdat, hoewel men Mijn liefde en Mijn wil kent, handelt men tegen
Mijn geboden, en gaan brutaal en onbeschaamd tegen hun verstand en geweten in.
(VI Bir. 19:60/61).
Derhalve zinken velen, nadat ze Mijn wil hebben leren kennen, dieper in de hel naar beneden, dan
wanneer ze Mijn geboden niet hadden ontvangen. En de mens heeft Mij zogezegd wonden
toegevoegd (hoewel Ik, hun God, niet kan worden geschonden), wanneer zij zonde op zonde
stapelen. Maar nu voegen zij Mij, bij wijze van spreken, ziekte kiemen aan de wonden toe, door niet
alleen de zonden te vermenigvuldigen, zonder zich ook in grote meerderheid hierover geen enkele
wroeging te voelen. (VI Bir. 19:62/64).
De mens geeft Mij bovendien stenen in plaats van brood en monder om Mijn dorst te lessen. Wat is
dat brood waar Ik zo naar verlang, zo niet de volmaaktheid der zielen, het berouw der harten, het
vurig verlangen naar het Goddelijke en de in liefde brandende nederigheid? In plaats daarvan geeft de
mens Me nu door de hardheid zijner hart stenen. Hij lest Mijn dorst door zijn onboetvaardigheid
en zijn vertrouwen in ijdele dingen, die met modder zijn te vergelijken. (VI Bir. 19:65/68).
Ze weigeren om naar Mij terug te keren, hoewel ze daartoe vermaand en aangespoord worden; ze
weigeren om Mij te aanschouwen en Mijn liefde te herinneren. Daarom kan Ik met recht daarover
klagen, dat Ik hen als een Moeder met pijnen tot het licht heb laten geboren worden, maar dat
ze liever de duisternis verkiezen. Ik voedde hen, ja Ik voed ze nog steeds op met de melk van
Mijn lichamelijkheid, en toch vergeten ze Mij. Hierdoor voegen ze in Mijn wonden onbeschaamd
de modder van de goddeloosheid en de pijnen van de onwetendheid toe. (VI Bir. 19:69/72).
Hun Redder, die ze met de tranen van de deugd zouden moeten verkwikken, verzadigen ze met hun
zonden. In plaats van zoetigheid bieden ze Me stenen aan. Daarom zal Ik, als de tijd daar is, als een
rechtvaardige Rechter, die het geduld in Zijn gerechtigheid heeft, barmhartigheid in Zijn
gerechtigheid, en wijsheid in Zijn barmhartigheid, tegen hen opstaan en het hen vergelden, zoals ze
het verdient hebben, en ze zullen Mijn heerlijkheid boven, onder en buiten de hemelen zien, en in
elke plaats en op elke heuvel en in elk dal. Ja ook zij die verdoemd zullen worden, zullen het zien
en zij zullen hierbij schaamte en schande voelen." (VI Bir. 19:73/76).
Commentaar:
Deze monnik, die het Heilige Laurentiusklooster had verlaten, werd door zijn vijanden vermoord en
in de Heilige Laurentiuskerk begraven. Maar men hoorde hoe de Heilige Laurentius tegen de Rechter
zei: "Wat heeft deze opschepper onder mijn uitverkorenen te zoeken, die hun lichaam in bloed voor
U hebben vergoten? Heeft deze monnik niet zijn wellust lief gehad?"
En tegelijk zag men zijn lichaam met een misselmakende stank en verschrikking uit het graf
geworpen worden. Toen zei de Rechter tot de ziel, die voor Hem stond: "Ga, jij ellendige, naar de
onbesnedenen en gedrochten, hen zul je volgen, omdat je de stem van je Vader niet wilde horen."
Toen verdween het visioen.
Hoofdstuk 20
BF. 6
De Heilige Maria sprak: "Ik ben als een Moeder die twee zonen heeft, maar die niet de borst van
hun moeder nemen kunnen, omdat ze erg koud zijn en zich in een koud huis ophouden, en die hun
moeder zo lief hebben, dat zij, wanneer het mogelijk was, graag haar borst hun gehele kindertijd
zouden willen hebben. Ik ben in waarheid de Moeder der Barmhartigheid, want ik bekommer me
om iedereen, die om genade vragen. (VI Bir. 20:1/2).
Ik heb zogezegd twee zonen. De eerste is het berouw van degenen die tegen mijn Zoon hebben
gezondigd. De tweede is de wil om de zonden die zijn begaan te herstellen. Maar deze twee zonen
zijn erg koud, want ze hebben geen warmte door hun liefde en geen verlangen naar de goddelijke
vreugde, zodat ze mijn borst niet kunnen nemen. (VI Bir. 20:3/6).
Maar omdat ik barmhartig ben, ging ik naar mijn Zoon en zei: "Mijn Zoon, lof en eer is aan U voor
alle liefde, die U mij bewezen heeft! Ik heb twee zonen, heb medelijden met hen, omdat ze door
hun kou niet de borst van hun moeder kunnen nemen." Toen antwoordde mijn Zoon mij: "Geliefde
moeder, ter wille van jou zal Ik een vonk zenden in dit huis, waaruit een groot vuur kan worden
ontstoken. Deze vonk zal evenzo onderhouden en gekoesterd worden, zodat je zonen verwarmd
worden en je borst kunnen nemen. (VI Bir. 20:7/10).
Toen zei de Moeder tot de bruid (Birgitta): "Hij, waarvoor je hebt gebeden, had een bijzondere
verering voor mij, en hoewel hij zich met vele kwade zaken had ingelaten, vertrouwde hij toch steeds
op mijn hulp en had een zekere warme liefde voor Mij, maar voor mijn Zoon koesterde hij geen liefde
en geen godddelijke vrees. En dus moet hij, wanneer hij van zijn boze daden in de wereld afgeroepen
wordt, zonder einde gepijnigd worden. (VI Bir. 20:11/12).
Maar omdat ik vol barmhartigheid ben, heb ik hem niet vergeten, want om mijnentwil zit er nog wat
hoop op het goede in hem, mits hij zichzelf redden wil. Nu heeft hij namelijk berouw voor zijn zonden
en de wil om beter te doen, maar hij is erg koud in de liefde en toewijding, en daarom moet in hem
een vonk naar het huis van zijn ziel verzonden worden, zodat hij warm zal worden en mijn borst
kan nemen. (Vi Bir. 20:13/14).
Het beschouwen van de pijn mijnes Zoon zal namelijk ook vaak in zijn gedachten moeten zijn. Hij
moet bedenken, hoe Gods Zoon en de Zoon van de Maagd, één God met de Vader en de Heilige
Geest is, die geleden heeft, toen Hij gevangen genomen werd, en werd geslagen en bespuugd,
en zo erg gegeseld over zijn ribben dat zijn vlees bij de geselslagen zichtbaar werd, en zo pijnvol,
dat Hij met gescheurde pezen en doorboord aan het kruis hing, en vervolgens riep en de geest
gaf. Wanneer hij ijverig in deze vonken blaast, zal hij warm worden, en ik zal hem mijn borst
aanbieden, dat wil zeggen, de beide deugden die ik bezit, de vrees en de gehoorzaamheid
tegenover God. Hoewel ik nooit heb gezondigd, heb ik toch ieder uur gevreesd, dat ik mijn God
door woorden of daden zou beledigen. (VI Bir. 20:15/18).
Door deze vrees zal in mijn zoon voeden, dat wil zeggen, het berouw bij deze aanbidder van mij,
waarvoor je hebt gebeden, zodat hij niet alleen berouw heeft in gevoelens, over al het kwaad wat
hij heeft gedaan, zonder ook de straf te vrezen en te vrezen om hierna mijn Zoon Jezus Christus
te vertoornen. Ik zal ook zijn wil door de gehoorzaamheid mijner borst stillen. Ik ben immers degene,
die nooit ongehoorzaam is geweest tegenover God. Daarom zal ik hem, wanneer hij door de liefde
van mijn Zoon warm is geworden, de gehoorzaamheid zenden, waarmee hij in alles gehoorzaam
zal zijn wat hem bevolen wordt." (Vi Bir. 20:19/22).
Commentaar:
Deze man was familie van vrouwe Birgitta en zeer werelds gezind. Door goddelijke vermaning
werd hij door wroeging gegrepen en bekeerde zich. Hij placht te zeggen: "Zolang ik wroeging en
boetedoening verafschuwde, voelde ik me bezwaard, zoals iemand die geketend is. Sinds ik
ben begonnen te bekennen, voel ik me zo opgelucht en in de ziel tevreden, dat ik geen aandacht
meer besteed aan het zoeken van eer of tijdelijke genoegens. En niets bevalt me zo om van
God te spreken en van Hem te horen.
Nadat hij Gods Sacrament had genomen, ontsliep hij in des Heer terwijl hij Jezus naam aanriep
en zei: "Lieve Jezus, heb medelijden met mij!"
Hoofdstuk 21
BF. 7
Maria sprak: "Gezegend zij Uw naam, mijn Zoon! U bent de Koning van de glorie en een machtige
Heer, U verenigt gerechtigheid en barmhartigheid. Uw, voor mij zo kostbare, lichaam dat zonder
zonde geboren is en grootgebracht is in mijn schoot, heb ik vandaag voor deze ziel van deze
overledene geheiligd. Ik vraag U daarom, lieve Zoon, dat zijn ziel tot een nuttige ziel gerekend mag
worden. Heb medelijden met hem!" De Zoon antwoordde: "De Gezegende ben je van de gehele
schepping, gezegende Moeder, omdat je barmhartigheid grenzenloos is. (VI Bir. 21:1/5).
Ik ben als die man die een kleine akker voor de hoogste prijs kochte, slechts vijf voet breed, waar
het kostbaarste goud in verborgen lag. Deze akker is deze man. Hij had vijf zintuigen. Ik heb hem
met Mijn kostbare bloed teruggekocht en bevrijd. In hem was het kostbaarste goud, namelijk de
door mijner Godheid geschapene ziel, die nu uit het lichaam wordt weggevoerd, waarvan nu
slechts stof is overgebleven. (VI Bir. 21:6/10).
Zijn voorkomen is als een machtige man, die naar het gerecht gaat en de scherprechter toeroept:
"Sla Hem met het zwaard het hoofd van Zijn lichaam! Laat Hem niet langer leven! Spaar Zijn bloed
niet!" Zo handelen dezen, dan gaan ze als het ware naar het gerecht, wanneer zij behoren, voor de
verlossing van de ziel, hun Vaders werken te doen. En toch roepen ze de scherprechter toe: "Sla
Hem de kop van het lichaam af!" Wie is deze scherprechter anders dan de duivel, die de ziel,
wanneer deze hem toestemming geeft, van zijn God scheidt? Tot hem roepen ze: "Scheidt!"
wanneer zij nederigheid verachten en het goede niet willen doen, dat ze meer willen doen voor de
trots en de wereldse eer dan voor de Goddelijke liefde. Ze roepen zelfs: "Hij zal niet langer
leven!" wanneer ze niet om Zijn dood bekommeren, maar alleen denken aan hoe Zijn goederen
te bekomen. (VI Bir. 21:11/18).
Ze roepen ook: "Zijn bloed mag niet worden gespaard!", wanneer zij zich niet bekommeren om de
bittere pijn (in het vagevuur) of erom bekommeren, hoe lang zij daar zullen moeten verblijven
wanneer zij alleen hun eigen wil doorzetten. Hun hele denken is voorwaar alleen op de wereld
gericht, en ze besteden weinig aandacht aan Mijn lijden." (VI Bir. 21:19/20).
Toen antwoordde de Maagd: "Ik heb de strengheid van Uw gerechtigheid gezien, mijn Zoon,
maar ik spreek niet tot hen, maar alleen tot Uw genadige barmhartigheid. Heb medelijden met hem
om de voorbede van mijn wil, want hij heeft dagelijks mijn getijdengebed tot mijner ere gelezen!
Reken hem zijn hoogmoed en voorkomen niet aan, die zij in zijn naam in praktijk brengen, want ze
verheugen zich daarover, maar hij weent en wordt zonder genade gepijnigd." (VI Bir. 21:21/23).
Haar Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, lieve Moeder! Uw woorden zijn vol van zoetheid, ja
zoeter dan honing. Ze komen oprecht uit je hart, en zijn vol met barmhartigheid, en daarom hoort
men u ook met medelijden aan. Deze, voor wie je nu om genade vraagt, zal ter wille van jou op drie
manieren barmhartigheid verkrijgen. Ten eerste, zal hij uit de handen van de duivel(s) worden
bevrijdt, die hem verscheuren als vraatzuchtige raven. (VI Bir. 21:24/29).
Want net zoals bij vogels, wanneer ze een angstaanjagend geluid horen, hun prooi loslaten die ze in
hun klauwen hebben en laten liggen, zo zal de duivel ter wille van jou de ziel verlaten, en haar niet
meer aanraken of verstoren. Ten tweede, zal hij naar een lichter vagevuur gebracht worden die
minder zwaar voor hem is. Ten derde, zullen heilige engelen hem troosten. Toch is hij nog niet
geheel verlost en heeft nog steeds hulp nodig. Je kent en ziet immers alle rechtvaardigheid in Mij:
Dat niemand de gelukzaligheid kan binnengaan, als hij niet wordt gezuiverd zoals goud in het
vuur. Daarom zal hij om uwentwil geheel verlost worden, wanneer de tijd van barmhartigheid en
gerechtigheid daar is." (VI Bir. 21:30/35).
Hoofdstuk 22
BF. 8
De Zoon sprak: "De prelaat waar je om gebeden hebt, Mijn bruid, heeft zich nu op drie manieren
weer naar Mij toegekeerd. Ten eerste, als een naakte man. Ten tweede, alsof hij een zwaard in de
hand wilde houden. Ten derde, alsof hij zijn handen uitstrekte en om vergeving wilde te vragen.
Daarom zal ook Ik, omwille van Mijn Moeder, Me tot hem richten en hem tegemoet snellen als een
moeder, die haar verloren zoon weer heeft gevonden. (VI Bir. 22:1/5).
Wanneer ook Mijn apostelen hun gebeden voor hem aan Mij zouden aanbieden, konden ze slechts
een kleine genade voor hem bewerkstelligen, want sinds hij de waardigheid van Mijn kerk had
aangenomen, stond hij tegen Mij op en heeft de kerk niet als een goede leider beheerd. Nu wil Ik hem
echter kleden, zodat hij niet langer naakt staat. Wat is zijn naaktheid anders, als het niet zijn weinige
goede daden zijn? Deze goede werken zullen zijn ziel met deugden bekleden, maar nu staat hij in Mijn
ogen naakt, hoewel hij van zichzelf doet voorkomen gekleed te zijn. (VI Bir. 22:6/9).
Ik zal hem nu door de gebeden van Mijn Moeder en Mijn heiligen helpen, zodat hij kan worden
bekleed en een gewaad aantrekt, omdat hij naakt tot Mij gekomen is. Ja, hij kwam naakt tot Mij, toen
hij bij zichzelf dacht: "Ik heb van mijzelf niets goeds, ik kan niets goed behalve God, ik heb ook niets
goeds verdient. Als ik wist hoe ik God kan bevallen, en wat Hem welgevallig is, zo wil ik dat graag
doen, ook wanneer ik daar voor moet sterven." Door zulke gedachten kwam hij naakt naar Mij toe, en
daarom zal Ik hem tegemoet snellen en hem bekleden. (VI Bir. 22:10/13).
Hij had ook een zwaard in zijn handen, toen hij keek naar de ernst van Mijn oordeel en tegen
zichzelf zei: "Gods oordeel is onverdraaglijk, en het is onmogelijk om er aan te ontsnappen; daarom
wil ik graag alles doen, wat God van mij wil, en ik ben met mijn wil bereid om Zijn wil te
gehoorzamen, want ik heb geen goede werken af te wijzen, en mag het daarom naar Zijn wil gaan,
en niet volgens mijn wil. (VI Bir. 22:14).
Deze gedachten en wil hebben het zwaard van Mijn strengheid bij hem weggenomen en Mijn
barmhartigheid gebracht. Ten derde, stak hij zijn hand uit, toen hij bij zichzelf dacht: "Ik weet bij
mijzelf, dat ik zwaar gezondigd heb, en verdiend om vervloekt te worden. Maar ik vertrouw op Uw
goedertierenheid, Here God, en hoop op hulp van U. U heeft immers de vervolger Saulus (Paulus)
niet afgestoten en de zondares Magdalena niet veracht. Daarom went ik mij tot U, o Heer, zodat U
handelt met mij naar Uw grote goedheid en genade. (VI Bir. 22:15/19).
Wegens deze gedachten en verlangens wil Ik hem de hand van Mijn barmhartigheid aanbieden, en
Ik zal hem een verhoogde zoetheid geven, wanneer hij manmoedig de drie dingen voltooid, waarover
Ik nu zal spreken. Hij moet namelijk alle hovaardigheid en gepoch verjagen en ware nederigheid
aannemen. Ten tweede, moet hij alle hebzucht uit zijn hart verwijderen, en het aardse, wat hem
verleend werd, als een goede beheerder te beheren, zodat hij aan zijn Heer rekenschap kan
afleggen. (VI Bir. 22:20/22).
Ten derde, moet hij in acht nemen, dat hij niet zijn zonden en die van zijn ondergeschikten vergeet,
zonder dezen met gerechtigheid en barmhartigheid in orde te brengen, terwijl hij Mijn daden
in ogenschouw neemt, die Ik uit barmhartigheid aan tollenaars en hoeren heb gedaan, en uit
gerechtigheid de hoogmoedigen heeft veracht. Staat er niet geschreven, dat een man tot Mij kwam
en zei: 'Meester, ik wil U volgen, waar U ook heengaat' maar dat Ik toen antwoordde: 'Nee, want de
vossen hebben holen?' En waarom heb Ik hem verworpen, zo niet omdat Ik in zijn hart zag en in zijn
wil, dat hij de eer wilde hebben zonder daar wat voor te willen doen? Daarom werd hij met recht
door Mij teruggewezen. (VI Bir. 22:23/26).
Zo zal ook deze man handelen. Want tegen elke zondaar, die tot hem komt en zichzelf vernederd, en
de bijbehorende verbetering wil tonen en vergeving vraagt, moet hij genade tonen. Wanneer hij vindt
dat hij in zijn zonde moet blijven en zich niet bekeerd, dan zal hij hem op een gepaste en
verstandige manier lichamelijk straffen of hem een geldboete opleggen. Hij moet zich er voor waken,
dat hij deze geldboetes niet oplegd uit winstbejag, maar verlangt uit liefde en gerechtigheid, en
hij zal het geld zo besteden, dat hij aan God een goede rekenschap kan afleggen. Het geld zal op
een rechtvaardige en barmhartige manier van de misdadiger worden genomen en voor een
goddelijk doel gebruikt worden. (VI Bir. 22:27/31).
Maar wanneer dan eenmaal de geldboete wordt opgelegd, en de zondaar niet tot bezinning komt, zo
zal hij hem dat inkomen en zijn hoge ambt afnemen, zodat de zondaar beschaamd zal staan als een
ezel die gelooft een hoge waardigheid te hebben wanneer hij een gouden zadel draagt, maar nog
steeds een dwaas dier is zoals voorheen, nadat men het gouden zadel heeft weggenomen. Zo zal Ik,
de Schepper van alle dingen, handelen: Ik wil de mens eerst met tijdelijke rouw en ziekte bestraffen,
en hen zo bestraffen wat in overeenstemming is met zijn zondige wil, en als hij zich niet wil
verbeteren, zal Ik hem Mijn barmhartigheid ontnemen en hem in pijn achterlaten, die hem terecht
gegeven is." (VI Bir. 22:32/33).
Hoofdstuk 23
BF. 9
De Maagd sprak tot haar Zoon, zeggende: "O, mijn Zoon, gezegend zijt Gij. Ik bid U om erbarming
voor deze rover, voor wie Uw bruid wenend bidt." De Zoon antwoordde: "O, Moeder, waarom bidt
gij voor hem? Hij heeft drie berovingen begaan. Ten eerste, beroofde hij Mijn engelen en
uitverkorenen. Ten tweede, beroofde hij het lichaam van vele mensen, want hij scheidde de ziel van
het lichaam, voor het natuurlijke stervensuur gekomen was. Ten derde, beroofde hij de bezittingen
van vele onschuldige mensen. (VI Bir. 23:1/7).
Ten eerste, beroofde hij de engelen, want hij ontnam hun de zielen van vele mensen, welke aan hun
zorgen zouden worden toevertrouwd, doordat hij mensen met lichtzinnige woorden en slechte daden
en voorbeelden verleidde tot het kwaad en doordat hij de boosheid van slechte mensen duldde en
hen in het kwade aanmoedigde door hun niet te straffen, terecht te wijzen of te kasttijden, zoals de
rechtvaardigheid het eiste. (VI Bir. 23:8).
Ten tweede, liet hij in zijn woede vele onschuldige mensen doden. Ten derde, roofde hij de
bezittingen van onschuldige mensen. Drie andere slechte eigenschappen zijn hier het gevolg van:
ten eerste, eerzucht, ten tweede, een losbandig leven, ten derde, hoogmoed, zodat hij in niemand
zijn gelijke ziet. Zie, zo is hij, voor wie gij bidt. Gij ziet Mijn rechtvaardigheid en wat een ieder
toekomt. Wat heb Ik de moeder van Jakobus en Johannes geantwoord, toen zij tot Mij gingen en
smeekten dat de één aan Mijn rechterhand mocht zitten en de andere aan Mijn linker? Ik
antwoordde: Mijn kelk zult gij wel drinken, doch het zitten aan Mijn rechter of linkerhand komt Mij
niet toe aan u te geven, maar aan degenen, voor wie het bereid is door Mijn Vader."
(VI Bir. 23:9/15).
De Moeder antwoordde: "Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, vol van rechtvaardigheid en erbarming. Ik zie
Uw rechtvaardigheid als vuur en als een machtige berg, die niemand durft te naderen, maar ik zie
ook Uw tedere barmhartigheid. O! Mijn Zoon, tot die tedere barmhartigheid spreek ik, want hoewel ik
iets weet wat de rover enigszins rechtvaardigen kan, zal dit hem niet helpen, indien Uw
barmhartigheid daar niet toe bijdraagt. Hij is als het kind, dat een mond heeft en ogen, handen en
voeten, en toch niet praten kan met de mond en het vuur en de klaarheid der zon niet ziet, noch
onderscheiden kan en niet met de voeten, noch met de handen werken kan. Zo is deze rover.
(VI Bir. 23:16/20).
Zijn oren waren van zijn geboorte af doof voor het goede; zijn ogen verduisterd om waar te nemen
wat in het verschiet lag; zijn mond gesloten voor Uw lof, en zijn handen waren wat goede werken
voor God aangaat geheel onmachtig, en wel zo volkomen, dat alle deugd en alle goedheid voor hem
als dood waren. (VI Bir. 23:21).
Toch scheen hij met één voet in twee voetsporen te staan. Want menigmaal heeft hij inwendig
verlangd naar iemand die hem leren zou hoe hij zich verbeteren kon, opdat God hem meer genadig
zou wezen, God voor wie hij graag zijn leven zou willen geven. Hij stond in het ene voetspoor door
zijn voortdurende vrees en angst voor een zware eeuwige straf. In het tweede door zijn verdriet
over het verlies van het hemelrijk. Daarom, o mijn zoetste Zoon, heb erbarmen met hem ter wille
van Uw goedheid en mijn gebeden, daar ik U in mijn schoot gedragen heb." (VI Bir. 23:22/26).
De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, Mijn dierbare Moeder, uw woorden zijn vol wijsheid en
rechtvaardigheid, en omdat alle wijsheid en erbarming in Mij zijn, schonk Ik hem tot vergelding van
de drie goede dingen die hij ter Mijner eer gedaan heeft, drie goede gaven: Ik zond hem Mijn
vriend, die hem de weg wees, omdat hij de wil had om zich te verbeteren; en omdat hij de eeuwige
straf vreesde, leerde Ik hem die beter te begrijpen, zodat hij die in al haar ontzetting in zich kon
opnemen. Omdat hij zoveel verdriet had over het verlies van het hemelrijk, versterkte Ik zijn hoop,
zodat zijn verlangen nu inniger is dan vroeger en hij op een betere en verstandige wijze bevreesd
is" (VI Bir. 23:27/28).
Daarop zei Maria: "Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, door ieder schepsel in de hemel en op de aarde,
omdat Gij in Uw rechtvaardigheid deze rover de drie gaven als vergelding schonk. Nu bid ik U ook, U
toch te verwaardigen hem Uw erbarming te geven, want Gij doet niets zonder erbarming. Geef hem
daarom in Uw barmhartigheid een genade voor mijn gebed en een andere voor dat van Uw dienaren,
die mij aanroepen om voor hem te bidden. En geef hem een derde genade voor de gebeden en
tranen van mijn dochter, Uw bruid." (VI Bir. 23:29/32).
De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt gij, Mijn liefste Moeder, heerseres der engelen en koningin
der hemelen. Uw woorden zijn Mij zoet als de beste wijn en aangenamer en liefelijker dan alles wat
denkbaar is, en zijn in alles steeds wijs en rechtvaardig bevonden. Gezegend zij uw mond en uw
lippen, waarvan alle erbarming uitgaat voor zondaars en bozen. Gij wordt de Moeder der
barmhartigheid genoemd, en gij zijt het in waarheid, want gij ziet het ongeluk van allen en nijgt Mij
tot erbarming. Vraag wat gij wilt, uw liefde zal u bijstaan en ook uw gebed zal niet tevergeefs
zijn." (VI Bir. 23:33/37).
Toen zei de Moeder: "O mijn Zoon en mijn Heer, deze rover is in groot gevaar, want het is alsof hij
met één voet in twee sporen staat. En opdat hij vaster moge staan, geef hem wat mij het
allerdierbaarste is, Uw heilige en reine lichaam, dat Gij van mij gekregen hebt na een onbevlekte
ontvangenis. Uw lichaam is het snelste geneesmiddel voor de zieken; het geeft blinden het zicht,
doven het gehoor, kreupelen de gang, het geeft de handen arbeidskracht, het is de sterkste en
hechtste pleister, waardoor de zieken spoedig kracht en gezondheid terugkrijgen. Geef het hem,
opdat hij hulp krijgt door Uw lichaam en zich er over verheugt met warme liefde. Ten tweede bid ik
U, dat Gij U verwaardigt hem te tonen, wat hij moet doen om U gunstig te stemmen. Ten derde
bid ik U, dat hij leert zijn lichaam te beheersen, ter wille der gebeden van hen, die voor hem
bidden." (VI Bir. 23:38/43).
De Zoon antwoordde: "O, Mijn liefste Moeder, uw woorden zijn Mij zoet als honing. Maar omdat Ik
rechtvaardig ben en u niets geweigerd mag worden, zal Ik als een wijze meester uw gebed
overdenken. Dit niet omdat Ik veranderlijk zou zijn, of omdat gij dit alles niet weet en dit alles niet in
Mij ziet, maar Ik draal ter wille van Mijn bruid, opdat zij Mijn wijsheid mag verstaan."
(VI Bir. 23:44/46).
Hoofdstuk 24
BG. 0
Maria zei: "Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, de Koning der heerlijkheid en der engelen! Ik smeek U
nogmaals voor de rover." De Zoon antwoordde: Gezegend bent u, liefste Moeder! Net zoals de melk
stroomde in het lichaam van Mijn menselijke vorm en al Mijn leden versterkt heeft, zo dringen
uw woorden in Mijn hart en verblijden het, want al jouw verzoeken geschieden met wijsheid, en je
gehele wil richt zich op barmhartigheid. Daarom wil Ik, om jouw wil van liefde, de rover medelijden
tonen." (VI Bir. 24:1/5).
De Moeder antwoordde: "Geef hem dan, liefste Zoon, dat, wat mij het allerdierbaarste is, namelijk Uw
lichaam en Uw genade, want deze rover heeft honger en is leeg van goede daden. Schenk hem
genade, zodat zijn zondige honger van hem weggenomen kan worden, zodat hij van zijn ziekte kan
genezen en zijn wil, die tot nu toe in de liefde tot U traag was, tot goede daden ontstoken
wordt! (VI Bir. 24:6/7).
De Zoon antwoordde: "Zoals dat kind die men de voeding ontneemt, gauw lichamelijk sterft, zo kan
deze rover, die van kinds af aan door de duivel werd gevoed, niet weer tot leven gewekt worden,
voor zover hij niet met Mijn voedsel wordt gevoed. Wanneer hij echter begeert om Mijn lichaam te
ontvangen, en wanneer hij door Zijn zoete vrucht verkwikt wil worden, zal hij met de volgende drie
deugden naar Me toe moeten komen, namelijk met ware bekering van zijn zonden, met de wil om
deze zonden te herstellen en niet meer de wil van het kwaad te doen, maar in het goede te
blijven. (VI Bir. 24:8/9).
Maar wat betreft de gebeden van hen die voor hem bidden, antwoord Ik je, dat de rover dat moet
doen wat Ik hem zeg, wanneer hij tenminste werkelijke verlossing wil. Omdat hij zich heeft durf te
verzetten tegen de Koning der heerlijkheid, zal hij nu, om het vergrijp weer goed te maken, het
geloof van Mijn Heilige Kerk verdedigen en zijn leven tot aan de dood hiervoor in te zetten, en te
beschermen, zodat hij, zoals hij voorheen met al zijn krachten voor de eer en glorie van de wereld
en voor de aardse heer werkte, nu gaat werken om Mijn geloof te verspreiden, zodat de vijanden
van de kerk en het geloof overweldigd worden, en dat hij met zijn woord en voorbeeld iedereen,
die hij kent, aantrekt, die hij voorheen, toen hij voor de wereld werkte, bij Mij weggetrokken
heeft. (VI Bir. 24:10/11).
Ik verzeker je, dat, als hij niet meer doet, dan zijn helm voor Mijn eer om te binden en het schild
neemt met de bedoeling, om voor het heilige geloof te strijden, het zal hem reeds als een volbrachte
daad worden aangerekend, ook wanneer hij op dit moment nog koud is. En ook wanneer de vijanden
hem naderen zullen ze hem niet kunnen schaden. Daarom moet hij hard werken, want hij heeft een
machtige Heer, als hij Mij heeft. Wanneer hij manmoedig te werk gaat, zal hij een waardevolle
beloning ontvangen, namelijk het eeuwige leven. (VI Bir. 24:12/15).
Maar omdat hij de engelen en de heiligen verdriet doet en de lichamen van de zielen scheidt, zal hij
elke dag gedurende een jaar een Mis laten voorlezen voor alle heiligen, waar ook het hem goed
dunkt, en de priester die de Mis voorleest, zal hij zijn loon geven, daarmee de beschadigde heiligen
en engelen door dit offer verzoening zal brengen en hun ogen weer tot hem zullen richten, want zij
worden door dit offer verzoend zodra Mijn lichaam, wat een Koninklijk offer is, met liefde en
nederigheid geofferd en geconsumeerd wordt. (VI Bir. 24:16).
Dan moet hij, omdat hij de bezittingen van anderen geroofd heeft en vaderloze kinderen onrecht
heeft aangedaan, al dat vergoeden waarvan hij weet dat hij het onrechtmatig bezit en hierbij
degenen die hij onrecht heeft aangedaan nederig vragen of ze het hem barmhartig willen
vergeven. (VI Bir. 24:17).
En als het niet mogelijk is voor hem om het goed te maken wat hij verkeerd heeft gedaan, zal hij in
een kerk, die hem het meest geschikt lijkt, op eigen kosten een altaar laten oprichten, waar men
dagelijks tot aan het einde van de wereld een Mis voor hem vieren zal, voor degenen die die hij
schade heeft toegebracht. En daarmee deze instelling bestendigheid krijgt, zal dit altaar zo'n hoog
inkomen geven, dat een kapelaan die permanent daar de Mis leest, ervan kan leven.
(VI Bir. 24:18/19).
Omdat zijn nederigheid ver weg was, moet hij zichzelf zoveel mogelijk vernederen en hen die hij
vertoornd heeft, vrede sluiten en zich met hen verzoenen, voor zover dat kan worden gedaan op een
passende wijze. En als hij eenmaal hoort dat de zonden en overtredingen die hij heeft begaan, van
menigeen berispt of geprezen wordt, zo zal hij zich niet vermetelen of verdedigen en ook niet vrolijk
met hen opscheppen, integendeel hij moet nederig denken en zeggen: "Zeker, de zonde heeft mij
bevallen, die mij in het geheel niets heeft opgeleverd. Ik heb mij in mijn aanmatigheid laten gaan,
en als ik gewild had, had ik mezelf heel goed in toom kunnen houden. (VI Bir. 24:20/22).
Broeders, bidt daarom tot de Heer, dat hij mij de geest kan schenken, om met mijn broeders hulp zoiets
te kunnen weerstaan, en dat ik de zonden, die ik begaan heb, manmoedig verbeter!" Maar omdat hij Mij
door zijn geiligheid op vele manieren getergd heeft, zal hij zijn lichaam met verstandelijke onthouding
beteugelen. Wanneer hij Mijn woorden hoort en deze in daden omzet, zal hij gered worden en het
eeuwige leven verwerven. Als hij dat niet doet, zal Ik hem tot de laatste duit aan toe, rekenschap
voor zijn zonden verlangen, en omdat Ik dit dan aan hem heb laten vertellen, zal hij een bittere pijn
ontvangen, die hij anders niet had bekomen." (VI Bir. 24:23/26).
Hoofdstuk 25
BG. 1
De Zoon van God sprak tot de bruid: "Wat de Rover betreft, voorheen heb Ik hem een prachtig lied
en het beste geneesmiddel van verzoening genoemd, maar nu roep Ik geen (lof)lied, maar een
aanklacht en een wee over hem uit. Wanneer hij zich niet snel naar de andere kant begeeft, zal hij
Mijn verschrikkelijke rechtvaardigheid leren kennen. Dan zullen zijn dagen ingekort worden, zijn
zaad zal geen vrucht dragen, zijn verzamelde schatten of rijkdommen zullen anderen van hem roven,
en hijzelf zal worden berecht als de ergste rover en als een ongehoorzame zoon, die de
vermaningen van Zijn vader heeft veracht." (VI Bir. 25:1/3).
Hoofdstuk 26
BG. 2
De Zoon sprak: "Wie een lid van Mij is geworden, nadat hij voorheen een lid van de duivel was, zal
zo te werk gaan als zij die de muren van Jeruzalem bouwden, die de in vergetelheid geraakte Wet
van God herstelden, en de weggevoerde heilige vaten in Gods huis terugbrachten. (VI Bir. 26:1).
Nu klaag Ik over drie dingen. Ten eerste, over het feit dat de muren van Jeruzalem zijn afgebroken.
Wat zijn deze muren anders niet dan Mijn Kerk, zo niet de lichamen en zielen der Christenen? Uit
hen immers moet Mijn Kerk gebouwd worden. Haar muren zijn nu ingestort, omdat allen hun eigen wil
willen doorzetten, en niet die van Mij doen. Ze wenden hun ogen van Mij af en willen Mij niet horen,
wanneer Ik hen roep. Mijn woorden zijn zwaar voor hen om te dragen, aan Mijn daden hechten zij
geen waarde, Mijn leed is weerzinwekkend voor hen om daaraan te denken, en Mijn levenswandel
is voor hen ondraaglijk en onmogelijk om na te volgen. (VI Bir. 26:2/8).
Ten tweede, klaag Ik over het feit dat het gerei in Mijn huis naar Babylon is versleept. Wat is
dit gerei en zo het vele vaatwerk Mijner Kerk, zo niet de levenswandel der priesters en monniken,
en hoe zij hun leven inrichten? Hun goede levenswandel en hun sieraad zijn uit Mijn tempel
weggenomen, en ingevoerd zijn de hoogmoed van de wereld en hun eigen wil en welbehagen. Mijn
wijsheid en leer zijn waardeloos voor hen en Mijn geboden belastend, en ze houden hun beloften
niet, die ze Mij gegeven hebben, ze schenden Mijn wet en de bestemmingen van Mijn vrienden, hun
Voorganger, en verhogen hun eigen ideeën tot wet. (VI Bir. 26:9/12).
Daarom zal de Koning, voor wie je bidt, geestelijke mensen bijeenroepen, die wijs in Mijn wijsheid zijn,
en die Mijn Geest bezitten en hen zul je om raad vragen en na hun raad onderzoek verrichten,
hoe de muren van Mijn Kerk in de Christenen weer opnieuw opgebouwd kunnen worden, hoe men
God de eer bewijzen kan, hoe men de bloei van het ware geloof, zoals de goddelijke liefde,
ontstoken kan worden, en hoe Mijn lijden in de harten der mensen ingestempeld kan worden.
(VI Bir. 26:13).
Hij zal ook onderzoeken hoe de vaten in Mijn huis weer in hun vorige toestand kunnen worden
hersteld, waarbij de priesters en monniken hun overmoed opgeven en ware nederigheid aanvaarden,
zoals de kuisheid en onthouding lief te hebben, en weg te blijven van de naar winstbejagende en
wereldgezinde mensen die hun wereldse begeerten achterna lopen, zodat zij voor anderen als een
licht in de wereld kunnen zijn. (VI Bir. 26:14).
Hij moet ook moedig en verstandig te werk gaan zodat Mijn geboden goed in acht worden genomen.
Hij zal rechtvaardige Christenen bijeenroepen, zodat hij met hun hulp weer kan opbouwen wat
afgebroken is. Werkelijk, Mijn kerk is zover van Mij afgedwaald, dat wanneer de gebeden van Mijn
Moeder haar niet zouden helpen, er geen hoop op genade voor haar zou zijn. Maar onder alle
lekenstanden zijn de ridders het verst van Mij afgedwaald. Het gevaar en de straf voor deze
afvalligen zijn hiervoor aangetoond en gezegd. (VI Bir. 26:15/19).
Hoofdstuk 27
BG. 3
Christus sprak: "Waarom begeer je te horen naar daden van wereldse mensen en naar de
twisten der voornamen, en waarom maak je druk om deze onbeduidende dingen te horen, terwijl Ik
alleen, de Heer over allen ben, en geen begeerte het waard is om geliefd te worden behalve Ik,
toch? Wanneer je verlangt grote werken te zien en daden van hoge heren te horen, zo moet je toch
zeker eerst Mijn daden zien en horen, die voor je verstand onbegrijpelijk zijn, beangstigend in je
beschouwing en wonderbaarlijk zijn om te horen. (VI Bir. 27:1/2).
Wanneer ook de duivel de heren van de wereld naar zijn wil aanraakt, en wanneer zij ook na Mijn
geheimzinnige gerechtigheid succes hebben, dan ben Ik toch hun Heer, en zij zullen worden
beoordeeld naar Mijn oordeel. Ze hebben een nieuwe wet aangenomen tegen Mij, want al hun
inspanningen zijn gebaseerd om geëerd te worden door de wereld, hoe rijkdommen te kunnen
verwerven, hoe hun wil te kunnen doorzetten en hoe hun verwantschap tot aanzien te kunnen
brengen. (VI Bir. 27:3/4).
Daarom zweer Ik bij Mijn godheid en bij Mijn menselijke gedaante, dat wanneer zij in deze toestand
zullen sterven, zij nooit in het land zullen komen dat aan de kinderen Israëls beloofd was, het land
waar melk en honing vloeit, nee, evenzo als degenen die destijds verlangden terug te keren naar
de vleespotten (Egypte) en een plotselinge dood stierven. Want zoals dezen een lichamelijke
dood stierven, zo zullen zij een zielendood sterven. (VI Bir. 27:5/6).
Maar degenen die Mijn wil doen zullen het land ingaan, het land waar melk en honing vloeit, namelijk
naar de hemelse heerlijkheid, waaronder geen aarde is, en waarboven geen hemel is. Ik, de
Schepper en Heer van allen, ben onder en boven, buiten en binnen, want Ik vervul alles, en Ik zal
Mijn vrienden met zoetigheid verzadigen, niet met de zoetigheid van honing, maar met een
onuitsprekelijke en wonderbaarlijke liefelijkheid zal Ik hen vullen, zodat zij niets anders meer
begeren dan alleen Mij, en niet anders meer nodig hebben dan Mij, waar al het goede voorhanden
is. (VI Bir. 27:7/8).
Deze goede dingen zullen Mijn vijanden nooit durven ervaren, wanneer zij zich niet van hun boosheid
bekeren. Wanneer zij zouden inzien wat Ik voor hen gedaan heb, wanneer zij zouden overwegen wat
Ik hen gegeven heb, zouden ze Me nooit zo hebben geprovoceerd. Want Ik heb hen namelijk alle
noodzakelijke en begerenswaardige dingen gegeven, die door hen met mate gebruikt moeten worden;
Ik heb hun toegestaan eer, vrienden en vertier op een gematigde manier te hebben.
(VI Bir. 27:9/11).
Wie eer geniet en denkt: "Omdat ik van eer geniet, zal ik in mijn positie mij eervol gedragen. Ik wil
mijn God eer bewijzen, niemand onderdrukken, de geringen beschermen en allen lief hebben."
Wie rijkdom bezit en denkt: "Omdat ik rijkdom bezit, zal ik niemands eigendommen onrechtmatig
nemen, niemand onrecht aandoen, op hoede zijn voor doodzonden en de armen bijstaan, zo'n
iemand is voor Mij in zijn rijkdom een welgevallig mens. (VI Bir. 27:12/14).
Wie aardse verlangens heeft en denkt: "Mijn vlees is zwak, en ik heb geen hoop om in onthouding
te kunnen leven; daarom wil ik, aangezien ik nu een wettige vrouw heb, niet meer begeren, maar
mij voor alle onzedelijkheid en alle ongeoorloofde driften hoeden." Zo'n mens kan Me behagen. Maar
de meeste mensen stellen hun eigen wetgeving boven de Mijne op, want in hun eer willen ze
niemand boven hen hebben; van hun rijkdom hebben ze nooit genoeg, en in hun lust willen ze elke
maat en elke prijzenswaardige verordening overschrijden. (VI Bir. 27:15/17).
Daarom zullen zij, wanneer zij zich niet verbeteren en geen andere weg inslaan, Mijn land niet
ingaan, waar geestelijke melk en honing is, namelijk lieflijkheid en verzadiging. Zij die dit ontvangen,
zullen nooit iets anders begeren en niets anders meer nodig hebben dan dat wat ze hebben."
(VI Bir 27:18/19).
Hoofdstuk 28
BG. 4
Men zag een grote heirscharen voor God staan. Hij sprak en zei: "Kijk, deze ziel is niet de Mijne.
Ze voelde geen groot medelijden met de wonde in Mijn zijde en in Mijn hart, toen het destijds door
de vijanden met een lans doorboord zou worden. De wonden in Mijn handen had ze net zoveel
aandacht voor als bij een versleten lap stof dat verscheurd moet worden, en de wonden in Mijn
voeten vatte ze zo licht op als een rijpe appel die versneden moet worden. (VI Bir. 28:1/4).
Toen sprak de Heer tot de ziel en zei: "Je hebt je in je leven vaak afgevraagd, waarom Ik, God, in
levende lijve ben gestorven. Nu vraag Ik jou, waarom jij ellendige ziel bent gestorven?" Ze
antwoordde: "Omdat ik U niet lief gehad heb." En de Heer antwoordde de ziel: "Jij was voor Mij als
een doodgeboren kind voor zijn moeder. Ze lijdt voor zulk een kind niet minder pijn als voor een
kind dat levend uit haar schoot komt. (VI Bir. 28:5/9).
Zie, Ik heb je met een even hoge prijs en evenzo bittere pijn als één van Mijn heiligen verlost,
hoewel je daar weinig om bekommerd hebt. Maar net zoals dat doodgeboren kind geen zoetheid van
de borsten zijner moeder heeft gehad, en geen troost uit haar woorden of warmte van haar borst,
zo heb jij nooit de onuitsprekelijke zoetheid Mijner uitverkorenen gevoeld, want je eigen zoetheid
heeft je bevallen. (VI Bir. 28:10/11).
Nu zul je nooit meer Mijn woorden tot je eigen vreugde horen, want alleen je eigen woorden in je
mond en die van de wereld hebben je bevallen, en de woorden uit Mijn mond waren bitter voor je.
Je zult nooit Mijn liefde en goedheid voelen, want je was tegenover Mijn goedheid zo koud als ijs.
Ga dus naar de plek waar doodgeboren kinderen neergeworpen worden; daar zul je voor eeuwig
in je dood leven, nadat je niet in Mijn licht wilde vertoeven en Mijn leven wilde."
(VI Bir. 28:12/14).
Toen sprak God tot de heirscharen: "O, Mijn vrienden, wanneer ook alle sterren en planeten in
tongen zouden worden veranderd, en wanneer ook alle Heiligen Mij daarom zouden smeken, zou Ik
hem nog steeds geen barmhartigheid laten ervaren, die na het oordeel der gerechtigheid verdoemd
moet worden. Deze ziel was als drie menselijke geaardheden. Ten eerste, was zij zoals hen die Mij
volgden toen Ik predikte, maar dit deden uit boosaardigheid, namelijk om uit Mijn woorden en daden
een gelegenheid te vinden om Mij aan te klagen en te verraden. Ze hebben Mijn goede werken en
wonderen gezien, die niemand kon doen behalve God. Ze hebben Mijn wijsheid gehoord, en vonden
Mijn leven de moeite waard, en toch hebben ze Mij benijd en voelden ze in hun ziel een toorn tegen
Mij. Waarom? Omdat Mijn daden goed en die van hun boos waren, en omdat Ik niet met hun zonden
instemde, maar ze scherp veroordeelde. (VI Bir. 28:15/20).
Zo heeft deze ziel Mij zeker gevolgd met haar lichaam, maar niet uit Goddelijke liefde, integendeel de
enigste reden was dat de mensen het zouden zien. Ze had van Mijn daden gehoord en die met eigen
ogen gezien, maar voelde een toorn hierover; ze heeft Mijn geboden gehoord en ze heeft ze bespot.
Ze heeft van Mijn goedheid gehoord en het niet geloofd. Waarom? Omdat Mijn woorden en Mijn
uitverkorenen gericht waren tegen haar boosheid, Mijn geboden en Mijn vermaningen tegen haar
lust, en Mijn liefde en Mijn gehoorzaamheid tegen haar wil. (VI Bir. 28:21/25).
Maar haar geweten vertelde haar dat Ik boven alle dingen vereerd moet worden. Uit de beweging
van de sterren, uit de vruchten van de aarde en uit andere dingen begreep ze toch, dat Ik de
Schepper van alle dingen ben. En hoewel ze dat wist, was ze toch toornig op Mijn woorden,
omdat Ik haar slechte daden veroordeelde. (VI Bir. 28:26/28).
Ten tweede, was zij als hen die Mij gedood hebben. Ze zeiden tegen elkander: "Laten we Hem
onbevreesd doden, zodat Hij in geen geval weer zal opstaan." Ik heb aan Mijn leerlingen voorzegd,
dat Ik op de derde dag zou opstaan, maar Mijn vijanden, die de wereld lief hadden, geloofden niet
dat Ik met gerechtigheid zou opstaan, want zij zagen alleen Mijn uiterlijke menselijke gedaante of
vorm, maar Mijn verborgen Godheid zagen ze niet. Daarom bezondigden zij zich in hun
onbeschaamde onverschrokkenheid en vergrepen zich aan Mij, de Rechtvaardige. Maar als ze
hadden geweten dat Ik God was, zouden ze Me nooit hebben gedood. (VI Bir. 28:29/33).
Zo dacht ook deze ziel: "Ik wil mijn lust bevredigen, zoals het mij bevalt," en "Ik zal hem
onbevreesd doden met mijn wil en daden, die mij passen, want wat zal het mij schaden, en waarom
zal ik daar van afzien? Hij zal niet voor het laatste oordeel opstaan. Hij oordeelt niet naar de daden
der mensen. Want als Hij zo streng zou oordelen, had Hij de mensen niet verlost, en wanneer Hij
de zonde zo haatte, zou Hij de zondaar niet zo geduldig verdragen." (VI Bir. 28:34/37).
Ten derde, was zij als hen die Mij graf bewaakten. Ze hadden zich bewapend en hielden de wacht bij
het graf, zodat Ik niet zou opstaan, terwijl ze zeiden: "Laat ons nauwkeurig de wacht houden, opdat
Hij niet zal opstaan, want dan zouden we Hem misschien alsnog moeten dienen." Zo handelde deze
ziel. Ze bewapende zich namelijk met de hardheid van de zonde, en bewaakte nauwkeurig Mijn graf,
dat wil zeggen omgaan met Mijn uitverkorenen, waarin Ik leef, en ze lette er nauwkeurig op, dat Mijn
woorden en vermaningen hen niet zouden bereiken, terwijl ze intussen dacht: "Ik wil mij voor hen in
acht nemen, zodat ik hun woorden helemaal niet hoor. Maar misschien wordt ik dan door een paar
goddelijke woorden bewogen, zodat ik dan mijn lustgewoonten opgeef, maar misschien krijg ik te
horen wat mijn wil niet bevalt." En zo trok zij zich in haar boosheid van hen terug, waar ze zich in
liefde bij had moeten aansluiten. (VI Bir. 28:38/43).
Commentaar:
Deze man was een edelmaan. Hij besteedde weinig aandacht aan God, en bij het aan tafel gaan
beschimpte hij Gods heiligen. Hij stierf aan een of door een niesaanval zonder sacrament. Vrouwe
Birgitta zag zijn ziel voor de Rechter staan. De Rechter zei tegen de ziel: "Je hebt gesproken zoals
je wilde en hebt gedaan wat je kon. Daarom is het nu gepast voor jou, om te zwijgen en te
luisteren.
Antwoord Mij, zodat Mijn bruid het hoort (Ikzelf weet immers alles!). Heb je niet gehoord wat Ik
gezegd heb: "Ik wil niet de dood van de zondaren, maar zijn bekering?" Waarom ben je dan niet naar
Mij teruggekeerd, toen je dat nog kon?" De ziel antwoordde: "Ik heb het weliswaar gehoord, maar
heb me er niet om bekommerd." De Rechter ging verder met ondervragen: "Heb ik niet gezegd: 'Ga,
jullie vervloekten, in het vuur, en kom hier, jullie gezegenden!' Waarom ben je niet naar de zegen
heengesneld?" De ziel antwoordde: "Ik heb het wel gehoord, maar geloofde het niet."
Opnieuw sprak de Rechter: "Heb je niet gehoord, dat Ik, God, rechtvaardig en een ontzagwekkende
Rechter ben, die voor de eeuwigheid oordeelt? Waarom heb je dan niet het komende Oordeel
gevreesd?" De Ziel antwoordde: "Ik heb het wel gehoord, maar ik had mezelf meer lief en de oren
voor U gesloten, om zo het Oordeel niet te horen. Ik heb mijn hart verhard, om niet aan zoiets te
moeten denken."
De Rechter sprak vervolgens: "Daarom is het nu eerlijk en rechtvaardig, dat verdrukking en
schaamte je verstand zullen openen, omdat je niet wilde begrijpen, toen je het nog kon." Toen
werd de ziel van het Gerecht weggevoerd en jammerde en schreeuwde: "Ach wee, ach wee! Wat
een verschrikkelijke straf! Wanneer zal dat eindigen?" Gelijk hierna hoorde men een stem zeggen:
"Evenmin dat de aanvang van alle dingen geen einde hebben, zo zul ook jij geen einde hebben."
Hoofdstuk 29
BG. 5
Ik ben uw God en Heer, wiens stem Mozes in de brandende braamstruik en Johannes de Doper bij
de Jordaan hoorde. Ik wil dat je vanaf deze dag Mijn lichaam vaker neemt. Het is namelijk het
geneesmiddel en de voeding, waardoor de ziel wordt versterkt, en die de ziel verkwikt wanneer zij
ziek is of zwak aan deugden is. Staat er niet geschreven, dat een profeet naar een vrouw werd
gezonden, die hem met zeer weinig meel naderde, dat bij gebruik niet verminderde, totdat de
regen op de aarde viel? Ik kan met deze profetie vergeleken worden. Mijn lichaam is als dat meel.
Het is het voedsel voor de ziel en het wordt niet verteerd of neemt af, maar voedt de ziel en
komt niet tot een einde. (VI Bir. 29:1/7).
De lichamelijke voeding heeft drie kenmerken. Ten eerste, moet het gekauwd en verteerd worden.
Ten tweede, wordt ze vernietigd. Ten derde, geeft ze een tijdelijke verzadiging. Maar Mijn spijs
wordt gekauwd en blijft toch ongekauwd, ten tweede, wordt ze niet vernietigd, maar blijft
hetzelfde, ten derde, geeft ze geen tijdelijke verzadiging maar een blijvende of eeuwige
verzadiging. (VI Bir. 29:8/12).
Deze spijs werd aangekondigd in het manna, die de vaders van het Oude Verbond aten in de
woestijn. Dit is het vlees dat Ik in het evangelie heb beloofd, die voor eeuwige verzadiging zorgt.
Zoals de zieke door lichamelijke voeding verhoogde lichaamskracht of levensenergie krijgt, zo krijgt
hij of zij die Mijn lichaam ter goede trouw neemt, verhoogde geestelijke kracht. Het is het sterkste
geneesmiddel, en het komt in de ziel en verzadigd haar. Het is voor de lichamelijke zintuigen
verborgen, maar voor het begrip van de ziel duidelijk. Deze spijze is voor de goddelozen smaakloos,
die alleen de zoetheid van tijdelijke dingen smakelijk vinden, hun ogen zien alleen dat wat ze willen
zien, en hun verstand zal alleen hun eigen wil herkennen. (VI Bir. 29:13/18).
Hoofdstuk 30
BG. 6
De Zoon sprak tot de bruid: "Hoewel Ik alles weet, zal je Me vertellen in je eigen woorden, hoe je wil
is." Onmiddelijk antwoordde de engel namens Birgitta, die haar als beschermengel werd gegeven:
"Haar wil is zo, zoals er staat geschreven: "Uw wil geschiede in de hemel en op aarde." De Heer
antwoordde: "Dat is wat Ik wil en verlang; deze dienstbaarheid is Mij het meest welgevallig. Jij, Mijn
bruid, zal zijn als een stevig gewortelde boom, die niet hoeft te vrezen voor de drie komende boze
dingen. Ten eerste, wordt een stevig gewortelde boom op geen enkele wijze ondermijnt door de
mol. Ten tweede, zal het niet omver worden geblazen door de wind. Ten derde, zal het niet
uitgedroogd raken in de hitte van de zon. (VI Bir. 30:1/7).
Deze boom is je ziel. Zijn belangrijkste wortel is zijn goede wil naar Gods wil geschapen. Van deze
wortel der wil gaan zovele deugden uit, als een boom wortels heeft. De belangrijkste wortel of
penwortel van waaruit andere wortels zich verspreiden, moet sterk en dik zijn en ook diep in de aarde
geworteld zijn. Zo moet je wil sterk in geduld zijn, dik in de Goddelijke liefde, en diep geworteld
zijn in ware nederigheid. Wanneer je wil op deze wijze is geworteld, hoeft je wil voor de mol niet te
vrezen. (VI Bir. 30:8/13).
Wat heeft deze mol, die in de aarde wroet, anders te betekenen dan de duivel die je ziel onzichtbaar
omgeeft, en in onrust brengt? Wanneer je wil onbestendig of veranderlijk is en geen geduld heeft,
knaagt hij de wortels met zijn beet kapot en verscheurt ze door het verzenden van slechte
gedachten en verlangens in je hart, om zo je wil tot velerlei dingen te verleiden en je daartoe te
brengen dat je dingen gaat verlangen die tegen Mijn wil in gaan. Wanneer de hoofd- of penwortel zo
beschadigd is, worden alle overige wortels ook beschadigd en de boom zal verdorren.
(VI Bir. 30:14/16).
Dat betekent dat wanneer je wil en verlangen in verderf raakt, dat ook de andere zielenkrachten
worden verontreinigd en Mij niet meer zullen bevallen. Ja, als gevolg van je slechte wil heb je
verdient (voor zover hij of zij zich niet verbeterd door berouw), om te worden onderworpen aan de
heerschappij van de duivel, zelfs als de wil niet in daad is omgezet. Maar wanneer de wortel van de
wil echter sterk en dik is, kan de mol er zeker aan knagen maar deze niet verscheuren, en na het
geknabbel groeit de wortel weer aan en wordt nog sterker. Dus wanneer je wil dan ook altijd sterk is
bij tegenspoed en mislukkingen, zo kan de duivel er zeker aan knagen, dat wil zeggen, je ingeven
van slechte gedachten, maar wanneer je daartegen verzet en niet met je wil er mee instemt, zo zal
het niet tot een straf voor je leiden, integendeel het zal voor jou wegens je geduld leiden tot een
grotere verdienste en tot een vervolmaking van je deugden. (VI Bir. 30:17/20).
Mocht het gebeuren dat je door ongeduld of door een onvoorziene gebeurtenis in zonde geraakt, sta
dan weer snel in berouw en boetedoening op. Dan zal Ik je zonden vergeven en je geduld en kracht
schenken, om stand te kunnen houden tegen de ingevingen van de duivel. Ten tweede, heeft de
boom, wanneeer hij stevig geworteld is, niets te vrezen voor de aanvallen van de harde wind. Dit
betekent dat wanneer jou wil zich naar Mijn wil richt, je niet hoeft te bekommeren over wereldse
tegenspoed, die is als een wind, maar bij jezelf denken: "Misschien vliegt het mij aan om tegenslagen
te lijden." Je hoeft over deze verachting en schande niet bedroefd te worden, die je moet lijden,
want Ik kan verhogen of verlagen, wie Ik wil. (VI Bir. 30:21/25).
Je hoeft ook niet over lichamelijk lijden verdrietig te zijn, want Ik kan slaan en genezen, en Ik doe
niets zonder reden. Hij wiens wil tegen Mij gericht is, die zal hier in deze wereld lijden omdat hij niet
kan bereiken wat hij wil, en dus zal hij gestraft worden in het volgende leven voor zijn kwade wil.
Maar als hij zijn wil aan Mij overgeeft, zal hij alles gemakkelijk verduren wat hem ook overkomen
mag. Ten derde, hoeft een stevig gewortelde boom niet te vrezen voor sterke zonnehitte, dat wil
zeggen, van degenen wier wil volkomen is, die verdorren niet in hun liefde voor God ten gunste voor
de wereld en worden niet door een slechte ingeving afgeleid van de liefde van God. Maar voor
degenen die onbestendig zijn, hun zielen zijn snel uit het goede weggetrokken dat ze zijn begonnen
te verkrijgen, en worden van de liefde van God weggezogen, hetzij door de verleidingen van de
duivel of door een werelds ongeluk of door de liefde van de wereld. Ja, zo gaat het met hen,
wanneer ze nutteloze en ijdele dingen willen hebben. (VI Bir. 30:26/31).
De man aan wie je denkt is geen goede boom. Zijn belangrijkste wortel is gebarsten, namelijk het
gebed: "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel als zo ook op aarde." Hij heeft de gestrengheid van het
sobere leven op zich genomen, maar de gloed der liefde is bij hem verloren gegaan. Ik heb hem
vanwege de gebeden van Mijn Moeder geholpen, want hij bezat drie dingen: armoede aan goederen,
ziekte in de ledematen, en het gebrek aan kennis. Het was Mijn wil dat als hij in deze drie dingen
zou volharden, hij eeuwige overvloed, eeuwige gezondheid en schoonheid en ook de kennis van
God en de beschouwing over God zou ontvangen. (VI Bir. 30:32/36).
Ik heb hem geholpen om dat te doorstaan, want Ik gaf hem kracht in geestelijke dingen en Ik liet hem
die dingen begrijpen die Ik wilde. Maar zijn wil staat tegen Mij op. Hij mocht op een bescheiden en
gepaste manier hulp hebben. Want hij heeft namelijk angst voor armoede, maar niet om Mijnentwege,
maar omwille van zichzelf. Hij heeft ook de angst om ziek te worden, omdat hij bang is om pijn te
moeten lijden. Hij heeft ook angst voor zijn geringe kennis, waardoor hij bang is om door anderen
te worden veracht. (VI Bir. 30:37/42).
Daarom verkreeg hij door Mijn geheime kennis naar zijn wil hulp op drie manieren die hem verdriet
veroorzaakten: Want hij heeft nu een grotere overvloed dan voorheen toen hij alleen de eerste
levensbehoeften voor het lichaam had; hij heeft ook een grotere kennis en meer aanzien. Daarom
heeft hij nu reden, wanneer de duivelse mol hem met zijn verleidingen bezoekt, om voor zijn val te
vrezen, want de wil die de belangrijkste wortel is, is gebarsten bij hem. Wanneer de wereldse liefde
in hem warm is geworden, komt hij spoedig daartoe om het goede uit te laten drogen en zijn
gewinzucht na te jagen. (VI Bir. 30:43/45).
Maar wanneer hem verdrukking treft, dan wordt hij angstig in alle opzichten gelijk een boom die
wordt geteisterd door de wind, en is in niets volhardend, maar misnoegd en over alles klagende.
Wanneer hem een gunst bewezen wordt, dan voelt hij niet minder verdriet; maar piekert er vervolgens
over hoe hij iedereen kan behagen, zodat hij door iedereen 'goed' genoemd kan worden, en hoe hij
allen die hij tegenkomt wijselijk kan ontmoeten. Zie hier, hoeveel instabiliteit of onbestendigheid voort
komt uit een beschadigde wortel! (VI Bir. 30:46/48).
Maar wat moet Ik doen? Ik ben als een goede tuinman, die een tuin heeft waar vele onvruchtbare
bomen staan en weinig goeie. Wanneer alle goede bomen worden omgehakt, wie zal dan de tuin nog
binnengaan? Maar wanneer alle onvruchtbare bomen met wortel en al worden weggehaald, dan zal
de tuin door al het gegraaf in de aarde er lelijk uit gaan zien. Dus wanneer Ik alle goede mensen uit
het vlees zou bevrijden, en ze naar Mijn huis zou halen, wie zou dan nog in de heilige kerk komen? En
wanneer Ik alle bozen in een oogwenk zou wegnemen, dan zouden er vele lelijke begravingen
geschiedde, en allen zouden Me dienen uit angst en niet uit liefde. (VI Bir. 30:49/54).
Daarom zal Ik handelen als een goede enter, die een loot op een droge stam zet, en dan, wanneer de
loot gegroeid en stevig geworteld is, zal Ik de dorre tak in het vuur gooien. Zo zal Ik doen: Ik zal
een mooie plantage met loten der deugden aanleggen, en wanneer ze volgroeid zijn, zal Ik het
verdorde afhakken en in het vuur gooien, en Ik zal Mijn tuin schoonmaken, zodat er niets
onvruchtbaar zal blijven staan, wat de nieuwe vruchtbare planten zouden kunnen belemmeren.
(VI Bir. 30:55/56).
Commentaar:
Over een prior, die door de woorden van Christus geraakt werd en vervolgens zeer gelovig werd.
Deze prior zag hoe Christus hem de hand uitstrekte, en hoorde Hem zeggen: "In deze stevige
botten hebben ze nagels doorboord."Toen deze prior gestorven was, zei Christus: "Deze vriend van
jou, die broeder, is niet dood, maar levend, want hij heeft met zijn daden aan de roeping van
Broeder voldaan. Maar nu kun jij je afvragen: 'Wie is een ware broeder?' Ik antwoord jou: "Een ware
broeder is hij, die al het zijne op zijn rug draagt, die naar niets anders verlangt dan naar God, en die
weet om met dat tevreden te zijn wat noodzakelijk is, die Mij, de mensgewordene God als zijn
broeder erkent, en Mij liefheeft als zijn broeder."
Toen dezelfde broeder het zwaar had om te geloven in de genade die vrouwe Birgitta kreeg, zag
hij deze vrouw in een extase en vuur uit de hemel op haar neerstromen. Hij werd wakker,
verwonderde zich en nam ten onrechte aan dat het een illusie was. Hij viel weer in slaap en hoorde
zo duidelijk een stem twee keer zeggen: "Niemand kan dit vuur beletten voort te schrijden. Ikzelf
ben deze kracht, en zal het vuur zenden naar het oosten en het westen en naar het noorden en
het zuiden en zal daarmee velen verlichten." Daarop geloofde deze broeder aan de openbaring
verdedigde deze, en vervulde met daden om broeder te worden genoemd en hield dit vol tot aan
het einde van zijn leven.
Deze broeder lag drie jaren ziek op bed. Zijn voeten raakten in verval, en het merg stroomde eruit.
Maar hij was zo geduldig, dat hij Jezus altijd in hart en mond had, door te zeggen: "Jezus, Gij ware
God, heb medelijden met mij!" Toen zijn dood nabij was, riep hij: "Ik verlang, ik verlang! O Gij die
mijn verlangen zijt, kom!" Toen men hem vroeg waar hij naar verlangde, antwoordde hij: "Naar God
verlang ik en ik verheug me en jubel bij Zijn aanblik, zodat ik graag nog eens honderd jaar in deze
ziekte wil leven zonder te klagen." Om middernacht jubelde deze broeder en stierf zo in de armen
van zijn broeders.
De eerstvolgende zondag kwam vrouwe Birgitta in geestverrukking en hoorde: "O dochter, nadat
bleek dat meesters en leraren niet deemoedig tot Mij willen komen, zal Ik mensen die arm en
ongeschoold zijn in het hemelrijk verzamelen. Deze arme en ongeschoolde heeft vandaag een
wijsheid gevonden, die de wijsheid van Salomon overtreft, hij heeft een rijkdom gevonden die niet
vergaan zal, en een kroon die nog altijd zal toenemen en nooit zal eindigen. Zeg ook tot de broeder,
om boete te doen, die hem tijdens zijn ziekte diende, dat hij als beloning voor deze dienst van
verzoekingen bevrijd zal worden en in geestelijke dingen in kracht zal groeien, en een gelukkig
einde zal krijgen en in de rust van Lazarus zal ontwaken."
Hoofdstuk 31
BG. 7
De bruid zag, hoe twee duivels, die in alles aan elkaar gelijk waren, voor Gods rechterstoel
stonden. Hun monden stonden open zoals bij wolven, hun ogen vlamden als glas dat van binnen
brand, hun oren hingen naar beneden zoals bij honden, hun buiken waren dik en opgezet, hun
handen geleken op klauwen van adelaars, hun benen waren zonder huid, hun voeten waren als
verminkte voeten die in het midden waren afgesneden. (VI Bir. 31:1/2).
Eén van hen zei tegen de Rechter: "Rechter, spreek Uw oordeel uit over de ziel van deze ridder,
die zoals mij is, zodat deze met mij verenigd wordt en mijn huisvrouw wordt!" De Rechter
antwoordde: "Zeg met welk recht en welke reden je hiervoor hebt!" De duivel zei: "Ik vraag U
ten eersten (omdat U de gerechtigheid bent): Wanneer iemand een dier vindt, dat wat anders is,
placht men dan niet te zeggen, dat dier stamt af van het geslacht der leeuwen of wolven of van
iets dergelijks? Zo vraag ik nu, tot welk geslacht behoort evenwel deze ziel: Is ze misschien nu
als een engel of duivel?" (VI Bir. 31:3/6).
De Rechter antwoordde: "Ze is niet als een engel, maar ze is gelijk aan jou en je soortgenoten,
dat kan men duidelijk zien." Toen zei de duivel is zijn hoon: "Daar deze ziel uit de gloed Uwer zalving
komt, dat wil zeggen, uit de gloed Uwer liefde is geschapen, was als U. Maar omdat zij Uw zoetigheid
heeft afgewezen, hoort ze nu mij toe en wel om drievoudige reden. In de eerste plaats, omdat
haar geaardheid zo is, gelijk die van mij. In de tweede plaats, omdat we dezelfde smaak hebben. In
de derde plaats, omdat we één en dezelfde wil hebben. (VI Bir. 31:7/12).
De Rechter sprak: "Hoewel Ik alles weet, zul jij Mij evenwel in aanwezigheid van Mijn bruid zeggen,
op welke wijze deze ziel in geaardheid gelijk aan jou is." De duivel antwoordde: "Zoals we
soortgelijke lichamen hebben, zo hebben we ook soortgelijk gedrag. Onze ogen zijn open, maar we
zien niets. Ik wil in het geheel niets zien, wat aan U of Uw liefde toebehoort. Evenzo weinig wilde
zij dat zien als ze kon, wat tot verlossing van haar ziel zou kunnen leiden, integendeel ze sloeg
alleen acht op het aangename dat van voorbijgaande aard was. We hebben ook oren, en toch horen
we niets wat ons van nut zou kunnen zijn. Ze wilde van hen niets horen wat tot Uwer ere behoorde,
en evenzo is mij dit alles bitter, wat U toebehoort. (VI Bir. 31:13/19).
Daarom zal de stem van Uw liefelijkheid en goedheid nooit doordringen tot in onze oren om tot
vreugde en nut te zijn. Onze mond staat wijd open. Net zoals haar mond open stond voor alle
aangenaamheden der wereld, maar voor U en Uw ere was ze gesloten. Zo heb ik mijn mond open
om U te beledigen en te bedroeven, en ik zal hem niet weerhouden om U te beschadigen, als het
mogelijk voor U zou zijn om bedroefd te worden of om Uw ere te verminderen. (VI Bir. 31:20/23).
Haar handen zijn als die van een roofvogel, want alles wat ze aan tijdelijke dingen konden
verkrijgen, behielden ze tot haar dood, en ze had het nog langer behouden wanneer U haar langer
had laten leven. Zo houd ook ik allen vast, zolang Uw gerechtigheid ze niet tegen mijn wil zal roven.
Haar buik is dik en opgezet, want haar lust of begeerte is zonder maat en kent geen grenzen; ze
werd gevuld, maar niet verzadigd, ja haar lust was zelfs zo groot, dat zij, wanneer zij de hele wereld
voor zichzelf had kunnen verkrijgen, graag daarvoor nog had willen werken en ze had nochtans in
de hemel willen regeren. (VI Bir. 31:24/26).
Ik heb net zo'n hebzucht. Want als ik alle zielen in de hemel en op aarde en in het vagevuur voor
mezelf kon krijgen, zou ik ze graag grijpen. En al was er nog maar één ziel, ik zou haar niet sparen in
mijn wellustigheid, noch haar plagen of kwellingen besparen. Haar borst is ijskoud zoals de mijne,
omdat ze geen liefde voor U had, en Uw vermaningen hebben haar nooit bevallen. Evenzo weinig
koester ik enige liefde voor U, nee, Ik haat U zo, dat ik voortdurend onder de bitterste lijdensweg
gedood zou willen worden en altijd weer tot leven opgewekt worden, om dezelfde plagen en
kwellingen te lijden, als ik daarmee bereiken kon, dat U gedood werd, (voor zover het mogelijk
zou zijn, dat U gedood zou kunnen worden). (VI Bir. 31:27/31).
Onze benen zijn zonder huid, want we hebben één en dezelfde wil. Want sinds mijn verzwakking
richtte zij haar wil tegen U op, en ik wilde nooit dat wat U wilde. Evenzo streed zij met haar wil tegen
Uw geboden. Onze voeten zijn zo verminkt, want zoals men met zijn voeten loopt als nut voor het
lichaam, zo loopt men door het vurig verlangen der liefde en door goede werken naar God. Zo wilde
deze ziel nooit naar U toegaan, noch door haar verlangen noch door haar doen en laten, evenzo
weinig als ik. Dus zijn wij in geaardheid volledig gelijk aan elkaar. We hebben ook dezelfde smaak.
Omdat wij ook weten dat U het allerhoogste goed bent, zo merken we toch niet hoe lief en
vriendelijk U bent. Omdat wij dus in alles gelijk zijn, zo oordeel dat wij verenigd worden met
elkaar!" (VI Bir. 31:32/40).
Toen sprak de engel tot de Heer en zei: "Here God, sinds deze ziel met het lichaam verenigd is,
heb ik haar altijd gevolgd en ben niet van haar gescheiden zolang ik nog iets goeds bij haar kon
vinden. Maar nu verlaat ik haar als een zak, die leeg is van alle goeds. Ze had, kort gezegd, drie
slechte eigenschappen. Ten eerste, hield zij Uw woorden voor onwaar. Ten tweede, hield zij Uw
gerechterlijke beslissingen voor vals. Ten derde, hield zij Uw barmhartigheid voor niets, ja ze was
voor haar als dood. (VI Bir. 31:41/46).
Deze ziel leefde in een huwelijk, ze had slechts één vrouw en ging niet vreemd met andere vrouwen,
maar deze huwelijkstrouw behield zij niet uit goddelijke liefde en godsvrucht, maar omdat ze het
lichaam van haar vrouw zo innig lief had, dat zij daarbij geen verlangen had om te genieten van de
lichamen van andere vrouwen. Ze hoorde Missen aan en nam deel aan kerkdiensten, maar niet uit
vroomheid, maar om niet van andere Christenen gescheiden te worden, en om door hen gezien te
worden. (VI Bir. 31:47/48).
Ze ging met bedoelingen en met reden in gezelschap van anderen naar de kerk, zodat U haar
lichaam gezondheid, wereldse rijkdom en eerbewijzen zou schenken en haar voor dergelijke dingen
zou bewaren wat door mensen als ongelukkig wordt genoemd. O Heer, U heeft deze ziel alles in
de wereld gegeven, en zelfs meer dan ze verdiende. U heeft haar immers mooie kinderen,
lichamelijke gezondheid en rijkdom gegeven en U heeft haar voor het ongeluk behoed, waarvoor zij
zo vreesde. In Uw gerechtigheid heeft U aan haar verlangen voldaan, ja zozeer zelfs, dat U haar
honderd tegen één beloond hebt, en niets onbeloond hebt gelaten. Daarom laat ik haar nu leeg
van alle goeds achter. (VI Bir. 31:49/53).
Toen viel de duivel hem in de rede: "O Rechter, omdat ze mij wil heeft gevolgd, en omdat U haar
honderdvoudig heeft vergoed van wat ze van U zou krijgen, zo zult U nu een Gerechtelijk vonnis
uitspreken dat we verenigd zullen worden. Staat er niet in Uw wet geschreven, dat wanneer er
een wil en een echtelijke overeenkomst is, een wettelijke vereniging kan volgen? Zo is het toch
ook tussen ons, want haar wil is de mijne, en mijn wil is de hare. Waarom kunnen we dan niet
met elkaar verenigd worden?" (VI Bir. 31:54/57).
De Rechter sprak: "De ziel zal zelf haar wil verkondigen en zeggen wat ze er van vindt om met je
verenigd te worden." De ziel antwoordde de Rechter: "Liever wil ik de kwellingen van de hel
verdragen, dan met vreugde tot de hemel te komen, waar U, God, in mij zou verheugen. U bent zo
hatelijk voor mij, dat ik mij weinig om mijn plagen of kwellingen bekommer, enkel en alleen dat U
aan mij geen genoegen zult hebben." (VI Bir. 31:58/60).
Toen zei de duivel tot de Rechter: "Zo'n wil heb ik ook. Ik zou liever voor altijd gepijnigd willen
worden, dan tot de heerlijkheid te komen, want wanneer ik daarheen zou gaan, zou U vreugde aan
mij beleven." Toen zei de Rechter tot de ziel: "Je wil is je Rechter, en daarnaar zul je beoordeeld
worden." (VI Bir. 31:61/63).
Nu wende de Rechter zich tot mij, ik die dit alles gezien had, en zei tegen mij: "Wee hem! Hij is
erger dan de rover. Zijn ziel was namelijk corrupt. Hij wilde de onreinheid van het lichaam en heeft
zijn naasten bedrogen. Daarom roepen de stemmen der mensen wraak over hem, de engelen
wenden hun gelaat van hem af, en de Heiligen ontvluchten zijn gezelschap." (VI Bir. 31:64/68).
En de duivel naderde de ziel die zoals hij zelf was, en zei: "O Rechter, hier zijn we beide. Zelf ben ik
in mijn boosheid slecht; ik ben niet verlost en zal ook niet verlost worden. Maar hij is zogezegd
mijn tweede ik, want hoewel hij verlost is, werd hij zoals ik en gehoorzaamt hij nu liever mij dan U.
Zeg daarom dat deze ziel mij toebehoort!" (VI Bir. 31:69/72).
De Rechter sprak: "Wanneer je jezelf zou hebben vernederd, had Ik je toch nog de heerlijkheid
geschonken, want wanneer deze ziel in het uur van haar sterven om vergeving zou hebben gevraagd
en voorgenomen had om zich te verbeteren, dan was ze nooit in jouw handen gevallen. Maar omdat
ze tot het einde volhardde om jou te gehoorzamen, is het daarom rechtvaardig dat ze voor eeuwig
de jouwe blijft. Toch zal het goede, wat zij mogelijk in haar leven had gedaan zonder jou, je boosheid
tegenhouden, zodat je haar niet zozeer kunt kwellen zoals je zou willen." (VI Bir. 31:73/75).
De duivel riep uit: "Dus behoord ze mij toe! Haar vlees zal, zoals men zegt, mijn vlees zijn (hoewel
ik immers niet van vlees ben), en haar bloed zal mijn bloed zijn." En de duivel scheen zich hierover
zeer te verheugen en begon in zijn handen te klappen. De Rechter sprak tot hem: "Waarom verheug
jij je zo, en welke vreugde heb jij over de verdoemenis van een ziel? Vertel het in de aanwezigheid
van Mijn bruid, zodat zij het hoort! Ikzelf weet alles, maar Mijn bruid kan het geestelijke niet
bevatten, integendeel alleen in gelijkenissen, antwoord!" (VI Bir. 31:76/81).
Toen zei de duivel: "Als deze ziel brandt, dan brandt ik des te meer en nog heviger, en toen ik haar
aanstak, zo werd ik nog meer aangestoken. Maar omdat U haar met Uw bloed hebt verlost en zo
zeer lief heeft, dat U, God, Uzelf voor haar liet hangen aan het kruis, en ik haar desondanks nog kon
vangen, daarover verheug ik me." De Rechter sprak: "Jouw boosheid is groot. Maar kijk eens om je
heen! Ik geef je toestemming om te zien." En zie, daar steeg de mooiste ster naar de hemel omhoog,
en toen de duivel dit zag, werd hij stil. De Heer zei tot hem: "Wie is aan deze ster gelijk?" De duivel
antwoordde: "Hij is stralender dan de zon, zoals ik zwarter ben dan rook. Hij is gevuld met alle
lieftalligheid en goddelijke liefde, terwijl ik vol van alle boosheid en bitterheid ben.
(VI Bir. 31:82/90).
De Heer sprak: "Hoe neem je dit op je, en wat wil je geven dat ze in je handen komt?" De duivel
antwoordde: "Alle zielen die sinds de tijd van Adam tot nu toe in de hel zijn terecht gekomen wil
ik graag geven, om deze te verkrijgen, en ik wil ook zo een dergelijke wrede kwelling verduren, als de
(speer)punten van talloze zwaarden die zo dichtbij elkaar in een pilaar zitten, waarbij de onderlinge
afstand minder is dan die van een naald, zo graag wil ik over deze zwaardpunten van de hoogten der
hemelen naar hier en vervolgens naar de hel lopen, als deze ster vervolgens in mijn handen zou
komen." (VI Bir. 31:91/92).
De Heer antwoordde: "Je voelt een enorme haat tegen Mij en Mijn uitverkorenen. Ik ben zo liefdevol,
dat, wanneer het mogelijk zou zijn om nog eenmaal te sterven, zou Ik graag voor iedere ziel en voor
iedere geest die tot de onze behoren zulk een pijn lijden, zoals Ik eens geleden heb aan het kruis
voor alle zielen, zodat er geen enkele onreine geest meer zou zijn. Maar je zit zo vol met nijd, dat je
niet wilt dat er ook maar één ziel tot Mij komt." (VI Bir. 31:93/95).
Toen zei de Heer tot de goede ziel, die eruit zag als een ster: "Kom, Mijn uitverkorene, kom tot de
vreugde, naar dat wat je verlangt hebt! Kom naar de lieflijkheid die nooit tot een einde zal komen!
Kom tot jouw God en Heer, waar je zo naar verlangt hebt! Ik zal Mezelf aan jou schenken in alle
goedheid en lieflijkheid die er bestaat. Kom tot Mij, ga uit de wereld, die vol met pijn en angst is,
want alleen ellende woont daar!" (VI Bir. 31:96/101).
En vlot tot mij sprekend, in het bijzijn van hen die dit alles in de geest aanschouwden, zei de Heer:
"Zie, dochter, dit alles is voor Mij in een ogenblik geschied, maar omdat je het geestelijke niet kunt
bevatten zonder gelijkenissen, heb Ik je het daarom op deze manier laten zien, zodat de mens
begrijpen kan, hoe streng Ik tegen het kwaad optreedt, en hoe mild Ik ben tegenover hen die van
goede wil zijn." (VI Bir. 31:102).
Commentaar:
Een ziel werd voor de Rechter gebracht. Vier donkere mannen volgden haar en zeiden tegen de
Rechter: "Zie hier deze buit! We zijn haar gevolg en hebben op al haar wegen acht geslagen, en nu
is ze in onze handen gevallen. Wat moeten we doen?" De Rechter sprak: "Wat heb je tegen haar
in te brengen?"
De eerste van de vier donkere mannen antwoordde: "U, God, heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig en
barmhartig als het om menselijke zonden gaat. Maar deze ziel heeft zich zo gedragen alsof ze
eeuwige verdoemenis wilde." De tweede van de vier donkere mannen zei: "U, Heer, heeft gezegd:
Dat de mens tegen zijn naasten rechtvaardig moet zijn en hen niet zal bedriegen, maar deze
bedroog haar naaste, nam voor zich wat ze kon en wat ze wilde, zonder iets te willen
achterlaten."
De derde van de vier donkere mannen zei: "U heeft gezegd, dat de mens het geschapene niet meer
lief moet hebben dan de Schepper zelf, maar deze ziel heeft al het andere lief gehad, behalve U."
De vierde van de vier donkere mannen zei, dat niemand de Hemel binnen kan komen, tenzij iemand
met zijn gehele hart naar God verlangt en Hem zoekt, maar deze ziel wilde niets goeds hebben, en
iets geestelijks heeft haar niet bevallen. Dat, wat ze voor U gedaan heeft, deed ze enkel en alleen
om de Christenen niet af te vallen en voor een heiden of onchristelijke te worden gehouden."
Toen zei de Rechter tot de ziel: "Wat zeg je over jezelf?" Ze antwoordde: "Mijn hart is verhard, en
ik wens U alle kwaad en niets goeds toe, die mijn Schepper en Verlosser is. Toch word ik nu
gedwongen om de waarheid te zeggen. Ik ben als een uitgedragen miskraam, blind en lam en veracht
de vermaningen van mijn Vader. Daarom spreekt mijn geweten mijn oordeel uit, dat ik hen in de
kwellingen zal volgen, wier omgangsvormen ik imiteerde, en wiens advies ik op aarde heb gevolgd."
Zo ging de ziel luid wenend weg van het aangezicht der Rechter, en vervolgens verdween het
visioen.
Het laatste gedeelte van deze openbaring heeft betrekking op broeder Algot, Prior in Skara en
Magister der theologie. Hij was drie jaren blind en leed aan nierstenen. Toen stierf hij een zalige
dood. De heilige Birgitta bad voor hem, dat hij gezond mocht worden, en toen hoorde zij in de geest
het volgende antwoord: "Hij is een stralende ster. Het is niet gepast dat de ziel door de gezondheid
van het lichaam wordt verduisterd. Hij heeft nu namelijk de strijd gestreden en hem voltooid, en het
enigste wat nu nog mist is dat hij de zegekrans nog moet ontvangen. En dit zal voor jou het teken
zijn, dat de plagen van het vlees van dit uur af verminderd zullen worden, en dat de gehele ziel
wordt ontstoken door de liefde voor Mij."
Hoofdstuk 32
BG. 8
Wanneer de slang en haar gemalin ongeoorloofd gemeenschap hebben, hebben ze gif in het zaad
van hun paring, en door hun natuur wordt een giftige slang geboren. Als de slang geboren is, kan ze
alleen leven door Mijn genade, want zonder Mij is er niets, ja kan er niets zijn, en niets kan zonder
Mij een levensgeest ontvangen. Zo wordt dan ook de slang geboren. Omdat de moeder geen tepels
heeft, waar het jong aan kan zuigen, legt ze zich neer over het jong en verwarmt het zo sterk, dat
het bijna stikt. (VI Bir. 32:1/4).
Wanneer iemand nu zo'n sterke warmte boven zich voelt en zo'n sterke kou onder zich in de bodem,
dan dwingt de nood hem daartoe om zijn bek naar de aarde te draaien, en zo begint geleidelijk het
zuigen en eten van stof. Daarna wil de moeder het jong leren om zich (voort) te bewegen, door hem
in de staart te steken, en wanneer hij zich begint uit te strekken steekt zij hem weer.
(VI Bir. 32:5/6).
Op dezelfde wijze leert ze hem de kop uit te strekken, door hem eveneens te steken, en zich
samen te kronkelen. Dan zoekt de moeder naar een plek waar de zon warm schijnt, en voert haar
jong met zich mee daarheen. Ze gaat langzaam voor hem uit, zodat hij zal leren om haar te volgen.
Wanneer hij haar naar die plek is gevolgd en in de warmte van de zon in slaap is gevallen, denkt de
moeder bij zichzelf: "Mijn zoon heeft gif om zijn woede te laten gaan. Daarom is het noodzakelijk
dat hij leert steken. Maar omdat zijn angel nog stomp is zal deze snel afbreken wanneer ik hem
iets hards voorleg, daarom zal ik hiermee wachten totdat hij hieraan gewend is en zijn angel sterk
genoeg is om te steken. (VI Bir. 32:7/12).
Daarom zorgt de moeder verstandig voor haar jong, en zoekt iets zachts, en zet het haar slapende
jong voor. Dan blaast zij hem krachtig in zijn oren en maakt hem daardoor zo heftig wakker, dat hij
buiten zichzelf is, en begint in het zachte voorwerp wat voor hem ligt te steken. Daardoor leert
het zijn angel te gebruiken en die wordt door het herhaalde steken steeds harder. Zo leert het in
stenen, in stukken hout en in andere harde voorwerpen te steken. Wanneer het jong is uitgeleerd,
verlaat het de moeder. (VI Bir. 32:13/17).
Zo is de man die je kent: Hij is als een slangenjong, omdat hij uit een slangachtige vader en een
slangachtige moeder geboren is. Deze twee kwamen namelijk met het ergste gif samen, namelijk de
hoogmoed, die voor de ziel schadelijker is, dan het materiele gif dat is voor het lichaam. Deze slang
had zeker een enorme hartstocht en een onverzadigbare lust en brandend verlangen naar
slangenvrouwen. (VI Bir. 32:18/20).
Ze zag dat hij slim, mooi en moedig was en brandde met dezelfde liefde naar hem toe. Ze kwamen in
al hun hoogmoed samen en minachten het om voor Mij te vrezen. Zo is uit hun giftige geslacht een
giftige slang geboren, en hun jong heb ik een ziel gegeven, die door de kracht van Mijn Godheid
geschapen is, want Ik ben barmhartig, en de rechtvaardigheid vereist dit. (VI Bir. 32:21/23).
Omdat nu de moeder niet de tepels van de goddelijke liefde bezit, waarmee ze de dorst van haar
zoon zou kunnen stillen, warmt ze hem onder haar op, dat wil zeggen, ze voedt hem zo op om de
wereld lief te hebben en brengt hem binnen bij hooggeplaatste lieden, omdat zij van ganser harte
hoopt dat hij tot de machtigsten geteld zal worden. Tot zijn eigen verderf steekt zij hem, door
tegen hem te zeggen: "Wanneer je die heerschappij of dat vorstendom bezit wordt je net als je
vader. Een dergelijke eer komt je toe, en naar zo'n eer moet je streven." (VI Bir. 32:24/26).
Met zulke woorden wordt het slangenkind door zijn moeder onderwezen, het warmt het op voor het
wereldse, maar koelt het in zijn liefde voor God, en zo begint het van de aarde te eten, met als
gevolg dat het naar het aardse begint te verlangen, en hoe meer het eet, hoe meer het verlangt naar
het aardse of wereldse. Daarna wordt hij door zijn moeder in de staart gestoken, zodat hij leren zal
om zijn ledematen te bewegen en om zijn hoofd omhoog te houden. Zij leert en vermaant hem
namelijk, dat hij vele mensen met toezeggingen kan lokken en anderen met mooie woorden en
gunstbewijzen kan winnen, en ze spoort hem aan om zijn talenten niet te sparen om goed genoemd
te zullen worden, en ze gunt zichzelf geen rust, maar zal altijd proberen om ervoor te zorgen dat
zijn naam beroemd zal worden. (VI Bir. 32:27/29).
De moeder leert haar zoon zelfs om op te scheppen en van hier vandaan met haar naar een warme
zonnnige plek te gaan, waar ze arrogant en zelfingenomen leeft en tot dergelijke dingen aanzet. Ze
zegt namelijk in prive en in het openbaar tegen hem: "Zo leefde je vader en jouw voorgangers. Zo
moeten grote mannen optreden. Het is een schande, als je heiliger dan hen wilt zijn. Het is oneervol
en eerloos als je nederiger dan hun daar wilt zijn, die zich met vleiende toespraken, de gunst van de
mensen willen verwerven en die daardoor een grote naam maken, die ze naar hun zeden of
gewoonten richten." (VI Bir. 32:30/34).
Door dergelijke vermaningen volgt het slangenjong zijn moeder van de ene zonde naar de andere,
totdat het aan de begeerten des vlees gewend is geraakt, wat kan worden vergeleken met de
warmte van de zon. En wanneer het daar zijn rust in gevonden heeft, en het vurig verlangen in het
vlees lief heeft, leert de moeder hem om met zijn angel te steken. Maar omdat de moeder ziet hoe
zwak zijn steek is, dat wil zeggen, hoe arm hij aan goederen is en hoe zwak zijn krachten zijn, zo
prikkelt ze hem eerst tot zachte dingen, dat wil zeggen, dat hij eerst tijdelijke dingen van geringe
waarde verwerft en op deze wijze wordt een lagere eer verworven, die aanvankelijk zacht en
aangenaam te dragen zijn. (VI Bir. 32:35/37).
Hij volgt dan ook de giftige raad en steekt ongelukkige mensen die niet de kracht hebben om
weerstand te bieden, en rooft hun bezittingen. Sommigen van hen steekt hij zonder wat uit te
richten, van anderen neemt hij vol van haat het leven. Wanneer dan de angel in deze kleine dingen
gehard is, begint hij, opgehitst door het gesis van zijn moeder, zich aan hogere dingen te wagen,
om machthebbers te benijden, anderen in een hinderlaag te leggen, en het aanzetten tot geschillen,
zodat hij er ook niet van zal terugschrikken om zijn angel uit te strekken tegen sterke of harde
dingen, namelijk om de Heilige Kerk onrecht of schade toe te brengen wanneer men daar niet op
bedacht is en het niet verstandig kan afweren. Maar om de angel van dit kwaad af te kunnen weren,
daarvoor geldt maar één middel, namelijk om de tong van de slang af te snijden. Het komt de
wijzen toe om te beoordelen wat zijn tong is, en hoe die kan worden afgesneden."
(VI Bir. 32:38/42).
Toen voegde de Heer daaraan toe: "Wie niet weet waarin hij boord, en hoe de appel geschild moet
worden zonder dat de eigenaar daardoor schade zal lijden, zo is het ook met Mijn lijden in het hart
van deze slang, want nooit zal dit in haar hart opkomen. In plaats daarvan gelooft ze in het
voorbestemd zijn, en zegt ze: "Als God van tevoren weet dat ik vervloekt zal worden, waarom zal ik
mij dan nog langer druk maken? Als Hij weet dat ik verlost zal worden, dan neemt Hij mijn
boetedoening gemakkelijk aan." (VI Bir. 32:43/45).
Wee hem, wanneer hij niet onmiddelijk eerlijke boetedoening doet en zich verbeterd, want niemand
gaat toch verloren, omdat Ik alles voorzien heb. Je moet ook weten, dat die slangenvrouw, zijn
moeder, niet dat zal verkrijgen wat ze zo onverstandig wilde hebben. En die zoon of dit geslacht
zal het niet beter krijgen, integendeel ze zullen sterven in verdriet en bitterheid, en de
herinnering aan hen zal worden vergeten." (VI Bir. 32:46/48).
Commentaar:
De Zoon van God sprak: "Men moet er op bedacht zijn dat men geen hulp zoekt bij de slang en de
nakomelingen van de slangenvrouw, want de standvastigheid van het Koninkrijk wacht hen op bij
Gods Oordeel, want hun dagen zijn bijna ten einde." Nogmaals openbaarde Christus zich en zei:
"Je kunt er zeker van zijn dat deze vrouw niet dat zal verkrijgen, wat ze begeerde, en dat haar
zoon het niet goed zal hebben. Ze zullen geen nakomelingen hebben, en van hun namen zal men
van geslacht op geslacht niets meer herinneren.
Hoofdstuk 33
BG. 9
De Vader sprak tot Zijn Zoon: "Gij zijt als een bruidegom, die zich met een bruid verloofd heeft,
die mooi is om te zien en deugdzaam is in zijn zeden; Hij leidde haar in het bruidsvertrek en had
haar lief zoals hij zichzelf lief had. Dat hebt Gij gedaan Mijn Zoon, Gij hebt U met een nieuwe bruid
verbonden, gelijk U destijds met zo'n grote liefde tot de zielen van mensen brandde, dat Gij om
hunnentwil U liet verwonden en liet kruisigen. Gij hebt haar in Uw Heilige Kerk gebracht en haar
met Uw bloed ingewijd, zoals in een bruidsvertrek. (VI Bir. 33:1/3).
Maar nu is Uw bruid in waarheid een hoer geworden; de deur van het bruidsvertrek is gesloten, en in
plaats van de bruid houdt zich daar nu de erbarmelijkste hoer op, die bij haarzelf denkt: "Wanneer
mijn Man slaapt en hier naakt ligt, zal ik een scherp zwaard tevoorschijn halen en Hem ombrengen,
want Hij bevalt me niet." Wat betekent de bruid, zo niet de zielen die Gij verlost hebt met Uw bloed?
Hoewel het velen zijn, kunnen ze toch op basis van eenheid in geloof en liefde één genoemd worden,
en velen van hen zijn inmiddels echtbreeksters geworden, omdat ze de wereld meer lief hebben dan U,
en de liefde van een ander begeren, maar niet de Uwe. (VI Bir. 33:4/6).
De deur van het bruidsvertrek, dat wil zeggen de kerk, is gesloten. Wat betekent de deur, zo niet
de goede wil die via God in de ziel komt? Deze deur is gesloten, omdat er niets goeds wordt
voortgebracht, alleen de wil van Uw tegenstanders wordt uitgevoerd, omdat alles wat het lichaam
bevalt en genoegen schenkt, daar houdt men van, dat houdt men in ere, dat wordt uitgeroepen als
heilig en goed. Maar Uw wil, dat mensen U met ziel en zaligheid lief zullen hebben, en op een
verstandige wijze naar U verlangen, is volledig gesloten en vergeten. Er zijn misschien velen die
geregeld openlijk Uw bruidsvertrek binnengaan, maar ze doen dat niet met de bedoeling om Uw wil
te doen en om met geheel hun hart U lief te hebben, maar ze doen dat uit schaamte voor de
mensen, zodat ze niet voor goddeloos of heiden worden aangezien, en dat het onder mensen
algemeen bekend zou worden hoe ze daadwerkelijk zijn. (VI Bir. 33:7/11).
Zo is de deur naar Uw bruidsvertrek, treurig genoeg, gesloten, en vindt men meer genoegen in
tijdelijk vermaak dan aan U. Ze denken ook bij zichzelf, om U om te brengen, wanneer U naakt en in
slaap verzonken bent. U komt voor hen naakt over, wanneer ze Uw lichaam in de vorm van brood
op het altaar zien, U die het zuiverste lichaam der Maagd heeft aangenomen, zonder Uw Godheid
te verliezen. Ze herkennen daarin niet de macht van Uw Goddelijkheid en zien in U alleen dat
kleine stukje brood. (VI Bir. 33:12/15).
Maar Gij bent in waarheid God en mens, maar door de duisternis van de wereld konden verduisterde
ogen U niet zien. U lijkt voor hen te slapen, wanneer U hen ongestraft laat, en daarom gaan zij
gewaagd Uw bruidsvertrek binnen, door bij zichzelf te denken: "Ik zal komen en Christus lichaam
ontvangen zoals alle anderen, maar daarna wil ik doen wat mij bevalt. Want wat voor schade zal het
mij opleveren, wanneer ik Hem niet ontvang, en wat voor nut heeft het voor mij, wanneer ik Hem
wel ontvang?" (VI Bir. 33:16/18).
Aanschouw deze ellendigen, met zulke gedachten en dergelijke willen doden zij U in hun harten,
opdat Gij hen niet zult besturen, hoewel U onsterfelijk en door de kracht Uwer Godheid overal
aanwezig bent. Maar omdat het voor U niet gepast is, Mijn Zoon, zonder een bruid te zijn, en geen
andere bruid te hebben dan de allerkuiste, zal Ik Mijn vrienden zenden, die U een nieuwe bruid
zullen brengen, die mooi is om te zien, en eerbaar is in haar manieren, en U in Uw bruidsvertrek
zullen voeren. (VI Bir. 33:19/20).
Deze vrienden van Mij, zullen snel gelijk vogels zijn, want Mijn Geest zelf zal hen leiden. Ze zullen ook
zo sterk als U zijn, door wiens handen de muren instorten, en ze zullen zo moedig zijn als zij die
de dood niet vrezen, en zullen bereid zijn om hun leven te geven. Ze zullen U een nieuwe bruid
brengen, dat wil zeggen, ze zullen U de zielen van Mijn uitverkorenen met grote eer en
riddelijkheid brengen, met grote vroomheid en liefde, en met grote manmoedige arbeid en volharding.
Ik die nu spreekt, ben Degene die in de Jordaan en vanaf de berg riep: "Dit is Mijn geliefde Zoon!"
Mijn woorden zullen spoedig in vervulling gaan." (VI Bir. 33:21/25).
Hoofdstuk 34
BH. 0
De Maagd Maria sprak: "Mijn Zoon is als een koning, die een belangrijke stad had, waar zeventig
hoofden waren, en in ieder district was er niet meer dan één, die aan de koning getrouw was. Toen
zeiden zij, die trouw waren, tegen de trouwlozen, dat hun van de koning niets anders toekwam dan
dood en verdoemenis. Daarom schreven zij aan een vrouw, die de vertrouwelinge van de koning
was, en verzochten haar voor hen te bidden. Zij vroegen haar ook de koning aan te moedigen om
hen te vermanen, opdat zij zich daardoor zouden beteren. (VI Bir. 34:1/4).
Toen zij zich tot de koning wendde en hem om hun welzijn bad, antwoordde de koning: "Er wacht
hun niets anders dan de dood en de dood zijn zij waard. Toch zal ik hun op uw bede twee woorden
schrijven. In het eerste woord zijn drie dingen begrepen: ten eerste verdoemenis, die zij verdienen;
ten tweede armoede, ten derde schande en oneer, vanwege hun daden. Het tweede woord is, dat
wie zich verootmoedigt genade zal krijgen en het leven zal behouden." (VI Bir. 34:5/8).
Toen de brief van de koning, waarin deze woorden geschreven stonden, de trouwloze mannen
bereikten, zeiden enkelen van hen: "Wij zijn even sterk als de koning, en daarom zullen wij ons
verdedigen." Anderen zeiden: "Wij bekommeren ons om leven noch dood en geven niet veel om
wat komen zal." Weer anderen zeiden: "Vals en verzonnen is wat wij nu horen, want de woorden
in deze brief kwamen nooit voort uit de mond van de koning." (VI Bir. 34:9/11).
Toen de trouwe mannen het antwoord hoorden, schreven zij voor de tweede maal aan de vrouw, die
de dierbaarste vertrouwelinge van de koning was, en zeiden: "De trouwlozen geloven noch de
woorden van de koning noch de onze; verzoek daarom de koning enige tekenen te zenden van
geloofwaardigheid of wijsheid, waaruit zij besluiten kunnen, dat de woorden werkelijk uit de mond van
de koning zijn voortgekomen." Toen de koning dat hoorde, zei hij: "Twee dingen komen de koning
toe: de kroon en het schild. Vooral de kroon mag niemand dragen behalve de koning, en het schild van
de koning sticht vrede tussen hen die twisten. Daarom zal ik hun de kroon en het schild zenden,
misschien geloven zij dan mijn woorden en zullen zij niet meer vertoornd zijn." (VI Bir. 34:12/15).
Met deze koning wordt mijn Zoon bedoeld, die de koning der glorie is en de Zoon van God en van
mij. Zijn stad is de wereld, waar zeventig talen gevonden worden, en zeventig districten, en in iedere
taal is er één, die mijn Zoons vriend is, want er is geen taal, waar geen vrienden van mijn Zoon
worden gevonden, die hetzelfde geloof zijn toegedaan en dezelfde liefde koesteren. Maar ik ben
de vrouw, die de vertrouwelinge des konings is. (VI Bir. 34:16/18).
En mijn vrienden, die weten, dat de wereld veel ongeluk verdiend heeft, zonden hun gebeden naar
mij op en smeekten mij, mijn Zoon tot zachtheid te bewegen tegenover de wereld, en mijn Zoon,
bewogen en verzacht door mijn gebeden en die Zijner Heiligen, zond de wereld de woorden uit Zijn
mond, in eeuwigheid door Hem voorzien; en opdat zij door niemand als onwaar beschouwd zouden
worden, draag ik om de waarheid er van te getuigen als bijzonder teken de kroon en het schild des
konings; de kroon voor de macht, die sommigen gegeven werd tegenover boze geesten; het schild als
het zinnebeeld der vrijheid, dat aan anderen gegeven werd om vrede te stichten tussen hen, die
het oneens zijn, en om de onenigheid tussen harten te verenigen en aan te manen tot eendracht en
liefde. En mijn Zoons woorden zijn feitelijk niet meer dan deze twee, want zij houden niets anders
in dan vloek en erbarming. Vloek over hen, die zich blijven verzetten tegenover God; erbarming
voor hen, die zich verootmoedigen." (VI Bir. 34:19/21).
Hierop sprak de Zoon tot de Moeder en zei: "Gezegend zijt gij! Gij zijt als een moeder, die
uitgezonden werd om een vrouw voor de zoon te vinden. Zo zond Ik je naar Mijn vrienden, welke
met Mij de ziel der uitverkorenen verenigen tot een geestelijk huwelijk, zoals het God behaagt. Voor
de grote barmhartigheid en liefde, waarmee jij je voor de zelen ijvert, geef Ik je daarom macht over de
kroon en over het schild, opdat je niet alleen kunt geven aan twee mensen, maar ook aan anderen
naar het je behaagt. Zelf ben je vol barmhartigheid, en trekt daarom al Mijn barmhartigheid naar de
zondaars. Gezegend hij die jou dient, want hij zal in leven noch in sterven verlaten worden."
(VI Bir. 34:22/27).
Daarop sprak de Moeder tot de bruid: "Er staat geschreven, dat Johannes de Doper voor mijn
Zoons aangezicht ging, maar niet allen zagen hem, want hij was in de woestijn. Zo ga ik met
barmhartigheid vooraan in het zo zeer gevreesde oordeel van mijn Zoon. Zeg daarom uit mijn naam
tot hem, die de kroon heeft, dat zo vaak hij mijn Zoons geest en warmte in zich voelt, hij over
hem, die door de boze geesten bezocht wordt, de volgende woorden leze: Uit naam van God, den
Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, Schepper van Hemel en Aarde en Rechter over al wat is,
die tot onze redding Zijn gezegenden Zoon zond in de schoot der Heilige Maagd, gebied ik u,
onreinen geest, terwille van Gods glorie en de gebeden der Moeder Gods, dat gij het lichaam van dit
door God geschapen schepsel verlaten zult, uit naam van Hem, die geboren werd uit de Maagd Maria:
Jezus Christus, die één God is met God den Vader en met den Heiligen Geest. Zeg daarna uit mijn
naam aan hem, die het schild heeft: Gij hebt mij vaak als uw zendeling naar God gezonden, opdat ik
mijn Zoon voor u bidden zou. (VI Bir. 34:28/31).
Nu verzoek ik u, met mijn boodschap te gaan naar het hoofd der Heilige Kerk; want al troonde zelfs
Lucifer daar in eigen persoon, dan zouden toch mijn Zoons woorden vervuld worden, volgens
Zijn wil. Als hij in Frankrijk komt en de vorsten voor hem verschijnen, dan zegge hij in hun
tegenwoordigheid deze woorden: God, die met den Vader en den Heiligen Geest de Schepper aller
dingen is, Hij die zich verwaardigde neder te dalen in den schoot der Maagd en de menselijke
natuur met Zijn Godheid te verenigen zonder Zijn Godheid te verliezen, Hij die de mensen zo met
Zijn liefde omhelsde, dat, toen Hij de lans en de scherpe nagels en al de folterwerktuigen voor zich
zag, liever sterven wilde en Zijn spieren laten doorsnijden en handen en voeten doorboren dan de
liefde op te geven, die Hij onveranderlijk voor de mensen koesterde, verwaardigde zich terwile van
Zijn lijden u, die tot nu toe in onenigheid zijt geweest, met elkander te verzoenen. Daarop zal hij, al
naar Gods Geest het hem ingeeft, hen onderhouden over de pijnen der hel en de vreugden des
hemels, over het loon der rechtvaardigen en de smart der onrechtvaardigen." (VI Bir. 34:32/34).
Hoofdstuk 35
BH. 1
Gods Zoon sprak tot de bruid: "Je hebt de ziel van deze overleden monnik in de vorm van een
ster gezien, en met recht, want in zijn leven was hij zo duidelijk en helder als een ster. Hij had Mij
meer lief dan alle geschapen dingen en leefde in acht nemende dat, wat hij zich had voorgenomen.
Deze ziel werd je in schoonheid getoond, voordat hij stierf, in de toestand waarin hij zich bevond,
en dat was op het moment dat hij kwam tot aan de grens van zijn leven en waarbij de
ziekteverschijnselen, die zijn dood aankondigden, al aanwezig waren. (VI Bir. 35:1/3).
Toen de ziel de grens tussen leven en dood bereikte, kwam ze in het vagevuur, en dit vagevuur was
haar lichaam, die door pijnigingen en ziekte gereinigd werd. Daarom werd ze als een ster in een open
vat aan je getoond; ze brandt namelijk in liefde voor Mij, en daarom is zij nu in Mij en Ik in haar. Want
net als een ster, wanneer deze in een sterker en stralender vuur komt, niet meer te zien is, zo is
zij nu in Mij en Ik ben in haar opgenomen en zij zal zich in de onuitsprekelijke glorie verblijden, die
nooit eindigen zal. (VI Bir. 35:4/6).
Maar toen ze in haar vagevuur was, brandde daar deze ster in zo'n liefde voor Mij en Ik voor haar,
dat zij de enorme lichamelijke pijn als zeer licht ervaarde. Haar vreugde begon in lijden en groeide
uit tot eeuwige vreugde. Dit zag de duivel en meende hetzelfde recht op haar te hebben, en
vanwege de vreugde die de ziel had voor Mij, had hij graag van alle andere zielen afstand gedaan
als hij daarvoor alleen haar kon krijgen. (VI Bir. 35:7/9).
Er werd je ook een andere ziel getoond, die de duivel na de berechting in bezit kreeg. Nadat Ik je
het rechtspreken heb getoond, zal Ik je nu hun straf tonen. Voor God geschiedt dit alles in een
ogenblik, maar lichamelijk of fysiek kan het niet begrepen worden, zonder het in gelijkenissen weer
te geven. Dus toen deze ziel naar de strafplaats kwam liepen gelijk zeven duivels voor hun leider
uit hen tegemoet en zeiden: "We hebben hetzelfde recht op deze ziel." Als eerste, zei de duivel
van de hoogmoed: "Ze behoort mij toe, want ze dacht dat niemand gelijk aan haar was, omdat ze
meer wilde zijn dan alle anderen, zoals ook ik dat wens te zijn. (VI Bir. 35:10/14).
De tweede duivel, de duivel van de lust, zei: "Ze kon nooit gevuld en verzadigd worden, wat bij mij
ook niet kan, en daarom is ze van mij." De derde duive, de duivel van de ongehoorzaamheid, zei: "Ze
was aan tucht en gehoorzaamheid gebonden, maar ze was aan God in alles ongehoorzaam en was
gehoorzaam aan het vlees, daarom hoort ze mij toe." De vierde duivel, de duivel van de zwelgerij,
zei: "Het feit dat ze op een ongepaste manier at en dronk, zoals ik het haar heb aangeraden, ging
ze over om het te overdrijven, en wilde geen onthouding uitoefenen, daarom is ze van mij."
(VI Bir. 35:15/17).
De vijfde duivel, de duivel van de ijdelheid, zei: "Ze heeft voor de ijdelheid en voor een ijdele naam
gezongen, en toen haar stem wat zwakker werd en haar vermoeide, heb ik haar stem laten
toenemen, kwam ik haar te hulp en stond haar bij." De zesde duivel, de duivel der bezittelijkheid,
zei: "Ze had in de wereld arm moeten zijn en niets mogen bezitten, maar in plaats daarvan
verzamelde ze als een mier wat ze kon, en bezat ze dingen zonder de rechthebbenden om
toestemming te vragen, en daarom behoort ze mij toe." (VI Bir. 35:18/19).
De zevende duivel, namelijk die van de verachting van het monastieke leven, zei: "Naar de roeping
der monastieke regel of kloosterregel was zij verplicht om zich te houden aan de voorgeschreven
tijden in handelen en doen, maar in plaats daarvan deed ze alles op een wanordelijke manier. Ze at
en dronk wanneer ze wilde, ze sliep en waakte en sprak wanneer het haar paste, en alles deed ze
zonder te handelen naar de discipline van de regel, en daarom behoort ze mij toe."
(VI Bir. 35:20/21).
Toen zei de leider der duivels, terwijl hij in een gelijkenis sprak: "Omdat jij, duivel van de
hoogmoed, hem zowel inwendig als ook uitwendig bezeten hebt, zul je in hem voeren en in hem zo
hard duwen, dat de hersenen de ogen doen uitpuilen, en dat het merg er uit zal lopen, en dat alle
leden van het lichaam zich losmaken. Aan de tweede duivel, de duivel der lust, zeg ik: "Je hebt hem
naar jouw wil bezeten, en nooit is hij verzadigd geraakt. Ga daarom met een vurigheid (of drift) in
hem die erger is dan gif en gloeiender is als gesmolten lood, en laat hem in ellende branden: Zoals
wijn die zich boven in een glazen vat bevind die met vele buizen wordt bewaard, en zo in alle lege
ruimtes binnendringt en ze vult, zo zal jouw giftige gloed, heet als gesmolten lood, doordringen in
alle ledematen en dan zonder einde branden." (VI Bir. 35:22/25).
Aan de derde, dat wil zeggen, aan de geest van de ongehoorzaamheid, zeg ik: "Je hebt hem bezeten
en hem in alles aangeraden wat tegen zijn kloostergelofte ingaat, en hij heeft meer naar jouw
geluisterd dan naar zijn God. Ga daarom als het scherpste zwaard in hem en blijf even onafscheidelijk
in hem als dat zwaard, dat in zijn hart is gestoken en noch kan worden uitgetrokken of kan worden
weggedruk, omdat het onbewegelijk vastzit en een ondraaglijke pijn veroorzaakt." (VI Bir. 35:26/27).
Aan de vierde, dat wil zeggen, aan de geest van de zwelgerij, zeg ik: "Hij stemde in met jouw
aansporingen tot onmatigheid. Verbrijzel hem daarom tussen je tanden en verscheur zijn hart,
zodat elk van de hiervoor genoemde geesten, namelijk die der hoogmoed, die der lust, die der
ongehoorzaamheid en der zwelgerij, aan zijn hart deelhebben en het kwellen zullen, zodat het
voortdurend minder wordt, maar nooit verteeerd wordt. (VI Bir. 35:28/29).
Aan de vijfde, dat wil zeggen, aan de geest van de ijdelheid, zeg ik: "Ga in hem en laat hem nooit
rusten in zijn klaagzang. Nooit iets anders dan gejammer zal uit zijn mond gaan. Alle plezier en
vermaak die hij in de wereld zocht, zal voor hem veranderen in tranen met eeuwige ellende."
(VI Bir. 35:30/32).
Aan de zesde, dat wil zeggen, aan de geest van de bezittelijkheid, zeg ik: "Ga in hem en plaag hem
in bitterheid en laat hem de genoegens ontberen, die hij zocht; in plaats daarvan zal hij
onuitsprekelijke schaamte, onbeschrijfelijke verdoemenis en eeuwige schande hebben." Aan de
zevende, dat wil zeggen, aan de geest die hem inspireerde om zijn kloosterregel te verachten, zeg ik:
"Omdat al zijn tijden ongeordend waren, zal er nu een tijd komen voor hem komen, die nooit zal
eindigen, en waarin hij kou en hitte zal lijden zonder einde." (VI Bir. 35:33/34).
Toen zeiden op hetzelfde ogenblik twee geesten voor het aangezicht van leider der duivels: "Ook
wij hebben aandeel in deze ziel." De eerste zei: "Hij was priester maar leefde toch niet als een
priester; daarom heb ik aandeel in zijn ziel." De tweede zei: "Hij had een grondvest in zijn hoofd,
waar de kroon van de eer zou hebben moeten staan; deze kroon bezit hij niet, en daarom behoort
zijn ziel (ook) aan mij toe." De leider antwoordde: "In plaats van de eerbiedwaardige naam
priester te dragen, zal hij een andere naam bekomen die satan genoemd wordt, en nadat hij veracht
heeft om de kroon van de eer te bezitten, zal de schande van de verdoemenis en eeuwige vervloeking
de plaats van de kroon innemen." (VI Bir. 35:35/38).
Toen zei de Heer tot de bruid: "Zie, Mijn bruid, wat een verscheidenheid aan vergeldingen! Deze
twee zielen hebben zich tot dezelfde levensstijl gericht, maar in de vergelding waren ze geheel
verschillend. Weet je waarom Ik je dit laat zien? Ja, zodat hierdoor de goedwillenden gesterkt
worden, en de kwaadwillenden, wanneer ze hun gerechtsoordeel kennen, met hun slechte
levenswijze stoppen. (VI Bir. 35:39/42).
Voorwaar Ik zeg je, mensen met deze monastieke wandel hebben zich in hoge mate van Mij
afgewend. Je kunt dit beter begrijpen doormiddel van een gelijkenis. Ik ben als een landbouwer, die
arbeiders inhuurde en hen een spade gaf, om in de aarde te graven, te schoffelen, om sleuven te
graven en de uitgegraven aarde in manden weg te dragen. Uiteindelijk verachten deze arbeiders het
bevel van de landbouwer, brachten hem de werktuigen terug, en zeiden: "De spade is niet scherp
genoeg, en de aarde is veel te droog; wij kunnen daarin niet werken. Het blad is te dun en kan de
aarde niet houden. De manden zijn te zwaar, en daarom zeer moeilijk voor ons om te dragen."
(VI Bir. 35:43/48).
Zo handelen deze mannen met hun 'zuivere levenswandel' tegen Mij. Dat Ik de arbeiders een spade
gaf, heeft te betekenen, dat Ik de mensen de bevoegdheid gaf om Mijn woorden te verkondigen, en
de macht om het aardse hart met de vrees voor Mij te bewegen. Maar nu gooien zij de spade weg en
pakken een nieuwe, omdat ze Mijn woorden en instellingen gebruiken als middel om hun lichaam te
verlichten, om de mensen te bevallen, en om hun rijkdom te vergroten. (VI Bir. 35:49/51).
Zie Mijn bruid, de harten van de mensen zijn nu hard, en de woorden van de heren zijn niet scherp
genoeg om vroomheid op te wekken, en daarom bieden zij dat aan wat de mensen aangenaam is. Ze
verbergen Mijn gerechtigheid, ze laten na om de zonde aan de kaak te stellen, en daarom blijven hun
luisteraars met vaste overtuiging in de zonde en doen Mij slappe boetedoening voor hun zonden. Dat
Ik hen een spade gaf, waarmee ze de aarde uit de sleuven konden werpen, heeft te betekenen, dat ze
nederigheid en armoede lief moeten hebben. Maar dit blad is hun nu te dun, want zij zeggen:
"Wanneer wij helemaal niets hebben, waarvan zullen wij dan leven? Wanneer wij ons zo diep verlagen,
wie zal ons dan nog nemen?" Zo worden zij door hun eigen vals vertrouwen bedrogen en overtreffen
anderen evenzo in trots, terwijl ze nederiger moeten zijn dan anderen. (VI Bir. 35:52/57).
Ik gaf hen, om zo te zeggen, een korf om hiermee de aarde weg te dragen, dat wil zeggen, Ik wilde
dat ze zich zouden onthouden in wat aangenaam voor het lichaam is. Maar toen hebben ze Me de
korf voor de voeten geworpen, door te zeggen: "Wanneer wij een dergelijke inspanning moeten
leveren, zoals onze vaders dat hebben moeten doen in hun leven, dan gaan wij ten onder, en als we
zo'n strenge onthouding moeten uitoefenen, dan worden we door iedereen veracht." Zo wordt al
het goede wat tot het kloosterleven of monastieke leven behoord, moeilijk voor hen, en in plaats
daarvan doen ze wat ze willen. (VI Bir. 35:58/60).
Maar wat zal Ik nu doen, als Mijn gereedschap veracht wordt en men weigert om voor Mij te
werken? Ja, Ik zal hen zeggen: "Leef naar je wil en zorg voor je eigen werk dan zul je daarvan de
vruchten plukken, dat wil zeggen, de eer van de wereld verkrijgen in plaats van de eeuwige eer, de
rijkdom en de vriendschap van de wereld in plaats van de eeuwige, en de begeerte van de wereld in
plaats van de liefelijkheid die nooit tot een einde zal komen. Ik zweer in Mijn waarheid, dat niet één
van hun huizen rechtop zal blijven staan wanneer Ik met hen geen verdrag zal hebben vanwege twee
goede dingen. Ten eerste, zijn dat de voorgebeden van Mijn Moeder die net als hun beschermheilige
onophoudelijk voor hen bidt. Ten tweede, is het Mijn gerechtigheid, want hoewel Ik door hun
boosheid tot niets verplicht ben om hen ook maar enige barmhartigheid te tonen, zo heb Ik toch
een verdrag met hen op basis van de offergaven die Mij bevallen. (VI Bir. 35:61/65).
Ze zijn namelijk als een stuk gereedschap die nuttig is voor anderen. Door hun prediking en hun
gezang worden sommige mensen tot vroomheid gewekt en ontvangen de ingeving om een beter leven
te leiden, maar ze werpen zichzelf naar beneden de diepte in, want ze dienen als knechten en niet
voor de eeuwige beloning. Ze zijn in werkelijkheid knechten, en er zijn maar weinigen die anders zijn,
ja er zijn zo weinig dat je onder de honderd er maar nauwelijks één kunt vinden."
(VI Bir. 35:66/68).
Commentaar:
Er toonde zich een ziel die een scapulier droeg, en die vreemd genoeg verminkt was in elke ledemaat.
Christus zei: Er was een volk die hoorde dat de kinderen van Israël overal overwinningen behaalde, en
vreesden dat ze aan hen onderworpen zouden worden. Ze stuurden dus hun afgezanten tot hen; ze
hadden oude schoenen aan de voeten en oud brood met zich mee, en ze zeiden leugenachtig, dat ze
van zeer ver afgelegen gebieden kwamen. Daarom kwamen ze, toen de waarheid aan het licht kwam,
in permanente knechtschap of slavernij.
Op soortgelijke wijze doen veel mannen met zuivere levenswandel evenzo, dat ze zijn wat ze in het
geheel niet zijn; ze dienen de wereld in klooster kledij en zijn daarom van de eeuwige erfenis
uitgesloten. Tot deze mensen behoord hij wiens ziel de duivel met negenvoudig recht bezit. De
eerste reden dat de duivel recht op zijn ziel heeft is, dat hij in zijn hoogmoed dacht meer te zijn
dan anderen en zich voordeed als een pleitbezorger van deugden, terwijl hij eigenlijk vol met
ondeugden stak. De tweede reden is, dat hij alles hebben wilde wat hij zag, en zich niet beperkte
tot alleen wat hij nodig had.
De derde reden is, dat hij gehoorzaam is aan de dingen die hem bevallen, terwijl aan de dingen die
hem niet bevallen, ofwel ongewild er gehoorzaam aan is ofwel een manier zoekt om er onderuit
te komen. De vierde reden is, dat hij plezier heeft in onmatigheid, en een kameraad is van
degenen die zeggen dat de buik hun God is.
De vijfde reden is, dat hij zoekt naar de eer van de mensen en niet naar die van God. Daarom
predikt hij diepzinnige dingen, zingt luid en doet ongebruikelijke dingen. De zesde reden is, dat hij
met zijn overmatige en ongebruikelijke klederdracht pronkt, terwijl zijn klederdracht ware
armoede en soberheid moet tonen.
De zevende reden is, dat hij zich niet aan tijden heeft gehouden, maar zich liet sturen door de driften
van zijn vlees. De achtste reden is, dat hij onbevreesd en brutaal Mijn altaar betreedde, om Mijn
lichaam te wijden en anderen vrij te spreken, hij, die zelf de ban en de terechtwijzing verdient.
De negende reden is, dat hij op zijn hoofd het ereteken draagt en een verbond heeft met Mijn
tegenstanders. Daarom zal Ik, wanneer hij zich niet verbeterd, hem Mijn gerechtigheid laten voelen."
De bruid antwoordde: "Mijn Heer, hij leest toch de missen en houdt predikingen, en zijn preek bevalt
ook velen, dat kan toch alleen maar uit Uw Geest vandaan komen?" God zei: "Ja dat is uit Mijn
Geest afkomstig. Maar wanneer dit zonder liefde of niet met de juiste intentie wordt gepredikt, die
een ware prediker moet hebben, en zich niet naar de werking van zijn preek richt, dan heerst er in
hem een slechte geest, want hij dorst leeg stro, zuigt aan de staart van een slang, en zoekt
vergankelijke bloemen.
Toen zei de bruid: "O Heer, ik begrijp niet wat U zegt. Verwaardig daarom, o Heer, U, om me te
vertellen wat dat betekent." De Heer antwoordde: "Hij dorst leeg stro, wanneer hem dat eeuwige
brood niet smaakt, en wanneer de Goddelijke wijsheid niet in zijn hart doordringt, die zegt: 'Kom tot
Mij in nederigheid en Ik zal je rust geven'. Hij zuigt op de staart van de slang, wanneer hij geen
genoegen meer vindt in de drank van het Goddelijke inzicht, maar aan de wijsheid van de duivel, die
zegt: 'Eet, zodat uw ogen geopend zullen worden.' Hij zoekt vergankelijke bloemen, wanneer de
vrucht van de eeuwige zoetheid niet respecteert, maar voortdurend de woorden van de wereld
en het vlees in de mond neemt."
Hoofdstuk 36
BH. 2
Ik (Christus), die met je spreekt, is dezelfde die op de betreffende dag Zijn geest tot de apostelen
heeft gezonden. Hij kwam op een drievoudige wijze tot hen. Ten eerste, als een storm, ten tweede,
als een vuur, ten derde, in tongen. Hij kwam tot hen door gesloten deuren, toen ze alleen waren en
drie goede dingen bezaten. Ten eersten hadden ze de vaste wil om in alle opzichten te voldoen
aan de kuisheid en in zelfbeheersing te leven. (VI Bir. 36:1/5).
Ten tweede, hadden ze de diepste nederigheid. Ten derde, was hun hele verlangen gericht op God,
ze begeerden niets anders dan God. Zij waren als drie reine en lege vaten; daarom kwam de Heilige
Geest en vulde hen. De Heilige Geest kwam als een storm, want Hij vervulde al hun ledematen met
Goddelijke vreugde en Goddelijke troost. De Heilige Geest kwam als een vuur, want het vuur van de
Goddelijke liefde werd in hun harten ontstoken, zodat ze niets anders meer lief hadden dan God,
niets anders meer vreesden dan God. (VI Bir. 36:6/10).
De Heilige Geest kwam in de vorm van tongen, want net zoals de tong in de mond is en hem toch
niet schade toebrengt, maar hem veeleer helpt om te spreken, zo was de Heilige Geest in hun
zielen en liet hen in niets anders verlangen dan naar Mij, en bracht hen er ook toe om met
Goddelijke wijsheid te spreken. Door Zijn kracht spraken ze allen de waarheid met een tong.
(VI Bir. 36:11/12).
Omdat deze vaten vanwege hun goddelijke verlangen leeg waren, was het passend dat de Heilige
Geest in hen kwam. De Heilige Geest kan namelijk niet degenen binnengaan die al gevuld zijn. En
welken zijn gevuld, zo niet zij, die al vol zijn van alle zonde en onreinheid? Zij zijn als drie
verwerpelijke vaten. Het eerste vat is vol, als van stinkende menselijke uitwerpselen, waarbij geen
van hen de verwerpelijke stank kan ruiken. Het tweede vat is vol, als van verwerpelijk menselijk
sperma, waarbij geen van hen de bitterheid kan proeven. Het derde vat is vol, als van verrot bloed,
wat niemand vanwege zijn afzichtelijkheid kan aanzien. (VI Bir. 36:13/19).
Zo zijn de goddelozen met hun wereldse ambitie en wereldse gewinzucht in Mijn ogen en in die
van Mijn heiligen zijn ze erger als de stank van menselijke uitwerpselen. Wat zijn alle tijdelijke
dingen anders dan vuil? De elendigen hebben plezier aan dit vuil, dat zo vergankelijk is. In het
tweede vat steekt veel immoraliteit en losbandigheid door in al hun werken. Dat smaakt zo bitter
voor Mij als zaadkorrels. Ik kan dergelijke mensen namelijk niet verdragen en nog minder door
Mijn genade in hen gaan. (VI Bir. 36:20/25).
Want hoe zal Ik, die ware reinheid is, in zulke onreine mensen binnengaan? Hoe zal Ik, die het
ware liefdesvuur is, hen moeten laten ontbranden die zijn ontstoken door het vuur van zo'n slechte
hoer? In het derde vat is hun hoogmoed en hun brutaliteit. Het is net als verrot bloed en etter.
Dat wil zeggen, de oorzaken die het goede in de mens innerlijk en uiterlijk laten vergaan, die hem
de door God geschonken genade wegneemt en de Goddelijke Mens en Zijn naasten overtollig laten
worden. Wie op deze wijze vervult is, kan niet van de genade van de Heilige Geest vervult
worden. (VI Bir. 36:26/31).
Ik ben als een man die wijn heeft en deze wil verkopen. Wanneer hij hen deze aanbiedt laat hij
eerst zijn vrienden en bedienden proeven. Dan stuurt hij een aantal van hen als herauten of
boodschappers uit, om te roepen: "We hebben de wijn geproefd, en deze is goed. Allen die
willen, mogen komen en drinken!" (VI Bir. 36:32/35).
Ja, ik heb de beste wijn, namelijk een zoetigheid die onuitsprekelijk is, en ik liet sommige van mijn
dienaren de wijn proeven, toen ze naar mijn woorden hoorden, die uit mijn mond kwamen. Onder
deze boodschappers, die de wijn hebben geproefd, was degene die vandaag tot Mij kwam. Hij had, om
het zo te zeggen, drie vaten om te bewaren, die gevuld moeten worden. Want toen hij kwam, had hij
de wil om van alle onbeduidende dingen weg te blijven, de wil tot alle nederigheid en een verlangen
naar alles wat Mij welgevallig is. (VI Bir. 36:36/39).
Daarom heb Ik vandaag zijn vaten gevuld. De eerste, zodat voor hem de wijsheid over alle
geestelijke dingen helderder en beter te begrijpen zijn dan voorheen. De tweede, vul Ik met Mijn
liefde, waardoor hij ijveriger als voorheen al het goede zal nastreven. De derde, vul Ik met een
verstandiger vrees, zodat hij niets anders zal vrezen dan Mij, en dat wat Mij welgevallig is. Daarom
zal hij, zodat hij ook voor anderen de zoetheid van Mijn wijn kan verkondigen, Mijn woorden horen
die Ik gesproken heb en die zijn opgeschreven, zodat nadat hij Mijn liefde en rechtvaardigheid
gehoord heeft, des te ijveriger hij in het uitroepen of preken zal zijn, des te vaker hij ook van de
zoetheid Mijner wijn zal proeven." (VI Bir. 36:40/44).
Commentaar:
Deze broeder volgde vrouwe Birgitta naar Santiago. In een extase zag hij vrouwe Birgitta met zeven
kronen gekroond, en hij zag dat de zon geheel verduisterd was. Toen hij zich daarover
verwonderde, hoorde hij een stem, die luid en duidelijk sprak: "Deze verduisterde zon heeft
betrekking op de vorsten van uw land, daar waar de zon schijnt, maar door spot en hoon van de
mensen diep ten schande zal worden gemaakt.
En de vrouw die je ziet zal Gods zevenvoudige genade ontvangen die door de zeven kronen worden
vertegenwoordigd, zoals je ziet. En dit zal voor u een teken zijn, dat u van deze ziekte zult genezen,
en dat u bij uw terugkeer een hogere rang zult bekomen." Hij keerde ook terug, werd abt en liep
voorts van deugd naar deugd.
Hoofdstuk 37
BH. 3
Maria sprak: "Er zijn vier soorten van mensen die me begroeten. De eerste, zijn degenen die al
hun wil en geweten in mijn handen leggen; alles wat ze doen, doen ze voor mijn glorie. Hun
begroeting is voor mij als een heerlijke en aangename drank. De tweede, zijn degenen die de straf
vrezen en zich daarom weghouden van de zonde; hen schenk ik, mits ze me voorts werkelijk lief
hebben, een vermindering van deze valse vrees en een groei in ware liefde en wijsheid, waarmee
ze leren God wijs en verstandig lief te hebben. (VI Bir. 37:1/4).
De derde, zijn zij die luidkeels mijn lof zingen, maar met geen andere bedoelingen, dan dat hun
tijdelijke eer en vergankelijke voordelen zullen toenemen. Net zoals een heer, aan wie een
geschenk is verzonden, iets van gelijke waarde aan de gever terugzend, zo zal ik, omdat deze
gever het tijdelijke en ook niet ijverig zoekt, hen geven wat ze willen, en het hen in deze
wereld vergelden. (VI Bir. 37:5/6).
De vierde, zijn degenen die zich voordoen dat ze goed zijn, en toch een zondige lust hebben; zij
zondigen in het geheim, als ze kunnen, zodat ze niet door de mensen gezien kunnen worden, en
denken: "De Maagd Maria is goed, en wanneer we haar aangeroepen, ontvangen we gelijk
vergeving." De begroeting van deze mensen bevallen me evenzo weinig als een vat die aan de
buitenkant verzilverd is, maar van binnen vol is met stinkende vuiligheid, die niemand kan
verdragen. Zo zondigen sommige mensen vanwege hun lelijke wil." (VI Bir. 37:7/8).
Hoofdstuk 38
BH. 4
De Zoon sprak tot de Bruid, en zei: "Er is een goede geest in mensenharten. Wie is deze goede
geest, wanneer het niet God is, en wat is God, wanneer het niet de glorie en de liefelijkheid der
heiligen is? God zelf is in hen, en zij in Hem, en ze hebben al het goede, omdat ze God hebben,
zonder Wie niets goed is. Daarom hebben zij, die Gods Geest bezitten, ook God en de gehele
heirschare der hemelen en alle goedheid. (VI Bir. 38:1/4).
Evenzo hebben zij die de boze geest in zich hebben, alle kwaad in zich. Maar wie is deze boze geest,
wanneer het niet de duivel is, en wat is de duivel, wanneer het niet alle kwaad en kwellingen zijn?
Dus heeft hij, die de duivel in hem heeft, pijn en alle kwaad in zich. Maar wie een goed mens niet
bemerkt, waar en bij wie de liefelijkheid der Heilige Geest in zijn ziel dringt, en ook in dit leven zo'n
iemand niet volkomen smaken of aanstaan kan, maar slechts ten dele, is het met deze slechte
mens zo, dat wanneer hem de hebzucht wordt toegevoegd, wanneer hij wordt ontstoken door
ambitie, wordt hij of door woede opgejaagd of van geilheid en andere lusten bevlekt, want dit is de
pijn des duivels en een teken van eeuwige onrust, hoewel hij in dit leven niet kan beoordelen, hoe
het werkelijk is. Wee hen, die zich aan deze geest vasthouden!" (VI Bir. 38:5/9).
Hoofdstuk 39
BH. 5
Een duivel verscheen aan de Goddelijke Rechterstoel met de ziel van een overleden persoon, die
sidderde als een bevend hart. De duivel zei tegen de Rechter: "Zie naar deze buit! Uw engel en ik
volgden deze ziel al van haar oorsprong tot het einde, Uw engel om haar voor U op prijs te stellen,
en ik om haar te beschadigen. Beiden hebben we als jagers jacht op haar gemaakt, maar uiteindelijk
viel ze in mijn handen. Om haar te verkrijgen was ik zo ijverig en opgewonden als een woedende
storm, die niet gestopt kan worden wanneer deze niet op een hindernis stuit. (VI Bir. 39:1/5).
Dat is Uw rechtvaardigheid, maar zij heeft zich tegenover deze ziel nog niet getoond. Daarom heb ik
deze ziel nog niet met zekerheid. Ik brand met verlangen naar haar, als een van honger verwilderd
dier, dat door honger zelfs aan zijn eigen lichaamsdelen eet. Omdat U een rechtvaardige Rechter
bent, zult U derhalve een eerlijk oordeel over deze ziel vellen!" (VI Bir. 39:6/9).
De Rechter antwoordde: "Waarom is ze juist in jouw handen gevallen, en waarom stond je dichterbij
haar dan Mijn engel?" De duivel antwoordde: "Omdat haar zonden talrijker waren dan haar goede
werken." De Rechter sprak: "Toon Me, hoe haar werken zijn!" De duivel antwoordde: "Ik heb een
boek vol met haar zonden." De Rechter vroeg: "Hoe is de naam van dit boek?" De duivel
antwoordde: "De naam is 'Ongehoorzaamheid'. In het boek zijn zeven hoofdstukken opgenomen, en
elk hoofdstuk heeft drie kolommen. Elke kolom bevat meer dan duizend woorden. Geen heeft
weiniger dan duizend, maar sommigen hebben veel meer." De Rechter sprak: "Zeg de namen van
deze hoofdstukken, want hoewel Ik alles weet, wil Ik toch dat je het vertelt, zodat jouw wil en Mijn
goedheid openbaar worden." (VI Bir. 39:10/19).
De duivel antwoordde: "De naam van het eerste hoofdstuk is trots, en daarin zijn drie kolommen
opgenomen. De eerste kolom is, geestelijke trots in denken, want hij was trots over zijn goede
leven, waardoor hij geloofde, dat dit beter was dan dat van anderen. Hij was ook verwaand in zijn
verstand en in zijn gedachten, die naar zijn mening wijzer en beter waren dan die van anderen. De
tweede kolom is, dat hij trots over de rijkdom was die hem gegeven werd, over zijn dienaren, over zijn
kleding en andere eigendommen. De derde kolom is, dat hij trots over de schoonheid van zijn
ledematen en over zijn voorname familie en zijn daden was. En deze drie kolommen bevatten
talloze woorden, zoals U zelf als beste weet. (VI Bir. 39:20/25).
Het tweede hoofdstuk handelt over zijn wellustigheid. Het heeft drie kolommen. De eerste kolom
is geestelijk, want hij geloofde niet dat zijn zonden zo zwaar waren, zoals gezegd werd, en hij
zocht op een onwaardige wijze het koninkrijk der hemelen, die alleen hen toebehoren die volledig
rein zijn. De tweede kolom is, dat hij de wereld meer begeerde dan nodig was, en zijn wil was alleen
daarop gericht om zijn naam en zijn familie te verhogen zodat hij zijn erfgenamen groot en machtig
kon maken, maar niet ter ere van U, maar ter ere van de wereld. De derde kolom vermeldt, dat hij
naar wereldse eer streefde, en daarna aan anderen superieur wilde zijn. En in deze kolommen
staan, zoals U zelf als beste weet, talloze woorden; de woorden waar hij naar gunst en vriendschap
streefde, en waarmee hij tijdelijke goed of geluk verworven heeft. (VI Bir. 39:26/31).
Het derde hoofdstuk handelt over nijd. Het heeft drie kolommen. De eerste kolom is, zijn zin, want
hij benijdde in het geheim al degenen die meer bezaten of meer geluk hadden dan hij. De tweede
kolom is, dat hij uit nijd van anderen wat van hun bezittingen nam, zij die minder hadden dan hij en
het toch meer nodig hadden dan hij. De derde kolom is, dat hij uit nijd in het geheim en openlijk zijn
naasten door zijn raad schade toebracht, zowel met woorden als ook met daden, zowel door
hemzelf als door zijn helpers, en anderen daartoe ophitste om hetzelfde te doen.
(VI Bir. 39:32/36).
Het vierde hoofdstuk handelt over hebzucht. Het heeft drie kolommen. De eerste kolom is, zinnelijke
hebzucht, want hij wilde aan anderen zulke dingen, die hij wist, niet openbaren, en waarbij die andere
troost en voordeel zou kunnen hebben, door bij zichzelf te denken: "Wat krijg ik daarvoor terug als ik
deze of gene deze raad vertel? Wat voor goeds levert het mij op als ik de mensen met deze raad of
deze woorden bijsta?" En zo ging de in nood verkerende bedroefd van hem vandaan, noch onderricht
noch voorgelicht, wat hij heel goed had kunnen doen wanneer deze man de goede wil had gehad om
het hem te leren. (VI Bir. 39:37/41).
De tweede kolom is, dat hij, als hij in staat was om een twist te verzoenen, dit niet wilde doen. En
als hij in staat was om een getroffene te troosten, kommerde hij zich daar niet om. De derde kolom
is, gierigheid met zijn bezittingen, want al moest hij een cent in Uw naam uitgeven, zo was hij
daarover angstig en bezorgd, maar hij gaf graag het honderdvoudige uit voor de eer van de wereld.
In deze kolommen staan talloze woorden, zoals U zelf het beste weet, want U weet immers alles, en
niets kan voor U verborgen blijven, want U dwingt mij nu te spreken, door Uw macht, omdat U wilt
dat anderen hiervan kunnen profiteren. (VI Bir. 39:42/45).
Het vijfde hoofdstuk handelt over luiheid. Het heeft drie kolommen. De eerste kolom is, dat hij lui
was als het ging om het doen van goede werken ter ere van U, en om aan Uw geboden te voldoen.
Want om zijn lichaam uit te laten rusten, verkwanselde hij zijn tijd; de winsten en de wellust in zijn
leven had hij het meest lief. De tweede kolom is, de luiheid in denken, want als Uw goede Geest zijn
hart berouw of een geestelijke inzicht schonk, scheen hem dat zeer vervelend te zijn; hij leidde zijn
zin van de geestelijke gedachten af, en elk werelds plezier scheen hem aangenaam en lief. De derde
kolom is, lui in spreken, dat wil zeggen, om te bidden en dat uit te spreken wat voor anderen tot nut
kan zijn en voor U tot ere of glorie, maar hij was wel zeer ijverig wanneer het ging om lichtzinnig
spreken. Zo zijn er talloze woorden in deze kolommen, maar dit is aan U bekend.
(VI Bir. 39:46/52).
Het zesde hoofdstuk handelt over toorn. Het heeft drie kolommen. De eerste kolom is, dat hij toornig
over dingen van zijn naasten was, die hem niets aangingen. De tweede kolom is, dat hij in zijn toorn
zijn naasten met daden beschadigde, en in zijn toorn zelfs dingen van hen beroofde, die hen
toebehoorden. De derde kolom is, dat hij door zijn toorn zijn naasten in ongerustheid zette.
(VI Bir. 39:53/57).
Het zevende hoofdstuk handelt over zijn lust. Ook deze heeft drie kolommen. De eerste kolom is,
dat hij zijn zaad vergoten heeft op een onfatsoenlijke en wanordelijke manier. Want hoewel hij
getrouwd was en niet zondigde met andere vrouwen, vergoot hij zijn zaad door onpassende
omhelzingen en woorden en ook door onfatsoenlijke manieren van doen. De tweede kolom is, dat hij in
hoge mate lichtvaardig was met woorden. Hij verleidde namelijk niet alleen zijn vrouw tot hetere lust,
maar verleidde door zijn woorden ook anderen ertoe, om lichtvaardige dingen aan te horen of
daaraan te denken. (VI Bir. 39:58/63).
De derde kolom is, dat hij zijn lichaam overdadig heeft onderhouden, want hij liet voor zichzelf vele
heerlijke gerechten bereiden, tot grotere stimulans voor het lichaam, en om door mensen geprezen
en groot genoemd te worden. Er zijn meer dan duizend woorden in deze kolommen. Hij zat immers
veel langer aan tafel dan dat hij zou moeten, schonk geen aandacht aan de tijd die hem tot
beschikking stond, sprak op een ongepaste wijze en nam meer tot zich dan dat de natuur het
voorschrijft. Zie Rechter, nu is mijn boek ten einde! Zeg daarom, dat deze ziel mij toebehoort.!"
(VI Bir. 39:64/68).
De Rechter zweeg, maar de Moeder der barmhartigheid, die zich voor een langere tijd afzijdig had
gehouden kwam naderbij, en zei: "Mijn Zoon, ik wil met deze duivel over rechtvaardigheid spreken."
De Zoon antwoordde: "Lieve Moeder, wanneer de duivel geen rechtvaardigheid wordt geweigerd,
hoe zullen zij dan U kunnen weigeren, U die Mijn Moeder en Heerseres der engelen is? U kent
alles en weet alles in Mij, dus spreek, zodat Mijn liefde aan anderen bekend zal worden."
(VI Bir. 39:69/71).
De Moeder zei toen tegen de duivel: "Ik beveel je duivel, dat je me op drie vragen antwoorden gaat
geven, die ik je ga stellen. Ondanks dat je dit met tegenzin doet, moet je dit toch in naam der
gerechtigheid doen, want ik ben jouw Heerseres. Zeg me: Ken jij alle gedachten van de mensen?"
De duivel antwoordde: "Ik weet het alleen van degenen die ik door uiterlijke gedragingen en
verlangens leer kennen, zoals hij, waarbij ik mijn ingevingen zelf in zijn hart heb gegeven, want
hoewel ik mijn waardigheid heb verloren, is toch van de fijnheid van mijn natuur nog zoveel wijsheid
overgebleven, dat ik uit het gedrag van mensen ook zijn gemoedstoestand gewaar kan worden, maar
de goede gedachten van mensen kan ik niet herkennen of leren kennen." (VI Bir. 39:72/75).
Toen zei de goedaardige Maagd nogmaals tot de duivel: "Zeg me, duivel, ook wanneer je dit met
tegenzin doet, wat of wie kan de schriftuur in jouw boek uitwissen?" De duivel antwoordde: "Niets
kan het uitwissen behalve een ding, en dat is Goddelijke liefde, want voor degene die deze liefde
in zijn hart ontvangt, voor hen wordt de schriftuur gelijk uitgewist, wat ook over hen in mijn boek
geschreven mag staan, en hoe groot de zonde ook mag zijn." (VI Bir. 39:76/77).
De Maagd sprak voor de derde maal tot de duivel: "Zeg me, duivel, is er iemand die zo'n dergelijke
grote zondaar is of zover is afgedwaald van mijn Zoon, dat hij geen genade meer kan krijgen zolang
hij op aarde leeft?" De duivel antwoordde: "Nee, niemand is zo zondig, dat hij zich gedurende
zijn leven niet verbeteren kan, wanneer hij wil, want wanneer iemand, en dan mag hij nog zo'n grote
zondaar zijn, zijn kwade wil in een goede wil omzet, wanneer hij door Goddelijke liefde wordt
gegrepen en daarin volharden wil, zo kan geen duivel hem tegenhouden." (VI Bir. 39:78/79).
Toen zei de Moeder der barmhartigheid tot de omstanders: "Aan het einde van zijn leven
richtte deze ziel zich tot mij en zei: "U bent de Moeder der Barmhartigheid en degene die over de
ellendigen erbarmen heeft. Ik ben onwaardig om tot uw Zoon te bidden, want mijn zonden zijn zo
zwaar en zo veel, en ik heb Hem zeer tot toorn verwekt, want ik heb mijn verlangen en de wereld
meer lief gehad dan God, mijn Schepper. (VI Bir. 39:80/81).
Daarom smeek ik u, dat u medelijden met mij heeft, want u ontzegt niemand uw barmhartigheid, die
daarom vragen. Daarom richt ik mij tot u, en ik beloof u, dat ik mezelf verbeteren wil, als ik mag
blijven leven, en zal mijn wil richten op uw Zoon, en wil niets anders lief hebben, dan Hem. Maar de
meeste zorgen heb ik en huil ik over het feit dat ik uw Zoon, mijn Schepper, tot zijner ere niets
goeds gedaan heb. Derhalve smeek ik u, goedaardigste Vrouw, heb medelijden met mij, want ik heb
niemand, behalve u, tot wie ik mijn toevlucht kon nemen." (VI Bir. 39:82/85).
Met zulke woorden en gedachten kwam deze ziel onlangs tot mij. Had ik deze ziel niet moeten
aanhoren? Wie verdient het niet om gehoord te worden, wanneer iemand een ander met geheel zijn
hart aanroept en met een vaste wil aanroept om zijn leven te beteren? Hoeveel meer heb ik nodig
als Moeder der barmhartigheid, om hen aan te horen die mij aanroepen? De duivel antwoordde:
"Van een dergelijke wil heb ik geen weet. Maar als het zo is, zoals je zegt, mag je dat openbaren
op grond van bewijzen." (VI Bir. 39:86/91).
De Moeder antwoordde: "Jij bent het niet waard dat ik je antwoord geef, maar omdat wat hier
gezegd wordt ten goede komt aan anderen, zal ik je antwoord geven. Ellendeling, je zei dat niets
anders de schriftuur van je boek kan uitwissen dan Goddelijke liefde." Nu wendde de Maagd zich
tot de Rechter en zei: "Mijn Zoon, zal de duivel zijn boek openen, om te lezen en te zien in
hoeverre alles is volgeschreven, of dat er misschien nog iets is uitgewist?" (VI Bir. 39:92/94).
Toen zei de Rechter tot de duivel: "Waar is je boek?" De duivel antwoordde: "In mijn buik." De
Rechter vroeg hem: "Wat is jouw buik?" De duivel antwoordde: "Mijn geheugen. Want net zoals alle
onreinheid en alle stank in de buik is, zo is ook alle kwaad en ongerechtigheid in mijn geheugen
opgeslagen, en het stinkt als de meest vreselijke stank voor U. Want toen ik in mijn overmoed van
U en Uw licht afviel, kwam alle boosheid in mij los, en mijn geheugen werd voor Goddelijke dingen
verduisterd. Maar alle boosheid van de zondaren zijn in mijn geheugen opgeschreven."
(VI Bir. 39:95/101).
Toen zei de Rechter tot de duivel: "Ik beveel je, duivel, dat je in jouw boek precies navorst en
onderzoekt wat daar geschreven staat en welke van de zonden van deze ziel zijn uitgewist, en dat
openbaar maakt." De duivel antwoordde: "Ik kijk mijn boek na, en ik zie andere dingen geschreven
dan dat ik dacht dat er stond. Ik zie namelijk dat die zeven hoofdstukken zijn uitgewist, en niets
van dit alles meer in mijn boek staat; alleen is nog te zien dat er eenmaal eens wat geschreven
heeft gestaan. (VI Bir. 39:102/104).
Nu zei de Rechter tot de goede engel, die erbij was: "Waar zijn de goede werken van deze ziel?" De
engel antwoordde: "Heer, U weet alles, wat was, wat is, en wat zal komen. We weten en zien alles in
U, en U in ons. Het is niet nodig om met U te spreken, want U weet immers alles al. Maar omdat U
Uw liefde wilt tonen, legt U hen Uw wil op om te erkennen, wie U wilt. Van het eerste uur af, dat
deze ziel met het lichaam werd verenigd, was ik altijd met haar samen. Ik heb ook een boek
geschreven, over haar goede werken. Het is in Uw macht of U dit boek wilt horen." De Rechter
antwoordde: "Ik kan niet oordelen voordat Ik niet zijn goede en slechte daden heb gehoord, en
nadat Ik ze goed tegen elkaar heb afgewogen zoals de rechtvaardigheid dit vereist, zal Ik oordelen
of hij zal sterven of zal leven." (VI Bir. 39:105/113).
De engel antwoordde: Mijn boek is zijn gehoorzaamheid, waarmee hij U gehoorzaamde, en er zijn
zeven kolommen in te vinden. De eerste kolom, is zijn doop. De tweede kolom, is zijn onthouding in
vasten en van onfatsoenlijke daden en zonden, als ook van de verlangens en verleidingen van zijn
vlees. De derde kolom, gaat over zijn gebeden en goede bedoelingen naar U toe.
(VI Bir. 39:114/117).
De vierde kolom, gaat over zijn goede werken in het geven van aalmoezen en andere werken van
barmhartigheid. De vijfde kolom, gaat over zijn hoop op U. De zesde kolom, gaat over zijn geloof
die hij als Christen had. De zevende kolom, gaat over zijn Goddelijke liefde. Toen zei de Rechter tot
de goede engel: "Waar is jouw boek?" De engel antwoordde: "In Uw beschouwing en in de liefde tot
U, Heer." Toen zei Maria honend tot de duivel: "Hoe heb jij jouw boek bewaard, en hoe kan het dat
wat daar in geschreven stond is uitgewist?" De duivel riep: "Wee, wee, je hebt me bedrogen!"
(VI Bir. 39:118/125).
Toen zei de Rechter tot Zijn glorierijke Moeder: "Je hebt in deze zaak op een verstandige wijze een
gerechtelijk besluit verkregen, en je hebt deze ziel met recht gewonnen." De duivel schreeuwde: "Ik
heb verloren, ik ben overwonnen!" Maar zeg mij, o Rechter, hoe lang zal ik deze ziel nog behouden,
om de zonden uit te wissen?" De Rechter zei: "Ik zal je dat mededelen, zodat de boeken worden
geopend en gelezen. Maar vertel Me nu, duivel, hoewel Ik alles weet: Zal deze ziel met recht in de
hemel komen of niet? (VI Bir. 39:126/130).
Ik laat je de ware gerechtigheid nu zien en kennen." De duivel antwoordde: "De gerechtigheid is bij U
te vinden, want wanneer iemand zonder een doodzonde de wereld verlaat, zal hij niet ten prooi
vallen aan de plagen van de hel, en evenzo dat een ieder die de Goddelijke liefde heeft, met recht in de
hemel zal komen. Welnu omdat deze ziel de wereld niet in doodzonde heeft verlaten, maar Goddelijke
liefde bezat, is zij het waard dat na de reiniging in het vagevuur ze het hemelrijk binnenkomt."
(VI Bir. 39:131/133).
De Rechter antwoordde: "Omdat Ik je verstand heb geopend en jou het licht der waarheid en
gerechtigheid heb laten zien, zul je in aanwezigheid van degenen aan wie Ik het wil verkondigen,
zeggen, welke gerechtigheid aan deze ziel zal geschieden." (VI Bir. 39:134).
De duivel antwoordde: "Dat zij zo gereinigd wordt, zodat er bij haar geen enkele vlek meer te
vinden zal zijn, want hoewel zij door U van rechtswege is toegesproken, is ze toch nog steeds
onrein en kan ze niet tot U komen, zolang zij niet is gereinigd. En omdat U Rechter mij gevraagd
heeft, vraag ik Nu U op welke wijze zij gereinigd zal worden, en hoelang zij in mijn handen zal
blijven?" (VI Bir. 39:135/136).
De Rechter antwoordde: "Het is voor jou verboden, duivel, om in haar te voeren of haar te
verstrengelen, maar je zult haar reinigen, totdat ze rein en onbevlekt is geworden, want ze lijdt een
straf die in overeenstemming is met haar zonde. Ze heeft op drievoudige wijze met haar ogen, op
drievoudige wijze met haar oren, en op drievoudige wijze met haar gevoel gezondigd. Daarom zal ze
op drievoudige wijze aan haar ogen gestraft worden. Ten eerste, moet zij zelf haar gruwelijke
zonden zien. Ten tweede, moet zij jouw boosheid en jouw afschuwelijke misvorming zien. Ten
derde, moet zij de onzaligheid van andere zielen en hun verschrikkelijke straffen zien.
(VI Bir. 39:137/142).
Evenzo zal ze drievoudig gestraft worden aan haar oren. Ten eerste, zal ze een verschrikkelijke
'wee!' horen, want ze wilde alleen haar eigen lof en verlangen in de wereld horen. Ten tweede, moet
ze de vreselijke kreten en lasteringen van de duivel horen. Ten derde, zal ze schaamte en
ondraaglijke ellende horen, want ze hoorde liever en met groter genoegen de liefde en de gunst
van de wereld, dan die van God, en ze heeft de wereld meer gediend dan God. Ze zal ook op
drievoudige wijze geplaagd worden in haar gevoelsleven. Ten eerste, zal ze inwendig en uitwendig
branden in het meest verterende vuur, zodat niet de kleinste vlek of smet zal overblijven. Ten
tweede, zal ze de ergste kou moeten verdragen, want ze brandde vol van eigen verlangen, maar
was koud in de liefde tot Mij. Ten derde, zal ze zichzelf in de handen van de duivel zien, zodat ook
niet de minste gedachte of het kleinste woord er zal zijn dat niet gereinigd zal worden, totdat ze
weer dat goud zal zijn, dat naar de wil van haar Bezitter in de smeltkroes gereinigd is."
(VI Bir. 39:143/150).
Toen sprak de duivel opnieuw, en zei: "Hoe lang zal deze ziel deze straf lijden?" De Rechter
antwoordde: "Zolang ze op aarde wilde blijven leven. En omdat ze zo was, dat ze graag in haar eigen
lichaam wilde blijven leven tot aan het einde van de wereld, zal daarom deze straf tot aan het einde
van de wereld duren. Want het is Mijn rechtvaardigheid dat al wie de Goddelijke liefde voor Mij heeft
en Mij met zijn gehele hart verlangt en bij Mij wil zijn en zich van de wereld wil scheiden, die zal het
hemelrijk zonder straf ontvangen, want de beproevingen bij hun huidige levens zijn hun reinigingen.
(VI Bir. 39:151/154).
Wie de dood wegens zijn bittere doodspijnen en wegens de komende straf vreest en langer wil leven
om zo de gelegenheid te krijgen om zich te beteren, die zal een lichte straf in het vagevuur krijgen.
Maar wie tot de dag des oordeels wil blijven leven, ook al heeft hij geen doodzonde begaan, zal,
omdat hij de wil had om eeuwig te leven zo, gestraft worden op de dag des oordeels."
(VI Bir. 39:155/156).
Toen antwoordde de glorierijke Moeder, en zei: "Gezegend zijt Gij, mijn Zoon, voor Uw gerechtigheid,
die alle barmhartigheid in zich omvat. Hoewel we alles in U zien en kennen, zult Gij toch om zo
anderen te kunnen onderwijzen, zeggen, welk heilmiddel moet worden toegepast, zodat zo'n lange tijd
van pijn verkort zal worden, en zo'n verschrikkelijke vuur geblust wordt, en hoe deze ziel uit de
handen van de duivel verlost kan worden." (VI Bir. 39:157/158).
De Zoon antwoorde: "U kan ik niets weigeren, want u bent de Moeder der barmhartigheid, en u
waarborgt barmhartigheid en troost voor iedereen. Er zijn drie dingen die zo'n lange tijd van
kwellingen kunnen verkorten, het vuur blussen en de ziel uit de handen van de duivel kunnen
bevrijden. Als eerste, dat hij teruggeeft wat hij anderen onrechtmatig heeft afgenomen, want de
gerechtigheid eist dat de ziel daarvan wordt gereinigd, totdat, wat hij aan anderen onterecht heeft
geroofd tot op de laatste cent heeft terugbetaald, tenzij dit wordt gedaan door de gebeden van de
heiligen, door schenkingen en goede werken van vrienden, of door een overeenkomstige reiniging.
(VI Bir. 39:159/161).
Als tweede, zijn overvloedige aalmoezen. Zo wordt het vuur gedoofd. Als derde, is dat Mijn lichaam
wordt geofferd op het altaar voor hem, en dat Mijn vrienden voor hem bidden. Deze drie dingen
kunnen de ziel van de drie straffen verlossen." (VI Bir. 39:162/165).
De Moeder der barmhartigheid vroeg opnieuw: "Wat voor nut hebben de goede werken voor hem,
die hij voor U heeft gedaan?" De Zoon antwoordde: "Je vraagt dit niet omdat je het niet weet, want
je weet en ziet alles in Mij, maar omdat je aan anderen Mijn liefde wil openbaren. Zeker zal niet het
kleinste woord of de geringste gedachte, die tot Mijn eer is, zonder beloning zijn. Alles wat hij ter
wille van Mij heeft gedaan, is nu voor hem en in zijn kwellingen een verlichting en een troost, en het
gevolg is dat hij minder hitte voelt dan wanneer hij anders zou hebben gedaan."
(VI Bir. 39:166/169).
Daarna sprak de Moeder tot haar Zoon en zei: "Hoe komt het dat deze ziel zo onbeweeglijk stil
staat, alsof hij noch handen noch voeten tegen zijn vijanden heeft, en toch nog leeft?" De Rechter
sprak: "De profeet heeft over Mij geschreven, dat Ik als een lam was die stom is voor hen die Hem
scheren. Werkelijk, Ik zwijg voor Mijn vijanden, en daarom is het ook terecht dat deze ziel, omdat ze
geen acht sloeg op Mijn dood en voor iets gerings hield, nu in handen van de moordenaars is, als
een kind dat niet roepen en zich niet verweren kan." De Moeder antwoordde: "Gezegend zijt Gij
mijn Zoon! U doet niets zonder gerechtigheid. Mijn Zoon, U hebt voorheen gezegd, dat Uw vijanden
deze ziel kunnen helpen, en U weet zeer wel dat deze ziel mij op een drievoudige manier heeft
gediend. Ten eerste, door onthouding, doordat zij op de nachtwakes naar mijn feestdagen vaste,
en dan in mijn naam onthouding uitoefende. (VI Bir. 39:170/176).
Ten tweede, het feit dat zij mijn getijdengebed las. Ten derde, het feit dat zij met haar eigen stem,
ter ere van mij, heeft gezongen. Al naargelang U nu dan, mijn Zoon, Uw vrienden hoort die U vanaf
de aarde aanroepen, zo vraag ik U dat U ook mij aanhoort." De Zoon antwoordde: "Zij die bij onze
Heer het meest geliefd zijn, worden het vlugst gehoord. En omdat je Mij dierbaarder bent dan al het
andere, zo wens wat je wil en het zal je gegeven worden." (VI Bir. 39:177/181).
De Moeder antwoordde: "Deze ziel lijdt drie straffen aan haar ogen, drie aan haar oren en ook drie
in haar gevoel. Daarom vraag ik U, geliefde Zoon, dat U haar één van de straffen aan haar ogen
kwijtscheldt, zodat zij die verschrikkelijke duivel niet zal zien maar alleen nog die beide andere
straffen zal moeten uitstaan, want dat vereist Uw Gerechtigheid, waar ik mij niet tegen kan
verzetten. Ja, zo verlangt de gerechtigheid Uw barmhartigheid. Ten tweede, vraag ik U daarom dat
U haar één van de straffen aan haar oren kwijtscheldt, zodat zij haar schaamte en schande niet
langer meer hoeft te horen. Ten derde, vraag ik U dat U haar ook één van de straffen in haar gevoel
kwijtscheldt, zodat zij niet de ergste kou zal voelen, die zij immers verdiend had, omdat ze koud in
de liefde tot U was."(VI Bir. 39:182/186).
De Zoon antwoordde: "Zalig zijt gij, geliefde Moeder! U kan men niets weigeren. Uw wil geschiedde!
Wat U wenst zal geschieden." De Moeder antwoordde: "Gezegend zijt Gij mijn geliefde Zoon voor al
Uw liefde en barmhartigheid!" Op hetzelfde ogenblik toonde zich een engel met een grote
legerschare die riep: "Geprezen zij U, Here God, Schepper en Rechter van alle dingen!" Deze ziel
heeft mij vroom gediend in haar aardse leven, want ze vaste in mijn eer, en heeft mij en Uw
vrienden die U omringen met alle eerbewijzen geprezen. Daarom vraag ik U in hun en in mijn naam,
heb medelijden met deze ziel en schenk haar omwille van onze gebeden rust en verzachting in
één van haar straffen, zodat de duivel geen macht meer zal hebben om haar bewustzijn te
vertroebelen. (VI Bir. 39:187/194).
Want in hun boosheid verdoezelen ze haar bewustzijn zodat ze nooit de hoop zal hebben dat er een
einde aan haar ellende zal komen of dat ze de heerlijkheid zal verkrijgen. Wanneer het U goeddunkt
om in Uw genade bijzondere aandacht aan haar te willen geven, en dit is voor haar een zwaardere
straf dan al het andere, schenk haar daarom, zachtaardige Heer, omwille van onze gebeden, dat zij,
in welke kwelling zij ook mag belanden, de zekerheid zal hebben dat dit tot een einde zal komen, en
de eeuwige heerlijkheid zal verkrijgen." (VI Bir. 39:195/196).
De Rechter antwoordde: "Dit is ware gerechtigheid, want deze ziel richtte vaak haar zin van
geestelijke gedachten af naar beschouwingen over lichamelijke of fysieke dingen, ze wilden haar
geweten of bewustzijn verduisteren en ze had geen angst om tegen Mij in te handelen. Daarom is
het ook rechtvaardig dat de duivel nu haar bewustzijn zal verduisteren. Maar omdat jullie, Mijn
dierbaarste vrienden, Mijn woorden hebben gehoord en ze in daden hebben omgezet, is het ook niet
rechtvaardig, om jullie wat te weigeren. Daarom zal Ik doen wat jullie willen." Toen riepen alle
Heiligen: "Gezegend zijt U, God, in al Uw gerechtigheid, want U oordeelt rechtvaardig en U laat niets
ongestraft." (VI Bir. 39:197/201).
Toen zei de goede engel, die aan de ziel was toegewezen om haar te beschermen, tot de Rechter:
"Ik was vanaf het begin bij deze ziel, sinds ze met het lichaam werd verenigd, en ik volgde haar naar
het voorschrift van Uw liefde. Nogal eens heeft ze mijn wil gedaan. Daarom vraag ik U, Heer,
ontferm U over haar!" Toen antwoordde de Heer: "We zullen dat overleggen" En hiermee eindigde
dit visioen. (VI Bir. 39:202/206).
Commentaar:
Dit was een goedaardige gezinde ridder, die goed was voor arme mensen. Zijn vrouw gaf de meest
genereuze aalmoezen voor zijn ziel. Hij stierf in Rome, zoals het hem in Gods Geest voorzegd
was. (III Bir. 12).
Hoofdstuk 40
BH. 6
Vier jaren daarna zag ik een mooie stralende jongeling met deze hiervoor genoemde ziel, die nu als
het ware gekleed was, maar niet volledig. De jongeling sprak tot de Rechter, die op de troon zat en
die door duizendtallen omringd werd, die allen wegens Zijn geduld en liefde tot Hem beden: "O
Rechter, dit is de ziel waarvoor ik U vroeg of U over haar wilde ontfermen, en waarbij U zei,
dat U het met haar wilde overleggen. (VI Bir. 40:1/2).
Nu vragen wij allen, die hier staan, ten tweede male om genade te vragen voor haar. En hoewel wij
allen Uw liefde kennen, spreken wij toch om Uw bruid lief te hebben op een menselijke manier
(hoewel er bij ons niets menselijks is), die hier alles hoort en ziet op een geestelijke manier."
(VI Bir. 40:3/4).
De Rechter antwoordde: "Wanneer een wagen volgeladen is met korenaren, en vele mensen, de één
na de ander, zich zijn aren zou nemen, dan zou het aantal en het gewicht der aren afnemen. Zo is
dat ook nu het geval, want vele tranen en liefdewerken zijn Mij voor deze ziel aangeboden. Daarom
luidt Mijn oordeel, dat zij onder uw hoede zal komen, en je zult haar tot de rust brengen, iets wat de
ogen niet kunnen zien en de oren niet kunnen horen, en de ziel zich niet kan voorstellen zolang zij
nog in het vlees is, daar waar de hemel niet boven en de aarde niet onder is, daar waar een
onvoorstelbare hoogte en een onuitsprekelijke lengte en een wonderbaarlijke breedte en een
onbegrijpelijke diepte geeft, daar waar God boven, buiten en in hen allen is, alles stuurt en alles
omringt, zonder te worden omsloten door iemand." (VI Bir. 40:5/7).
Daarop zag ik deze ziel zo stralend als de meest stralende ster die in zijn schittering opstijgt naar de
hemel. En toen sprak de Rechter: "Snel zal het uur komen dat Ik Mijn oordeel zal vellen en
gerechtigheid zal brengen tegen dat geslacht van deze overleden man, want dat geslacht is met
hoogmoed gestegen en zal als vergelding voor hun hoogmoed naar beneden varen."
(VI Bir. 40:8/9).
Hoofdstuk 41
BH. 7
De Zoon sprak tot de bruid over een koning in Zweden en zei: "Ik zeg je, dat deze koning een kind
is. Dat kun je aan twee dingen herkennen. Ten eerste, aan zijn regering, en ten tweede, aan zijn
enorme leger. Heeft niet de herder David de reus (Goliath) verslagen? Maar hoe? Misschien met
kracht en wijsheid? Zeker niet, maar met de kracht van God, want wanneer God de vermetelheid
van de reus niet teniet had gedaan en de jonge David moed bijgebracht had, hoe had dan deze
jongen het kunnen opnemen tegen deze machtige strijder? (VI Bir. 41:1/7).
En hoe kon de steen met zo'n kracht en zo'n beproefde man kunnen treffen, wanneer niet Gods
kracht in deze steen was geweest? Aldus overwon hij met gemak, hij die God als medehelper had.
Wie een volkomen vertrouwen op God heeft, heeft niet veel fysieke kracht of lichamelijke kracht
nodig, enkel geloof en (naasten)liefde. Maar wereldse ingestelde mensen menen door lichamelijke
kracht te kunnen overwinnen, en dat de uitkomst van de strijd berust op menselijke inspanningen.
En wanneer zij dan als overwinnaars daar staan, zo schrijven zij dan de eer der menselijke
bekwaamheid toe aan de kracht van God, hoewel noch goed noch slecht zonder Gods toestemming
en gerechtigheid kan zegevieren. Want soms winnen goede mensen die de overhand krijgen over de
boze mensen, en soms winnen, in plaats daarvan, en met Gods toestemming, de boze mensen die
de overhand krijgen over goede mensen. (VI Bir. 41:8/13).
En omdat nu maar weinig mensen Gods geduld en rechtvaardigheid op grond van algemene
vergeetachtigheid en nalatigheid beschouwen willen, wordt daarom Gods kracht onteerd, en de
mens geprezen en verhoogd alsof hij machtig is en door zijn eigen kracht zou overwinnen. Ik heb
niet zonder reden gezegd dat deze koning een kind is. Want als een kind twee appels ziet, waarvan
er één van buiten geheel verguld is, maar van binnen helemaal leeg en vervallen, terwijl de andere
appel minder mooi van buiten is maar van binnen vol en fris, dan pakt het kind de appel die van
buiten het mooist er uitziet, maar van binnen verrot is, want het kan alleen dat beoordelen, wat
het aan de buitenkant ziet. (VI BIr. 41:14/16).
Zo handelt deze koning. Het komt hem aanlokkelijk voor, om met een grote legermacht erop uit te
trekken, maar hij wist en overwoog niet welke ellende hierin verborgen was. Hij sloeg geen acht op
hoe groot de hongersnood zou worden en wat de treurige gevolgen daarvan zouden zijn, en dat de
soldaten ellendig van de honger er uit zouden zien en nog ellendiger zouden terugkeren. Het ziet er
armoedig en dwaas uit, om met een klein leger erop uit te trekken, maar daarin ligt een groot
voordeel verborgen. (VI Bir. 41:17/20).
Als hij zich op deze manier op de weg begeeft, namelijk met nederigheid en met een klein leger;
zal Ik zijn gedachten met Goddelijk inzicht ingeven en zijn lichaam Goddelijke kracht schenken. Ik kan
namelijk van een zwak iemand een sterk iemand maken, uit de nederige een hoge, uit een verachtte
een geëerde. Zeg hem derhalve, dat hij geen angst moet hebben wanneer hij zijn hoop op Mij vestigt,
en dan met Goddelijk inzicht en menselijke vooruitzicht doet wat hij kan. Zo worden hem de liefde
en de goede wil gerechtvaardigd, wanneer de menselijke wijsheid ten einde is."
(VI Bir. 41:21/24).
Commentaar:
De Zoon van God sprak: "Iedereen die de landen van ongelovigen wil bezoeken moet vijf dingen
doen: Ten eerste, zijn geweten door berouw en oprechte biecht verlichten, evenzo alsof hij op
sterven lag. Ten tweede, moet hij van alle weekmoedige gebruiken en kleding afstand doen, geen
aandacht besteden aan de hypermoderne gebruiken of trends, maar om de oude prijzenswaardige
moraal, die door zijn Voorganger werd ingevoerd.
Ten derde, moet hij niet bereid zijn om iets tijdelijks te bezitten, afgezien van het noodzakelijke
levensonderhoud en tot de ere van God, en als hij weet dat hij of zijn ouders iets onrechtmatig
verworven hebben, dan moet hij bereid zijn om het terug te betalen, of het nu veel of weinig is.
Ten vierde, zou hij eraan moeten werken om ervoor te zorgen dat de ongelovogen het ware geloof
aannemen, en hij zal niet begeren hun rijkdom of vee of iets anders, maar alleen de eerste
levensbehoeften. Ten vijfde, moet hij bereid zijn te sterven voor de glorie van God en van tevoren
zo'n prijzenswaardige levenswandel te hebben, dat hij verdient om een kostbare dood te sterven.
Hoofdstuk 42
BH. 8
De Moeder sprak: "Vanaf Zijn jeugd heb ik altijd aan de eer van mijn Zoon gedacht, en ik was erop
bedacht hoe ik Hem kon bevallen. Het is waar dat alle eer uit eigen mond minder eervol is, maar ik
zeg dit toch niet op de wijze zoals zij doen, die hun eigen lof zoeken terwijl ik spreek tot ere van mijn
Zoon, mijn God en mijn Heer. Hij heeft op een eigenaardige wijze de zon aan de hemel gezet en een
brandend maar niet verterend vuur op de droge aarde gezet, die met vochtigheid de mooiste en
zoetste vruchten voortbrengt." (VI Bir. 42:1/3).
Ze wendde zich vervolgens tot haar Zoon, en zei: "Gezegend zijt U, mijn Zoon! Ik ben als die vrouw
die gehoor vindt bij de Heer en om medelijden vraagt voor de schuldigen en machtelozen. Zo smeek
ik voor mijn dochter, omdat ze verlegen is, ja ik smeek voor Uw bruid wiens ziel U verlost hebt met
Uw bloed, die Gij met Uw liefde verlicht heeft, die U met Uw goedheid heeft laten ontwaken, en
waarmee U zich met haar, door Uw barmhartigheid, verloofd heeft. Ik smeek U, mijn Zoon, geef haar
drie dingen. Ten eerste, waardevolle kleding, want ze is de dochter en de bruid van de Koning der
koningen. Als de bruid van de Koning geen koninklijk gewaad heeft wordt ze door iedereen veracht,
en wanneer ze zich minder hoffelijk kleedt, wordt ze een object van schaamte en schuld. Geef haar
daarom kleding, geen aardse maar hemelse kleding, niet die kleding die van buiten schitteren, maar
kleding die inwendig van liefde en kuisheid stralen. (VI Bir. 42:4/10).
Geef haar het gewaad der deugden, zodat ze niet om uiterlijke dingen hoeft te bedelen, maar
innerlijke overvloed heeft, ja dat zij ook anderen door haar kostbare kleding verlichten kan. Ten
tweede, geef haar het fijnere voedsel, want Uw bruid is het grovere voedsel gewend, echter moet
ze nu eerst aan uw voedsel gewennen. Dit is het voedsel die men aanraakt maar niet ziet, die men
houdt maar toch niet vindt, die wel verzadigd maar voor de zintuigen niet waarneembaar is, die
de mensen ingaat en overal is. (VI Bir. 42:11/13).
Dat is Uw allerwaardigste lichaam, dit wordt aangegeven door het paaslam. Uw menselijke vorm,
die U van mij heeft aangenomen, heeft een wonderbaarlijke vervolmaking, en Uw Goddelijkheid toont
evenzo als Uw menselijke vorm dagelijks aan hoe gezegend en volmaakt dit is. Mijn Zoon geef toch
Uw bruid deze kost, want zonder dit is zij in die zin verloren, als een kind zonder melk. Zonder dit
verdort zij, maar met U en door U ontvangt zij nieuwe kracht tot al het goede, zoals een zieke
door eten. (VI Bir. 42:14/17).
Schenk haar ten derde, mijn Zoon, een vuriger geest, want deze geest is dat vuur dat nooit werd
aangestoken en toch niet uit gaat, die tot stand brengt dat het aangename wat men gezien heeft,
zijn waarde verliest, en dat men op het komende hoopt. Geef haar deze geest, mijn Zoon!" De Zoon
antwoordde: "Geliefde Moeder, jouw woorden zijn lieflijk, maar je weet dat hij die het Hoge zoekt,
eerst dat zal doen wat de Almachtige vereist, en demoedigheid uitoefenen. Daarvoor zijn drie dingen
voor haar noodzakelijk. Ten eerste, dat zij demoedigheid of nederigheid bezit want daardoor verkrijgt
men het Hoge. Ze zal moeten weten dat het goede wat ze heeft, heeft ze door genade verkregen
en niet door haar eigen verdiensten. (VI Bir. 42:18/23).
Ten tweede, een passende dienst, die de Gever van de genadegaven weer goed maakt. Ten derde,
de vrees dat ze de genade niet zal verliezen die haar werden gegeven. Zodat zij hiermee de eerste
drie dingen zal verwerven en bezitten die jij voor haar hebt afgesmeekt, maar daarbij moet ze de
laatste drie dingen niet vergeten. Het heeft geen nut iets gewonnen te hebben wanneer men niet
weet dat wat men gewonnen heeft ook bezitten kan, en wanneer men dat wat men gewonnen
heeft weer verliest, zo wordt de geest meer door kwellingen geteisterd dan voorheen.
(VI Bir. 42:24/27).
Hoofdstuk 43
BH. 9
De Zoon van God sprak tot de bruid: "Zeg Me, waarom ben je zo verontrust? Ook al weet Ik alles,
toch wil Ik het uit jouw mond horen, zodat je zult weten wat Ik je antwoorden zal." De bruid
antwoordde: "Er zijn twee dingen die ik vrees en twee dingen die mij verontrusten. Ten eerste, dat ik
zeer ongeduldig ben wanneer het gaat om gehoorzamen, en minder bereidwillig en opgewekt wanneer
het gaat om iets te lijden en te verdragen. Ten tweede, dat Uw vrienden moeten lijden, en dat Uw
vijanden over hen heersen." (VI Bir. 43:1/5).
De Heer antwoordde: "Ik ben Degene aan wie je gehoorzaamheid verschuldigd bent, en daarom
zul je elk uur die je met je wil bereid bent om Mij te gehoorzamen, hoewel het vlees menigmaal
tegenstrijdig is, dit voor jou als reiniging voor je zonden worden aangerekend. Wat dat tweede
betreft, dat jij je zorgen maakt over het ongeluk van Mijn vrienden, zal Ik je antwoorden doormiddel
van een gelijkenis. Wanneer er twee zijn die met elkander strijden, en één van hen werpt zijn
wapens weg, terwijl de andere zich voortdurend met zijn wapens bewapend, zal dan niet de
lichtvaardige overwonnen worden, hij die zijn wapens heeft weggeworpen, in tegenstelling tot
degene die zich dagelijks bewapend? (VI Bir. 43:6/8).
Zo is het nu ook, want Mijn vijanden gooien dagelijks hun wapens weg. Er zijn voornamelijk drie
soorten wapens, die nodig zijn om te strijden. Als eerste is, dat wat de mens voortbeweegd of
draagt, zoals bijvoorbeeld een paard. Als tweede is, datgene waarmee de mens zichzelf verdedigt,
zoals bijvoorbeeld een zwaard. Als derde is, dat wat het lichaam beschermt, zoals bijvoorbeeld een
harnas. Maar Mijn vijanden hebben als eerste, het paard der gehoorzaamheid verloren, waarmee
zij tot al het goede geleid moesten worden. Dit geschiedt namelijk door gehoorzaamheid waardoor
de mens de vriendschap met God zal behouden en het geloof in Hem zal bewaren, zoals hij de
Heer heeft beloofd. (VI Bir. 43:9/15).
Ze hebben zelfs het zwaard van de Godsvrucht weggeworpen, waarmee de wellust in het lichaam
wordt bedwongen en de duivel van de ziel wordt verdreven, zodat hij haar niet zal kunnen krijgen.
Ze hebben ook het harnas verloren die hen tegen speren of pijlen moet beschermen, dat wil
zeggen, de Goddelijke liefde, die vreugde in ongeluk schenkt, die geluk verdedigt, in verzoekingen
vrede schenkt, en verlichting geeft bij pijn. Hun helm, namelijk Uw Goddelijke wijsheid, ligt in de
vuiligheid, en ook hun nekbescherming, dat wil zeggen, de Goddelijke gedachten, zijn naar beneden
gevallen. Want zoals het hoofd door de hals of nek wordt bewogen, zo moeten de zonden door
Goddelijke gedachten, (die afkomstig zijn van God,) afgelegd worden. Maar nu hebben ze de
Goddelijke gedachten laten vallen en vergeten, en daarom ligt hun hoofd in het zand en wordt
door de winden heen en weer gedreven. (VI Bir. 43:16/20).
Ook hun borstbescherming is zeer zwak, dat wil zeggen, hun verlangen naar God is zo zwak
geworden dat het nauwelijks nog bij hen te zien is en nog minder te merken. Evenzo is de
voetbescherming vergeten en verwaarloosd, dat wil zeggen, hun berouw en de vastberadenheid om
zich te verbeteren. Zij verheugen zich namelijk in hun zonden en willen er zo lang mogelijk in
verblijven en behouden. De bescherming van de armen, dat wil zeggen, de goede werken zijn zo
gehaat en schijnen hun nietig, want ze doen brutaal alleen dat wat ze willen en ze schamen zich
er niet voor. (VI Bir. 43:21/24).
Mijn vrienden bewapenen zich daartegen dagelijks met Mijn wapens. Ze rijden als goede dienaren op
de paarden der gehoorzaamheid, ze geven hun eigen wil op, en luisteren naar het bevel van hun
Heer, en treden als goede ridders in de vreze des Heren op tegen de ondeugden. Alles wat hen
overkomt verdragen ze in liefde zoals een goede krijger dit doet, door te wachten op de hulp van
hun Heer. Ze verdedigen zich met Goddelijke wijsheid en geduld tegen lasteraars en spotters.
Zoals goede kloosterlingen die zich scheiden van de wereld. Ze zijn daarbij snel en ijverig in het
zoeken naar het Goddelijke; ze verlangen naar God, zoals een bruid naar de armen van haar
geliefde. Ze zijn flink en sterk gelijk herten om aan de geneugten der wereld voorbij te lopen, ze
zijn gewetensvol gelijk mieren in hun werken en waakzaam gelijk wachters. (VI Bir. 43:25/31).
Zie, zo zijn Mijn vrienden en zo bewapenen zij zich dagelijks met de wapens der deugden, die de
vijanden verachten, om welke reden zij ook zo gemakkelijk verslagen worden. De geestelijke strijd,
die uit geduld en Goddelijke liefde bestaat, is evenwel zeer veel edeler dan het lichamelijke, en door
de duivel veel meer gehaat. De werken van de duivel zijn er niet op uit om het lichamelijke weg te
nemen, maar om de deugden te verderven en het geduld en de standvastigheid der deugden te
vernietigen. Daarom moet je niet verontrust zijn wanneer Mijn vrienden menigmaal door ongeluk
worden getroffen, want hierdoor zal hun beloning des te groter worden." (VI Bir. 43:32/35).
Hoofdstuk 44
BI. 0
Ik ben als een goede glasblazer die vele vaten uit as gemaakt heeft. Wanneer daarbij toch ook velen
stuk gaan, houdt hij niet op om nieuwe te maken, totdat hij het aantal vaten volbracht heeft. Zo is
ook Mijn manier van werken, want uit een onedele stof maak Ik een edel schepsel, namelijk de mens,
en hoewel velen door hun slechte daden van Mij afvallen, hou Ik toch niet op om anderen te
herstellen, alvorens in de hemel de lege plaatsen in de engelenkoren zijn bezet of zijn aangevuld.
(VI Bir. 44:1/3).
Ik ben ook als een goede bij die haar bijenkorf verlaat en naar een prachtig kruid vliegt die ze al op
verre afstand heeft gezien, en waarin zij de mooiste bloemen met de heerlijkste geuren en de
zoetste zoetigheid hoopt te vinden. Echter wanneer de bij naar het kruid komt, vindt ze verdorde
bloemen met een verminderde geur en een geheel afgenomen zoetigheid. Dan zoekt zij naar een
andere en vindt een enigszins ruw gewas, waarvan de bloemen onbeduidend zijn, haar geur zwak is,
en haar zoetigheid aangenaam maar gering. In dit kruid zet de bij zich neer, haalt de zoetigheid op
en brengt het in haar bijenkorf totdat deze gevuld is, zoals de bij het wil. (VI Bir. 44:4/7).
Deze bij ben Ik, de Schepper en Heer van alle dingen. Ik heb de bijenkorf verlaten toen Ik de
menselijke vorm heb aangenomen en Mij zichtbaar aan de mensen toonde. Ik heb gezocht naar een
mooi gewas, en gevonden, doordat Ik mij naar het volk der Christenen begaf, die mooi zijn door hun
geloof, zoet door hun liefde en vruchtbaar door hun goede wil. Nu echter, zijn ze van hun vroegere
goede toestand afgeweken; in hun namen zien ze er mooi uit, maar hun wandel is wanstaltig, ze
zijn vruchtbaar in wat afkomstig is van de wereld en van het vlees, maar onvruchtbaar in wat God
en de ziel betreft. Ze zijn aangenaam voor hunzelf, maar zeer bitter voor Mij, daarom zullen ze
vervagen en tot niets worden. (VI Bir. 44:8/12).
Maar zoals een bij verkies Ik iets anders, dat wat iets bitter voor Mij is, namelijk de heidenen. Die
zijn zeer verdraaid in hun manieren van doen, maar sommigen van hen hebben een onbeduidende
bloem en haar geur is zwak, dat wil zeggen, een goede wil zodat ze zich graag willen laten bekeren
en Mij willen dienen, als ze maar wisten hoe en of ze helpen kunnen. En uit dit kruid zal Ik de
zoetigheid halen, totdat de bijenkorf gevuld is, en Ik zal hem zo nabij komen, dat de zoetigheid van
het kruid niet verloren zal gaan en het werk van de bij niet vruchteloos zal worden, en dat wat ruw
en lelijk is, wonderbaarlijk tot de hoogste schoonheid zal groeien. En dat wat er aangenaam uitziet,
zal daarentegen afnemen, en in lelijkheid worden omgezet." (VI Bir. 44:13/16).
Hoofdstuk 45
BI. 1
Maria sprak: "Gezegend zijt Gij mijn Zoon, mijn God en mijn Heer! Hoewel ik niet in de staat ben om
verdriet te voelen heb ik om drie redenen medelijden met de mensen. Ten eerste, omdat mensen
ogen hebben en toch blind zijn, want zij zien hun gevangenschap maar ontvluchten deze niet, zij
spotten met Uw gerechtigheid en houden vast aan hun eigen lust, zij vervallen in een ogenblik
van tijd aan eeuwige kwellingen en verliezen de eeuwige gelukzalige glorie. (VI Bir. 45:1/3).
Ten tweede, heb ik met mensen medelijden, omdat zij met vreugde naar de wereld verlangen, maar
niet op Uw barmhartigheid letten, want zij zoeken naar wat gering is, maar verwerpen dat wat
groots is. Ten derde, heb ik medelijden met hen, omdat Uw eer, hoewel U de God van allen bent,
door de mensen vergeten wordt, en Uw werken voor hen dood zijn. O mijn gezegende Zoon, heb
toch medelijden met hen!" (VI Bir. 45:4/6).
De Zoon antwoordde: "Al degenen die in de wereld zijn en die een geweten hebben, zien dat er op
aarde een gerechtigheid is, waarmee de zondaars gestraft worden. Wanneer dan fysieke
overtredingen van aardse mensen omwille van de gerechtigheid bestraft worden, is het dan
niet des te rechtvaardiger dat onsterfelijke zielen door de onsterfelijke God worden gestraft? Dit
zou de mens moeten kunnen inzien en begrijpen, als hij wil. Maar hij draait zijn ogen naar de wereld
en naar zijn lust tot zijn eigen genoegen, ja, net zoals de uil de nacht volgt, zo volgt de mens het
vluchtige vermaak en haat het goede dat blijvend is. (VI Bir. 45:7/10).
Ten tweede, kan de mens bedenken, wanneer hij er oog voor zou hebben en er over zou willen
nadenken, dat wanneer de sterren, de bomen en de kruiden tot volle wasdom komen, en wanneer
alles in deze wereld begerenswaardig is, hoeveel mooier en begerenswaardiger dan niet de Heer
en Schepper van deze dingen zal zijn? En wanneer deze tijdelijke, vergankelijke eer zo begeerd en
zo zeer geliefd wordt, hoeveel meer zal men dan niet de eeuwige eer moeten begeren?
(VI Bir. 45:11/12).
Dit zou de mens moeten kunnen zien, als hij zou willen, want hij heeft immers een verstand
gekregen om het te kunnen beseffen, die groter en edeler is, en meer geliefd moet worden dan
dat wat geringer en slechter is. Maar terwijl de mens de mogelijkheid heeft gekregen om naar
boven te kijken, zo wordt hij als een dier altijd tot het lage getrokken, hij weeft zogezegd een
spinnenweb voor zichzelf. Hij verlaat de schoonheid van de engelen en streeft het vergankelijke na,
en daarom kleurt hij net als het gras een korte tijd groen, maar verwelkt ook net zo snel als dit
gras. (VI Bir. 45:13/15).
Ten derde, kunnen zij, die het willen, in hun geweten begrijpen en uit deze geschapen dingen
concluderen, dat er slechts één God en Schepper van allen is. Want als er geen Schepper zou zijn,
zou alles in ongeordende banen verlopen, maar nu is in feite hier niets ongeordend, met uitzondering
dat wat de mens slecht geordend heeft, ofschoon het voor de mensen zo lijkt te zijn, dat de loop
van de planeten en de tijden onbekend is, en dat Gods oordelen op grond van de begaande
zonden verborgen zijn. (VI Bir. 45:16/17).
Dus wanneer er één God is en de Allerbeste (van Hem komt immers al het goede), waarom geeft de
mens Hem dan niet de eer boven alle dingen? Het verstand van de mens zegt hem immers, dat Hij,
van Wie alles afstamt boven alles geëerd moet worden. Maar de mens heeft, zoals Ik al zei, ogen,
maar ziet toch niet, ja hij sluit zijn ogen zelfs, doordat hij zondig blijft beweren, dat het aan de
sterren ligt, of mensen goed of slecht zijn. (VI Bir. 45:18/20).
Het ongeluk dat hem treft wordt toegeschreven aan het lot of het toeval, alsof er iets Goddelijks
in verborgen lag, zodat daar iets uit voort zou komen. In werkelijkheid is het lot of het toeval in het
geheel niets, maar wat met de mens gebeurt, ja met alle dingen gebeuren, dat is Gods
onveranderlijke voorzienigheid en is verstandig naar alle vereiste zaken ingericht. Het ligt ook niet
aan de sterren of de mens goed of slecht is, hoewel vele vernuftige dingen te zien in hen, dat wil
zeggen, ze zijn ingesteld overeenkomstig de aard en de kenmerken van de tijd. Dit alles zouden
de mensen kunnen inzien, als ze zouden willen." (VI Bir. 45:21/24).
De Moeder antwoordde: "Ieder mens, wiens geweten een juiste getuigenis aflegt, begrijpt heel goed
dat men God meer dan anderen lief moet hebben, en dit moet in daden worden omgezet. Maar omdat
over de ogen van velen een sluier wordt getrokken, kunnen ze niet alles zien, ook wanneer de
oogappel geheel gezond is. Wat heeft deze sluier te betekenen, als deze over het verstand of begrip
van velen ligt, zo niet het onvermogen om het toekomstige te kunnen zien? (VI Bir. 45:25/27).
Daarom vraag ik, Mijn lieve Zoon, om U te verwaardigen om U te laten openbaren, zoals Uw
gerechtigheid iemand raakt, niet zodat daarmee zijn schande en zijn ongeluk groter wordt, maar dat
daarmee zijn straf , die hij verdient heeft, milder uitvalt en dat Uw gerechtigheid of oordeel bekend
en gevreesd wordt. Wanneer een zak met iets gevuld is, of een kruik vol met melk is, hoe zal de mens
dan weten wat de inhoud is wanneer deze niet uitgeschud en getoond wordt? Zo is het ook met Uw
gerechtighartigheid: Hoewel deze groot is, wordt ze slechts door zeer weinigen gevreesd, wanneer U
ze niet door een openlijk oordeel toont, want Uw werken worden door de lange tijd en het grote
aantal zonden maar weinig in ogenschouw genomen. (VI Bir. 45:28/30).
Ten tweede, vraag ik U te verwaardigen om Uw barmhartigheid te tonen aan iemand die U lief is,
zodat de vroomheid bij anderen daardoor zal toenemen en de ellendigen worden getroost. Ten derde,
vraag Ik u dat Uw naam geëerd mag worden, zodat zij die hem liefhebben bekend worden, en zij die
lauw zijn aangevuurd zullen worden. (VI Bir. 45:31/32).
De Zoon antwoordde: "Wanneer vele vrienden komen en vragen, zo geschied het met recht dat ze
gehoord worden, en te meer wanneer een vrouw, die zeer geliefd is bij de Heer, naar voren treedt
en vraagt! Het zal geschieden zoals je wilt! Mijn gerechtigheid zal duidelijk zichtbaar worden, zodat
degene die het zal ondervinden, zal vernemen dat zijn werken aan het licht zullen komen en zijn
ledematen zullen sidderen. Ten tweede, wil Ik de mensen zoveel barmhartigheid schenken als hij
ontvangen kan en nodig heeft. Zijn lichaam zal verhoogd worden en zijn ziel zal verheerlijkt
worden, zodat Mijn barmhartigheid openbaar wordt." (VI Bir. 45:33/37).
Daarna sprak de Moeder: "Deze plaats der monniken is van de goede weg afgeslagen en is gesticht
op ijs, en toch waren zijn fundamenten vanaf het begin van louter goud. Onder hem is de grootste
diepte. En wanneer de zon verwarmt, smelt het ijs, en dat wat gebouwd is, stort in de afgrond. Heb
toch medelijden met hen, mijn gezegende Zoon! De val, die op handen is, is immers verschrikkelijk, de
diepte is ondraaglijk, de duisternis is eeuwig, en de kwelling lang. (VI Bir. 45:38/42).
Hoofdstuk 46
BI. 2
De Bruid sprak tot de Heilige Maagd en zei: "O, Here God, hoe zoet is Hij! Niemand die Hem meer
lief heeft dan al wat is, heeft ooit verdriet dat niet tevens met enige vreugde vermengd is. Daarom,
o allerzoetste Moeder, bid ik u mijn hart te onttrekken aan de liefde voor wereldse zaken, opdat
uw Zoon mij het zoetst en liefste van alles wordt tot aan mijn dood." (VI Bir. 46:1/3).
De Heilige Maagd antwoordde: "Daar dit je innige wens is, bemin en bewaar dan de woorden, die Hij
zelf in de Schrift gesproken heeft, want die leiden naar Hem en brengen liefde voort alleen voor
Hem. En daarom zal ik je zes woorden uit de Schrift in herinnering brengen: als eerste, dat Hij zei tot
de rijke man: 'Ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het de armen, en gij zult een schat hebben in
de hemel; en kom herwaats, volg Mij.' Als tweede: 'Zijt dan niet bezorgd tegen de morgen.' Als
derde: 'Aanschouw de vogels des hemels, die niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in
schuren, en uw hemelse Vader voedt ze toch; zijt gijlieden niet veel beter dan zij?' Als vierde:
'Geef dan aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt.' Als vijfde: 'Zoekt
dan eerst het rijk Gods.' Als zesde: 'Komt tot Mij allen die vermoeid en beladen zijn, en Ik zal u
verkwikken.' (VI Bir. 46:4/10).
Iemand die niets meer wenst dan wat nodig is voor het onderhoud van het lichaam, is als iemand die
alles verkoopt. Wanneer hij tenminste al het andere aan de armen geeft, en niet tot lof van de
wereld, maar ter ere van God, opdat hij zo Gods vriendschap verkrijgt, zoals geschiedde met de
goede Gregorius en vele andere koningen en vorsten, die God boven alles beminden. En dit
niettegenstaande dat zij rijkdommen hadden om onder zichzelf en anderen te verdelen, evenals Hij
hen beminde, die van alles eenmaal afscheid namen ter wille van God en daarna zelf van anderen
moesten aannemen. (VI Bir. 46:11/13).
Want de eersten hadden wereldse rijkdommen alleen ter ere van God en zouden ze gaarne hebben
opgegeven, indien het Gods wil was geweest. Maar de laatsten werden en bleven met opzet arm,
alleen ter ere van God. Want het is een ieder, die bezittingen heeft of inkomsten van rechtvaardig
verkregen goed, vergund de opbrengst van zijn goed te aanvaarden voor zijn eigen onderhoud en
voor dat van zijn dienstvolk ter ere van God, en wat over is zal hij aan Gods vrienden geven. Verder, heb
geen zorgen over het onderhoud van morgen, want zelfs al hadt jij niet meer dan het naakte
lichaam, blijf hoop houden op God, want Hij die de vogels voedt en in leven houdt, zal ook jou, die
Hij verloste met Zijn bloed, in leven houden." (VI Bir. 46:14/17).
Birgitta antwoordde: "O, dierbaarste Vrouw, gij die schoon zijt en rijk en deugdzaam, schoon omdat
gij nooit zondigde, rijk omdat gij Gods dierbaarste wezen zijt, deugdzaam omdat gij het volmaaktst
zijt in het uitoefenen van goede werken. O, mijn Vrouw, hoor mij aan die vol zonden is en arm is in
deugden. Heden hebben wij voedsel en wat we verder behoeven, maar morgen lijden wij gebrek en
ontbreekt het ons aan alles. Hoe kunnen wij dan zonder zorgen zijn, als we niets hebben? Want
hoewel de ziel zich verheugt in God, begeert de ezel, die het lichaam is, zijn voedsel en
nooddruft." (VI Bir. 46:18/22).
De Maagd: "Indien je overvloedige dingen hebt, die je kunt missen, verkoop of beleen ze en leef dan
zonder bekommering." Birgitta antwoordde: "Wij dragen dag en nacht dezelfde versleten kleding;
wij hebben schalen voor de tafel en de priester heeft zijn boeken, en wij hebben kelken en
Miskleding." De Maagd antwoordde: "De priester zal niet zonder boeken en niet zonder Mis zijn, en
de Mis zal alleen in reinen tooi worden opgedragen; en je lichaam zal niet naakt zijn maar gekleed,
tegen de vorst en uit betamelijkheid. Daarom heb je die dingen nodig." Birgitta antwoordde: "Zal ik
dan geld lenen met de belofte het op een bepaalde tijd terug te geven?" De Maagd antwoordde:
"Als je er zeker van bent dat je het op een bepaalde tijd kunt terugbetalen, dan mag je dat doen,
anders is het beter, dat je het niet doet, want het is beter om een dag zonder eten te zijn dan
een belofte niet te houden." (VI Bir. 46:23/28).
Birgitta antwoordde: "Zal ik dan gaan werken om voedsel te verschaffen?" De Maagd antwoordde:
"Wat doe je nu dagelijks?" Birgitta antwoordde: "Ik leer latijn, en ik lees en ik schrijf." De Maagd
sprak: "Je mag dat niet opgeven voor lichamelijk werk!" Brigitta vroeg: "Wat zullen wij dan morgen
voor voedsel hebben?" De Moeder antwoordde: "Bedelt in naam van Jezus, indien jullie niets
anders overblijft." (VI Bir. 46:29/34).
Hoofdstuk 47
BI. 3
De Maagd sprak: "Wees niet bedroefd, indien je het woord van God zult verkondigen aan hen die
het niet graag horen, want degene die berispt wordt en spottende verwijten krijgt als hij Gods
woord verkondigt, maar ze geduldig verdraagt, versiert zijn ziel met alle schoonheid. En de ziel van
hem die zijn lichaam vermoeit ter ere van God, zal verfraaid en versierd worden. Want de ziel van
hem, die weet dat hij belasterd wordt en de lasteraar geen kwaad wil doen, wordt versierd en
getooid met de schoonste kleding, zodat de Bruidegom, die één God is in drie Personen, naar het
bezit van de ziel verlangt tot eeuwige vreugde van Zijn Godheid. En daarom zullen Gods vrienden
zich graag beijveren om hen te bekeren, die hoogmoed en weelde meer liefhebben dan God.
(VI Bir. 47:1/4).
Want het is alsof zij onder een zware rots liggen. Er moet gearbeid worden om hen er levend
onderuit te halen. Want evenals hij, die zijn broeder onder een rotsblok ziet liggen, aan het werk
gaat om de stenen te verwijderen en zijn broeder te verlossen, wat soms met veel moeite gepaard
gaat, moeten ook Gods vrienden aan het werk gaan om de zielen te redden. Toen mijn Zoon ten
hemel voer, waren er slechts weinigen die het ware geloof hadden. Zo zijn er ook nu weinigen, die
het gebod nakomen: Gij zult God boven alles liefhebben en uw naaste als uzelf. Daarom, evenals
Gods vrienden vroeger naar de heidenen gingen, zullen zij nu naar Christenen gaan. Want even
onmogelijk als het was, dat zij het hemelrijk beërfen, die het geloof hoorden, maar niet aannamen,
even onmogelijk is het ook dat die Christen het hemelrijk beërven, die sterven zonder liefde voor
God. (VI Bir. 47:5/11).
Hoofdstuk 48
BI. 4
Christus sprak tot de bruid: "Ik ben als een goede arts en kruidendokter voor allen die Hem
liefhebben, hun toevlucht nemen tot Hem, omdat ze weten dan Zijn drank goed en heerlijk is. Die
van Zijn zoete drank drinken en denken dat deze gezond is, die voortdurend het huis van deze Arts
bezoeken, terwijl degenen die onbehagen ondervinden bij deze drank, deze schuwen.
(VI Bir. 48:1/2).
Zo is het ook met de geestelijke drank, die de Heilige Geest is. Deze Geest Gods smaakt zeker
heerlijk; Hij geeft elke ledemaat kracht en dringt door tot in het hart, om in de strijd met de
verzoekingen vreugde te schenken. Ik, God, ben deze Arts en Kruidendokter, die bereid is als Zijn
drank te geven aan hen die hem met liefde willen aannemen. Hij is gezond mits, degene die Mijn
drank ontvangt de wil heeft om niet meer in de zonde te verblijven, maar die nadat hij de drank
geproefd heeft, eeuwig vreugde daarin heeft om het te drinken. Maar wie de wil heeft om in de
zonde te verblijven, die heeft geen welgevallen daaraan, om Gods Geest te hebben."
(VI Bir. 48:3/7).
Hoofdstuk 49
BI. 5
Gods Moeder sprak: "Wanneer iemand die graag eten wilde, maar dit zou weerstaanen en in plaats
daarvan wilde vasten, zou op bevel van zijn meerderen, aan wie hij gehoorzamen moest, eten uit
gehoorzaamheid maar tegen zijn wil in. Zo zal dit eten voor hem een grotere beloning worden
dan het vasten. Op deze manier geschiedde de echtelijke verbinding van mijn ouders, toen ik
verwekt werd, en daarom is het waar dat ik zonder erfzonde en niet in zonde verwekt ben, want
net als mijn Zoon en ik nooit gezondigd hebben, zo is er geen eerbaarder huwelijk geweest, dan
waar ik in geboren ben. (VI Bir. 49:1/3).
Hoofdstuk 50
BI. 6
De Moeder sprak tot de bruid en zei: "Niets behaagt God zo dan een mens die Hem boven alles
lief heeft. Zie, ik zal je een vergelijking vertellen over een heidense vrouw, die, zonder iets over
het katholieke geloof te weten, bij zichzelf dacht: 'Ik weet uit welke stof ik ben, en hoe ik in de
schoot van mijn moeder ben gekomen. Ik weet ook dat ik onmogelijk een lichaam, een geraamte,
ingewanden en zintuigen heb gekregen, als niet iemand het mij gegeven had en daarom is er
een Schepper, die mij tot zo'n mooi menselijk wezen heeft geschapen, en mij niet heeft geschapen
tot zoiets lelijks als de wormen en de slangen. Het lijkt mij zo, dat ik, hoewel ik meerdere mannen
heb, dat wanneer ze mij allen zouden roepen, liever die enige roep van mijn Schepper zou volgen,
dan al die andere stemmen. (VI Bir. 50:1/4).
Ik heb ook meerdere zonen en dochters, maar wanneer ik zag dat zij eten in de hand hadden en ik
wiste dat mijn Schepper honger had, dan zou ik zeer zeker bij mijn kinderen het eten uit de hand
nemen en het aan mijn Schepper geven. Ik heb evenzo vele bezittingen, waarover ik kan beschikken
naar mijn eigen wil, maar als ik de wil van mijn Schepper zou kennen, zou ik graag uit eigen wil
afstand doen en de bezittingen gebruiken voor de glorie van mijn Schepper.' (VI Bir. 50:5/6).
Maar zie nu, dochter, wat God met deze heidense vrouw gedaan heeft! Hij stuurde haar naar één
van je vrieden, die haar in het heilige geloof onderwees. En God bezocht zelfs haar hart, zoals je
uit de woorden van de vrouw kunt begrijpen. Want toen deze man Gods haar predikte, er is maar
één God, die zonder begin noch einde is en Schepper van alle dingen, antwoordde zei: 'Het is goed
om te geloven dat Hij, die mij en alle dingen geschapen heeft, geen Schepper boven zich heeft, en
het zeer waarschijnlijk dat Hij, wiens leven eeuwig is, mij het leven kon geven.' (VI Bir. 50:7/10).
Toen die vrouw verder hoorde dat dezelfde Schepper de menselijke vorm van een Maagd had
aangenomen en met Zijn eigen mond predikte, antwoordde ze: 'Zeker moet men God alle
deugdzame werken toevertrouwen. Maar u, vriend van God, zeg me, welke woorden zijn het, die uit
de mond van de Schepper kwamen, want ik wil mijn eigen wil opgeven en aan al de woorden uit
Zijn mond gehoorzamen. (VI Bir. 50:11/12).
Toen dan de vriend van God predikte over Zijn kruisiging en opstanding, antwoordde de vrouw
huilend: 'Geloofd zij God, die Zijn liefde op aarde zo geduldig toonde, die Hij in de hemel voor ons
koesterde! Als ik Hem vroeger geliefd heb, omdat Hij mij heeft geschapen, zo ben ik nu nog meer
verplicht om Hem lief te hebben, omdat Hij mij de juiste weg toonde en mij met Zijn bloed verlost
heeft. Ik moet Hem met al mijn krachten en ledematen dienen, omdat Hij mij met al Zijn
ledematen verlost heeft. (VI Bir. 50:13/15).
En verder ben ik verplicht om alle verlangens te verjagen die ik vroeger voor mijn bezittingen,
kinderen en familieleden had, en alleen mijn Schepper in Zijn heerlijkheid en dat leven lief te
hebben dat geen einde kent.'" Gods Moeder zei tot slot: "Zie, dochter, welk een groot loon deze
vrouw zal ontvangen omwille van haar liefde! Zo wordt ook dagelijks aan iedereen loon naar liefde
gegeven die Hij voor God heeft gedurende de tijd dat hij op aarde leeft." (VI Bir. 50:16/18).
Hoofdstuk 51
BI. 7
De Man die je kent heeft drie vijanden. De eerste is bij hem, waar hij ook is, of hij nu slaapt of
wakker is, maar hij ziet hem niet. Met de tweede is hij vertrouwd; deze is bij hem wanneer hij
wakker is, maar hij hoort hem niet. Met de derde is hij niet vertrouwd en kent hem niet, maar
hij haat hem. (VI Bir. 51:1/4).
De eerste vijand is de duivel, die hem met hoogmoed en gewinzucht en op vele andere manieren
probeert te verleiden. Daarom moet hij een gesel hebben tegen deze vijand, door te denken: 'O,
duivel, je hebt mij niets goeds gegeven en mij niet geschapen; waarom zal ik hoogmoedig zijn, zoals
jij dat wilt? Je probeert mij te verleiden, maar Christus roept mij tot het leven; daarom is het goed
om voor jou wil te vluchten en Gods wil en geboden te volgen.' Wie met een dergelijke intentie
waakt of slaapt die zwaait met een gesel tegen de duivel waarvoor hij schrikt en op de vlucht
slaat. (VI Bir. 51:5/8).
De tweede vijand zijn zijn vertrouwde vrienden en zijn knechten, die tot hem zeggen: 'Je geraakt
in het verderf wanneer je al te eerlijk bent. Je moet soms dingen doen waar je zelf baat bij hebt
en bij verscheidene zaken moet je een oogje toeknijpen. Wanneer je veel te bescheiden bent komt
het zover dat ze je gaan verachten. Heb daarom rijkdommen en laat ons allen met jouw rijk worden.
Streef naar wereldse eer zodat we plezier met jouw zullen hebben. (VI Bir. 51:9/13).
Deze vijand laat dagelijks van zich horen, en daarom moet een dikke muur tegen hem opgetrokken
worden, zodat men hem niet hoort. Deze muur is de goede wil, namelijk liever om de gerechtigheid
arm te willen zijn dan op een onrechtvaardige manier rijkdom te bezitten, liever zich te schamen
voor de nederigheid dan van de trotste eer te genieten. Hij zal de vijand die hem zo adviseert,
antwoorden: "Wanneer ik iets tegen God doe, zo zul je, en daar smeek ik je om, waarschuwen en
vermanen, want dan verheug ik mij meer over jouw woorden dan dat ik daarover bedroefd ben."
Ja, zo'n muur zal tussen hem en zijn vrienden staan, dat hun woorden zijn als een wind die over de
muur heen wordt geblazen maar niet zijn hart bereikt, zodat het niet van Gods liefde afgekeerd kan
worden." (VI Bir. 51:14/17).
De derde vijand is degene die hij niet kent. Dit zijn de mensen die hem willen beschamen,
beschadigen en een kort leven wensen, zodat zij zelf daardoor wereldse eer en wereldse welstand
winnen. Derhalve zal hij tegen deze vijand een sterk touw hebben, namelijk de liefde tot God en zijn
naasten, zodat hij bereidwillig voor de wil van God wil lijden, en niemand beschadigen wil. Dan wordt
de schaamte, die zijn vijanden voor hem bereiden willen in eer omgezet, de beschadigingen in
nuttige voordelen, en zal het korte leven in een lang leven veranderd worden. Hierdoor wordt de
vijand gebonden, zodat hij niet meer in staat zal zijn om schade aan te richten."(VI Bir. 51:18/22).
Hoofdstuk 52
BI. 8
De bruid sprak: "Lof aan U, o God! voor alles wat geschapen is, en eer voor al Uw deugden! Allen
moeten U om Uw liefdevolle wil, een dienst bewijzen. Ik, die onwaardig ben en een zondares is
vanaf haar jeugd, dankt U, mijn God, dat U geen zondaar Uw genade zult weigeren, wanneer hij
daarom vraagt, ontferm U daarom over ons allen, en heb mededogen met ons. O, lieve God,
wonderbaarlijk is het wat U met mij doet, want wanneer het U bevalt, laat U mijn lichaam met een
geestelijke slaap insluimeren en wekt op hetzelfde moment mijn ziel op om geestelijke dingen te
zien, te horen en te voelen. (VI Bir. 52:1/4).
O, mijn God, hoe lief zijn Uw woorden toch voor mijn ziel! Ze slokt ze op als het lekkerste eten,
en ze gaan mijn hart in te zijner vreugde. Wanneer ik Uw woorden hoor, dan ben ik verzadigd en
hongerig. Ik ben verzadigd omdat mij niets anders verblijdt dan Uw woorden, maar wanneer ik
hongerig ben, begeer ik niets vuriger dan om Uw woorden te horen. Schenk mij daarom
gezegende God, hulp, om blijvend Uw wil te doen!" (VI Bir. 52:5/9).
Christus antwoordde: "Ik ben zonder begin en zonder einde, en alles wat bestaat is door Mijn
macht geschapen. Alles wordt door Mijn wijsheid geregeld, alles wordt door Mijn oordeel heengeleid.
Al Mijn werken zijn een uitdrukking van liefde, en dus niets is voor Mij onmogelijk. Maar het hart is
zeer verhard, dat Mij noch lief heeft noch vreest, hoewel Ik de Bestuurder en Rechter van allen
ben, ja, verhard is de mens die liever de wil van de duivel doet, die Mijn beul en verrader is,
nadat hij rijkelijk over de wereld zijn gif heeft verspreid, wat veroorzaakt dat de zielen niet kunnen
leven, maar dood ter helle varen. (VI Bir. 52:10/13).
Dit gif is de zonde. Het smaakt zoet hoewel het de ziel de dood brengt, en het wordt dagelijks aan
velen door de hand van de duivel verdeeld. Wie heeft zoiets dergelijks gehoord? De mensen wordt
het leven aangeboden en ze verkiezen de dood! Maar toch ben Ik de God van allen, geduldig en heb
medelijden met hun ellende. Ik ben als een koning die met zijn dienaren wijn verstuurd en zegt::
'Geef velen te drinken hiervan, want hij is gezond, hij geeft de zieken namelijk hun gezondheid
terug, de bedroefden vreugde en de gezonden een manmoedig hart.' (VI Bir. 52:14/19).
Maar de wijn wordt alleen geleverd binnen een geschikt vat. Zo heb Ik Mijn woorden die met wijn
vergelijkbaar zijn en Mijn dienaren naar jou gestuurd, want jij bent Mijn vat die Ik naar Mijn wil vul
en onderwijzen wil. Mijn Heilige Geest zal je leren waarheen je moet gaan en wat je zult spreken.
Daarom zul je blijmoedig en onbevreesd zeggen wat Ik je beveel, want niemand is in staat om Mij
te overweldigen." (VI Bir. 52:20/23).
Toen antwoordde Birgitta: "O, Koning aller eren, Gever van alle wijsheden en Verlener van alle
deugden, waarom roept U mij voor zo'n opdracht, terwijl ik met mijn lichaam in zonden heb
doorgebracht? Ik ben dom als een ezel en van deugden ontdaan. Ik heb in alles gezondigd en
me niet verbeterd. (VI Bir. 52:24/26).
De Heilige Geest antwoordde: "Wie verwondert zich wanneer een heer een munt of een stuk
edelmetaal in zijn handen houdt, en daarvan kronen, ringen of eet- en drinkgerei ten behoeve
voor zijn eigen nut laat maken? Evenzo weinig is het te verwonderen wanneer Ik het hart van Mijn
vrienden neem, die Mij ter hand komen, en in hen Mijn wil doe. Nu heeft de één mindere
leiderskwaliteiten, en de andere grotere. Zo benut Ik het geweten van ieder, zodat het tot Mijner
ere dient, want het hart van een rechtvaardige is Mijn munt. Wees dus standvastig en bereid om
Mijn wil te volgen!" (VI Bir. 52:27/31).
Daarop sprak Gods Moeder tot Birgitta en zei: "Wat zeggen de trotse vrouwen in jouw rijk?"
Birgitta antwoordde: "Ik ben één van hen en daarom zie ik er tegenop om in uw aanwezigheid te
spreken." De Moeder sprak: "Hoewel ik dit beter weet dan jij, wil ik het toch van jou horen."
Birgitta antwoordde: "Wanneer ons ware nederigheid gepredikt werd, dan zeiden wij, dat onze
vader ons uitgebreide bezittingen en mooie omgangsvormen als erfgenaam heeft gegeven. Waarom
zouden we hem dan niet navolgen? Onze moeder hoorde bij de voornaamsten, en was deftig
gekleed; ze had vele dienaren en gaf ons een opvoeding volgens haar stand. Waarom zal ik mijn
dochter dan niet dezelfde erfenis geven, van wat ik destijds moest leren, namelijk, voornaam te
gedragen, leven in lichamelijke vreugde, en met een grote wereldse eer te sterven?"
(VI Bir. 52:32/38).
Gods Moeder antwoordde: "Iedere vrouw die deze woorden in daden omzet, gaat regelrecht naar
de hel. Daarom is een dergelijk antwoord ernstig. Wat voor nut heeft het om hierover een gesprek
te voeren? De Schepper van alle dingen liet Zijn lichaam met alle nederigheid vanaf Zijn geboorte
tot aan Zijn dood op aarde blijven, en nam nooit de kleding der hoogmoedigheid aan. Waarlijk, zulke
vrouwen zoals ze trachten te zijn, zijn zij niet gelijk aan hen die, toen Christus stervend aan het
kruis hing, bloedend en bleek van het lijden, geen acht sloegen op al die versmadingen die de Heer
te horen kreeg, of om Zijn smadelijke dood, die Hij verkoos, en ze denken er niet aan wat voor
plek het was waar Hij de geest gaf, want daar waar dieven en rovers gekweld worden, werd mijn
Zoon gemarteld. (VI Bir. 52:39/43).
Ik ben voor Hem Zijn dierbaarste schepsel van allen, en in mij is alle nederigheid, en ik was daar
aanwezig. Degenen die zo hovaardig en opschepperig leven en anderen aanleiding geven hetzelfde
te doen, zijn als een stinkend vat dat gevuld is met een brandende hete vloeistof, die allen
verbrand en bevlekt die daarbij betrokken raken. De hoogmoedigen leren anderen, door hun
gedragingen, de hoogmoed en laten de ziel wreed branden door hun slechte voorbeeld.
(VI Bir. 52:44/46).
Daarom wil ik nu handelen als een goede moeder die haar kinderen laat schrikken door hen de
roede te laten zien, die ook de dienaren te zien moeten krijgen. Wanneer de kinderen de roede te
zien krijgen, hebben ze angst om de moeder te vertoornen, en danken haar voor het feit dat ze
alleen dreigde en de roede niet daadwerkelijk gebruikte. De dienaren op hun beurt vrezen om met
de roede geslagen te worden wanneer zij zich schuldig maken aan iets, en door deze vrees voor de
moeder of vrouw des huizes, doen de kinderen meer goed dan voorheen en de dienaren of
bedienden minder kwaad. (Vi Bir. 52:47/49).
Sinds ik nu de Moeder der genade ben, wil ik je het loon van de zonde tonen, zodat Gods vrienden
ijveriger worden in de liefde naar God toe, en zodat de zondaar, wanneer hij het gevaar van de
zonde ziet aankomen, op zijn minst uit vrees kan vluchten, en op deze wijze ontferm ik mij over
goed en kwaad; over de goeden, zodat zij een grotere kroon in de hemel zullen verkrijgen, en over
de bozen, zodat hun straf geringer zal worden. En niemand is zo'n grote zondaar, dat ik niet
bereid zou zijn om hem tegemoet te komen, en mijn Zoon hem genade zal schenken, mits hij
liefdevol om medelijden vraagt." (VI Bir. 52:50/51).
Daarna toonden zich drie vrouwen: Een moeder, een dochter en een kleindochter. De moeder en de
kleindochter leken dood, maar de dochter leek te leven. Men zag hoe de dode moeder als het ware
uit een donkere en vieze modderpoel kroop. Haar hart werd eruit getrokken, en haar lippen werden
afgesneden; haar kin bibberde, en haar lange witte tanden klapperden. Haar neus was kapot
geknaagd, en haar uitgedrukte ogen hingen aan twee draden naar beneden op haar wangen. Haar
gezicht leek ingezonken, en in plaats daarvan had ze een enorme donkere keel. Ze had geen vlees
meer op haar hoofd; en haar hersenen puilden uit als gesmolten lood en stroomden naar buiten
gelijk teer. Haar nek draaide rond als hout dat wordt gedraaid op een draaibank en waar het
scherpste ijzer in wordt gezet, zodat het meedogenloos wordt opgesplitst. (VI Bir. 52:52/59).
De borstkas lag open en lange dunne wormen kronkelden om elkaar heen, de ene omhoog en de
andere naar beneden en dat zonder ophouden. De armen lijken op handgrepen van een slijpsteen.
De handen zagen eruit als een lange knots, en haar rugzijde (?) lag geheel open. Een lange dikke
slang strekte zich uit van het onderste gedeelte van de maag tot aan het bovenste gedeelte van de
romp. Ze verenigde de kop met de staart en draaide onophoudelijkals als een rad in de ingewanden
van de vrouw. Haar benen zagen eruit als twee stekelige stokken, die vol met scherpe doornen
waren. Haar voeten zagen eruit als die van padden. (VI Bir. 52:60/66).
Deze dode moeder sprak tot haar levende dochter en zei: "Hoor, mijn dochter, jij giftige hagedis!
Wee mij, dat ik ooit je moeder ben geworden! Ik was het die jou in het nest van de hoogmoed
heeft gelegd. Daar werd je warm gehouden en ben je opgegroeid totdat je volwassen was, en dat
beviel je zo goed dat je de gehele tijd die je had te leven daarin verspild hebt. Daarom zeg ik je, dat
zo vaak als jij je ogen hoogmoedig beweegt, zoals ik je dat heb geleerd, wordt mij kokend gif in de
ogen gegoten. (VI Bir. 52:67/71).
Zo vaak als jij hoogmoedige woorden spreekt, zoals ik je dat heb geleerd, slik ik de bitterste drank.
Zo vaak als jouw oren zich met de wind der hoogmoed vullen, die golven van verbeelding
veroorzaken, dat wil zeggen, zo vaak als jij een compliment hoort over jouw lichaam en uit bent op
wereldse eerbewijzen, zoals ik je dat heb geleerd, zo vaak zal een verschrikkelijke donder als een
fluitende en brandende wind in mijn oren worden blazen. Wee mij daarom, arme ellendige die ik ben!
Arm ben ik, omdat ik noch iets goeds heb gedaan en ellendig, omdat ik een overvloed aan alle
kwaad heb begaan. (VI Bir. 52:72/75).
Maar jij, mijn dochter bent als een staart van een koe die naar vuile plekken gaat, en die zo vaak als
ze met haar staart slaat, ook anderen bespat en bevuilt die bij haar in de buurt staan. Ja, mijn
dochter, je bent als een koe, want je hebt geen Goddelijke wijsheid, en je gaat zo, zoals het
lichaam doet en zich beweegt. Zo vaak als jij mijn gewoontes en daden nabootst, dat wil zeggen,
de zonden die ik je geleerd heb, wordt derhalve mijn pijn vernieuwd en brandt nog heviger dan
voorheen. (VI Bir. 52:76/78).
Waarom, mijn dochter, ben je noch trots op jouw geslacht? Is het dan nog eervol voor jou dat
het vuil van mijn ingewanden jouw hoofdkussen was? Mijn schaamdeel maakte jouw uitgang, en de
onreinheid van mijn bloed was jouw gewaad, toen je geboren werd. Daarom is nu mijn schoot, waar
je in gerust hebt, volledig door de wormen opgegeten. (VI Bir. 52:79/82).
Maar waarom zou ik over je klagen, mijn dochter, terwijl ik meer over mezelf zou moeten klagen? Er
zijn drie dingen die vooral nu mijn hart bedroeven. De eerste is, dat ik, hoewel ik door God tot
hemelse vreugde ben geschapen, mijn geweten heb misbruikt en mij voor de pijniging der hel
schuldig gemaakt heb. De tweede is, dat God mij zo mooi als een engel geschapen heeft, maar dat
ik mezelf heb verminkt, zodat ik nu meer op een duivel dan op een engel van God lijk. De derde is,
dat ik de tijd die mij gegund werd, zeer slecht heb benut. Ik heb namelijk gekozen voor een geringe
en voorbijgaande zaak, namelijk de lust naar de zonde, en dat is de reden waarom ik nu iets
oneindig ergs moet doorstaan, namelijk de kwelling van de hel." (VI Bir. 52:83/88).
Toen zei de vrouw tot de bruid: "Jij, die mij ziet, ziet mij alleen in een lichamelijke gelijkenis, want
als je me zou zien in mijn werkelijke gedaante, je zou van schrik sterven, want al mijn ledematen
zijn demonen. Daarom is het waar zoals de Schrift zegt, dat, zoals de rechtvaardigen leden van
God zijn, zo zijn de zondaren leden van de duivel. Ik ervaar nu, hoe de duivel aan mijn ziel hangt, al
naargelang de wil van mijn hart mij zo misvormd heeft. (Vi Bir. 52:89/91).
Maar luister verder! Het lijkt mij, alsof mijn voeten als kikkers waren. Dat komt omdat ik altijd in
zonde leefde; daarom leven nu de duivels permanent in mij, en bijten me, zonder ooit tevreden te
zijn. Mijn benen zijn als stekelachtige stokken, al naargelang mijn wil naar het vleselijke verlangde
en mijn lust gestuurd werd. Dat mijn rugwervels los zijn en de ene tegen de andere duwt, komt
omdat mijn gevoel van vreugde steeg op grond van wereldse bevrediging en menigmaal ten
onder ging door oneindig verdriet en woede over werelds ongeluk. (VI Bir. 52:92/96).
Zoals de romp beweegt naar de bewegingen van het hoofd, zo had ik mij moeten richten naar de
wil van God, die het hoofd van alle goede mensen is. Maar ik heb dat niet gedaan en daarom lijd ik
met recht, zoals je nu ziet. Dat zich een slang gestrekt heeft van het onderste deel van de maag
tot aan het bovenste gedeelte van de romp, zoals een boog staat en zich draait als een rad, dit is
omdat mijn lust en verlangen ongecontroleerd waren en ik alles wilde hebben en op vele en
onverstandige manieren wilde uitgeven. Daarom kronkelt de slang nu in mijn inwendige en bijt mij
zonder erbarmen. Dat mijn borstkas open ligt en door wormen wordt aangeknaagd, laat zien hoe
rechtvaardig God is. Ik heb dat wat verrot in mij was meer lief gehad dan God, en de liefde van mijn
hart ging uit naar het vergankelijke. En daarom is mijn ziel vanwege de rotte dingen die ik lief heb
gehad, vol met demonen, zoals lange wormen uit kleine wormen ontstaan. (VI Bir. 52:97/103).
Mijn armen lijken op handgrepen van een slijpsteen, dat komt omdat mijn verlangen, om zo te
zeggen, twee armen had, want ik wenste voor mezelf een lang leven, zodat ik nog langer in de
zonde kon blijven leven, en ik hoopte en wenste ook dat Gods oordeel milder zou zijn dan dat de
Schrift zegt. Mijn geweten vertelde me evenwel, dat mijn tijd kort was en Gods oordeel ondraaglijk
is. Maar mijn verlangen om te zondigen maakte mij in plaats daarvan wijs, dat mijn leven lang zou
zijn en Gods oordeel draaglijk is. (VI Bir. 52:104/106).
En door zulke gedachten werd mijn geweten verdraaid, en zo volgde de wil en het verstand de
wellust en de begeerte. Daarom beweegt zich nu de duivel in mijn ziel tegen mijn wil in, en mijn
geweten begrijpt en voelt dat Gods oordeel rechtvaardig is. Mijn handen lijken op knotsen. Dat
komt omdat Gods geboden voor mij niet aangenaam waren. Daarom zijn mijn handen voor mij
een last en nutteloos. (VI Bir. 52:107/111).
Mijn nek draait zich als een stuk hout dat op een stuk ijzer wordt gedraaid zoals bij een draaibank.
Dat komt omdat Gods woorden in de liefde van mijn hart zeer bitter waren, en niet aangenaam waren
om te slikken, omdat deze woorden de lust en het begeren van mijn hart bestrafte. Daarom
staat nu een scherp ijzer tegen mijn keel. Mijn lippen zijn afgesneden, omdat ze snel waren in het
spreken van arrogante en ontfatsoenlijke woorden, maar traag en onwillig waren om Gods woorden
uit te spreken. (VI Bir. 52:112/115).
De kin lijkt de bibberen en de tanden te klapperen, en dat komt omdat ik vastbesloten was
om mijn lichaam voedsel te geven, zodat ik er mooi en begerenswaardig uit zou zien en gezond en
krachtig zou zijn voor allen die naar mijn lichaam begeerden, en daarom bibbert mijn kin zonder
genade en klapperen mijn tanden, want het werk mijner tanden was voor de ziel zonder nut.
(VI Bir. 52:116).
Mijn neus is weggeknaagd, want net zoals men bij jullie hen veracht die zich op deze wijze
bezondigen, zo is mij het brandmerk van de schande voor eeuwig ingeprent. Dat de ogen met twee
draden naar beneden op de wangen hangen, dat klopt, want zoals de ogen genoten van de
schoonheid van de wangen, die voor het pralen getoond werden, zo zijn ze door het vele wenen
naar buiten getreden, en hangen nu naar beneden op de wangen. (VI Bir. 52:117/118).
Mijn gezicht is terecht ingezonken, en in plaats daarvan is er nu een donkere keel, want ik had mijn
gezicht met een sluier van trots omgeven en wilde worden bekeken en bewonderd vanwege mijn
schoonheid. Daarom is mijn gezicht nu donker en misvormd. Dat de hersenen naar buiten uit
puilen als gesmolten lood en naar buiten stromen gelijk teer is terecht, want net zoals lood zacht
en buigzaam is, en zo buigt zoals de gebruiker het wil, zo buigzaam was mijn geweten, die haar
plaats in de hersenen had naar de wil van mijn hart, hoewel ik zeer goed wist, wat ik had moeten
doen. (VI Bir. 52:119/121).
Het lijden van Gods Zoon had nooit een vaste plaats in mijn hart, maar stroomde weg, hoewel
het mij zeer wel bekend was, maar ik schonk er geen aandacht aan. En het bloed dat uit de
ledematen van Gods Zoon stroomde, daar bekommerde ik mij niet meer om dan om teer, en ik
bewaarde Gods woorden van liefde net als teer, zodat het de genoegens van mijn lichaam niet
zou storen en tenietdoen. (VI Bir. 52:122/123).
Zeker hoorde ik soms ook met respect naar mensen met Gods woord, maar zij gingen met
hetzelfde gemak weg uit mijn hart zoals ze waren binnengekomen, en daarom stromen nu de hersenen
bij mij naar buiten als kokend teer. Mijn oren zijn afgesloten met harde stenen, want de woorden
van hoogmoed gingen vrolijk naar binnen in mij en gingen in het hart naar beneden, nadat de liefde
tot God vanuit mijn hart ondenkbaar was. En omdat ik voor de wereld en voor de trots alles wilde
doen wat ik kon, daarom zijn nu de vreugderijke woorden uit mijn oren verbannen.
(VI Bir. 52:124/126).
Maar nu kun je je afvragen of ik niet toch nog wat verdienstelijk werk heb gedaan. Ik antwoord je: Ik
heb gehandeld als een geldwisselaar, die een munt breekt en deze zo aan de eigenaar teruggeeft.
Ik heb gevast, ik heb aalmoezen gegeven en andere daden gedaan, maar deed dit uit vrees voor de
hel, en om lichamelijke tegenslagen te omzeilen, en omdat de liefde tot God door mijn eigen daden
ver te zoeken waren, helpen zij mij daarom niet om de hemel te winnen. Maar toch bleven ze niet
zonder beloning. Verder kun je je afvragen, hoe ik inwendig in mijn wil ben, wanneer ik uitwendig zo
weerzinwekkend ben. Ik antwoord je: Mijn wil is als een moordenaar, ja als een moedermoordenaar,
zij die Degene moedwillig heeft vermoord die haar op de wereld heeft gezet. Ik wenste namelijk God,
mijn Schepper, het allerslechtste toe, wat mij het allerbeste en allerliefste toescheen.
(VI Bir. 52:127/133).
Nu sprak de overleden kleindochter van deze overleden grootmoeder. Ze zei tegen haar moeder,
die nog leefde: 'Luister, moeder, jij schorpioen! Wee mij, je hebt mij bedrogen! Je toonde mij een
goedaardig gezicht, terwijl je me wreed in het hart stak. Je hebt me namelijk drie adviezen met je
mond meegegeven, drie dingen heb ik geleerd van jou daden, en drie wegen toonde je mij toen je
verderging. (VI Bir. 52:134/138).
Het eerste advies was, om lichamelijke liefde te onderhouden, of hoe lichamelijke vriendschap
te winnen. Het tweede advies was, om tijdelijke dingen te verkwisten voor wereldse eer. Het derde
advies was, tijd te nemen voor lichamelijk genot. Deze drie adviezen werden mij dierbaar. Want
nadat ik het lichamelijke lief had, oogste ik schaamte en wrok. Nadat ik met tijdelijke goederen
verkwistend ben omgegaan, verloor ik Gods genadegaven in het leven en moest ik na de dood mijn
schamen. Nadat ik mij enthousiast had gemaakt over de rust en het comfort van het lichamelijk
genot, toen ik nog in leven was, begon mij ziel onrustig aan het laatste stervensuur, zonder enige
troost te vinden. (VI Bir. 52:139/145).
Zoals gezegd heb ik drie dingen van je daden geleerd: Ten eerste, om een paar goede daden te
doen, maar de zonde niet af te leggen, die mij zoveel genoegen gaf. Hoe vergaat het hem die honing
met gif vermengd en dit de Rechter aanbied, die daarover toornig wordt en het over de gever laat
uitstorten, dit moet ik nu met veel angst en verdriet ervaren. Ten tweede, heb ik geleerd om mij op
een bepaalde manier te kleden, namelijk de ogen met een linnen doek te bedekken, aan de voeten
sandalen te dragen en de handen te bedekken met handschoenen en de hals bloot te houden.
(VI Bir. 52:146/148).
Deze linnen doek, die de ogen bedekte, staan voor mijn schoonheid van mijn lichaam, die mijn
geestelijke ogen zo verduisterde, zodat ik geen aandacht meer besteedde aan de schoonheid van
mijn ziel. De sandalen aan de voeten, die de voeten wel onder maar niet boven beschermen, staan
voor het heilige geloven in de kerk, die ik trouw bleef, maar ik bracht geen vruchtbare daden voort.
Want zoals de sandalen de voeten voorwaarts brengen, zo bedroog mijn geweten, dat het geloof
zou standhouden, de ziel voorwaarts, maar al naargelang er geen goede daden volgden, werd mijn
ziel langzaam maar zeker naakt. (VI Bir. 52:149/151).
De handschoenen die mijn handen bedekten, staan voor de ijdele hoop die ik had. Mijn werken die
door de handen worden aangeduid, strekte ik namelijk na zo'n snelle en royale barmhartigheid Gods
uit (dit wordt aangeduid met de handschoenen), dat, als ik Gods rechtvaardigheid beroerde, noch
voelde ik haar noch bekommerde ik mij daarom; zo brutaal was ik van plan om te zondigen.
(VI Bir. 52:152/153).
Maar toen de dood naderde, viel de linnen doek van mijn ogen op de grond, dat wil zeggen, van mijn
lichaam, en toen zag mijn ziel zichzelf en besefte dat ze naakt was, want mijn goede daden waren
weinig, maar mijn zonden des te meer. En van schaamte kon ik mij niet in het paleis van de eeuwige
Koning ophouden, want ik was erbarmelijk slecht gekleed, en zo trokken de geesten des afgronds mij
naar de plaats der martelingen, waar ik bespot en beledigd werd. (VI Bir. 52:154/155).
Het derde advies wat ik van je leerde moeder, was, om de knecht als een boer te kleden, en hem op
de plaats van de boer te zetten, en hem dan als een boer te eren, maar wat de knecht overhield,
en andere schamele dingen aan de boer te geven. De boer, waar ik van spreek, is de liefde tot God;
de knecht is de wil om te zondigen. In mijn hart waar de Goddelijke liefde zou hebben moeten
regeren, liet ik de knecht heersen, dat wil zeggen, het verlangen en de lust om te zondigen. Ik
kleedde hem, toen ik alles bewerkt had en het tijdelijke tot mijn wellust eigen gemaakt had; de rest
en het verachtelijke afval gaf ik daarentegen aan God, maar niet uit liefde, maar uit angst.
(VI Bir. 52:156/159).
Mijn hart was zo verheugd toen ik kreeg wat ik wilde, want de liefde tot God was verre van mij; de
goede boer werd buitengesloten, en de knecht was binnen. Zie moeder, deze drie dingen heb ik van
je daden geleerd. (VI Bir. 52:160/161).
Je hebt me ook drie wegen getoond die je gegaan bent. De eerste was het licht, en toen ik dit
naderde, werd ik verblind door zijn schittering. De tweede was kort en glad gelijk ijs, en toen ik
een stap in die richting nam, gleed ik een stap terug. De derde was zeer lang, en toen ik deze
opging, kwam mij een geweldige storm na en voerde mij onder een berg naar beneden in een
diep graf. (Vi Bir. 52:162/165).
Met de eerste weg wordt mijn voortschrijdende hovaardigheid of trots aangeduid, die zeer duidelijk
was, want de hang om op te scheppen, die van de hovaardigheid afkomstig is, straalde me zo sterk
in de ogen dat ik in het geheel niet dacht aan zijn einde. Zo was ik verblind. Met de tweede
weg werd mijn ongehoorzaamheid aangeduid. De tijd der ongehoorzaamheid duurt in dit leven zeker
niet lang, want na zijn dood wordt de mens gedwongen om te gehoorzamen. Toch was hij voor mij
lang, want als ik door deemoedig biechten een stap vooruit ging, gleed ik een andere stap
achteruit. Want ik wilde dat de opgebiechte zonden zouden worden vergeven, maar na de afgelegde
biecht wilde ik de zonde niet los laten, en zo stond ik niet vast op de weg der gehoorzaamheid,
maar gleed terug in de zonde, zoals iemand die op het ijs uitglijdt, omdat de wil koud was en niet
wilde nalaten wat mij zo veel plezier gaf. (VI Bir. 52:166/171).
Toen ik dus, door mijn zonden op te biechten, een stap voorwaarts maakte, gleed ik een andere
stap achteruit, want na de biecht wilde ik de zonde weer doen, die mij zoveel plezier gaf. De derde
weg was, dat ik op het onmogelijke hoopte, dat wil zeggen, zonden te begaan, maar geen lange straf
te ontvangen en ook lang te leven en het uur van de dood op zich op afstand te houden.
(VI Bir. 52:172/173).
Toen ik deze weg was ingeslagen, kwam een geweldige storm mij na, namelijk de dood, die mij van
het ene jaar in het andere werpte en mij schopte met de pijn van een ziekte. Maar wat betekent
dit schoppen anders dan, dat ik, toen de ziekte naderde, weinig aandacht schonk aan wat nuttig
was voor het lichaam, en nog minder voor het welzijn van de ziel? Ik viel in een diep graf, toen het
hart brak dat hoog in overmoed en verhard in de zonde was, en de ziel maakte een diepe val in
het graf der zonde boeten. Deze weg was voor mij zeer lang, want na het einde van het vleselijke
leven nam gelijk een lange kwelling of pijniging zijn aanvang. Wee mij, dan, moeder, want wat ik met
vreugde van je leerde, dat moet ik nu met tranen bekopen!" (VI Bir. 52:174/178).
Verder sprak dezelfde overleden dochter tot de bruid (Birgitta), die dit zag, en zei: "Luister, jij die
me ziet! Het lijkt jouw toe, alsof mijn hoofd en mijn gezicht zijn als een onweersbui, dat van binnen
en buiten bliksemt, en de hals en de borst lijken op een pers waar lange stekels in zijn gezet. Mijn
armen en benen zijn als lange slangen, en de buik wordt met harde hamers bewerkt. Mijn botten
zijn als water, die in een bevroren toestand vanaf de hals omlaag hangen. (VI Bir. 52:179/182).
Maar ik heb een innerlijke plaag die bitterder is dan al dezen. Stel je een mens voor wiens
luchtwegen allemaal gesloten zijn en wiens aderen allemaal gevuld zijn met lucht, die zich dwingen
in het hart samen te komen, zodat dat deze door de sterke luchtstroom dreigt te barsten. Zo ben
ik, de ellendige, in mijn innerlijke, omdat de hoogmoed zo hard blies, die mij zo lief was.
(VI Bir. 52:183/185).
Echter, bevind ik mij op de weg van de genade, omdat ik tijdens mijn laatste ziekte probeerde te
biechten, zo goed als ik kon, misschien uit angst, en toen de dood naderde, kwam het mij in de
zin om het lijden van mijn God te beschouwen, en ik nam in gedachte hoeveel bitterder dat is
geweest dan mijn eigen, terwijl ik om mijn zonden meer verdiend had. Met deze gedachten raakte ik
buiten mezelf, en ik weende over het feit dat Gods liefde tot mij zo groot was, en mijn liefde tot
Hem zo klein. (VI Bir. 52:186/187).
Ik beschouwde Hem met de ogen van mijn geweten en zei: "O Heer, ik geloof dat U mijn God
bent, heb medelijden met mij, Gij Zoon van de Maagd, om Uw bittere lijdens wil! Ik wil voortaan
graag mijn leven beteren, als ik nog tijd had." (VI Bir. 52:188/189).
En op dat moment werd een vonk van liefde in mijn hart gebrand, zo dat mij het lijden van Christus
bitterder leek dan mijn eigen dood. Zo brak mij dat hart, en mijn ziel kwam in de handen van de
duivel, die haar voor Gods Oordeel leidde. Ik kwam in de handen van de duivel, omdat ik onwaardig
was, dat deze mooie engel zo'n misvormde ziel zou naderen. Maar toen de duivel voor Gods
Rechterstoel riep, dat mijn ziel zou moeten worden veroordeeld tot de hel, antwoordde de Rechter:
'Ik zie nog steeds een vonk van liefde in haar hart, en die zal niet worden gedoofd, en ze zal niet
uit het oog verloren gaan. Daarom veroordeel ik de ziel tot kwellingen, totdat ze, overeenkomstig
dat ze gereinigd is, het verdient om vergeving te ontvangen.' (VI Bir. 52:190/194).
Verder kun je je afvragen of ik aan al het goede heb deelgenomen dat voor mij wordt gedaan. Ik
antwoord je in een gelijkenis. Stel je voor dat je twee weegschalen ziet hangen, en dat in de ene
lood ligt dat van nature naar beneden drukt en in de andere iets lichts, zodat die schaal naar
boven uitslaat. Hoe meer en naarmate men grotere dingen op die schaal legt, hoe gemakkelijker
of sneller de andere schaal te liften wordt die voorheen zo zwaar was. (VI Bir. 52:195/198).
Zo is het ook met mij, want hoe hoger ik in de zonde kwam, hoe dieper ik zonk in de straf die ik
nu lijd. Alles wat nu tot Gods ere voor mij gedaan wordt, helpt mij te verlossen uit de ruimte der
kwellingen of pijnigingen, en in het bijzonder zijn dat de gebeden en de goede werken die
rechtvaardige mensen en Gods vrienden doen, en de aalmoezen die uit goed verworven goederen
geschonken worden, zoals naastenliefde. Dit is het gene wat mij dag voor dag dichter bij God
brengt." (VI Bir. 52:199/201).
Daarna zei de Moeder van God tot de bruid: "Je moet weten, hoe ik, de Koningin der hemelen, jou,
die in de wereld leeft, laat spreken met een ziel, die in het vagevuur en in de hel is. Ik zal je dat nu
vertellen. Ik verlaat nimmer de hemel, want ik kan nooit van Gods aanschouwing gescheiden
worden. Ook kan een ziel, die in de hel is, niet van de straf gescheiden worden, en ook niet één
ziel kan uit het vagevuur voordat ze gereinigd is, en het is onmogelijk voor je om voor het einde
van jouw lichamelijke leven naar ons toe te komen. (VI Bir. 52:202/205).
Maar jouw ziel en jouw verstand werden door de kracht van Gods Geest verheven, om Gods woord
in de hemel te vernemen, en het werd je ook toegestaan om enige plagen in de hel en in het
vagevuur te leren kennen, om zo bozen te waarschuwen en de goede mensen tot troost en tot hun
vervolmaking te zijn. Weet wel, dat jouw lichaam en jouw ziel op de aarde verenigd zijn, maar dat de
Heilige Geest, die in de hemel is, jouw de mogelijkheid geeft om Zijn wil te begrijpen."
(VI Bir. 52:206/207).
Commentaar:
Hier wordt gesproken van drie vrouwen, waarvan de derde naar het klooster ging, en bracht de
rest van haar leven in grote volkomenheid door.
Hoofdstuk 53
BI. 9
De Zoon sprak tot de bruid en zei: "Het is een grote zaak, ja iets eigenaardigs, dat daarginds, waar
de Koning der ere vernederd wordt, daar wil de mens, die verplicht is om rekenschap af te leggen,
zich met trots groot maken. Want wanneer iemand het bevel heeft over anderen, moet hij zich niet
inbeelden dat hij meer is, maar moet hij eerder vrezen, want allen zijn zij van gelijke aard, en alle
macht komt van God. Als degene, die het bevel gaf, goed is, zo komt dat van God en tot zijn eigen
voordeel of die van anderen; is het bevel slecht, zo geschiedt het met Gods toestemming en tot
verbetering van zijn ondergeschikten en tot zijn eigen straf. (VI Bir. 53:1/3).
Is dit niet verwonderlijk; nee, het is passend en billijk dat de mens die heeft geweigerd te worden
onderworpen aan de Schepper, de heerschappij van een geringer iemand moet ervaren, een mens
die gelijk aan hem is. Wanneer iemand gedwongen wordt of hij wenst bovengeschikt te zijn, dan
zal hij zich aan zijn ondergeschikten zo tonen dat hij in zijn handel en wandel navolging verdient,
zowel in zijn gerechtigheid als in zijn onpartijdige manier van handelen. (VI Bir. 53:4/5).
Naargelang de aard van alle mensen gelijk is, moet een ieder, die baas wil zijn, zich vernederen en
zich er voor behoeden dat hij niet verhoogd kan worden, en zelf moet leren om mededogen met
anderen te hebben. Hij moet ook vrezen dat hij met dezelfde maat zal worden gemeten zoals hij
ook bij anderen de maat meet. Ik, God en mens, heb een dergelijke terughoudendheid en beheersing
getoond, want hoewel Ik door Mijn kennis de zwakheden van de mensen gevoeld heb, leed Ik
kwellingen en stierf een kruisdood, om werkelijk te ervaren wat Ik al wist. Om voor anderen als
voorbeeld te zijn, heb Ik zelf dat gedaan wat Ik hen leerde, want Ik wilde dienen en niet gediend
worden. (VI Bir. 53:6/9).
Ook mijn Moeder, die toch de Heerseres van de Apostelen was, had de nederigheid meer lief dan
al het andere en was als één onder de allergeringsten, en daarom steeg ze naar de hoogste
gelukzaligheid. De leidinggevende moet ook door zijn eigen tekortkomingen de gebreken van zijn
ondergeschikten leren kennen. En hij moet daarvoor oppassen dat hij niet door woorden of
voorbeelden of misbruik door zijn eigen macht anderen de gelegenheid en aanleiding geeft, om te
zondigen. Want niets brengt God zo tot toorn en verleid de mens zo tot zonde, als de
teugelloosheid van zijn leidinggevenden of superieuren. (VI Bir. 53:10/13).
Want toen Priester Eli als ook Pinehas (of Pinechas) en Mozes de woorden van hun priesterschap in
acht namen en hun zonen geestelijk lief hadden, zo zou zijn gehele geslacht gered worden, maar
omdat hij zijn zonen op een vleselijke manier wilde behagen, verloor hij zijn gedachtenis om te
rouwen voor zichzelf en tot schande voor zijn nakomelingen." (VI Bir. 53:14).
Hoofdstuk 54
BJ. 0
Maria sprak tot haar Zoon: "Gezegend zijt Gij, mijn Zoon! U bent de aanvang zonder begin der
tijd, en de macht, zonder welke niemand machtig is. Ik vraag U, mijn Zoon, Almachtige, over wat U wijs
begonnen bent." De Zoon antwoordde: "U bent als een drank, kostelijk voor de dorstigen, en als
een bron die de dorheid bevloeit, want door jou stroomt de genade naar allen. Daarom zal Ik doen
waar je om vraagt." (VI Bir. 54:1/5).
Verder sprak de Zoon: "Deze wereld was, voordat Ik een menselijke gedaante aannam, als een
woestenij, waarin zich troebele en onreine bronnen bevonden. Allen die daaruit dronken,
bekwamen nog meer dorst en ontstoken ogen en werden daarvan nog zieker. Bij deze bronnen
stonden twee mannen, waarvan er één riep en zei: 'Drink gerust, want er komt een arts die alle
ziekte geneest.' De andere zei daarentegen: 'Drink met plezier; het is verloren moeite om iets
onzekers te willen hebben.' (VI Bir. 54:6/9).
Tot deze bronnen voeren zeven wegen, en daarom verlangen allen naar deze bronnen. Deze wereld
kan met recht worden vergeleken met een woestenij, die uit onvruchtbare bomen en onrein water
bestaat, want de mens is dorstig als een wild dier die het bloed van zijn naaste wil vergieten; hij
was onvruchtbaar in daden der rechtvaardigheid en was onrein door zijn losbandigheid en
wellustigheid. In deze woestenij trachten de mensen naar één van de vertroebelde bronnen te
komen, namelijk de bron voor de liefde van de wereld en haar eer, en de bron die diep is van trots
en troebel is door de kommer en de zorgen om het vlees. (VI Bir. 54:10/12).
Men is daar door zeven doodzonden, die worden weergegeven door de zeven wegen, gekomen. De
beide mannen die bij de bronnen stonden, duiden de leraren van de heidenen en die van de Joden
aan. De leraren van de Joden waren hoogmoedig in de wet, die ze hadden, maar leefden deze wet
niet na. En omdat ze erg gierig waren, verleiden zij met woord en daad het volk daartoe, om het
tijdelijke te zoeken, door te zeggen: 'Leef in zekerheid, want de Messias zal komen en zal alles
weer herstellen.' (VI Bir. 54:13/16).
De leraren der heiden zeiden daarentegen: 'Maak gebruik van het geschapene, wat jullie zijn, want
de wereld is geschapen zodat we ons kunnen vermaken.' Toen de mens zo slecht bezig was, dat
hij zich noch om God bekommerde noch aan de toekomst dacht, kwam Ik in de wereld, een God met
de Vader en de Heilige Geest, nam een menselijke gedaante aan, predikte in het openbaar en zei:
'Wat God beloofd en Mozes geschreven heeft, dat is nu in vervulling gegaan. Heb daarom het
hemelse lief, want het aardse vergaat, en Ik zal jullie het eeuwige schenken. (VI Bir. 54:17/19).
Ik toonde ook de zevenvoudige manier waarop de mens zich van zijn ijdele dingen kan afkeren, want
Ik toonde hem de armoede en de gehoorzaamheid, Ik leerde hem vasten en bidden, en ontvluchtte
soms de mensen en stond eenzaam in gebed. Ik was geduldig tegen bespottingen, Ik koos voor
moeiten en kwellingen, Ik verdroeg de straf en een smadelijke dood. Deze weg toonde Ik doormidel
van Mijn eigen voorbeeld, en Mijn vrienden volgden voor een lange tijd deze weg. (VI Bir. 54:20/22).
Maar nu is de weg verwoest, de bewakers slapen, en de vertegenwoordigers hebben hun vermaak
in ijdele en nieuwe dingen. Daarom zal Ik opstaan en niet zwijgen. Ik zal de stemmen van vreugde
doen verjagen en mijn wijngaard aan anderen geven, die Mij in hun tijd vrucht zullen voortbrengen.
Maar omdat, zoals een gangbaar spreekwoord zegt, vrienden onder vijanden gevonden kunnen
worden, zo zal Ik Mijn vrienden woorden toezenden, die kostelijker zijn dan dadels, zoeter als
honing en kostbaarder dan goud. Degenen die deze woorden aannemen en zich daaraan houden,
zullen de schat verwerven, zij zullen in eeuwigheid gelukkig blijven en niet vergaan, integendeel
zelfs, ze zullen in het eeuwige leven vermeerderd worden." (VI Bir. 54:23/27).
Hoofdstuk 55
BJ. 1
De Moeder van God sprak: "Toen mijn vader en mijn moeder na de huwelijksvoltrekking samen
kwamen, deden ze dat meer uit gehoorzaamheid dan uit vrije wil, en de Goddelijke liefde was hier
meer aanwezig dan de lust van het vlees. Het uur dat ik verwekt werd, kan met recht een
gouden of het kostbare uur genoemd worden, want andere echtparen komen samen uit vleselijke
lust, maar mijn verwekking was een gouden uur, omdat toen de verlossing van allen een aanvang
nam, en de duisternis werd in licht veranderd. (VI Bir. 55:1/2).
God wilde namelijk iets unieks doen, wat voor de wereld verborgen was, zoals Hij met de dorre
staf deed, die begon te bloeien. Maar weet wel, dat mijn verwekking niet aan iedereen bekend
was, want God wilde, dat, zoals de natuurlijke wet en de vrije keuze tussen goed en kwaad, de
geschreven wet voorafging, om zo alle ongeordende driften te verbieden, zo heeft het God ook
behaagd, dat Zijn vrienden twijfel over mijn verwekking zouden hebben, en dat een ieder zijn vrome
ijver zal tonen, totdat de waarheid op een voorgeschreven tijdstip zal schitteren." (VI Bir. 55:3/4).
Hoofdstuk 56
BJ. 2
Maria sprak: "Toen mijn moeder mij baarde, trad ik door de gebruikelijke poort naar buiten. Om
een één of andere mag in feite niemand geboren worden, uitgezonderd alleen mijn Zoon, want
zo Hij de Schepper van alle dingen is, zo wilde Hij op een eigenaardige en onuitsprekelijke
manier geboren worden. (VI Bir. 56:1/2).
Toen ik geboren werd, was dit voor de duivels niet verborgen, integendeel (om nu in een gelijkenis
te spreken): Zij dachten als volgt: 'Zie, een maagd is geboren, wat moeten we doen? Het ziet er
naar uit dat er eenmaal iets wonderbaarlijks door haar zal geschieden. Wanneer wij al onze netten
en strikken voor haar voeten werpen, zal ze die gelijk vlas verscheuren. Wanneer wij haar gehele
wezen onderzoeken, zal ze met een sterk pantser bewapend zijn. En er is bij haar geen enkele vlek
te vinden waar ook maar één naaldpunt van zonde aan kan worden bevestigd. Daarom is te vrezen,
dat haar reinheid ons zal kwellen, dat haar genade onze macht zal verminderen, die we hebben, en
dat we door haar standvastigheid onder de voet zullen worden gelopen.' (VI Bir. 56:3/8).
Maar Gods vrienden, die reeds een lange tijd zaten te wachten, zeiden door Gods ingeving:
'Waarom treuren we nog? In plaats daarvan moeten we ons verheugen, want er is een licht geboren
waardoor onze duisternis verlicht wordt en onze verlangens in vervulling gaan.' Gods engelen
verheugden zich ook hierover, hoewel hun vreugde altijd in het aanschouwen naar God was, en
ze zeiden: 'Op aarde is iets heerlijks geboren, iets, dat een voorwerp van Gods bijzondere liefde is,
waardoor de ware vrede in de hemel en op aarde tot stand zal komen en onze ingestorte muren
weer worden herbouwd.' (VI Bir. 56:9/11).
Ik zeg je in waarheid, dochter, dat mijn geboorte de aanleiding was tot ware vreugde, want daar
ging de twijf open, open om de spruit te laten bloeien, waar koningen en profeten zo naar hebben
verlangd. Toen ik dan zo oud geworden was dat ik iets van mijn Schepper kon begrijpen, werd ik
door een onuitsprekelijke liefde tot Hem ontvlamd en had Hem lief met geheel mijn hart. Door
een wonderbaarlijke genade werd ik beschermt, zodat ik niet eenmaal in mijn ouder worden ook
maar een zonde inwilligde, want Gods liefde, die mijn ouders voorzag in een eerbare opvoeding, en
een omgang met goede mensen als ook het verlangen om God te leren kennen, waren voor mij
altijd kenmerkend. (VI Bir. 56:12/14).
Maar nu klaag ik over het feit dat de vrouwen die geboren werden en met vreselijke barensweeën,
die met onreinheid werden geboren en daarin plezier vinden en niet mijn zo zuivere geboorte in
acht nemen, maar erger zijn dan het vee, omdat ze zonder reden leven. Ze leven geheel naar het
vlees. Daarom zal de lust en de geest der reinheid van hen wijken en de eeuwige vreugde voor hen
vluchten, en de geest van de onreinheid die zij volgen, zal hen dronken maken." (VI Bir. 56:15/17).
Hoofdstuk 57
BJ. 3
De Moeder sprak tot de bruid van de Zoon en zei: "Mijn dochter, weet, dat ik niet als andere
vrouwen behoef te worden gereinigd, want mijn Zoon, die uit mij geboren werd, heeft mij gereinigd.
En ik heb niet de kleinste vlek; zonder ook maar ergens een onreinheid te hebben, en zo heb ik de
reinste Zoon gedragen. Maar omdat daarmee de wet en de profetieën zouden worden vervuld,
wilde ik ook naar en in de wet leven. En ik wilde niet naar het voorbeeld van de wereldse
verwanten leven, maar verkeerde demoedig met de demoedigen. Ik wilde ook niet dat er iets
bijzonders aan mij te zien was, en had alles lief wat tot de demoedigheid behoorde.
(VI Bir. 57:1/5).
En op een dag als vandaag verhoogde zich mijn pijn, want hoewel ik door Goddelijke ingevingen wist
dat mijn Zoon zou lijden, werd ik toch door de woorden van Simeon diep getroffen, toen hij zei dat
er een zwaard door mijn ziel zou gaan, en dat mijn Zoon als een teken zou worden getoond, dat zal
worden tegengesproken. Deze pijn sneed mij hierdoor nog meer in het hart, en voordat ik met
lichaam en ziel in de hemel werd opgenomen, verliet het nooit mijn hart, hoewel hij soms werd
getemperd door de troost van Gods Geest. (VI Bir. 57:6/7).
Ik wil ook dat je weet dat mijn verdriet van die dag af zesvoudig was. Ten eerste, was er verdriet in
mijn gedachten, want zo vaak als ik naar mijn Zoon keek, zo vaak als ik Hem in de doeken legde, zo
vaak als ik Zijn handen en voeten bekeek, werd mijn ziel in beslag genomen met pijn, want ik dacht
erover na, hoe Hij gekruisigd zou worden. (VI Bir. 57:8/9).
Ten tweede, was er verdriet in mijn oren. Want zo vaak als ik de smaad over mijn Zoon hoorde,
zo vaak als men Hem lasterde en zo vaak als men vallen voor Hem zette, werd mijn ziel door pijn
gegrepen, zodat ik me nauwelijks kon beheersen. Toch had mijn pijn dankzij Gods kracht maat en
deugdzaamheid, zodat ongeduld en onrust bij mij niet te merken was. (VI Bir. 57:10/12).
Ten derde, was er verdriet in mijn ogen. Want toen ik zag hoe mijn Zoon werd vastgebonden,
geslagen en opgehangen aan het kruis, viel ik flauw; maar toch herpakte ik mezelf weer en
stond rouwend en zo geduldig en door verdriet getekend, dat vijanden en anderen kracht en
standvastigheid bij mij konden vinden. Ten vierde, was er verdriet in mijn gevoel. Omdat ik met
anderen mijn Zoon van het kruis heb genomen, Hem in doeken heb gewikkeld en in Zijn graf heb
gelegd, en daar nam de pijn zulke vormen aan, dat ik amper nog kracht in mijn handen en voeten
had. Oh, hoe graag was ik daar met mijn Zoon begaven geworden! Ten vijfde, leed ik aan zo'n heftig
verlangen om naar huis om naar mijn Zoon te komen, nadat Hij naar de hemel was opgevaren, en
gedurende die lange tijd dat ik op aarde moest verblijven na Zijn hemelvaart, groeide mijn pijn zelfs
nog meer. (VI Bir. 57:13/18).
Ten zesde, leed ik door de vervolgingen van de apostelen en de vrienden van God pijn, want hun
pijn was ook de mijne. Ik had voortdurend zorgen en angst, dat ze zouden bezwijken voor de
verleidingen en het lijden, en ik was verdrietig over het feit, dat de woorden van mijn Zoon overal
werden tegengesproken. Maar omdat Gods genade altijd bij mij bleef en mijn wil zich naar Gods wil
richtte, was mijn voortdurende pijn toch met troost gemengd, totdat ik met lichaam en ziel in de
hemel, bij mijn Zoon, werd opgenomen. Daarom, o dochter, zal deze pijn niet van je ziel wijken, want
wanneer er geen tegenspoed zou zijn, zouden er maar zeer weinig mensen het Koninkrijk der
Hemelen in gaan." (VI Bir. 57:19/22).
Hoofdstuk 58
BJ. 4
Maria sprak tot de bruid en zei: "Ik heb met je gesproken over mijn smarten, maar de smart was
niet het geringst wat ik voelde, toen ik met mijn Zoon naar Egypte vluchtte en hoorde hoe
onschuldige kinderen gedood werden en Herodes graag mijn Zoon wilde doden. En hoewel ik de
dingen kende, die over mijn Zoon geschreven staan, werd mijn hart vervuld met smart en angst ter
wille voor de grote liefde voor mijn Zoon. Maar nu kun je je afvragen, wat mijn Zoon deed gedurende
heel de tijd, voor Zijn dood. Ik antwoord je, dat Hij, zoals de Schrift vermeldt, mij en Jozef
onderdanig en gehoorzaam was en zich gedroeg als andere kinderen, totdat Hij ouder werd.
(VI Bir. 58:1/4).
Toch waren er ook wonderlijke tekens in Zijn jeugd: alles wat God geschapen had diende de
Schepper; de afgoden zwegen en velen vielen bij de komst van Jezus in Egypte van hun voetstuk;
de koningen voorspelden dat mijn Zoon een teken was van grote dingen die zouden komen; ook de
engelen dienden Hem, en nooit werd Hij door enige onreinheid besmet, nooit was Zijn haar
verward, of iets dergelijks. Dit alles behoef je niet te weten, daar de tekens van Zijn Godheid en
van Zijn menselijkheid in het Evangele opgeschreven staan, die jou en anderen kunnen
onderwijzen. (VI Bir. 58:5/6).
Toen Hij ouder werd, bad Hij met veel ijver en was zeer gehoorzaam en trok met ons op op de
bepaalde hoogtijden naar Jeruzalem en elders. Zijn uiterlijk en Zijn woorden waren zo wonderbaarlijk
en zo zoet, dat velen, die bedroefd en treurig waren, zeiden: 'Laat ons gaan naar de Zoon van
Maria, opdat Hij ons verblijde.' En toen Hij ouder werd en verstandiger, deed Hij de handenarbeid
die nodig was, en sprak thuis vele vreugdevolle woorden en verkondigde het woord Gods, zodat
wij vervuld werden met blijdschapen een onuitsprekelijke vreugde. (VI Bir. 58:7/9).
Toen wij verkeerden in armoede en angst en moeilijkheden, verschafte Hij ons geen goud noch
zilver, maar Hij sterkte ons en ried ons aan om geduld te hebben. En wonderlijk genoeg waren wij
beschermd tegen misdadigers en boosdoenders. Soms kregen wij wat wij nodig hadden door de
mildheid van goede mensen, een andere keer door onze arbeid, zodat wij hadden wat nodig was,
maar geen overvloed, omdat wij niets anders begeerden dan God te dienen. Hij sprak ook met
Zijn vrienden over de Wet en de betekenis daarvan. Hij redetwistte ook openlijk met wijze mannen,
zodat zij zich verwonderden en zeiden: 'Zie, Jozefs zoon onderwees de meesters. Een grote geest
spreekt in hem.' (VI Bir. 58:10/15).
Eens, toen ik aan Zijn lijden dacht, en Hij zag hoe zeer ik bedroefd was, antwoordde Hij mij: 'O!
Moeder, geloof je niet, dat God de Vader in Mij is en Ik in Hem? Hoe zou anders jouw maagdelijkheid
zo ongeschonden kunnen zijn gebleven bij Mijn ontvangenis en hoe zou jij Mij gebaard kunnen
hebben zonder smarten? De wil van Mijn Vader is ook Mijn wil. Hij wil dat Ik zal sterven, dat wil Ik
eveneens. Wat Ik van de Vader heb zal niet gepijnigd worden, maar het lichaam dat Ik van jou
ontvangen heb, dat zal gepijnigd worden, opdat de lichamen van anderen verlost en de zielen gered
worden.' (VI Bir. 58:16/20).
Ook was Hij zo gehoorzaam, dat Hij het dadelijk deed, als Jozef zeide: 'Doe dit of dat.' En Hij
verborg de heerlijkheid van Zijn Godheid zo goed, dat die alleen door mij en soms door Jozef werd
opgemerkt. Dan zagen wij Hem omringd door een wonderbaarlijk licht en hoorden wij
engelenstemmen boven Hem zingen. Wij zagen ook hoe de onreine geesten verdwenen uit de
mensen, waarin zij waren, zodra mijn Zoon hen naderde. Het waren geesten, die niet uitgedreven
konden worden door hen die er de macht toe hadden en wier bijzondere ambt het was. Zie! dochter,
mogen deze dingen steeds in jouw herinnering zijn en dank God, die door jou aan anderen Zijn
kindsheid wil laten openbaren."(VI Bir. 58:21/26).
Hoofdstuk 59
BJ. 5
De Moeder van God sprak: "Zodra de engel mij verkondigde, dat Gods Zoon uit mij geboren zou
worden, en ik mijn toestemming gaf, voelde ik iets ongewoons en wonderbaarlijks in mij. Daarom
begaf ik mij gelijk zeer verbaasd naar mijn nicht Elisabet, die zwanger was, om haar te troosten,
en sprak met haar over wat de engel mij aangekondigd had. (VI Bir. 59:1/2).
En toen ze mij bij de bron tegemoet kwam en wij elkaar omhelsden en kusten ter begroeting,
verheugde het kind in haar schoot over mijn schoot, door met een vreemde en zichtbare
stuiptrekking te jubelen. Ook ik werd in mijn hart door een ongekende vreugde gegrepen, zodat
mijn tong ongekende woorden over God sprak, en tot dan toe mijn ziel nauwelijks de vreugde
kon bevatten. (VI Bir. 59:3/4).
Elisabet was verbaasd over de vurigheid van geest die sprak in mij, en ik verbaasde mij eveneens
over Gods genade in haar. We prezen beiden God en waren een paar dagen samen. Toen begon de
gedachte mijn ziel te bezetten, over hoe vroom ik mij zou moeten gedragen, nadat mij zo'n genade
was overkomen, en wat ik antwoorden moest wanneer men mij vraagt, hoe ik dat kind heb
ontvangen, en wie de vader van dat kind is die dan geboren zal worden. En ik vreesde ook dat
Jozef om die rede vroeg of laat iets vijandigs tegen mij zou ondernemen omdat ik hem schijnbaar
onrecht had aangedaan. (VI Bir. 59:5/8).
En zie, toen ik dit dacht, toonde zich aan mij een engel, op dezelfde manier als eerder toen ik
hem voor de eerste maal zag, en hij zei: 'Onze God, die eeuwig is, is met u en in u. Vrees
daarom niet, want Hij zal u ingeven wat u moet spreken, en zal uw schreden richten en uw
plaats aanwijzen. Hij zal Zijn werk met u op een machtige en verstandige manier voltooien.'
(VI Bir. 59:9/11).
Toen Jozef, met wie ik verloofd was, begreep, dat ik zwanger was, werd hij ontdaan en hield zich
voor onwaardig om nog met mij samen te zijn; hij was bang en wist niet wat hij zou moeten doen.
Maar een engel zei tegen hem in een droom: 'Je zult je niet van de Maagd scheiden, die aan jou is
toevertrouwd, want wat je van haar hebt gehoord is volledig waar. Zij is namelijk door Gods Geest
zwanger geworden en zal een zoon baren, de Verlosser van de wereld. Dien haar daarom trouw,
en wees als een voogd en getuige van haar kuisheid. (VI Bir. 59:12/15).
Vanaf die dag diende Jozef mij als zijn heerseres, en ook ik ootmoedigde mij tot zijn kleinste dingen.
Ik was onvermoeibaar in gebed, wilde zelden gezien worden en ging zeer zelden naar een één of
ander groot feest, maar bleef veel aandacht houden voor de gebeden en de lezingen, die door onze
priesters werden voorgelezen. Ik wijdde mezelf een bepaalde tijd aan de arbeid met mijn handen, en
ik vastte voorzichtig, voor zover mijn natuur in dienst van God het kon verdragen.
(VI Bir. 59:16/18).
Wat overbleef van ons voedsel gaven we aan de armen, en we lieten ons tevredenstellen met
wat we hadden. Jozef diende mij zo teder, dat nooit één lichtvaardig mopperend of vertoornig
woord in zijn mond te horen was, want hij was zelfs zeer geduldig in armoede, vlijtig in arbeid
wanneer het nodig was, mild en zacht in vergelijking met degenen die lasterden, en zeer
gehoorzaam in mijn dienst, en hij was de bereidwilligste verdediger van mijn maagdelijkheid
tegenover degenen die het ontkenden, en de meest getrouwe getuige van Gods wonderdaden.
(VI Bir. 59:19/20).
Ja, hij was zo dood voor de wereld en het vlees, dat hij niets anders meer begeerde dan het
hemelse. Hij geloofde zo vast aan Gods belofte, dat hij voortdurend zei: 'O, dat ik in dit leven zien
kon, hoe Gods wil volbracht wordt!' Hij ging ook zeer zelden naar bijeenkomsten van mannen en naar
hun beraadslagingen, want zijn gehele verlangen was om Gods wil te gehoorzamen. Daarom is nu
zijn eer groot." (VI Bir. 59:21/24).
Hoofdstuk 60
BJ. 6
De Moeder sprak tot de bruid, en zei: "Waarom zegt deze magister jou, deze woordengoochelaar,
dat de brief van mijn Hieronymus, die van mijn opneming in de hemel spreekt, niet in Gods kerk zal
worden voorgelezen, aangezien uit dit document zou blijken, dat Hieronymus twijfel heeft over mijn
opname, omdat hij zegt, niet te weten in hoeverre ik al of niet geheel met het lichaam ben
opgenomen, en door welke mensen ik ten grave ben gebracht. (VI Bir. 60:1).
Ik Moeder van God, antwoord deze Magister, dat Hieronymus aan mijn opname niet getwijfeld
heeft, maar omdat God deze waarheid niet duidelijk heeft geopenbaard, wilde Heironymus liever
vroom daaraan geloven, dan vast te stellen wat God niet direct heeft aangetoond. (VI Bir. 60:2).
Maar vergeet niet, dochter, wat ik je eerder vertelde, dat Hieronymus een vriend der weduwen was,
een navolger der volmaakte monniken en een verkondiger en verdediger van de waarheid was. Hij
heeft ook voor jou het gebed bewerkt, waarmee je mij hebt begroet. Daarom voeg ik nu toe, dat
Hieronymus een gehoorzame bazuin was, die doormiddel van de Heilige Geest sprak, en een vlam
was die door hetzelfde vuur werd ontstoken dat met Pinksteren over mij en de apostelen kwam.
Zalig zijn daarom degenen, die deze bazuin horen en zijn tonen volgen." (VI Bir. 60:3/6).
Hoofdstuk 61
BJ. 7
De Moeder sprak: "Weet je nog te herinneren, o dochter, dat ik mij een paar jaar geleden
verontschuldigde vanwege de twijfels van Hieronymus over mijn opnamen (in de hemel). Maar nu
wil ik je de waarheid over deze opname vertellen. Na de hemelvaart van mijn Zoon leefde ik nog een
lange tijd op aarde, en dit wilde God ook, zodat vele zielen, nadat ze mijn geduld en mijn deugden
hadden gezien, zich zouden bekeren en omdat hierdoor Gods apostelen en andere uitverkorenen
versterkt zouden worden. Ook wilde de natuurlijke aanleg van mijn lichaam dat ik langer zou
leven, zodat mijn kroon zou toenemen. (VI Bir. 61:1/4).
Gedurende de hele tijd die ik na de hemelvaart van mijn Zoon nog leefde, bezocht ik die plaatsen
waar Hij geleden en Zijn wonderen getoond had. Zijn pijn was zo stevig geworteld in mijn hart, dat
deze, of ik nu at of werkte, was, als nieuw in mijn gedachten, en mijn zintuigen werden zo van de
wereldse dingen weggestuurd, dat ik voortdurend alsware van nieuwe verlangens en bovendien
van pijnen ontstoken werd. Toch beheerste ik zo mijn pijnen en mijn vreugde, dat ik niets van dat
verzuimde, wat God toekwam. (VI Bir. 61:5/7).
En mijn wandel onder de mensen was zo, dat ik slechts zeer weinig voedsel van hen, tot mij nam,
wat voor de mensen voedzaam was. Maar mijn opname was aan velen niet bekend en werd ook
niet door velen verkondigd. Dat wilde God, die mijn Zoon is, zodat de bereidheid om te geloven in
Zijn hemelvaart eerst wortel zou schieten in het hart van de mensen. Als het hart van de mensen
het zwaar heeft om in Zijn hemelvaart te geloven, hoeveel te meer zou dat dan het geval zijn
geweest, wanneer mijn opname (in de hemel) reeds bij de aanvang van geloven verkondigd zou
worden?" (VI Bir. 61:8/11).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb