De brief van Paulus aan de Romeinen.
Schrijver
Lezer
Groet.
X. 04j
Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot
verkondiging van het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de
heilige Schriften, aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar
de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht,
Jezus Christus, onze Heer, door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om
gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welk ook gij
behoort, geroepenen van Jezus Christus, aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome
zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. (Rom. 1:1/7).
Paulus verlangen naar Rome.
In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld
van uw geloof gesproken wordt. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn
Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, biddende,
of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. Want
ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, dat is te zeggen:
onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. Doch ik stel er
prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen,
waarin ik tot nu toe verhinderd ben, om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de
andere heidenen. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een
schuldenaar. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen.
(Rom. 1:8/15).
Referentie
En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te
reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. (Hand. 19:21).
Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. (Rom. 15:22).
De kern van de brief.
Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder
die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin
geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof
leven. (Rom. 1:16/17).
Referentie
Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de
Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns
Vaders, met de heilige engelen. (Mar. 8:38).
Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof
leven. (Hab. 2:4).
En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de
rechtvaardige zal uit geloof leven. (Gal. 3:11).
en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel
in hem geen welbehagen. (Heb. 10:38).
De schuld der heidenen en hun straf.
Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid
van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God
gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van
Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der
wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.
Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun
overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.
Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de
onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van
vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. (Rom. 1:18/23).
Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam
onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel
vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft
God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang
vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de
vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen
schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf
ontvangende. (Rom. 1:24/27).
En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een
verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: vervuld van allerlei onrechtvaardigheid,
boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers,
lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun
ouders ongehoorzaam; onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. Immers, hoewel
zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen,
doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.
(Rom. 1:28/32).
Referentie
Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de
heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van
het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.
(Efe. 4:17/18).
Neemt u er dan terdege voor in acht, want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de
Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur, dat gij niet verderfelijk handelt door u
een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk
of vrouwelijk wezen; een afbeelding van één of ander dier op de aarde; een afbeelding van
één of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; een afbeelding van één of ander
gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van één of andere vis, die in het water onder
de aarde is; en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, en de zon, de maan en de
sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te
dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel,
(Deut. 4:15/19).
Het oordeel Gods over de Joden.
Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want
waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.
Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.
Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf
doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid,
verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot
boetvaardigheid leidt? Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u
toorn op tegen de dags des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een
ieder vergelden zal naar zijn werken: hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en
onvergankelijkheid zoek, het eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid
ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. Verdrukking
en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook
de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook
de Griek. Want er is geen aanziens des persoons bij God. (Rom. 2:1/11).
Referentie
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult
gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. (Mat. 7:1/2).
En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet
veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. (Luc. 6:37).
Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.
(Ps. 62:13).
Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en
dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:27).
En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die
nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. (Op.Joh. 2:23).
Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.
(Op.Joh. 22:12).
Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des
persoons is, (Hand. 10:34).
Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor
mij niets toe: God ziet de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder
niets opgelegd. (Gal. 2:6).
En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer
in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. (Efe. 6:9).
De wet baat de Joden niet.
Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die
onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoordersb
der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.
Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn
dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten
geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling
aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt
volgens mijn evangelie, door Christus Jezus. Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u
beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht
in de wet geniet, en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen,
die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar
gij in de wet de belichaming der hennis en der waarheid bezit, hoe hu, gij, die een ander
onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die
overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op
de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om
u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat. (Rom. 2:12/24).
Referentie
Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed,
hetzij kwaad. (Pre. 12:14).
Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis
verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En
dan zal aan elk zijn lof geworden van God. (I Kor. 4:5).
Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder
wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij
kwaad. (II Kor. 5:10).
Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niets is mijn volk
weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend,
de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. (Jes. 52:5).
De besnijdenis baat de Joden niet.
Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een
overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. Zal dan, indien de
onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?
Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het
bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt. Want niet hij is een Jood, die het
uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood,
die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de
letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God. (Rom. 2:25/29).
De Joodse voorrechten en Gods trouw.
Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk
opzicht. In de eerste plaats (toch) dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat toch is het
geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen?
Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat:
Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. (Rom. 3:1/4).
Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid straft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die
zijn toorn doet voelen, ik spreek op menselijke wijze, soms onrechtvaardig? Volstrekt niet! Hoe zal God anders de
wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn
heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? Het is toch niet, zoals men van ons lastert en
sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over
dezen is welverdiend. (Rom. 3:5/8).
Referentie
Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig
blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. (Ps. 51:6).
Alle mensen zondaars.
Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? in geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren
Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, gelijk geschreven staat:
Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig
zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is,
zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun
lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol; Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten,
verwoesting en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze
Gods staat hun niet voor ogen. (Rom. 3:9/18).
Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hen spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle
mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet
geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.
(Rom. 3:19/20).
Referentie
ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig.
(Ps. 143:2).
De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden,
niemand is er, die goed doet. De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of
er één verstandig is, één, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand
die goed doet, zelfs niet één. (Ps. 14:1/3).
Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. (Pre. 7:20).
Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open
graf, zij maken hun tong glad. (Ps. 5:10).
zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen. (Ps. 140:4).
Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn
ongerechtigheid en onheil, (Ps. 10:7).
Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun
gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes
kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand
die ze betreedt, kent vrede. (Jes. 59:7/8).
De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; geen vrees voor God staat hem voor
ogen. (Ps. 36:2).
wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in
Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te
worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal
geen vlees gerechtvaardigd worden. (Gal. 2:16).
De gerechtigheid Gods en de dood van Jezus.
Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de
profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus, voor allen, die
geloven; want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid
Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn
rechtvaardiging te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods
gepleegd waren, had laten geworden, om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd,
zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is.
(Rom. 3:21/26).
Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door
de wet van geloof. Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt,
zonder werken der wet. Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook
der heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het
geloof en de onbesnedenen door het geloof. (Rom. 3:27/30).
Referentie
wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in
Christus Jezus, zijn ook zelf tot het het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te
worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen
vlees gerechtvaardigd worden. Gal. 2:16).
Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! (Deut. 6:4).
Een middelaar is niet (de vertegenwoordiger) van één; God echter is één. (Gal. 3:20).
Abraham door het geloof gerechtvaardigd.
Stellen wij dan door het geloof de wet buitenwerking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij
de wet. (Rom. 3:31).
Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want
indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat
zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu
wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem
echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn
geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God
gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier
zonden bedekt zijn. Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.
(Rom. 4:1/8).
Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het
geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? was hij
toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis
ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo
kon hij een vader zijn van alle onbesnedenen gelovigen, opdat hun (de) gerechtigheid zou worden
toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis
zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn
onbesneden staat bezat. (Rom. 4:9/12).
Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der
wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. Want indien zij, die het van de wet
verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De
wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. (Rom. 4:13/15).
Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor
al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham
zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u
gesteld, voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het
niet zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van
vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. En zonder te
verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij
ongeveer honderd jaar oud was, en Sara's moederschoot was gestorven; maar aan de belofte Gods
heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in
de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen, Daarom
(ook) werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (Rom. 4:16/22).
Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om
onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze
Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt
om onze rechtvaardiging. (Rom. 4:23/25).
Referentie
En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:6).
Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid
gerekend. (Gal. 3:6).
en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot
gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. (Jak. 2:23).
Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de Here
de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. (Ps. 32:1/2).
Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat
mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat
zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u.(Gen. 17:10/11).
Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;
en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot
een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot
volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. (Gen. 17:4/6).
Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.
(Gal. 3:29).
Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte
heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen. (Gal. 3:18).
Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. (Gal. 3:7).
Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze
tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen. 15:5).
Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een
honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren?
(Gen. 17:17).
Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf
die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden.
(Jes. 53:5).
Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de
rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. Daarom zal Ik
hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven
heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden
gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:11/12).
De vrucht der rechtvaardiging.
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus,
door wie wij ook de toegang hebben verkregen (in het geloof) tot deze genade, waarin wij
staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook
in de verdrukking, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding
beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods
in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen
wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven. Want niet licht zal iemand voor
een rechtvaardige sterven, maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven,
God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor
ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door
Hem behouden worden van de toorn. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend
zijn door de dood zijns Zoon, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden,
doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus (Christus),
door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben. (Rom. 5:1/11).
Adam en Christus.
Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de
dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds
voor de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd
hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.
(Rom. 5:12/14).
Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding
van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de
genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. En het is met het
geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding
tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien
door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen
zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als
koningen heersen door de ene, Jezus Christus. (Rom. 5:15/17).
Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is,
zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.
Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo
zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. Maar de wet is er
bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan
overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade
zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here.
(Rom. 5:18/21).
Referentie
Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten,
maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult
daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw:
Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend
zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom
goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om
daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij
haar was, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten dat zij naakt
waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. (Gen. 3:2/7).
Met Christus gestorven en opgewekt.
Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt
niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? Of weet gij niet, dat
wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn door gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem
bedraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de
majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij
samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met hetgeen gelijk
is) aan zijn opstanding; dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan
het lichaam des zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde
zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus
gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven, daar wij weten, dat Christus, nu
Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.
Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft,
leeft Hij voor God. Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar
levend voor God in Christus Jezus. Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw
sterfelijke lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen, en stelt uw leden niet langer
als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God, als
mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der
gerechtigheid ten dienste van God. Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want
gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 6:1/14).
Referentie
daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof
aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. (Kol. 2:12).
Tweeërlei dienst.
Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt
niet! Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook
moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid
tot gerechtigheid? Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte
gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is; en, vrijgemaakt van de
zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Ik zeg dit van menselijk standpunt om de
zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en
van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot
heiliging. Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor
vrucht hadt gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood.
Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw
heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de
genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here. (Rom. 6:15/23).
De betekenis der wet.
Of weet gij niet, broeders, ik spreek immers tot wie de wet kennen, dat de wet heerschappij voert
over de mens, zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden,
zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man
bond. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster
heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien
zij zich aan een andere man geeft. Bijgevolg, mijn broedrs, zijt ook gij dood voor de wet door het
lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden
opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de
zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te
dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat
wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. (Rom. 7:1/6).
Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren
kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben,
indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in
mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder
wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod
dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van
het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het
gebod is heilig en rechtvaardig en goed. (Rom. 7:7/12).
Referentie
Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn
dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van
uw naaste is. (Ex. 20:17).
En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis,
noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op
iets, dat van uw naaste is. (Deut. 5:21).
Strijd van wet en zonde.
Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken
zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden
door het gebod. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de
zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer
van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch
dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat ik mij, dat wil
zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het
goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, dat doe ik. Indien ik nu datgene
doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die ik mij woont. Zo vindt ik
dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de
inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die
strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde,
die in mijn leden is. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode
zij dank door Jezus Christus, onze Heer! (Rom. 7:13/25).
Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees
aan de wet der zonde. (Rom. 7:26).
Referentie
Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees, want
deze staan tegenover elkander, zodat gij niet doet wat gij maar wenst. (Gal. 5:17).
Het leven door de Geest.
Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest
des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de
wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees, God heeft, door zijn eigen Zoon te
zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het
vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar
de Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de
Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. Want de gezindheid van het vlees is de dood,<
Maak jouw eigen website met JouwWeb