De brief van Paulus aan de Romeinen.

 

 

Schrijver

Lezer

Groet.

 

X. 04j 

Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot

verkondiging van het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de

heilige Schriften, aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar

de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht,

Jezus Christus, onze Heer, door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om

gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welk ook gij

behoort, geroepenen van Jezus Christus, aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome

zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. (Rom. 1:1/7).

 

 

Paulus verlangen naar Rome.

 

In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld

van uw geloof gesproken wordt. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn

Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, biddende,

of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. Want

ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, dat is te zeggen:

onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. Doch ik stel er

prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen,

waarin ik tot nu toe verhinderd ben, om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de

andere heidenen. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een

schuldenaar. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen.

(Rom. 1:8/15).

 

Referentie

 

En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te

reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. (Hand. 19:21).

 

Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. (Rom. 15:22).

 

 

De kern van de brief.

 

Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder

die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin

geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof

leven. (Rom. 1:16/17).

 

Referentie

 

Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de

Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns

Vaders, met de heilige engelen. (Mar. 8:38).

 

Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof

leven. (Hab. 2:4).

 

En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de

rechtvaardige zal uit geloof leven. (Gal. 3:11).

 

en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel

in hem geen welbehagen. (Heb. 10:38).

 

 

De schuld der heidenen en hun straf.

 

Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid

van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God

gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van

Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der

wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.

Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun

overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.

Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de

onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van

vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. (Rom. 1:18/23).

 

Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam

onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel

vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft

God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang

vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de

vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen

schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf

ontvangende. (Rom. 1:24/27).

 

En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een

verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: vervuld van allerlei onrechtvaardigheid,

boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers,

lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun

ouders ongehoorzaam; onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. Immers, hoewel

zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen,

doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.

(Rom. 1:28/32).

 

Referentie

 

Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de

heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van

het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.

(Efe. 4:17/18).

 

Neemt u er dan terdege voor in acht, want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de

Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur, dat gij niet verderfelijk handelt door u

een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk

of vrouwelijk wezen; een afbeelding van één of ander dier op de aarde; een afbeelding van

één of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; een afbeelding van één of ander

gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van één of andere vis, die in het water onder

de aarde is; en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, en de zon, de maan en de

sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te

dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel,

(Deut. 4:15/19).

 

 

Het oordeel Gods over de Joden.

 

Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want

waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.

Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.

Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf

doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid,

verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot

boetvaardigheid leidt? Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u

toorn op tegen de dags des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een

ieder vergelden zal naar zijn werken: hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en

onvergankelijkheid zoek, het eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid

ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. Verdrukking

en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook

de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook

de Griek. Want er is geen aanziens des persoons bij God. (Rom. 2:1/11).

 

Referentie

 

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult

gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. (Mat. 7:1/2).

 

En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet

veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. (Luc. 6:37).

 

Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.

(Ps. 62:13).

 

Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en

dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:27).

 

En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die

nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. (Op.Joh. 2:23).

 

Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.

(Op.Joh. 22:12).

 

Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke

God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).

 

En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des

persoons is, (Hand. 10:34).

 

Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor

mij niets toe: God ziet de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder

niets opgelegd. (Gal. 2:6).

 

En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer

in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. (Efe. 6:9).

 

 

De wet baat de Joden niet.

 

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die

onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoordersb

der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn

dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten

geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling

aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt

volgens mijn evangelie, door Christus Jezus. Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u

beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht

in de wet geniet, en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen,

die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar

gij in de wet de belichaming der hennis en der waarheid bezit, hoe hu, gij, die een ander

onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die

overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op

de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om

u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat. (Rom. 2:12/24).

 

Referentie

 

Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed,

hetzij kwaad. (Pre. 12:14).

 

Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis

verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En

dan zal aan elk zijn lof geworden van God. (I Kor. 4:5).

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder

wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij

kwaad. (II Kor. 5:10).

 

Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niets is mijn volk

weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend,

de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. (Jes. 52:5).

 

 

De besnijdenis baat de Joden niet.

 

Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een

overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. Zal dan, indien de

onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?

Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het

bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt. Want niet hij is een Jood, die het

uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood,

die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de

letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God. (Rom. 2:25/29).

 

 

De Joodse voorrechten en Gods trouw.

 

Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk

opzicht. In de eerste plaats (toch) dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat toch is het

geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen?

Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat:

Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. (Rom. 3:1/4).

 

Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid straft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die

zijn toorn doet voelen, ik spreek op menselijke wijze, soms onrechtvaardig? Volstrekt niet! Hoe zal God anders de

wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn

heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? Het is toch niet, zoals men van ons lastert en

sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over

dezen is welverdiend. (Rom. 3:5/8).

 

Referentie

 

Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig

blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. (Ps. 51:6).

 

 

Alle mensen zondaars.

 

Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? in geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren

Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, gelijk geschreven staat:

Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig

zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is,

zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun

lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol; Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten,

verwoesting en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze

Gods staat hun niet voor ogen. (Rom. 3:9/18).

 

Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hen spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle

mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet

geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 

(Rom. 3:19/20).

 

Referentie

 

ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig.

(Ps. 143:2).

 

De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden,

niemand is er, die goed doet. De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of

er één verstandig is, één, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand

die goed doet, zelfs niet één. (Ps. 14:1/3).

 

Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. (Pre. 7:20).

 

Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open

graf, zij maken hun tong glad. (Ps. 5:10).

 

zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen. (Ps. 140:4).

 

Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn

ongerechtigheid en onheil, (Ps. 10:7).

 

Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun

gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes

kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand

die ze betreedt, kent vrede. (Jes. 59:7/8).

 

De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; geen vrees voor God staat hem voor

ogen. (Ps. 36:2).

 

wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in

Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te

worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal

geen vlees gerechtvaardigd worden. (Gal. 2:16).

 

 

De gerechtigheid Gods en de dood van Jezus.

 

Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de

profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus, voor allen, die

geloven; want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid

Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.

Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn

rechtvaardiging te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods

gepleegd waren, had laten geworden, om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd,

zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is.

(Rom. 3:21/26).

 

Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door

de wet van geloof. Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt,

zonder werken der wet. Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook

der heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het

geloof en de onbesnedenen door het geloof. (Rom. 3:27/30).

 

Referentie

 

wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in

Christus Jezus, zijn ook zelf tot het het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te

worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen

vlees gerechtvaardigd worden. Gal. 2:16).

 

Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! (Deut. 6:4).

 

Een middelaar is niet (de vertegenwoordiger) van één; God echter is één. (Gal. 3:20).

 

 

Abraham door het geloof gerechtvaardigd.

 

Stellen wij dan door het geloof de wet buitenwerking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij

de wet. (Rom. 3:31).

 

Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want

indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat

zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu

wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem

echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn

geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God

gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier

zonden bedekt zijn. Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.

(Rom. 4:1/8).

 

Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het

geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? was hij

toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis

ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo

kon hij een vader zijn van alle onbesnedenen gelovigen, opdat hun (de) gerechtigheid zou worden

toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis

zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn

onbesneden staat bezat. (Rom. 4:9/12).

 

Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der

wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. Want indien zij, die het van de wet

verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De

wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. (Rom. 4:13/15).

 

Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor

al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham

zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u

gesteld, voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het

niet zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van

vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. En zonder te

verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij

ongeveer honderd jaar oud was, en Sara's moederschoot was gestorven; maar aan de belofte Gods

heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in

de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen, Daarom

(ook) werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (Rom. 4:16/22).

 

Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om

onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze

Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt

om onze rechtvaardiging. (Rom. 4:23/25).

 

Referentie

 

En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:6).

 

Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid

gerekend. (Gal. 3:6).

 

en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot

gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. (Jak. 2:23).

 

Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de Here

de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. (Ps. 32:1/2).

 

Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat

mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat

zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u.(Gen. 17:10/11).

 

Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;

en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot

een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot

volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. (Gen. 17:4/6).

 

Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.

(Gal. 3:29).

 

Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte

heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen. (Gal. 3:18).

 

Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. (Gal. 3:7).

 

Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze

tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen. 15:5).

 

Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een

honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren?

(Gen. 17:17).

 

Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf

die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden.

(Jes. 53:5).

 

Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de

rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. Daarom zal Ik

hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven

heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden

gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:11/12).

 

 

De vrucht der rechtvaardiging.

 

Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus,

door wie wij ook de toegang hebben verkregen (in het geloof) tot deze genade, waarin wij

staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook

in de verdrukking, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding

beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods

in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen

wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven. Want niet licht zal iemand voor

een rechtvaardige sterven, maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven,

God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor

ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door

Hem behouden worden van de toorn. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend

zijn door de dood zijns Zoon, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden,

doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus (Christus),

door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben. (Rom. 5:1/11).

 

 

Adam en Christus.

 

Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de

dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds

voor de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.

Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd

hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.

(Rom. 5:12/14). 

 

Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding

van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de

genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. En het is met het

geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding

tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien

door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen

zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als

koningen heersen door de ene, Jezus Christus. (Rom. 5:15/17).

 

Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is,

zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.

Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo

zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. Maar de wet is er

bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan

overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade

zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here.

(Rom. 5:18/21).

 

Referentie

 

Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten,

maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult

daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw:

Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend

zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom

goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om

daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij

haar was, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten dat zij naakt

waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. (Gen. 3:2/7). 

 

 

Met Christus gestorven en opgewekt.

 

Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt

niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? Of weet gij niet, dat

wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn door gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem

bedraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de

majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij

samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met hetgeen gelijk

is) aan zijn opstanding; dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan

het lichaam des zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde

zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus

gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven, daar wij weten, dat Christus, nu

Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.

Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft,

leeft Hij voor God. Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar

levend voor God in Christus Jezus. Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw

sterfelijke lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen, en stelt uw leden niet langer

als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God, als

mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der

gerechtigheid ten dienste van God. Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want

gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 6:1/14). 

 

Referentie

 

daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof

aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. (Kol. 2:12).

 

 

Tweeërlei dienst.

 

Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt

niet! Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook

moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid

tot gerechtigheid? Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte

gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is; en, vrijgemaakt van de

zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Ik zeg dit van menselijk standpunt om de

zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en

van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot

heiliging. Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor

vrucht hadt gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood.

Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw

heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de

genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here. (Rom. 6:15/23).

 

 

De betekenis der wet.

 

Of weet gij niet, broeders, ik spreek immers tot wie de wet kennen, dat de wet heerschappij voert

over de mens, zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden,

zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man

bond. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster

heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien

zij zich aan een andere man geeft. Bijgevolg, mijn broedrs, zijt ook gij dood voor de wet door het

lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden

opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de

zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te

dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat

wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. (Rom. 7:1/6). 

 

Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren

kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben,

indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in

mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder

wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod

dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van

het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het

gebod is heilig en rechtvaardig en goed. (Rom. 7:7/12). 

 

Referentie

 

Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn

dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van

uw naaste is. (Ex. 20:17).

 

En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis,

noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op

iets, dat van uw naaste is. (Deut. 5:21).

 

 

Strijd van wet en zonde.

 

Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken

zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden

door het gebod. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de

zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer

van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch

dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat ik mij, dat wil

zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het

goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, dat doe ik. Indien ik nu datgene

doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die ik mij woont. Zo vindt ik

dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de

inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die

strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde,

die in mijn leden is. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode

zij dank door Jezus Christus, onze Heer! (Rom. 7:13/25).

 

Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees

aan de wet der zonde. (Rom. 7:26).

 

Referentie

 

Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees, want

deze staan tegenover elkander, zodat gij niet doet wat gij maar wenst. (Gal. 5:17).

 

 

Het leven door de Geest.

 

Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest

des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de

wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees, God heeft, door zijn eigen Zoon te

zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het

vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar

de Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de

Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. Want de gezindheid van het vlees is de dood,<