'

Abraham.

 

0. 46

Abraham (1) en zijn voorouders waren een bijzonder soort van grote mensen. Zij leidden een

herdersleven en waren in feite niet te Ur in Chaldea thuis, maar ze waren daarheen getrokken.

Die mensen hadden een eigen wacht en recht. Zij namen hier en daar streken in, waar zich goede

weiden bevonden; ze bakenden de grenzen af, richtten stenen op tot een altaar, en dan was

het afgegrensde land hun eigendom.

 

In de jeugd van Abraham is iets dergelijks gebeurd als bij het kind Mozes, vermits zijn voedster

hem het leven redde. Het was voorzegd geworden aan het opperhoofd van het land, dat een

wonderbaar kind zou geboren worden, dat voor hem gevaarlijk zou worden. Daartegen trof hij

maatregelen. Daarom hield de moeder van Abraham zich verborgen, en Abraham werd in dezelfde

spelonk geboren, waarin ik Seth door Eva verborgen zag houden.

 

Abraham werd door zijn voedster Maraha hier heimelijk gevoed. Zij leefde als een arme slavin in de

wildernis arbeidend en had haar hut dichtbij de spelonk, die naar haar, melkgrot genoemd werd, en

waar zij ook door Abraham op haar bede ten laatste begraven werd.

 

Abraham was buitengewoon groot; zijn ouders namen hem uit de spelonk terug tot zich, daar hij

kon doorgaan voor een kind, dat reeds geboren was vóór de voorzegging. Hij kwam echter toch in

gevaar wegens zijn vroegtijdige schranderheid.

 

De voedster vluchtte met hem en verborg hem terug geruime tijd in de spelonk. Toen werden veel 

kinderen van zijn leeftijd vermoord. Abraham had die voedster zeer lief en leidde haar later bij zijn

tochten mee op een kameel. Hij woonde met haar ook in Sukkoth. Bij haar dood was ze 100 jaar

oud, en Abraham bereidde voor haar het graf in de witte steenmassa, die als een heuvel

in de grot vernauwde. De grot werd een bedeoord, vooral voor moeders.

 

In gans die geschiedenis was een geheime voorafbeelding op de vroegste vervolging, welke Maria

met het Jezus-kind te lijden had, die zich ook in deze grot voor de soldaten van Herodus verborgen

hield, als ze naar het kind zochten.

 

Commentaar:

 

1) Abraham is de eerste van de drie aartsvaders/patriarchen. Zijn oorspronkelijke naam was Abram

(‘voldane vader’ of ‘vader van talrijke volkeren’). Hij leefde tussen 1900 en 1700 vóór Christus.

 

0. 47

De vader van Abraham kende veel geheimen en had veel genaden. De mensen van zijn stam

hadden het talent goud in de aarde te vinden, waaruit ze kleine afgodsbeelden vervaardigden,

zoals deze, welke Rachel (1) ontvreemdde aan Laban (2).

 

Ur is een plaats in het noorden van Chaldea. Ik zag in die streek op veel plaatsen, op bergen en in

de vlakte, wit vuur omhoog stijgen, als brandde de aardbodem. Ik weet echter niet, of’ dat vuur

natuurlijk of door mensen gemaakt was.

 

 

De roeping van Abram.

 

De Here nu zeide tot bram: Ga uit uw land en uit uw maagdschap en uit uws vaders huis naar het

land, dat Ik u wijzen zal. Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot

maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen en wie u vervloekt zal Ik

vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:1/3).

 

Toen ging Abram, zoals de Here tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was

vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok. Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns

broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran verkregen

hadden, en zij trokken uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.

En Abram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de Kanaänieten

waren toen in het land. (Gen. 12:4/6).

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. Toen brak hij vandaar op naar het

gebergte ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het westen en Ai tegen het

oosten, en hij bouwde daar een altaar voor de Here en riep de naam des Heren aan. Daarna trok

Abram steeds verder, naar het Zuiderland. (Gen. 12:7/9).

 

Referentie

 

En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan

onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, en Hij

zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u

wijzen zal. (Hand. 7:2/3).

 

Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats,

die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. (Heb. 11:8).

 

Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en

de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u

zegent, zij gezegend. (Gen. 27:29).

 

Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?

Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! (Num. 24:9).

 

Abraham immers zal voorzeker tot een groot en machtig volk worden en met hem zullen alle

volken der aarde gezegend worden; (Gen. 18:18).

 

En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem

gehoord hebt. (Gen. 22:18).

 

En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die

landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, (Gen. 26:4).

 

En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten,

noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems

gezegend worden. (Gen. 28:14).

 

En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan

Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. (Gal. 3:8).

 

want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven. (Gen. 13:15).

 

Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land

geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: (Gen. 15:18).

 

Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän,

tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. (Gen. 17:8).

 

En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de

God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal ik aan u en aan uw nageslacht geven. (Gen. 28:13).

 

Wanneer nu de Here, uw God, u in het land zal gebracht hebben, waarvan Hij uw vaderen,

Abraham, Isaak en Jakob gezworen heeft het u te zullen geven, grote en goede steden, die gij niet

gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt; uitgehouwen

bakken, die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt,

en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, (Deut. 6:10/11).

 

door de Here, uw God lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat

is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land waarvan de Here uw vaderen,

Abraham, Isaak en Jakob gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou. (Deut. 30:20).

 

Dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de Israëlieten voor zijn sterven gezegend

heeft. (Deut. 33:1).

 

Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en

gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ik zal mijn verbond

met u in eeuwigheid niet verbreken, (Rich. 2:1).

 

en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn

nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. (Hand. 7:5).

 

Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in

het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. (Gal. 3:16).

 

Abraham was een groot sterrenkundige; hij zag ook eigenschappen van de dingen en een

samenvloeien van sterren met betrekking op de geboorte; hij zag allerhande dingen in de sterren;

maar hij leidde alles tot God, volgde in alles God en diende God alleen. In Chaldea leerde hij ook

deze wetenschap aan anderen; maar hij leidde alles naar God terug. Ik zag, dat hij van God in een

visioen het bevel ontving, weg te trekken. God toonde hem een ander land, en Abraham, zonder

vragen, zette ‘s anderendaags ‘s morgens zijn mannen aan, op te breken en trok weg. Daarna zag

ik dat hij zijn tenten opgeslagen had in een streek van het Beloofde Land, welke naar het mij

toescheen, later Nazareth zou worden.

 

Abraham bouwde hier zelf een altaar van steen en een tent daarboven. Als hij voor het altaar

knielde, kwam een glans van de hemel over hem, en een engel, een Godsgezant, trad voor hem,

die met hem sprak en hem een door en door glanzende gave overbracht. De engel sprak met

Abraham, en deze ontving het geheim van de zegen, het heiligdom des hemels, opende zijn gewaad

en legde het op zijn borst. Aan mij werd echter gezegd, dat dát het sacrament was van het Oud

Verbond. Abraham kende de inhoud er nog niet van, het was hem verborgen, zoals bij ons het

heiligdom van het heilig Sacrament. Het was voor hem echter een heiligdom en gegeven als

onderpand van de beloofde nakomelingschap. De engel was gans op dezelfde manier als deze, welke

de Heilige Maagd de ontvangenis van de Messias verkondigde; hij was ook zo zacht en rustig in zijn

verrichting en niet zo snel en lopend, zoals ik andere engelen in hun boodschappen zie. Ik meen

dat Abraham altijd het geheim bij zich heeft gedragen. De engel sprak met hem ook over

Melchisedech, die het offer voor hem zou vieren, welke na de komst van de Messias vervuld zou

worden en ten eeuwigen dage zou duren. Daarna nam Abraham uit een kistje vijf grote gebeenten,

die hij op het altaar legde in kruisvorm. Hij brandde er licht voor, en hij offerde. Het vuur brandde

als een ster en was in het midden wit en naar de uiteinden rood.

 

Commentaar:

 

1) Rachel (‘schaap’) dochter van Laban, echtgenote van Jakob. (cf. Gen. 29, 20 sq.) (NvV).

 

2) Laban: (Hebr. Labân: ‘de witte’) de Arameër, zoon van Bethuel, broer van Rebecca, vader

van Lea en Rachel (Gen. 25, 20 ...enz.).

 

 

Abram in Egypte.

 

0. 48

Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te

vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land. Toen hij op het punt stond Egypte binnen te

trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk.

Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in

het leven laten. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om

uwentwil in het leven moge blijven. Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de

vrouw zeer schoon was; en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat

de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd. En hij deed Abram wel om harentwil, zodat hij

schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. Maar de Here sloeg

Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai; de vrouw van Abram. Toen riep

Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet neegedeeld, dat

zij uw vrouw is? Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen

heb? En nu, ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen. En Farao gaf enige mannen omtrent hem

opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat hij bezat, uitgeleide. (Gen. 12:10/20). 

 

Referentie

 

Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning

van Gerar, Sara weghalen. (Gen. 20:2).

 

Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij

durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij

anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. (Gen. 26:7). 

 

Ik zag Abraham ook in Egypte met Sara (1). Hij kwam hierheen wegens de hongersnood, maar ook

om een schat te halen, die door een verwante van Sara hier was geraakt. Dat was hem door God

bevolen. De schat was een uit driehoekige goudstukken samengeregen stamregister van de kinderen

van Noë en bijzonder van Sem tot aan zijn tijd. Een nicht van Sara’s moeder had deze naar Egypte

ontvoerd, die met het herdersvolk van het geslacht van Job, dat wil zeggen met ongeregelde

zijspruiten van dezen, naar Egypte gekomen was en daar als een maagd gediend had. Zij had die

schat ontvoerd zoals Rachel de afgoden van Laban. Het was deze stamboom die er uitzag als een

weegschaal met koordjes gemaakt. Die snoeren namelijk bestonden uit aan elkander geregen

driehoekige stukjes met afzonderlijke evenwijdige lijnen. Op alle waren met de namen van de

stamleden van Noë en bijzonder van Sem figuren en letters geschreven, en als men de snoeren

neerliet, lag alles in de schaal tezamen. Ik heb ook gehoord, maar vergeten, hoeveel sikkel, zo

heette de som, het ganse bedrag bedroeg. Het stamregister was in de handen van de priesters en

van de farao gekomen, die met hun eeuwig rekenen er van alles aan berekend hadden maar niet

juist uitgepluisd.Toen de farao met grote plagen bezocht werd, beraadde hij zich met zijn

afgodenpriesters en gaf daarna alles aan Abraham wat hij verlangde.

 

 

Abram en Lot scheiden van elkander.

 

En Abram trok uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw en al wat hij bezat, en Lot met hem.

Abram nu was zeer rijk aan vee, aan zilver en aan goud. En hij ging van de ene pleisterplaats naar

de andere, uit het Zuiderland tot bij Betel, de plaats, waar zijn tent in het eerst gestaan had, tussen

Betel en Ai, naar de plaats van het altaar, dat hij daar vroeger gemaakt had, en Abram riep daar de

naam des Heren aan. En ook Lot, die met Abram mede ging, had schapen en runderen en tenten.

Maar het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven wonen, want hun have was talrijk, zodat zij niet

tezamen konden wonen. Daardoor ontstond er twist tussen de herders van Abrams vee en de herders

van Lots vee. De Kanaänieten nu en de Perizzieten woonden toen in het land. Dus zeide Abram tot

Lot: Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn

mannen broeders. Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af; hetzij naar links,

dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik links. Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele

streek van de Jordaan rijk aan water was; voordat de Here Sodom en Gomorra verwoest had, was

zij tot Soar toe als de hof des Heren, als het land Egypte. Dus koos Lot voor zich de gehele streek

van de Jordaan, en Lot brak op naar het oosten; en zij scheidden van elkander. Abram bleef wonen

in het land Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Streek, en sloeg zijn tenten op tot bij

Sodom. De mannen van Sodom nu waren zeer slecht en zondig tegenover de Here. (Gen. 13:1/13).

 

En de Here zeide tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla toch uw ogen op, en zie

van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, want het gehele land, dat

gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven. En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der

aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou

zijn. Sta op, doorwandel het land in zijn lengte en breedte, want u zal Ik het geven. Daarna sloeg

Abram zijn tenten op en ging wonen bij de terebinten van Mamre, bij Hebron, en hij bouwde daar

een altaar voor de Here. (Gen. 13:14/18).

 

Referentie

 

Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier

stromen. (Gen. 2:10).

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).

 

En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de

God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven. (Gen. 28:13).

 

en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn

nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. (Hand. 7:5).

 

Here God, laat nu uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning

gemaakt over een volk, talrijk als het stof der aarde. (II Kro. 1:9).

 

En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba, dat is Hebron, waar Abraham en

Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. (Gen. 35:27).

 

Toen Abraham terug in het Beloofde Land teruggekeerd was, zag ik Loth (= neef van Abraham) bij

hem in de tent en Abraham wees met de hand rondom. In zijn gedrag had hij veel van de zeden

van de Heilige Driekoningen en was in een lang, wit wollen kleed met mouwen gekleed, waaraan een

gevlochten witte gordel met kwasten hing en langs achter een soort kap. Op het hoofd droeg hij een

kapje en over de borst een in de vorm van een hart uit metaal en edelsteen. Hij had een lange baard.

Ik kan niet zeggen hoe goed en vrijgevig hij was. Als hij ergens iets had, wat een ander behaagde,

voornamelijk vee, dan gaf hij het hem terstond; want hij was een uitgesproken vijand van nijd en

afgunst.

 

Loth was bijna op dezelfde manier gekleed; hij was echter niet zo groot als Abraham en ook niet zo

edelmoedig. Hij was wel goed, maar toch een beetje hebzuchtig. Ik zag echter hun knechten dikwijls

strijden en zag, hoe Loth wegtrok; maar hij trok de nevel in. Boven Abraham zag ik licht en zag hem

later zijn tent afbreken en rondtrekken, en dat hij een altaar van rotsstenen bouwde met een tent

er boven. De mensen konden goed, uit ruwe steen iets bouwen, en zowel de heer als de knecht legde

er de hand aan. Dat altaar was in de streek van Hebron, de latere woonplaats van Zacharias,

de vader van Jahannes de Doper.

 

 

Abrams overwinning op de koningen van het Oosten.

 

Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar,

Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, dat dezen oorlog voerden tegen

Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber,

de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. Deze allen kwamen in bondgenootschap

naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het

dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de

koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham,

de Emieten te Sawe-Kirjataïm en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand

der woestijn ligt. Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het

gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. Toen

rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm

en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim,

tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear,

en Arjok, de koning van Ellasar, vierkoningen tegen vijf. Het dal Siddim nu was vol asfalputten. Toen

de koning van Sodom en die van Gomorra vluchten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen

vluchtten naar het gebergte. En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en

trokken af. Ook namen zij Lot mede, de zoon van brams broeder, en zijn have, en trokken af,

hij nu woonde te Sodom. (Gen. 14:1/12).

 

Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, hij nu woonde bij de

terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten

waren. Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn

geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en

achtervolgde hen tot Dan toe. En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn

slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt.

En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de

vrouwen en het volk. Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was

van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe,

dat is het Koningsdal. (Gen. 14:13/17). 

 

De streek, waar Loth heengetrokken was, was een zeer goede streek, zoals gans de streek naar de

Jordaan toe. Ik zag ook, hoe de steden der streek waar Loth woonde, geplunderd werden, en hoe Loth

met have en goed weggesleept werd. En ik zag, hoe een vluchteling het Abraham vertelde; Abraham

bad en trok met al zijn knechten erheen en overviel de vijand en bevrijdde zijn broer (2); Loth dankte

en gaf uiting aan zijn spijt weggetrokken te zijn van Abraham.

 

De vijanden en de oorlogvoerenden vooral, voornamelijk de reuzen, die ongewone grote mensen

waren en alles met geweld en ruwe trots aftroggelden, en van wie het nadien terug afgenomen werd.

Ze waren niet gekleed zoals de lieden van Abraham, maar nauwer en korter, en droegen

bovendien meer kledingstukken met vooral veel knoppen, sterren en sieraden.

 

Commentaar:

 

1) Sara: ‘Prinses’. Halfzuster en echtgenote van Abraham (Gen. 12:11) (Gen. 20:2) … als Moeder

van Israël beschouwd. Begraven in de grot van Makpela.

 

2) In feite, zijn neef - cf. de ‘broeders van Jezus’ in het Evangelie (zijn neven) in het oosten, de term

‘broeder’ is toepasselijk op elke nauwe verwante (NvV).

 

 

Het offer van brood en wijn van Melchisedech.

 

0. 49

En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de

Allerhoogste. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de

Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht

heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. (Gen. 14:18/20).

 

De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. Doch

Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper

van hemel en aarde: Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij

niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! Geenzins, alleen wat de knechten hebben verteerd en

het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel

ontvangen. (Gen. 14:21/24).

 

Referentie

 

Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn

terugkeer nahet verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, aan wie ook Abraham

een tiende van alles gegevenheeft, is vooreerst, volgens de uitlegging (van zijn naam): koning der

gerechtigheid, vervolgens ook: koning vanSalem, dat is: koning des vredes; zonder vader, zonder

moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagenof einde des levens, en, aan de Zoon van

God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos. (Heb. 7:1/3).

 

Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van het

beste van debuit. Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de

wet wel de opdracht tiendente heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel dezen uit de

lendenen van Abraham zijnvoortgekomen; maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen,

heeft van Abraham tienden genomen en eenzegen gegeven aan de drager der beloften. Nu is

het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordtgezegend. En hier ontvangen

sterfelijke mensen tienden, doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft.Ja, om zo te

zeggen, is zelf Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht (van een ander)

onderworpen,want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchisedek deze tegenmoet

kwam. (Heb. 7:4/10).

 

Melchisedech zag ik dikwijls bij Abraham. Hij kwam op dezelfde wijze, zoals engelen dikwijls tot

Abraham kwamen. Eens beval hij hem een drievoudig offer te brengen van duiven en andere vogels;

hij voorzegde over Sodoma en Loth, en dat hij, Melchisedech, tot hem terug zou komen om brood

en wijn te offeren; hij zegde ook wat Abraham aan God zou vragen.

 

Abraham was zeer eerbiedig voor Melchisedech en vol hoop in de verwachting van het beloofde

offer; daarom bouwde hij een zeer mooi altaar en omgaf het met loofhutten. Toen Melchisedech

terugkwam voor het offer van brood en wijn, liet hij door boden Abraham verwittigen van zijn komst

als zijnde de koning van Salem. Abraham ging hem tegemoet, knielde voor hem neer en ontving zijn

zegen. Dit gebeurde in een dal dat ten zuiden gelegen is van het vruchtbare dal dat zich naar Gaza

uitstrekt.

 

Melchisedech kwam vóór het latere Jeruzalem. Hij had een grauw, zeer snel dier met korte, brede hals

bij zich, dat breed beladen was. Op de ene kant droeg het een vat wijn, dat vlak was langs de flank

van het dier; op de andere kant droeg het een kist. Daarin stonden naast elkaar vlakke, ovaalronde

broden, dezelfde kelk die ik later bij de instelling van het heilig Sacrament zag bij het Laatste

Avondmaal, en kleinere bekers. Die vaten waren niet van goud of zilver, maar doorzichtig als van

bruinachtige edelsteen; ze schenen gegroeid, niet gemaakt.

 

Melchisedech maakte de indruk van de Heer gedurende zijn leerwandelingen. Hij was zeer slank en

groot, buitengewoon plechtig en zachtaardig. Hij droeg een lang gewaad, zo helder en wit, dat het mij

herinnerde aan het witte gewaad waarin de Heer verscheen bij zijn verheerlijking. Daarbij vergeleken

was het witte gewaad van Abraham als grijs. Hij droeg ook een gordel waar letters op stonden, zoals

later bij de Joodse priesters; ik zag ook dat hij, zoals de priesters, een geplooide muts op het hoofd

droeg gedurende het offer. Zijn haar was glanzend geel, zoals lange lichte zijde; zijn aangezicht

glansde.

 

De koning van Sodoma had reeds in de nabijheid van Abraham zijn tenten opgeslagen toen

Melchisedech naderde en rondom stonden mensen met dieren, zakken en kisten. Allen waren heel

stil en feestelijk en vol eerbetoon voor Melchisedech, wiens tegenwoordigheid hen ernstig stemde.

 

Hij trad voor het altaar, waarop een soort tabernakel stond en waarin hij de kelk plaatste; er was ook

een holte aan het altaar, voor het offer, denk ik. Zoals altijd had Abraham bij het offer gebeenten van

Adam op het altaar geplaatst, welke Noë in de ark had bewaard. Zij smeekten ervoor opdat God de

belofte van de Messias zou vervullen, die Hij aan Adam had gedaan.

 

Melchisedech spreidde eerst een rode deken, dat hij had meegebracht, over het

altaar, en daarover een doorzichtig wit tafelkleed.

 

0. 50

Zijn viering herinnerde mij aan de Heilige Mis. Ik zag hem brood en wijn omhoogheffen, offeren,

zegenen en breken. Aan Abraham reikte hij de latere kelk van het Avondmaal om te drinken;

de anderen dronken uit kleinere vaten, die door Abraham en de voornaamste aanwezigen

van het volk aangereikt werden; zo werd ook gedaan met de gebroken broden.

 

Zij kregen grotere stukken als in de eerste tijd bij het heilig Avondmaal. Ik zag die stukken glanzend;

ze waren enkel gewijd, niet geconsacreerd. De engelen kunnen niet consacreren. Allen werden

opgewekt en verheven tot God.

 

Melchisedech reikte Abraham brood en wijn te nuttigen, en hij ontving beter, glanzender brood dan

de anderen. Hij bekwam grote kracht en zulk een sterk geloof, dat hij later niet weigerde de zoon

van de belofte op Gods bevel te offeren. Hij profeteerde en sprak de volgende woorden uit:

“Dat is niet wat Mozes gaf aan de Levieten op de Sinaï.”

 

Ik weet niet indien Abraham zelf ook brood en wijn heeft geofferd, maar ik weet wel dat de kelk,

waaruit hij dronk, dezelfde is waarmee Jezus het heilig Sacrament heeft ingesteld. Toen Melchisedech

Abraham zegende bij het offer van brood en wijn, wijdde hij hem tot priester.Over hem sprak hij de

volgende woorden: “De Heer spreekt tot mijn heer, zet u aan mijn rechterhand. Gij zijt voor eeuwig

priester naar de orde van Melchisedech. De Heer heeft het gezworen en het zal Hem niet berouwen”.

Hij legde Abraham de handen op, die hem nadien de tiende gaf. De reden van die belangrijkheid

kan ik mij niet meer herinneren (Heb. 7). Ik zag ook dat David, toen hij die Psalm opstelde, een

visioen had van de wijding van Abraham door Melchisedech en zijn laatste woorden profetisch

herhaalde.

 

Die woorden “Zit aan mijn rechterhand” hebben een eigen betekenis. Als mij in beeld getoond wordt

hoe de Zoon van alle eeuwigheid voortkomt uit de Vader, dan zie ik de Zoon uit de rechterzijde van

de Vader voortkomen in een lichtvorm, die door een driehoek, zoals men het Goddelijk Oog afbeeldt,

omgeven is; in de bovenste hoek zie ik de Heilige Geest.

 

Toch is dat niet te verwoorden. Eva zag ik uit de rechterzijde van Adam voortkomen; de aartsvaders

droegen de Zegen in de rechterzijde; de kinderen aan wie de aartsvaders de Zegen gaven, stonden

rechts; Jezus heeft de lanssteek ontvangen in de rechterzijde, en de Kerk groeit uit die rechterzijde.

Als we lid worden van de Kerk, gaan we binnen in de rechterzijde van Jezus en zijn wij in Hem met

zijn hemelse Vader verenigd. Ik denk dat de zending van Melchisedech op aarde vervuld was met

dat offer en de wijding van Abraham, want nadien zag ik hem niet meer.

 

 

Abraham ontvangt het sacrament van het Oud Verbond.

 

0. 51

Abraham zat biddend voor zijn tent onder een grote boom waarlangs de hoofdbaan liep. Hij zat hier

dikwijls om de voorbijreizenden gastvrijheid te verschaffen. Hij keek biddend naar de hemel en

had de verschijning van God, als in een zonnestraal, die hem de aankomst van drie witte mannen

aankondigde. Daarna offerde hij een lam op het altaar, en ik zag hem daarvoor in verrukking

op de knieën smeken om het Heil van de mensen.

 

Het altaar stond rechts van de grote boom in een tent die van boven open was; verder rechts van

de boom stond een tweede tent, waarin de offergereedschappen bewaard werden en waar

Abraham het meest vertoefde als hij met zijn rondzwervende herders te doen had. Verder daarvan

lag op de andere kant van de hoofdweg de tent van Sara en haar huishouden; de vrouwen

woonden altijd afgezonderd.

 

Het offer van Abraham was nauwelijks geëindigd, toen hij de drie engelen op de baan zag aankomen.

Ze gingen op gelijke afstand achter elkaar en met opgeschorte klederen. Abraham ging hen tegemoet,

boog zich over hen terwijl hij God verheerlijkte en leidde hen voor de tent van het altaar, waar zij

hun klederen neerlieten en aan Abraham bevalen te knielen. In zeer korte tijd, zoals in dergelijke

omstandigheden, zag ik de wonderbare handeling die de engelen bij Abraham uitvoerden.

 

Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild;

uw loon zal zeer groot zijn. En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos

heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. En Abram zeide: Zie, mij

hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. En zie, het woord

des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw

erfgenaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de

sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde

in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:1/6).

 

En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te

geven. En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? En Hij zeide tot hem:

Haal mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge

duif. Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander,

maar het gevogelte deelde hij niet. Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg

Abram ze weg. (Gen. 15:7/11).

 

Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel

een angst wekkende, dikke duisternis. En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen

vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die

hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en

daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in

hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder

is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. (Gen. 15:12/16).

 

Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige

fakkel, welke tussen die stukken doorging. Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram,

zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de

rivier de Eufraat: De Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, de

Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet. (Gen. 15:17/21). 

 

Referentie

 

zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het

zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. (Gen. 22:17).

 

De Here, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de sterren des hemels.

(Deut. 1:10).

 

En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens

hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. (Rom. 4:18).

 

Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels

in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. (Heb. 11:12).

 

Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.

(Rom. 4:3).

 

Op de zelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend.

(Gal. 3:6).

 

en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot

gerechtigheid gerekend en hij werd een vriend van God genoemd. (Jak. 2:23).

 

Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen

er ieder met zijn gezin: Ruben, Simeon, Levi en Juda; Issakar, Zebulon en Benjamin; Dan en

Naftali, Gad en Aser. De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter

was reeds in Egypte. En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. De

Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden

uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. (Ex. 1:1/7).

 

Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. Deze nu zeide tot zijn

volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij met beleid tegen hen

optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij in oorlog komen, bij onze

tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. Daarom stelde men opzichters

van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij

moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. Maar hoemeer men hen

onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd

werd voor de Israëlieten. Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja,

zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei

arbeid op het veld, alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten.

(Ex. 1:8/14).

 

En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen

knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; (Hand. 7:6).

 

De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. (Ex. 12:40).

 

En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het

land Egypte. (Ex. 12:41).

 

maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en 

Mij vereren aan deze plaats. (Hand. 7:7).

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).

 

en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn

nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. (Hand. 7:5).

 

En Salomo was heerser over al de koninkrijken van de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de

grens van Egypte; zij brachten geschenken en dienden Salomo, zijn leven lang. (I Kon. 4:21).

 

Ik zag dat de eerste engel aan de geknielde Abraham verkondigde dat God uit zijn nakomelingschap

een onbevlekte, zondeloze maagd zou doen geboren worden, die als Onbevlekte Maagd de Moeder van

de Verlosser zou worden. Hijzelf, Abraham, zou nu ontvangen wat Adam door de zonde verloren had.

De engel reikte hem nu een glanzend stuk voedsel en liet hem uit een kleine beker een lichtende

vloeistof drinken. Zegenend ging hierop de engel met zijn rechterhand van het hoofd van Abraham

recht naar beneden, en dan van zijn rechter- en van zijn linkerschouder tot onder de borst, waar

zich de drie lijnen verenigden. Hierop reikte de engel met beide handen iets glanzend als een wolkje

tegen de borst van Abraham dat ik in hem zag verdwijnen, en ik had de gewaarwording als ontving

hij het Heilige Sacrament.

 

De tweede engel verkondigde aan Abraham dat hij het geheim van die Zegen op dezelfde wijze, zoals

hij het had ontvangen, voor zijn dood moest overgeven aan de eerstgeborene van Sara, en dat zijn

neef Jakob de vader zou worden van twaalf zonen, waaruit twaalf stammen zouden spruiten.

De engel zegde ook dat die Zegen terug zou ontnomen worden van Jakob; en wanneer de

nakomelingen van Jakob tot een volk zouden zijn uitgegroeid, dan zou de Zegen, die door gebed

moest afgesmeekt worden, rusten in de Ark van het Verbond als een Zegen voor het ganse volk. Hij

toonde hem, dat wegens de goddeloosheid van het mensdom het geheim uit de Ark op de profeten

zou overgaan en ten laatste aan een man zou gegeven worden, die de vader van de Maagd zou worden.

Ik hoorde ook in die belofte dat het Heil van de wereld dat uit de Maagd zou geboren worden, aan

de heidenen verkondigd zou worden door zes profeten en door sterrenbeelden. Dat alles werd

Abraham duidelijk in een visioen; hij zag ook de Maagd aan de hemel verschijnen en zweven aan de

rechterhand van een engel, die met een twijg haar mond aanraakte. Uit de mantel van de Maagd

sproot daarna de Kerk.

 

De derde engel verkondigde aan Abraham de geboorte van Isaäk. Ik zag Abraham zo verblijd over

de beloofde heilige Maagd en het visioen dat hij van haar had gehad, dat hij haast niet dacht aan

Isaäk; ik denk dat de belofte aan de Maagd het hem lichter maakte later het bevel van God op te

volgen en Isaäk te offeren. Na deze handeling zag ik hoe de engelen ontvangen werden en het lachen

van Sara. Ik zag Abraham de engelen ook begeleiden toen ze weggingen en ten beste spreken voor

Sodoma.

 

Toen Abraham uit zijn verrukking kwam, leidde hij de engelen onder de boom, plaatste zitbankjes er

rond, waarop zich de engelen neerzetten, en Abraham waste hen de voeten. Nu snelde Abraham

naar de tent van Sara en vroeg haar een maal te bereiden; daarna bracht ze het gereedgemaakte

halverwege aan, haar aangezicht gesluierd. Na het maal begeleidde Abraham de engelen een eind

weegs; ze spraken tot hem over de geboorte van een zoon; Sara, die achter de tentafsluitingen

genaderd was, hoorde het en lachte. Ik zag zeer veel duiven, tam als kippen voor de tenten.

De maaltijd bestond uit zulke duiven, ronde broden en honig.

 

Abraham had reeds vroeger, bij zijn uittocht uit Chaldea, het geheim van de Zegen ontvangen door

een engel; maar toen was het nog verborgen, en meer gegeven als een onderpand van de vervulling

van de belofte dat hij de vader zou worden van een talrijk volk. Maar nu werd het geheim door de

engel in hem opgewekt, en hij werd daarover verlicht.

 

Sarai nu, de vrouw van Abram, schonk hem geen kinderen, en zij had een Egyptische slavin, wier

naam was Hagar. En Sarai zeide tot Abram: Zie toch, de Here heeft mij niet vergund te baren; ga

toch tot mijn slavin; misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram luisterde naar Sarai. En

Sarai, de vrouw van Abram, nam Hagar, de Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in het

land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan haar man Abram tot vrouw. En hij ging tot Hagar en zij

werd zwanger; toen zij zag, dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres verachtelijk in haar

ogen. Toen zeide Sarai tot Abram: De krenking mij aangedaan, komt voor uw rekening; ik heb

mijn slavin in uw schoot gegeven, en nu zij ziet, dat zij zwanger geworden is, ben ik verachtelijk in

haar ogen; de Here doe recht tussen mij en u. En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw slavin is in uw

macht; doe met haar wat goed is in uw ogen. Toen vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van haar

weg. (Gen. 16:1/6).

 

En de Engel des Heren trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar

Sur. En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik

ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar uw

meesteres terug en verneder u onder haar hand. En de Engel des Here zeide tot haar: Ik zal uw

nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden. Voorts zeide

de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen,

want de Here heeft naar uw ellende gehoord. Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal

tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broeders

wonen. Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des

aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet? Daarom noemt

men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered. (Gen. 16:7/14).

 

En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël.

En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. (Gen. 16:15/16).

 

Referentie

 

Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije.

Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets,

waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven

baart, dit is Hagar. Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met

het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse

Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare,

die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de

kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft.

(Gal. 4:22/27).

 

En gij broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees

verwekt was,hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het

schriftwoord? Zend de slavin wegmet haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven

met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wijgeen kinderen ener slavin, maar van de vrije.

(Gal. 4:28/31).

 

 

Gods verbond met Abram 

 

Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik

ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; Ik zal mijn verbond

tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en

God sprak tot hem: Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte

volken worden; en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham,

omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en

u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en

u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht het land waarin

gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal

hun tot een God zijn. (Gen. 17:1/8).

 

Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw

nageslacht, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw

nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten

besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen oud is,

zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is,

als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. Wie in uw huis

geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn

verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. En de onbesnedene, de man namelijk, die het

vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten:

hij heeft mijn verbond verbroken. (Gen. 17:9/14).

 

Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar

Sara zal haar naam zijn. En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal

haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. Toen

wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige

een kind geboren worden, en Sara, een negentigjarige, baren? En Abraham zeide tot God: Och, mocht

Ismaël voor uw aangezicht leven! Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren,

en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond,

voor zijn nageslacht. En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem

vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot

een groot volk stellen. Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in

het volgend jaar baren zal. Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op.

(Gen. 17:15/22).

 

Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die

door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij

besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. En

Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. En

zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. Op

diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. En al zijn huisgenoten, zowel die in

zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem

besneden. (Gen. 17:23/27).

 

Referentie

 

Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld

zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. (Rom. 4:13).

 

gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld, voor het aangezicht van die

God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.

(Rom. 4:17).

 

Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en 

gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ikzal mijn verbond

met u in eeuwigheid niet verbreken, (Rich. 2:1).

 

gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid.

(Luc. 1:55).

 

Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij

bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).

 

En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal

Ik dit land geven. (Gen. 35:12).

 

Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie

Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels

en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om

het voor altoos te bezitten. (Ex. 32:13).

 

dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond

met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. (Lev. 26:42).

 

en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn

nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. (Hand. 7:5).

 

En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de

achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. (Hand. 7:8).

 

En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in

zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen,

opdat hun (de) gerechtigheid zou worden toegerekend,

(Rom. 4:11).

 

En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem geboden

had. (Gen. 21:4).

 

En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. (Lev. 12:3).

 

 

God belooft Abraham opnieuw een zoon.

 

En de Here verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in

de ingang der tent zat. En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem; toen

hij hen zag, liep hij hun uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog zich ter aarde; en hij zeide:

Mijn Heer, indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij. Laat toch

een weinig water gehaald worden, en wast uw voeten en vlijt u neder onder de boom; dan wil ik

een bete broods gaan halen, opdat gij uw hart versterkt; daarna kunt gij verder trekken; daartoe zijt

gij immers langs uw knecht getrokken? En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. Toen spoedde

Abraham zich naar de tent tot Sara, en zeide: Haast u! Drie maten fijn meel! Kneed het en bereid

koeken! En Abraham liep naar de runderen, nam een kalf, mals en goed, en gaf het aan een

knecht, en deze haastte zich om het te bereiden. Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat hij

bereid had, en zette het hun voor; en hij stond onder de boom bij hen, terwijl zij aten. Toen zeiden

zij tot hem: Waar is uw vrouw Sara? En hij zeide: Daar, in de tent. En Hij zeide: Voorzeker zal Ik

over een jaar tot u wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. En Sara luisterde bij de

ingang der tent, die zich achter Hem bevond. Abraham nu en Sara waren oud en hoogbejaard; het

ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen. Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik

wellust hebben, nadat ik vervallen ben, terwijl mijn heer oud is? Toen zeide de Here tot Abraham:

Waarom lacht Sara daar en zegt: Zal ik werkelijk baren, terwijl ik oud geworden ben? Ik heb niet

gelachen, want zij was bevreesd; doch Hij zeide: Neen, gij hebt wel gelachen. (Gen. 18:1/15).

 

Referentie

 

Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten,

engelen geherbergd. (Heb. 13:2).

 

Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon

hebben. (Rom. 9:9).

 

zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde; en haar dochters zijt gij, als gij goed 

doet en u geen schrik laat aanjagen. (I Pet. 3:6).

 

Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. (Luc. 1:37).

 

 

Abrahams voorbede voor Sodom.

 

Toen vertrokken die mannen vandaar en zagen in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen

mede om hen uitgeleide te doen. En de Here dacht: Zou Ik voor Abraham verbergen wat ik ga doen?

Abraham immers zal voorzeker tot een groot en machtig volk worden en met hem zullen alle volken

der aarde gezegend worden; want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en

zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de

Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft. Daarop zeide de Here: Het geroep

over Sodom en Gomorra is voorwaar te groot, en haar zonde is voorwaar zeer zwaar. Ik wil

nederdalen om te zien, of zij inderdaad gedaan hebben naar het geroep, dat tot Mij gekomen is,

of niet; Ik wil het weten. (Gen. 18:16/21).

 

Toen wendden die mannen zich vandaar en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan

voor de Here. En Abraham trad nader en zeide: Zult Gij dan de rechtvaardige met de goddeloze

verdelgen? Misschien zullen er vijftig rechtvaardigen in de stad zijn; zult Gij haar dan verdelgen,

en aan de plaats geen vergiffenis schenken ter wille van de vijftig rechtvaardigen, die in haar zijn?

Het zij verre van U, aldus te handelen, de rechtvaardige te doden met de goddeloze, zodat de

rechtvaardige zou zijn gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter des ganse aarde

geen recht doen? En de Here zeide: Indien Ik te Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal

Ik de gehele plaats vergiffenis schenken om hunnentwil. En Abraham antwoordde: Zie toch, ik

heb mij verstout tot de Here te spreken, hoewel ik stof en as ben. Misschien ontbreken er aan de

vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij dan om die vijf de gehele stad verwoesten? En Hij zeide: Ik zal

haar niet verwoesten, indien Ik er vijfenveertig vind. En hij sprak verder tot Hem en zeide:

Misschien worden er daar veertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen ter wille van de

veertig. En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als ik nog eens spreek; misschien worden er

daar dertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen, indien Ik er daar dertig vind. En hij zeide:

Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken; misschien worden er daar twintig gevonden. En

Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten terwille van de twintig. En hij zeide: De Here worde toch niet

toornig, als ik nog eenmaal spreek; misschien worden er daar tien gevonden. En Hij zeide: Ik zal

haar niet verwoesten ter wille van de tien. Toen ging de Here weg, nadat Hij geëindigd had tot

Abraham te spreken, en Abraham keerde naar zijn woonplaats terug. (Gen. 18:22/33).

 

En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot hen

zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide: Zie

toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw voeten,

dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht op het plein

doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en kwamen in

zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. Zij hadden

zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis,

van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen Lot toe en zeiden tot

hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij

met hen gemeenschap hebben. Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur sloot hij achter

zich toe, en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; zie toch, ik heb twee dochters, die

met geen man gemeenschap hebben gehad; Laat mij die tot u naar buiten brengen en doet met haar,

zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe zijn zij onder de schaduw

van mijn dak gekomen. Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene is als vreemdeling

komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan

hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om de deur open te

breken. Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur.

En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van klein tot groot,

zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden. (Gen. 19:1/11).

 

Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw

dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, want wij gaan deze plaats

verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons

gezonden om haar te verwoesten. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn

dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad

verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste

(Gen. 19:12/14).

 

Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem

uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid

der stad verdelgd wordt. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn beide

dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten

de stad. En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide één van hen: Vlucht om uws levens wil;

zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt.

En Lot zeide tot hen, Neen toch, mijn heer. Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw ogen,

en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar ik zal niet naar

het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij achterhaalt en ik sterf. Zie toch, gindse

stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch daarheen

vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven. Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal

u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren.

Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt. Daarom

noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam.

(Gen. 19:15/23).

 

Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en

Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas

van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

(Gen. 19:24/26).

 

Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, en

uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de

rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).

 

Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het

midden der omkering, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, omkeerde. (Gen. 19:29).

 

Referentie

 

Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen 

geherbergd. (Heb. 13:2).

 

maar de rechtvaardige Lot, die zwaar te lijden had onder de losbandige wandel dier zedelozen,

heeft behouden. (II Pet. 2:7).

 

en dat de gehele bodem er zwavel, zout en vuurbrand is, dat hij niet bezaaid wordt en niets laat

uitspruiten en er geen gewas uit opschiet, zoals toen Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm

onderstboven gekeerd werden, die de Here in zijn toorn en grimmigheid onderstboven gekeerd

heeft. (Deut. 29:23).

 

Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des

oordeels dan voor die stad. (Mat. 10:15).

 

En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen;

want indien in Sodon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, het zou gebleven zijn tot de

dag van heden. Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn in de dag des oordeels 

dan voor u. (Mat. 11:23/24).

 

Ik zeg u, dat het voor Sodom in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad. (Luc. 10:12).

 

Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen

allen. (Luc. 17:29).

 

en de steden Sodom en Gomorra tot as verbrand, tot omkering gedoemd en ten voorbeeld gesteld

heeft voor hen, die goddeloos zouden leven, (II Pet. 2:6).

 

zoals Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid, die op gelijke wijze als genen haar

hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar liggen als voorbeeld,

onder een straf van eeuwig vuur. (Jud. 7).

 

Denkt aan de vrouw van Lot! (Luc. 17:32).

 

En zij opende de put des afgronds en er steeg rook op uit de put, als rook van een grote oven; en de

zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put. (Op.Joh. 9:2).

 

 

Lot en zijn dochters.

 

En Lot trok op uit Soar en vestigde zich met zijn beide dochters op het gebergte, hij ging wonen in

een spelonk, hij met zijn beide dochters. En de eerstgeborene zeide tot de jongste: Onze vader is oud,

en daar is geen man in het land om tot ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde. Kom, laten

wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem nederliggen, opdat wij door onze vader aan

nakroost het leven geven. Toen gaven zij in die nacht hun vader wijn te drinken, en de

eerstgeborene ging naar binnen en legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er iets van merkte

toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. En de volgende morgen zeide de eerstgeborene tot de

jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; wij zullen hem ook deze nacht wijn te drinken

geven, en ga gij dan naar binnen, en leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader aan nakroost het

leven geven. Zo gaven zij hun vader ook die nacht wijn te drinken en de jongste stond op en legde

zich bij hem neder, zonder dat hij er iets van merkte, toen zij zich nederlegde of toen zij opstond.

En de beide dochters van Lot werden zwanger van haar vader. En de eerstgeborene baarde een zoon,

en noemde hem Moab; hij is de vader van de tegenwoordige Moabieten. Ook de jongste baarde een

zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader van de tegenwoordige Ammonieten.

(Gen. 19:30/38).

 

 

Abraham en Abimelek van Gerar.

 

Abraham nu brak vandaar op naar het Zuiderland en vestigde zich tussen Kades en Sur, en vertoefde

als vreemdeling in Gerar. Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet

Abimelek, de koning van Gerar, Sara weghalen. Maar God kwam des nachts in een droom tot

Abimeleken zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt,

want zij is gehuwd. Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een

rechtvaardig volk doden? Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook

gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.

En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik

heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb ik u niet toegelaten haar aan te

raken. En nu breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet, dan zal hij voor u bidden,

opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker

zult sterven, gij en al de uwen. (Gen. 20:1/7).

 

De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de

mannen werden zeer bevreesd. Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons

aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote

zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. Ook

zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? Toen zeide Abraham: Ik dacht:

wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw. En bovendien is

zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder; en

zij is mij tot vrouw geworden. Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar:

Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen:

hij is mijn broeder. Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan

Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug. En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open,

vestig u, waar het u goeddunkt. En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend

zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult

gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn

vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden. De Here had namelijk elke moederschoot in Abimeleks

huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham. (Gen. 20:8/18).

 

Referentie

 

Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in

leven moge blijven. (Gen. 12:13).

 

Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij

durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij

anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. (Gen. 26:7).

 

Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine schare en vreemdelingen daarin, en van volk

tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, gedoogde Hij niet, dat enig mens hen

verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn

profeten geen kwaad. (I Kro. 16:19/22).

 

 

Geboorte van Isaak.

 

De Here bezocht Sara, zoals Hij gezegd had, en de Here deed aan Sara, zoals Hij gesproken had. En

Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd, waarvan

God tot hem gesproken had. En Abraham noemde de zoon, die hem geboren was, die Sara hem

gebaard had, Isaak. En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht dagen oud was, zoals God

hem geboden had. Abraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn zoon Isaak geboren werd. En

Sara zeide: God heeft gemaakt, dat ik lach; ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen. En zij zeide:

Wie had aan Abraham durven toezeggen: Sara zoogt kinderen? Want ik heb een zoon gebaard in zijn

ouderdom. (Gen. 21:1/7).

 

Referentie

 

Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. Maar

die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin

een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is

Hagar. Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het

tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is

vrij; en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart,

breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar,

die een man heeft. (Gal. 4:22/27).

 

En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees

verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het

schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven

met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.

(Gal. 4:28/31).

 

Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge

leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. (Heb. 11:11).

 

Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in

uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is.

(Gen. 17:12).

 

En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de

achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. (Hand. 7:8).

 

 

Abraham verdrijft Hagar en Ismaël.

 

En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham richtte een grote maaltijd aan op de dag dat

Isaak gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard 

had, spotte, en zij zeide tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze

slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaak. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn 

zoon. Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw

slavin; in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw

nageslacht spreken. Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling

is.(Gen. 21:8/13).

 

De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende

op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de

woestijn van Berseba. Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder één der struiken,

en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van

het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende.

(Gen. 21:14/16).

 

 

En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar:

Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk

stellen. Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en

liet de jongen drinken. En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en

werd een boogschutter. En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een

vrouw uit het land Egypte. (Gen. 21:17/21).

 

Referentie

 

Maar zoalsestijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde,

zo ook nu. Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der

slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. (Gal. 4:29/30).

 

en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak

zal men van nageslacht van u spreken. (Rom. 9:7).

 

hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat

God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, (Heb. 11:18).

 

 

Abraham en Abimelek.

 

In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij

doet. Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met

mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij

en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen. En Abraham zeide: Ik zweer het. Maar

Abraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de knechten van Abimelek zich

hadden toegeëigend. Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij

niet meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen voor vandaag. Toen nam Abraham schapen en

runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beide sloten een verbond. Maar Abraham zette zeven

lammeren van de schapen afzonderlijk. Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven

lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren

uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb. Daarom

noemt men die plaats Berseba, want de beiden hebben daar gezworen. Toen zij te Berseba het

verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen, en keerden naar het

land der Filistijnen terug. En (Abraham) plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de

Here, de eeuwige God, aan. En Abraham vertoefde vele dagen als vreemdeling in het land der

Filistijnen. (Gen. 21:22/34).

 

Referentie

 

En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol.

(Gen. 26:26).

 

 

Abrahams geloof op de proef gesteld.

 

Hierna gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide:

Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak en ga naar het land

Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op één der bergen, die Ik u noemen zal. Toen stond

Abraham des morgen vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens

zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die

God hem genoemd had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de

verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen

daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden zullen wij tot u terugkeren. Toen nam

Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam vuur en een mes met

zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn

vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar

waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten

brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. (Gen. 22:1/8).

 

Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een

altaar,schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarop

strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des Heren

riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. En Hij zeide:

Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt,

en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een

ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en

offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham noemde die plaats: De Here zal

erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden.

Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: Ik zweer bij

Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet

onthouden hebt, zal k u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des

hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit

nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn

stem gehoord hebt. Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op

weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. (Gen. 22:9/19).

 

Referentie

 

Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de

beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men

van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden

op te wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. (Heb. 11:17/19).

 

Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaak op het altaar

legde? (Jak. 2:21).

 

vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw nageslacht

zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen, die Ik uw vader Abraham gezworen heb.

En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die

landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aardegezegend worden, (Gen. 26:3/4).

 

Want toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon zweren,

bij Zichzelf, zeggende: Voorzeker zal Ik u zegenen en zekerlijk u vermeerderen. (Heb. 6:13/14).

 

Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze

tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen. 15:5).

 

Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en uw nageslacht maken als het zand der zee, dat

wegens de menigte niet geteld kan worden. (Gen. 32:12).

 

Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij

gesproken hebt: Ik zal Uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en

dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor

altoos te bezitten. (Ex. 32:13).

 

Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels

in menigte en gelijk het zand aan de over der zee, dat ontelbaar is. (Heb.11:12).

 

Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten

des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:3).

 

Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen

hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden.

(Hand. 3:25).

 

 

De zonen van Milka.

 

Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Mika heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: zijn

eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram, en Kesed, Chazo, Pildas,

Jidlaf en Betuël. En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van

Abraham, gebaard. En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach,

Gacham, Tachas en Maäka. (Gen. 22:20/24).

 

 

Sara's dood en begrafenis.

 

En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara's leven. En Sara stierf

te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te

weeklagen en haar te bewenen. Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot

de Hethieten: Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat

ik mijn dode moge uitdragen en begraven. Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot

hem: Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur

onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. Daarna

stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, De Hethieten, en sprak tot hen:

Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor

mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem

toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen

grafstede onder u. Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron

antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen:

Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geeft ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in

tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. Toen wierp Abraham zich 

neder voor het volk des lands, en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk,

indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan,

opdat ik mijn dode daar begrave. En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: Och, mijn

heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij

en u? Begraaf toch uw dode. Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het

geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver,

gangbaar bij de koopman. Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het

veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, in

eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner

stad ingingen. Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van

Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. Zo is het veld met de spelonk

aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. (Gen. 23:1/20).

 

Referentie

 

En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig

in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der

levensjaren van mijn vader in de dagen hunner vreemdelingschap. (Gen. 47:9).

 

Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een

schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. (I Kro. 29:15).

 

Hoor mijn gebed, Here, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben

een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen. (Ps. 39:13).

 

Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten

woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; (Heb. 11:9).

 

In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de

verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners

waren op aarde. (Heb. 11:13).

 

en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds

van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. (Hand. 7:16).

 

het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals zijn

vrouw Sara. (Gen. 25:10).

 

Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld

van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht

van de Hethiet Efron. (Gen. 50:13).

 

 

Isaaks huwelijk met Rebekka. 

 

Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de Here had Abraham in alles gezegend. En Abraham zeide

tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn

heup, opdat ik u doe zweren bij de Here, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon

geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon. Maar gij zult naar

mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Isaak. Toen zeide

de knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik dan uw zoon

terugbrengen naar het land, vanwaar gij uitgetrokken zijt? Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u

ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen. De Here, de God des hemels, die mij genomen heeft

uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij

heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Hij zal zijn engel voor uw aangezicht

zenden, en gij zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen. Indien echter die vrouw u niet wil

volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij zult mijn zoon daarheen niet

terugbrengen. Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Abraham, en zwoer

hem, wat hij gevraagd had. (Gen. 24:1/9).

 

Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei

kostbaarheden van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamië, naar de stad van

Nachor. En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond, de tijd,

dat de vrouwen uitgaan om te putten. Toen zeide hij: Here, God van mijn heer Abraham, laat mij toch

heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Abraham. Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters

van de mannen der stad gaan uit om water te putten. Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg:

Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken, dat

Gij haar hebt bestemd voor uw knecht Isaak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt

aan mijn heer. Hij was nog niet uitgesproken, of zie, Rebekka, die geboren was aan Betuël, de

zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broeder van Abraham, kwam naar buiten met haar kruik

op haar schouder. En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een maagd, met wie geen man

gemeenschap had gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam naar boven. Toen

liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat mij toch een weinig water drinken uit uw kruik. Daarop

zeide zij: Drink, mijn heer, en zij liet haar kruik snel op haar hand neerglijden, en gaf hem te

drinken. Toen zij hem genoeg had laten drinken, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat

zij genoeg gedronken hebben. Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak, liep andermaal

naar de put om te scheppen en putte voor al zijn kamelen. En de man sloeg haar zwijgend gade om

te weten, of de Here zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet. (Gen. 24:10/21).

 

Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam de man een gouden ring van een halve sikkel in

gewicht, en twee armbanden van tien halve sikkelen goud in gewicht, en hij zeide: Wiens dochter

zijt gij? Vertel het mij toch. Is er in uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten? Daarop

zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuël, de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft.

Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te

overnachten. Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder voor de Here, en zeide:

Geprezen zij de Here, de God van mijn heer Abraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet

onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de Here heeft mij geleid op de weg naar

het huis der broeders van mijn heer. (Gen. 24:22/27).

 

En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeuren aan haar moeders huis. Rebekka nu had een

broeder, die Laban heette. En Laban snelde naar de man, naar buiten, bij de bron. Zodra hij

namelijk de ring gezien had en de armbanden aan de handen van zijn zuster, en zodra hij de

woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij naar de

man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron. En hij zeide: Kom, gij gezegende des Heren,

waarom staat gij buiten, terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de

kamelen. Toen kwam de man in huis. En men ontzadelde de kamelen, gaf aan de kamelen stro en

voeder en bracht water om zijn voeten en de voeten der mannen die bij hem waren, te wassen.

Maar toen hem te eten werd voorgezet, zeide hij: Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord

gesproken heb. En hij zeide: Spreek. (Gen. 24:28/33).

 

Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Abraham. De Here heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij

rijk geworden is; Hij heeft hem gegeven kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen,

kamelen en ezels. En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud

geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit. Nu heeft mijn heer mij doen zweren:

Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon,

maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon

nemen. En ik zeide tot mijn heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen. Maar hij zeide tot mij:

De Here voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden, en zal uw weg

voorspoedig maken, zodat gij voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn geslacht en uit mijns

vaders huis. Slechts dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij, wanneer gij komt tot mijn

geslacht, en men haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij. Nu

kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: Here, God van mijn heer Abraham, wil toch de weg,

waarop ik ga, voorspoedig maken; zie, ik sta bij de waterbron; laat het nu zo zijn dat de maagd, die

naar buiten komt om te putten en die, als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken

uit uw kruik, tot mij zal zeggen: Drink zelf, en ook voor uw kamelen zal ik putten, dat zij de vrouw

zal zijn, die de Here voor de zoon van mijn heer bestemd heeft. Ik had dit nog nauwelijks bij

mijzelf gezegd, of zie, Rebekka kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder, en zij daalde

af naar de bron, en putte. En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. Toen liet zij snel haar

kruik neerglijden en zij zeide: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken. Toen dronk ik, en ook de

kamelen drenkte zij. Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter

van Betuël, de zoon van Nachor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik de ring aan haar neus,

en de armbanden aan haar handen. Ik boog mijn knieën en wierp mij neder voor de Here, en ik prees

de Here, de God van mijn heer Abraham, die mij op de rechte weg geleid had om de dochter van de

broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. En nu, indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan

mijn heer, laat het mij weten; en zo niet, laat het mij ook weten, opdat ik mij naar rechts of naar

links wende. (Gen. 24:34/49).

 

Toen antwoordde Laban, alsook Betuël en zij zeiden: Dit is een bestiering van de Here; wij kunnen

niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede. Zie, daar is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat zij

de vrouw worde van de zoon van uw heer, zoals de Here gesproken heeft. Toen de knecht van

Abraham hun woorden hoorde, wierp hij zich ter aarde nede voor de Here. En de knecht bracht

zilveren en gouden sieraden te voorschijn, en klederen, en gaf deze aan Rebekka; ook gaf hij aan

haar broeder en aan haar moeder kostbare geschenken. Daarna aten en dronken zij, hij en de

mannen die bij hem waren, en zij overnachtten er. (Gen. 24:50/54).

 

Toen zij des morgens opstonden, zeide hij: Laat mij naar mijn heer gaan. Doch haar broeder zeide,

alsook haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven, ga daarna heen. Hij echter

zeide tot hen: Houd mij niet op, nu de Here mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij

vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga. Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haar

zelf vragen. Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij met deze man meegaan? En zij

zeide: Ja. Zij dan lieten hun zuster Rebekka en haar voedster en de knecht van Abraham en zijn

mannen gaan. En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, moogt gij tot duizenden

van tienduizenden worden, en uw nageslacht bezitte de poort van zijn haters. Toen maakte Rebekka

zich met haar dienstmaagden gereed en zij reden op kamelen weg, en volgden de man. De knecht

nam Rebekka mede en ging heen. (Gen. 24:55/61).

 

En Isaak kwam uit de richting van de put Lachai-Roï; hij woonde namelijk in het Zuiderland. Isaak

ging tegen het vallen van de avond uit om te peinzen in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag daar

kamelen aankomen. Toen Rebekka haar ogen opsloeg en Isaak zag, liet zij zich van de kameel

glijden. En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die ons tegemoet komt in het veld? En de

knecht zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam zij de sluier en bedekte zich. En de knecht vertelde

Isaak alles wat hij gedaan had. Toen bracht Isaak haar in de tent van zijn moeder Sara, en hij nam

Rebekka, en zij werd hem tot vrouw, en hij kreeg haar lief. Zo vond Isaak troost na de dood van

zijn moeder. (Gen. 24:62/67).

 

 

Abrahams dood.

 

En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten. En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan,

Midjan, Jisbak en Suach. En Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen van Dedan waren de

Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. En de zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok,

Abida en Eldaä. Deze allen waren de zonen van Ketura. Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak,

maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij zond hen,

nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland. (Gen. 25:1/6).

 

Dit nu was het getal der jaren van Abrahams leven, die hij geleefd heeft: honderdvijfenzeventig

jaar. En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij

werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. En zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de spelonk

van Makpela, in het veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen

is, het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht, daar werd Abraham begraven, evenals

zijn vrouw Sara. Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon Isaak; en Isaak woonde bij

de put Lachai-Roï. (Gen. 25:7/11).

 

Referentie

 

Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: Een vreemdeling en

bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en

begraven. Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: Luister naar ons, mijn heer,

een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van

ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. Daarna stond Abraham op, wierp zich

neder voor het volk des lands, De Hethieten, en sprak tot hen: Indien het naar uw wil is, dat ik mijn

dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar,

erop aan, dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van

zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. Efron nu was een

gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de

Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld

geeft ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u;

begraaf uw dode. Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, en sprak tot Efron ten

aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de

prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. En Efron antwoordde

Abraham en zeide tot hem: Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen

zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. Toen hoorde Abraham naar Efron,

en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten,

vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela

tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het

gehele terrein ervan rondom, in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de

Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara

begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land

Kanaän. Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot

een eigen grafstede. (Gen. 23:3/20).

 

 

De zonen van Ismaël.

 

Dit nu zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin

van Sara, Abraham gebaard had. Dit zijn dan de namen der zonen van Ismaël, genoemd naar hun

afstamming: de eerstgeborene van Ismaël Nebajot, voorts Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma,

Massa, Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. Dit zijn dan de zonen van Ismaël, en dit zijn hun

namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen. En dit waren

de jaren van Ismaëls leven: honderd zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd

vergaderd tot zijn voorgeslacht. En zij woonden van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt,

in de richting van Assur. Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd. (Gen. 25:12/18).

 

 

Esau en Jakob.

 

Dit is de geschiedenis van Isaak, de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak. Isaak was veertig

jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuël, de Arameër uit Paddan-Aram, de zuster van de

Arameeër Laban, tot vrouw nam. Nu bad Isaak de Here voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar;

en de Here liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. En de kinderen

stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom

overkomt mij dat? Daarop gingen zij om de Here te vragen. En de Here zeide tot haar: Twee

volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal

sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen. (Gen. 25:19/23).

 

Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot.

En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam

Esau. En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde

men Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte. Toen de jongen opgroeiden, werd Esau

een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in

tenten woonde. En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka

had Jakob lief. (Gen. 25:24/28).

 

Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. Toen zeide Esau tot

Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem

de naam Edom. Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. En Esau

zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? Daarop zeide Jakob:

Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. Toen gaf

Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo verachtte

Esau het eerstgeboorterecht. (Gen. 25:29/34).

 

Referentie

 

werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, (Rom. 9:12).

 

In de moederschoot bedroog hij zijn broeder, en in zijn mannelijke kracht streed hij met God.

(Hos. 12:4).

 

Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn

eerstgeboorterecht verkocht.

(Heb. 12:16).

 

 

Isaak bij de Filistijnen.

 

Eens kwam er een hongersnood in het land, behalve de eerste hongersnood, die er geweest was in

de dagen van Abraham; en Isaak ging naar Abimelek, de koning der Filistijnen, naar Gerar. Toen

verscheen hem de Here en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen zal,

vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw

nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen, die Ik uw vader Abraham

gezworen heb. En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw

nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend

worden, omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden,

mijn inzettingen en mijn wetten. Dus bleef Isaak in Gerar. (Gen. 26:1/6).

 

Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want

hij durfde niet te zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij

anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. Toen hij lange tijd daar geweest

was, en Abimelek, de koning der Filistijnen, eens door het venster keek, zag hij, en zie, Isaak en

zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide

Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen. Maar Abimelek

zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou één van het volk bij uw vrouw hebben kunnen

liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben. Toen gebood Abimelek al het volk:

Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. (Gen. 26:7/11).

 

En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de Here zegende hem. En die

man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was. En hij had kudden kleinvee

en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden. (Gen. 26:12/14).

 

Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven

hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld. Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga

van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. Dus ging Isaak vandaar en hij legerde

zich in het dal van Gerar, en woonde daar. En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in

de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer

op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had. Daarna groeven de

knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water. Toen twistten de herders

van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam

Esek, omdat zij met hem getwist hadden. Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover.

En hij noemde die Sitna. Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet

twistten. Deze noemde hij Rechobot, en zeide: Nu heeft de Here ons ruimte gemaakt, zodat wij

vruchtbaar kunnen zijn in het land. (Gen. 26:15/22).

 

En hij trok vandaar op naar Berseba. En de Here verscheen hem in die nacht en zeide: Ik ben de

God van uw vader Abraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht

vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Abraham. Toen bouwde hij daar een altaar en riep de

naam des Heren aan. Hij spande daar zijn tent, en de knechten van Isaak groeven daar een put.

(Gen. 26:23/25).

 

En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol. En Isaak

zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt? Daarop

zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat de Here met u is; daarom zeiden wij: laat er toch een

verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten wij een verbond met u sluiten: dat gij

ons geen kwaad zult doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed

gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende des Heren. Toen

richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken. De volgende morgen vroeg zwoeren zij

elkander de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij gingen van hem heen in vrede.

(Gen. 26:26/31).

 

Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem bericht brengen over een put die zij gegraven

hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden. En hij noemde hem Seba; daarom is de

naam der stad Berseba tot op de huidige dag. (Gen. 26:32/33).

 

Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet

Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. En zij waren een kwelling des geestes voor

Isaak en voor Rebekka. (Gen. 26:34/35).

 

Referentie

 

Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw

enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als

de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner

vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden,

omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. (Gen. 22:16/18).

 

dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond

met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. (Lev. 26:42).

 

Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het

leven moge blijven. (Gen. 12:13).

 

Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van

Gerar, Sara weghalen. (Gen. 20:2).

 

In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat 

gij doet. (Gen. 21:22).

 

Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, 

dochter van Ana, dochter van de Chiwwiet Sibon, (Gen. 36:2).

 

'