'

GENESIS – DERTIENDE HOOFDSTUK
Het licht, waarin de engelen leven.
1521. Dat de geesten en de engelen, naast de smaak, alle zintuigen hebben, en wel veel
scherper en volmaakter dan enig mens, is mij op vele wijzen geopenbaard; niet alleen dat zij
elkaar zien en met elkaar omgaan - de engelen zijn in de opperste gelukzaligheid vanwege de
wederzijdse liefde - maar de dingen die zij daar zien, zijn ook veel talrijker dan ooit een mens
kan geloven. De geestenwereld en de hemelen zijn vol van uitbeeldingen, zoals de profeten
die gezien hebben, en wel zo ontzagwekkend veel, dat wanneer iemand slechts het innerlijk
gezicht geopend werd, en hij er uren lang in rondzag, hij wel versteld moest staan. Er is in de
hemel zo’n licht, dat het zelfs het middaglicht van onze zon op ongelooflijke wijze overtreft.
Zij ontvangen echter geen licht uit deze wereld, daar zij boven of binnen de sfeer van dit licht
zijn; maar het is een licht van de Heer die voor hen de Zon is. Het licht van de wereld, ook dat
van de middag, is voor de engelen als dichte duisternis; wanneer het hun gegeven wordt, in dit
licht te zien, komt het hun voor, alsof zij in louter duisternissen zagen, hetgeen mij door
ondervinding te weten is gegeven. Hieruit kan blijken, welk een verschil er bestaat tussen het
licht van de hemel en het licht van de wereld.
1522. Het licht waarin geesten en engelen leven, heb ik zo vaak gezien, dat ik er mij tenslotte
niet meer over verwonderde, omdat ik er vertrouwd mee was geraakt; maar het zou te ver
voeren, om alle ervaringen mee te delen, waarom ik slechts met dit weinige moge volstaan.
1523. Opdat ik zou weten, van welke aard dit licht is, ben ik herhaaldelijk in woningen geleid,
waar goede geesten en engelgeesten wonen, en daar heb ik niet alleen henzelf gezien, maar
ook de dingen die in die woningen zijn.
Er verschenen ook kinderen en moeders in een licht van zo’n heldere glans en van zo’n
schittering, dat er nergens iets kan bestaan dat nog helderder is.
1524. Onverwachts schoot aan mijn oog een fel vlammend licht voorbij, waardoor niet alleen
het gezicht van mijn ogen, maar ook mijn innerlijk gezicht sterk verblind werd; kort daarop
verscheen iets duisters als een dikke wolk, waarin als het ware iets aardachtigs was; en toen ik
mij hierover verwonderde, werd mij te kennen gegeven dat het licht bij de engelen in de
hemel zo groot is, in verhouding tot het licht in de geestenwereld, hoewel geesten ook in het
licht leven, desondanks bestaat er zo’n verschil.
Het is evenals met het licht, ook zo gesteld met het inzicht en de wijsheid van de engelen
vergeleken met het inzicht en de wijsheid van de geesten.
En niet alleen met het inzicht en de wijsheid, maar ook met alles wat tot het inzicht en de
wijsheid behoort, zoals met de taal, de gedachte, de vreugden, de gelukzaligheden, want dat
alles stemt met het licht overeen.
Hieruit kon ik ook opmaken, hoe groot en hoedanig de volmaaktheden van de engelen zijn in
vergelijking met de mensen, die in vergelijking met de geesten, in de duisternis zijn.
1525. Mij werd de lichtglans getoond waarin diegenen leven, die tot het innerlijke van een
zeker gebied van het gezicht behoren; het was een lichtglans met een schone schakering van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 518
goudvlammende stralen, voor hen die in de neigingen van het goede zijn en een lichtglans met
een schakering van stralen van een zilveren licht voor hen die in de neigingen van het ware
zijn; soms zagen zij ook het firmament, maar niet datgene, wat zich aan onze ogen voordoet.
Het firmament, dat zich aan hen vertoont, is allerschoonst met sterren versierd.
Dat er een verschil in licht bestaat, komt omdat alle goede geesten, die in de eerste hemel zijn,
en alle engelgeesten, die in de tweede hemel zijn, en alle engelen die in de derde hemel zijn,
in het algemeen onderscheiden zijn in hemelse en geestelijke.
De hemelse zijn zij die in de liefde tot het goede leven, de geestelijke zijn zij, die in de liefde
tot het ware leven.
1526. Ik werd uit de materiële ideeën of uit de lichamelijke dingen onttrokken, zodat ik in
geestelijke begrippen werd vastgehouden.
Toen verscheen het levendige sprankelen van een diamanten licht en wel vrij lang.
Ik kan het licht niet anders beschrijven, want het sprankelde als van diamantschittering tot in
de kleinste deeltjes.
En zolang ik in dit licht gehouden werd, ontwaarde ik als onder mij en ver verwijderd, de
dingen die werelds en lichamelijk waren.
Hieruit leerde ik, in welk een groot licht diegenen zijn, die aan de stoffelijke voorstellingen
ontrukt, in geestelijke voorstellingen zijn.
Bovendien verscheen mij het licht van de geesten en de engelen zo vaak, dat er bladzijden
mee gevuld zouden worden, wanneer alle ervaringen werden medegedeeld.
1527. Wanneer het de Heer behaagt, verschijnen de goede geesten voor anderen, en ook voor
zichzelf als lichtende sterren, flonkerend al naar de aard van hun naastenliefde en van hun
geloof.
Maar de kwade geesten verschijnen als bolletjes van kolenvuur.
1528. Het leven van begeerten en wellusten die daaruit voortkomen, verschijnt soms als een
kolenvuur bij de kwade geesten.
In deze gelijkenis van vuur verandert het leven der liefde en der barmhartigheid van de Heer,
dat bij hen invloeit.
Maar het leven van hun fantasieën verschijnt als het daaruit voortkomende schijnsel, dat
donker is en zich over geen afstand uitstrekt.
Wanneer echter het leven van de wederzijdse liefde nadert, dooft deze vurige gloed uit en
verandert in duisternis.
Want de boze geesten slijten hun leven in duisternis, en wonderlijk is het, dat er zijn die de
duisternis liefhebben en het licht haten.
1529. Het is in de hemel volledig bekend, maar niet zozeer in de geestenwereld, vanwaar zo’n
groot licht komt, namelijk van de Heer; en wat wonderbaarlijk is, de Heer verschijnt aan de
hemelse engelen in de derde hemel als Zon, en aan de geestelijke engelen als Maan.
De eigenlijke oorsprong van het licht komt nergens anders vandaan.
Maar voor zoveel het hemelse en het geestelijke bij de engelen is, zoveel licht hebben zij; en
van welke aard het hemelse en het geestelijke is, zodanig is hun licht.
Zo openbaart zich het eigenlijk hemelse en geestelijke van de Heer door middel van het licht
voor hun uiterlijke gezicht.
1530. Dat dit zo is, kon eenieder ook uit het Woord, duidelijk zijn, bijvoorbeeld toen de Heer
Zich aan Petrus, Jakobus en Johannes openbaarde, want toen blonk Zijn gelaat als de zon, en
Zijn klederen werden als het licht, (Mattheüs 17:2).
Dat Hij hun zodanig verscheen, was alleen omdat hun innerlijk gezicht geopend werd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 519
Bij de profeten wordt hetzelfde ook bevestigd, zoals bij Jesaja, waar over het rijk van de Heer
in de hemelen gehandeld wordt: ‘Het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht
der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen’, (Jesaja 30:26).
En bij Johannes, waar ook over het rijk van de Heer gehandeld wordt, dat het Nieuwe
Jeruzalem genoemd wordt: ‘De stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in deze zouden
schijnen; want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en het Lam is haar luchter’, (Openbaring
21:23) en elders: ‘Aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen luchter noch licht der zon van
node hebben, want de Heer God verlicht hen’, (Openbaring 22:5).
Verder, toen de Heer aan Mozes, Aäron, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten verscheen,
‘zagen zij de God van Israël, onder Zijn voeten als een werk van saffiersteen en als het wezen
des hemels naar zijn klaarheid’, (Exodus 24:10).
Daar het hemelse en het geestelijke van de Heer voor het uiterlijke gezicht van de engelen als
Zon en Maan verschijnt, betekent de zon in het Woord het hemelse en de maan het
geestelijke.
1531. Opdat ik hierin bevestigd zou worden dat de Heer aan de hemelse engelen als Zon, en
aan de geestelijke engelen als Maan verschijnt, werd mij door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer het innerlijk gezicht geopend, en ik zag duidelijk de glanzende Maan, die door
vele kleine manen was omringd, waarvan het licht bijna als dat van de zon was, volgens de
woorden bij Jesaja: ’Het licht der maan zal zijn als het licht van de zon’, (Jesaja 30: 26).
Het was mij echter niet gegeven, de Zon te zien.
De Maan verscheen recht voor mij aan de rechterkant.
1532. Uit het licht van de Heer in de hemel verschijnen wonderbaarlijke dingen, en wel in
zo’n ontelbare veelvoud, dat ze nooit kunnen worden opgesomd.
Het zijn voortdurende uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk, zoals zij bij de profeten en
bij Johannes in de Openbaring voorkomen, en bij andere aanduidingen.
De mens kan ze nooit zien met de ogen van het lichaam, maar zodra de Heer het innerlijk
gezicht van iemand opent, wat het gezicht van zijn geest is, kunnen dergelijke dingen
zichtbaar voor hem vertoond worden.
De visioenen van de profeten waren niets anders dan ontsluitingen van hun innerlijk gezicht,
zoals toen Johannes de gouden kandelaren zag, (Openbaring 1:12,13), en de heilige stad als
louter goud, en haar licht de allerkostbaarste steen gelijk, (Openbaring 21: 2,10,11), en nog tal
van dingen meer bij de profeten, waaruit men kan weten, dat de engelen niet alleen in het
hoogste licht leven, maar ook dat daar ontelbaar vele dingen zijn, die nooit iemand geloven
kan.
1533. Van de ontelbare dingen, die in het andere leven verschijnen, kon ik mij, voordat mij
het gezicht geopend was, nauwelijks een andere voorstelling vormen dan andere mensen
doen, namelijk dat het licht en zulke dingen als uit het licht voortkomen, en ook zintuiglijk
waarneembare dingen, geenszins in het andere leven konden bestaan.
En dit tengevolge van de fantasieën, die de geleerden zich gevormd hebben omtrent het
onstoffelijke en die zij met zoveel nadruk toeschrijven aan geesten en aan alles wat tot hun
leven behoort, waardoor men daarvan nooit een andere opvatting kon hebben dan dat het,
omdat het iets onstoffelijks was, of iets duisters, dat men er nooit enig begrip van kan vormen,
of dat het niets was.
Want als de geesten niet organisch waren en als de engelen geen organische zelfstandigheden
waren, zouden zij noch kunnen spreken, zien, of denken.
1534. Dat in het andere leven, onder de weldaad van het licht uit hemelse en geestelijke
oorsprong van de Heer, zich de wonderbaarlijkste dingen voor het oog van geesten en engelen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 520
voor het gezicht vertonen, zoals: paradijzen, steden, paleizen, woningen, de prachtigste
atmosferen en tal van andere wonderen meer, zie men in het volgende over het licht, aan het
einde van dit hoofdstuk.
GENESIS 13 : 1 - 18
1. En Abraham klom op uit Egypte, hij en zijn vrouw, en al wat hij had, en Loth met
hem, naar het zuiden.
2. En Abraham was zeer rijk in vee, in zilver, en in goud.
3. En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden uit en tot Bethel toe, tot aan de
plaats waar zijn tent in den beginne geweest was, tussen Bethel en Ai.
4. Tot de plaats des altaars, dat hij in de aanvang gemaakt had; en Abraham riep
aldaar de naam van Jehovah aan.
5. En ook Loth, die met Abraham ging, had een kudde van kleinvee en een kudde van
grootvee, en tenten.
6. En het land verdroeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was groot, en zij
konden niet samen wonen.
7. En er was twist tussen de herders van Abrahams vee, en de herders van Loths vee;
en de Kanaäniet en de Perisiet woonden toen in het land.
8. En Abraham zei tot Loth: Laat, ik bid u, geen twist zijn tussen mij en u, en tussen
mijn herders en uw herders; want wij zijn mannenbroeders.
9. Is niet het ganse land voor u; scheid u, ik bid u, van mij; zo ter linkerhand, en ik zal
ter rechterhand gaan; en zo ter rechterhand, en ik zal ter linkerhand gaan.
10. En Loth hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte van de Jordaan, dat zij geheel
bevochtigd was, eer Jehovah Sodom en Gomorrha had verdorven; zij was als de hof
van Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar.
11. En Loth koos voor zich de ganse vlakte van de Jordaan; en Loth vertrok van het
oosten; en zij werden gescheiden, de man van zijn broeder.
12. Abraham woonde in het land Kanaän, en Loth woonde in de steden der vlakte, en
sloeg tenten op tot aan Sodom toe.
13. En de mannen van Sodom waren boos en grote zondaars voor Jehovah.
14. En Jehovah zei tot Abraham, nadat Loth van hem gescheiden was: Hef, ik bid u,
uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en
oostwaarts en westwaarts.
15. Want al het land dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, en aan uw zaad tot in
eeuwigheid.
16. En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der
aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad geteld zal worden.
17. Maakt u op, wandel door het land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het
u geven.
18. En Abraham sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbossen van Mamre,
die in Chebron zijn, en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 521
INHOUD
1535. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over de uiterlijke Mens bij de Heer, die met Zijn
innerlijke Mens verbonden moest worden; de uiterlijke Mens is het Menselijk Wezen, de
innerlijke Mens is het Goddelijk Wezen.
Eerstgenoemde wordt uitgebeeld door Loth, de laatste echter door Abraham.
1536. De staat van de uiterlijke Mens wordt hier beschreven, zoals deze was in de
kinderjaren, toen Hij voor het eerst met wetenschappelijke dingen en erkentenissen werd
toegerust, namelijk dat Hij van daar af meer en meer naar de verbinding met de innerlijke
Mens toeschreed, vers 1, 2, 3, 4.
1537. Maar dat er in Zijn uiterlijke Mens nog vele dingen aanwezig waren, die de verbinding
verhinderden, vers 5, 6, 7; waarvan Hij evenwel gescheiden wilde worden, vers 8, 9.
1538. Dat de uiterlijke Mens aan de Heer verscheen, zoals Hij is in zijn schoonheid, wanneer
hij met de innerlijke Mens verbonden is; voorts ook hoe hij is, wanneer hij niet daarmee
verbonden is, vers 10, 11, 12, 13.
1539. De belofte, dat, wanneer de uiterlijke Mens met de innerlijke Mens verbonden is, of het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen van de Heer verbonden is, Hem alle macht
gegeven zou worden, vers 14, 15, 16, 17.
Over de innerlijke gewaarwording van de Heer, vers 18.
DE INNERLIJKE ZIN
1540. De ware historische verhalen van het Woord zijn, zoals gezegd, met het voorafgaande
twaalfde hoofdstuk begonnen.
Tot daar, of liever, tot Eber, waren het verdichte verhalen.
De historische verhalen, die nu over Abraham worden voortgezet, betekenen in de innerlijke
zin de Heer, en wel Zijn eerste leven, zoals het was, voordat Zijn uiterlijke Mens met de
innerlijke verbonden werd, in die mate, dat zij één uitmaakten, dat wil zeggen, voordat Zijn
uiterlijke Mens eveneens hemels en Goddelijk was geworden.
Het zijn de geschiedenissen, die de Heer uitbeelden, de woorden zelf zijn de aanduidingen
van datgene, wat uitgebeeld wordt.
Daar het echter geschiedenissen zijn, kan het niet anders, of het gemoed van de lezer wordt
daarin vastgehouden, vooral heden ten dage, nu de meesten en bijna allen niet geloven dat er
een innerlijke zin bestaat, nog minder dat er in elk woord een innerlijke zin is.
En wellicht zullen zij het ook nu nog niet erkennen, hoewel het tot hiertoe zo duidelijk is
aangetoond.
Ook daarom niet, omdat de innerlijke zin zozeer schijnt af te wijken van de letterlijke zin, dat
men hem nauwelijks herkent.
Maar men kan alleen hieruit al weten dat deze geschiedenissen nooit het Woord kunnen zijn,
dat daarin, wanneer zij van de innerlijke zin gescheiden zijn, niet meer Goddelijk is dan in
elke andere geschiedenis.
Daarentegen maakt de innerlijke zin dat het Goddelijk is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 522
Dat de innerlijke zin het Woord zelf is, blijkt uit vele plaatsen, die geopenbaard zijn, zoals,
‘Uit Egypte heb ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs2:15), behalve nog tal van andere plaatsen.
Ook de Heer Zelf heeft na de opstanding de discipelen geleerd wat bij Mozes en de profeten
over Hem geschreven was, (Lukas 24 : 27), dat dus niets in het Woord geschreven staat, wat
niet op Hem, op Zijn rijk en op de Kerk betrekking heeft.
Dit zijn de geestelijke en de hemelse dingen van het Woord.
Daarentegen zijn de dingen, welke de zin van de letter bevat, voor het merendeel wereldse,
lichamelijke en aardse dingen, die nooit het Woord van de Heer kunnen uitmaken.
Heden ten dage zijn de mensen van dien aard, dat zij niets anders dan dergelijke dingen
gewaar worden.
Wat geestelijke en hemelse dingen zijn, weten zij nauwelijks.
Anders was het gesteld met de mensen van de Oudste en de Oude Kerk.
Wanneer deze mensen heden ten dage leefden, en het Woord lazen, zouden zij in het geheel
geen aandacht schenken aan de zin van de letter, welke zij als niets zouden beschouwen, maar
zich richten op de innerlijke zin.
Zij verwonderen zich zeer, dat iemand het Woord anders in zich opneemt.
Daarom zijn ook alle boeken van de Ouden zodanig geschreven, dat zij in de innerlijke zin
iets anders bevatten dan in de letter.
1541. vers 1. En Abram klom op uit Egypte, hij en zijn vrouw, en al wat hij had, en Loth met
hem, naar het zuiden.
Dit vers en de volgende verzen van dit hoofdstuk beelden in de innerlijke zin ook de Heer uit,
en het is de voortzetting van Zijn leven, vanaf de jeugdjaren.
Abram klom op uit Egypte, betekent dat de Heer uitsteeg boven de wetenschappelijke dingen,
die Hem verlieten.
Abram is in de innerlijke zin de Heer, hier toen Hij nog een jongen was.
Egypte is, hier zoals eerder, de wetenschap.
Hij en zijn vrouw, betekent de hemelse waarheden, welke toen bij de Heer waren.
En al wat hij had, betekent al de dingen, die tot de hemelse dingen behoorden.
En Loth met hem, betekent het zinnelijke.
Naar het zuiden betekent in het hemelse licht.
1542. Dat dit en het vervolg van dit hoofdstuk in de innerlijke zin ook de Heer uitbeeldt, en
dat het de voortzetting is van Zijn leven, vanaf de jongensjaren, kan blijken uit wat in het
vorige hoofdstuk is gezegd en aangetoond, voorts uit wat volgt, bovenal hieruit, dat het het
Woord van de Heer is, en van Hem door de hemel neerdaalde, en dat er dus ook niet het
kleinste deel van een woord geschreven is, dat niet hemelse verborgenheden bevat.
Wat van een dergelijke oorsprong is, kan geenszins anders zijn.
Dat in de innerlijke zin gehandeld werd over het onderricht van de Heer, toen Hij een jongen
was, is aangetoond.
Er zijn bij de mens twee dingen die maken dat hij niet hemels kan worden: het ene behoort tot
zijn verstandsdeel, het andere tot het deel van zijn wil.
Wat tot het verstandsdeel behoort, zijn onnuttige wetenschappelijke dingen, die hij in de
jongens- en adolescentiejaren in zich opnam.
Wat tot het deel van de wil behoort, zijn de lusten en de begeerten, waartoe hij neigt.
Deze dingen zijn het, die verhinderen dat hij de hemelse dingen kan bereiken.
Deze beletselen moeten eerst uit de weg worden geruimd, en pas dan, wanneer zij opzij zijn
geschoven, kan hij in het licht van de hemelse dingen worden binnengeleid, en tenslotte in het
hemelse licht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 523
Daar de Heer gelijk een ander mens is geboren, en evenals een ander mens onderricht moest
worden, moest Hij ook de wetenschappelijke dingen aanleren.
En dit werd uitgebeeld en aangeduid door Abrams vreemdelingschap in Egypte.
En dat de onnuttige wetenschappelijke dingen Hem tenslotte verlieten, werd ook uitgebeeld,
namelijk daarmede dat Farao vanwege hem zijn mannen opdroeg hem, en zijn vrouw en al
wat hij had, heen te zenden (vorige hoofdstuk, vers 20).
Dat echter de lusten, die tot de dingen van de wil behoren en de zinnelijke, uiterste mens
uitmaken, Hem verlieten, wordt in dit vers uitgebeeld door Loth, namelijk dat hij zich
afscheidt van Abram, want Loth beeldt een dergelijk mens uit.
1543. Dat ‘Abram opklom uit Egypte’ betekent, dat de Heer uitsteeg boven de
wetenschappelijke dingen, die Hem verlieten, dit blijkt uit de betekenis van Abram, namelijk
dat door hem de Heer wordt uitgebeeld.
Voorts uit de betekenis van Egypte, zijnde de wetenschap.
Ook uit de betekenis van opklimmen, want er wordt van opklimmen gesproken, wanneer men
zich van de lagere dingen, welke de wetenschappelijke dingen zijn, verheft tot de hogere,
welke de hemelse dingen zijn.
Vandaar sluit de in het Woord vaak voorkomende uitdrukking ‘opklimmen van Egypte in het
land Kanaän’ iets dergelijks in.
1544. Dat Abram in de innerlijke zin de Heer is, hier toen Hij nog een jongen was, en dat
Egypte de wetenschap is, is aangetoond.
1545. Dat ‘hij en zijn vrouw’ de hemelse waarheden betekent, welke toen bij de Heer waren,
kan blijken uit de betekenis van Hem, namelijk dat Abram de Heer is, en daar het de Heer is,
is hij het hemelse bij Hem.
De mens is mens door de dingen die bij hem zijn; de Heer is Heer door de hemelse dingen,
want Hij was de Enig hemelse, zodat Hij het hemelse Zelf was.
Daarom worden door Abram, en nog meer door Abraham, de hemelse dingen aangeduid.
Bovendien kan het blijken uit de betekenis van de vrouw, namelijk dat zij het aan het hemelse
toegevoegde ware is, zoals eerder in nr. 1468 is aangetoond.
Dat het de hemelse waarheden zijn of de waarheden, die uit de hemelse dingen voortkomen,
blijkt hieruit, dat eerst ‘hij’ genoemd wordt, en daarna ‘zijn vrouw’.
Want iets anders is het hemels ware, en iets anders het ware, dat hemels geworden is.
Het hemels ware is dat, wat zijn oorsprong aan het hemelse ontleent.
Het ware, dat hemels geworden is, ontleent zijn oorsprong aan het ware, dat in het hemelse
wordt geplant door erkentenissen.
1546. Dat ‘en al wat hij had’ alle dingen betekent, die tot de hemelse dingen behoren, blijkt
nu hieruit.
1547. Dat ‘en Loth met hem’ het zinnelijke betekent, is in het kort reeds in nr. 1428
aangegeven.
Daar hier in het bijzonder over Loth gehandeld wordt, moet men weten, wat hij bij de Heer
uitbeeldt.
Farao betekende de wetenschappelijke dingen, welke de Heer tenslotte heeft heengezonden.
Loth echter betekent de zinnelijke dingen, waaronder de uiterlijke mens wordt verstaan en
diens lusten, welke tot de zinnelijke dingen behoren; dus de dingen die de uiterste zijn en de
mens in de jongensjaren plegen te boeien en van de goedheden weg te voeren.
Want voorzover de mens zich aan de lusten, die uit de begeerten voortkomen, overgeeft,
wordt hij van de hemelse dingen, die tot de liefde en de naastenliefde behoren, afgetrokken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 524
Want in deze lusten is de eigenliefde en de liefde tot de wereld, waarmee de hemelse liefde
niet kan samengaan.
Maar er zijn ook lusten, die geheel en al met de hemelse dingen samengaan, en ook naar de
uiterlijke vorm soortgelijk schijnen.
Hierover zie men wat eerder gezegd is in de nrs. 945, 994, 995, 997.
Maar de lusten, die uit de begeerte voortkomen, moeten beteugeld en verwijderd worden, daar
zij de toegang tot de hemelse dingen sluiten.
Over deze lusten, en niet over de eerder genoemde, wordt in dit hoofdstuk gehandeld in de
persoon van Loth, namelijk dat hij zich van Abram afscheidde, en hier dat dergelijke lusten
aanwezig waren, die worden aangeduid door ‘Loth met hem’.
In het algemeen wordt echter door Loth de uiterlijke mens aangeduid, zoals uit wat volgt zal
blijken.
1548. Dat ‘naar het zuiden’ in het hemelse licht betekent, blijkt uit de betekenis van het
zuiden, namelijk dat het een verlichte staat is ten aanzien van de innerlijke dingen, waarover
eerder in nr. 1458 is gehandeld.
Er zijn twee staten waaruit hemels licht voortkomt.
De eerste staat is die, waarin de mens vanaf de vroegste kindsheid wordt binnengeleid.
Want het is bekend, dat kinderen zich in de onschuld en in de goedheden van de liefde
bevinden, welke de hemelse dingen zijn, waarin zij eerst door de Heer worden binnengeleid,
en die voor het kind worden opgeborgen ten behoeve van zijn volgende levensjaren en zodra
hij in het andere leven komt.
Dit is, wat de eerste overblijfselen wordt genoemd, waarover vele malen eerder gehandeld is.
De tweede staat bestaat hierin, dat de mens in de geestelijke en hemelse dingen wordt ingeleid
door erkentenissen, die moeten worden ingeplant in de hemelse dingen, die hem van
kindsbeen af zijn gegeven.
Deze zijn bij de Heer in Zijn eerste hemelse dingen ingeplant.
Vandaar kwam tot Hem het licht, dat hier het zuiden wordt genoemd.
1549. vers 2.
En Abram was zeer rijk in vee, in zilver en in goud.
Abram was zeer rijk in vee, betekent de goedheden waarmee de Heer toen verrijkt was.
In zilver, betekent de waarheden.
In goud, betekent de goedheden uit waarheden.
1550. Dat ‘Abram was zeer rijk in vee’ de goedheden betekent, blijkt uit de betekenis van het
vee en van de kudde, namelijk dat zij het goede zijn, waarover eerder in nrs. 343 en 415 is
gehandeld.
1551. Dat ‘in zilver’ de waarheden betekent, blijkt uit de betekenis van het zilver, namelijk
het ware.
De Oudsten vergeleken de goedheden en de waarheden bij de mens met metalen, de innerlijke
of de hemelse goedheden, welke tot de liefde tot de Heer behoren, met goud; de waarheden
die daaruit voortkomen, met zilver.
De lagere of de natuurlijke goedheden echter met koper en de lagere waarheden met ijzer.
En niet alleen vergeleken zij ze daarmee, maar noemden ze ook zo.
Vandaar dat ook de tijdperken met deze zelfde metalen werden vereenzelvigd, en de gouden,
de zilveren, de koperen en de ijzeren eeuw werden genoemd.
Want zo volgden ze elkaar op.
De gouden eeuw was de tijd van de Oudste Kerk, welke een hemels Mens was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 525
De zilveren eeuw was de tijd van de Oude Kerk, welke een geestelijke Mens was.
De koperen eeuw was de tijd van de volgende Kerk, en hierop volgde de ijzeren eeuw.
Iets dergelijks is ook aangeduid door het beeld, dat Nebukadnezar in de droom zag, ‘welks
hoofd was van goed goud, zijn borst en zijn armen van zilver, zijn buik en zijn lendenen van
koper, zijn dijen van ijzer’, (Daniël 2: 32,33).
Dat de tijden van de Kerk zo op elkaar moesten volgen en dat zij dit ook werkelijk deden,
blijkt bij dezelfde profeet in genoemd hoofdstuk.
Dat het zilver in de innerlijke zin van het Woord, overal waar het genoemd wordt, het ware
betekent en in tegenovergestelde zin het valse, blijkt uit de volgende plaatsen.
Bij Jesaja: ‘Voor koper zal ik goud brengen en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en voor hout
koper, en voor stenen ijzer, en Ik zal vrede tot uw overheid maken en gerechtigheid tot uw
heersers’, (Jesaja 60:17); waar duidelijk blijkt wat elk metaal betekent.
Hier wordt gehandeld over de komst van de Heer en over Zijn rijk en de hemelse Kerk.
Voor koper goud wil zeggen voor het natuurlijk goede het hemels goede.
Voor ijzer zilver, is voor het natuurlijk ware het geestelijk ware.
Voor hout koper is voor het lichamelijk goede het natuurlijk goede.
Voor stenen ijzer is voor het zinnelijk ware het natuurlijk ware.
Bij dezelfde: ‘O alle gij dorstigen, gaat tot de wateren, en wie geen zilver heeft, gaat, koopt
en eet’, (Jesaja 55:1) .
Wie geen zilver heeft, is wie in onwetendheid over het ware verkeert en toch in het goede van
de naastenliefde is, zoals velen binnen de Kerk en de heidenen buiten de Kerk.
Bij dezelfde: ‘De eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tharschisch vooreerst,
om uw zonen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot de naam van Jehovah,
uw God, en tot de Heilige Israëls’, (Jesaja 60:9); waar in het bijzonder gehandeld wordt over
de nieuwe Kerk of de Kerk van de heidenen, en in het algemeen over het rijk van de Heer.
De schepen van Tharschisch staan voor de erkentenissen, het zilver voor de waarheden, het
goud voor de goedheden, en dit zijn de dingen die zij tot de naam van Jehovah zullen brengen.
Bij Ezechiël: ‘Gij hebt de vaten uws sieraads genomen van Mijn goud en van Mijn zilver, dat
Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt’, (Ezechiël 6,17).
Hier staat goud voor de erkentenissen van de hemelse dingen, zilver voor de erkentenissen
van de geestelijke dingen.
Bij dezelfde: ‘Gij waart versierd met goud en zilver, en uw gewaad was fijn linnen en zijde,
en gestikt werk’, (Ezechiël 16,13); over Jeruzalem, waarmee de Kerk van de Heer wordt
aangeduid, waarvan de tooi zo beschreven wordt.
Bij dezelfde: ‘Zie, gij zijt wijs; zij hebben niets geslotens voor u verborgen; in uw wijsheid en
uw inzicht hebt gij rijkdommen voor u gemaakt, en hebt goud en zilver in uw schatten
gemaakt’, (Ezechiël 28: 3,4), over Tyrus, en hier komt duidelijk uit dat het goud de
rijkdommen van de wijsheid zijn, en het zilver de rijkdommen van het inzicht.
Bij Joël: ‘Mijn zilver en Mijn goud hebt gij genomen en Mijn beste kleinoden in uw tempels
gebracht’, (Joël 3:5), over Tyrus, Zidon en Filistea, waardoor de erkentenissen worden
aangeduid, die het goud en het zilver zijn, dat zij in hun tempels gebracht hebben.
Bij Haggaï: ‘De uitverkorenen van alle natiën zullen komen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid
vervullen. Mijn is het zilver en Mijn is het goud.
De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter wezen dan het eerste’, (Haggaï 2:8,9,10);
waar van de Kerk van de Heer sprake is, waarop het goud en het zilver betrekking hebben.
Bij Maleachi: ‘Hij zal zitten, smeltende, het zilver louterende, en Hij zal de zonen van Levi
reinigen’, (Maleachi 3:3), waar sprake is van de Komst van de Heer.
Bij David: ‘De redenen van Jehovah zijn reine redenen, zilver gesmolten in een aarden
smeltkroes, gezuiverd zevenmaal’, (Psalm 12:7).
Het zevenmaal gereinigde zilver staat voor de Goddelijke waarheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 526
Wanneer ‘de zonen Israëls, toen zij uit Egypte togen, bevolen werd dat elke vrouw van haar
nabuur en van de waardin van haar huis vragen zal zilveren vaten, en gouden vaten, en
klederen, en dat zij die leggen zullen op hun zonen, en op hun dochteren, en de Egyptenaren
beroven’, (Exodus 3 : 22; 11:2, 3; 12 : 35, 36), kan eenieder zien, dat nooit tot de zonen van
Israël zou gezegd zijn, op deze wijze te stelen en de Egyptenaren te beroven, wanneer niet
daarmee bepaalde verborgenheden werden uitgebeeld.
Welke verborgenheden het echter zijn, kan blijken uit de betekenis van het zilver, het goud,
de klederen en van Egypte, en dat deze dingen iets dergelijks uitbeeldden als hier Abram,
namelijk dat hij rijk was in zilver en goud uit Egypte.
Zoals het zilver het ware betekent, evenzo betekent het in tegenovergestelde zin het valse,
want zij die in het valse zijn menen dat het valse het ware is, zoals ook bij de profeten blijkt.
Bij Mozes: ‘Gij zult niet begeren het zilver en het goud der heidenen, noch voor u nemen,
opdat gij daardoor niet verstrikt wordt, want dat is Jehovah, uw God, een gruwel, verfoeiende
zult gij het verfoeien’, (Deuteronomium 7 : 25,26); het goud van de heidenen staat voor de
boosheden, en hun zilver voor de valsheden.
Bij dezelfde: ‘Gij zult nevens Mij niet maken goden van zilver en goden van goud zult gij u
niet maken’, (Exodus 20:23), waardoor in de innerlijke zin niets anders wordt aangeduid dan
valsheden en begeerten.
De valsheden zijn de goden van zilver, de begeerten de goden van goud.
Bij Jesaja: ‘Te dien dage zullen zij verwerpen, eenieder de afgoden van zijn zilver en de
afgoden van zijn goud, welke u uwe handen tot zonde gemaakt hadden’, (Jesaja 31:7).
De afgoden van zilver en de afgoden van goud staan voor dergelijke dingen.
Welke uwe handen u gemaakt hadden, wil zeggen dat zij uit het eigen ik voortkomen.
Bij Jeremia: ‘Zij worden zot en dwaas, een onderwijs der ijdelheden is dat hout; uitgerekt
zilver wordt van Tharschisch gebracht, en goud van Ufaz, een werk des werkmeesters en van
de handen des goudsmids. Hyacinth en purper is hun kleed, gans een werk der wijzen’,
(Jeremia 10:8,9) voor dergelijke dingen, zoals duidelijk blijkt.
1552. Dat ‘in goud’ de goedheden uit de waarheden betekent, blijkt uit de betekenis van het
goud, zijnde het hemels goede, of het goede van de wijsheid en van de liefde, zoals blijkt uit
hetgeen nu is aangetoond, voorts uit wat eerder in nr. 113 is gezegd.
Dat het hier de goedheden uit de waarheden zijn, volgt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk is
gezegd, namelijk dat de Heer de verstandelijke waarheden met de hemelse dingen had
verbonden.
1553. vers 3.
En hij ging volgens zijn reizen, van het zuiden uit en tot Bethel toe, tot aan de plaats, waar
zijn tent in den beginne geweest was, tussen Bethel en tussen Ai.
Hij ging volgens zijn reizen, betekent volgens de orde.
Van het zuiden uit tot Bethel toe, betekent van het licht van het inzicht in het licht van de
wijsheid.
Tot aan de plaats waar zijn tent in den beginne geweest was, betekent tot de heilige dingen die
aanwezig waren, voordat hij met erkentenissen was vervuld.
Tussen Bethel en tussen Ai betekent hier, als eerder, de hemelse dingen van de erkentenissen
en de wereldse dingen.
1554. Dat de woorden ‘Hij ging volgens zijn reizen’ betekenen, volgens de orde, kan uit de
betekenis van de reizen of van de tochten blijken, namelijk dat het verdere voortschrijdingen
zijn, waarover in nr. 1457 is gehandeld.
En daar deze volgens de orde geschiedden, betekenen de reizen hier niets anders.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 527
De Heer is van de vroegste kindstijd af geheel volgens de Goddelijke orde voortgeschreden
naar de hemelse dingen.
Van welke aard deze orde is, wordt door Abram in de innerlijke zin beschreven.
Overeenkomstig zo’n orde worden ook allen geleid, die opnieuw door de Heer geschapen
worden.
Evenwel is deze orde bij de mensen verschillend al naar de natuur en de aard van eenieder;
maar geen sterveling kent de orde, waardoor de mens geleid wordt wanneer hij wordt
wedergeboren.
Zelfs de engelen hebben er alleen maar een vage voorstelling van, maar de Heer alleen weet
het.
1555. Dat ‘van het zuiden uit en tot Bethel toe’ betekent, van het licht van het inzicht in het
licht van de wijsheid, blijkt uit de betekenis van het zuiden, zijnde het licht van het inzicht, of
wat hetzelfde is, de lichtende staat wat de innerlijke dingen betreft, waarover eerder in nr.
1458 is gehandeld.
En uit de betekenis van Bethel, namelijk dat het het hemelse licht is, hetwelk zijn oorsprong
ontleent aan de erkentenissen, waarover eerder in nr. 1453.
Licht van het inzicht heet dat licht, welk door de erkentenissen van de waarheden en de
goedheden van het geloof wordt verworven.
Het licht van de wijsheid is echter het licht van het leven, dat daardoor verworven wordt.
Het licht van het inzicht betreft het verstandelijke deel of het verstand, het licht van de
wijsheid echter het deel van de wil of het leven.
Weinigen, zo al iemand, weten hoe de mens tot de ware wijsheid geleid wordt.
Het inzicht is de wijsheid niet, maar leidt tot de wijsheid, want verstaan wat het ware en het
goede is, is niet waar en goed zijn, maar wijs zijn is waar en goed zijn.
Van wijsheid wordt alleen met betrekking tot het leven gesproken, namelijk dat de mens van
dien aard is.
In de wijsheid of in het leven wordt men binnengeleid door weten en kennen, of door de
wetenschappen en de erkentenissen.
Bij ieder mens zijn twee delen: de wil en het verstand.
De wil is het deel dat de eerste plaats inneemt, het verstand het deel, dat de tweede plaats
inneemt.
Het leven van de mens na de dood is overeenkomstig het deel van zijn wil en niet
overeenkomstig het deel van zijn verstand.
De wil van de mens wordt door de Heer gevormd van de kindertijd af tot de jongensjaren, en
dit geschiedt door het ingeven van onschuld en naastenliefde jegens de ouders, voedsters,
kinderen van gelijke leeftijd, en door nog andere dingen meer, die de mens niet weet, welke
hemelse dingen zijn.
Als deze hemelse dingen de mens niet werden ingegeven terwijl hij nog een kind en een
jongen is, zou hij nooit een mens kunnen worden; zo wordt de eerste grondslag gevormd.
Daar echter de mens niet mens is, als hij niet ook met verstand begiftigd is, maakt niet de wil
alleen de mens uit, maar het verstand met de wil.
En het verstand kan niet anders verworven worden dan door wetenschappen en erkentenissen.
Daarom moet de mens van de jongensjaren af in graden daarmee uitgerust worden.
Zo wordt dus de tweede grondslag gevormd.
Eerst dan, wanneer het verstandelijke deel voorzien is van wetenschappen en erkentenissen,
voornamelijk van erkentenissen van het ware en het goede, kan de mens worden
wedergeboren.
En wanneer hij wordt wedergeboren, worden van de Heer door middel van erkentenissen
waarheden en goedheden ingeplant in zijn hemelse dingen, waarmee hij door de Heer van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 528
kindsbeen af voorzien was, zodat zijn verstandelijke dingen één uitmaken met de hemelse
dingen.
En wanneer de Heer deze als volgt heeft verbonden, wordt hij van naastenliefde voorzien,
waaruit hij begint te handelen, en welke tot het geweten behoort.
Op deze wijze ontvangt hij eerst het nieuwe leven, en wel bij graden.
Het licht van dit leven wordt wijsheid genoemd, dat dan de overhand heeft en boven het
inzicht staat.
Zo wordt de derde grondslag gevormd.
Wanneer de mens van dien aard is geworden in het leven van het lichaam, wordt hij in het
andere leven voortdurend vervolmaakt.
Hieruit kan blijken, wat het licht van het inzicht en wat het licht van de wijsheid is.
1556. Dat de woorden ‘tot aan de plaats, waar zijn tent in den beginne geweest was’ de heilige
dingen betekenen, die aanwezig waren, voordat Hij met erkentenissen was vervuld, blijkt uit
de betekenis van tent, namelijk de heilige dingen van het geloof, waarover eerder in de nrs.
414, 1452 is gehandeld, en uit hetgeen nu gezegd is.
Zo betekent het dus, tot aan de hemelse dingen, welke de Heer had voordat Hij met
wetenschappen en erkentenissen was uitgerust, zoals ook blijkt uit wat in het vorige hoofdstuk
gezegd wordt, ‘en Abram brak op van daar naar de berg tegen het oosten van Bethel, en hij
sloeg zijn tent op’, (vers 8) hetgeen geschiedde voordat hij naar Egypte trok, dat wil zeggen,
voordat de Heer met wetenschappen en erkentenissen was uitgerust.
1557. Dat ‘tussen Bethel en tussen Ai’ de hemelse dingen van de erkentenissen en de
wereldse dingen betekent, blijkt uit de betekenis van Bethel, zijnde het licht der wijsheid door
de erkentenissen, nr. 1453.
En uit de betekenis van Ai, namelijk het licht dat uit de wereldse dingen voortkomt, waarover
ook in nr. 1453 is gehandeld.
Uit wat daar gezegd is, kan blijken hoedanig de staat van de Heer was, namelijk van de aard
van een jongen, die zodanig is, dat wereldse dingen aanwezig zijn.
Want de wereldse dingen kunnen niet verstrooid worden, voordat het ware en het goede door
erkentenissen in de hemelse dingen worden ingeplant.
Want de mens kan geenszins onderscheid maken tussen de hemelse en de wereldse dingen,
eer hij weet wat het hemelse en wat het wereldse is, en het kent.
De erkentenissen maken de algemene en duistere voorstelling duidelijk, en hoe duidelijker de
voorstelling door erkentenissen wordt, des te meer kunnen de wereldse dingen gescheiden
worden.
Maar deze staat van de jongensleeftijd is evenwel heilig, omdat hij onschuldig is.
De onwetendheid doet nooit iets van de heiligheid af, wanneer er onschuld in is, want de
heiligheid woont in de onwetendheid die onschuldig is.
Bij alle mensen, uitgezonderd bij de Heer, kan de heiligheid alleen in de onwetendheid
wonen.
Wanneer zij niet in de onwetendheid woont, is het geen heiligheid.
Zelfs bij de engelen, die in het hoogste licht van inzicht en wijsheid zijn, woont de heiligheid
ook in de onwetendheid, want zij weten en erkennen, dat zij niets uit zichzelf weten, maar dat
alles, wat zij weten, uit de Heer is.
Ook weten en erkennen zij, dat al hun wetenschap, al hun inzicht en al hun wijsheid, als niets
is in vergelijking met de wetenschap, het inzicht en de wijsheid van de Heer, die onbegrensd
zijn, dus dat het onwetendheid is.
Wie niet erkent, dat wat hij niet weet, oneindig meer is dan wat hij wel weet, kan niet in de
heiligheid van de onwetendheid zijn waarin de engelen zich bevinden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 529
De heiligheid van de onwetendheid bestaat niet daarin, dat men meer dan anderen in
onwetendheid verkeert, maar in de erkenning, dat men uit zichzelf niets weet, en dat wat men
niet weet, vergeleken bij wat men weet, oneindig veel is.
Bovenal, dat men weinig waarde hecht aan de wetenschappelijke en de verstandelijke dingen
in vergelijking met de hemelse dingen, of weinig waarde hecht aan de dingen van het verstand
in vergelijking met de dingen die van het leven zijn.
Wat de Heer betreft, Hij schreed, daar Hij de menselijke dingen met de Goddelijke zou
verbinden, overeenkomstig de orde voort, en naderde thans eerst die hemelse staat, zoals Hij
die als jongen had gehad, in welke staat ook wereldse dingen aanwezig zijn, en terwijl Hij van
daar verder voortschreed in een nog meer hemelse staat, bereikte Hij tenslotte de hemelse
staat van kind zijn, waarin Hij het Menselijk Wezen volledig met het Goddelijk Wezen
verbond.
1558. vers 4.
Tot de plaats des altaars, dat hij in den aanvang daar gemaakt had; en Abram riep aldaar de
naam van Jehovah aan.
Tot de plaats des altaars, betekent de heilige dingen van de godsdienst.
Dat hij in den aanvang gemaakt had, betekent, welke dingen Hij als jongen had gehad.
En Abram riep aldaar de naam van Jehovah aan, betekent de innerlijke godsdienst in die staat.
1559. Dat ‘tot de plaats des altaars’ de heilige dingen van de godsdienst betekent, blijkt uit de
betekenis van het altaar, zijnde de voornaamste uitbeelding van de godsdienst, waarover in nr.
921.
1560. Dat de woorden ‘dat hij in den aanvang gemaakt had’ betekenen, welke dingen Hij als
jongen had gehad, blijkt uit hetgeen in het voorafgaande hoofdstuk bij vers 8 is gezegd; ‘in
den aanvang’ wordt hier gezegd, en in het vorige vers ‘in den beginne’, omdat het was
voordat de Heer met wetenschappelijke dingen en erkentenissen was uitgerust.
Elke staat, voordat de mens wordt onderwezen, is een begin en wanneer hij begint
onderwezen te worden, is het de aanvang.
1561. Dat de woorden ‘en Abram riep aldaar de naam van Jehovah aan’ de innerlijke
godsdienst in die staat betekenen, blijkt uit de betekenis van het aanroepen van de naam van
Jehovah, waarover eerder in de nrs. 440 en 1455 is gehandeld.
Dat hier ook van het altaar melding wordt gemaakt, en dat gezegd wordt, dat hij de naam van
Jehovah aanriep, evenals in het achtste vers van het vorige hoofdstuk, komt omdat het
soortgelijke staten zijn, met dit verschil, dat de laatste lichtvol is met betrekking tot de eerste.
Wanneer de erkentenissen worden geplant in de vorige staat, waarvan sprake was, maken
deze hem lichtvol.
Wanneer het ware en het goede door de erkentenissen met het vroegere hemelse worden
verbonden, wordt de werkzaamheid van het hemelse aldus beschreven.
De godsdienst zelf is niets anders dan een zekere werkzaamheid, welke bestaat door het
hemelse dat daarbinnen zetelt.
Het hemelse zelf kan nooit zonder werkzaamheid zijn.
De godsdienst is de eerste werkzaamheid, want zo uit het zich, omdat het daarin vreugde
voelt.
Al het goede van de liefde en van de naastenliefde is het wezenlijke werkzame zelf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 530
1562. vers 5. En ook Loth, die met Abram ging, had een kudde van kleinvee en een kudde van
grootvee, en tenten.
En ook Loth, die met Abram ging, betekent de uiterlijke mens, die bij de Heer was.
Had een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee, en tenten, betekent de dingen welke
de uiterlijke mens in overvloed heeft.
Kudde van kleinvee en een kudde van grootvee zijn de bezittingen van de uiterlijke mens.
De tenten zijn de dingen van zijn godsdienst die zich van de innerlijke mens scheidden.
1563. Dat de woorden ‘en ook Loth, die met Abram ging’ de uiterlijke mens betekenen, die
bij de Heer was, blijkt uit de uitbeelding van Loth, namelijk dat hij de zinnelijke mens is, of,
wat hetzelfde is, de uiterlijke mens.
Het is eenieder in de Kerk bekend, dat er bij elk mens een innerlijk en een uiterlijk is, of, wat
hetzelfde is, dat de mens innerlijk is en uiterlijk.
Hierover zie men wat eerder gezegd is in de nrs. 978, 994, 995, 1015.
De uiterlijke mens ontvangt zijn leven voornamelijk van de innerlijke mens, dat wil zeggen
van zijn geest of van zijn ziel.
Daaruit komt zijn leven in het algemeen voort, en dit kan niet tot in bijzonderheden of
specifiek door de uiterlijke mens worden ontvangen, wanneer niet zijn organische vaten
worden geopend, om de ontvangers te zijn van de bijzondere en afzonderlijke dingen van de
innerlijke mens.
Deze organische vaten, die de ontvangers moeten zijn, worden alleen door middel van de
zinnen geopend, die voornamelijk de zinnen van het gehoor en van het gezicht zijn, en
naarmate deze geopend worden, kan de innerlijke mens invloeien met zijn bijzondere en
afzonderlijke dingen.
Deze vaten worden door middel van de zinnen geopend door de wetenschappelijke dingen en
de erkentenissen, voorts door de lusten en bekoringen.
Door de eerstgenoemde de vaten die tot het verstand behoren, door de laatstgenoemde de
vaten die tot de wil behoren.
Hieruit kan blijken, dat het wel niet anders kan, of er sluipen dan bij de uiterlijke mens
wetenschappelijke dingen en erkentenissen binnen, die niet met de geestelijke waarheden
kunnen samengaan, en dat lusten en bekoringen binnensluipen, die niet met de hemelse
goedheden kunnen samengaan, zoals alles, wat lichamelijke, wereldse en aardse dingen als
doeleinden beschouwt.
En wanneer deze als doeleinden beschouwd worden, trekken zij de uiterlijke mens naar buiten
en naar beneden, en verwijderen hem zo van de innerlijke mens.
Wanneer daarom dergelijke dingen niet eerst verstrooid worden, kan de innerlijke mens
geenszins met de uiterlijke overeenstemmen.
Daarom moeten dergelijke dingen eerst verwijderd worden, voordat de innerlijke mens met de
uiterlijke kan overeenstemmen.
Dat deze dingen bij de Heer zijn verwijderd of afgescheiden, wordt uitgebeeld en aangeduid
door de scheiding van Loth van Abram.
1564. Dat de woorden ‘hij had een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee, en tenten’
de dingen betekenen, die de uiterlijke mens in overvloed heeft, kan blijken uit de betekenis
van de kudde van kleinvee, van de kudde van grootvee en van tenten, waarover straks meer.
Hier betekenen zij de bezittingen van de uiterlijke mens.
Want door Loth wordt, zoals gezegd, de uiterlijke mens van de Heer uitgebeeld.
Er zijn bij de uiterlijke mens twee soorten van dingen: die welke met de innerlijke mens
kunnen samengaan, en die welke daarmee niet kunnen samengaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 531
Door de kudde van kleinvee, de kudde van grootvee en de tenten worden hier die dingen
aangeduid, welke niet kunnen samengaan, zoals blijkt uit wat volgt: ‘En er was twist tussen de
herders van Abrams vee, en tussen de herders van Loths vee’, (vers 7).
1565. Dat de kudde van kleinvee en de kudde van grootvee de bezittingen van de uiterlijke
mens zijn, kan blijken uit de betekenis van de kudde van kleinvee en van de kudde van
grootvee, namelijk dat zij de goedheden zijn, waarover in de nrs. 343 en 415 is gehandeld.
Maar hier zijn het die dingen, welke moeten worden afgescheiden en daarom niet goed zijn,
daar zij op Loth betrekking hebben, die van Abram werd gescheiden.
Dat de kudde van kleinvee en de kudde van grootvee ook die dingen betekenen, die niet goed
zijn, kan uit de volgende plaatsen in het Woord blijken.
Bij Zefanja: ‘Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zij, en de landstreek der zee zal zijn tot
uitgegraven woningen, en tot betuiningen der kudde van kleinvee’, (Zefanja 2: 5,6,7).
Bij Jeremia: ‘Verstrooien zal Ik in u de herder en de kudde van kleinvee, en verstrooien in u
de akkerman en zijn gespan’, (Jeremia 51: 23).
Bij dezelfde: ‘Trekt op naar Arabië, en verwoest de zonen van het oosten; hun tenten en hun
kudden van kleinvee zullen zij nemen’, (Jeremia 49:28,29).
1566. Dat de tenten de dingen van zijn godsdienst zijn, die zich van zijn innerlijke mens
scheidde, kan blijken uit de betekenis van de tent, zijnde het heilige van de godsdienst, nr.
414.
Verder ook uit de betekenis van Lot als de uiterlijke mens, op wie de tenten of de godsdienst
betrekking hebben.
Dat de tenten in de tegenovergestelde zin de niet heilige godsdienst betekenen, kan ook uit de
navolgende plaatsen in het Woord blijken. Bij Hosea:
‘De netel zal hen erfelijk bezitten, de doornstruik zal in hun tenten zijn’, (Hosea 9:6).
Bij Habakuk: ‘Ik zag de tenten van Kuschan; de gordijnen des lands van Midian schudden;
was Jehovah tegen de rivieren ontstoken? (Habakuk 3:7,8).
Bij Jeremia: ‘Tot de dochter Zions zullen de herders en hun kudden komen; zij zullen hun
tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden’, (Jeremia 6:3).
Bij David: ‘Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten
van Cham’, (Psalm 78:51).
Bij dezelfde: ‘Ik koos liever aan de dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan te wonen in
de tenten der goddeloosheid’, (Psalm 84:11).
1567. vers 6. En het land droeg hen niet, om samen te wonen, want hun have was groot, en zij
konden niet samen wonen.
Het land droeg hen niet om samen te wonen, betekent dat hetgeen tot de innerlijke hemelse
dingen behoort niet met die dingen samen kon zijn, namelijk met de dingen welke hier door
Lot worden aangeduid, hiermee is het aldus gesteld: Abram beeldt, zoals gezegd, de Heer uit,
hier Zijn innerlijke Mens, Loth echter de uiterlijke mens, hier de dingen welke van de
uiterlijke mens gescheiden moesten worden en waarmee de innerlijke dingen niet konden
samenwonen.
Er zijn in de uiterlijke mens vele dingen, waarmee de innerlijke mens kan samenwonen, zoals
de neigingen tot het goede en de daaruit voortspruitende bekoringen en lusten, want dit zijn de
werkingen van de goedheden van de innerlijke mens, en van zijn vreugden en
gelukzaligheden, en daar dit werkingen zijn, stemmen die geheel en al met de innerlijke mens
overeen en behoren dan tot de innerlijke mens, niet tot de uiterlijke.
Want, zoals men weet, behoort de werking niet tot de werking, maar tot de werkende oorzaak.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 532
Zoals bij voorbeeld de naastenliefde die van het gelaat afstraalt, niet tot het gelaat maar tot de
naastenliefde behoort, die binnenin is, en aan het gelaat die vorm geeft en die werking te
voorschijn brengt.
Of zoals de onschuld bij kinderen, die zich in hun gelaatstrekken, gebaren en ook in hun
spelen onder elkaar vertoont, niet tot de gelaatstrekken of de gebaren behoort, maar tot de
onschuld van de Heer, die door hun ziel invloeit.
Van dien aard zijn de werkingen, evenzo is het in alle overige dingen.
Hieruit blijkt, dat er bij de uiterlijke mens vele dingen zijn, die met de innerlijke mens kunnen
samenwonen of samengaan.
Maar er zijn ook vele dingen, die niet samengaan, of waarmee de innerlijke mens niet kan
samenwonen, zoals alle dingen die aan de eigenliefde en aan de liefde tot de wereld
ontspringen.
Want alle dingen, die daaruit voortkomen, hebben het eigen ik ten doel en hebben de wereld
ten doel.
Met deze dingen kunnen de hemelse dingen, die tot de liefde tot de Heer en tot de liefde
jegens de naaste behoren, niet samengaan, want de hemelse dingen beschouwen de Heer als
doeleind, en beschouwen Zijn rijk en alles wat tot Hem en tot Zijn rijk behoort, als
doeleinden.
De einddoelen van de eigenliefde en van de liefde tot de wereld zien naar buiten of naar
beneden, maar de einddoelen van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, zien
naar binnen of naar boven.
Hieruit kan blijken, dat zij dermate uiteenlopen, dat zij nooit tezamen kunnen zijn.
Om te weten, wat de overeenstemming en de samengang van de innerlijke mens met de
uiterlijke mens bewerkstelligt, en wat de verdeeldheid, dient men slechts op de heersende
einddoelen, of wat hetzelfde is, op de liefden die heersen te letten, want de liefden zijn
einddoelen, daar men alles wat men liefheeft, als einddoel beschouwt.
Men zal dan zien, van welke aard het leven is, en van welke aard het zal zijn na de dood, want
naar de einddoelen, of wat hetzelfde is, naar de liefden die heersen, wordt het leven gevormd.
Het leven van elk mens is nooit anders.
Wanneer de dingen die niet samengaan met het eeuwige leven, dat wil zeggen, met het
geestelijke en het hemelse leven, wat het eeuwige leven is, niet verwijderd worden in het
leven van het lichaam, moeten zij in het andere leven verwijderd worden.
En wanneer zij niet verwijderd kunnen worden, kan de mens nooit anders dan rampzalig zijn
tot in eeuwigheid.
Dit nu is gezegd, opdat men zal weten, dat er in de uiterlijke mens dingen zijn, die met de
innerlijke mens samengaan, en dingen die niet samengaan.
En dat de dingen die samengaan, nooit samen kunnen zijn met de dingen die niet samengaan.
Voorts, dat die dingen, welke in de uiterlijke mens samengaan, van de innerlijke mens, dat wil
zeggen, door de innerlijke mens van de Heer komen, zoals vergelijkbaar, het gelaat dat van
naastenliefde straalt, of het gelaat van de naastenliefde, of de onschuld in de gelaatstrekken en
gebaren van kinderen.
Daarentegen zijn de dingen die niet samengaan, van de mens zelf en behoren tot zijn eigen ik.
Hieruit kan men weten, wat het betekent dat ‘het land hen niet droeg om samen te wonen’.
Hier wordt in de innerlijke zin over de Heer gehandeld, en daar er van de Heer sprake is,
wordt er ook gehandeld over alles wat naar Zijn gelijkenis en Zijn beeld is, namelijk over Zijn
rijk of van de Kerk.
Daarom worden hier de dingen naar voren gebracht, die bij de mens zijn.
De dingen die bij de Heer waren, voordat Hij uit eigen macht het kwaad, dat wil zeggen, de
duivel en de hel overwonnen had, en Hij zo dus hemels, Goddelijk en Jehovah ook naar het
Menselijk Wezen geworden was, gedragen zich naar de staat, waarin Hij zich bevond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 533
1569. Dat de woorden ‘want hun have was groot, en zij konden niet samen wonen’ betekenen,
dat de dingen, die door de innerlijke mens waren verworven, niet konden samengaan met
dingen, die door de uiterlijke mens verworven waren, kan blijken uit hetgeen gezegd is.
1570. vers 7.
En er was twist tussen de herders van Abrams vee en tussen de herders van Loths vee; en de
Kanaäniet en de Perisiet woonden toen in het land.
Er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Loths vee, betekent
dat de innerlijke mens en de uiterlijke mens niet samengingen.
De herders van Abrams vee zijn de hemelse dingen, de herders van Loths vee zijn de
zinnelijke dingen.
En de Kanaäniet en de Perisiet woonden toen in het land, betekent de boosheden en de
valsheden in de uiterlijke mens.
1571. Dat de woorden ‘er was twist tussen de herders van Abrams vee en de herders van
Loths vee’ betekenen, dat de innerlijke mens en de uiterlijke mens niet samengingen, blijkt uit
de betekenis van de herders van het vee, namelijk dat het diegenen zijn, die onderwijzen, dus
de dingen die tot de godsdienst behoren, zoals eenieder bekend kan zijn, waarom er bij de
bevestiging daarvan uit het Woord niet wordt stilgestaan.
Dit houdt verband met de dingen, die in het voorafgaande vijfde vers ‘tenten’ genoemd
werden, en dat deze de godsdienst betekenen, dit is daar aangetoond.
Wat in het vlak voorafgaande zesde vers werd genoemd, heeft betrekking op de dingen, die in
het vijfde vers kudde van kleinvee en kudde van grootvee werden genoemd, en dat deze
kudden bezittingen of verwervingen betekenen, is daar eveneens aangetoond.
Daar hier gehandeld wordt over de godsdienst, namelijk over die van de innerlijke mens en
over die van de uiterlijke mens, wordt hier, daar deze nog niet samengingen, gezegd dat er
twist was tussen de herders; want Abram betekent de innerlijke mens en Lot de uiterlijke.
Of er tweespalt is tussen de innerlijke en de uiterlijke mens, en van welke aard die tweespalt
is, wordt voornamelijk uit de godsdienst opgemerkt, ja zelfs uit de bijzonderheden van de
godsdienst.
Wanneer de innerlijke mens daarin de einddoelen van het rijk van God wil beschouwen en de
uiterlijke mens daarin de einddoelen van de wereld wil beogen, volgt er tweespalt uit, die zich
in de godsdienst openbaart, en zelfs in die mate, dat ook de kleinste bijzonderheden van de
tweespalt in de hemel wordt waargenomen.
Dit is, wat wordt aangeduid door de twist tussen de herders van Abrams vee en tussen de
herders van Loths vee.
Er wordt ook de oorzaak aan toegevoegd, namelijk dat de Kanaäniet en de Perisiet in het land
waren.
1572. Dat de herders van Abrams vee de hemelse dingen zijn, die tot de innerlijke mens
behoren, en dat de herders van Loths vee de zinnelijke dingen zijn, die tot de uiterlijke mens
behoren, blijkt uit wat eerder gezegd is.
Onder de hemelse dingen, die de herders van Abrams vee zijn, worden de hemelse dingen in
de godsdienst verstaan, die tot de innerlijke mens behoren.
Onder de herders van Loths vee worden de zinnelijke dingen verstaan, die in de godsdienst
zijn, welke tot de uiterlijke mens behoren, en die niet samengaan met de hemelse dingen van
de godsdienst van de innerlijke mens.
Hoe het daarmee gesteld is, blijkt uit wat eerder is aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 534
1573. Dat de woorden ‘en de Kanaäniet en de Perisiet woonden toen in het land’ de
boosheden en de valsheden in de uiterlijke mens betekenen, kan blijken uit de betekenis van
de Kanaäniet, zijnde het van de moeder overgeërfde kwaad in de uiterlijke mens, waarover
eerder in nr. 1444 is gehandeld; en uit de betekenis van de Perisiet, zijnde het valse daaruit,
waarover in wat volgt.
Reeds eerder is gezegd, dat bij de Heer het erfboze van moederswege aanwezig was in Zijn
uiterlijke mens, men zie nrs. 1414 en 1444.
Hieruit volgt, dat het valse uit dat kwade ook aanwezig was; waar het erfboze is, is ook het
valse.
Het laatste wordt uit het eerste geboren, maar het valse kan niet uit het kwade geboren
worden, voordat de mens met wetenschappelijke dingen en erkentenissen is uitgerust.
Het kwaad heeft niets anders waarop het kan inwerken, of waarin het kan invloeien, dan
alleen wetenschappelijke dingen en de erkentenissen.
Aldus wordt het kwaad, dat tot het deel van de wil behoort, veranderd in het valse in het deel
van het verstand.
Vandaar was dit valse ook overgeërfd, daar het uit het overgeërfde was geboren.
Maar het was niet het valse uit valse beginselen.
Het was in de uiterlijke mens, en de innerlijke mens kon zien, dat het vals was.
Daar nu het erfboze van moederswege bij de Heer aanwezig was, voordat Hij was uitgerust
met wetenschappelijke dingen en erkentenissen, of vóór Abrams vreemdelingschap in Egypte,
wordt in het zesde vers van het vorige hoofdstuk gezegd, dat de Kanaäniet in het land was,
maar niet de Perisiet.
Hier echter, nadat Hij met wetenschappelijke dingen en erkentenissen is uitgerust, wordt
gezegd, dat de Kanaäniet en de Perisiet in het land woonden.
Hieruit blijkt, dat met de Kanaäniet het kwade wordt aangeduid, en met de Perisiet het valse.
Tevens blijkt hieruit, dat de vermelding van de Kanaäniet en van de Pereisiet in geen enkel
historisch verband staat, want in het voorafgaande en in het volgende komt niets over hen
voor, evenzo ook in het zesde vers van het vorige hoofdstuk, waar van de Kanaäniet melding
wordt gemaakt.
Hieruit blijkt duidelijk, dat hier de een of andere verborgenheid verscholen ligt, welke men
niet kan weten dan alleen uit de innerlijke zin.
Het kan eenieder verbazen, dat er gezegd wordt, dat bij de Heer het erfboze van moederswege
aanwezig was, maar daar het hier zo duidelijk gezegd wordt, en er in de innerlijke zin over de
Heer gehandeld wordt, kan er niet aan getwijfeld worden, dat het zo was.
Want er kan nooit van enig mens een mens geboren worden, zonder dat hij van hem het
kwade meebrengt, maar iets anders is het erfboze dat hij aan de vader ontleent, en iets anders
dat hij aan de moeder ontleent.
Het erfboze van vaderswege is innerlijk en blijft tot in eeuwigheid, want het kan nooit
uitgeroeid worden.
Dergelijk erfboze heeft de Heer niet gehad, omdat Hij van de Vader Jehovah was geboren,
dus naar de innerlijke dingen Goddelijk of Jehovah was.
Maar het erfboze van moederswege behoort tot de uiterlijke mens, en dit was bij de Heer
aanwezig, en wordt de Kanaäniet in het land genoemd, en het valse daaruit de Perisiet.
Zo werd de Heer dus geboren evenals een ander mens, en had Hij zwakheden evenals een
ander mens.
Dat Hij aan de moeder het erfboze ontleende, blijkt duidelijk hieruit, dat Hij verzoekingen
onderging.
Nooit kan iemand verzocht worden, die het kwade niet heeft.
Het is het boze bij de mens, dat verzoekt en waardoor hij verzocht wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 535
Dat de Heer verzocht werd en zwaarder verzoekingen doorstond, dan ooit enig mens voor het
tienduizendste deel zou kunnen uithouden, en dat Hij ze alleen heeft uitgehouden en het
kwaad, of de duivel en de gehele hel uit eigen macht heeft overwonnen, is ook bekend.
Over deze verzoekingen staat bij Lukas het volgende geschreven: ‘Jezus werd in de geest in
de woestijn geleid. Hij werd veertig dagen verzocht door de duivel, zodat Hij niet at in die
dagen. Nadat echter de duivel alle verzoekingen voleindigd had, week hij van Hem voor een
tijd; van daar keerde Hij wederom in de kracht van de geest naar Galilea’,
(Lukas 4: 1,2, 13,14).
En bij Markus: ‘De geest, Jezus drijvende, deed Hem uitgaan in de woestijn, en Hij was in de
woestijn veertig dagen, en werd verzocht, en was met de beesten’, (Markus 1: 12,13), waar
door de beesten de hel wordt aangeduid.
Bovendien werd Hij ten dode toe verzocht, zodat Hij bloeddruppels zweette.
‘En toen Hij in de angst was, bad Hij te ernstiger: maar Zijn zweet werd gelijk druppels
bloed, die op de aarde neerliepen’, (Lukas 22:44).
Nooit kan enige engel door de duivel verzocht worden, want zolang hij in de Heer is, kunnen
de boze geesten zelfs niet eens van verre naderen.
Zij worden direkt door ontzetting en schrik aangegrepen.
Nog zoveel te minder zou de hel de Heer hebben kunnen naderen, wanneer Hij Goddelijk
geboren was, dat wil zeggen zonder het kwade, dat Hem van moederswege aankleefde.
Dat de Heer inderdaad de misdaden en de boosheden van het menselijk geslacht gedragen
heeft, is ook een gebruikelijke uitdrukking van de predikers, maar het is geenszins mogelijk
om de misdaden en de boosheden op zichzelf over te doen gaan anders dan langs de weg van
overerving.
Het Goddelijke is voor het kwaad niet ontvankelijk.
Teneinde dus het kwaad met eigen krachten te overwinnen, wat nooit enig mens kon, noch
kan, en opdat Hij alleen zo Gerechtigheid werd, wilde Hij evenals een ander mens geboren
worden.
Anders zou het niet nodig geweest zijn, dat Hij geboren werd.
Want de Heer had het Menselijk Wezen kunnen aannemen zonder geboorte, zoals Hij het
soms ook wel aannam, toen Hij aan de Oudste Kerk, alsmede aan de profeten verscheen.
Maar om die reden, dat Hij ook het kwade zou aantrekken, waartegen Hij strijden en dat Hij
overwinnen zou, kwam Hij in de wereld, en zo wilde Hij in Zichzelf het Goddelijk Wezen
met het Menselijk wezen verbinden.
Maar de Heer had geen daadwerkelijk of eigen kwade, zoals Hijzelf ook bij Johannes zegt:
‘Wie van u overtuigt Mij van zonde’, (Johannes 8:46).
Hieruit blijkt nu duidelijk, wat wordt aangeduid door de woorden ‘er was twist tussen de
herders van Abrams vee, en tussen de herders van Loths vee’ welke woorden er direct aan
voorafgaan.
De oorzaak was, dat de Kanaäniet en de Perisiet in het land woonden.
1574. Dat de Kanaäniet het erfboze van moederswege in de uiterlijke mens betekent, is eerder
in nr. 1444 aangetoond.
Dat echter de Perisiet het valse uit het kwade betekent, blijkt uit andere plaatsen in het Woord,
alwaar de Perisiet genoemd wordt, zoals bij Jakob: ‘Jakob zei tot Schimeon en tot Levi: Gij
hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken bij de inwoners des lands, bij de Kanaänieten,
en bij de Perisieten, en ik ben weinig in getal, en zij zullen zich over mij verzamelen, en zij
zullen mij slaan, en ik zal verloren zijn, ik en mijn huis’, (Genesis 34:30), waar eveneens door
de Kanaäniet het kwade wordt aangeduid, en door de Perisiet het valse.
Bij Jozua: ‘Jozua zei tot de zonen van Jozef: Zo gij een talrijk volk zijt, ga op naar het woud,
en houw daar voor u af in het land van de Perisiet en van de Refaïm, zo u de berg van Efraïm
te eng is’, (Jozua 17:15) waar door de Perisieten de beginselen van het valse worden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 536
aangeduid, door de Refaïm de overredingen van het valse, welke zij zouden uitroeien, want de
berg van Efraïm is in de innerlijke zin het inzicht.
In het Boek der Richteren: ‘Na de dood van Jozua, en de zonen Israëls vroegen Jehovah,
zeggende: Wie zal onder ons optrekken naar de Kanaäniet, om het eerst tegen hem te strijden;
en Jehovah zei: Jehudah zal optrekken, ziet Ik heb het land in zijn hand gegeven.
En Jehudah zei tot zijn broer Schimeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de
Kanaäniet strijden, en ik zal ook met u optrekken in uw lot.
En Schimeon toog met hem, en Jehudah toog op, en Jehovah gaf de Kanaäniet en de Perisiet
in hun hand’, (Richteren 1:1,2,3,4,5); waar door Jehudah eveneens de Heer wordt uitgebeeld
ten aanzien van de hemelse dingen en door Schimeon ten aanzien van de daaruit
voortkomende geestelijke dingen.
De Kanaäniet is het kwade, de Perisiet is het valse, dat overwonnen werd.
Dit was het Goddelijk antwoord of orakel, dat zo te verstaan is.
1575. vers 8.
En Abram zei tot Loth: Laat, ik bid u, geen twisting zijn tussen mij en u, en tussen mijn
herders en uwe herders; want wij zijn mannen broeders.
Abram zei tot Loth, betekent, dat zo de innerlijke mens tot de uiterlijke mens gesproken heeft.
Laat, ik bid u, geen twisting zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders,
betekent dat er geen tweedracht tussen beiden moest zijn.
Want wij zijn mannen broeders, betekent dat zij in zichzelf verenigd zijn.
1576. Dat ‘Abram zei tot Loth’ betekent, dat zo de innerlijke mens tot de uiterlijke heeft
gesproken, blijkt uit de uitbeelding van Abram hier, namelijk dat hij de innerlijke mens is, en
uit de uitbeelding van Loth, namelijk dat hij de uiterlijke mens is, die afgescheiden moest
worden.
Dat Abram de innerlijke mens uitbeeldt, komt omdat hij tegenover Loth wordt gesteld, die
datgene in de uiterlijke mens is, wat afgescheiden moest worden.
In de uiterlijke mens zijn, zoals gezegd, dingen die samengaan en dingen die niet samengaan.
Deze laatste dingen zijn hier Loth, dus zijn de dingen die samengaan Abram, ook die welke in
de uiterlijke mens zijn, want zij maken één uit met de innerlijke mens en behoren tot de
innerlijke mens.
1577. Dat de woorden ‘laat, ik bid u, geen twist zijn tussen mij en tussen u’ betekenen, dat er
geen tweedracht tussen beiden moest zijn, dit blijkt uit wat eerder gezegd is.
Wat het samengaan of de vereniging van de innerlijke mens met de uiterlijke betreft, daarin
bevinden zich meer verborgenheden dan ooit kunnen worden opgesomd.
De innerlijke en de uiterlijke mens zijn nooit bij welk mens dan ook verenigd, en konden niet
verenigd worden en kunnen niet verenigd worden, dan bij de Heer alleen, waarom Hij ook in
de wereld kwam.
Bij de mensen die wedergeboren zijn, schijnt het alsof zij verenigd waren, maar zij behoren de
Heer toe, want de dingen die samengaan, behoren de Heer toe, terwijl de dingen die niet
samengaan, de mens toebehoren.
Er zijn bij de innerlijke mens twee dingen: namelijk het hemelse en het geestelijke, en deze
twee maken één uit, wanneer het geestelijke uit het hemelse voortkomt, of wat hetzelfde is, er
zijn twee dingen bij de innerlijke mens: het goede en het ware, en deze twee maken één uit,
wanneer het ware uit het goede voortkomt.
Of wat ook hetzelfde is, er zijn twee dingen bij de innerlijke mens: de liefde en het geloof, en
deze twee maken één uit, wanneer het geloof uit de liefde voortkomt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 537
Of wat eveneens hetzelfde is, er zijn twee dingen bij de innerlijke mens: de wil en het
verstand, en deze twee maken één uit, wanneer het verstand uit de wil voortkomt.
Nog duidelijker kan dit begrepen worden door het voorbeeld van de zon, waaruit het licht
voortkomt; wanneer in het licht uit de zon zowel warmte als schijnsel is, zoals in lentetijd, dan
ontspruit alles daardoor en leeft daarvan.
Wanneer echter, zoals in ‘s winters, in het licht uit de zon geen warmte is, verstart alles en
sterft daardoor.
Hieruit staat vast, wat de innerlijke mens uitmaakt.
Wat echter de uiterlijke mens uitmaakt, blijkt hieruit.
Bij de uiterlijke mens is alles natuurlijk, want de uiterlijke mens zelf is hetzelfde als de
natuurlijke mens.
Er wordt gezegd dat de innerlijke mens met de uiterlijke mens is verenigd, wanneer het
hemels geestelijke van de innerlijke mens invloeit in het natuurlijke van de uiterlijke mens, en
maakt dat zij als één samenwerken.
Daardoor wordt het natuurlijke ook hemels en geestelijk, maar in een lagere graad hemels en
geestelijk.
Of, wat hetzelfde is, de uiterlijke mens wordt daardoor ook hemels en geestelijk, maar
uiterlijk hemels en geestelijk.
De innerlijke en de uiterlijke mens zijn volkomen onderscheiden, daar het de hemelse en de
geestelijke dingen zijn, die de innerlijke mens aandoen, maar de natuurlijke dingen, die de
uiterlijke mens aandoen.
Ofschoon zij echter onderscheiden zijn, zijn zij toch verenigd, namelijk wanneer het hemels
geestelijke van de innerlijke mens in het natuurlijke van de uiterlijke mens invloeit, en
daarover als over het zijne beschikt.
Bij de Heer alleen was de innerlijke mens met de uiterlijke mens verenigd, maar bij geen
ander mens, dan alleen voor zover de Heer hen verenigd heeft, of verenigt.
Alleen de liefde en de naastenliefde of het goede is het, dat verenigt, en er bestaat nooit enige
liefde en naastenliefde, dat wil zeggen, enig goeds, dan alleen van de Heer.
Van die aard is de vereniging, waarop deze woorden van Abram doelen, ‘Laat toch geen strijd
zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders, want wij zijn mannen
broeders’.
Daarmee, dat gezegd wordt, ‘tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw
herders’, is het als volgt gesteld: zoals er in de innerlijke mens twee dingen zijn, namelijk het
hemelse en het geestelijke, die, zoals gezegd, een uitmaken, evenzo in de uiterlijke mens.
Het hemelse van hem wordt het natuurlijk goede genoemd, het geestelijke van hem het
natuurlijk ware.
‘Er zij geen twist tussen mij en tussen u’ duidt het goede aan, namelijk dat het goede van de
innerlijke mens niet met het goede van de uiterlijke mens in strijd zal zijn, en ‘er zij geen twist
tussen mijn herders en tussen uw herders’ duidt het ware aan, namelijk dat het ware van de
innerlijke mens niet met het ware van de uiterlijke mens in strijd zal zijn.
1578. Dat ‘want wij zijn mannen broeders’ betekent, dat zij in zichzelf één geworden zijn,
blijkt uit de betekenis van man broeder, zijnde de eenwording, en wel de eenwording van het
ware en het goede.
1579. vers 9.
Is niet het ganse land voor u; scheid u, ik bid u, van mij; zo ter linkerhand, en ik zal ter
rechterhand gaan; en zo ter rechterhand, en ik zal ter linkerhand gaan.
Is niet het ganse land voor u, betekent al het goede.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 538
Scheid u, ik bid u, van mij, betekent dat het niet kan verschijnen, tenzij datgene wat niet
overeenstemt, teniet gaat.
Zo ter linkerhand, en ik zal ter rechterhand gaan, en zo ter rechterhand, en ik zal ter
linkerhand gaan, betekent de scheiding.
1580. Dat de woorden ‘is niet het ganse land voor u’ al het goede betekenen, blijkt uit de
betekenis van het land in de goede zin, en hier van het land Kanaän, zijnde het hemelse, dus
het goede, waarover eerder in de nrs. 566, 620, 636 en 662 is gehandeld.
Hier spreekt de innerlijke mens tot de uiterlijke, echter tot die dingen die bij de uiterlijke mens
niet samenstemmen, zoals de mens pleegt te doen, wanneer hij iets kwaads bij zichzelf
waarneemt, waarvan hij gescheiden wil worden, zoals dat in verzoekingen en in worstelingen
gebeurt.
Want het is aan hen die in verzoekingen en worstelingen waren, bekend, dat zij bij zichzelf
dingen waarnemen, die niet samenstemmen, waarvan zij, zolang de worsteling duurt, niet
gescheiden kunnen worden, maar waarvan zij toch verlangen gescheiden te worden, ja zelfs
zozeer, dat zij op dat kwaad boos worden en het verdrijven willen; dit is het, wat hier wordt
aangeduid.
1581. Dat de woorden ‘scheid u, ik bid u, van mij’ betekenen, dat het niet kan verschijnen,
tenzij datgene wat niet samenstemt, tenietgaat.
Dit blijkt uit wat nu gezegd is, namelijk dat de innerlijke mens wil, dat datgene in de uiterlijke
mens wat niet samenstemt, zich afscheidt, want vooraleer het afgescheiden is, kan het goede
niet verschijnen dat voortdurend invloeit van de innerlijke mens, dat wil zeggen, door de
innerlijke mens van de Heer.
Wat echter die scheiding betreft, moet men weten, dat het geen scheiding is, maar een rusten.
Het kwaad dat in de uiterlijke mens is, kan bij geen mens, uitgezonderd bij de Heer,
gescheiden worden; alles wat de mens eenmaal verworven heeft, blijft; maar het kwaad
schijnt afgescheiden te worden wanneer het rust, want dan verschijnt het als niets; en het rust
niet zo dat het als niets verschijnt, tenzij door de Heer, en pas dan, als het op deze wijze rust,
vloeien de goedheden van de Heer in en doen de uiterlijke mens aan.
Van dien aard is de staat van de engelen, en zij weten ook niet beter of het boze is van hen
afgescheiden, maar het is alleen een afgehouden zijn van het boze, dus een rust, zodat het als
niets verschijnt; bijgevolg is het schijn; wat de engelen ook weten wanneer zij daarover
nadenken.
1582. Dat de woorden ‘zo ter linkerhand, en ik zal ter rechterhand gaan’ de scheiding
betekenen, blijkt uit de betekenis van rechts en links.
Rechts en links is slechts iets dat een bepaalde verhouding aanduidt; het is niet een bepaalde
streek en ook niet een bepaalde plaats, zoals hieruit kan blijken, dat zowel het oosten als het
westen, zowel het zuiden als het noorden zowel aan de rechterhand als aan de linkerhand
kunnen zijn, al naar de mens staat.
Zo is het ook gesteld met de plaats; van het land Kanaän kan ook niet gezegd worden dat het
aan de rechterkant of aan de linkerkant lag, dan alleen betrekkelijk gesproken.
Overal waar de Heer is, is het middelpunt en van daar uit gaat het rechtse en het linkse.
Zo mocht Abram, door wie de Heer werd uitgebeeld, zich hierheen of daarheen begeven, het
uitbeeldende was toch steeds bij hem en ook het land.
Zo zou het ook hetzelfde gebleven zijn, of Abram in het land Kanaän of ergens anders was
geweest.
Het is daarmee te vergelijken als met de voornaamste persoon aan een tafel; de plaats waar hij
zit is de hoogste en daarnaar richten zich de plaatsen aan de rechter- en linkerzijde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 539
Vandaar was ‘rechts gaan’ of ‘links gaan’ een uitdrukking voor iemand de keuze laten, welke
een scheiding betekende.
1583. vers 10.
En Loth hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte van Jarden, dat zij geheel bevochtigd
was, eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven; zij was als de hof van Jehovah, als het
land van Egypte, als gij komt te Zoar.
En Loth hief zijn ogen op, betekent dat de uiterlijke mens door de innerlijke mens werd
verlicht; en hij zag de ganse vlakte van Jarden, betekent die goedheden en waarheden, die bij
de uiterlijke mens zijn; dat zij geheel bevochtigd was, betekent dat zij daar groeien konden;
eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven, betekent de uiterlijke mens die door de
begeerten van het boze en door de overredingen van het valse was vernietigd; zij was als de
hof van Jehovah, betekent zijn redelijke dingen; als het land van Egypte, als gij komt te Zoar,
betekent de wetenschappelijke dingen uit de neigingen van het goede.
De betekenis hiervan is dat de uiterlijke Mens aan de Heer verscheen zoals hij is in zijn
schoonheid, wanneer hij met de innerlijke mens is verbonden.
1584. Dat de woorden ‘Loth hief zijn ogen op’ betekenen dat de uiterlijke mens door de
innerlijke mens werd verlicht, blijkt uit de betekenis van ‘de ogen opheffen’, namelijk zien en
in de innerlijke zin gewaarworden, hier verlicht worden, omdat het wordt gezegd van Loth of
van de uiterlijke mens, wanneer deze gewaarwordt van welke aard de uiterlijke mens is,
wanneer hij met de innerlijke mens verbonden is, of van welke aard hij is in zijn schoonheid;
dan is hij vanuit de innerlijke mens verlicht en dan is hij in het goddelijk gezicht, waarover
hier wordt gehandeld; en er kan niet aan getwijfeld worden dat de Heer als jongen, met
betrekking tot de uiterlijke mens, meermalen in zo’n goddelijk gezicht is geweest, daar Hij
alleen de uiterlijke mens met de innerlijke verbond.
De uiterlijke mens was Zijn Menselijk Wezen, de innerlijke mens echter Zijn Goddelijk
Wezen.
1585. Dat de woorden ‘en hij zag de ganse vlakte der Jarden’ die goedheden en waarheden
betekenen, welke bij de uiterlijke mens zijn, blijkt uit de betekenis van de vlakte en van de
Jordaan.
De vlakte rondom de Jordaan betekent in de innerlijke zin de uiterlijke mens wat betreft al
zijn goedheden en waarheden.
Dat de vlakte van de Jordaan dit betekent, komt omdat de Jordaan de grens van het land
Kanaän was, en het land Kanaän betekent, als eerder gezegd en aangetoond, het rijk en de
Kerk van de Heer en wel de hemelse en geestelijke dingen daarvan, waarom het ook het
heilige Land en het hemelse Kanaän werd genoemd; en daar dit het rijk en de Kerk van de
Heer aanduidt, betekent het in de opperste zin de Heer zelf, die alles in alle dingen van Zijn
rijk en van Zijn Kerk is; vandaar waren alle dingen die zich in het land Kanaän bevonden van
uitbeeldende aard.
De dingen die in het midden van het land of die de binnenste waren, beeldden Zijn innerlijke
Mens uit, zoals de berg Zion en Jeruzalem: de berg de hemelse dingen, de stad de geestelijke
dingen; de dingen die daarvan verderaf waren gelegen, beeldden het meer van de innerlijke
dingen, verwijderde uit.
De buitenste dingen of de dingen die de grenzen vormden, beeldden de uiterlijke mens uit.
Er waren verschillende grenzen van Kanaän: in het algemeen waren het de twee rivieren
Eufraat en de Jordaan, en verder ook de zee; vandaar beeldden de Eufraat en de Jordaan de
uiterlijke dingen uit; zo betekent hier de vlakte van de Jordaan, evenals zij het uitbeeldt, alle
dingen die bij de uiterlijke mens zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 540
Het is eveneens zo gesteld, wanneer het land Kanaän wordt genomen voor het rijk van de
Heer in de hemelen; evenzo wanneer het wordt genomen voor de Kerk van de Heer op aarde
en evenzo wanneer het wordt genomen voor de mens van het rijk of van de Kerk en eveneens
wanneer het wordt genomen in de abstracte zin, voor de hemelse dingen van de liefde
enzovoort.
Dit is de reden, waarom bijna alle steden, ja zelfs alle bergen, heuvels, dalen, rivieren en
andere dingen in het land Kanaän iets uitbeeldden.
Dat de rivier de Eufraat, omdat die de grens was, de zinnelijke en de wetenschappelijke
dingen uitbeeldde, welke tot de uiterlijke mens behoren, is eerder in nr. 120 aangetoond.
Dat ook de Jordaan en de vlakte van de Jordaan dit uitbeeldden, kan uit de volgende plaatsen
blijken.
Bij David: ‘Mijn God, over mij buigt zich mijn ziel, daarom zal ik uwer gedenken uit het land
der Jordaan, en Chermonim uit de berg der kleinheid’, (Psalm 42:7) waar het land der Jordaan
voor datgene staat voor wat laag is en zo dus van het hemelse verwijderd, zoals de uiterlijke
dingen van de mens van de innerlijke dingen.
Dat de zonen Israëls over de Jordaan gingen toen zij het land Kanaän binnentrokken en dat
deze toen verdeeld werd, beeldde ook de toegang tot de innerlijke mens door de uiterlijke uit,
en ook de ingang van de mens in het rijk van de Heer, behalve nog meer dingen, (Jozua 3:14
tot het einde; 4:1 tot het einde).
En daar de uiterlijke mens voortdurend tegen de innerlijke mens worstelt en naar de
heerschappij streeft, werd de trots en de verheffing van de Jordaan tot een profetische
uitdrukking, zoals bij Jeremia: ‘Hoe zult gij u gelijk tonen aan de paarden, en gij vertrouwt in
het land van vrede, en hoe maakt gij het in de verheffing van de Jordaan’, (Jeremia 12:5).
De verheffing van de Jordaan staat voor de dingen die tot de uiterlijke mens behoren en die in
opstand komen en over de innerlijke mens willen heersen, zoals redeneringen, die hier de
paarden zijn, en het vertrouwen dat zij geven.
Bij dezelfde: ‘Edom zal tot verlating zijn, zie, als een leeuw verheft hij zich uit de trots van de
Jordaan tot de woning van Ethan’, (Jeremia 49:17,19); de trots van de Jordaan staat voor de
verheffing van de uiterlijke mens tegen de goedheden en de waarheden van de innerlijke
mens.
Bij Zacharia: ‘Huil, gij den, dewijl de ceder gevallen is, dewijl de heerlijke verwoest zijn,
huilt, gij eiken van Baschan, dewijl het versterkte woud is nedergedaald; er is een stem des
gehuils der herderen; dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge
leeuwen, dat de verheffing der Jordaan verwoest is’, (Zacharia 11:2,3).
Dat de Jordaan de grens van het land Kanaän was, blijkt uit, (Numeri 34:12),
en van het land Jehudah tegen het oosten, (Jozua 15:5).
1586. Dat de woorden ‘dat zij geheel bevochtigd was’ betekenen dat zij daar groeien konden,
namelijk de goedheden en de waarheden, dit kan blijken uit de betekenis van bevochtigd
worden; zie hetgeen daarover eerder is gezegd in nr. 108.
1587. Dat de woorden ‘eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven’ de uiterlijke mens
betekenen, die door de begeerten van het kwaad en door overredingen van het valse was
vernietigd, kan blijken uit de betekenis van Sodom, als de begeerten van het kwaad, en uit de
betekenis van Amora als de overredingen van het valse.
Want het zijn deze twee die de uiterlijke mens vernietigen en van de innerlijke scheiden, en
deze twee waren het, die de Oudste Kerk van vóór de vloed te gronde richtten.
De begeerten van het kwaad behoren tot de wil en de overredingen van het valse tot het
verstand, en wanneer deze twee regeren, wordt de gehele uiterlijke mens vernietigd, en is deze
vernietigd, dan is hij ook van de innerlijke mens gescheiden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 541
Niet dat de ziel of de geest van het lichaam wordt gescheiden, maar het goede en ware van
zijn ziel of van zijn geest zijn dan gescheiden, zodat die niet invloeien dan alleen van verre.
Over die invloeiing zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden
gehandeld.
En daar in het menselijk geslacht de uiterlijke mens zo te gronde was gericht en zijn band met
de innerlijke mens, dat wil zeggen, met het goede en het ware, verbroken was, is de Heer in
de wereld gekomen, opdat Hij de uiterlijke mens met de innerlijke, dat wil zeggen, het
menselijk wezen met het Goddelijk wezen zou verbinden en verenigen.
Van welke aard de uiterlijke mens is, wanneer hij met de innerlijke is verbonden, wordt hier
beschreven, namelijk dat hij, eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven, was als de hof van
Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar.
1588. Dat ‘als de hof van Jehovah’ zijn redelijke dingen betekent, blijkt uit de betekenis van
de hof van Jehovah, wat het inzicht betekent, waarover in nr. 100 is gehandeld, dus het
redelijke dat middelaar is tussen de innerlijke en de uiterlijke mens.
Het redelijke is het inzicht van de uiterlijke mens; een hof van Jehovah wordt het genoemd,
wanneer het redelijke hemels is, dat wil zeggen, van hemelse oorsprong, zoals het bij de
Oudste Kerk was, waarover als volgt bij Jesaja wordt gesproken: ‘Jehovah zal Zion troosten,
Hij zal troosten al haar verwoestingen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden, en haar
verlatenheid als de hof van Jehovah; vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden,
bekentenis en een stem des gezangs’, (Jesaja 51:3); maar het wordt een hof Gods genoemd,
wanneer het redelijke geestelijk, dat wil zeggen, uit geestelijke oorsprong is, zoals bij de Oude
Kerk, waarover bij Ezechiël wordt gezegd: ‘Vol van wijsheid, en volmaakt in schoonheid, in
Eden, Gods hof waart gij’, (Ezechiël 28:12,13).
Het redelijke van de mens wordt met een hof vergeleken wegens de uitbeelding welke zich in
de hemel vertoont; het is het redelijke van de mens, dat wanneer daarin het geestelijk hemelse
van de Heer invloeit, niet anders verschijnt; ja zelfs vertonen zich ten gevolge daarvan
zichtbaar paradijzen, die elke voorstelling van menselijke verbeeldingskracht aan pracht en
schoonheid te boven gaan, hetgeen een werking is van de invloeiing van het hemels
geestelijke licht, dat van de Heer uitgaat, waarover eerder in de nrs. 1042 en 1043 is
gehandeld.
Het zijn niet de paradijselijke bekoringen en schoonheden die aandoen, maar het zijn de
hemels geestelijke dingen, welke daarin leven.
1589. Dat de woorden ‘als het land van Egypte, als gij komt te Zoar’ de wetenschappelijke
dingen uit de neigingen van het goede betekenen, kan blijken uit de betekenis van Egypte,
waarover is gehandeld in de nrs. 1164 en 1165, en in de goede zin in nr. 1462, namelijk dat
het de wetenschap is; en uit de betekenis van Zoar, zijnde de neiging tot het goede.
Zoar was een stad niet ver verwijderd van Sodom, waarheen Loth ook vluchtte, toen hij door
de engelen werd weggerukt van de brand, waarover in, (Genesis 19:20,22,30) wordt
gehandeld.
Bovendien wordt Zoar genoemd in, (Genesis 14:2,8; Deuteronomium 34:3; Jesaja 15:5;
Jeremia 48:34) waar het ook de neiging betekent.
Daar het de neiging tot het goede betekent, betekent het ook in de tegenovergestelde zin, zoals
gewoonlijk, de neiging tot het boze.
Er zijn drie dingen, welke de uiterlijke mens uitmaken, namelijk het redelijke, het
wetenschappelijke en het uiterlijk zinnelijke.
Het redelijke is innerlijk, het wetenschappelijke is uiterlijk en het zinnelijke is het uiterste.
Het is het redelijke waardoor de innerlijke mens met de uiterlijke verbonden wordt en zoals
het redelijke is, zo is de verbinding.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 542
Het uiterlijk zinnelijke is hier het gezicht en het gehoor; maar het redelijke is op zichzelf niets,
wanneer niet de neiging daarin vloeit en maakt dat het werkzaam is en dat het leeft.
Hieruit volgt dat het redelijke is zoals de neiging is.
Wanneer de neiging tot het goede invloeit, dan wordt de neiging tot het goede in het redelijke
een neiging tot het ware; het tegendeel vindt plaats, wanneer het de neiging tot het boze is.
Daar het wetenschappelijke zich bij het redelijke aanpast en zijn werktuig is, volgt hieruit
ook, dat de neiging in het wetenschappelijke invloeit en daarover beschikt.
Want bij de uiterlijke mens leeft nooit iets dan de neiging en dit omdat de neiging tot het
goede uit het hemelse neerdaalt, dat wil zeggen, uit de hemelse liefde, welke alles levend
maakt, waarin zij invloeit, ja zelfs ook de neigingen tot het boze of de begeerten levend
maakt; want het goede van de liefde vloeit van de Heer voortdurend in, en wel door de
innerlijke mens in de uiterlijke; maar de mens die in de neiging tot het boze of in de begeerte
is, verdraait het goede, toch blijft vandaar het leven.
Om dit te begrijpen, kan men ter vergelijking de voorwerpen beschouwen die de zonnestralen
ontvangen: er zijn van zulke voorwerpen die ze heel schoon opnemen en in de mooiste
kleuren veranderen, zoals: diamant, robijn, hyacint, saffier en andere edelstenen; maar er zijn
ook voorwerpen die ze niet zo opnemen, maar ze in de afschuwelijkste kleuren veranderen;
dit kan ook blijken uit de karakters van de mensen zelf: er zijn er, die de goedheden van een
ander met alle neiging opnemen, en er zijn er, die ze in boosheden veranderen.
Hieruit kan blijken wat de wetenschap uit de neigingen van het goede is, welke wordt
aangeduid door ‘het land van Egypte, als gij komt te Zoar’, wanneer het redelijk is ‘als de hof
van Jehovah’.
1590. Dat de betekenis hiervan is, dat de Uiterlijke Mens aan de Heer verscheen, zoals hij is
in zijn schoonheid, wanneer hij met de Innerlijke Mens verbonden is, kan uit de innerlijke zin
blijken, waarin de Heer naar de Innerlijke mens door Abram wordt uitgebeeld en naar de
Uiterlijke mens door Loth.
Welke schoonheid de Uiterlijke Mens heeft, wanneer hij met de Innerlijke verbonden is, kan
niet beschreven worden, daar dit bij geen enkel mens bestaat, uitgezonderd bij de Heer alleen.
Voor zover het bij de mens en de engel bestaat, is het van de Heer; slechts enigermate kan het
blijken uit het evenbeeld van de Heer naar Zijn Uiterlijke Mens in de hemelen, zie nrs. 553 en
1530.
De drie hemelen zijn de evenbeelden van de Uiterlijke Mens van de Heer, waarvan de
schoonheid nooit beschreven kan worden door iets, dat een enigszins begrijpelijke
voorstelling ervan is.
Zoals bij de Heer alles oneindig is, evenzo is in de hemel alles onbegrensd; het onbegrensde
van de hemel is een beeld van het oneindige van de Heer.
1591. vers 11.
En Loth koos voor zich de ganse vlakte der Jarden; en Loth vertrok van het oosten; en zij
werden gescheiden, de man van zijn broeder.
Loth koos voor zich de ganse vlakte der Jarden, betekent de uiterlijke mens die van dien aard
is; en Loth vertrok van het oosten betekent de dingen bij de uiterlijke mens, welke zich van de
hemelse liefde verwijderen; en zij werden gescheiden, de man van zijn broeder, betekent, dat
die dingen een scheiding bewerken.
1592. Dat de woorden ‘Loth koos voor zich de ganse vlakte der Jarden’ de uiterlijke mens die
van dien aard is betekenen, blijkt uit de betekenis van de vlakte van de Jordaan, waarvan in
het vorige vers sprake was, namelijk dat zij de uiterlijke mens is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 543
De schoonheid van de uiterlijke mens, wanneer hij met de innerlijke verbonden is, wordt in
het voorafgaande vers beschreven.
Daarentegen wordt zijn lelijkheid, wanneer hij afgescheiden is, in dit vers en in beide
volgende beschreven.
1593. Dat de woorden ‘en Loth vertrok van het oosten’ de dingen bij de uiterlijke mens
betekenen, welke zich van de hemelse liefde verwijderen, blijkt uit de betekenis van het
oosten, zijnde de Heer, dus al het hemelse waarover eerder in nr. 101.
Daar door het oosten de Heer wordt aangeduid, volgt hieruit, dat het oosten hier de Innerlijke
Mens van de Heer is, die Goddelijk is.
Dat de uiterlijke mens zich zo van de innerlijke verwijderd heeft, wordt hier aangeduid met de
woorden ‘Loth vertrok van het oosten’.
1594. Dat de woorden ‘zij werden gescheiden, de man van zijn broeder’ betekenen, dat die
dingen een scheiding bewerken, volgt hieruit.
Wat ‘een man, een broeder’ is, is eerder bij het achtste vers gezegd, namelijk dat het de
vereniging is; vandaar is de scheiding van de man van zijn broeder de verdeeldheid.
Wat de uiterlijke mens met de innerlijke in verdeeldheid brengt, weet de mens niet en dit om
vele redenen, zowel omdat hij niet weet, of als hij het gehoord had, niet gelooft dat er een
innerlijke mens bestaat, als omdat hij niet weet, of als hij het gehoord had, niet gelooft dat het
de eigenliefde en de begeerten ervan zijn, welke verdeeldheid brengen, alsmede de liefde tot
de wereld en de begeerten ervan, deze echter niet zo zeer als de eigenliefde.
Dat hij niet weet, en als hij het gehoord had, niet gelooft, dat er een innerlijke mens bestaat,
komt omdat hij in lichamelijke en zinnelijke dingen leeft, welke nooit kunnen zien wat
innerlijk is.
De innerlijke dingen kunnen zien wat uiterlijk is, maar de uiterlijke dingen kunnen nooit zien
wat innerlijk is.
Als voorbeeld het gezicht: het innerlijk gezicht kan zien wat het uiterlijk gezicht is, maar het
uiterlijk gezicht kan nooit zien wat het innerlijk gezicht is; of, het verstandelijke en het
redelijke kunnen waarnemen wat het wetenschappelijke is en van welke aard dit is, maar niet
omgekeerd; verder komt het ook hierdoor, dat hij niet gelooft dat er een geest bestaat, welke
van het lichaam gescheiden wordt wanneer hij sterft, en nauwelijks dat er een innerlijk leven
bestaat dat men de ziel noemt.
Want wanneer de zinnelijke en lichamelijke mens over de geest denkt, die van het lichaam
moet scheiden, komt hem dit als iets onmogelijks voor, daar hij het leven in zijn lichaam stelt,
en zich hierin bevestigt door het feit dat ook de redeloze dieren leven en deze toch na de dood
niet leven, behalve nog door tal van andere dingen meer.
Dit alles ten gevolge daarvan, dat hij in lichamelijke en zinnelijke dingen leeft, welk leven op
zichzelf beschouwd nauwelijks iets anders is dan het leven van de redeloze dieren.
Met dit verschil alleen dat de mens kan denken en over dingen die zich aan hem voordoen kan
discussiëren, over welk vermogen, dat hij op de redeloze dieren voor heeft, hij dan ook nog
niet eens nadenkt.
Maar dit is niet zozeer de oorzaak dat de uiterlijke mens met de innerlijke in verdeeldheid
raakt, want het merendeel van de mensen verkeert in zo’n ongeloof, en de geleerdsten meer
dan de eenvoudigen, maar wat hen verdeelt is bovenal de eigenliefde en verder de liefde tot de
wereld, maar niet in die mate als de eigenliefde.
Dat de mens dit niet weet, komt omdat hij in geen naastenliefde leeft en wanneer hij in geen
naastenliefde leeft kan het nooit in hem opkomen, dat het leven van de eigenliefde en van de
begeerten ervan zozeer tegen de hemelse liefde indruist.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 544
Ook is er dan in de eigenliefde en in de begeerten ervan iets vlammends en vandaar iets
aangenaams, wat het leven dermate aandoet, dat hij nauwelijks iets anders weet dan dat de
eeuwige gelukzaligheid daarin bestaat.
Daarom stellen ook velen de eeuwige gelukzaligheid hierin, dat zij na het leven van het
lichaam groot worden en door anderen, zelfs door de engelen gediend worden, terwijl zij zelf
niemand willen dienen, dan alleen om een verborgen reden ten eigen bate, namelijk om
gediend te worden.
Wanneer zij zeggen, dat zij dan de Heer alleen willen dienen, is dat vals, want zij die in de
eigenliefde zijn, willen dat ook de Heer hen dient en voor zover dit niet gebeurt, treden zij
terug.
Zo lopen zij er dus in hun hart mee rond, dat zij zelf heren willen worden en over het heelal
regeren.
Wat voor bestuur zou dit zijn, wanneer velen, ja wanneer allen van dien aard zijn, kan
eenieder zich indenken; zou het niet een hels bestuur zijn, waarbij eenieder zichzelf meer
liefheeft dan de ander; dit ligt in de eigenliefde opgesloten.
Hieruit kan blijken van welke aard de eigenliefde is, ook hieruit, dat er haat in verborgen zit
jegens allen, die zich daar niet aan onderwerpen als knechten, en vanwege de haat ook
wraakzucht, wreedheden, bedrog en talrijke gemeenheden meer.
De wederkerige liefde echter, welke alleen hemels is, bestaat hierin, dat men niet alleen zegt,
maar ook erkent en gelooft, dat men geheel en al onwaardig is en dat men iets slechts en vuils
is, dat de Heer, uit oneindige barmhartigheid, voortdurend onttrekt aan en afhoudt van de hel,
waarin het zich voortdurend tracht, ja zelfs begeert te storten.
Dat men dit moet erkennen en geloven, is omdat het waar is, en niet omdat de Heer of welke
engel dan ook, wil dat men het erkent en gelooft opdat men zich zal onderwerpen, maar opdat
men zich niet zal verheffen, terwijl men toch van dien aard is, alsof bijvoorbeeld drek zou
zeggen louter goud te zijn of een drekvlieg, een paradijsvogel te zijn.
Voor zoveel de mens daarom erkent en gelooft zo te zijn als hij is, treedt hij terug van de
eigenliefde en de begeerten ervan en gruwt hij van zichzelf.
Voor zoveel dit geschiedt, ontvangt hij van de Heer hemelse liefde, dat wil zeggen,
wederkerige liefde, welke daarin bestaat dat hij allen dienen wil.
Dezen zijn het die verstaan worden onder de kleinsten die in het rijk van de Heer de grootsten
worden, (Mattheüs 20:26,27,28; Lukas 9:46,47,48).
Hieruit kan blijken wat de uiterlijke mens van de innerlijke ontbindt, namelijk hoofdzakelijk
de eigenliefde, en dat hetgeen voornamelijk de uiterlijke mens met de innerlijke verenigt, de
wederkerige liefde is, welke nooit bestaanbaar is, vooraleer de eigenliefde terugtreedt, zij zijn
immers geheel en al aan elkaar tegenovergesteld.
De innerlijke mens is niets anders dan wederkerige liefde; de geest zelf van de mens, of de
ziel, is de inwendige mens, die na de dood leeft en organisch is, want hij was aan het lichaam
van de mens toegevoegd, toen de mens in de wereld leefde.
Deze inwendige mens, of zijn ziel of geest, is niet de innerlijke mens, maar de innerlijke mens
is in de inwendige, wanneer in hem de wederkerige liefde is.
Dat wat tot de innerlijke mens behoort, behoort de Heer toe, zodat men zeggen kan, dat de
innerlijke mens de Heer is, maar aangezien de Heer aan engel of mens, wanneer hij in de
wederkerige liefde leeft, het hemels eigene geeft, zodat het hem niet anders toeschijnt, dan dat
hij het goede uit zichzelf doet, wordt de innerlijke mens aan de mens toegeschreven, alsof hij
hem toebehoorde.
Maar hij die in de wederkerige liefde is, erkent en gelooft, dat al het goede en ware niet van
hem is, maar van de Heer, en dat het een geschenk van de Heer is dat hij de ander lief kan
hebben als zichzelf, en meer nog, dat hij, wanneer hij als de engelen is, de ander meer lief kan
hebben dan zichzelf en van dit geschenk en de gelukzaligheid daarvan, treedt hij terug
naarmate hij zich verwijdert van de erkenning dat het van de Heer is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 545
1595. vers 12.
Abram woonde in het land Kanaän, en Loth woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten
op tot aan Sodom toe.
Abram woonde in het land Kanaän betekent de innerlijke mens, namelijk dat hij in de hemelse
dingen van de liefde was; en Loth woonde in de steden van de vlakte, betekent de uiterlijke
mens, namelijk dat hij in de wetenschappelijke dingen was; en sloeg tenten op tot aan Sodom
toe, betekent de uitbreiding tot aan de begeerten.
1596. Dat de woorden ‘Abram woonde in het land Kanaän’ de innerlijke mens betekenen,
namelijk dat hij in de hemelse dingen van de liefde was, blijkt uit de betekenis van het land
Kanaän, wat de hemelse dingen van de liefde aanduidt, waarover herhaaldelijk eerder 1597.
Dat de woorden ‘en Loth woonde in de steden der vlakte’ de uiterlijke mens betekenen,
namelijk dat hij in de wetenschappelijke dingen was, blijkt uit de betekenis van Loth als de
uiterlijke mens, en uit de betekenis van de stad of van steden, wat de leer of leringen betekent,
welke op zichzelf genomen niets anders zijn dan wetenschappelijke dingen, wanneer ze op de
uiterlijke mens betrekking hebben, als deze van de innerlijke mens is gescheiden.
Dat steden, leringen betekenen, zowel de ware als de valse, is eerder in nr. 402 aangetoond.
1598. Dat de woorden ‘en sloeg tenten op tot aan Sodom toe’ de uitbreiding van de begeerten
betekenen, blijkt uit de betekenis van Sodom, waarover eerder bij vers 10 is gehandeld,
namelijk dat het de begeerte is.
Dit stemt overeen met hetgeen in het voorgaande, 10de vers is gezegd, namelijk dat de vlakte
van de Jordaan geheel bevochtigd was als de hof van Jehovah, als het land van Egypte, als gij
komt te Zoar, waar gehandeld werd over de uiterlijke mens, wanneer hij met de innerlijke
verenigd is, en waar door de woorden ‘het land van Egypte, als gij komt te Zoar’ de
wetenschappelijke dingen uit de neigingen tot het goede werden aangeduid.
Hier echter wordt door de woorden ‘Loth woonde in de steden der vlakte en sloeg tenten op
tot aan Sodom toe’ de uiterlijke mens aangeduid, wanneer hij niet met de innerlijke is
verenigd, en hiermee zijn de wetenschappelijke dingen uit de neigingen tot het boze of de
begeerten aangeduid; eerder werd de schoonheid van de uiterlijke mens beschreven wanneer
hij met de innerlijke verenigd is, hier echter zijn lelijkheid wanneer hij niet verenigd is, en
nog meer in het volgende vers, waar gezegd wordt: ‘En de mannen van Sodom waren boos en
grote zondaars voor Jehovah’.
Welke lelijkheid de uiterlijke mens heeft, wanneer hij van de innerlijke gescheiden is, kan
eenieder opmaken uit hetgeen gezegd is over de eigenliefde en de begeerten ervan, die
voornamelijk verdeeldheid brengen.
Zo groot als de schoonheid van de uiterlijke mens is als hij met de innerlijke is verbonden, zo
groot is zijn lelijkheid, wanneer hij met de innerlijke mens verdeeld is.
Want de uiterlijke mens is op zichzelf beschouwd voor niets anders daar dan om de innerlijke
te dienen.
Hij is een zeker werktuig opdat de einddoelen nut worden en het nut in werking uitmondt en
dat het zo tot vervolmaking van het gehele komt.
Het tegenovergestelde vindt plaats, wanneer de uiterlijke mens zich van de innerlijke
afscheidt en alleen zichzelf wil dienen, ja meer nog, wanneer hij over de innerlijke mens wil
hersen, hetgeen, als aangetoond, voornamelijk geschiedt door de eigenliefde en haar
begeerten.
1599. vers 13.
En de mannen van Sodom waren boos en grote zondaars voor Jehovah.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 546
De mannen van Sodom waren boos en grote zondaars voor Jehovah, betekent, tot waarheen
de wetenschappelijke dingen zich uitstrekten.
1600. Dat de woorden ‘de mannen van Sodom waren boos en grote zondaars voor Jehovah’
de begeerten betekenen, tot waarheen de wetenschappelijke dingen zich uitstreketen, kan
blijken uit de betekenis van Sodom, waarover eerder is gehandeld, namelijk dat het ‘de
begeerten’ is; en uit de betekenis van de mannen, namelijk dat zij de verstandelijke en de
redelijke dingen zijn, hier de wetenschappelijke dingen, omdat zij in verband staan met de
uiterlijke mens, wanneer hij van de innerlijke gescheiden is.
Dat de mannen de verstandelijke of de redelijke dingen betekenen is ook reeds eerder
aangetoond in de nrs. 265, 749 en 1007.
Van de wetenschappelijke dingen wordt gezegd, dat die zich tot aan de begeerten toe
uitstrekken, wanneer zij met geen ander doel geleerd worden, dan dat de mens groot zou
worden en niet om hem tot nut te strekken om daardoor goed te worden.
Alle wetenschappelijke dingen zijn met het doel gegeven, dat de mens redelijk en zo wijs zou
kunnen worden en zo dus de innerlijke mens zou kunnen dienen.
1601. vers 14.
En Jehovah zei tot Abram, nadat Loth van hem gescheiden was: Hef, Ik bid u, uw ogen op, en
zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
Jehovah zei tot Abram, betekent, dat Jehovah zo tot de Heer heeft gesproken; nadat Loth van
hem gescheiden was betekent, toen de begeerten van de uiterlijke mens verwijderd waren,
zodat deze niet hinderden; hef, Ik bid u, uw ogen op, en zie van de plaats waar gij zijt,
betekent de staat, waarin de Heer toen was, van waaruit Hij de toekomst kon gewaarworden;
noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts betekent allen die in het heelal zijn,
hoeveel het er ook mogen zijn.
1602. Dat ‘Jehovah zei tot Abram’ betekent dat Jehovah aldus tot de Heer heeft gesproken,
kan uit de innerlijke zin blijken, waarin onder Abram de Heer wordt verstaan; verder ook uit
de staat zelf, waarin Hij toen was, en die hier ook beschreven wordt, namelijk dat de uiterlijke
dingen die hinderden, verwijderd werden, hetgeen wordt aangeduid met de woorden ‘nadat
Loth van hem gescheiden was’.
De Heer was naar de Innerlijke Mens Goddelijk, daar Hij uit Jehovah geboren was.
Hieruit volgt dat Hij, toen niets van de zijde van de uiterlijke mens meer hinderde, alle dingen
zag die komen zouden; en dat het Hem toescheen, alsof Jehovah had gesproken, komt omdat
het voor de uiterlijke mens plaatsvond; naar de Innerlijke Mens was Hij één met Jehovah,
zoals de Heer Zelf leert bij Johannes: ‘Filippus zei: Toon ons de Vader; Jezus zei tot hem: Ben
Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij ziet, die ziet de
vader; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de
Vader in Mij is; gelooft Mij.
Dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:6,8,9,10,11).
1603. Dat de woorden ‘nadat Loth van hem gescheiden was’ betekenen, toen de begeerten
van de uiterlijke mens verwijderd waren, zodat die niet hinderden, blijkt uit de betekenis van
Loth, namelijk de uiterlijke mens, en uit wat voorafgaat, namelijk dat hij afgescheiden werd,
dat wil zeggen, de dingen die hinderden.
Toen deze dingen verwijderd waren, werkte de Innerlijke Mens of Jehovah als één tezamen
met de Uiterlijke Mens, of met het Menselijk Wezen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 547
Het zijn alleen de niet daarmee samenstemmende uiterlijke dingen, waarvan sprake was, die
verhinderden dat de innerlijke mens, wanneer hij op de uiterlijke mens inwerkt, maakt dat hij
één met hem is.
De uiterlijke mens is niets anders dan een bepaald werktuig of een orgaan, dat in zichzelf geen
leven heeft; van de innerlijke mens ontvangt hij het leven, en dan schijnt het alsof de uiterlijke
mens leven uit zichzelf had.
Bij de Heer echter, nadat hij het erfboze had uitgedreven en zo de organen van het Menselijk
Wezen had gereinigd, ontvingen ook deze het leven, zodat de Heer, evenals Hij naar de
Innerlijke Mens het Leven was, ook naar de Uiterlijke Mens het leven werd.
Dit is het, wat de verheerlijking betekent, bij Johannes: ‘Jezus zei: Nu is de Zoon des Mensen
verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt; indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God
Hem in Zich Zelven verheerlijken, en Hij zal Hem terstond verheerlijken’, (Johannes
13:31,32) Bij dezelfde: ‘Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon
U verheerlijke; nu dan, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U Zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij
U had, eer de wereld was’, (Johannes 17:1,5).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Vader, verheerlijk Uw Naam.
Er kwam dan een stem uit de hemel: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom
verheerlijken’, (Johannes 12:28).
1604. Dat de woorden ‘hef, Ik bid u, uw ogen op en zie van de plaats waar gij zijt’ de staat
betekenen, waarin de Heer toen was, blijkt uit de betekenis van ‘de ogen opheffen en zien’
wat betekent verlicht worden en gewaarworden, waarover eerder bij vers 10 is gehandeld; en
uit de betekenis van de plaats in de innerlijke zijn, wat de staat betekent; dat de plaats niets
anders is dan de staat, is in de nrs. 1274, 1376, 1377, 1378, 1379 aangetoond.
1605. Dat de woorden ‘noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts’ allen die in
het heelal zijn betekent, hoevelen het er ook mogen zijn, blijkt uit de betekenis van deze
woorden.
Noorden, zuiden, oosten en westen betekenen in het Woord elk iets op zichzelf; het noorden
duidt hen aan, die buiten de Kerk zijn, diegenen namelijk die in de duisternis ten aanzien van
de waarheden van het geloof verkeren; verder betekent het ook de duisternis bij de mens.
Het zuiden duidt echter hen aan die binnen de Kerk zijn, diegenen namelijk die in het licht
zijn ten aanzien van de erkentenissen, en ook het licht zelf.
Het oosten duidt hen aan, die vroeger geweest zijn, en ook de hemelse liefde, als eerder
aangetoond.
Het westen betekent echter hen, die komen zullen, evenzo diegenen die niet in de liefde zijn.
Wat deze woorden betekenen blijkt uit het verband in de innerlijke zin; wanneer zij echter alle
genoemd worden, zoals hier: noorden, zuiden, oosten en westen, betekenen zij allen over het
gehele aardrijk die leven, verder ook hen die geweest zijn en die komen zullen.
Ze betekenen ook de staten van het menselijk geslacht ten aanzien van de liefde en van het
geloof.
1606. vers 15.
Want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, en aan uw zaad tot in eeuwigheid.
Wat al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, betekent het hemelse rijk, namelijk dat het
de Heer toebehoort; en aan uw zaad tot in eeuwigheid, betekent hen, die geloof in Hem
zouden hebben.
1607. Dat de woorden ‘want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven’ het hemelse rijk
betekenen, namelijk dat het de Heer toebehoort, blijkt uit de betekenis van het land en hier
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 548
van het land Kanaän, omdat er gezegd wordt ‘het land dat gij ziet’, wat betekent, het hemelse
rijk.
Want door het land Kanaän werd het rijk van de Heer in de hemelen, of de hemel uitgebeeld
en het rijk van de Heer op aarde, of de Kerk, over welke betekenis met betrekking tot de aarde
meer dan eens is gehandeld.
Dat de Heer het rijk in de hemelen en op aarde gegeven is, blijkt herhaaldelijk in het Woord,
zoals bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal
op Zijn schouder zijn, en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held,
Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5).
Bij Daniël: ‘Ik zag in de nachtgezichten, en ziet, er kwam een met de wolken der hemelen, als
eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden Hem voor Dezelfde
naderen; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk, en alle volken,
natiën en tongen zullen Hem dienen; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet
vergaan zal, en Zijn Koninkrijk, dat niet ten onder zal gaan’, (Daniël 7:13,14).
De Heer Zelf zegt dit ook bij Mattheüs: ‘Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader’,
(Mattheüs 11:27); en bij, (Lukas 10:22).
En elders bij Mattheüs: ‘Mij is geven de macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).
Bij Johannes: ‘Gij hebt de Zoon macht gegeven over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven
hebt, Hij hun het eeuwige leven geve’, (Johannes 17:2,3), hetgeen ook wordt aangeduid door
‘het zitten aan de rechterhand’, zoals bij Lukas: ‘Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten
zijn aan de rechterhand der kracht Gods’, Lukas 22:69).
Dat de Zoon des mensen alle macht in de hemelen en op aarde gegeven is, daarover moet men
weten, dat de Heer macht had over alles in de hemelen en op aarde, eer Hij in de wereld
kwam, want hij was God van eeuwigheid aan en Jehovah, zoals Hijzelf duidelijk zegt bij
Johannes: ‘Nu verheerlijk Mij, Gij Vader bij U Zelven, met de Heerlijkheid, die Ik bij U had,
eer de wereld was’, (Johannes 17:5) en bij dezelfde: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u; eer
Abraham was, was Ik’, (Johannes 8:58), want Hij was Jehovah en de God van de Oudste
Kerk, welke vóór de vloed bestond en is aan de mensen van die Kerk verschenen.
Hij was ook Jehovah en de God van de Oude Kerk, welke na de vloed bestond; en Hij was
het, die alle riten van de Joodse Kerk uitbeeldden en die zij moesten vereren.
Dat Hij echter zegt dat Hem alle macht in de hemel en op aarde is gegeven, alsof dat pas nu
zo was, komt omdat onder de Zoon des mensen Zijn Menselijk Wezen wordt verstaan, dat,
toen het met het Goddelijk Wezen verenigd was, ook Jehovah was en tevens de macht
ontving, hetgeen niet geschieden kon, vooraleer Hij verheerlijkt was, dat wil zeggen, voordat
Zijn Menselijk Wezen door de vereniging met het Goddelijk Wezen, ook het leven in Zichzelf
had, en zo dus evenzo Goddelijk en Jehovah geworden was, zoals Hijzelf zegt bij Johannes:
‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven
te hebben in Zichzelven’, (Johannes 5:26).
Zijn Menselijk Wezen of Zijn Uiterlijke Mens is het, die ook bij Daniël in de aangehaalde
plaats Zoon des mensen wordt genoemd; en bij Jesaja in de aangehaalde plaats: ‘Een Knaap is
geboren en een Zoon is ons gegeven’.
Dat Hem het hemelse rijk en alle macht in de hemelen en op aarde gegeven zou worden, werd
Hem nu getoond en beloofd, en wordt aangeduid door deze woorden al het land dat gij ziet,
aan u zal Ik het geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid’.
Dit was, voordat Zijn Menselijk Wezen met Zijn Goddelijk Wezen verenigd was, en het was
verenigd toen Hij de duivel en de hel overwonnen had, namelijk toen Hij met eigen macht en
eigen krachten al het kwaad dat allen verdeelt, had verdreven.
1608. Dat de woorden ‘en aan uw zaad tot in eeuwigheid’ degenen betekenen die geloof in
Hem zouden hebben, dit blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof betekent, en wel
het geloof van de naastenliefde, waarover eerder in de nrs. 255, 256, 1025 is gehandeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 549
Dat aan Zijn zaad, dat wil zeggen, aan hen, die geloof in Hem hebben, het hemelse rijk
gegeven zou worden, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘De
Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven; die in de Zoon gelooft,
heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien’,
(Johannes 3:35,36) en bij dezelfde: ‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht
gegeven, zonen Gods te zijn, diegenen die in Zijn naam geloven, welke niet uit het bloed, noch
uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man zijn’, (Johannes 1:12,13).
Hieruit blijkt wat geloof of wat in Hem geloven is, namelijk bij hen die Hem ontvangen en in
Hem geloven, niet uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man; de wil van het vlees is
datgene wat tegenovergesteld is aan de liefde en de naastenliefde, want dat wordt door vlees
aangeduid, nr. 999; en de wil van de man is datgene wat tegenovergesteld is aan het geloof uit
de liefde of de naastenliefde; dit is het, wat door de man wordt aangeduid.
Want de wil van het vlees en de wil van de man zijn het, die verdelen, maar de liefde en het
geloof daaruit zijn het, die verbinden.
Daarom zijn zij bij wie liefde is en het geloof daaruit, de uit God geborenen; en daar zij uit
God geboren zijn, worden zij zonen Gods genoemd, en zijn Zijn zaad, waaraan het hemelse
rijk wordt gegeven.
Dit wordt in dit vers aangeduid door de woorden ‘al het land dat gij ziet, aan u zal Ik het
geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid’.
Dat het hemelse rijk niet gegeven kan worden aan hen die in het geloof zonder de
naastenliefde zijn, dat wil zegge, aan hen, die zeggen dat zij geloof hebben en de naaste haten,
kan eenieder, als hij maar wil nadenken, duidelijk zijn, want er kan geen leven in zo’n geloof
zijn, wanneer het het leven in haat doet bestaan, dat wil zeggen, in de hel, want de hel bestaat
alleen uit haat, niet uit de haat die de mens heeft overgeërfd, maar uit de haat, die hij zich
door zijn daadwerkelijke leven heeft toegeëigend.
1609. vers 16.
En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal
kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.
Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, betekent de vermenigvuldiging tot in het
onmetelijke; zodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld
worden, betekent de plechtige verzekering.
1610. Dat de woorden ‘Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde’ de vermenigvuldiging tot
in het onmetelijke betekenen, blijkt zonder verklaring.
Hier wordt gezegd dat het zaad gesteld zal worden als het stof der aarde; elders in het Woord
wordt gezegd ‘als het stof der zee’ en weer elders ‘als de sterren der hemelen’.
Elk van deze uitdrukkingen heeft haar bijzondere betekenis: het stof van de aarde betreft de
dingen die hemels zijn, want de aarde betekent, als eerder aangetoond, het hemelse van de
liefde; het stof van de zee betreft de dingen die geestelijk zijn, want de zee betekent, eveneens
aangetoond, het geestelijke van de liefde; als de sterren van de hemelen betekent beide in een
hogere graad.
Daar het stof van de aarde en van de zee en de sterren van de hemelen ontelbaar zijn, ontstond
hieruit de plechtige spreekwijze, om daarmee de bevruchting en de vermenigvuldiging tot in
het onmetelijke uit te drukken.
Dat het zaad tot in het onmetelijke vermenigvuldigd zal worden, dat wil zeggen, het geloof
van de liefde of de liefde, betekent in de hoogste zin de Heer, en wel Zijn Menselijk Wezen,
want de Heer wordt naar Zijn Menselijk Wezen het zaad van de vrouw genoemd, waarover in
nr. 256 is gehandeld, en wanneer het zaad het Menselijk Wezen van de Heer aanduidt, wordt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 550
onder de vermenigvuldiging tot in het onmetelijke het oneindig hemelse en geestelijke
verstaan.
Wordt door het zaad echter het geloof van de naastenliefde of de naastenliefde in het
menselijk geslacht aangeduid, dan wordt bedoeld, dat zaad in eenieder die in de naastenliefde
leeft, tot in het onmetelijke vermenigvuldigd zal worden.
Dit vindt ook bij eenieder plaats die in de naastenliefde leeft in het andere leven; bij hem
vermenigvuldigt zich de naastenliefde en het geloof daaruit en tezamen hiermee de zaligheid,
zozeer dat het niet anders dan door het onmetelijke en het onuitsprekelijke kan worden
beschreven.
Wanneer door het zaad het menselijk geslacht wordt aangeduid, gaat de vermenigvuldiging
daarvan in het rijk van de Heer ook tot in het onmetelijke voort, niet alleen uit hen die binnen
de Kerk zijn en hun kinderen, maar ook uit hen die buiten de Kerk zijn en hun kinderen;
vandaar is het rijk van de Heer of de hemel onmetelijk.
Over de onmetelijkheid daarvan zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders
worden gesproken.
1611. vers 17.
Maak u op, wandel door het land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.
Maak u op en wandel door het land, betekent dat Hij het hemelse rijk zou doorvorsen; in zijn
lengte en in zijn breedte, betekent het hemelse en het geestelijke daarvan; want Ik zal het u
geven, betekent dat het Hem zou toebehoren.
1612. Dat de woorden ‘Maak u op, wandel door het land’ betekenen, dat Hij het hemelse rijk
zou doorvorsen, blijkt uit de betekenis van het land, wat het hemelse rijk is, waarover
herhaaldelijk eerder.
Zich opmaken en door het land wandelen is in de zin van de letter onderzoeken en zien van
welke aard het is; daarom betekenen deze woorden in de innerlijke zin, waarin door het land
of het land Kanaän het rijk van de Heer in de hemelen of de hemel wordt aangeduid, en het
rijk van God op aarde of de Kerk, doorvorsen alsmede gewaarworden.
1613. Dat ‘in zijn lengte en in zijn breedte’ het hemelse en het geestelijke betekent, of wat
hetzelfde is, het goede en het ware, is reeds eerder is gezegd in nr. 650, dat de lengte het
goede betekent en de breedte het ware, komt omdat het land het hemelse rijk of de Kerk
betekent, waaraan geen lengte en breedte kan worden toegeschreven, maar alleen die dingen
die evenwaardig en overeenstemmend zijn, namelijk goedheden en waarheden.
Het hemelse of het goede wordt, daar het de eerste plaats inneemt, met de lengte vergeleken;
het geestelijke of het ware echter wordt, daar het de tweede plaats inneemt met de breedte
vergeleken.
Dat de breedte het ware is, komt duidelijk genoeg uit in het profetische Woord, zoals bij
Habakuk: ‘Ik verwek de Chaldeeën, een bittere en snelle natie, wandelende door de breedten
der aarde’, (Habakuk 1:6); de Chaldeeën staan voor hen die in het valse zijn; door de breedte
der aarde wandelen staat voor het vernietigen van waarheden, want het wordt van de
Chaldeeën gezegd.
Bij David: ‘Jehovah, Gij hebt mij niet ingesloten in de hand van de vijand, Gij hebt mijn
voeten doen staan in de breedte’, (Psalm 31:9); staan in de breedte, voor in het ware zijn.
Bij dezelfde: ‘Uit de benauwdheid heb ik Jehovah aangeroepen, Hij antwoordt mij in de
breedte’, (Psalm 118:5); antwoorden in de breedte, voor in de waarheid zijn.
Bij Hosea: ‘Jehovah zal hen weiden als een lam in de breedte’, (Hosea 4:16); weiden in de
breedte voor het ware leren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 551
Bij Jesaja: ‘Aschur zal door Jehudah gaan, hij zal overstromen en doortrekken, hij zal tot aan
de hals reiken en de uitstrekkingen van zijn vleugelen zullen de volheid zijn van de breedte
des lands’, (Jesaja 8:8); Aschur staat voor de redenering, welke de aarde of de Kerk zal
overstromen; de vleugelen voor de spitsvondigheden waaruit valsheden voortkomen; de
volheid van de breedte voor, vol van valsheden of van dingen die tegen het ware indruisen.
Daar de lengte van het land het goede betekende en de breedte ervan het ware, wordt van het
nieuwe Jeruzalem gezegd, ‘dat het gemeten is en vierkant lag, en zijn lengte was zo groot als
de breedte’, (Openbaring 21:16).
Hieruit kan eenieder zien dat de lengte en de breedte niets anders betekent, aangezien het
Nieuwe Jeruzalem niets anders is dan het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde.
Door de betekenis van de dingen in de innerlijke zin, zijn de spreekwijzen omtrent hemelse en
geestelijke dingen, ontleend aan dergelijke dingen welke op aarde zijn als lengten en breedten.
Dit waren oudtijds hoogste gebruikelijke woorden, zoals ook heden ten dage de hoogte en de
diepte in de gewone spreektaal worden gebruikt, wanneer van de wijsheid wordt gesproken.
1614. Dat de woorden ‘want Ik zal het u geven’ betekenen, dat het Hem zou toebehoren, blijkt
zonder verklaring.
Dat de aarde of het hemelse rijk de Heer alleen toebehoort, blijkt uit hetgeen meerder malen is
aangetoond, namelijk dat geen ander de Heer van de hemel is; en daar Hij de Heer van de
hemel is, is Hij ook de Heer van de Kerk.
Het blijkt ook hieruit, dat al het hemelse en geestelijke, of al het goede en ware, van de Heer
alleen is, krachtens de Heer alles in allen van Zijn hemel is, en wel zozeer, dat wie niet
bemerkt dat het goede en het ware van de Heer uitgaan, niet meer in de hemel is.
Deze sfeer is het die in de gehele hemel heerst; zij is ook de ziel van de hemel en zij is het
leven dat in allen invloeit die in het goede zijn.
1615. vers 18.
En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbossen van Mamre, die in Chebron
zijn en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar.
Abram sloeg tenten op en kwam en woonde in de eikenbossen van Mamre, die in Chebron
zijn, betekent, dat de Heer een nog innerlijker gewaarwording bereikte; dit is de zesde staat;
en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar, betekent de godsdienst uit die staat.
1616. Dat de woorden ‘Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbossen van
Mamre die in Chebron zijn’ betekenen dat de Heer een nog innerlijker gewaarwording
bereikte, blijkt uit de betekenis van tenten opslaan of de tent verplaatsen en oprichten,
namelijk verbonden worden.
Want de tent is het heilige van de godsdienst, wat eerder in de nrs. 414, 1452 is aangetoond,
en hierdoor wordt de uiterlijke mens met de innerlijke verbonden.
Het blijkt ook uit de betekenis van eikenbos, wat de innerlijke gewaarwording is, waarover
eerder in de nrs. 1442,1442, waar van het eikenbos van Moreh sprake is, dat de eerste
innerlijke gewaarwording is.
Hier staat echter eikenbossen van Mamre, in het meervoud, en die betekenen een uitgebreider
gewaarwording, dat wil zeggen, innerlijker; deze gewaarwording wordt ‘de eikenbossen van
Mamre, die in Chebron zijn’ genoemd.
Mamre wordt ook elders vermeld, zoals in, (Genesis 14:13; 18:1; 23:17,18,19; 35:27); verder
ook Chebron in, (Genesis 35:27; 37:14; Jozua 10:36,39; 14:13,14,15; 15:13,54; 20:7;
21:11,13; Richteren 1:10,20) en elders.
Maar met welke betekenis zal men daar ter plaatse, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer zien.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 552
Dat de eikenbossen van Mamre die in Chebron zijn, een nog innerlijker gewaarwording
betekenen, daarmee is het als volgt gesteld: naarmate de dingen die tot de uiterlijke mens
behoren, verbonden worden met de hemelse dingen van de innerlijke mens, groeit de
gewaarwording en wordt innerlijker; de verbinding met de hemelse dingen geeft innerlijke
gewaarwording; want in de hemelse dingen, welke tot de liefde tot Jehovah behoren, is het
leven zelf van de innerlijke mens, of wat hetzelfde is, in de hemelse dingen, welke tot de
liefde behoren, dat wil zeggen, in de hemelse liefde is Jehovah tegenwoordig en deze
tegenwoordigheid wordt niet in de uiterlijke mens waargenomen, vooraleer de verbinding
heeft plaatsgevonden; uit die verbinding komt alle innerlijke gewaarwording voort.
Uit de innerlijke zin blijkt hier hoe het bij de Heer met deze dingen gesteld was, namelijk dat
Zijn Uiterlijke Mens of Zijn Menselijk Wezen bij graden, al naar de vermenigvuldiging en de
bevruchting van de erkentenissen, verbonden werd met het Goddelijk Wezen.
Nooit kan iemand, voor zover hij mens is, met Jehovah of met de Heer verbonden worden,
dan alleen door erkentenissen, want door de erkentenissen wordt de mens een mens.
Zo werd de Heer, daar Hij evenals een ander mens geboren werd, ook onderwezen evenals
een ander mens; maar in Zijn erkentenissen werden, als in vaten, ononderbroken hemelse
dingen gegoten, zodat de erkentenissen voortdurend de opnemende vaten van de hemelse
dingen werden en zelf ook hemels werden.
Zo schreed Hij voortdurend voort naar de hemelse dingen van de kindsheid; want als eerder
gezegd, worden de hemelse dingen, die tot de liefde behoren, ingegeven vanaf de vroegste
kindsheid tot de jeugdjaren en ook tot de jongelingsjaren, al naar de mens is; dan en later
wordt hij met wetenschappen en erkentenissen toegerust.
Wanneer de mens van dien aard is, dat hij kan worden wedergeboren, worden deze
wetenschappen en erkentenissen met hemelse dingen, die tot de liefde en de naastenliefde
behoren, vervuld en zo dus in de hemelse dingen ingeplant, waarmee hi van kindsbeen af tot
de jeugd- en jongelingsjaren is begiftigd, en op deze wijze wordt zijn uiterlijke mens met de
innerlijke verbonden.
Eerst worden deze erkentenissen ingeplant in de hemelse dingen, waarmee hij in de
jeugdjaren was begiftigd; daarna in de hemelse dingen, daarna in de hemelse dingen die hij in
de jeugdjaren had ontvangen, tenslotte in de hemelse dingen, welke hij in de vroegste
kindsheid had ontvangen; dan is Hij het kind, waarvan de Heer zegt, dat zo’n mens het
koninkrijk Gods is.
Deze inplanting geschiedt door de Heer alleen; daarom bestaat er niets hemelse bij de mens en
kan er ook niets bestaan, dat niet van de Heer is en dat de Heer niet toebehoort.
De Heer heeft echter uit eigen vermogen Zijn Uiterlijke Mens met de Innerlijke verbonden en
de erkentenissen met de hemelse dingen gevuld en deze in de hemelse dingen ingeplant en
wel overeenkomstig de Goddelijke orde, eerst in de hemelse dingen in de jeugdjaren, daarna
in de hemelse dingen in de leeftijd tussen jeugdjaren en kindertijd, tenslotte in de hemelse
dingen van Zijn kindertijd zelf; zo werd Hij tegelijkertijd naar Zijn Menselijk Wezen de
Onschuld Zelf en de Liefde Zelf, en van deze komen alle onschuld en alle liefde in de
hemelen en op aarde.
Een dergelijke onschuld is de ware kindsheid, daar zij tevens wijsheid is.
Maar de onschuld van de kindsheid heeft, wanneer die niet door erkentenissen tot de onschuld
van de wijsheid wordt, geen nut; daarom worden de kinderen in het andere leven met
erkentenissen toegerust.
Naarmate de Heer de erkentenissen in de hemelse dingen plantte, had Hij innerlijke
gewaarwording, want zoals gezegd, uit de verbinding komt alle innerlijke gewaarwording
voort: de eerste gewaarwording toen Hij de wetenschappelijke dingen van de knapenjaren
inplantte, welke gewaarwording wordt aangeduid door het eikenbos Moreh; de tweede
gewaarwording, waarvan hier sprake is, welke innerlijker is, toen Hij de erkentenissen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 553
inplantte, welke gewaarwording wordt aangeduid door de eikenbossen van Mamre, die in
Chebron zijn.
1617.
Dat dit de zesde staat is, blijkt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd.
1618. Dat de woorden ‘en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar’ de godsdienst uit die staat
betekenen, blijkt uit de betekenis van het altaar, namelijk de uitbeelding van alle godsdienst in
het algemeen, waarover eerder in nr. 921 is gehandeld.
Onder de godsdienst wordt in de innerlijke zin alle verbinding door de liefde en de
naastenliefde verstaan.
De mens is voortdurend in de godsdienst, wanneer hij in de liefde en de naastenliefde is; de
uiterlijke godsdienst is slechts een gevolg.
De engelen zijn in een dergelijke godsdienst; daarom is bij hen een bestendige sabbat, en
vandaar betekent ook de sabbat in de innerlijke zin het rijk van de Heer.
Maar de mens moet, wanneer hij in de wereld is, noodzakelijkerwijs ook in de uiterlijke
godsdienst zijn, want door de uiterlijke godsdienst worden de innerlijke dingen opgewekt en
door middel van de uiterlijke godsdienst worden de uiterlijke dingen in heiligheid gehouden,
zodat de innerlijke dingen kunnen invloeien.
Bovendien wordt de mens zo met erkentenissen toegerust en voorbereid om de hemelse
dingen te ontvangen, en eveneens begiftigd met de staten van de heiligheid, zonder dat hij het
zelf weet.
Deze staten van de heiligheid worden door de Heer voor hem bewaard ten behoeve van het
eeuwige leven; want alle staten van zijn leven keren in het andere leven weer terug.
Vervolg over het licht waarin de engelen leven;
en over hun paradijzen en woningen.
1619. Wanneer het innerlijk gezicht van de mens geopend wordt, dat het gezicht van zijn
geest is, verschijnen de dingen die in het andere leven zijn, welke zich nooit zichtbaar aan het
gezicht van het lichaam kunnen voordoen.
De gezichten van de profeten waren niets anders.
Er zin in de hemel, als eerder gezegd, voortdurende uitbeeldingen van de Heer en van Zijn
rijk, en er zijn aanduidingen, ja zelfs in die mate, dat er hoegenaamd niets voor het gezicht
van de engelen bestaat, dat niet uitbeeldend en aanduidend is; vandaar de uitbeeldingen en
aanduidingen in het Woord, want het Woord komt door de hemel van de Heer.
1620. De dingen die zich in de geestenwereld en in de hemel zichtbaar vertonen, zijn groter in
getal dan dat ze opgesomd kunnen worden.
Daar hier over het licht wordt gehandeld, mag ik die dingen vermelden, die onmiddellijk uit
het licht voortkomen, zoals atmosferen, paradijzen, regenbogen, de paleizen en de woningen,
die daar voor het uiterlijk gezicht van geesten en engelen zo lichtend en levend zijn en tevens
dermate voor alle zinnen waarneembaar, dat zij zeggen dat dit werkelijke dingen zijn, maar
dat daarentegen de dingen die in de wereld zijn in vergelijking daarmee, niet werkelijk zijn.
1621. Wat de atmosferen betreft, die lichtatmosferen zijn, omdat zij uit dat licht voortkomen
en waarin de gelukzaligen leven; zij zijn ontelbaar en van zo’n schoonheid en bekoring, dat
zij niet kunnen worden beschreven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 554
Er zijn diamanten atmosferen, die tot in de kleinste deeltjes schitteren, als diamanten bolletjes;
er zijn atmosferen die het geflonker hebben van alle soorten edelgesteente; er zijn atmosferen
als van parels, waarvan de middelpunten doorschijnend zijn en in de zuiverste kleuren stralen;
er zijn atmosferen vlammend als van goud, andere als van zilver, ook van diamantachtig goud
en zilver.
Er zijn atmosferen van veelkleurige bloemen die in de kleinste en onmerkbare vormen zijn.
Deze vervullen de hemel van de kinderen met ontelbare verscheidenheid; ja zelfs doen zich
atmosferen voor als van spelende kinderen, waarvan de uiterst kleine vormen onmerkbaar
zijn, maar alleen waarneembaar voor de binnenste voorstelling.
Door deze vormen ontvangen de kinderen de voorstelling, dat alles om hen heem leeft en dat
zij in het leven van de Heer zijn, welk leven hun binnenste met gelukzaligheid aandoet;
behalve nog tal van dingen meer, want de verscheidenheden zijn ontelbaar en ook
onuitsprekelijk.
1622. Wat de paradijzen betreft, deze zijn verbazingwekkend.
Er doen zich aan het gezicht paradijselijke tuinen voor van onmetelijke uitgestrektheid, met
bomen van allerlei soort en van zo’n schoonheid en bekoring, dat zij ieder denkbeeld te boven
gaan; en wel zo levend voor hun uiterlijk gezicht, dat zij de bijzonderheden niet alleen veel
levender zien maar ook gewaarworden, dan het gezicht van het oog dergelijke dingen op
aarde waarneemt.
Opdat ik daarover geen twijfel zou koesteren werd ik ook daarheen geleid; het is vooraan, een
weinig naar boven tegen de hoek van het rechteroog, waar diegenen zijn, die een paradijs
leiden, en ik zag het: alles verschijnt daar tot in bijzonderheden als in zijn allerschoonste lente
en in zijn allerschoonste bloei, met verbazingwekkende pracht en menigvuldigheid.
Alles leeft tot in bijzonderheden door uitbeeldingen, want er is niets, dat niet iets hemels en
geestelijks uitbeeldt en betekent, en zo doet het niet alleen het gezicht met bekoring aan, maar
ook het gemoed met gelukzaligheid.
Enige pas uit de wereld aangekomen zielen, die ten gevolge van de aangenomen beginselen,
toen zij in de wereld leefden, twijfelden, of er wel zoiets kon bestaan in het andere leven,
waar geen hout en geen steen is, werden daarheen opgeheven en spraken van daaruit met mij.
Door verbazing overweldigd zeiden zij dat het onuitsprekelijk was en dat zij het
onuitsprekelijke door geen enkele voorstelling zouden kunnen uitbeelden en dat van elke
bijzonderheid bekoringen en gelukzaligheden uitstraalden en wel met afwisselende
verscheidenheid.
De zielen die de hemel worden binnengeleid, worden doorgaans allereerst naar deze
paradijzen gebracht.
De engelen zien dit echter met andere ogen aan: het zijn niet de paradijzen die hen verrukken,
maar de uitbeeldingen, dus de hemelse en geestelijke dingen waaruit ze voortkomen.
Aan deze hemelse en geestelijke dingen ontleende de Oudste kerk haar paradijzen.
1623. Wat de regenbogen betreft, bestaat er als het ware een regenboogachtige hemel, waar de
gehele atmosfeer als een ononderbroken aaneenschakeling van allerkleinste regenbogen
verschijnt.
Daar bevinden zich diegenen, die tot de streek van het innerlijk oog behoren, aan de
rechterzijde, vooraan, een weinig naar boven.
De gehele atmosfeer of aura bestaat daar uit zulke flonkeringen, die zo stralen als kwamen
die, als het ware, elk uit eigen oorsprong; rond daaromheen verschijnt de vorm van een
allergrootste regenboog die de kleine regenbogen omsluit en van overweldigende schoonheid
is, en dus uit dergelijke kleinere regenbogen is samengesteld, welke de allermooiste
evenbeelden van de grootste boog zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 555
Elke kleur bestaat zo dus uit ontelbare stralen, zodat tienduizenden één enkele waarneembare
samenstelling vormen, welke als het ware een schakering van de oorsprongen van het licht uit
de hemelse en geestelijke dingen is, welke een uitbeeldende voorstelling voortbrengen en
tevens zichtbaar vertonen.
De verscheidenheden en de spelingen van de regenbogen zijn onbegrensd; het werd mij
gegeven er enige te zien en opdat men er zich geenszins een voorstelling van zal kunnen
maken, hoe menigvuldig zij zijn en opdat men zal zien uit hoeveel ontelbare stralen een
enkele zichtbare straal is samengesteld, mag ik er slechts een of twee beschrijven.
1624. Er werd mij een grotere vorm van een regenboog getoond, opdat ik daaruit zou kunnen
opmaken, van welke aard zij in hun allerkleinste vorm zijn.
Het was een zeer intens licht, omgeven door een soort grens en in het middelpunt daarvan was
iets donkers, als het ware van aarde, omgeven door de grootste lichtglans.
Deze sterke lichtglans werd afgewisseld en onderbroken door een andere lichtglans met
goudgele puntjes als kleine sterretjes.
Daarbij werden kleurspelingen tevoorschijn gebracht door veelkleurige bloemen die in de
felle lichtglans kwamen en waarvan de kleuren niet voortkwamen uit de witte lichtglans maar
uit een vlamachtig licht.
Al deze dingen waren uitbeeldingen van hemelse en geestelijke dingen.
In het andere leven beelden alle zichtbare kleuren het hemelse en het geestelijke uit; de
kleuren uit een vlamachtig licht beelden de dingen uit, welke tot de liefde en tot de neiging tot
het goede behoren; de kleuren uit de witte lichtglans de dingen die tot het geloof en tot de
neiging tot het goede behoren.
Uit deze oorsprongen komen alle kleuren in het andere leven voort; daarom fonkelen zij zo
sterk, dat de kleuren van de wereld daarmee niet vergeleken kunnen worden; er bestaan ook
kleuren die in de wereld nooit gezien zijn.
1625. Er verscheen mij ook een vorm van een regenboog, waar in het midden iets grasachtig
groens was, en men had het gevoel als van een zon die onzichtbaar vanaf de zijkant scheen en
zo’n schitterend wit licht uitgoot, dat het niet beschreven kan worden.
Aan de omtrek vertoonden de allerschoonste kleurspelingen tegen een achtergrond van
parelachtig licht.
Hieruit en uit nog andere dingen kon blijken van welke aard de vormen van de regenbogen in
hun allerkleinste delen zijn, en dat er ontelbaar vele verscheidenheden bestaan, en wel
overeenkomstig de naastenliefde en het daaruit voortkomende geloof van degene aan wie zij
worden uitgebeeld.
Het lijkt ook op een regenboog voor diegenen die hem kunnen zien in al zijn glorie en
heerlijkheid.
1626. Behalve deze paradijselijke dingen, vertonen zich aan de blik ook steden met prachtige
paleizen, die aan elkaar grenzen, stralend van kleurenpracht en boven alle bouwkunst
verheven, wat ook niet te verwonderen is.
Dergelijke dingen zijn ook aan de profeten verschenen, wanneer hun innerlijk gezicht werd
geopend, en wel zo duidelijk, dat niet in de wereld duidelijker kan zijn’ zoals aan Johannes
het Nieuwe Jeruzalem verscheen, hetgeen ook door hem met de volgende woorden is
beschreven: ‘Hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de
grote stad, het Heilige Jeruzalem. Zij had een grote en hoge muur, zij had twaalf poorten; het
gebouw van de muur was jaspis, en de stad was zuiver goud gelijk; de fundamenten van de
muur van de stad waren met allerlei edelgesteente versierd: het eerste fundament was jaspis,
het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd, het vijfde sardonix, het zesde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 556
sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beryl, het negende topaas, het tiende chrysopaas,
het elfde hyacint, het twaalfde amethyst’, (Openbaring 21:10,12,18,19,20)
en verder ook door de profeten meegedeelde beschrijvingen.
Ontelbare dingen van dien aard worden door de engelen en de engelgeesten in het volle licht
gezien, en wat wonderlijk is, met alle zinnen volledig waargenomen.
Dit kan nooit iemand geloven die geestelijke voorstellingen door termen en definities van de
menselijke filosofie en door spitsvondige redeneringen heeft uitgedoofd, terwijl deze dingen
toch de volste waarheid zijn.
Dat zij waar zijn, had men hieruit kan opmaken, dat zij zo vaak aan de heiligen zijn
verschenen.
1627. Het was mij gegeven, behalve steden en paleizen soms ook versieringen te zien, zoals
aan bordessen en poorten, en ze te zien bewegen alsof ze levend waren en veranderen met
steeds nieuwe schoonheid en symmetrie.
Mij werd meegedeeld dat deze vormveranderingen op deze wijze maar altijd door op elkaar
zouden kunnen volgen, ook al zou het tot in eeuwigheid zijn, met steeds nieuwe harmonie,
terwijl de opeenvolging zelf ook een harmonie vormt.
Er werd gezegd dat deze wonderen nog maar tot de allerkleinste behoren.
1628. Alle engelen hebben hun eigen woningen waarin zij zich bevinden, en deze zijn
prachtig.
Ik was daar en heb ze herhaalde malen gezien en bewonderd en ik sprak daar met hen; ze zijn
zo duidelijk en zichtbaar dat er niets kan bestaan wat duidelijker en meer zichtbaar is.
De woningen op aarde zijn nauwelijks iets in vergelijking daarmee.
Zij noemen ook de dingen die op aarde zijn dood en niet werkelijk, maar hun dingen noemen
zij levend en waar, daar zij van de Heer komen.
De architectuur is van dien aard dat de kunst zelf daaruit voortkomt en wel met een oneindige
verscheidenheid.
Zij zeiden, dat al werden hun alle paleizen van de gehele aarde gegeven, zij deze niet voor die
van hen zouden willen ruilen; wat van steen, leem en hout is, is voor hen dood; wat echter van
de Heer komt en van het leven en van het licht zelf, is levend, en des te meer omdat zij het
met alle zintuigen genieten.
Want de dingen die zich daar bevinden, zijn geheel en al aan de zinnen van de geesten en
engelen aangepast, want hetgeen in het licht van de wereld van de zon is, kunnen de geesten
met hun blik in het geheel niet waarnemen; maar hetgeen van steen en hout is, is aangepast
aan de zinnen van de mensen in het lichaam; de geestelijke dingen stemmen overeen met het
geestelijke en de lichamelijke dingen met het lichamelijke.
1629. De woningen van de goede geesten en van de engelgeesten hebben doorgaans
zuilengangen of lange boogvormige en soms dubbele voorhoven, waarin zij wandelen en
waarvan de wanden met veel verscheidenheid zijn gevormd en ook versierd met bloemen en
wonderschoon gevlochten bloemenslingers, en nog tal van andere versieringen, die als
gezegd, steeds wisselen en op elkaar volgen.
Nu eens verschijnen ze aan hen in een helderder, dan weer in een gedempter licht, steeds tot
een innerlijke verrukking.
Hun woningen veranderen ook in steeds mooiere al naar de geesten volmaakter worden;
wanneer zij veranderen verschijnt er iets dat een venster voorstelt aan een zijde; dit wordt
groter en van binnen donkerder en opent zich en dan wordt zoiets als een hemel zichtbaar met
sterren en iets als wolken, wat een teken is dat hun woningen in bekoorlijker woningen
veranderen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 13
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 557
1630. De geesten zijn zeer verontwaardigd dat mensen in het minst geen begrip hebben van
het leven van de geesten en de engelen en dat zij menen dat dezen in een duistere staat
verkeren, die niet anders dan een allertreurigste kan wezen, en als het ware in een leeg niets,
terwijl zij toch in het hoogste licht zijn en in het genot van alle goederen wat betreft hun
zinnen en wel tot aan hun meest innerlijke gewaarwording.
Er waren ook bepaalde zielen, die pas uit de wereld waren aangekomen en door de daar
aangenomen beginselen van mening waren, dat dergelijke dingen in het andere leven niet
bestonden; daarom werden zij in de woningen van de engelen binnengeleid en spraken daar
met hen en zagen al deze dingen.
Toen zij terugkeerden zeiden zij, dat zij hadden waargenomen dat het echt zo was en dat deze
dingen werkelijkheden waren en dat ze dit in het leven van het lichaam nooit geloofd hadden,
noch hadden kunnen geloven en dat deze dingen noodzakelijkerwijs tot de wonderen moesten
behoren die men niet gelooft omdat men ze niet begrijpt; daar het echter een ervaring van de
zintuigen is, maar dan van de innerlijke, en hun dit gezegd wordt, moesten zij daaraan toch
niet twijfelen, alleen omdat ze het niet begrijpen.
Want wanneer men niets geloofde dan alleen wat men begrijpt.
Dan zou men niets geloven van de dingen die tot de innerlijke natuur behoren en nog minder
van de dingen die tot het eeuwige leven behoren; vandaar komt de waanzin van onze tijd.
1631. Diegenen ie in het leven van het lichaam rijk waren en in prachtige paleizen woonden
en daarbij in dergelijke dingen hun hemel stelden, en die zonder geweten en zonder
naastenliefde, anderen onder allerlei voorwendsels van hun bezittingen beroofden, worden
wanneer zij in het andere leven komen, als eerder gezegd, eerst in geheel hun eigen leven
gebracht, zoals ze dat in de wereld hadden gehad, en het wordt hun dan ook soms toegestaan
om eveneens in paleizen te wonen zoals in de wereld; want in het andere leven worden zij
aanvankelijk als gasten en nieuwkomers ontvangen en zolang zij naar hun innerlijke dingen
en hun levensdoeleinden nog niet onthuld moeten worden, bewijzen de engelen, vanuit de
Heer, hun diensten en weldaden.
Het toneel verandert echter: de paleizen verdwijnen allengs en worden huisjes, gaandeweg
eenvoudiger en tenslotte is er niets meer.
Dan zwerven zij rond als mensen die een aalmoes vragen en smeken om opgenomen te
worden; maar daar zij van dien aard zijn, worden zij uit de gezelschappen verstoten; en
tenslotte worden zij als drek en wasemen een sfeer uit van slechte tanden.
1632. Ik sprak met engelen over de uitbeeldingen, namelijk dat er in het plantenrijk op aarde
niets is, dat niet op de een of andere wijze het rijk van de Heer uitbeeldt.
Zij zeiden dat al het schone en bevallige, dat in het plantenrijk is, zijn oorsprong ontleent,
door de hemel, aan de Heer, en dat wanneer de hemelse en de geestelijke dingen van de Heer
in de natuur invloeien, dergelijke dingen werkelijk bestaan en dat hieruit de ziel of het leven
van de planten voortkomt, en vandaar die dingen uitbeeldingen zijn; en daar dit in de wereld
onbekend is, werd het een hemelse verborgenheid genoemd.
1633. Ook ben ik volledig ingelicht over de aard van de invloeiing in het leven van de dieren,
die alle na de dood verdwijnen; maar meer hierover, door de Goddelijke barmhartigheid, in
hetgeen volgt.
Einde dertiende hoofdstuk

'