De Openbaringen van Birgitta (tweede boek)
Hoofdstuk 1
AG. 0
Het onderricht van de Zoon aan de bruid over de duivel; het antwoord van de Zoon tot de bruid
over de reden waarom hij boosdoeners niet verwijderd voordat zi in zonde vallen; en over hoe het
koninkrijk van de hemel wordt gegeven aan gedoopte personen die voor het bereiken van de
leeftijd van discretie sterven.
De Zoon sprak tot de bruid, zeggende: "Wanneer de duivel je verleidt, vertel hem deze drie dingen:
De woorden van God kunnen anders niet dan waar zijn. Ten tweede: Niets is onmogelijk voor
God, omdat Hij alle dingen kan doen. Ten derde: Jij, duivel kan me niet een grotere vurigheid van
liefde geven als datgene wat God mij geeft." "Opnieuw sprak de Heer tot zijn bruid, zeggende:
Ik kijk naar de mensen op drie manieren: ten eerste, hun uiterlijke lichaam en in wat voor staat het
verkeerd: ten tweede, hun innerlijke geweten, waar het heen neigt en op welke wijze; ten derde,
hun hart en wat hun verlangen is. Net als een vogel die een vis ziet in de zee en beoordeelt de
diepte van het water als ook nota neemt van de windsnelheid en richting, zo ook Ik weet en
beoordeel de wegen van ieder persoon en kennis te nemen wat hen te verwijten valt, want Ik heb
scherper zicht en kan de menselijke situatie beter beoordelen dan dat de persoon zichzelf kent.
(II Bir. 1:1/5).
Daarom, omdat ik alle dingen zie en weet, zou je me kunnen vragen waarom Ik de boosdoeners
niet weg haal voordat ze vallen in de diepten van de zonden. Ik heb mezelf deze vraag gesteld
en ik zal het antwoord voor je geven: Ik ben de Schepper van alle dingen, en alle dingen zijn
vooraf bekend aan mij. Ik weet en zie alles dat is geweest en alles dat zal komen. Maar,
hoewel Ik alles weet en kan doen, nog steeds, om redenen van rechtvaardigheid, bemoei Ik me niet
meer met de natuurlijke samenstelling van het lichaam dan dat Ik doe met de heling van de ziel.
Ieder mens blijft bestaan volgens de natuurlijke samenstelling van het lichaam, zoals het is en was
uit alle eeuwigheid in mijn voorkennis. Het feit dat een persoon een langere dan wel een kortere
levensduur heeft, heeft met natuurlijke kracht of zwakte te maken en is gerelateerd aan iemands
lichamelijke gesteldheid. Het is niet te wijten aan mijn voorkennis als die ene persoon zijn zicht
verliest of een ander wordt kreupel of iets dergelijks, omdat mijn voorkennis van alle dingen
zodanig is, dat niemand er slechter van wordt, het is ook niet schadelijk voor wie dan ook.
(II Bir. 1:6/13).
Bovendien hoeven deze dingen niet te gebeuren als gevolg van het verloop en posities van de
hemelse elementen, maar als gevolg van een aantal verborgen beginsels van rechtvaardigheid in de
constitutie en instandhouding van de natuur. Want de zonde en de natuurlijke aandoeningen leiden
tot de misvorming van het lichaam op vele manieren. Dit gebeurt niet omdat Ik het direct wil,
maar omdat Ik het toesta het te laten gebeuren omwille van de rechtvaardigheid. Hoewel Ik alle
dingen kan doen, wil Ik niet de gerechtigheid belemmeren. Bijgevolg is de lengte van leven
van een persoon met betrekking tot de zwakte of sterkte van zijn lichamelijke gesteldheid
zoals het was in mijn voorkennis, die niemand kan overtreden. (II Bir. 1:14/18).
Je kan dit begrijpen door middel van een vergelijking. Stel je voor dat er twee wegen waren en één
daarvan leidt naar hen toe. Er waren een groot aantal graven in beide wegen, die elkaar kruisden en
overlapten. Het einde van één van de twee wegen daalde direct naar beneden; het einde van de
andere leidde omhoog. Bij het kruispunt stond geschreven: 'Wie deze weg reist begint met
lichamelijk genot en verrukking en eindigt in grote ellende en schaamte. Wie de andere weg
neemt begint met gematigde en dragelijke inspanning, maar aan het einde is er grote vreugde en
troost.' Iemand wandelde langs de enkele weg en was volledig blind. Echter, toen hij het
kruispunt bereikt had, werden zijn ogen geopend, en hij zag wat er geschreven stond en over hoe
de twee wegen eindigden. (II Bir. 1:19/26).
Terwijl hij het teken bestudeerde en hierover bij zichzelf te rade ging, verschenen naast hem
plotseling twee mannen die waren belast met het bewaken van de twee wegen. Toen zij de reiziger
observeerden op het kruispunt, zeiden ze tegen elkander: 'Laten we hem zorgvuldig observeren
welke weg hij kiest om te nemen, dan zal hij behoren tot één van ons wiens weg hij kiest.' De
reiziger echter overwoog zich de einden en de voordelen van elke weg. Hij maakte de juiste
beslissing over welke weg te kiezen, die weg waarvan het begin betrokken is van pijn, maar
vreugde aan het einde, in plaats van de weg te kiezen die begon met vreugde maar eindigde in
pijn. Hij besloot dat het verstandiger en dragelijker is om moe te worden van een beetje
inspanning in het begin om daarna te rusten in veiligheid op het einde. (II Bir. 1:27/31).
Begrijp je wat dit allemaal betekent? Ik zal het je vertellen. Deze twee wegen zijn het goede en het
kwade binnen het menselijke bereik. Het ligt binnen de menselijke macht en vrije wil om te kiezen
wat hij of zij wil bij het bereiken van de leeftijd van discretie. Eén enkele weg leidt naar de twee
te kiezen wegen die van het goede en van het kwade; met andere woorden, de tijd van de kindertijd
leidt tot de leeftijd van discretie. De man lopend op de enkele weg is als een blinde, omdat hij als
het ware blind is vanaf zijn jeugd tot hij de leeftijd van discretie bereikt, niet wetende hoe
onderscheid te maken tussen goed en kwaad, tussen zonde en deugd, tussen wat wordt geboden
en wat verboden is. (II Bir. 1:32/37).
De man lopend op deze eerste weg, dat is, in de leeftijd van de jongensjaren, is als een blinde.
Echter toen hij het kruispunt had bereikt, dat wil zeggen, (de leeftijd van de discretoinaire
bevoegdheid,) de ogen van zijn inzichten worden geopend. Hij weet dan hoe te beslissen, of het
beter is om een beetje pijn te verdragen en daarna eeuwige vreugde te genieten of een beetje
vreugde te genieten en daarna eeuwige pijn te moeten verdragen. Welke weg hij ook kiest, hij zal
niet missen degenen die zorgvuldig zijn stappen tellen. Er zijn vele graven op deze wegen, de ene
na de andere, de ene tegenover de andere, want zowel in zijn jeugd als op oudere leeftijd kan een
persoon sterven, de ene eerder en de andere later, de ene in jeugdige leeftijd, de andere op oudere
leeftijd. Het einde van deze leeftijd is passend gesymboliseerd door de graven: het zal iedereen
overkomen, de ene op deze manier, de andere op die manier, volgens ieders natuurlijke
samenstelling en precies zoals Ik het tevoren gekend heb. (II Bir. 1:38/43).
Als Ik iemand weg haalde tegen zijn natuurlijke lichamelijke consitutie, de duivel zou grond
hebben om beschuldigingen tegen mij in te dienen. Dienovereenkomstig dat de duivel op zijn
minst niets mag vinden dat tegen de gerechtigheid in gaat, zal Ik me niet meer bemoeien met de
natuurlijke samenstelling van het lichaam dan dat Ik doe met de consitutie van de ziel. Maar
beschouw mijn goedheid en genade! Want zoals de leraar zegt, ik geef deugd aan degene die geen
deugd hebben. Volgens de reden van mijn grote liefde geef Ik het Koninkrijk der hemelen aan
alle gedoopten die voor het bereiken van de leeftijd van discretie sterven. Zoals er geschreven staat:
Het heeft mijn Vader behaagd om het Koninkrijk der hemelen te geven aan dergelijken. Volgens
de reden van mijn tedere liefde, toon Ik zelfs medelijden met de kinderen van de heidenen.
(II Bir. 1:44/50).
Als één van hen sterft voor het bereiken van de leeftijd van discretie, gegeven het feit dat ze niet
kunnen komen om mij te leren kennen van aangezicht tot aangezicht, gaan ze in plaats daarvan naar
een plek waar het niet is toegestaan voor u om het te weten, waar ze zullen leven zonder lijden.
Degenen die het kruispunt van de twee wegen hebben bereikt, (dat is, de leeftijd van discretie tussen
goed en kwaad,) dan ligt het in hun macht om te kiezen wat hen het meest bevalt. Hun beloning zal
de neiging van hun wil volgen, tegen die tijd zullen ze weten hoe de geschreven tekens op het
kruispunt te lezen die hun vertellen dat het beter is om een beetje pijn aan het begin te verdragen en
vreugde aan het einde te verkrijgen, dan vreugde ervaren bij de start en pijn aan het einde. Soms
gebeurt het dat mensen eerder worden weg genomen dan dat normaal hun natuurlijke fysieke
consitutie hen wegnemen, te denken valt bijvoorbeeld aan (zelf)moord, dronkenschap, en dat
soort zaken. (II Bir. 1:51/54).
Dit komt omdat de boosheid van de duivel zodanig is, dat de zondaar in dit geval een extreem
langdurige straf zou krijgen als hij voor een lange tijd in de wereld zou verblijven. Daarom worden
sommige mensen eerder weg genomen dan dat hun natuurlijke fysieke conditie het zou toelaten, dit
is te wijten aan de eisen van gerechtigheid en vanwege hun zonden. Hun verwijdering is van te
voren bekend bij mij in alle eeuwigheid, en het is onmogelijk voor iemand om mijn voorkennis te
overtreden. Soms zijn goede mensen ook eerder weg dan dat hun natuurlijke fysieke constitutie
het zou toestaan. Vanwege de grote liefde die Ik naar hen heb, en vanwege hun brandende
liefde en hun inspanningen om het lichaam ter wille van mij te disciplineren, vereist
rechtvaardigheid soms dat ze worden weggenomen, wat van te voren bekend is bij mij in alle
eeuwigheid. Dus Ik bemoei mij niet meer met de natuurlijke samenstelling van het lichaam
dan dat Ik doe met de constitutie van de ziel. (II Bir. 1:55/60).
Hoofdstuk 2
AG. 1
De aanklacht van de Zoon over een zekere ziel die op het punt stond veroordeeld te worden in de
aanwezigheid van de bruid, en Christus antwoord aan de duivel waarom hij toestaat deze ziel en
toelaat andere boosdoeners zijn eigen ware lichaam aan te raken en te nemen of zelfs te
ontvangen.
God verscheen toornig en sprak: Dit werk dat Ik met mijn handen gemaakt heb en die Ik voor
grote heerlijkheid bestemd heb, houdt mij in veel minachting vast. Deze ziel aan wie Ik al mijn
liefdevolle zorg aanbood, deed drie dingen voor mij: Hij wendde zijn ogen van mij af en draaide ze
in de richting van de vijand. Hij richtte zijn wil op de wereld. Hij legde zijn vertrouwen in zichzelf,
omdat hij vrij was te zondigen tegen mij. Om deze reden bracht Ik mijn plotselinge
rechtvaardigheid op hem, omdat hij niet de moeite nam enige respect voor mij te hebben. Omdat
hij zijn eigen wil tegen mij had opgezet en vals vertrouwen had in zichzelf, nam Ik van hem het
voorwerp van zijn verlangen weg. Toen schreeuwde de duivel uit: "Rechter, deze ziel is van mij."
De rechter antwoordde: "Welke beschuldiging breng je tegen hem in?" Hij antwoordde: "Mijn
beschuldiging is de verklaring in uw eigen aanklacht dat hij u veracht, zijn Schepper, en vanwege
dat zijn ziel is geworden mijn dienstmaagd. (II Bir. 2:1/9).
Trouwens, omdat hij plotseling weg werd genomen, hoe kon hij u plotseling beginnen te
behagen? Want, toen hij een gezond lichaam had en in de wereld leefde, heeft hij U niet gediend
met een oprecht hart, want hij hield meer van wereldse dingen, noch heeft hij ziekte geduldig
verdragen of zich spiegelen aan uw werk zoals hij zou moeten hebben doen. Aan het einde was hij
niet brandende met vuur van de liefde. Hij is van mij omdat U hem plotseling hebt weggenomen."
(II Bir. 2:10/13).
De Rechter antwoordde: "Een plotselinge einde veroordeeld niet een ziel, tenzij er sprake is van
tegenstrijdigheid in haar acties. De wil van een persoon is niet eeuwig veroordeeld zonder
zorgvuldige afweging." Toen kwam de Moeder van God en sprak: "Mijn zoon, als een luie
dienstknecht een vriend heeft die een vertrouwelijke verstandhouding heeft met zijn meester, moet
niet zijn vertrouwelijke vriend komen om zijn hulp? Moet hij niet gered worden, als hij hierom
vraagt, in het belang van de andere?" De Rechter antwoordde: "Elke daad van rechtvaardigheid
moet vergezeld gaan van genade en wijsheid, genade met betrekking tot kwijtschelding
hevigheid, en wijsheid om zeker te stellen dat de billijkheid blijft gehandhaafd. Maar als de
overtreding van dien aard is dat het geen vergiffenis verdient, kan de straf nog worden verzacht
omwille van de vriendschap zonder de gerechtigheid te overtreden." Toen sprak zijn Moeder en
zei: "Mijn gezegende Zoon, deze ziel had mij voortdurend in zijn gedachten en toonde mij eerbied
en was vaak actief in het vieren van grote plechtigheden voor mijn belang, ook al was hij kil naar
U toe. Dus, heb medelijden met hem!" (II Bir. 2:14/21).
De Zoon antwoordde: "Gezegende Moeder, je weet en ziet alle dingen in mij. Hoewel deze ziel je in
gedachten hield, deed hij dit meer omwille van zijn tijdelijke dan zijn geestelijke welzijn. Hij
behandelde mijn meest zuivere lichaam niet zoals hij zou moeten hebben doen. Zijn grof
taalgebruik hield hem weg van het genieten van mijn liefdadigheid. Wereldse liefde en
losbandigheid verborg mijn lijden van hem. Hij nam mijn vergeving te veel op voor schenking en
niet om na te denken over zijn einde die zijn dood versnelde. Hoewel hij mij voortdurend
ontving, heeft hij zich niet veel verbeterd omdat hij zich niet goed voorbereidde. Een persoon die
wenst zijn edele Heer te ontvangen als gast moet niet alleen de gastenkamer gereed maken maar
ook alle keukengerei. Deze man deed dat niet, omdat, hoewel hij het huis schoongemaakt heeft,
heeft hij het niet met eerbied en zorg geveegd. Hij strooide de vloer niet met bloemen van zijn
deugden of vulde de gebruiksvoorwerpen van zijn ledematen met onthouding. Daarom zie je
goed genoeg wat er met hem moet gebeuren, dit is wat hij verdient. (II Bir. 2:22/32).
Alhoewel Ik onkwetsbaar ben en buiten het menselijke bevattingsvermogen reik en overal ben op
grond van mijn Goddelijkheid, mijn vreugde is de zuivere, zelfs als ik het goede binnenga en de
verdoemden evenzo. De goeden ontvangen mijn lichaam, dat werd gekruisigd en opgevaren naar de
hemel, die werd uitgebeeld door het manna en door de bloem van de weduwe. De goddelozen doen
dit eveneens, maar, terwijl het bij de goeden leidt tot meer kracht en troost, voor de goddelozen
leidt het tot nog meer veroordeling, omdat zij in hun onwaardigheid niet bang zijn, om zo waardig
een sacrament te benaderen." De duivel antwoordde: "Als hij je op onwaardige wijze benaderd heeft
en zijn straf werd hierom strenger gemaakt, waarom heb je hem toegestaan jou te naderen
en te laten aanraken ondanks zijn onwaardigheid?" (II Bir. 2:33/36).
De Rechter antwoordde: "Je vraagt deze vragen niet uit liefde, omdat je die niet hebt, maar mijn
kracht dwingt me om het je te vragen in het belang van deze bruid van mij die luistert. Op
dezelfde manier waarop zowel de goede als de slechte mij behandeld in mijn menselijke natuur om
de realiteit van mijn menselijke natuur te bewijzen evenals mijn geduldige nederigheid, zo ook
eten goede en slechte mij bij het altaar, de goede tot hun grotere volmaaktheid, de slechte opdat zij
niet zouden geloven dat zij alreeds veroordeeld worden en zo dat, mijn lichaam te hebben
ontvangen, de macht hebben om zich te bekeren. Wat grotere liefde kan Ik laten zien dan dat
Ik het meest zuivere, wil zelfs het meest onzuivere vaatwerk binnengaan (hoewel gelijk de
stoffige zon kan Ik niet verontreinigd worden door iets)? Jij en je kameraden verachten
deze liefde, want je hebt jezelf verhard tegen de liefde. (II Bir. 2:37/40).
Toen sprak de Moeder opnieuw: "Mijn goede Zoon, wanneer hij je benaderde was hij nog steeds
eerbiedig naar u toe, maar niet zoals hij had moeten doen. Het berouwd hem evenzeer dat hij jullie
heeft beledigd, maar niet perfect. Mijn Zoon, voor mijn belang, overweeg dit in zijn voordeel."
De Zoon antwoordde: "Zoals de profeet zei, Ik ben de ware zon, al ben Ik veel beter dan de
stoffelijke zon. De stoffelijke zon dringt geen bergen of geesten binnen, maar Ik kan het
allebei doen. (II Bir. 2:41/44).
Een berg kan in de weg van de stoffelijke zon staan met als gevolg dat het zonlicht het land in de
buurt van (achter) de berg niet kan bereiken, maar wat kan in de weg staan behalve de zondigheid
dat voorkomt dat deze ziel wordt beïnvloed door mijn liefde? Zelfs als een deel van de berg werd
verwijderd, zou nog steeds het naburige land niet de warmte van de zon ontvangen. En als Ik in
een deel van een zuivere geest binnenvoer, wat voor troost zou het voor mij zijn als Ik de stank uit
een ander deel kon ruiken? Daarom moet men zich ontdoen van alles wat vuil is, dan zal het zoete
genot volgen bij de prachtige kuisheid."Zijn Moeder antwoordde: "Mag Uw wil geschiedde met
alle genade!" (II Bir. 2:45/49).
Commentaar:
Dit was een priester die vaak waarschuwingen had ontvangen met betrekking tot zijn gedrag die
zonder zelfbeheersing was en die om geen enkele reden wilde luisteren. Op een dag ging hij
naar de weide om zijn paard te verzorgen, er kwam onweer en de bliksem trof en doodde hem. Zijn
gehele lichaam werd ongedeerd verlaten, behalve voor zijn prive eigendommen, die kunnen
worden gezien om volledig te worden verbrand. Toen zei Gods Geest: "Dochter, degenen die zelf
verstrikt raken in zulke ellendige genoegens verdienen om te lijden in hun ziel wat deze man
leed in zijn lichaam."
Hoofdstuk 3
AG. 2
Woorden van verbazing van de Moeder van God aan de bruid, en ongeveer vijf huizen in de
wereld waarvan de bewoners vertegenwoordigen de vijf staten van de mensen, te weten de
ontrouwe Christenen, de halsstrarrige Joden en heidenen afzonderlijk, de Joden en heidenen
samen, en de vrienden van God.
Maria zei: "Het is een vreselijke zaak dat de Heer van alle dingen en de Koning der heerlijkheid
wordt veracht. Hij was als een pelgrim op aarde, dwalende van plaats tot plaats, kloppend op vele
deuren, als een reiziger op zoek naar welkom. De wereld was als een landgoed dat vijf huizen
bevatte. Toen mijn Zoon verkleed als een pelgrim bij het eerste huis kwam, klopte hij op de deur
en zei: "Vriend doe open en laat me binnengaan om te rusten en bij je te blijven zodat de wilde
dieren me niet schaden, zodat de onweersbuien en regen niet op mij vallen! Geef me wat van je
kleren om me op te warmen tegen de kou, om mijn naaktheid te bedekken! Geef me wat van je
voedsel om me op te frissen in mijn honger en iets te drinken om mij te doen herleven. U
ontvangt een beloning van God!" (II Bir. 3:1/7).
De persoon in zijn huis antwoordde: "Je bent veel te ongeduldig, zodat je niet in staat bent in vrede
met ons te leven. Je bent veel te groot. Om die reden zijn wij niet in staat om je te kleden. Je
bent veel te hebzuchtig en vraatzuchtig, dus we zijn niet in staat om u tevreden te stellen want er is
geen einde aan uw gulzige honger." Christus de pelgrim antwoordde hen van buiten: "Vriend laat
mij blijmoedig en uit vrije wil naar binnengaan. Ik heb niet veel ruimte nodig. Geef me wat van uw
kleding, omdat er geen kleren in uw huis zijn zo klein dat ze niet in staat zijn om mij in ieder geval
wat warmte te bieden! Geef me wat van je eten, omdat zelfs een kleine hap mij tevreden kan stellen
en slechts een druppel water mij zal opfrissen en mij versterken." De persoon in het huis
antwoordde: "We kennen je maar al te goed." (II Bir. 3:8/16).
Je bent nederig in spraak maar opdringerig in uw verzoeken. Je lijkt gemakkelijk tevreden, maar in
feite onverzadigbaar als het gaat om uw wensen te vervullen. Je bent veel te koud en moeilijk te
kleden. Ga weg, ik laat je er niet in! Toen kwam hij bij het tweede huis en zei: "Vriend, doe
open en kijk naar me! Ik zal je geven wat je nodig hebt. Ik zal je verdedigen tegen je vijanden." De
persoon antwoordde: "Mijn ogen zijn zwak. Het zal pijn doen wanneer ik naar u kijk. Ik heb
genoeg van alles en ik heb geen behoefte aan iets van jou. Ik ben sterk en machtig. Wie kan mij
schaden?" Komende dan bij het derde huis, sprak hij: "Vriend, leen mij uw oren en hoort naar mij!
Strek je handen uit en pak mij vast! Open je mond en proef me!" (II Bir. 3:17/31).
De bewoner van het huis antwoordde: "Roep harder zodat ik je beter kan horen! Als u mooi bent,
zal ik u tot mij laten naderen. Als u aangenaam bent, zal ik u binnen laten." Vervolgens ging hij
naar het vierde huis waarvan de deur half-open stond. Hij zei: "Vriend, als je in aanmerking neemt
dat je, je tijd nutteloos hebt besteed, je zou me binnen laten. Als je zou begrijpen en zou luisteren
wat Ik voor je heb gedaan, je zou medelijden hebben met mij. Als je zou weten hoeveel je mij zou
moeten betalen voor al die beledigingen, je zou zuchten en smeken om vergiffenis." De man
antwoordde: "We zijn bijna dood van het wachten en verlangen voor u. Heb medelijden met onze
ellende en we zullen ons zoveel mogelijk gereed maken om ons te geven aan u. Aanschouw onze
ellende en kijk naar onze benauwdheid van onze lichamen, en we zullen gereed zijn voor elke
wens van u." Toen kwam hij naar het vijfde huis, dat volledig open was. Hij zei: "Vriend Ik zou hier
graag naar binnengaan, maar weet dat Ik zoek naar een zachtere rustplaats dan dat, dat geleverd kan
worden door een bed gevuld met veren, een bed van wol kan de warmte beter vasthouden, een
verser voedsel dan dat vers dierlijk vlees kan aanbieden." (II Bir. 3:32/43).
Degenen die binnen waren antwoorden: "We hebben hamers liggen hier aan onze voeten. We
zullen ze graag gebruiken om onze voeten en benen te breken, en we zullen u het merg geven dat
er uit stroomt voor uw rustplaats. Wij willen graag onze diepste delen en ingewanden voor u
openstellen. Kom aan de rechterzijde binnen! Er is niets zachter voor u dan onze merg om op te
rusten, en niets beter dan onze diepste delen om u te verwarmen. Ons hart is verser dan vers vlees
van dieren. We zullen gelukkig zijn om het te snijden voor uw eten. Kom gewoon binnen! Want u
bent zoet om te proeven en heerlijk om te genieten!" De bewoners van deze vijf huizen
vertegenwoordigen de vijf verschillende staten van mensen in de wereld. De eerste zijn de
ontrouwe Christenen die mijn Zoon's vonnis onrechtvaardig noemen, zijn beloften vals,
en zijn geboden ondraaglijk. (II Bir. 3:44/54).
Dit zijn degenen die in hun gedachten en in hun geest en in hun godslastering tegen mijn Zoon's
predikers zeggen: "Almachtige kan heel goed zijn, maar hij is ver weg en kan niet worden
bereikt. Hij is hoog en breed en kan niet worden bekleed. Hij is onverzadigbaar en kan niet
worden gevoerd. Hij is het meest ongeduldig en er is geen omgang mogelijk met hem." Ze zeggen
dat hij ver weg is, dit is omdat ze zwak zijn in goede daden en naastenliefde en proberen niet op te
staan naar zijn goedheid. Ze zeggen dat hij groot is, dit omdat hun eigen hebzucht geen grenzen
kent, ze doen zich altijd voor alsof ze iets missen of nodig hebben en bedenken altijd
problemen voor dat ze komen. Ze beschuldigen hem evenzo dat hij onverzadigbaar is, want hemel
en aarde zijn niet genoeg voor hem, derhalve eist hij nog meer giften van de mensheid.
(II Bir. 3:55/61).
Ze denken dat het dwaas is alles op te geven voor het belang van hun ziel in overeenstemming met
het voorschrift, en schadelijk om het lichaam minder te geven. Ze zeggen dat hij ongeduldig is,
want hij haat onvolmaaktheid en stuurt dingen tegen hun wil in. Ze denken dat er niets prima en
nuttig is, behalve hetgeen het lichaam hen als plezierig suggereert. Natuurlijk, mijn Zoon is
inderdaad almachtig in de hemel en op de aarde, de Schepper van alle dingen en door niemand
gemaakt, bestaand voorafgaand aan alles, en na hem zal niemand komen. Hij is inderdaad het
verste weg en de breedste en de hoogste, binnen en buiten en boven alles. (II Bir. 3:62/66).
Maar hoewel hij zo krachtig is, nog steeds in zijn liefde wil hij worden bekleed met menselijke
hulp, hij, die geen kleding nodig heeft, die alle dingen kleed en zichzelf eeuwig en onveranderd
gekleed heeft in eeuwige eer en glorie. Hij, die het brood van engelen en mensen is, die alle
dingen voedt en zelfs niets nodig heeft, wil worden gevoed met menselijke liefde. Hij die de
restaurateur en auteur van de vrede is, vraagt om vrede van mensen. Daarom, wie hem wil
verwelkomen in een blijmoedige geest kan hem zelfs tevreden stellen met een stuk brood, zolang
zijn intentie maar goed is. Hij kan hem kleden met een enkele draad, zolang zijn liefde brandt voor
hem. Een enkele druppel kan zijn dorst lessen, op voorwaarde dat de persoon de juiste intentie
heeft. (II Bir. 3:67/72).
Zolang de toewijding van een persoon vurig en standvastig is, is hij in staat mijn Zoon te
verwelkomen in zijn hart en te spreken met hem. God is geest en om die reden heeft hij gewild
om schepsels van vlees om te vormen in geestelijke wezens en kortstondige wezens om te vormen
in eeuwige wezens. Hij denkt wat er ook gebeurt aan de leden van zijn lichaam, het gebeurt ook
aan hemzelf. Hij houdt niet alleen rekening met het werk van een persoon of zijn vaardigheden,
maar evenzo de vurigheid van zijn wil en de intentie waarmee een werk wordt uitgevoerd. In alle
eerlijkheid, hoe meer mijn Zoon schreeuwt om deze mensen in het verborgene, hoe meer zij hun
wil verharden tegen hem. (II Bir. 3:73/77).
Ze luisteren niet of doen de deur van hun wil niet open voor hem of laten hem door
liefdadigheidsdaden niet binnen. Daarom, wanneer hun tijd komt, de leugen waarop zij
vertrouwden zal worden vernietigd, de waarheid zal verhoogd worden, en de heerlijkheid Gods zal
geopenbaard worden. De bewoners van het tweede huis zijn de hardnekkige Joden. Deze mensen
lijken op zichzelf in alle opzichten redelijk te zijn en wijsheid beschouwen ze als wettelijk
rechtvaardig. Ze handhaven hun eigen daden en beschouwen die als meer eervol dan de werken
van anderen. Als ze horen van de dingen die mij Zoon heeft gedaan, houden ze die in
minachting. Als ze horen de woorden en geboden, reageren ze met hoon. (II Bir. 3:78/84).
Erger nog, ze zouden zichzelf als zondig en onrein beschouwen wanner zij luisterden en zich
spiegelden op alles wat te maken heeft met mijn Zoon en zo nog meer ellendig en miserabel als ze
zijn werk navolgen. Maar terwijl de wind van het wereldse fortuin nog steeds op hun blaast, denken
ze bij zichzelf dat ze het meest gelukkig zijn. Zolang hun fysieke krachten klinken, geloven zij zelf
de sterkste te zijn. Om die reden zal hun hoop op niets uitlopen en hun eer zal veranderen in
schaamte. (II Bir. 3:85/88).
De bewoners van het derde huis zijn de heidenen. Sommigen van hen schreeuwen elke dag in
spot: "Wie is deze Christus? Als hij genadig is in het geven van de aanwezige goederen, we zullen
hem graag ontvangen. Als hij vriendelijk is in het vergeven van zonden, we zullen hem met nog
meer plezier eren." Maar deze mensen hebben de ogen van hun geest gesloten zodat ze niet de
rechtvaardigheid en barmhartigheid van God waarnemen. Ze hebben hun oren dicht gestopt en
horen niet wat mijn Zoon voor hen en iedereen heeft gedaan. Ze sloten hun monden toe en vragen
niet hoe hun toekomst eruit zal zien of wat voordeel ze hier uit kunnen halen. Ze vouwen hun
armen en weigeren een inspanning te verrichten om een manier te zoeken waarop ze uit de leugens
zouden kunnen ontsnappen om zo de waarheid te kunnen vinden. Daarom, omdat ze niet willen
begrijpen of voorzorgmaatregelen willen treffen, ook al kunnen en hebben ze de tijd hiervoor,
hun huis zal vallen en worden omgeven door storm. (II Bir. 3:89/97).
De bewoners van het vierde huis zijn die Joden en heidenen die graag Christenen zijn, als ze maar
wisten hoe en op welke manier om mijn Zoon te behagen en als ze maar iemand hadden die hen
kon helpen. Ze horen elke dag van mensen in aangrenzende regio's, en ook weten zij uit de
smeekbedes van liefde in hen zelf, als ook uit andere tekenen hoeveel mijn Zoon gedaan en
geleden heeft voor iedereen. Dit is de reden waarom ze roepen om hem in hun geweten en
zeggen: (II Bir. 3:98/100).
"O Heer, we hebben gehoord dat u beloofd heeft om u zelf te geven aan ons. Dus we wachten op
u. Kom en vervul uw belofte! We zien en begrijpen dat er geen goddelijke macht is bij degenen
die worden aanbeden als goden, geen liefde van zielen, geen waardering van kuisheid. We vinden
in hen alleen vleselijke motieven, een liefde voor de eer van de huidige wereld. We weten van
de wet en horen over de grote werken die u hebt uitgevoerd in barmhartigheid en
gerechtigheid. We horen van de voorzeggingen van uw profeten dat zij u verwachten die zij
hadden voorspeld. Dus kom vriendelijke God! We willen onszelf graag aan u geven, omdat we
begrijpen dat er in u liefde voor de zielen is, het juiste gebruik van alle dingen, volmaakte
zuiverheid, en eeuwig leven. Kom zonder uitstel en verlicht ons, want wij zijn bijna dood van het
wachten op u!" Dat is hoe ze roepen naar mijn Zoon. Dit verklaart waarom hun deur half-open is,
omdat hun intenties geheel met respect naar het goede is, maar ze hebben nog niet de vervulling
bereikt. Dit zijn de mensen die het verdienen om de genade en troost van mijn Zoon te hebben.
(II Bir. 3:101/113).
In het vijfde huis bevinden zich de vrienden van mij en mijn Zoon. De deur van hun geest is
volledig open voor mijn Zoon. Ze zijn blij om hem te horen. Ze doen niet alleen de deur open
wanneer hij klopt, maar met vreugde rennen ze hem tegemoet wanneer hij komt. Met de hamers
van de goddelijke geboden verbrijzelen zij alles wat hen in zichzelf vervormd. Ze bereiden een
rustplaats voor mijn Zoon voor, die niet bestaat uit veren van vogels, maar uit de harmonie van de
deugden en de beteugeling van de kwade genegenheden, dat is het merg van alle deugden. Ze
bieden mijn Zoon een soort warmte die niet afkomstig is van wol, maar van een liefde zo vurig dat
ze niet alleen hun bezittingen aan hem geven, maar hun zelf ook. Ze bereiden eveneens voedsel
voor hem voor dat verser is dan enig vlees: het is hun volmaakte hart dat anders niet verlangd
dan de liefde van God. (II Bir. 3:114/121).
De Heer van de hemel woont ik hun hart, en God die alles voedt is lieflijk gevoed door hun
goede deugden. Ze houden hun ogen voortdurend gericht op de deur opdat de vijand niet
binnendringt, ze houden hun oren gericht naar de Heer, en hun handen gereed voor de strijd tegen
de vijand. Doe hen na, mijn dochter, zo ver het voor je mogelijk is, omdat hun fundament is
gebouwd op vaste rots. De andere huizen hebben hun fundamenten gebouwd in de modder,
dit is waarom ze zullen instorten wanneer de wind komt. (II Bir. 3:122/125).
Hoofdstuk 4
AG. 3
De woorden van de Moeder van God tot haar Zoon namens haar bruid, en hoe Christus wordt
vergeleken met Salomon, en over de zware straf tegen de valse Christenen.
De Moeder van God sprak tot haar Zoon en zei: "Mijn Zoon, kijk eens hoe uw bruid huilt omdat je
weinig vrienden en veel vijanden hebt." De Zoon antwoordde: "Er staat geschreven dat de zonen
van het koninkrijk zullen worden uitgeworpen en dezen zullen het koninkrijk niet beërven. Er staat
ook geschreven dat er een bepaalde koningin kwam van ver om de rijkdom van Salomon te zien en
om zijn wijsheid te horen. Toen ze dit allemaal zag, was ze buiten adem van pure verbazing. De
mensen van zijn koninkrijk besteden echter geen aandacht aan zijn wijsheid noch bewonderden zij
zijn rijkdom. Ik ben echter een voorafbeelding van Salomon, al ben Ik veel rijker en wijzer dan dat
Salomon was, omdat alle wijsheid van mij komt en wie wijs is krijgt zijn wijsheid van mij. Mijn
rijkdom is het eeuwige leven en de onbeschrijflijke glorie. Ik beloofde en bood deze goederen
Christenen aan als mijn eigen kinderen, opdat zij dezen voor altijd mogen bezitten, als zij mij
navolgen en geloven in mijn woorden. Maar ze hadden geen aandacht voor mijn wijsheid.
(II Bir. 4:1/9).
Zij houden mijn daden en beloften in spot en beschouwen mijn rijkdom als waardeloos. Wat zal
Ik met hen doen dan? Zeker, als de kinderen hun erfenis niet willen, dan vreemden, dit zijn de
heidenen, die zullen de erfenis ontvangen. Net zoals deze buitenlandse koningin, die de trouwe
zielen weergeeft, zullen ze komen en genieten van de rijkdom van mijn glorie en liefdadigheid,
zozeer zelfs dat ze de weg van hun geest van ontrouw zullen laten vallen en worden gevuld met
mijn Geest. Wat zal Ik dan doen met de zonen van het koninkrijk? Ik zal met hem omgaan op de
manier van een bekwame pottenbakker, die, als hij merkt dat zijn eerste object dat hij gemaakt
heeft van klei niet mooi of bruikbaar is, het op aarde werpt en te pletter slaat. Ik zal op dezelfde
manier met de Christenen omgaan. Hoewel ze mij toebehoren, omdat Ik hen vormde na mijn
afbeelding en hen verloste met mijn bloed, blijken ze jammerlijk vervormd te zijn. Daarom
zullen ze naar beneden vertrapt worden gelijk op aarde en geworpen worden in de hel.
(II Bir. 4:10/18).
Hoofdstuk 5
AG. 4
De woorden van de Heer in de aanwezigheid van de bruid met betrekking tot zijn eigen majesteit,
en een prachtige gelijkenis in de vergelijking van Christus tot David, terwijl Joden, slechte
Christenen en heidenen worden vergeleken met Davids drie zonen, en over hoe de kerk blijft
bestaan in de zeven sacramenten.
Ik ben God, niet gemaakt van steen of hout, noch door een ander, maar de Schepper van het heelal,
blijvende zonder begin of einde. Ik ben het die in de Maagd kwam en was met de Maagd zonder
verlies van mijn Goddelijkheid. Door mijn menselijke natuur was Ik in de Maagd met behoud van
mijn Goddelijke natuur, en Ik ben dezelfde persoon die, door mijn Goddelijke natuur, bleef
heersen over hemel en aarde samen met de Vader en de Heilige Geest. Door mijn Geest zette Ik
de Maagd in vuur en vlam, niet in de zin dat de Geest die haar in vuur en vlam zette iets van me
wilde scheiden, maar de Geest die haar in vuur en vlam zette was dezelfde die in de Vader en in mij
was, de Zoon, net als de Vader en Zoon waren in hem, deze drie zijn één God en niet drie Goden.
(II Bir. 5:1/4).
Ik ben als koning David, die drie zonen had. Eén van hen heette Absalom, en hij zocht het leven
van zijn vader. De tweede heette Adonia, en hij zocht het koninkrijk van zijn vader. De derde
zoon, Salomo verwierf het koninkrijk. De eerste zoon duidt op de Joden. Zij zijn de mensen die
mijn leven en dood zochten en mijn raad geminacht hebben. Bijgevolg, nu dat hun vergelding
bekend is, kan Ik zeggen wat David zei na de dood van zijn zoon: "Mijn zoon, Absalom" dat is: O
mijn Joodse kinderen, waar is uw verlangen en verwachting nu? O mijn kinderen, wat zal uw einde
zijn? Ik voelde medelijden voor u omdat u verlangde naar mij te komen, Ik degene die u geleerd
heeft de vele tekenen die zouden komen, en omdat je verlangde naar snel vergane glorie, die nu is
vervaagd. Maar Ik voel nu meer medelijden met u, gelijk David die steeds deze eerste woorden
over en over herhaalde, omdat Ik zie dat je zal eindigen in een ellendige dood. (II Bir. 5:5/15).
Daarom, wederom gelijk David, zeg Ik met al mijn liefde: "Mijn zoon, laat me sterven in uw
plaats?" David wist wel dat hij zijn dode zoon niet kon terug krijgen door zelf te sterven, maar om
zijn diepe vaderlijke genegenheid en het gretig verlangen van zijn wil te laten zien, hoewel hij wist
dat dit onmogelijk was, was hij bereid te sterven in de plaats van zijn zoon. Op dezelfde manier,
zeg Ik nu: O, mijn Joodse kinderen, hoewel je een kwade wil naar me toe had en zoveel mogelijk
deed als kon en wat de Vader toeliet tegen mij, zou Ik graag nog eens voor je willen sterven,
want Ik heb medelijden met de ellende die je op jezelf hebt gebracht, zoals vereist wordt door de
rechtvaardigheid. Ik vertelde je wat er moest gebeuren en toonde dit aan de hand van voorbeelden.
Ik ging voor je uit gelijk een hen die zijn kuikens uit liefde met haar vleugels beschermd, maar
je hebt het allemaal afgewezen. Daarom zijn alle dingen die je verlangde weg gevlucht. Uw einde
is ellendig en al uw arbeid verspilde moeite. (II Bir. 5:16/22).
Slechte Christenen worden aangeduid door de tweede zoon van David, die tegen zijn vader
zondigde toen deze op leeftijd was. Hij redeneerde met zichzelf op deze manier: "Mijn vader is
een oude man en heeft gebrek aan kracht. Als ik iets verkeerd tegen hem zeg dan reageert hij niet.
Als ik iets tegen hem aanricht, hij zal zich niet wreken. Als ik hem overval, hij verdraagt het
geduldig. Daarom zal ik doen wat ik wil." Met sommige knechten van zijn vader David ging hij
naar een bos bestaande uit enkele bomen om koning te spelen. Maar toen de wijsheid en de
bedoeling van zijn vader duidelijk werden, veranderde hij zijn plan en degenen die met hem
waren vielen in diskrediet. (II Bir. 5:23/30).
Dit is wat deze Christenen me nu aandoen. Zij denken bij zichzelf: "Gods tekenen en beslissingen
zijn nu niet zo manifest als voorheen. We kunnen zeggen wat we willen, want hij is barmhartig en
besteed geen aandacht aan ons. Laten we doen wat we willen, omdat hij alles zo gemakkelijk geeft."
Zij hebben geen vertrouwen in mijn macht, alsof Ik nu zwakker ben in het vervullen van mijn wil
dan dat Ik dat voorheen was. (II Bir. 5:31/35).
Zij verbeelden zich dat mijn liefde minder is geworden, alsof Ik niet meer zo bereid zou zijn om
genade met hen te hebben zoals met hun voorvaderen. Ze denken ook dat mijn oordeel iets is om
te worden uitgelachen en dat mijn rechtvaardigheid zinloos is. Daarom gaan zij eveneens naar
een bos met een aantal van Davids knechten, om koning te spelen met eigen veronderstellingen.
Wat is de betekenis van dit bos bestaande uit enkele bomen, als niet de Heilige Kerk blijft
bestaan door de zeven sacramenten in plaats van enkel een weinig bomen? Zij treden binnen in
deze kerk samen met enkele van Davids knechten, dat wil zeggen, met een paar goede werken,
met de bedoeling profijt in Gods koninkrijk te verkrijgen zoals zij vermoeden. (II Bir. 5:36/40).
Ze doen een bescheiden aantal goede werken, ervan overtuigd dat daardoor, ongeacht in welke staat
van zonde ze zijn of wat voor zonden zijn ook hebben begaan, ze nog steeds het koninkrijk der
hemelen kunnen krijgen als bij erfelijke recht. David's zoon wilde het koninkrijk tegen David's wil
in verkrijgen, maar werd in schande weg gedreven, omdat hij en zijn ambities onrechtvaardig waren,
en het koninkrijk werd gegeven aan een betere en wijzere man. Op dezelfde wijze zullen ook deze
mensen verdreven worden uit mijn koninkrijk. (II Bir. 5:41/43).
Het zal worden gegeven aan degenen die de wil van David doen, omdat slechts de mensen die
van goede wil zijn kunnen mijn mijn koninkrijk verkrijgen. Alleen een persoon die zuiver is en
wordt geleid door mijn hart kan mij naderen, Ik die het meest zuiver van allen is.
(II Bir. 5:44/45).
Salomo was de derde zoon van David. Hij vertegenwoordigt de heidenen. Toen Batseba hoorde
dat iemand anders dan Salomo, (David had hem beloofd dat hij na hem koning zou worden,) werd
gekozen door zekere personen, ging ze naar David en zei: "Mijn heer, u hebt me gezworen dat
Salomo na u koning zou worden. Nu echter, is iemand anders verkozen. (II Bir. 5:46/49).
Als dit het geval is en het gaat op deze manier, ik zal uiteindelijk worden veroordeeld tot het
vuur als een overspelige vrouw en mijn zoon zal als onwettig worden beschouwd." Toen David dit
hoorde stond hij op en zei: "Ik zweer bij God dat Salomo op mijn troon zal zitten en koning zal zijn
na mij." Hij beval toen zijn knechten om Salomo op de troon te zetten en te verkondigen als
koning naar Davids keuze. De knechten voerden de opdracht van hun heer uit en Salomo werd
verheven tot koning en bekwam grote macht, en al degenen die hun stem hadden gegeven aan
zijn broer werden verstrooid en gedegradeerd tot knechtendienst. Batseba, die zou zijn veroordeeld
tot een overspelige vrouw omdat ze een andere koning had gekozen, staat voor niets anders dan
het geloof van de heidenen. (II Bir. 5:50/54).
Geen enkele vorm van overspel is erger dan het verkopen van jezelf in de weg van de prostitutie van
God en van het ware geloof en geloven in een andere god dan in de Schepper van het heelal. Net
zoals Betseba deed, een deel van de heidenen komen tot mij met een nederig en berouwvol hart,
zeggende: "Heer, U beloofde dat we in de toekomst Christenen zouden zijn. Voer uit uw belofte!
Als een andere koning, als een ander geloof dan de uwe het overwicht zou krijgen over ons, als
U zelf van ons verwijdert, dan zullen we branden in ellende en sterven als een overspelige
vrouw die een echtbreker heeft genomen in plaats van haar wettige echtgenoot. Overigens, hoewel
U voor eeuwig leeft, toch, zal U sterven om ons en wij voor U, in de zin dat uw genade zal zich
verwijderen uit ons hart en we zullen onszelf tegen U opstellen door het verwijt aan ons gebrek aan
geloof. Daarom vervul uw belofte en versterk onze zwakheden en verlicht onze duisternis! Als U
op zich laat wachten, als U zich van ons verwijderd, zullen wij vergaan." Na dit gehoord te hebben,
zal Ik gelijk David opstaan door mijn genade en barmhartigheid. (II Bir. 5:55/62).
Ik zweer bij mijn goddelijke natuur die is verbonden met mijn menselijkheid, en door mijn
menselijke natuur, die in mijn Geest en door mijn Geest, die in mijn Goddelijke en menselijke
natuur is, dat deze drie niet drie goden zijn, maar één God, dat Ik mijn belofte zal nakomen. Ik zal
mijn vrienden zenden om Salomo te halen, dat is, de heidenen te brengen, in het bos, dat is in de
kerk, die blijft bestaan door de zeven sacramenten als door zeven bomen (de doop, boetedoening, de
zalving van de bevestiging, het sacrament van het altaar en van het priesterschap, het huwelijk en de
ziekenzalving). Zij zullen hun rust nemen op mijn troon, dat wil zeggen, in het ware geloof van de
Heilige Kerk. (II Bir. 5:63/65).
Bovendien zullen deze slechte Christenen hun bedienden worden. De eersten zullen hun
vreugde vinden in een eeuwige erfgoed en in zoete voeding die Ik voor hen zal bereiden. De
laatsgenoemden zullen echter zuchten in de ellende die zal beginnen voor hen in het huidige
tot in eeuwigheid. En zo, want het is nog steeds de tijd voor waakzaamheid, kunnen mijn vrienden
niet in slaap vallen, mag de vermoeidheid niet toenemen, want een heerlijke beloning wacht hen
voor hun zwoegen. (II Bir. 5:66/69).
Hoofdstuk 6
AG. 5
De woorden van de Zoon in de aanwezigheid van de bruid met betrekking tot een koning die op
een slagveld stond met zijn vrienden ter rechterzijde en zijn vijanden ter linkerzijde, en over hoe
de koning Christus vertegenwoordigd die de Christenen aan zijn rechterzijde heeft en de heidenen
aan zijn linkerzijde, en over hoe de Christenen worden afgewezen en Hij de predikers naar de
heidenen stuurt.
De Zoon zei: "Ik ben als een koning die in een slagveld staat met zijn vrienden staande aan zijn
rechterzijde, en de vijanden ter linkerzijde. De stem van iemand schreeuwde en kwam tot degenen
die ter rechterzijde stonden waar iedereen goed bewapend was. Hun helmen waren vastgemaakt en
hun gezichten waren gericht op hun heer. De stem schreeuwde naar hen: Draai uw gezicht naar
mij toe en geloof me! Ik heb goud om u te geven." Toen zij dit hoorden keerden zij zich naar hem
om. De stem sprak een tweede keer naar degenen die hun gezicht naar hem hadden gericht: "Als je
het goud wil zien, doe je helm los, en als je het goud wilt houden, zal ik de helm vastmaken zoals ik
het wens." Wanneer zij hiermee instemden, zette hij vervolgens hun helmen achterstevoren vast.
Het resultaat was dat het voorste gedeelte van hun helm waar de opening zat om doorheen te
kunnen kijken aan de achterzijde zat en de dichte achterzijde voor, die hun ogen bedekten, zodat zij
niet in staat waren om te zien. Schreeuwende gelijk dit, leidde hij hen achter hem aan als blinden.
(II Bir. 6:1/10).
Toen dit gebeurd was, melden een aantal vrienden van de koning dit aan hun heer dat zijn vijanden
zijn mannen hadden bedrogen. Hij zei tegen zijn vrienden: "Trek er opuit bevindt zich onder hen
en roep: Maak uw helmen los en zie hoe u bent misleid! Keer om naar mij toe en ik zal u in
vrede van harte verwelkomen!" Ze wilden niet luisteren, maar beschouwden het als spot. De
dienaren van de koning hoorden dit en melden het aan hun heer. Hij zei: "Welnu, omdat ze mij
hebben geminacht, ga dan snel naar de linkerzijde en vertel hen die aan de linkerzijde van de
koning staan deze drie dingen: "De weg die je naar het leven leidt is voor u bereid. De poort is
geopend. En de heer zelf wil komen om u te ontmoeten in vrede. Geloof daarom stellig dat de weg
is voorbereid! Heb een standvastige hoop dat de poort open is en zijn woorden waar zijn! Ga met
liefde de heer tegemoet, en hij zal u verwelkomen met liefde en vrede en u leiden naar de eeuwige
vrede!" 'Toen zij de woorden van de boodschappers' hoorden, geloofden ze in hen en werden
verwelkomd in vrede. (II Bir. 6:11/22).
Ik ben deze koning. Ik had Christenen aan mijn rechterzijde, omdat Ik een eeuwige beloning voor
hen had voorbereid. Hun helmen werden vastgemaakt en hun gezichten waren naar mij gericht
zolang zij verlangen geheel mijn wil te doen, gehoorzamen aan mijn geboden, en zolang al hun
verlangen gericht is op de hemel. Door en door de stem van de duivel, dat wil zeggen, trots klonk in
de wereld en liet hen wereldse rijkdom en vleselijke genot tonen. Ze draaiden zich om naar deze
lokroep door toe te geven en in te stemmen aan hun verlangens naar trots. Door hun trots, door de
invoering van hun verlangens deden ze hun helmen af en gaven de voorkeur aan tijdelijke
geestelijke goederen. Nu ze de helm van Gods wil en de wapens van de deugd terzijde hebben
neergelegd, heeft trots zulk een greep op hen en henzelf zo gebonden dat ze maar al te blij zijn om
te blijven zondigen tot het einde en blij zouden zijn om eeuwig te kunnen leven, op voorwaarde
dat ze altijd konden zondigen. (II Bir. 6:23/29).
Trots heeft hen zo verblind dat de openingen van de helmen, waardoor ze in staat zouden moeten
zijn om te kunnen zien zich nu aan de achterkant van hun hoofd bevind en aan de gezichtszijde van
hen is de duisternis. Waar staan deze openingen in de helm voor, zo niet de beschouwingen over
de toekomst en de vooruitziende omzichtigheid van de huidige realiteit? Door de eerste opening,
moeten ze zien de vreugde van de toekomstige beloningen en de verschrikkingen van de
toekomstige straffen, als ook de vreselijke straf van God te zien. Door de tweede opening,
moeten ze Gods geboden en verboden zien, als ook hoeveel ze Gods geboden hebben overtreden,
en hoe ze zich moeten verbeteren. Maar deze openingen zitten bij hen aan de achterkant van het
hoofd waardoor er niets is te zien, hierdoor is de beschouwing van de hemelse realiteit
vervallen tot negeren. (II Bir. 6:30/34).
Hun liefde voor God is koud geworden, terwijl hun liefde voor de wereld wordt beschouwd met
vreugde en omarmd op een dergelijke manier dat het hen leidt als een goed geolied wiel
waarheen hij wil. Echter, bij het zien van mij te schande te maken en het wegvallen van de zielen
en de duivel die controle over hen krijgt, roepen mijn vrienden in hun gebeden dagelijks om hen.
Hun gebeden hebben de hemel bereikt en komen naar mijn gehoor. Bewogen door hun gebeden,
stuurde Ik elke dag mijn predikers naar deze mensen en toonde hen tekenen en verhoogde mijn
genaden aan hen. Maar in hun minachting voor alles hebben ze zonde op zonde gestapeld.
(II Bir. 6:35/39).
Daarom zal Ik nu zeggen tegen mijn bedienden en Ik zal mijn woorden zeer zeker in werking
zetten: Mijn dienaren, ga dan naar de zijde aan de linkerhand, dat is, naar de heidenen en zegt:
"De Heer van de hemel en de Schepper van het universum heeft het volgende tot u te zeggen: De
weg naar de hemel is voor u open. Heb de wil om binnen te gaan met een vast geloof! De poort
van de hemel staat voor u open. Houdt uw hoop levendig en u zult door de poort naar binnen gaan!
De Koning van de hemel en de Heer van engelen zal persoonlijk naar buiten komen om je te
ontmoeten en je een eeuwigdurende vrede en zegen geven. Ga naar buiten om hem te ontmoeten en
hem te ontvangen met het geloof dat hij heeft geopenbaard en die evenzo de weg naar de hemel
voor je heeft bereidt! Ontvangt hem met hoop op wie je hoopt, want hij heeft de bedoeling
om je het koninkrijk te geven. (II Bir. 6:40/48).
Hou van hem met geheel je hart en zet de liefde om in de praktijk en je zal door de poorten van
God naar binnen gaan waaruit deze Christenen werden weggestoten die niet naar binnen wilden
gaan en die zichzelf onwaardig hadden gemaakt door hun eigen daden." Door mijn waarheid
verklaar Ik u dat Ik mijn woorden in de praktijk zal brengen en ze zullen niet worden vergeten. Ik
zal u aannemen als mijn kinderen en Ik zal uw Vader zijn, Ik de Heer, die deze Christenen in
smalende minachting hebben gehouden. (II Bir. 6:49/51).
Jullie dan, mijn vrienden, die in de wereld zijn, ga uit zonder vrees en schreeuw hardop, kondig
mijn wil aan hen en help hen om deze uit te voeren. Ik ben in uw hart en in uw woorden. Ik zal
uw gids zijn in uw leven en uw redder in de dood zijn. Ik zal je niet in de steek laten. Ga
moedig heen, hoe meer het zwoegen, hoe groter de glorie! (II Bir. 6:52/56).
Ik vermag alle dingen in één enkel ogenblik en met één enkel woord, maar Ik wil jouw beloning
om te groeien doormiddel van je eigen inspannningen en mij eer te laten groeien door jouw
moed. Wees niet verbaasd over wat Ik zeg. Als de wijste man in de wereld kon tellen hoeveel
zielen elke dag in de hel vallen, zouden ze talrijker zijn dan het zand van de zee of de kiezels op de
kust. Dit is een kwestie van rechtvaardigheid, omdat deze zielen zich hebben gescheiden van hun
Heer en God. Ik zeg dit, zodat de getallen van de duivel mogen afnemen, en het gevaar bekend
worde, en mijn leger wordt opgevuld. Alleen als ze zouden willen luisteren en tot besef zouden
komen!" (II Bir. 6:57/62).
Hoofdstuk 7
AG. 6
Jezus spreekt tot de bruid en vergelijkt zijn Goddelijke natuur met een kroon en gebruikt Petrus en
Paulus om te symboliseren de geestelijke en de leken staat, en over de manier hoe om te
gaan met vijanden, en over de eigenschappen die de ridders in de wereld zouden moeten hebben.
De Zoon sprak tot de bruid, zeggende: "Ik ben de Koning van de kroon. Weet je waarom Ik zei:
'Koning van de kroon?' Omdat mijn Goddelijke natuur was en zal zijn en is zonder begin of einde.
Mijn Goddelijke natuur is treffend te vergelijken met een kroon, want een kroon heeft geen begin-
of eindpunt. Net als een kroon is gereserveerd voor de toekomstige koning in een koninkrijk, zo
was ook mijn Goddelijke natuur gereserveerd voor mijn menselijke natuur om zijn kroon te
worden. (II Bir. 7:1/5).
Ik had twee dienaren. De ene was priester, de andere leek. De eerste was Petrus die een
priesterlijke ambt had, terwijl Paulus als het ware een leek was. Petrus was gebonden in het
huwelijk, maar toen hij zag dat zijn huwelijk niet in overeenstemming was met zijn priesterambt,
en gezien het feit dat zijn oprechte bedoelingen zouden kunnen worden bedreigd door een gebrek
aan zelfbeheersing, scheidde hij van zijn andere legale huwelijk, waarin hij zichzelf scheidde van
het bed van zijn vrouw, en wijdde zich van ganser harte aan mij. (II Bir. 7:6/9).
Paulus echter, nam het celibaat in acht en hield zich onbevlekt door geen huwelijk-bed aan te gaan.
Zie wat voor grote liefde ik had voor deze twee! Ik gaf de sleutels van de hemel aan Petrus, zodat
wat hij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat hij op aarde ontbindt, zal ontbonden
zijn in de hemel. Ik liet Paulus gelijk Petrus worden in glorie en eer. Omdat ze gelijk aan elkaar
waren op aarde, zijn ze nu dus verenigd in eeuwige glorie in de hemel en samen verheerlijkt. Echter,
hoewel ik deze twee uitdrukkelijk bij naam noemde, door hen en via hen bedoel Ik evenzo ook mijn
andere vrienden er mee aan te duiden. Op dezelfde manier, onder het oude Verbond (Testament),
sprak Ik tot Israël, evenwel, de boodschap werd maar aan één persoon gericht, toch was het bedoeld
om door die ene naam het hele volk van Israël er mee aan te wijzen. Op dezelfde manier bedoel Ik
nu, met behulp van deze twee mannen om aan te duiden het grote aantal van hen die Ik gevuld
heb met mijn glorie en liefde. (II Bir. 7:10/17).
Na verloop van tijd begon het kwaad zich te vermenigvuldigen en het vlees begon zwakker te
worden en meer dan anders neigingen naar het kwaad te krijgen. Daarom heb Ik normen ingesteld
voor elk van de twee, dat wil zeggen, voor de geestelijken en de leken, die hier vertegenwoordigd
worden door Petrus en Paulus. In mijn genade heb Ik besloten om de geestelijken toe te staan een
bescheiden hoeveelheid van de kerkelijke eigendommen te bezitten voor hun eigen lichamelijke
behoeften, zodat ze nog meer kunnen groeien in vurigheid en in het constant dienen van mij. Ik sta
ook toe dat leken toe kunnen treden in een huwelijk volgens de rituelen van de kerk. Onder de
priesters was eens een zekere goede man die bij zichzelf dacht: 'Het vlees sleept me naar een
hoeveelheid plezier, de wereld sleept me naar schadelijke bezienswaardigheden, terwijl de duivel
verschillende valstrikken zet om mij te laten zondigen. Daarom, om niet verstrikt te worden door
het vleselijke genot, zal ik gematigheid tonen in al mijn daden. Ik zal gematigd zijn in rusten en
in ontspanning. (II Bir. 7:18/24).
Ik zal mij toewijden om op de juiste tijd te werken en te bidden en mijn vleselijke lusten
beperken door te vasten. Als tweede, opdat de wereld mij niet weg kan slepen van de liefde van
God, zal ik alle wereldse dingen opgeven, want ze zijn allemaal vergankelijk. Het is veiliger om in
armoede Christus te volgen. Ten derde, om niet te worden misleid door de duivel die ons altijd
onwaarheden laat tonen in plaats van waarheden, zal ik me onderwerpen aan de heerschappij en
de gehoorzaamheid van een ander, en ik zal al mijn egoïsme laten varen om te laten zien dat ik
klaar ben om te ondernemen wat mij wordt geboden door de andere persoon.' Deze man was de
eerste die een kloosterregel in stelde. Hij volharde hierin op prijzenswaardige wijze en liet
zijn leven na om als voorbeeld te dienen voor anderen. (II Bir. 7:25/30).
Voor een zekere tijd was de klasse van de leken goed georganiseerd. Sommigen van hen
beploegden de grond en zetten het werk op het land dapper voort. Anderen zeilden op schepen en
droegen handelswaar naar andere regio's, zodat de middelen van de ene regio leverde aan de
behoeften van de andere. Anderen waren ijverige ambachtslieden en kunstenaars. Onder hen
waren verdedigers van mijn kerk, die nu ridders worden genoemd. (II Bir. 7:31/35).
Ze namen de wapens op tegen de wrekers van de Heilige Kerk om strijd tegen hen te voeren. Er
verscheen onder hen een goed man en een vriend van mij die bij zichzelf dacht: 'Ik ploeg niet de
bodem gelijk een boer. Ik zwoeg niet op de zeeën gelijk een handelaar. Ik werk niet met mijn
handen gelijk een vakman. (II Bir. 7:36/39).
Wat kan ik doen of met welke werken kan ik mijn God behagen? Ik ben niet energiek genoeg om
dienst te doen in de kerk. Mijn lichaam is veel te slap en te zwak om lichamelijk letsel te dragen,
mijn handen missen de kracht om vijanden neer te slaan, en mijn geest groeit ongemakkelijk in
het nadenken over de dingen van de hemel. Wat kan ik doen? (II Bir. 7:40/42).
Ik weet wat ik kan doen, ik zal mijzelf gaan binden door een stabiele eed aan een seculiere vorst,
zweren aan het geloof van de Heilige Kerk om die met mijn kracht en mijn bloed te verdedigen.'
Die vriend van mij ging naar de prins en zei: 'Mijn heer, ik ben één van de verdedigers van de
kerk. Mijn lichaam is te zwak om lichamelijk letsel te dragen; mijn handen missen de kracht om
anderen neer te slaan; mijn geest is niet stabiel genoeg als het gaat over het nadenken en
uitvoeren wat goed is; mijn eigen wil is wat me bevalt; en mijn noodzakelijke hoeveelheid rust laat
me niet toe voor een sterke positie in het huis van God. Ik bind mezelf daarom met een publieke
eed van gehoorzaamheid aan de Heilige Kerk en aan u, o prins, te zweren om haar te verdedigen al
de dagen van mijn leven met de bedoeling, dat hoewel mijn geest en mijn wil lauw mogen zijn met
betrekking tot de strijd, ik kan worden gehouden en gedwongen te zwoegen vanwege mijn eed.'
De prins antwoordde hem: 'Ik ga met je mee naar het huis van de Heer en zal getuige zijn van
jouw eed en belofte.' Beiden kwamen tot mijn altaar, en mijn vriend boog de knieën en zei: 'Ik ben
te zwak van lichaam om lichamelijk letsel te dragen, mijn eigen wil is maar al te prettig voor mij,
mijn handen zijn te lauw wanneer het komt tot rake klappen. (II Bir. 7:43/49).
Daarom heb ik nu beloofd gehoorzaam te zijn aan God en aan u, mijn leider, mezelf verbonden
door een eed aan de Heilige Kerk om die te verdedigen tegen haar vijanden, om de vrienden van
God te troosten, goed te zijn voor weduwen, wezen, en Gods trouw, en om nooit iets tegen Gods
kerk of het geloof te doen. Bovendien zal ik mij onderwerpen aan uw tuchtiging, als ik dat moet
ondergaan in verband met dwalingen, omdat ik gebonden ben aan gehoorzaamheid, ik zal zonde
en zelfzucht des te meer vrezen en mijzelf vragen nog vuriger en gemakkelijker met het uitvoeren
van Gods wil en jou wil, wetende dat ik alleen maar meer schuldig ben aan veroordeling en
minachting als ik mezelf toestond de gehoorzaamheid te schenden en je bevelen te overtreden.'
Nadat deze belofte was in gegaan op mijn altaar besloot de prins wijselijk dat hij zich anders moest
kleden dan andere leken als teken van zijn zelf-verloochening en als een herinnering aan hemzelf
dat hij een superieur had die hij moest dienen. (II Bir. 7:50/52).
De prins gaf hem ook een zwaard in zijn hand en zei: 'Dit zwaard is voor u om hiermee te dreigen
en vijanden van God te doden.' Hij plaatste een schild op zijn arm en zei: Verdedig jezelf met dit
schild tegen de projectielen van de vijand en verdraag geduldig wat er tegenaan wordt gegooid.
Moge u eerder zien dat het verbrijzeld worde dan weg te lopen van de strijd!' In aanwezigheid
van mijn priester die mee luisterde, deed mijn vriend een resolute belofte om dit alles in acht te
nemen. Toen hij zijn belofte had gedaan, gaf de priester hem mijn lichaam om hem sterkte en
kracht te geven, zodat mijn vriend nooit gescheiden zou worden van mij. Dat was mijn vriend
George evenals vele anderen. Dergelijken moeten ook de ridders zijn. Ze moeten de titel krijgen
om deze te behouden als gevolg van hun verdiensten en hun riddelijke kleding dragen als gevolg
van hun acties ter verdediging van het Heilige Geloof. (II Bir. 7:53/60).
Hoor hoe mijn vijanden nu te keer gaan tegen de vroegere daden van mijn vrienden. Mijn
vrienden traden het klooster binnen uit eigen goeddunken om eerbied en liefde te betreden voor
God. Maar degenen die tegenwoordig in de kloosters de wereld intrekken doen dit als gevolg van
trots en hebzucht, en naar hun eigen wil met het vervullen van lichamelijke genoegens.
Gerechtigheid eist dat mensen die sterven in dergelijke gezindheid de vreugde van de hemel niet
zouden moeten ervaren, maar de eindeloze staf van de hel er voor in de plaats moeten krijgen. Weet
ook dat de afgezonderde monniken die worden gedwongen tegen hun wil in om prelaten te worden
uit liefde voor God niet zullen worden meegeteld onder hen. De ridders die gebruikt werden
om mijn armen te dragen waren bereid om hun leven voor rechtvaardigheid in te zetten en hun
bloed te vergieten voor het Heilige Geloof, waardoor recht gedaan werd aan behoeftigen, en
neer te slaan en te vernederen de daders van het kwaad. (II Bir. 7:61/66).
Maar hoor nu hoe corrupt ze zijn! Nu zouden ze liever omwille van trots sterven in de strijd,
hebzucht en afgunst onder aanmoediging van de duivel in plaats van te leven naar mijn geboden
en het verkrijgen van de eeuwige vreugde. Rechtvaardige lonen zullen daarom bij het oordeel
worden uitgedeeld aan alle mensen die sterven in zo'n gezindheid, en hun zielen zullen voor altijd
een juk worden opgelegd en aan de duivel worden gegeven. Maar de ridders die mij dienen zullen
hun verschuldigde loon ontvangen in het hemelse leger voor altijd. Ik, Jezus Christus, de ware
God en mens, is één met de Vader en de Heilige Geest, is één God voor eeuwig en altijd, heeft
dit gezegd. (II Bir. 7:67/71).
Hoofdstuk 8
AG. 7
De woorden van Christus aan de bruid over een bepaalde ridder die deserteerde van het ware leger,
dat wil zeggen, van nederigheid, gehoorzaamheid, geduld, geloof, enz., om de valse, dat wil
zeggen, om de tegengestelde ondeugden, trots, enz., en de beschrijving van zijn veroordeling, en
over hoe men iemand kan ontmoeten met veroordeling wegens een kwade wil evenzo als gevolg
van slechte daden.
"Ik ben de ware Heer. Er is geen andere Heer groter dan Ik. Er was geen Heer voor mij, noch zal er
enige na mij zijn. Alle heerschappij komt van mij en door mij. Dit is de reden waarom Ik de ware
Heer ben en waarom niemand behalve Ik alleen echt genoemd kan worden Heer, want alle kracht
komt van mij. (II Bir. 8:1/5).
Ik vertelde u eerde dat ik twee bedienden had, waarvan één op een dappere en prijzenswaardige
manier leefde en hield dit op een dappere manier tot het einde aan toe vol. Talloze anderen volgden
hem op dezelfde manier met deze ridderlijke dienst. Ik zal u nu vertellen over de eerste man die
deserteerde van deze ridderschap zoals ingesteld door mijn vriend. Ik zal niet zijn naam vertellen,
want je kent hem niet bij naam, maar Ik zal zijn doel en verlangen onthullen. (II Bir. 8:6/9).
Een man die ridder wilde worden kwam naar mijn heiligdom. Toen hij binnen kwam, hoorde hij
een stem: 'Drie dingen zijn nodig als je een ridder wilt worden: Ten eerste, moet je geloven dat
het brood dat je op het altaar ziet de ware God en ware mens, Schepper van hemel en aarde is.
Ten tweede, als je eenmaal je riddelijke dienst op je hebt genomen moet je meer zelfbeheersing
uitoefenen dan dat je voorheen gewend was te doen. Ten derde, je moet niet om wereldse eer
geven. Ik zal je Goddelijke vreugde en eeuwige eer geven. (II Bir. 8:10/15).
Na het horen en het nadenken van deze drie dingen voor zichzelf, hoorde hij een boze stem in zijn
hoofd en gaf hem drie voorstellen die in strijd waren met de eerste drie. De boze stem zei: 'Als je mij
dient zal ik je drie andere voorstellen doen. Ik zal je laten nemen wat je ziet, horen wat je wilt, en
krijgen wat je wenst.' Toen hij dit hoorde, dacht hij bij zichzelf: 'De eerste heer beval me tot het
geloof in iets wat ik niet zie en beloofde me dingen die mij onbekend zijn. Hij gebood me te
onthouden van de lekkernijen die ik kan zien, en die ik verlang, en te hopen op dingen waarvan ik
onzeker ben. De andere Heer beloofde me de wereldse eer die ik zien kan, die ik verlang
zonder ontzegging en hoor en zie dingen die ik leuk vind. (II Bir. 8:16/21).
Zeker, het is beter voor mij om hem te volgen en te hebben wat ik zie en genieten van de dingen
waarvan ik zeker ben dan in plaats van te hopen op dingen waarvan ik niet zeker ben.' Met
gedachten zoals deze, was deze man de eerste die deserteerde van de ware ridderdienst. Hij
verwierp de ware professie en brak zijn belofte. Hij gooide het schild van geduld bij mijn voeten
neer en liet het zwaard voor de verdediging van het geloof uit zijn handen vallen en verliet het
heiligdom. De boze stem zei tegen hem: 'Zoals ik al zei, je zou de mijne zijn, maar dan moet je trots
wandelen in de velden en de straten. Die andere Heer gebiedt zijn mannen voortdurend nederig te
zijn. Zorg er daarom voor dat er geen teken van trots en uiterlijk vertoon vermeden wordt! Terwijl
die andere Heer zijn toegang tot hem maakt in gehoorzaamheid en hen onderwerpt aan
gehoorzaamheid in alle opzichten, moet je niet toelaten dat iemand je leidinggevende wordt. Buig
niet je nek in nederigheid naar de andere. Pak op je zwaard om het bloed van je naaste en je
broeder te vergieten om zijn eigendom te verwerven! (II Bir. 8:22/31).
In plaats van 'bind het schild om je arm vast en riskeer uw leven omwille van de winnende roem'
hield hij het geloof buiten, en gaf de liefde aan de tempel van zijn eigen lichaam, zonder zich te
onthouden van één van de genoegens die hem bevallen.' Terwijl de man zijn mening vormde en
zijn besluit versterkte met zulke gedachten, legde zijn prins zijn hand op de man zijn nek op de
aangewezen plaats. Geen plaats waar dan ook kan iemand die een goede wil heeft schaden of
iemand helpen waarvan het doel slecht is. Na de bevestiging van zijn ridderschap, verraadde de
ellendeling zijn ridderdienst, en oefende het alleen uit met het oog op wereldse trots, maakte de sier
van het feit dat hij nu onder een grotere verplichting soberder moet leven dan voorheen moest
leven. Talloze legers van ridders geven navolging en nog steeds aan deze ridder in zijn hoogmoet,
en hij zinkt dieper en dieper in de afgrond als gevolg van zijn riddelijke geloften. (II Bir. 8:32/36).
Maar, gezien het feit dat er veel mensen zijn die roem en bekendheid willen werven in de wereld,
maar er niet in slagen om dit te doen, kun je je afvragen: Worden deze mensen evenveel gestraft
voor de boosheid van hun voornemens als degenen die wel in hun opzet slagen? Wat dit betreft
antwoord ik je het volgende: Ik verzeker je dat iedereen die geheel van plan is wereldse eer en
roem te verkrijgen en alles doet wat hij kan om een lege titel van de wereldse eer te verkrijgen,
hoewel hij zijn voornemen nooit bereikt (het effect is te wijten aan een aantal geheime beslissingen
van mij,) zal zo'n man worden gestraft voor de boosheid en van zijn voornemen net zo veel als
degene die er wel in slaagt om dit te bereiken, dat wil zeggen, tenzij hij zich zuivert van zijn
voornemen door middel van boetedoening. (II Bir. 8:37/38).
Kijk, Ik zal u een voorbeeld geven van twee personen wat bij veel mensen bekend voorkomt. Eén
van hen was zeer voorspoedig in zijn wensen en verkreeg bijna alles wat hij wilde. De andere had
dezelfde intentie, maar niet dezelfde mogelijkheden. De eerste verkreeg wereldse roem. Hij hield
van de tempel van zijn lichaam in zijn gehele lust; hij had de macht die hij wilde; alles wat hij
naar zijn hand zette ging voorspoedig. De andere was in zijn bedoelingen identiek aan hem, maar
minder bekend. Hij zou graag het bloed van zijn buurman een honderd keer overnieuw hebben
vergoten om zijn plannen van hebzucht te kunnen realiseren. (II Bir. 8:39/45).
Hij deed wat hij kon in overeenstemming met zijn wens om zijn wil uitgevoerd te krijgen. Deze
twee waren gelijk in hun verschrikkelijke straf. Hoewel ze niet sterven op exact hetzelfde moment,
kan Ik nog steeds spreken van één ziel in plaats van twee, omdat hun veroordeling één en dezelfde
was. Beiden hadden hetzelfde te zeggen wanneer lichaam en ziel werden gescheiden en de ziel
heenging. Eenmaal het lichaam te hebben verlaten, zei de ziel: 'Vertel me nu waar de
bezienswaardigheden om mijn ogen in verrukking te brengen zijn zoals je beloofd hebt, waar is het
plezier dat je me liet zien, waar zijn de aangename woorden die u me aanbood om te gebruiken?'
De duivel was daar en antwoordde: (II Bir. 8:46/51-).
'De beloofde bezienswaardigheden zijn niet meer dan stof, de woorden zijn alleen maar lucht, het
plezier is alleen maar modder en rot. Deze dingen zijn nu geen waarde voor u.' De ziel riep toen: 'O
wee, o wee, ik ben ellendig misleid! Ik zie drie dingen: Ik zie hem die mij was beloofd onder de
gelijkenis van brood. Hij is de Koning der koningen en Heer der heren. Ik zie wat hij beloofde, en
het is onbeschrijflijk en onvoorselbaar. Ik hoor nu dat de onthouding die hij aanbevolen heeft echt
het meest nuttigst was.' Dan, in een nog luidere stem, riep de ziel drie keer 'wee' uit: 'Wee mij dat
ik ooit werd geboren! Wee mij dat mijn leven op aarde zo lang was! Wee mij, dat ik in een
eeuwige en eindeloze dood zal leven!' (II Bir. 8:-51/60).
Aanschouw wat een ellende de ellendige zal hebben in ruil voor zijn minachting voor God en zijn
vluchtige vreugde! Je moet daarom mij bedanken, mijn bruid, dat Ik je heb weggeroepen uit een
dergelijke ellende! Wees gehoorzaam aan mijn Geest en aan mijn uitverkorenen!" (II Bir. 8:61/63).
Hoofdstuk 9
AG. 8
Christus woorden aan de bruid geven een toelichting op het voorgaande hoofdstuk, en over de
aanval van de duivel op de genoemde ridder, en over zijn verschrikkelijke en rechtvaardige
veroordeling.
"De hele tijdsduur van dit leven is als een enkel uur voor mij. Daarom is wat Ik je nu vertel altijd
in mijn voorkennis geweest. Ik vertelde je eerder over een man die begon aan het ware ridderschap,
en over die andere, die het als een schurk verlaten had. De man die de gelederen van de ware
ridders verliet wierp zijn schild voor mijn voeten en zijn zwaard aan mijn zijde neer door het
breken van zijn heilige beloften en eden. Het schild wat hij weg wierp symboliseert niets anders
dan het rechtopstaande geloof waarmee hij zichzelf moest verdedigen tegen de vijanden van het
geloof en van zijn ziel. (II Bir. 9:1/5).
De voeten waarmee ik in de richting van de mensheid loop, symboliseerd niets anders dan de
Goddelijke vreugde waarmee ik een persoon naar mij toetrek en het geduld waarmee Ik geduldig
verdraag met hem. Hij wierp het schild neer toen hij mijn heiligdom binnen ging, denkende bij
zichzelf: Ik wil gehoorzamen de heer die mij aanraad onthouding niet in de praktijk te brengen, die
me geeft wat ik verlang, en me dingen laat horen die plezierig zijn voor mijn oren. Dit was hoe hij
het schild van mijn geloof weg wierp door zijn eigen zelfzuchtige verlangen te volgen in plaats van
mij, door meer te houden van het schepsel dan van de Schepper. (II Bir. 9:6/9).
Als hij een rechtopstaand geloof had gehad, als hij me had geloofd dat Ik almachtig ben en een
rechtvaardige rechter en de gever van eeuwige heerlijkheid, hij zou niet iets anders willen wensen
dan mij, dan zou hij voor niets hoeven hebben te vrezen behalve voor mij. Maar hij gooide mijn
geloof naar mijn voeten, verachtte het en hechte er geen waarde aan, omdat hij niet probeerde mij
te behagen en had geen respect voor mijn geduld. Daarna gooide hij zijn zwaard aan mijn zijde.
Het zwaard geeft niets anders aan dan de vrees voor God, die Gods ware ridders continu in hun
handen moeten hebben, dat is, in zijn handelen. Mijn zijde symboliseert niets anders dan de zorg
en bescherming waarmee Ik mijn kinderen onderdak bied en hen verdedig, gelijk een moeder hen
beschutting biedt aan haar kuikens, zodat de duivel hen niet kan schaden en er geen ondraaglijke
beproevingen op hen komen. (II Bir. 9:10/14).
Maar die man gooide het zwaard van mijn angst weg en hierbij niet gehinderd om te denken aan
mijn kracht, en voor het ontbreken van enig respect voor mijn liefde en geduld. Hij wierp het aan
mijn zijde naar beneden als om te zeggen: 'Ik heb geen angst, noch de zorg over je verdediging. Ik
heb wat ik heb door mijn eigen toedoen en mijn edele geboorte.' Hij brak de belofte die hij mij
gedaan had. Wat is de ware belofte als een man door een eed gebonden is aan God? Zeker, zijn
daden van liefde: alles wat een persoon doet, moet hij doen uit liefde voor God. Maar deze heeft
de liefde voor God opzij gezet en zich gericht op zijn eigenliefde (zelfverheerlijking); hij heeft
liever zijn eigen zelfzuchtigheid dan de toekomstige en eeuwige vreugde. (II Bir. 9:15/22).
Op deze manier scheidde hij zichzelf van mij en verliet het heiligdom van mijn nederigheid. Het
lichaam van een Christen geregeerd door nederigheid is mijn heiligdom. Die geregeerd door trots
is niet mijn heiligdom, maar het heiligdom van de duivel, die hen stuurt in de richting van de
wereldse verlangens achter zijn eigen doeleinden aan. Na te zijn verdwenen uit de tempel van mijn
nederigheid, en het schild van het heilig geloof en het zwaard van de angst te hebben afgewezen,
liep hij trots naar de velden, hierbij kweken van alle zelfzuchtige lust en verlangen, mij te veel
verachten om te vrezen en hierdoor groeien in zonde en lust. (II Bir. 9:23/26).
Toen hij bij het definitieve einde van zijn leven was en zijn ziel het lichaam had verlaten, kregen
de demonen opdracht hem te ontmoeten. Drie stemmen uit de hel konden worden gehoord tegen
hem. De eerste zei: 'Is dit niet de man die de nederigheid verlaten heeft en ons volgde in hoogmoet?
Als zijn twee benen hem konden brengen zelfs hoger in trots om ons te overtreffen en deze
vooraanstaande plaats te behouden in trots, hij zou het direct doen.' De ziel antwoordde hem: 'Ik
ben deze' De Rechter antwoordde hem: 'Dit is de beloning van uw trots: Je zult vasgepakt door
een demon nederdalen totdat je het laagste deel van de hel hebt bereikt. En gezien het feit dat er
geen demon was die niet zijn eigen specifieke straf wist en de straf die zou worden opgelegd voor
elke nutteloze gedachte en daad, noch zul jij je straf ontlopen in de handen van één van hen, maar
aandeel hebben in de boosheid en kwaad van hen allemaal.' (II Bir. 9:27/34).
De tweede stem riep uit, zeggende: 'Is dit niet de man die zichzelf heeft gescheiden van zijn
belijdende dienst aan God en in plaats daarvan zich aansloot in onze gelederen.' De ziel
antwoordde: 'Ik ben deze.' En de Rechter sprak: 'Dit is uw toegewezen beloning: dat iedereen die
uw gedrag imiteert als ridder zal worden toegevoegd aan uw straf en verdriet door zijn eigen
corruptie en pijn en zal je slaan bij zijn komst met een dodelijke wond. Je zal zijn gelijk een
man die getroffen is met een ernstige wond, inderdaad als iemand die getroffen is door wond
op wond totdat zijn gehele lichaam vol zit met wonden, en die ondraaglijk lijden verdraagt en zijn
lot constant beweent. Evenzo zul je ellende op ellende ervaren. Op het hoogtepunt van je pijn,
zal je pijn vernieuwd worden, en je straf zal nooit eindigen en je ellende zal nooit afnemen.'
(II Bir. 9:35/40).
De derde stem riep: 'Is dit niet de man die zijn Schepper inruilde voor schepsels, de liefde van zijn
Schepper voor zijn eigen egoïsme?' De Rechter antwoordde: 'Het zeker is. Daarom zullen er twee
gaten in hem worden geopend. Door de eerste zullen gaan de door hem elk verdiende straf van
zijn kleinste tot zijn grootste zonde, omdat hij zijn Schepper heeft ingeruild voor zijn eigen lust.
Door de tweede zal gaan elke vorm van pijn en schaamte, en geen goddelijke troost of
liefdadigheid zal ooit komen tot hem, omdat hij van zichzelf hield in plaats van zijn Schepper.
Zijn leven zal eeuwig duren en zijn straf zal eeuwig duren, omdat al de heiligen zich van hem
hebben afgewend.' Mijn bruid, zie hoe ellendig deze mensen zullen zijn die mij verachten en
hoe groot de pijn is die ze kopen tegen de prijs van zo weinig plezier!" (II Bir. 9:41/47).
Hoofdstuk 10
AG. 9
Zoals God sprak tot Mozes uit de brandende struik, zo spreekt Christus tot de bruid over hoe de
duivel wordt gesymboliseerd door de Farao, de hedendaagse ridders door het volk van Israël,
en het lichaam van de Maagd door de struik, en over hoe de hedendaagse ridders en bisschoppen
zijn, op dit moment, en de voorbereiding van een huis voor de duivel.
Het is geschreven in de wet van Mozes dat Mozes keek over de kudde in de woestijn toen hij een
struik zag die in brandt stond zonder te verbranden, en hij werd bang en bedekte zijn gezicht. Een
stem sprak tot hem vanuit de struik: 'Ik heb gehoord van het lijden van mijn volk en heb
medelijden met hen, want zij zijn onderdrukt in zware slavernij.' Ik die nu met u spreekt ben die
stem die u hoort vanuit de struik. Ik heb de ellende van mijn volk gehoord. Als Israël het niet is,
wie is dan mijn volk? Met behulp van dezelfde naam wijs Ik nu de ridders in de wereld aan die de
geloften van mijn ridderschap op zich hebben genomen en die van mij zouden moeten zijn, maar
ze worden aangevallen door de duivel. (II Bir. 10:1/6).
Wat deed de farao mijn volk Israël aan in Egypte? Drie dingen. Ten eerste, toen ze zijn muren aan
het bouwen waren, werden ze niet geholpen door de verzamelaars van stro die hen eerder hadden
geholpen bij het maken van bakstenen. In plaats daarvan moesten ze voor zichzelf in het hele land
waar ze konden stro verzamelen. Ten tweede, de bouwers kregen geen enkele dank voor hun
arbeid, ondanks het aantal stenen dat ze hadden geproduceert en wat hen tot doel was ingesteld.
Ten derde, de voormannen sloegen hen hard wanneer ze hun normale productie niet haalden.
In het midden van de grote verdrukking, bouwde dit volk van mij twee steden voor farao.
(II Bir. 10:7/12).
Deze farao is niemand anders dan de duivel, die mijn volk aanvalt, dat zijn, de ridders, die mijn
volk behoren te zijn. Voorwaar Ik zeg u dat als de ridders hun beloften en regels die door mijn
eerste vriend was ingevoerd, hadden behouden, ze zouden bij mijn beste vrienden horen. Net als
Abraham, die als eerste het gebod van de besnijdenis werd gegeven en gehoorzaam was aan mij,
werd mijn beste vriend, en iedereen die navolging geeft aan Abrahams geloof en werken deelt
in zijn liefde en heerlijkheid, zo waren ook de ridders onder alle anderen zeer aangenaam voor
mij, omdat ze beloofden, dat wat hun het meest dierbaar was, hun eigen bloed, te vergieten voor
mij. Door deze belofte maakten zij zich het meest aangenaam voor mij, net zoals Abraham deed in
de kwestie van de besnijdenis, en dat ze zich dagelijks zuiverden door te leven voor hun professie
en door de heilige naastenliefde in praktijk te brengen. (II Bir. 10:13/16).
Deze ridders zijn nu zo onderdrukt door hun ellendige slavernij onder de duivel, dat de duivel hen
met dodelijke wonden verwond en hen gooit in pijn en lijden. De bisschoppen van de kerk bouwen
twee steden voor hem, net als de kinderen van Israël. De eerste stad staat voor fysieke arbeid en
zinloze ongerustheid over de overname van wereldse goederen. De tweede stad staat voor
geestelijke onrust en verdriet, aangezien zij nooit mogen rusten van wereldse verlangen. Er is
zwoegen aan de buitenkant en onrust en angst aan de binnenkant, waardoor geestelijke dingen
een last worden! (II Bir. 10:17/21).
Net zoals farao voor mijn volk niet zorgde voor de noodzakelijke dingen voor het maken van
bakstenen of het geven van graanvelden, of wijn en andere nuttige dingen, zo moest mijn volk
voor zichzelf zoeken in hartsverdriet en hartsverdrukking naar de noodzakelijke dingen, evenzo
doet de duivel nu met hen. Hoewel ze zwoegen voor de wereld en deze begeren met hun diepste
hart, zijn ze nog steeds niet in staat om hun begeerte te vervullen en de dorst van hun hebzucht te
stillen. Ze worden verteerd aan de binnenkant met verdriet, en aan de buitenkant met zwoegen.
Om die reden heb Ik medelijden met hun lijden, want mijn ridders, mijn volk, bouwen huizen
voor de duivel en zwoegen onophoudelijk, omdat ze niet kunnen krijgen wat ze willen, en omdat ze
zich zorgen maken over zinloze goederen, hoewel de vrucht van hun angst geen zegen is, maar
eerder de beloning van schaamte. (II Bir. 10:22/25).
Toen Mozes werd gezonden naar het volk van Israël, gaf God hem een wonderbaarlijk teken om
drie redenen. Ten eerste, omdat elk persoon in Egypte zijn eigen god aanbad, en er waren talloze
wezens waarvan werd gezegd dat ze goden waren. Daarom was het passend dat er een
wonderbaarlijk teken zou moeten komen, zodat hierdoor en door de kracht van God, mensen
zouden geloven dat er maar één God en één Schepper van alle dingen bestaat, zodat alle afgoden
waardeloos zouden blijken te zijn. Ten tweede, het teken was ook gegeven aan Mozes als een
symbolische voorafbeelding van mijn toekomstig lichaam. Symboliseerde de brandende
braamstruik die niet verteerde dit ook niet, zoniet de Maagd die ontvangen was van de Heilige
Geest en geboorte gaf zonder ontaarding. Uit deze struik kwam Ik voort, uitgaande van menselijke
natuur van het maagdelijke lichaam van Maria. Zo ook de slang als teken gegeven aan Mozes
symboliseerd mijn lichaam. In de derde plaats, was het teken aan Mozes gegeven om de
waarheid van de komende gebeurtenissen te bevestigen en als voorafbeelding voor de wonderen
die in de toekomst zouden komen, om de waarheid van God te bewijzen om zo veel meer
waarachtiger en duidelijker de dingen aan te duiden die in de loop van de tijd werden vervuld.
(II Bir. 10:26/33).
Ik zend nu mijn woorden naar de kinderen van Israël, dat wil zeggen, de ridders. Ze hebben om
drie redenen geen wondere tekens nodig. Dit is in de eerste plaats, omdat de enige God en Schepper
van alle dingen al vereerd is en bekend is geworden door middel van de Heilige Schrift, evenzo
door de vele tekenen. Ten tweede, ze wachten nu niet opdat Ik geboren zou worden, omdat ze
weten dat Ik echt ben geboren en vleesgeworden werd zonder ontaarding, waardoor de Schrift
volledig is volbracht. Ten derde, er is geen betere of zekerder geloof om te houden of te geloven
dan degene die al is gepredikt door mij en door mijn heilige predikers. Niettemin heb Ik drie
dingen door jou gedaan waardoor het geloofd kan worden. Ten eerste, dit zijn mijn ware woorden
die niet afwijken van het ware geloof. (II Bir. 10:34/39).
Ten tweede, een demon ging uit een bezeten man op mijn woord. Ten derde, Ik gaf een man de
macht om wantrouwende harten te verenigen in wederzijdse liefde. Daarom heb geen twijfels
over hen die in mij willen geloven. Degenen die in mij geloven, geloven ook in mijn woorden.
Degenen die mij proeven, proeven ook mijn woorden. Er staat geschreven dat Mozes zijn gezicht
bedekte na gesproken te hebben met God. Voor jou echter is het niet nodig om je gezicht te
bedekken. Ik opende je geestelijke ogen zodat je geestelijke dingen zou kunnen zien. Ik opende je
oren zodat je dingen kunt horen die afkomstig zijn van de Geest. Ik zal je een gelijkenis van mijn
lichaam geven zoals het was tijdens en voor mijn kruisgang, en zoals het was na de opstanding
toen Magdalena en Petrus en de anderen het zagen. Je zal ook mijn stem horen zoals het sprak tot
Mozes vanuit de braamstruik. Deze zelfde stem spreekt nu in je ziel." (II Bir. 10:40/51).
Hoofdstuk 11
AH. 0
Christus heerlijke woorden tot de bruid over de glorie en eer van de goede en ware ridder, en over
hoe de engelen er op uit trekken om hem te ontmoeten, en over hoe de glorierijke Drie-eenheid
hem liefdevol verwelkomt en hem mee neemt naar een plaats van onbeschrijfelijke rust als
beloning voor maar een klein beetje strijd.
"Ik vertelde je eerder over het einde en de bestraffing van de ridder die als eerste de ridderlijke
dienst in de steek liet, die hij mij had beloofd. Ik zal je nu beschrijven door middel van
metaforen (want anders ben je niet in staat deze geestelijke dingen te begrijpen) de glorie en de
eer van hem die als eerste dapper de ware riddelijke dienst op zich nam en deze dapper tot het einde
volbracht. Toen deze vriend van mij kwam bij het einde van zijn leven en zijn ziel het lichaam
verliet, werden vijf legioenen engelen heen gestuurd om hem te begroeten. Samen met hen
kwamen ook een groot aantal demonen, om uit te vinden of ze geen aanspraak zouden kunnen
maken op hem, want zij zijn vol boosheid en rusten nooit van kwaadwilligheid. (II Bir. 11:1/4).
Een heldere en duidelijke stem werd toen gehoord in de hemel zeggende: 'Mijn Heer en Vader, is
dit niet de man die zich gebonden heeft aan uw wil en deze tot in perfectie heeft uitgevoerd?' De
man zelf antwoordde toen in zijn eigen geweten: 'Inderdaad dat ben ik.' Drie stemmen werden toen
gehoord. De eerste was die van de Goddelijke natuur, die sprak: 'Heb Ik je niet gemaakt en je een
lichaam en ziel gegeven? Jij bent mijn zoon en je hebt de wil van je Vader gedaan. Kom naar mij,
je almachtige Schepper en lieve Vader! Een eeuwige erfenis is toegeschreven aan je, want je
bent een zoon. Je Vaders erfenis is aan je toegekend, omdat je gehoorzaam was aan hem.
(II Bir. 11:5/12).
Dus, lieve zoon, kom dan naar me toe! Ik zal je verwelkomen met vreugde en eer.' De tweede stem
was die van de menselijke natuur, die sprak: 'Broeder, kom naar je broer! Ik offerde mij voor je op
in de strijd en heb mijn bloed voor je vergoten. Jij die mijn wil gehoorzaamde, kom naar mij toe! Jij,
die bloed voor bloed betaalde en bereid was om dood voor dood aan te bieden en leven voor leven,
kom naar mij! Jij, die in zijn leven mij heeft nagebootst, kom nu in mijn leven en in mijn eindeloze
vreugde! Ik erken je als mijn echte broer.' De derde stem was die van de Geest (maar de drie zijn
één God, niet drie goden), die sprak: 'Kom, mijn ridder, jij wiens innerlijke leven zo aantrekkelijk
was, dat Ik verlangde met u te wonen! (II Bir. 11:13/21).
In je uitwendige gedrag was je zo manhaftig dat je mijn bescherming verdiende. Treed binnen
dan, in de rust in ruil voor al je fysieke problemen! In ruil voor je mentale lijden, treed binnen
in een vertroosting die niet te beschrijven is! In ruil voor je liefdadigheid en je manhaftige strijd,
kom binnen in mij en Ik zal wonen in je en jij in mij! Kom dan naar mij, mijn uitstekende ridder,
die nooit naar iets anders verlangde dan naar mij! Kom en je zult worden gevuld met heilig
genoegen!' Daarna werden vijf stemmen gehoord van elk van de vijf legioenen engelen.
(II Bir. 11:22/28).
De eerste sprak, zeggende: 'Laten we voorop marcheren bij deze uitstekende ridder en zijn wapens
voor hem uit dragen, dat wil zeggen, laat ons aan God presenteren zijn geloof dat hij
onwankelbaar bewaarde en verdedigde tegen de vijanden van de rechtvaardigheid.' De tweede stem
zei: 'Laten wij zijn schild voor hem dragen, dat wil zeggen, laten we aan onze God tonen dat zijn
geduld welke, hoewel al aan God bekend is, nog heerlijker zal zijn vanwege onze getuigenis. Door
zijn geduld droeg hij niet alleen tegenspoed geduldig, maar dankte God ook voor die zelfde
tegenslagen.' (II Bir. 11:29/31).
De derde stem zei: 'Laten we voor hem uit marcheren en zijn zwaard presenteren aan God, dat wil
zeggen, laten we de gehoorzaamheid van hem tonen, die hij in ere hield zowel in moeilijke als in
makkelijke tijden en die in overeenstemming waren met zijn belofte.' De vierde stem zei: 'Kom en
laten wij zijn paard aan onze God tonen, dat wil zeggen, laat ons aanbieden de getuigenis van zijn
nederigheid. Zoals een paard het lichaam van een man draagt, zo zijn nederigheid, beiden gingen
hem zowel voor dan wel volgden hem, en droegen hem voort om alle goede werken uit te voeren.
Trots vond niets van haar eigen in hem, dat is waarom hij reed in veiligheid.' De vijfde stem zei:
'Kom laat ons zijn helm presenteren aan onze God, dat wil zeggen, laten we getuigen van zijn
verlangen die hij voelde voor God! (II Bir. 11:32/36).
Hij mediteerde over hem in zijn hart te allen tijde. Hij had hem op zijn lippen, in zijn werken,
en verlangde naar hem boven alles. Uit zijn liefde en verering veroorzaakte hij dat hij stierf aan de
wereld. Dus, laten we deze dingen aan onze God presenteren,want, in ruil voor een beetje strijd,
heeft deze man de eeuwige rust en vreugde met zijn God verdiend, naar wie hij zo veel en zo vaak
verlangde!" Begeleid door de klanken van deze stemmen en een prachtig koor van engelen, werd
mijn vriend gedragen naar de eeuwige rust. (II Bir. 11:37/41).
Zijn ziel zag het allemaal en zei tegen zichzelf in jubel: 'Gelukkig ben ik te zijn gecreëerd! Gelukkig
ben ik om mijn God te hebben gediend, die ik nu zie! Gelukkig ben ik, want ik heb de vreugde en de
glorie die nooit zal eindigen!' "Op die manier kwam mijn vriend naar mij toe en ontving een
dergelijke beloning. Hoewel niet iedereen zijn bloed vergiet ter wille van mijn naam, toch zal
iedereen hetzelfde loon ontvangen, op voorwaarde dat zij de intentie heeft van het geven van zijn
of haar leven voor mij, als de gelegenheid zich voordoet en de behoeften van geloof het vereist.
Zie hoe belangrijk een goede intentie is!" (II Bir. 11:42/47).
Hoofdstuk 12
AH. 1
Christus woorden tot de bruid over de onveranderlijke natuur en de eeuwige duur van zijn
gerechtigheid, en over hoe, na het aannemen van de menselijke natuur, Hij zijn gerechtigheid
door zijn liefde in een nieuw licht onthulde, en over hoe hij teder genade uitoefent in de
richting van de verdoemden en vriendelijk zijn ridders genade leert.
"Ik ben de ware Koning. Niemand verdiend koning genoemd te worden behalve Ik, omdat alle eer
en macht van mij komt. Ik ben het die uitspraak gedaan heeft over de eerste engel die viel door
hoogmoed, hebzucht en afgunst. Ik ben het die het vonnis velde over Adam en Kaïn, evenzo over
de hele wereld door toezending van de watervloed vanwege de zonden van de mensheid. Ik ben
dezelfde die toestond dat het volk van Israël in ballingschap kwam en leidde hen op
wonderbaarlijke wijze hier uit door middel van wonderbaarlijke tekenen. Alle gerechtigheid is te
vinden in mij. Gerechtigheid was altijd en is in mij zonder begin of einde. Het groeide in mij
geen enkel moment minder, maar blijft in mij in waarheid en onveranderlijk. Hoewel op dit
moment mijn rechtvaardigheid enigszins milder lijkt te zijn en God geduldiger lijkt te zijn om
nu te oordelen, betekent dit niet dat mijn rechtvaardigheid is veranderd, maar toont mijn liefde eens
te meer aan. Ik oordeel de wereld nu met dezelfde gerechtigheid als toen Ik oordeelde en toestond
dat mijn volk als slaven werden weggevoerd naar Egypte en hen liet lijden in de woestijn.
(II Bir. 12:1/10).
Mijn liefde was verborgen voor mijn menswording. Ik hield het verborgen in mijn gerechtigheid,
gelijk een licht die verduisterd wordt door een wolk. Zodra Ik de menselijke natuur had
aangenomen, hoewel de wet die gegeven was werd veranderd, was de rechtvaardigheid zelf niet
veranderd, maar was des te meer duidelijker zichtbaar en werd meer getoond in een overvloedig
licht van liefde door Gods Zoon. Dit gebeurde op drie manieren. Als eerste werd de wet verzacht,
omdat deze streng was geweest vanwege de ongehoorzame en verharde zondaars en het was
moeilijk om hun trots te temmen. Ten tweede, de Zoon van God leed en stierf. Ten derde, mijn
Gerechtigheid lijkt nu verder weg en beiden lijken te worden uitgesteld uit barmhartigheid en
minder hard richting de zondaars te zijn dan voorheen. Inderdaad, de daden van Rechtvaardigheid
wat betreft de eerste ouders, de zondvloed, of degenen die in de woestijn stierven lijken harder en
strenger. Maar dezelfde rechtvaardigheid is nog steeds bij mij en ook altijd geweest. Echter, genade
en liefde zijn nu duidelijker. Eerder, om een geldige reden, werd deze liefde verborgen in
rechtvaardigheid en weergegeven met barmhartigheid, zij het in een meer verborgen manier,
omdat Ik nooit heb uitgevoerd of zal uitvoeren gerechtigheid zonder genade of vriendelijkheid
zonder rechtvaardigheid. Nu echter kun je je afvragen: als Ik genade toon in al mijn Gerechtigheid,
op welke manier Ik barmhartigheid toon aan de verdoemden? Ik zal je antwoorden doormiddel
van een gelijkenis. (II Bir. 12:11/22).
Het is alsof een rechter zitting had in het uitspreken van een oordeel over zijn broer die terecht
stond. De rechter zei tegen hem: 'U bent mijn broer en ik ben uw rechter, en hoewel ik oprecht van
je hou, kan ik niet en is het ook niet goed voor mij om tegen de gerechtigheid in te gaan. In uw
geweten zie je wat recht is met betrekking tot wat je verdient. Het is noodzakelijk om u dien
overeenkomstig te veroordelen. Als het mogelijk was tegen de gerechtigheid in te gaan, ik zou
graag uw straf op me willen nemen.' Ik ben als die rechter. Deze persoon is mijn broer vanwege
mijn menselijke natuur. Als hij komt om te worden beoordeeld door mij, informeert zijn geweten
hem van zijn schuld en hij begrijpt wat zijn straf zou moeten zijn. Aangezien Ik rechtvaardig ben,
antwoord Ik tot de ziel, figuurlijk gesproken, en vertel het: 'Je ziet dat dit alles rechtvaardig is in
uw geweten. Zeg me wat je verdient.' De ziel antwoordde me vervolgens: 'Mijn geweten informeert
mij mijn vonnis. Het is de straf die te wijten is aan mij omdat ik je niet gehoorzaamde.' Ik
antwoordde: 'Ik, je rechter nam zelf al uw straf op me en maakte het gevaar aan u bekend, evenals
de manier om de straf te ontlopen. Het is gewoon simpelweg rechtvaardig dat je niet de hemel in
kan voeren voordat je boete hebt gedaan voor je schuld. Ik nam je boete op me, omdat je
niet in staat was om het zelf te dragen. (II Bir. 12:23/38).
Door de profeten liet Ik zien wat er zou gebeuren met mij, en Ik heb geen enkel detail van wat de
profeten hebben voorzegd weggelaten. Ik toonde je alle liefde die Ik kon om er voor te zorgen dat
je naar mij terug keerde. Echter, omdat je van me weg bent gedraaid, verdien je om te worden
veroordeeld, omdat je mijn genade geminacht hebt. Maar Ik ben nog steeds zo barmhartig, dat als
het mogelijk voor mij was om weer te sterven voor je zaak, Ik dezelfde kwelling die Ik ooit
doorstaan heb aan het kruis, liever opnieuw zou verduren, dan dat Ik je veroordeelt zie worden tot
zulk een oordeel. De Gerechtigheid zegt echter dat het voor mij onmogelijk is om weer te sterven,
zelfs als genade mij vertelt opnieuw te willen sterven voor uw belang, als het mogelijk was. Dit is
hoe Ik ben barmhartig en liefdevol, zelfs in de richting van de verdoemden. Ik hield van de
mensheid vanaf het begin, zelfs toen Ik boos leek te zijn, maar niemand bekommerd of besteed
enige aandacht aan mijn liefde. (II Bir. 12:39/45).
Want Ik ben rechtvaardig en barmhartig, Ik waarschuw de zogenaamde ridders dat ze mijn
barmhartigheid moeten zoeken, opdat niet mijn rechtvaardigheid hen vind. Mijn gerechtigheid
is onveranderlijk gelijk een berg, het brandt als vuur, het is zo angstaanjagend als de donder, en zo
plotseling als een boog uitgerust met een pijl. Mijn waarschuwing is drievoudig. Ten eerste,
waarschuw Ik hen als een vader die zijn kinderen waarschuwt, om hen terug te laten keren naar mij,
want Ik ben hun Vader en Schepper. Laten ze terug komen, en Ik zal ze door gerechtigheid het
verschuldigde erfdeel geven. Laten ze terugkeren, omdat, hoewel Ik ben afgewezen, Ik hen nog
steeds zal verwelkomen met vreugde en naar hen uit zal gaan om hen te ontmoeten met liefde.
Ten tweede, vraag Ik hen als een broeder zich te herinneren mijn wonden en mijn daden. Laten ze
terug keren, en Ik zal ze ontvangen als een broeder. Ten derde, als hun Heer vraag Ik hen om terug
te keren naar de Heer aan wie zij hun geloof hebben toegezegd, aan wie zij hun trouw
verschuldigd zijn, en aan wie zij hun eed gezworen hebben. (II Bir. 12:46/53).
Daarom, o ridders, keer om naar mij toe, je Vader, wie je opgevoed heeft met liefde. Denk aan
mij, je broeder, die om uwentwil één van jullie is geworden. Keer terug naar mij toe, jouw
vriendelijke Heer. Het is zeer onoprecht om je geloof en trouw te zweren aan een andere heer.
Je beloofde me dat je mijn gemeente zou verdedigen en de behoeftigen te helpen. Zie nu hoe je
trouw zweert aan mijn vijand, en mijn banier weg gooit en de banier van mijn vijand hijst.
(II Bir. 12:54/59).
Daarom, o ridders, kom terug naar mijn ware nederigheid, omdat je me verlaten hebt door middel
van trots. Als er iets moeilijk lijkt te lijden voor mij, overweeg dan wat Ik deed voor u! Om
uwentwil ging Ik met bloedende voeten naar het kruis; mijn handen en voeten werden doorboord
voor u; Ik spaarde geen enkele ledemaat van mij voor jou. En toch negeer je dit alles door weg te
lopen van mij. Kom terug, en Ik zal je drie soorten hulp geven. Ten eerste, standvastigheid, om zo
in staat te zijn om uw lichamelijke en geestelijke vijanden te weerstaan. Ten tweede, een dappere
vrijgevigheid, zodat je voor niets hoeft te vrezen behalve dan voor mij en het zal een vreugde voor je
zijn als je je mag inzetten voor mijn belang. Ten derde, Ik zal je wijsheid geven om te begrijpen het
ware geloof en de wil van God. Daarom, kom terug en neem uw positie in gelijk de andere mannen!
Want Ik die je deze waarschuwing geeft, ben dezelfde die de engelen dienen, dezelfde die jouw
voorvaderen bevrijde die gehoorzaam waren maar veroordeelde de ongehoorzamen en vernederde
de trotse. Ik was de eerste in oorlog, de eerste in het lijden. Volg mij dan, zodat je niet zal worden
gesmolten gelijk was door vuur. Waarom breek jij je belofte? Waarom heb je je eed geminacht? Ben
Ik van minder waarde of meer onwaardig dan sommige wereldse vrienden van jou, aan wie jij je
geloof verpande, houd jij je geloof dan? Voor mij echter, de schenker van leven en eer, de
beschermer van het heil, je geeft niet op wat je hebt beloofd. (II Bir. 12:60/74).
Om deze reden, goede ridders, voldoe aan uw belofte, en als je te zwak bent om deze daden te
volbrengen, heb op zijn minst de wil om het te doen! Ik voel medelijden vanwege de slavernij van
de duivel die hij u heeft opgelegd en Ik zal je intentie als een daad aanvaarden. Als je met liefde
naar me terug komt, dan oefent jij je zelf in het geloof van mijn kerk, en Ik zal naar je toe komen
om je te ontmoeten gelijk een vriendelijke vader samen met mijn gehele leger. Ik zal je vijf goede
dingen geven als beloning. Ten eerste zal eindeloze lof altijd in je oren klinken. Ten tweede zal het
gezicht en de heerlijkheid van God altijd voor je ogen verschijnen. Ten derde, zal de lof van God
nooit je lippen verlaten. Ten vierde, je zal alles hebben wat een ziel zich maar kan wensen, en je
zult niets meer wensen dan dat wat je hebt. Ten vijfde, zal je nooit worden gescheiden van je God,
maar je vreugde zal duren zonder einde en je zal leven in vreugde zonder einde.
(II Bir. 12:75/82).
Dezulke zal je beloning zijn, mijn ridders, als je mijn geloof verdedigd en jezelf meer inspant
omwille van mijn eer dan voor je eigen eer. Hebt je geen zin, weet dat Ik geduldig met je ben
geweest en dat je mij beledigd op een manier die je zelf nooit zou toloreren. Echter, hoewel Ik
alle dingen kan doen op grond van mijn almacht, en hoewel mijn gerechtigheid schreeuwt om je
te wreken, nog is steeds mijn genade het, die is in mijn wijsheid en mijn goedheid, die je spaart.
Daarom vraag om genade! In mijn liefde verleen Ik aan iemand die dit vraagt in nederigheid,
genade." (II Bir. 12:83/87).
Hoofdstuk 13
AH. 2
Christus krachtige woorden aan de bruid tegen de hedendaagse ridders, en over de juiste manier
van het voortbrengen van ridders, en over hoe God kracht geeft en schenkt en hen helpt in hun
daden.
"Ik ben één God samen met de Vader en de Heilige Geest in een drie-eenheid van personen.
Geen van de drie kunnen worden gescheiden of losgemaakt van de anderen, want de Vader is
zowel in de Zoon als in de Heilige Geest, en de Zoon is zowel in de Vader als in de Heilige
Geest, en de Heilige Geest is eveneens in beide. De Goddelijkheid stuurde zijn Woord naar de
Maagd Maria door de engel Gabriël. Toch is het dezelfde God, zowel de verzending als het worden
verzonden door hemzelf, was met de engel, en hij was in Gabriël, en hij was in de Maagd
voorafgegaan aan Gabriël. Nadat de engel zijn boodschap had afgeleverd, was het woord vlees
geworden in de Maagd. Ik, die met u spreekt, ben dat Woord. (II Bir. 13:1/6).
De Vader stuurde me door hemzelf samen met de Heilige Geest in de schoot van de Maagd, hoewel
niet in een dergelijke weg dat de engelen zouden worden verlaten zonder de visie en de
aanwezigheid van God. Integendeel, Ik, de Zoon, die met de Vader en de Heilige Geest in de
maagdelijke schoot was, bleef dezelfde God in de ogen van de engelen in de hemel, samen met
de Vader en de Heilige Geest, heersend met het behoud van alle dingen. Echter, de enige Zoon had
de menselijke natuur aangenomen en lag in de schoot van Maria. Ik, die één God is in mijn
goddelijke en menselijke natuur, heb geen minachting om met u te spreken en dus openbaard mijn
liefde zich en versterkt het heilige geloof. (II Bir. 13:7/10).
Hoewel mijn menselijke vorm hier lijkt te zijn voor u en te spreken met u, toch is het juister om te
zeggen dat je ziel en je geweten met mij en in mij zijn. Niets in de hemel of op aarde is onmogelijk
of te moeilijk voor mij. Ik ben als een machtige koning die naar een stad komt met zijn troepen en
de hele plaats in bezit neemt. Op dezelfde manier vult mijn genade al je ledematen en versterkt ze
allemaal. Ik ben in je en om je. Hoewel Ik met je kan spreken, blijf Ik dezelfde in mijn glorie. Wat
zou eventueel te moeilijk voor me moeten zijn, alle dingen die met mijn macht worden
ondersteunt en alle dingen die door mijn wijsheid worden gedaan, die alles overtreft in
voortreffelijkheid? Ik, die één met God is samen met de Vader en de Heilige Geest, die zonder
begin of einde is, die de menselijke natuur heeft aangenomen in het belang voor de redding
van de mensheid, die de goddelijke natuur intact liet, die leed en weer is opgestaan, die is
opgevaren naar de hemel, Ik ben het werkelijk die met u spreekt. (II Bir. 13:11/18).
Ik vertelde je eerder over de ridders die voor mij ooit het meest aangenaam waren, omdat ze door
een band van liefde aan mij verbonden waren. Ze verbonden zich aan mij door hun eed om hun
lichaam aan te bieden voor mijn lichaam, hun bloed voor mijn bloed. Dit is de reden waarom Ik hen
mijn toestemming gaf, waarom Ik met hen verenig in een enkele binding en een enkel genootschap.
Nu echter is mijn klacht dat deze ridders, die de mijne behoren te zijn, zich van mij hebben weg
gedraaid. Ik ben hun Schepper en Verlosser en evenzo hun helper. Ik maakte voor hen een
lichaam met al zijn ledematen. Ik maakte alles in de wereld voor het gebruik ervan. Ik verloste hen
met mijn bloed. Ik kocht een eeuwige erfenis voor hen met mijn liefde. Ik beschermde hen
voor elk gevaar. (II Bir. 13:19/28).
Maar nu hebben ze zich van mij weg gedraaid. Ze houden mijn liefde voor waardeloos, ze negeren
mijn woorden die hun zielen zouden moeten voeden en hen een groot genoegen zouden moeten
schenken. Ze verachten mij, want ze verkiezen met hun hele hart en ziel hun lichaam aan te
bieden en het te verwonden in ruil voor de menselijke lof, bloed te vergieten om te voldoen aan
hun eigen hebzucht, gelukkig om te sterven als gevolg van het wereldse, duivelse, ijdele rede.
Maar toch, hoewel ze zich van mij hebben afgekeerd, mijn barmhartigheid en gerechtigheid is op
hen. Ik waak barmhartig over hen zodat ze niet kunnen worden overgedragen aan de duivel. In
gerechtigheid verdraag Ik hen geduldig en als ze naar me terugkeren, zal Ik hen met vreugde
verwelkomen en graag er op uit trekken om hen te ontmoeten. (II Bir. 13:29/34).
Vertel die man die zijn ridderschap in mijn dienst wil stellen dat hij me op de volgende manier kan
behagen. Iedereen die een ridder wil worden in mijn dienst moet voortgaan met zijn paard en
harnas naar het kerkhof en moet daar zijn paard achterlaten, omdat het paard niet is gemaakt voor
menselijke hoogmoed maar om het nuttig te gebruiken in het leven en ter verdediging en in de
strijd tegen de vijanden van God. Laat hem dan zijn mantel aantrekken, plaats de sluiting op zijn
voorhoofd, vergelijkbaar met wat een diaken doet als hij zijn stola aantrekt als teken van
gehoorzaam en heilig geduld. Op dezelfde manier moet hij zijn mantel aantrekken en zijn sluiting
plaatsen op zijn voorhoofd als teken van zowel zijn ridderlijke gelofte als onderworpen zijn aan
de gehoorzaamheid ter verdediging van het kruis van Christus. (II Bir. 13:35/38).
Een banier van de seculaire regering zou voor hem uit moeten worden gedragen, hem eraan te
herinneren dat hij zijn wereldse overheid heeft te gehoorzamen in alle dingen die niet tegen
God in gaan. Zodra hij het kerkhof is binnen getreden, moeten de priesters naar buiten om hem te
ontmoeten met de banier van de kerk. Op de banier van de kerk moeten afgebeeld staan de liefde
en de wonden van Christus als een teken dat hij verplicht is om de kerk van God te verdedigen en
te voldoen aan haar prelaten. Wanneer hij de kerk binnenkomt, moet de banier van de tijdelijke
regering buiten de kerk blijven, terwil de banier van God voor hem uit moet gaan in de kerk als een
teken dat Goddelijk gezag dat voorafgaat aan wereldse autoriteit en dat men meer zorg moet
hebben over geestelijke dingen dan aan tijdelijke dingen. (II Bir. 13:39/42).
Wanneer de Mis de Agnus Dei (Lam Gods) heeft uitgesproken, moet de voorzittende ambtenaar,
dat is de koning of iemand anders, naar de ridder bij het altaar gaan en zeggen: 'Wil je een ridder
worden?' Wanneer de kandidaat antwoord, 'ik wil', moet de ander de volgende woorden er aan
toevoegen: 'Beloof aan God en aan mij dat je het geloof van de Heilige Kerk zal verdedigen en
zijn leiders gehoorzamen in alle dingen die betrekking hebben tot God'! (II Bir. 13:43/44).
Wanneer de kandidaat antwoord 'ik beloof', de andere moet een zwaard plaatsen in zijn handen en
zeggen: 'Zie, ik plaats een zwaard in je handen, zodat je niet eens je eigen leven zult sparen omwille
van Gods kerk, zodat je de vijanden van God kan verpletteren en bescherming kan bieden aan de
vrienden van God.' Dan moet hij hem het schild geven en zeggen: 'Zie, ik geef je een schild, zodat je
jezelf kunt verdedigen tegen de vijanden van God, zodat je hulp aan weduwen en wezen kunt
bieden, zodat je in elk opzicht kan toevoegen aan de glorie van God.' Dan moet hij zijn hand plaatsen
op de nek van de ridder en zeggen: 'Zie, je bent nu onderworpen aan gehoorzaamheid en gezag.
Weet dan dat je in de praktijk moet dragen wat je zelf hebt gebonden door je beloftes!' Hierna
moet de mantel met zijn sluitingen gesloten op hem gelegd worden om hem dagelijks zowel van
zijn beloften aan God te herinneren als door zijn professie voor de kerk, hij heeft zich meer
dan anderen gebonden om de kerk van God te verdedigen. (II Bir. 13:45/49).
Zodra deze dingen zijn geschied en het Agnus Dei is uitgesproken, moet de priester de Mis vieren
en hem mijn lichaam geven opdat hij het geloof van de Heilige Kerk kan verdedigen. Ik zal in hem
zijn en hij in mij. Ik zal hem voorzien van hulp en kracht, en Ik zal hem laten branden met het vuur
van mijn liefde om zo niets anders te verlangen dan naar mij en voor niets anders te vrezen dan voor
mij, zijn God. Als het zou gebeuren dat hij op een veldtocht is en hij verbindt deze dienst voor mijn
glorie en om mijn geloof te verdedigen, het zal hem nog steeds tot voordeel zijn, mits zijn
bedoelingen oprecht zijn. (II Bir. 13:50/53).
Ik ben overal op grond van mijn macht, en alle mensen kunnen me behagen door oprechte
bedoelingen en een goede wil. Ik ben liefde, en niemand kan tot mij komen, behalve door liefde. Ik
beveel niet iemand om dit te doen, omdat in dat geval iemand mij zou dienen uit angst. Maar
degenen die in deze vorm een ridderlijke dienst op zich willen nemen kunnen aangenaam voor me
zijn. Het zou passend zijn voor hen om te laten zien door middel van nederigheid dat ze willen
terugkeren naar de echte uitoefening van de ridderorde, aangezien desertie uit het beroep van
de ware ridderschap gebeurt door middel van trots." (II Bir. 13:54/58).
Commentaar:
Vermoedelijk is deze ridder de heer Karl, de zoon van de Heilige Birgitta.
Hoofdstuk 14
AH. 3
Over Christus gesymboliseerd door een goudsmid en de woorden van God als goud, en over hoe
deze woorden aan de mensen moeten worden verzonden met de liefde van God, een oprecht
geweten en hun vijf zintuigen onder controle houden, en over hoe de predikers van God ijverig
zouden moeten zijn in plaats van lui te zijn in de verkoop van het goud, dat wil zeggen, in het
overbrengen van het Woord van God.
"Ik ben als een ervaren goudsmit die zijn knecht uitzendt het hele land door om zijn goud te
verkopen, en hem verteldt: 'Je moet drie dingen doen. Allereerst moet je mijn goud niet aan
iedereen toevertrouwen uitgezonderd degenen die kalm en heldere ogen hebben. Ten tweede,
vertrouw het ook niet toe aan mensen die geen geweten hebben. Ten derde, zet mijn goud te koop
voor tien talenten en weeg het tweemaal! Een persoon die weigert om mijn goud tweemaal te wegen
zal het niet krijgen. Je moet oppassen voor drie wapens die mijn vijand tegen je gebruikt. Allereerst
wil hij je traag maken om mijn goud te tonen. Ten tweede wil hij inferieure metalen mengen in mijn
goud, zodat degenen die dit zien en testen denken dat mijn goud gewoon verrotte leem is.
(II Bir. 14:1/7).
Ten derde, instrueert hij zijn vrienden om je tegen te spreken en voortdurend te beweren dat mijn
goud niet goed is. Ik ben gelijk die goudsmit. Ik smeed alles in de hemel en op de aarde, niet met
hamers en andere gereedschappen, maar door mijn macht en kracht. Dat alles wat was en is en zal
worden is tevoren bekend bij mij. Niet de aller kleinste worm of het fijnste graan kan bestaan of
blijven bestaan zonder mij. Niet het aller kleinste ding ontsnapt aan mijn voorkennis, omdat alles
van mij komt en tevoren bekend is aan mij. Alle dingen heb Ik gemaakt, maar de woorden die Ik met
mijn eigen lippen heb gesproken hebben de grootste waarde, net zoals goud meer waard is dan
andere metalen. (II Bir. 14:8/14).
Dit is de reden waarom mijn dienstknechten, die Ik met mijn goud de hele wereld in zend, drie
dingen moeten doen. Allereerst moeten ze mijn goud niet toevertrouwen aan mensen die geen rust
en heldere ogen hebben. Je kunt je afvragen: 'Wat betekent een duidelijk zicht hebben?' Welnu,
mensen die een duidelijk zicht hebben, zijn degene die goddelijke wijsheid bezitten in combinatie
met goddelijke liefde. Maar hoe kom je dit te weten? Het ligt voor de hand. De persoon is
scherpzinnig en kan worden belast met mijn goud als deze leeft volgens de beredenering, die zich
verwijdert van wereldse ijdelheid en nieuwsgierigheid, en die niets zozeer zoekt dan zijn God. De
persoon is blind, als hij de kennis heeft, maar deze goddelijke liefdadigheid die hij begrijpt niet in
praktijk brengt. Hij lijkt zijn ogen gericht te hebben op God, maar hij doet dat niet, want zijn ogen
zijn gericht op de wereld en hij heeft zijn rug naar God toegekeerd. (II Bir. 14:15/23).
Ten tweede, mijn goud moet niet worden toevertrouwd aan iemand die geen geweten heeft. Wie
heeft een geweten, als niet de persoon die zijn tijdelijke en vergankelijke goederen beheert met het
oog op de eeuwigheid, die zijn ziel in de hemel en zijn lichaam op aarde heeft, die dagelijks
overdenkt hoe hij heengaat van de aarde en zich verantwoord aan God voor zijn daden? Mijn
goud moet worden toevertrouwd aan zo een dergelijk persoon. Ten derde, moet hij mijn goud te
koop zetten voor tien talenten, hierbij twee keer gewogen. Wat symboliseren de schalen waarmee
het goud gewogen wordt als het niet het geweten is? Wat doen de handen die het goud wegen
symboliseren als het niet de goede wil en verlangen is? Wat zijn de contragewichten die worden
gebruikt als het niet de geestelijke en lichamelijke werken zijn? (II Bir. 14:24/30).
Een persoon die mijn goud wil kopen en houden, dat zijn, mijn woorden, moet zichzelf oprecht
onderzoeken op de schalen van zijn geweten en overwegen hoe hij van plan is deze tien talenten
die voorzichtig zijn afgewogen in overeenstemming met mijn wensen, te betalen. Het eerste talent is
het persoons gedisciplineerde gezichtsvermogen. Dit maakt dat hij overweegt het verschil tussen
fysieke en geestelijke visie, wat nut er is in geestelijke schoonheid en verschijning, hoeveel
pracht er is in de schoonheid en heerlijkheid van de engelen en van de hemelse machten, die
alle sterren van de hemel in pracht overtreffen, en wat een gelukzaligheid en verrukking een ziel
bezit in Gods geboden en in Zijn heerlijkheid. (II Bir. 14:31/33).
Dit talent, Ik bedoel de fysieke visie en de geestelijke visie, die wordt gevonden in Gods geboden en
in de kuisheid, zijn niet te meten op dezelfde schaal. Geestelijke visie telt voor meer dan de
lichamelijke natuur en weegt meer, omdat de ogen van een persoon open moeten staan voor wat
gunstig is voor de ziel en noodzakelijk is voor het lichaam, maar gesloten moet zijn voor
dwaasheid en onfatsoenlijkheid. (II Bir. 14:34/35).
Het tweede talent is goed horen. Een persoon moet rekening houden met de waarde van
onfatsoenlijk, dom, en spottende taal. Zeker, de waarde is niets meer dan een leeg zuchtje lucht.
Dit is waarom een persoon Gods lof en lofzangen moet horen. Hij zou naar de daden en uitspraken
van mijn heiligen moeten luisteren. Hij zou moeten luisteren wat hij nodig heeft om zijn ziel en
lichaam te stimuleren in de deugd. Dit soort van horen weegt zwaarder op de schaal dan het horen
van onfatsoenlijkheid. Wanneer deze goede manier van horen wordt gewogen op de weegschaal
tegen het andere soort van horen, zal de schaal helemaal naar beneden uitslaan, terwijl de andere,
lege manier van horen helemaal zal worden opgetild omdat het helemaal niets weegt.
(II Bir. 14:36/43).
Het derde talent is die van de tong. Een persoon moet afwegen de kwaliteit en het nut van een
stichtelijke en gemeten toespraak op de balans van zijn geweten. Hij moet ook in acht nemen de
schadelijkheid en nutteloosheid van ijdele en pronkzuchtige toespraken. Hij moet dan de ijdele
woorden weglaten en lief hebben de juiste woorden. (II Bir. 14:44/47).
Het vierde talent is smaak. Wat is de smaak van de wereld zo niet de ellende? Gezwoeg bij
aanvang van een onderneming, smart als het blijft, bitterheid op het einde. Daarom moet een
persoon zorgvuldig afwegen de geestelijke smaak tegenover de wereldse smaak, en de geestelijke
zal opwegen tegen de wereldse smaak. De geestelijke smaak gaat nooit verloren, wordt nooit
vermoeiend, vermindert nooit. Deze smaak begint in het heden door terughoudenheid van de lust en
door middel van een leven van gematigheid en duurt eeuwig in de hemel door het genot en zoete
vreugde van God. (II Bir. 14:48/53).
Het vijfde talent is die van de tastzin. Een persoon moet afwegen hoeveel zorg en ellende hij
voelt als gevolg van zijn lichaam, als gevolg van alle wereldse zorgen, en de vele problemen met
zijn naasten. Dan ervaart hij overal ellende. Laat hem ook afwegen hoe groot de vrede van de ziel is
en van een goed gedisciplineerde geest is, hoeveel goed er in het niet bezorgd zijn over ijdele en
overbodige bezittingen zit. Dan zal hij overal troost ervaren. Alwie het goed wil meten moet de
geestelijke en de fysieke zintuigen van aanraking op de weegschaal leggen, en het resultaat zal
zijn dat de geestelijke opweegt tegen het lichaamelijke. Deze geestelijke tastzin begint en
ontwikkelt zich door de lijdzaamheid van tegenslagen en door de volharding in de geboden van
God, en het duurt voor eeuwig in vreugde en vredige rust. Een persoon die meer gewicht geeft aan
de fysieke rust en de wereldse gevoelens en plezier dan aan die van de eeuwigheid is het niet
waard om mijn goud aan te raken of om van mijn gelukzaligheid te genieten. (II Bir. 14:54/61).
Het zesde talent is mensenwerk. Een persoon moet beide zorgvuldig afwegen in zijn geweten zowel
het geestelijke als het materiële werk. Het geestelijke werk leidt naar de hemel, het materiële in de
wereld; de eerste naar een eeuwig leven zonder lijden, de laatste naar veel pijn en lijden. Wie mijn
goud wil moet meer gewicht geven aan het geestelijke werk, dat wordt gedaan in mijn liefde en
voor mijn eer, dan om het materiële werk, omdat geestelijke dingen in stand blijven, terwijl de
materiële dingen voorbij zullen gaan. (II Bir. 14:62/65).
Het zevende talent is het ordelijk gebruik van de tijd. Een persoon wordt gegeven om bepaalde
tijden alleen te besteden aan geestelijke dingen, andere tijden voor lichamelijke functies, zonder
welke het leven onmogelijk is (als deze redelijkerwijs worden gebruikt, worden ze geteld als een
geestelijk gebruik van de tijd), en andere keren voor lichamelijke nuttige activiteiten. Aangezien
een persoon die een rekening van zijn tijd moet maken, alsook van zijn daden, moet hij daarom
prioriteit geven aan het geestelijk gebruik van de tijd voordat hij zich op de arbeidstijd richt, en
deze tijd beheren in een dergelijke weg dat geestelijke dingen meer prioriteit krijgen dan de
tijdelijke dingen, zodat er geen tijd mag passeren zonder het onderzoek naar de juiste
balans die vereist is door rechtvaardigheid. (II Bir. 14:66/68).
Het achtste talent is het juiste beheer van de tijdelijke goederen gegeven aan één, wat betekent dat
een rijk persoon, voor zover zijn middelen dit mogelijk maken, moet aan de armen geven met
goddelijke liefde. Je zou je kunnen afvragen: 'Wat moet je een arm persoon geven die niets
bezit?' Hij moet de juiste intentie hebben en denken aan de volgende gedachten: 'Als ik iets had, ik
zou het graag gul geven.' Een dergelijke intentie wordt voor hem als een daad geteld. Als een
arme man zijn intentie zodanig is dat hij tijdelijke bezittingen zou willen gelijk anderen, en alleen
maar de intentie heeft om een klein bedrag en louter kleinigheden aan de armen te geven, wordt
dit voornemen van hem gerekend als een kleine daad. Daarom zal een rijk persoon met bezittingen
naastenliefde moeten beoefenen. Een behoeftig persoon moet de intentie van het geven hebben,
en het zal hem tot een daad worden gerekend. Wie meer gewicht geeft aan het tijdelijke dan aan
het geestelijke, wie mij een shilling geeft, de wereld honderd shilling, en zichzelf duizend shilling
gebruikt geen eerlijke maatstaf. Een dergelijk persoon die gebruik maakt van zo'n een maatstaf
verdient het niet om mijn goud te hebben. Ik, de gever van alle dingen, die evenzo alles kan
wegnemen, verdiend een waardiger aandeel. Tijdelijke goederen werden gemaakt voor menselijk
gebruik en noodzaak, niet voor overvloed. (II Bir. 14:69/79).
Het negende talent is het zorgvuldig bestuderen van lang vervlogen tijden en verleden. Een
persoon moet zijn daden toetsen, wat voor soort daden het waren, hun aantal, hoe hij ze heeft
gecorrigeerd en wat het heeft opgeleverd. Hij moet eveneens nagaan of zijn goede werken
minder frequent waren dan zijn slechte daden. Als hij merkt dat zijn slechte werken talrijker zijn
dan zijn goede, dan moet hij een onberispelijk doel van wijziging hebben en berouwvol zijn voor
zijn wandaden. Dit voornemen, als het waar en standvastig is, zal zwaarder in de ogen van God
wegen dan al zijn zonden. (II Bir. 14:80/84).
Het tiende talent is de overweging van en de planning voor de toekomstige tijd. Als een persoon de
intentie heeft niets anders lief te hebben dan de dingen van God, of niets anders verlangt dan wat
hij weet om God welgevallig te zijn, of gewillig en geduldig de moeilijkheden omarmen, zelfs de
pijnen van de hel, mocht dat God enige troost geven en mocht het Gods wil zijn, dan overtreft dit
talent al de andere talenten. Door dit talent worden alle gevaren gemakkelijk vermeden. Alwie
deze tien talenten betaalt krijgt mijn goud. (II Bir. 14:85/88).
Echter, zoals Ik al zei, de vijand wil op drie manieren de mensen belemmeren om mijn goud te
leveren. Eerst wil hij ze traag en lui maken. Er is zowel een fysieke als een geestelijke luiheid.
De fysieke vorm is wanneer het lichaam moe wordt van werken, opstaan, enzovoort. Geestelijke
luiheid is wanneer een geestelijk gezind persoon, weet van de zoete verrukking en genade van mijn
Geest, en de voorkeur geeft om te rusten in die vreugde in plaats van uit te gaan en anderen te
helpen om hen deel te laten nemen in deze zoete verrukking en genade. Deden niet Petrus en Paulus
de overweldigende zoete verrukking van mijn Geest ervaren? Als het mijn wil was geweest,
zouden ze liever verborgen hebben gelegen in het laagste deel van de aarde met de inwendige
vreugde dan dat ze er op uit hadden moeten trekken de wereld in. (II Bir. 14:89/95).
Echter, in opdracht dat anderen mogelijk deel zouden kunnen hebben in hun zoete verrukking en in
opdracht om anderen te onderrichten samen met hen zelf, gaven zij de voorkeur om uit te gaan
omwille van andere mensen als ook voor hun eigen meerdere glorie en dus niet bij hen zelf te blijven
met als gevolg anderen niet te versterken met de genade die hen gegeven was. Op dezelfde manier
moeten mijn vrienden, hoewel ze het zouden willen om alleen te zijn en te genieten van die zoete
verrukking, nu uitgaan, zodat ook anderen deel kunnen hebben in hun vreugde. Het is net als iemand
die een overvloed aan bezittingen heeft en die deze bezittingen niet alleen voor zichzelf gebruikt,
maar ook toevertrouwd aan anderen, evenzo ook mijn woorden en mijn genade mag niet verborgen
gehouden worden, maar moet worden uitgezonden naar anderen, zodat ook zij kunnen worden
gesticht. (II Bir. 14:96/98).
Mijn vrienden kunnen hulp geven aan drie categorieën van mensen. Ten eerste, aan de
verdoemden; ten tweede aan de zondaren, dat wil zeggen, voor hen die in zonde vallen en weer
opstaan; en ten derde, aan de goeden die stand houden. Maar nu kun je je afvragen: 'Hoe kan
iemand hulp geven aan de verdoemden, aangezien zij onwaardig zijn voor genade en het voor
hen onmogelijk is om terug te keren naar genade?' Laat Ik je antwoorden door middel van een
vergelijking. Het is alsof er talloze gaten zaten in de bodem van een bepaalde afgrond en iedereen
die hier in valt zal onvermijdelijk de diepten in zinken. Echter, als iemand weet één van de gaten
te blokkeren, dan zou de persoon niet zo diep zinken dan als geen van de gaten geblokkeerd werd.
Dit is wat er gebeurd met de verdoemden. Hoewel op grond van mijn rechtvaardigheid en hun
eigen verharde boosheid zijn ze voor een definitieve en van tevoren voorziene tijd veroordeeld,
toch zal hun straf lichter zijn als ze tegen worden gehouden door anderen van het doen van
bepaalde slechte daden en in plaats daarvan aangespoord worden om iets goeds te doen. Dat is
hoe Ik ben barmhartig, zelfs in de richting van de verdoemden. Hoewel genade pleit voor
clementie, zullen rechtvaardigheid en hun eigen boosheid dit herroepen. (II Bir. 14:99/107).
In de tweede plaats, kunnen ze hulp bieden aan de degenen die vallen en weer opstaan door hen te
onderrichten hoe op te staan door te zorgen niet te vallen, en door hen te instrueren hoe zich te
verbeteren en hoe hun hartstochten te weerstaan. (II Bir. 14:108).
In de derde plaats, kunnen ze hun voordeel halen in rechtvaardeging en volmaaktheid. Komen zij
zelf ook niet ten val? Natuurlijk komen ze dat, maar het is voor hun grotere eer en schaamte van de
duivel. Net zoals een soldaat die licht gewond raakt in de strijd zich des te meer roert vanwege zijn
wond en veel scherper wordt voor de strijd, zo ook de duivelse verleiding van tegenspoed wakkert
mijn uitverkorenen des te meer aan voor de geestelijke strijd en voor de nederigheid, en ze maken
te meer vurige vooruitgang naar het winnen van de kroon van de glorie. Daarom mogen mijn
woorden niet verborgen worden gehouden voor mijn vrienden, voor, het horen van mijn genade,
zullen zij des te meer worden opgewekt voor een nog grote godsvrucht aan mij.
(II Bir. 14:109/113).
De tweede methode van mijn vijand in om misleiding te gebruiken om zo ervoor te zorgen dat mijn
goud er uit komt te zien als klei. Om deze reden moet iemand die één van mijn woorden
overschrijft, twee trouwe getuigen brengen of één man met een bewezen geweten laten verklaren
dat hij het document heeft dan wel hebben onderzocht en goed gekeurd. Alleen dan kan het
verzonden worden naar wie hij wil, zodat niet onderzochte documenten niet in de handen
van de vijand komen zodat eventuele valse informatie zouden kunnen worden geïnterpreteerd
als woorden van waarheid onder eenvoudige mensen, met alle eventuele schadelijke gevolgen.
(II Bir. 14:114/116).
De derde methode van mijn vijand is dat zijn eigen vrienden zich verzetten tegen mijn goud.
Mijn vrienden zouden dan moeten zeggen tegen degenen die ze tegenspreken: 'Het goud van deze
woorden bevat als het ware slechts drie leringen. Ze leren je om het oordeel te vrezen, de
godsvrucht lief te hebben, en naar hemelse wijsheid te verlangen. Test de woorden en kijk naar
jezelf, en als je hierin iets anders vindt, spreek het tegen!'" (II Bir. 14:117/119).
Hoofdstuk 15
AH. 4
De woorden van Christus aan de bruid over hoe de weg naar het paradijs werd geopend door zijn
komst, en over de vurige liefde die hij ons liet ziet door zo veel te lijden voor ons vanaf zijn
geboorte tot aan zijn dood, en over hoe de weg naar de hel nu breed is gemaakt en de weg
naar het paradijs smal.
"Je vraagt je af waarom Ik zulke dingen tegen je zeg en waarom Ik dergelijke wonderen voor je
onthul. Is het alleen voor jouw belang? Natuurlijk niet, het is voor de stichting en redding van
anderen. Je ziet, de wereld was als een soort wildernis waarin er één weg leidde naar de grote
afgrond. In de afgrond waren twee kamers. Eén daarvan was zo diep dat het geen bodem had en
de mensen die hier invielen kwamen nooit meer terug. De tweede was niet zo diep of beangstigend
als de eerste. Degenen die hier invielen hadden nog wat hoop op hulp; zij ervaarden verlangen
en vertraging, maar niet de ellende, de duisternis maar niet de kwelling. De mensen die in deze
kamer verbleven zonden dagelijks hun roep uit naar een prachtige stad vlakbij die gevuld was
met alles wat goed is en voorzien van elk genot. (II Bir. 15:1/9).
Ze riepen luid, want ze wisten de weg naar de stad. Echter, de wildernis was zo dik en dicht dat
ze niet in staat waren om het te doorkruisen of voortgang te maken vanwege de dichtheid, ze
hadden niet de kracht om een pad te maken er doorheen. Wat was hun roep? Hun roep was: 'O
God, kom en geef ons hulp, toon ons de weg en verlicht ons, we wachten op u! We kunnen alleen
door u gered worden.' Deze kreet kwam naar mijn gehoor in de hemel en verhuisde zich naar mijn
barmhartigheid. Verzoeningsgezind door hun roepen, kwam Ik gelijk een pelgrim naar de
wildernis. (II Bir. 15:10/16).
Maar voordat Ik begon te werken om mijn weg te bereiden, sprak een stem voor mij uit,
zeggende: 'De bijl is neergelegd bij de boom.' Deze stem was niemand minder dan Johannes de
Doper. Hij werd voor mij uitgezonden roepende in de woestijn: 'De bijl is neergelegd bij de boom,'
dat wil zeggen: 'Laat het menselijk ras er klaar voor zijn, want de bijl is nu gereed, en hij is
gekomen om een pad te bereiden naar de stad en ontworteld elk obstakel.' Toen Ik kwam, werkte
in van zonsopgang tot zonsondergang, dat wil zeggen, Ik wijdde mezelf aan de redding van de
mensheid van de tijd van mijn menswording tot aan mijn dood aan het kruis. Aan het begin van
mijn missie, nam Ik de vlucht de woestijn in weg van mijn vijanden, om precies te zijn, weg van
Herodes die mij achtervolgde. Ik werd op de proef gesteld door de duivel en leed vervolgingen en
ontberingen. Later, tijdens het ondergaan van vele inspanningen, at en dronk Ik en heb zondeloos
geleefd met de andere natuurlijke behoeften om op te bouwen het geloof en om te laten zien dat
Ik werkelijk een menselijke natuur had aangenomen. (II Bir. 15:17/23).
Terwijl Ik de weg naar de stad bereidde, dat wil zeggen, naar de hemel bereidde, en ontwortelde
alle obstakels die waren opgesprongen, zo krabden bramen en doornen mijn zijde open en harde
nagels verwondde mijn handen en voeten. Mijn tanden en wangen werden zwaar mishandeld. Ik
droeg het met geduld en keerde niet om, maar ging voorwaarts met des te meer ijver, gelijk een
dier gedreven door honger, dat wanneer het ziet een man die een speer tegen hem keerd, het dier in
de speer loopt vanwege zijn verlangen die het krijgt naar de man. En hoe meer de man zijn speer
duwt in de ingewanden van het dier, hoe meer het dier zich duwt tegen de speer in zijn verlangen
om bij de man te komen, totdat ten slotte zijn ingewanden en lichaam door en door zijn doorboord.
Op dezelfde manier, brand Ik met zoveel liefde voor de ziel, dat, toen Ik zag en ervaar al deze barre
kwellingen, en des te meer mannen stonden te popelen om mij te doden, hoe vuriger Ik werd om te
lijden voor de redding van de zielen. (II Bir. 15:24/28).
Zo maakte Ik mijn weg in de wildernis van deze wereld en bereidde deze weg door mijn bloed en
mijn zweet. De wereld zou zeker een wildernis kunnen worden genoemd, omdat het ontbrak aan
elke deugd en bleef daardoor een wildernis van ondeugd. Het had slechts één weg waarop
iedereen afdaalde naar de hel, de verdoemden in de richting van de verdoemenis, de goeden
richting duisternis. Ik hoorde barmhartig hun jarenlange wens aan voor de aanstaande verlossing
en kwam als een pelgrim om te werken. Mijn Goddelijkheid en macht onbekend voor hen, bereidde
Ik de weg die naar de hemel leidt. Mijn vrienden zagen deze weg en merkten de moeilijkheden van
mijn werk en mijn verlangen van mijn hart op, en velen van hen volgden me voor een lange tijd in
vreugde. (II Bir. 15:29/34).
Maar nu heeft er een verandering plaats gevonden in de stem die gebruikt werd om te roepen: 'Wees
gereed!' Mijn weg is veranderd, en struikgewas en doornstruiken zijn opgegroeid, en degenen die
vorderingen hadden gemaakt zijn gestopt. De weg naar de hel is opengesteld. Hij is breed, en veel
mensen reizen over deze weg. Echter, om te voorkomen dat mijn weg helemaal wordt vergeten
en verwaarloosd, bereizen mijn weinige vrienden nog steeds mijn weg in hun verlangen naar hun
hemelse vaderland, gelijk vogels die zich verplaatsen van struik naar struik, als het ware verborgen,
en ze dienen me uit angst, omdat tegenwoordig iedereen denkt dat reizen over de wereldse weg
hen leidt naar vreugde en geluk. (II Bir. 15:35/39).
Om deze reden, omdat mijn weg smal is geworden, terwijl de weg van de wereld is verbreed,
schreeuw Ik nu naar mijn vrienden in de wildernis, dat is de wereld, dat ze de doornstruiken en
braamstruiken uit de weg moeten verwijderen die hen leidt naar de hemel en mijn weg aan
te bevelen bij hen die hun eigen weg gaan. (II Bir. 15:40).
Zoals er geschreven staat: 'Zalig zijn zij die mij niet hebben gezien maar wel hebben geloofd.'
Evenzo, gelukkig zijn zij die nu geloven in mijn woorden en het in praktijk brengen. Zoals je ziet
ben Ik als een moeder die naar haar zwervende zoon rent om hem te ontmoeten. Ze houdt een licht
voor hem op de weg, zodat hij de weg kan zien. In haar liefde gaat ze hem tegemoet op de weg
om zo zijn reis te verkorten. Ze gaat naar hem toe en omhelst en begroet hem. Met een dergelijke
liefde gelijk dit zal ik mijn vrienden tegemoet rennen evenzo zij die naar mij terugkeren, en Ik zal
hun hart en ziel het licht van de goddelijke wijsheid geven. Ik zal ze omarmen met heerlijkheid en
hen omringen met de hemelse hof, waar noch hemel boven noch aarde onder, maar alleen de visie
van God is; waar noch eten noch drinken, maar alleen het genot van God is. (II Bir. 15:41/48).
De weg naar de hel is geopend voor de goddelozen. Eénmaal binnengegaan, zullen ze nooit meer
terugkeren. Ze zullen zijn zonder glorie of gelukzaligheid en ze zullen vervuld worden met ellende
en eeuwige smaad. Dit is de reden waarom ik deze woorden spreek en mijn liefde openbaar maak,
zodat degenen die zich van mij hebben afgekeerd, terug kunnen keren naar mij en mij herkennen,
als hun Schepper, die ze zijn vergeten." (II Bir. 15:49/52).
Hoofdstuk 16
AH. 5
De woorden van Christus aan de bruid over de reden waarom hij spreekt met haar in plaats van
met anderen die beter zijn dan haar, en over drie dingen die zijn bevolen, drie dingen die zijn
verboden, drie dingen die zijn toegestaan, en drie dingen die zijn aan te raden aan de bruid
van Christus.
"Veel mensen vragen zich af waarom Ik met jouw spreek en niet met anderen die een beter leven
leiden en me voor een langere tijd hebben gediend. Ik beantwoord deze vraag doormiddel van
een gelijkenis: Een zekere heer was eigenaar van verschillende wijngaarden die in verschillende
regio's lagen. De wijn van elke wijngaard heeft zijn eigen bijzondere smaak van de streek waar het
vandaan komt. Zodra de wijn is uitgeperst, drinkt de eigenaar van de wijngaarden soms de
middelmatige en zwakkere wijn en niet het betere soort. Als één van de aanwezigen hem ziet en
hun heer vraagt waarom hij dat doet, zal hij antwoorden dat deze bijzondere wijn goed smaakte en
zoet voor hem was op dat moment. Dit betekend niet dat de heer zich wil ontdoen van de betere
wijnen of ze in minachting houdt, maar dat hij ze bewaard voor het gebruik bij een passende
gelegenheid, elk van hen voor de gelegenheid waarvoor hij geschikt is. Dit is de manier
hoe Ik met je omga. (II Bir. 16:1/8).
Ik heb veel vrienden wiens leven zoeter is voor mij dan honing, lekkerde dan elke wijn, helderder in
mijn ogen dan de zon. Maar het beviel me om u te kiezen in mijn geest, niet omdat je beter bent
dan zij zijn of gelijk aan hen of meer geschikt, maar omdat Ik het wilde, Ik die een keuze kan maken
uit dwazen en heiligen en uit zondaren. Ik verleende je niet zo'n grote genade omdat Ik de anderen
in minachting houd. Integendeel, Ik bewaar hen voor een ander privilege als de gerechtigheid dit
eist. Verneder jezelf dan in alle opzichten, en maak je nergens zorgen om behalve je eigen zonden.
Heb iedereen lief, zelfs degenen die je lijken te haten en die je lasteren, want zij voorzien u alleen
maar van een grotere kans om uw kroon te winnen! Drie dingen beveel Ik je om te doen. Drie
dingen die je niet moet doen. Drie dingen die Ik je toelaat om te doen. Drie dingen die Ik je
aanraad om te doen. (II Bir. 16:9/18).
Ik beveel je dan om drie dingen te doen. Ten eerste, om niets te verlangen dan uw God; ten tweede,
verwerp alle hoogmoed en arrogantie; ten derde, altijd de lust van het vlees te haten. Drie
dingen die Ik je beveel niet te doen. Ten eerste, noch ijdele en onfatsoenlijke toespraken lief te
hebben, ten tweede, noch buitensporig eten en overvloed in andere dingen, en ten derde, om te
vluchten in wereldse vrolijkheid en frivoliteit. Ik sta je drie dingen toe om te doen. Ten eerste,
gematigd slapen in het belang voor een goede gezondheid; ten tweede, gematigde nachtwake om
het lichaam te trainen; ten derde, tot matig eten voor de kracht en onderhoud van uw lichaam.
(II Bir. 16:19/24).
Ik raad u drie dingen aan. Ten eerste, om moeite te doen om goede werken snel uit te voeren,
waarmee je de belofte van het koninkrijk der hemelen verdiend; ten tweede , te ontdoen van uw
bezittingen voor de glorie van God; ten derde, Ik raad u aan om voortdurend over twee dingen in
uw hart na te denken. Ten eerste, denk aan alles wat Ik voor je heb gedaan doormiddel van lijden
en te sterven voor je. Zo'n gedachte wekt de liefde voor God op. Ten tweede, overweeg mijn
gerechtigheid en het komende oordeel. Dit boezemt je geest angst in. Ten slotte is er nog een
vierde ding dat Ik je zowel opdraag en gebied als aanbeveel en toelaat. Dit is om te gehoorzamen
zoals je zou moeten. Ik gebied je dit, aangezien Ik uw God ben. Ik beveel je niet anders te
handelen, aangezien Ik uw Heer ben. Ik beveel je dit aan, omdat Ik uw bruidegom ben.
Ik sta u dit toe, omdat Ik uw vriend ben. (II Bir. 16:25/36).
Hoofdstuk 17
AH. 6
De woorden van Christus aan de bruid over hoe Gods goddelijkheid werkelijk deugd genoemd
kan worden, en over de veelvuldige ondergang van de mensheid aangespoord door de duivel, en
over de veelvuldige remedie om de mensheid te helpen die werd gegeven en verstrekt door
Christus.
De Zoon van God sprak tot de bruid en zei: "Ben je er vast van overtuigd dat wat de priester in zijn
handen houdt het lichaam van God is." Ze antwoordde: "Ik ben ervan overtuigd dat, net zoals het
woord dat naar Maria werd gezonden vlees en bloed werd in haar schoot, zo ook wat ik nu zie in de
handen van de priester geloof dat het werkelijk God en mens is." De Heer antwoordde: "Ik ben
dezelfde die tot u spreekt, eeuwig blijvend in de goddelijke natuur, die mens is geworden in de
schoot van de Maagd, maar zonder verlies van mijn goddelijkheid. Mijn goddelijkheid kan met recht
genoemd worden deugd, want het bevat twee dingen: macht, het meest machtige, de bron van alle
macht, en wijsheid, het meest wijs, de bron en de zetel van alle wijsheid. In deze goddelijke natuur
zijn alle dingen die bestaan wijselijk en redelijk gerangschikt. (II Bir. 17:1/5).
Er is niet één kleine titel in de hemel, die er niet in is en die niet is vastgesteld en voorzien door het.
Niet één enkele atoom op aarde, niet één vonk in de hel is buiten zijn heerschappij en kan zich
verbergen van zijn voorkennis. Vraag je je af waarom Ik zei 'niet één kleine titel in de hemel?' Nou,
een tittel is de laatste slag op een verdoezeld woord. Inderdaad Gods woord is de laatste slag op
alle dingen en werd gewijd voor de verheerlijking van alle dingen. Waarom zeg Ik 'geen enkele
atoom op aarde' waarom niet, omdat alle aardse dingen van voorbijgaande aard zijn? Zelfs
niet atomen, hoe klein ze ook zijn, zijn buiten Gods plan en voorzienigheid. Waarom zei Ik 'niet één
vonk in de hel,' waarom niet, want er is niets in de hel, behalve afgunst? Net zoals een vonk uit het
vuur komt, zo komen er allerlei kwaad en nijd uit onreine geesten, met als gevolg dat zij en hun
volgelingen altijd afgunst hebben en nooit geen liefde van welke aard dan ook. (II Bir. 17:6/14).
Daarom, de volmaakte wijsheid en macht zijn in God, dat is de reden waarom elk ding zo is
ingericht dat er niets groter is dan Gods macht, noch kan iets de oorzaak zijn dat tegen de rede in
gaat, alle dingen zijn gemaakt met rede, geschikt voor de aard van en elk ding. De Goddelijke
aard dan, aangezien het terecht kan worden genoemd de deugd, toonde zijn grootste deugd in de
schepping van de engelen. Hij creëerde hen voor zijn eigen eer en voor hun vreugde, zodat ze liefde
en gehoorzaamheid zouden hebben: liefde, waarmee ze alleen van God zouden houden en niemand
anders; gehoorzaamheid, waarmee ze God zouden gehoorzamen in alle dingen. Sommige engelen
raakten goddeloos verdwaald en hun goddeloosheid stelde hun wil op tegen de volgende twee
dingen. Ze keerden hun wil direct tegen God, zozeer zelfs dat de deugd afschuwelijk werd voor
hen en daarom, dat wat tegen God was werd voor hen dierbaar. Vanwege deze wanordelijke
richting van hun wil, verdienden ze te vallen. Het was niet dat God hun val veroorzaakte, maar dat
brachten ze zelf tot stand door het misbruik van hun eigen kennis. (II Bir. 17:15/21).
Toen God zag dat de aantallen van de hemelse heirscharen was teruggelopen dat veroorzaakt
was door hun zonde, toonde hij opnieuw de kracht van zijn Goddelijkheid. Hij creëerde de mens
in lichaam en ziel. Hij gaf hen twee deugden mee, namelijk de vrijheid om goed te doen en de
vrijheid om kwaad te vermijden, omdat, gezien het feit dat er geen engelen meer zouden worden
gemaakt, het wel passend zou zijn dat de mensen de vrijheid van stijgen zouden krijgen, als ze
wilden, naar engelachtige rang. God gaf ook de menselijke ziel twee deugden mee, namelijk een
rationele geest om zo te onderscheiden oppositie van oppositie en beter van best; en
vastberadenheid om te volharden in het goede. Toen de duivel deze liefde zag van God voor de
mensheid, ontbrandde hij in afgunst: 'Zo dus, God heeft een nieuw schepsel gemaakt dat kan
stijgen naar onze plaats (hemel) en dit door zijn eigen inspanningen verwerven dat wat
we door verwaarlozing verloren. (II Bir. 17:22/27).
Als we hem kunnen bedriegen en hem leiden tot zijn ondergang, hij zal ophouden met zijn
inspanningen en dan zal hij niet opstaan om een dergelijke rang te beërven. 'Dan, na een
doordacht plan van misleiding, bedrogen ze de eerste mens (Adam) en hadden de overhand over
hem met mijn rechtvaardige toestemming. Maar hoe en wanneer werd deze mens verslagen? Om
precies te zijn, wanneer hield hij op met zijn deugd en deed wat verboden was, dat was, toen de
belofte van de slang hem meer beviel dan de gehoorzaamheid aan mij. Door deze
ongehoorzaamheid kon hij niet leven in de hemel, omdat hij God had veracht, en niet in de hel,
omdat zijn ziel, met reden, zorgvuldig had onderzocht wat hij had gedaan en hij had
berouw over zijn misdaad. (II Bir. 17:28/32).
Om die reden is God de God van de deugd, Hij overweegt menselijke ellende, regeld een soort van
gevangenisstraf of de plaats van de gevangenschap, waar mensen kunnen komen om hun zwakheid
te herkennen en te boeten voor hun ongehoorzaamheid totdat ze verdienen om te stijgen naar de
rang die ze hadden verloren. De duivel houdt hier ondertussen rekening mee, en wil de menselijke
ziel doden doormidde van ondankbaarheid. Hij injecteerd zijn vuiligheid in de ziel, hij verduisterd
het verstand van de mens zo dusdanig dat ze noch de liefde, noch de vrees voor God hebben.
Gods rechtvaardigheid werd vergeten en zijn oordeel geminacht. Om die reden werden Gods
goedheid en gaven niet meer gewaardeerd, en viel in de vergetelheid. (II Bir. 17:33/37).
Dus God werd niet geliefd, en het menselijk geweten was zo verduisterd dat de mensheid in een
ellendige toestand was en in een nog grotere ellende viel. Hoewel de mensheid in een dergelijke
staat was, was Gods deugd niet afwezig; sterker nog hij openbaarde zijn barmhartigheid en
gerechtigheid. Hij openbaarde zijn genade toen hij dit aan Adam en andere goede mensen
openbaarde dat zij op een vooraf bepaalde tijd hulp zouden ontvangen. Dit wekte hun ijver en liefde
voor God op. Hij onthulde ook zijn rechtvaardigheid door de vloed in de dagen van Noach, die de
menselijke harten vulde met vrees voor God. Zelfs hierna hield de duivel niet op met het
molesteren van de mensheid, maar viel de mensheid aan met twee andere kwalen. Ten eerste,
inspireerde hij trouwloosheid bij de mensen; ten tweede, hopeloosheid. Hij inspireerde ontrouw,
opdat de mensen niet zouden geloven in het woord van God, maar zouden zijn wonderen
toeschrijven aan het lot. Hij inspireerde hopeloosheid uit vrees dat zij zouden hopen gered te
worden en het verkrijgen van de heerlijkheid die zij hadden verloren. (II Bir. 17:38/46).
De God van de deugd leverde twee remedies aan om deze twee kwaden te bestrijden. Tegen
hopeloosheid bood hij hoop aan, door Abram een nieuwe naam te geven en hem te beloven dat uit
zijn zaad degene geboren zou worden die hem en de navolgers van zijn geloof terug zou leiden
naar de verloren erfenis. Hij stelde ook profeten aan, aan wie hij onthulde de manier van terugkoop
en de tijden en plaatsen van zijn lijden. Met betrekking tot het tweede kwaad de ontrouw, sprak
God tot Mozes en openbaarde zijn wil en wet aan hem en ondersteunde zijn woorden met tekenen
en daden. Hoewel dit alles is geschied, nog steeds hield de duivel niet op met zijn kwade
bedoelingen. Voortdurend dringt hij de mensheid op tot ergere zonden en inspireerde twee andere
houdingen in het menselijke hart: ten eerste, dat ten aanzien van de wet dat deze ondraaglijk is en
hierbij het verliezen van de gemoedsrust bij het proberen om te voldoen hieraan; ten tweede,
inspireerde hij de gedachte dat Gods beslissing om te lijden en te sterven uit liefdadigheid, te
ongelooflijk was en veel te moeilijk om te geloven. (II Bir. 17:47/52).
Opnieiuw voorzag God twee stimelerende remedies tegen deze twee kwaden. Ten eerste, stuurde
Hij zijn eigen Zoon in de schoot van de Maagd, zodat niemand zijn zielsrust zou verliezen over
hoe hard het was om de wet te vervullen, omdat zijn Zoon een menselijke natuur had aangenomen
en voldaan had aan de eisen van de wet en maakte deze vervolgens minder streng. Met betrekking
tot het tweede kwaad, verschijnt God op het hoogtepunt van de deugd. De Schepper zelf stierf voor
de schepping, de rechtvaardige voor zondaren. Onschuldig, leed hij tot de laatste druppel, zoals het
was voorspeld door de profeten. Zelfs toen hield de boosheid van de duivel niet op, en opnieuw
stond hij tegen het mensdom op, en inspireerde twee andere kwaden. Ten eerste, inspireerde hij
het menselijke hart om mijn woorden in minachting te houden, en ten tweede, laat hij mijn
daden in de vergetelheid vallen. (II Bir. 17:53/59).
Gods deugd is opnieuw begonnen met twee nieuwe remedies te geven tegen deze twee kwaden. De
eerste is om mijn woorden te eren en dit om te zetten in daden. Dit is waarom God je heeft geleid in
zijn Geest. Hij heeft ook zijn wil op aarde geopenbaard aan zijn vrienden door jou, om twee
redenen in het bijzonder. De eerste is om Gods barmhartigheid te openbaren, zodat mensen mogelijk
leren om de herinnering aan Gods liefde en lijden te herroepen. De tweede is om hen te herinneren
aan Gods rechtvaardigheid en om de ernst van mijn oordeel te vrezen. (II Bir. 17:60/65).
Daarom zeg tegen deze mens dat, gezien het feit dat mijn genade reeds is gekomen, hij het naar
buiten brengt in het licht, zodat mensen mogelijk leren om genade te zoeken en zich in acht nemen
het oordeel over zichzelf. Bovendien, vertel hem dat, hoewel mijn woorden zijn opgeschreven, toch
moeten ze eerst worden gepredikt en in praktijk gebracht worden. Je kunt dit begrijpen door middel
van een metafoor. Toen Mozes op het punt stond om de wet te ontvangen, werd er een staf gemaakt
en twee stenen tabletten werden gehouwen. Toch heeft hij niet eerder wondere werken verricht met
de staf totdat de omstandigheden het eiste. Wanneer de tijd daar was, dan pas was daar een
schouwspel van wonderen en mijn woorden werden bewezen door daden. (II Bir. 17:66/71).
Evenzo, toen de nieuwe wet arriveerde, groeide en ontwikkelde eerst mijn lichaam zich tot een
geschikte tijd en vanaf toen werden mijn woorden gehoord. Echter, hoewel mijn woorden werden
gehoord, hadden ze nog steeds niet de kracht en sterkte uit zichzelf tot begeleiding van mijn daden.
En ze waren niet vervuld totdat Ik voldaan had aan alle dingen die over mij waren voorzegd door
mijn lijden. Het is nu hetzelfde. Hoewel mijn liefdevolle woorden zijn opgeschreven en moeten
worden overgebracht aan de wereld, toch kunnen ze geen kracht hebben totdat ze helemaal
zijn uit gebracht in het licht. (II Bir. 17:72/76).
Hoofdstuk 18
AH. 7
Over drie prachtige dingen die Chrisus gedaan heeft voor de bruid, en over de aanblik van de
engelen die te mooi is en van de duivels te lelijk is voor de menselijke natuur om te dragen, en over
de reden waarom Christus zich verwaardigde te komen als een gast naar een weduwe als haar.
"Ik heb drie prachtige dingen voor je gedaan. Je ziet met geestelijke ogen. Je hoort met geestelijke
oren. En met de fysieke aanraking van uw hand voel je mijn geest in je levende borst. Je ziet
niet het beeld dat werkelijk te zien is. Want als je werkelijk de geestelijke schoonheid van de
engelen en van de heilige zielen kon zien, je lichaam zou het niet kunnen verdragen om het te zien,
het zou breken gelijk een vat, gebroken en vervallen als gevolg van de vreugde van de ziel bij het
zien van dit. Als je zag hoe de demonen zijn, je zou ofwel doorgaan met leven in groot verdriet,
ofwel een plotselinge dood sterven door de verschrikkelijke aanblik van hen. Dit is de reden
waarom geestelijke wezens lijken alsof ze een lichaam hadden. (II Bir. 18:1/8).
De engelen en de zielen verschijnen aan u in de gelijkenis van een mens die een ziel en leven
hebben, omdat de engelen leven door hun geest. De demonen verschijnen aan u in een vorm die
sterfelijk is en behoort tot de sterfte, zoals in de vorm van dieren en andere wezens. Dergelijke
wezens hebben een sterfelijke geest, sinds wanneer hun lichaam sterft, sterft hun geest ook.
Echter, duivels sterven niet in de geest, maar sterven voortdurend en leven voor eeuwig. Geestelijke
woorden worden tot je gesproken doormiddel van vergelijkingen, omdat je ze anders niet kunt
begrijpen. Het mooiste van alles is dat je mijn geest voelt bewegen in je hart." (II Bir. 18:9/14).
Toen antwoordde ze: "O, mijn Heer, Zoon van de Maagd, waarom heeft u zich verwaardigd te
komen als gast om zich zo te verlagen aan een weduwe, die arm is in alle goede werken en zo zwak
is in het begrijpen en in onderscheidingsvermogen en vergeven al zo lang van zonde?" Hij
antwoordde haar: "Ik kan drie dingen doen. Ten eerste, kan Ik een arm persoon rijk maken en een
dom persoon van weinig verstandelijke capaciteiten inteligent maken. Ik ben evenzo in staat om een
bejaard persoon te herstellen en in zijn jeugd te brengen. Het is net zo als bij de feniks die
gedroogde takjes bij elkaar brengt. Onder hen is de tak van een zekere boom die van nature droog
is aan de buitenkant en warm van binnen. De warmte van de zonnestralen komen op de
buitenkant en ontsteekt deze, en vervolgens worden alle takken in brand gestoken. Op dezelfde
manier moet u deugden verzamelen waarmee u kunt worden hersteld van uw zonden.
(II Bir. 18:15/21).
Onder hen moet je een stuk hout hebben dat warm van binnen is en droog aan de buitenkant. Ik
bedoel je hart, die droog en zuiver is van alle wereldse zinnelijkheid aan de buitenkant en zo vol van
liefde van binnen dat je niets wil en naar niets verlangd dan naar mij. Dan zal het vuur van mijn
liefde eerst het hart binnengaan en op die manier zul je ontstoken worden met alle deugden.
Grondig verbrand door hen en gezuiverd van zonden, zul je opstaan gelijk een verjongde vogel, die
de huid van de zinnelijkheid heeft uit getrokken. (II Bir. 18:22/25).
Hoofdstuk 19
AH. 8
De woorden van Christus aan de bruid over hoe God tot zijn vrienden spreekt via zijn
predikers en door te lijden, en over Christus gesymboliseerd als een bijenhouder en de kerk als
een bijenkorf, en Christenen als bijen, en over de reden waarom slechte Christenen mogen
leven onder de goeden.
"Ik ben uw God. Mijn Geest zorgt ervoor dat u kunt horen, zien en voelen: om mijn woorden te
horen, om mijn visioenen te zien, en mijn Geest te voelen in vreugde en toewijding met
betrekking tot je ziel. Alle genade wordt in mij gevonden, samen met de gerechtigheid, en er is
genade in mijn gerechtigheid. Ik ben als een man die zijn vrienden van hem weg ziet vallen, naar
beneden over een weg waar een verschrikkelijk gapend gat is, waar het onmogelijk is om uit te
klimmen. Ik spreek tot deze vrienden via mensen die een goed begrip hebben van de Schrift. Ik
spreek met zweepslagen, en waarschuw hen voor hun gevaar. Maar ze handelen omgekeerd. Ze
gaan voor de impasse en het kan hen niet schelen wat Ik zeg. (II Bir. 19:1/8).
Ik heb maar één ding te zeggen: 'Zondaar, keer terug naar mij toe! U bent op weg naar het
gevaar; er staan valstrikken langs de weg van het soort die voor u verborgen zijn als gevolg van de
duisternis van uw hart.' Ze minachten wat Ik zeg. Ze negeren mijn barmhartigheid. Echter, hoewel
mijn barmhartigheid zodanig is dat Ik zondaars waarschuw, is mijn rechtvaardigheid zodanig dat,
al zouden alle engelen hen terug slepen, ze niet kunnen worden bekeerd, tenzij ze hun eigen wil
naar het goede richten. Als ze hun wil naar me toe draaien en toestemming geven in hun hart, dan
kunnen zelfs alle demonen samen hen niet weerhouden. (II Bir. 19:9/14).
Er zijn insecten, de bijen die door hun heer en meester bijeen worden gehouden. De bijen tonen op
drie manieren respect aan hun heerser, de bijenkoningin, en halen op drie manieren voordeel uit
haar. Ten eerste, de bijen brengen alle nectar die ze vinden naar hun koningin. Ten tweede, ze
blijven of gaan op haar wenken en roepen, en waar ze ook vliegen en waar ze ook verschijnen, hun
liefde en hun liefdadigheid is altijd in het belang voor de koningin. Ten derde, ze volgen en dienen
haar, blijven bestendig dicht aan haar zijde. In ruil voor deze drie dingen, krijgen de bijen een
drievoudige beloning van hun koningin. (II Bir. 19:15/20).
Ten eerste, haar signaal geeft hen een ingestelde tijd om uit te gaan en te werken. Ten tweede, geeft
ze hen richting en wederzijdse liefde. Door haar aanwezigheid en heerschappij en vanwege de
liefde heeft ze naar hen en zij naar haar toe, zijn alle bijen met elkaar verenigd in liefde, en elk
verheugt zich over de anderen en hun vooruitgang. Ten derde, zijn ze vruchtbaar gemaakt door
hun wederzijdse liefde en vreugde van hun leider. Net als vissen die tijdens het spelen hun eieren
lossen in de zee, en hun eieren die in zee vallen dragen vrucht, zo worden ook de eieren van bijen
vruchtbaar gemaakt door hun wederzijdse liefde en genegenheid en vreugde van hun leider. Door
mijn wonderbaarlijke kracht, komt een schijnbaar levenloos zaad voort uit hun liefde en door
mijn goedheid zal het leven ontvangen. (II Bir. 19:21/26).
De meester, dat wil zeggen, de eigenaar van de bijen, spreekt tot zijn knecht in zijn zorg over hen:
'Mijn dienaar,' zegt hij, 'het lijkt me dat de bijen ziek zijn en helemaal niet vliegen.' De dienaar
antwoord: 'Ik begrijp deze ziekte niet, maar als het zo is, vraag ik u hoe ik kan leren over deze
ziekte.' De meester antwoordde: 'Je kunt hun ziekte of probleem herkennen aan drie tekenen. Het
eerste teken is dat ze zwak en traag zijn tijdens de vlucht, wat betekent dat ze de koningin van wie
zij kracht en troost ontvangen hebben, hebben verloren. Het tweede teken is dat ze er op uit
trekken op willekeurige en niet geplande uren, wat betekend dat ze niet het signaal van oproep
krijgen van hun leider. (II Bir. 19:27/31).
Het derde teken is dat ze geen liefde tonen voor de bijenkorf, en dus niets terug naar huis dragen,
maar zichzelf verzadigen en brengen geen enkele nectar mee om van te leven in de toekomst.
Gezonde en fitte bijen zijn stabiel en sterk in hun vlucht. Ze hebben regelmatige uren om uit te gaan
en terug te keren, terug te brengen was om hun woningen er mee te bouwen en honing voor hun
voeding.' De bediende vroeg de meester: 'Als ze nutteloos en ziek zijn, waarom stelt u hen in
staat om nog door te gaan en doet u ze niet weg?' De meester antwoordde: 'Ik sta hen toe om
voort te leven om drie redenen, aangezien zij zorgen voor drie voordelen, ofschoon niet door
hun eigen kracht. (II Bir. 19:32/36).
Ten eerste, omdat ze de voor hen bereidde woningen bezetten, zodat steekvliegen niet de lege
woningen bezetten en niet de goede bijen zouden verstoren die zijn overgebleven. Ten tweede,
andere bijen worden vruchtbaarder en ijveriger in hun werk als gevolg van de slechtheid van slechte
bijen. De vruchtbare bijen zien de slechte en onvruchtbare bijen alleen werken om hun eigen
verlangens te bevredigen, en ze worden hoe langer hoe meer ijveriger in hun werk om te
verzamelen voor hun koningin, hoe meer slechte bijen ze zien in het verzamelen voor hun eigen
verlangens des te meer staan ze te popelen om te werken voor de koningin. In de derde plaats,
zijn slechte bijen voor goede bijen nuttig als het gaat om hun wederzijdse verdediging. Want er is
een vliegend insect die gewoon is aan het eten van bijen. Wanneer de bijen dit insect zien,
komen ze allemaal gezamelijk in verweer. (II Bir. 19:37/42).
Alhoewel de slechte bijen vechten en verafschuwen het uit afgunst en zelfverdediging, terwijl de
goede bijen het doen uit liefde en gerechtigheid, werken zowel de goede als de slechte bijen
samen om deze insecten aan te vallen. Als alle slechte bijen werden weggenomen en alleen de
goede bijen bleven over, dan zou dit insect snel de overhand hebben over hen, omdat ze met veel
minder zijn. Dat is de reden waarom ik deze nutteloze bijen laat leven. Echter, wanneer de herfst
komt, zal ik zorgen voor de goede bijen en zal ze scheiden van de slechte bijen, degenen die,
wanneer ze buiten de bijenkorf worden gelaten, zullen sterven van de kou. (II Bir. 19:43/46).
Maar als ze binnen blijven en niet verzamelen, zullen ze het gevaar lopen om te verhongeren, voor
zover zij hebben nagelaten om voedsel te verzamelen voor zover ze konden.' Ik ben God, de
Schepper van alle dingen. Ik ben de eigenaar en de Heer van de bijen. Uit mijn vurige liefde en
door mijn bloed stichtte ik mijn bijenkorf, dat is, de Heilige Kerk, waarin de Christenen moeten
worden verzameld en wonen in een eenheid van geloof en wederzijdse liefde. Hun woning-plaatsen
zijn hun harten, en de honing van goede gedachten en gevoelens moeten het bewonen. Deze honing
moet gebracht worden door middel van het zien van mijn liefde in de schepping en mijn zwoegen
in de verlossing en mijn geduldige ondersteuning en barmhartigheid om hun terug te roepen en
te herstellen. (II Bir. 19:47/52).
In deze bijenkorf, dat wil zeggen, in de Heilige Kerk, zijn er twee soorten van mensen, net zoals er
twee soorten van bijen zijn. De eersten zijn de slechte Christenen die geen nectar voor mij
verzamelen, maar alleen voor henzelf. Zij keren terug en dragen niets mee en herkennen hun leider
niet. Ze hebben een angel in plaats van honing en lust in plaats van liefde. De goede bijen
vertegenwoordigen de goede Christenen. Ze tonen respect voor mij op drie manieren. Ten eerste,
ze houden me als hun leider en heer, en bieden me zoete honing aan, dat wil zeggen, ze geven
werken van naastenliefde, die een lust voor mij zijn en nuttig voor hen zelf. Ten tweede, ze wachten
op mijn wil. Hun wil is in overeenstemming met mijn wil, al hun gedachten zijn op mijn hartstocht,
al hun handelingen zijn voor mijn glorie. Ten derde, zij volgen mij, dat wil zeggen, ze
gehoorzamen mij in alles. (II Bir. 19:53/62).
Waar ze ook zijn, hetzij buiten of binnen, hetzij in verdriet of blijdschap, hun hart is altijd
verbonden met mijn hart. Dit is de reden waarom ze profiteren van mij op drie manieren. Ten
eerste, door de oproep van de deugd en mijn inspiraties, ze hebben voorziene en vaste tijden,
's nachts nachttijden en overdag dagtijden. Inderdaad, ze veranderen nachts in dag, dat wil
zeggen, wereldse geluk in eeuwige geluk, en vergankelijke geluk in eeuwige stabiliteit. Ze zijn
verstandig in elk opzicht, omdat ze gebruik maken van hun huidige goederen om in hun behoeften
te voorzien; ze zijn standvastig in tegenspoed, behoedzaam in hun succes, matig in de verzorging
van het lichaam, zorgvuldig en omzichtig in hun acties. Ten tweede, zoals bij goede bijen,
hebben ze wederzijdse liefde, op een dergelijke manier dat zij naar mij allen één van hart zijn,
liefhebbend hun naaste gelijk zichzelf, maar mij boven alles, zelfs boven zichzelf.
(II Bir. 19:63/68).
De onvruchtbare bijen kennen deze Geest niet en verachten daarom discipline, ontvluchten de
eenheid en gemeenschap van liefde. Hun goede werken zijn leeg; daglicht veranderen ze in
duisternis, troost in rouw, geluk in verdriet. Toch laat Ik hen leven om drie redenen. Ten eerste,
zodat steekvliegen, dat zijn, de ongelovigen, niet bewonen de woningen die zijn voorbereid. Als de
goddelozen allemaal tegelijk zouden worden verwijderd, zouden er te weinig goede Christenen
overblijven, en vanwege hun kleine aantallen, zouden (andere) ongelovigen groter in getal zij aan
zij komen te leven met hen, waardoor zij hen nog meer overlast bezorgen. Ten tweede, worden ze
gedoogd om goede Christenen te testen, voor, zoals u weet, wordt het doorzettingsvermogen van
goede mensen op de proef gesteld door de goddeloosheid van de goddeloze. (II Bir. 19:69/74).
Tegenspoed onthult hoe geduldig een persoon is, terwijl de welvaart duidelijk maakt hoe
volhardend en gematigd hij is. Aangezien ondeugden zichzelf insinueren in goede karakters
van tijd tot tijd en maken deugden mensen vaak trots, is het de goddelozen niet toegestaan naast de
goede te leven, zodat deze goede mensen niet verslappen door te veel geluk of in slaap vallen uit
luiheid, en ook opdat zij zo vaak hun blik op God kunnen vestigen. Daar waar weinig strijd is, is de
beloning ook weinig. In de derde plaats zijn ze gedoogd om hun hulp zodat noch de heidenen noch
andere vijandige ongelovigen hen zouden schaden die schijnbare goede Christenen zijn, maar dat zij
hen eerder zouden vrezen, want er zijn meer van hen. Een goede Christen biedt weerstand tegen
de goddelozen uit rechtvaardigheid en liefde van God, terwijl de goddelozen dit doen omwille van
zelfverdediging en om Gods toorn te vermijden. Op deze manier, dan, helpen de goede en de slechte
elkaar, met als gevolg dat de goddelozen worden getolereerd in het belang van de goede Christenen
en de goede Christenen ontvangen een hogere kroon vanwege de goddeloosheid van de goddeloze.
(II Bir. 19:75/80).
De imkers zijn de prelaten van de kerk en de vorsten van het land, of ze nu goed of slecht zijn. Ik
spreek tot de goede imkers en Ik, hun God en Imker, vermaan hen om mijn bijen veilig te houden.
Laat ze overdenken het komen en gaan van de bijen! Laat ze een aantekening maken met de vraag
of ze een gezonde of een zieke bij zijn! Als ze toevallig niet weten hoe dit te onderscheiden, hier
zijn drie tekenen die Ik hen geef om te herkennen. De bijen die nutteloos zijn, zijn bijen die traag in
de vlucht zijn, onregelmatig in hun uren, en niets bijdragen aan het brengen van honing. Degenen
die traag zijn in de vlucht zijn degenen die meer aandacht hebben voor de tijdelijke goederen dan
voor de eeuwige goederen, die meer bang zijn voor de dood van het lichaam dan voor de ziel, die
het volgende tegen zichzelf zeggen: 'Waarom zou ik vol onrust zitten, terwijl ik rust en vrede kan
hebben? Waarom zal ik mijzelf versterven als ik kan leven?' (II Bir. 19:81/88).
Deze ellendelingen denken niet na over hoe Ik, de machtige Koning van de glorie, koos om
machteloos te zijn. Ik ken de grote rust en vrede en inderdaad Ik ben de vrede zelf, en toch koos Ik
er voor om rust en vrede op te geven voor hun belang en bevrijdde hen door mijn eigen dood. Ze
zijn grillig in hun uren, in hun genegenheid neigen ze naar het wereldse, hun gesprek in de richting
van het onfatsoenlijke, hun arbeid in de richting van het egoïsme, en ze regelen hun tijd volgens
de verlangens van hun lichaam. Degene die geen liefde voor de bijenkorf hebben en geen nectar
verzamelen zijn degenen die een aantal goede werken doen omwille van mij, maar alleen uit angst
voor straf. Hoewel ze sommige werken van vroomheid doen en uitvoeren, geven ze nog steeds
niet hun egoïsme en zonde op. Ze willen God hebben, zonder het opgeven van de wereld of
hun langdurige wensen of ontberingen. (II Bir. 19:89/94).
Deze bijen zijn van het soort dat zich naar huis haasten met lege voeten, maar hun haast is niet
verstandig, omdat ze niet vliegen met het juiste soort van liefde. Daarom, als de herfst komt, dat
wil zeggen, wanneer de tijd van de scheiding komt, zullen de nutteloze bijen worden gescheiden
van de goeden en zij zullen eeuwige honger lijden in ruil voor hun zelfzuchtige liefde en
verlangens. In ruil voor het minachten van God en hun afschuw voor de deugd zullen ze
vernietigd worden door overmatige kou maar zonder te verteren. (II Bir. 19:95/97).
Echter, mijn vrienden moeten voor drie kwaden van slechte bijen op hun hoede zijn. Ten eerste,
voorkomen dat hun rotheid de oren van mijn vrienden binnen dringen, omdat slechte bijen giftig
zijn. Zodra hun honing is verdwenen, is er niets zoet meer in hen; in plaats daarvan zijn ze vol
vergiftigde bitterheid. Ten tweede, moeten ze de ogen van de leerlingen beschermen tegen de
vleugels van de slechte bijen die zo scherp zijn als naalden. Ten derde, moeten ze oppassen om niet
hun lichaam bloot te stellen aan de staarten van de bijen, want zij hebben weerhaken die scherp
steken. De onderzoeker die een studie van hun gewoonten en temperament heeft gemaakt kan de
betekenis van deze dingen uitleggen. Degenen die niet in staat zijn om het te begrijpen moeten
op hun hoede zijn van de risico's en hun gezelschappen en voorbeelden vermijden.
(II Bir. 19:98/104).
Anders zullen ze het door ervaring leren als ze niet weten hoe te leren door te luisteren." Toen zei
zijn Moeder: "Zalig zijt gij, mijn Zoon, die was, die is en altijd zal zijn! Uw genade is zoet en uw
gerechtigheid groot. Je doet me eraan te herinneren, mijn Zoon (figuurlijk gesproken) van een wolk
die naar de hemel stijgt, voorafgegaan door een licht briesje. Een donkere vlek verscheen in de
wolk, en een persoon die buiten de deur was, voelde de lichte bries, hief zijn ogen op en zag de
donkere wolk en dacht bij zichzelf: 'Deze donkere wolk lijkt mij regen te geven.' En verstandig
haastte hij zich naar een schuilplaats en verborg zich voor de regen. (II Bir. 19:105/110).
Anderen, echter, die blind waren of die zich er misschien geen aandacht aan wilden geven, lieten de
lichte bries voor wat het was en waren niet bang voor de donkere wolk, maar door ervaring leerde
men wat zo'n wolk betekende. De wolk, die over de hele hemel trok, kwam met hevige beroering en
was zo woedend en machtig dat de levende wezens stierven door het vuur tijdens deze hevige
beroering. Het vuur verteerde de binnenste en de buitenste delen van de mens zodat er niets van
overbleef. (II Bir. 19:111/113).
Mijn Zoon, deze wolk zijn uw woorden, voor veel mensen lijken uw woorden duister en
ongelooflijk, omdat ze niet veel gehoord worden en omdat ze zijn gegeven aan onwetende mensen
en niet zijn bevestigd door diverse voortekenen. Deze woorden werden voorafgegaan door mijn
gebed en door de genade waarmee je iedereen genadig bent, en als een moeder, trek je iedereen
naar je toe. (II Bir. 19:114/115).
Deze genade is zo licht als een lichte bries vanwege uw geduld en lijdelijke toestemming. Het is
warm met de liefde waarmee U genade onderwijst aan degenen die U tot toorn verwekken en
degenen die U verachten biedt U vriendelijkheid aan. Daarom kan iedereen die deze woorden
horen de ogen opslaan en hun bron zien en weten. Ze moeten overwegen of deze woorden
barmhartigheid en nederigheid betekenen. Ze moeten nadenken over de vraag of deze woorden
vertegenwoordigen de huidige of de toekomstige dingen, waarheid of onwaarheid. Als ze
vinden dat deze woorden waar zijn, laten ze zich haasten om een schuilplaats te zoeken, dat wil
zeggen, ware nederigheid en liefde van God. Want, wanneer de rechtvaardigheid komt, dan zal de
ziel worden gescheiden van het lichaam en worden verzwolgen door vuur en branden zowel van
binnen als van buiten. Het zal branden, zeer zeker, maar het zal niet worden verteerd. Om deze
reden, roep ik, de Koningin van de barmhartigheid, de bewoners van de wereld op: dat zij hun ogen
opslaan en de barmhartigheid zien! Ik vermaan en smeek hen als een moeder, ik geef raad gelijk een
soevereine dame. (II Bir. 19:116/125).
Wanneer de rechtvaardigheid komt, zal het onmogelijk zijn om het te weerstaan. Daarom, heb een
vast geloof en wees bedachtzaam, test de waarheid in uw geweten, verander uw wil, en dan degene
die jou heeft laten zien woorden van liefde zal evenzo tonen de daden en het bewijs van de liefde!"
Toen sprak de Zoon tot mij, zeggende: "Met betrekking tot de bijen, liet ik je zien dat ze drie
voordelen van hun koningin ontvangen. Ik zeg u nu dat de kruisvaarders die Ik heb gelegd aan de
grenzen van de Christelijke landen als bijen zouden moeten zijn. Maar nu vechten ze tegen mij,
want zij hebben geen zorg over de zielen en hebben geen medelijden met de lichamen van degenen
die zijn bekeerd van de dwaling naar het Katholieke geloof en naar mij. (II Bir. 19:126/130).
Ze onderdrukken hen met ontberingen en beroven hen van hun vrijheden. Ze onderwijzen hen niet
in het geloof, maar beroven hen van de sacramenten en sturen hen naar de hel met een grotere straf
dan wanneer ze in hun traditionele heidendom waren gebleven. Bovendien vechten ze alleen maar
om hun eigen trots te vergroten en versterken hun hebzucht. Daarom is de tijd voor hen gekomen dat
hun tanden zullen worden gemalen, hun rechterhand zal worden verminkt, hun rechtervoet
zal doorgesneden worden, zodat ze kunnen leven en zichzelf leren kennen." (II Bir. 19:131/134).
Hoofdstuk 20
AH. 9
Gods klacht inzake drie mannen die nu rond gaan in de wereld, en over de manier waarop God
vanaf het begin drie klassen oprichtte, namelijk die van de geestelijken, de verdedigers, en de
arbeiders; en over de straf die voorbereid wordt voor de ondankbaren en de glorie die
gegeven wordt aan de dankbaren.
De geweldige gastheer van de hemel werd gezien, en God sprak tot hem, zeggende: "Hoewel je
weet en ziet alle dingen in mij, echter, want het is mijn wens, zal Ik mijn klacht voor u
verklaren met betrekking tot drie dingen. Ten eerste is dat die mooie bijenkorven, die werden
gebouwd in de hemel uit alle eeuwigheid en van waaruit die waardeloze bijen uit gingen, leeg zijn.
Ten tweede is dat de bodemloze put, waartegen noch rots noch boom enige hulp kan bieden, altijd
open staat. Zielen dalen af in deze put gelijk sneeuw uit de lucht komt vallen op aarde. Net zoals
de zon sneeuw oplost in water, zo worden ook de zielen opgelost van al het goede door die
verschrikkelijke marteling en deze wordt bij iedere straf vernieuwd. Mijn derde klacht is dat weinig
mensen opmerken de val van de zielen of de lege woningen van waaruit de slechte engelen zijn
afgedwaald. Ik heb daarom ook recht om te klagen. (II Bir. 20:1/7).
Ik koos vanaf het begin drie mannen. Door dezen ben Ik, figuurlijk gesproken, voor drie klassen
in de wereld. Ten eerste, koos Ik een geestelijke om mijn wil te verkondigen in zijn woorden en om
het te tonen in zijn acties. Ten tweede, koos Ik een verdediger om mijn vrienden te verdedigen met
zijn eigen leven en klaar te staan voor elke onderneming voor mijn belang. Ten derde, koos Ik voor
een arbeider om te arbeiden met zijn handen om door middel van zijn werk in lichamelijk voedsel
te kunnen voorzien. (II Bir. 20:8/12).
De eerste man, dat is de geestelijke, is nu melaats en (doof)stom geworden. Iedereen die naar hem
kijkt om een fijn en deugdzaam karakter te zien in hem deinst terug bij het zien van die aanblik en
huivert om hem te benaderen vanwege de lepra van zijn hoogmoed en hebzucht. Wanneer hij
naar hem wil luisteren, is de priester (doof)stom om mij te verheerlijken, maar daarentegen een
babbelkous in het verheerlijken van zichzelf. (II Bir. 20:13/15).
Dus, hoe moet het pad worden geopend dat de weg leidt tot grote vreugde, als degene die hen op
deze weg leiden moet zo zwak is? En als degene die het zou moeten verkondigen (doof)stom is, hoe
zal die hemelse vreugde dan worden gehoord? De tweede man, de verdediger, zijn hart beeft en zijn
handen zijn ijdel. Hij beeft bij het veroorzaken van een schandaal in de wereld en het verliezen
van zijn reputatie. Zijn handen zijn ijdel omdat hij geen heilige werken uitvoert. In plaats daarvan,
alles wat hij doet, doet hij voor de wereld. Wie dan, zal mijn volk verdedigen als degene die hun
leider zou moeten zijn bang is? (II Bir. 20:16/ 22).
De derde man is als een ezel die zijn kop laat zakken naar de grond en staat met zijn vier poten
samengevoegd. Zeker, immers de mensen zijn als een ezel die niets anders verlangen dan naar
aardse dingen, en die de hemelse dingen verwaarlozen en op zoek gaan naar bederfelijke
goederen. Ze hebben vier poten, omdat ze weinig geloof hebben en hun hoop is ijdel; als derde
hebben ze geen goede werken en als vierde, ze zijn geheel in hun voornemen om te zondigen. Dit is
waarom hun mond altijd open staat voor gulzigheid en hebzucht. Mijn vrienden, hoe kan die
eindeloze gapende put worden verminderd of hoe kan de honingraat worden ingevuld door
mensen als deze?" (II Bir. 20:23/27).
Gods Moeder antwoordde: "Moge U gezegend worden, mijn Zoon! Uw klacht is gerechtvaardigd.
Uw vrienden en ik hebben maar één woord van excuus voor U om het menselijke ras te redden. Het
is deze: 'Heb medelijden, Jezus Christus, de Zoon van de levende God!' Dit is mijn roep en de roep
van uw vrienden." De Zoon antwoordde: "Jouw woorden zijn zoet voor mijn oren, hun smaak een
verrukking in mijn mond, en ze gaan mijn hart met liefde binnen. Ik heb wel een geestelijke, een
verdediger, en een (land)arbeider. De eerste behaagt me als een bruid, die naar een eerlijke
bruidegom hunkert en verlangt naar de Goddelijke liefde. Zijn stem zal zijn als de stem van een
luidruchtige toespraak die weergalmt in de bossen. De tweede zal klaar staan om zijn leven te
geven voor mij en zal niet bang zijn voor verwijten van de wereld. Ik zal hem bewapenen met
wapens van mijn Heilige Geest. De derde zal zo'n vast geloof hebben dat hij zal zeggen: 'Ik ben zo
zeker van mijn geloof alsof ik zag wat ik geloofde. Ik verwacht alle dingen die God heeft beloofd.'
Hij zal het voornemen hebben om goed te doen en te groeien in deugd en het kwaad te
vermijden. (II Bir. 20:28/41).
In de eerste man zijn mond zal Ik drie woorden zetten voor hem om te verkondigen. Zijn eerste
verkondiging zal zijn: Laat hem die geloof heeft in praktijk brengen wat hij gelooft!' De tweede:
'Laat hem die een ferm geloof heeft standvastig zijn in alle goede werken.' De derde: 'Laat hem die
de volmaaktheid lief heeft en met liefdadigheid vurig verlangt te zien naar het voorwerp van zijn
liefde!' De tweede man zal werken als een sterke leeuw, het nemen van zorgvuldige
voorzorgsmaatregelen tegen verraad en volhardend in standvastigheid. De derde man zal zo wijs
zijn als een slang die op zijn staart staat en zijn hoofd liftend naar de hemel. Deze drie zullen mijn
wil uitvoeren. Anderen zullen hen volgen. Alhoewel Ik spreek van drie, bedoel Ik door hen
velen." Toen sprak hij tot de bruid, zeggende: "Sta ferm! Wees niet bezorgd over de wereld en over
haar verwijten, want Ik, die elke vorm van smaad gehoord heb, ben uw God en uw Heer."
(II Bir. 20:42/52).
Hoofdstuk 21
AI. 0
De woorden van de glorieuze Maagd aan haar dochter over hoe Christus werd afgenomen van
het kruis en over haar eigen bitterheid en zoetheid tijdens de kruisiging van haar Zoon, en over hoe
de ziel wordt gesymboliseerd door een maagd en de liefde van de wereld en de liefde van God door
twee jongeren, en over de kwaliteiten die een ziel moet hebben als een maagd.
Maria sprak: "Je moet over vijf dingen nadenken, mijn dochter. Ten eerste, hoe elke ledemaat in
het lichaam van mijn Zoon bij zijn dood stijf en koud werd en hoe tijdens zijn lijden het bloed uit
zijn wonden vloeide en zich opgedroogd vast klamte aan elke ledemaat. Ten tweede, hoe zijn hart
zo bitter en genadeloos werd doorstoken en dat de man het spieste totdat de lans een rib raakte, en
beide delen van het hart waren aan de lans. Ten derde, na te denken over hoe hij werd afgenomen
van het kruis! De twee mannen die hem van het kruis afnamen maakten gebruik van drie trappen: de
eerste reikte tot aan zijn voeten, de tweede net onder zijn oksels en armen, en de derde tot aan het
midden van zijn lichaam. (II Bir. 21:1/5).
De eerste man klom op en hield hem bij de middel vast. De tweede man klom op een andere ladder
en trok de nagel uit één hand, dan verplaatste hij de ladder en trok de nagel uit de andere hand. De
nagels staken door de dwarsbalk heen. De man die het gewicht van het hele lichaam vast hield ging
vervolgens zo langzaam en voorzichtig als hij kon naar beneden, terwijl de andere man de trap op
ging die naar de voeten reikten, en haalde de nagels uit de voeten. Toen het lichaam beneden bij
de grond was, hield één van hen het lichaam bij het hoofd en de andere bij de voeten vast. Ik, zijn
Moeder hield hem bij zijn middel vast. En zo droegen wij hem met zijn drieën naar een rots die Ik
met een schoon laken had bedekt en waar we zijn lichaam in wikkelden. Ik heb de lakens niet aan
elkaar vast genaaid, omdat ik wist dat hij niet zou bederven in het graf. (II Bir. 21:6/13).
Daarna kwam Maria Magdalena en de andere heilige vrouwen. Engelen kwamen ook, net zoveel
als de zon uit atomen bestaat, om hun trouw aan de Schepper te tonen. Niemand kan zeggen
hoeveel verdriet ik had op dat moment. Ik was als een barende vrouw, die schudt in elk onderdeel
van haar lichaam na de bevalling. Hoewel ze nauwelijks kan ademen als gevolg van de pijn, nog
steeds verheugt ze zich innerlijk zo veel als ze kan, omdat ze weet dat het kind dat zij ter wereld
heeft gebracht nooit meer zal terugkeren naar dezelfde pijnlijke beproeving die het net heeft
verlaten. Op dezelfde manier, hoewel er geen verdriet kon worden vergeleken met mijn verdriet
over de dood van mijn Zoon, toch was ik verheugd in mijn ziel, omdat ik wist dat mijn Zoon
niet meer zou sterven, maar eeuwig zou leven. (II Bir. 21:14/19).
Dus mijn verdriet werd gemengd met een zekere mate van vreugde. Ik kan echt zeggen dat er twee
harten in één graf waren, waar mijn Zoon was begraven. Wordt er niet gezegd: 'Waar uw schat is,
daar is ook uw hart?' Ook mijn hart en geest gingen constant naar het graf van mijn Zoon." Toen
ging de Moeder van God verder en zei: "Ik zal deze man beschijven door middel van een metafoor,
hoe hij was gevestigd en in wat voor staat en waar zijn huidige situatie mee is te vergelijken. Het
is alsof een maagd was verloofd met een man en twee jongelingen stonden voor haar. Eén van hen,
gezonden naar de maagd, zei tegen haar: 'Ik raad je aan deze man met wie u bent verloofd
niet te vertrouwen. Hij is ontoegeeflijk in zijn acties, traag in betalen, gering in het geven van
geschenken. Sterker, stel uw vertrouwen in mij en in de woorden die ik tot u spreek, en ik zal u
een andere man laten zien die niet moeilijk is, maar liefelijk op elke manier, en die u meteen geeft
wat u wilt en zal u tal van gezellige en heerlijke geschenken geven.' (II Bir. 21:20/28).
De maagd hoorde dit en dacht bij zichzelf er overna, en antwoordde: 'Uw woorden zijn goed om
te horen. U ben zelf liefelijk en aantrekkelijk voor mijn ogen. Ik denk dat ik uw advies zal
opvolgen.' Toen ze haar ring afdeed om deze te geven aan de jongeling, zag ze drie inscripties in
de ring staan. De eerste inscriptie was: 'Wanneer u de top van de boom bereikt, let op dat u zich zet
op een droge tak van de boom om uzelf te ondersteunen en val!' De tweede inscriptie was: 'Ziet
toe, dat u geen advies van de vijand aanneemt!' (II Bir. 21:29/34).
De derde inscriptie was: 'Plaats uw hart niet tussen de tanden van een leeuw!' Toen de maagd deze
woorden zag, trok ze haar hand terug en hield de ring, denkende bij zichzelf: 'Deze drie zegswijzen
betekenen misschien dat deze man die me wil hebben als zijn bruid niet te vertrouwen is. Het lijkt
mij dat zijn woorden leeg zijn. Hij is vol van haat en zal me vermoorden.' Terwijl ze dit dacht, keek
ze weer naar de ring en merkte ze nog drie andere inscripties, met hun eigen zegswijzen.
(II Bir. 21:35/39).
De eerste inscriptie was: 'Geef aan degene die u geeft!' De tweede inscriptie was: 'Geef bloed voor
bloed!' De drede inscriptie was: 'Neem niet van de eigenaar wat van hem is!' Wanneer de maagd
dit zag en hoorde, dacht ze opnieuw bij zichzelf: 'De eerste drie zegswijzen informeren me hoe ik
de dood kan ontsnappen, de andere drie hoe ik het leven kan verkrijgen. Daarom is het goed voor
mij om de woorden van het leven te volgen.' Toen sommeerde de maagd verstandig naar haar toe de
dienaar van haar man met wie ze als eerst had verloofd. Toen hij kwam, trok de man die haar wilde
misleiden zich terug van hen. (II Bir. 21:40/46).
Zo is het ook met de ziel van die persoon die was verloofd met God. Deze twee jongelingen die
staan voor de ziel vertegenwoordigen de vriendschap van God en de vriendschap van de wereld.
De vrienden van de wereld kwamen tot nu toe dichter bij hem. Zij spraken tot hem over wereldse
rijkdom en glorie en hij gaf bijna de ring van zijn liefde aan hen met als gevolg dat hij met hen zou
instemmen in elk opzicht. Maar door de hulp van de genade van mijn Zoon zag hij een inscriptie, dat
wil zeggen, hij hoorde de woorden van zijn genade en begreep drie dingen hier door. Ten eerste, dat
hij moet oppassen, dat hoe meer hij zich verhoogd en hoe meer hij zich hecht aan vergankelijke
dingen, hoe erger de val wordt die hem bedreigd. (II Bir. 21:47/52).
Ten tweede, begreep hij dat er niets anders in de wereld is dan zorg en verdriet. Ten derde, dat zijn
beloning van de duivel slecht zou zijn. Toen zag hij een andere inscriptie, ik bedoel, hij hoorde
haar troostende berichten. De eerste boodschap was dat hij zijn bezittingen moet geven aan God van
wie hij ze allemaal ontvangen heeft. De tweede boodschap was, dat hij de diensten van zijn lichaam
moet geven aan de man die zijn bloed voor hem vergoten heeft. De derde boodschap was, dat hij
zijn ziel niet zou moeten vervreemden van God die hem geschapen en verlost heeft. Nu hij heeft
gehoord en zorgvuldig deze dingen heeft overwogen, benaderen hem Gods dienaren en hij is
tevreden met hen, en de dienaren van de wereld trekken van hem weg. (II Bir. 21:53/59).
Zijn ziel is nu gelijk een maagd die net uit de armen van haar bruidegom is opgestaan en die aan
drie dingen moet voldoen. Ten eerste moet ze mooie kleren hebben om niet te worden uitgelachen
door de koninklijke dienstmaagden, wanneer in haar kleren enige fouten worden opgemerkt. Ten
tweede moet ze voldoen aan de wil van haar bruidegom om zo hem, mocht er iets niet in
overeenstemming zijn, niet te onteren door haar handelen. Ten derde, moet ze helemaal schoon zijn
opdat niet de bruidegom in haar enige smet ontdekt, waardoor hij haar zou kunnen verachten of
verwerpen. (II Bir. 21:60/63).
Laten we ook mensen (gidsen) hebben die haar begeleiden naar de suite van de bruidegom, zodat
ze niet de weg kwijt raakt in de ruimten en uitgebreide ingangen. Een gids moet twee kenmerken
hebben: ten eerste, de persoon die hem volgt moet hem kunnen zien; ten tweede, men moet in staat
zijn om zijn aanwijzingen te horen en weten waar hij loopt. Een persoon die een ander volgt die de
weg leidt moet drie kenmerken hebben. Ten eerste, hij moet niet traag zijn en ook niet traag in
volgen. Ten tweede, moet hij zich niet verbergen voor de persoon die hem de weg leidt. Ten derde,
moet hij goed opletten en kijken naar de voetsporen van zijn gids en hem gretig volgen. Dus, met de
bedoeling dat zijn ziel de suite van de bruidegom kan bereiken, is het noodzakelijk dat deze wordt
geleid door een soort gids die hem met succes kan leiden naar de bruidegom van God."
(II Bir. 21:64/70).
Hoofdstuk 22
AI. 1
De leerstelling van de glorieuze Maagd onderwijst ze aan haar dochter wat betreft over de
geestelijke en tijdelijke wijsheid en over wie van hen één moet zijn tot navolgen, en over hoe
geestelijke wijsdom een persoon leidt naar eeuwige vertroosting, na een beetje strijd, terwijl
tijdelijke wijsheid leidt tot eeuwige verdoemenis.
Maria sprak: "Er staat geschreven: 'Als je wijs wilt worden moet je de wijsheid leren van een wijs
persoon.' Daarom geef ik je figuurlijk gesproken een voorbeeld van een man die wijsheid wilde
leren en twee leraren voor hem zag staan. Hij zei tot hen: 'Ik zou heel graag wijsheid willen leren,
als ik alleen maar wist waar het me heen leid en wat voor nut en doel het heeft.' Eén van de leraren
antwoordde: 'Als je mijn wijsheid zou volgen, zal het je leiden op een hoge berg langs een pad dat
hard is en een rotsachtige ondergrond heeft, steil en moeilijk te beklimmen. Als je strijd voor deze
wijsheid zul je iets verwerven dat donker is aan de buitenkant maar schitterend aan de binnenkant.
Als je dit volbrengt, zul je je verlangen waarborgen. (II Bir. 22:1/6).
Net als een cirkel die rond draait, zal het je meer en meer zoetigheid brengen en uiteindelijk altijd
meer zoetigheid, tot de tijd dat je doordrenkt bent met geluk van alle kanten.' De tweede leraar
zei: 'Als je mijn wijsheid zou volgen, zal het je leiden tot een weelderige en prachtige vallei met
vruchten van elk land. Het pad is zacht onder de voeten en de afdaling kost weinig moeite. Als
je volhard in deze wijsheid, zal je iets dat schitterend is aan de buitenkant verkrijgen, maar als je het
wilt gebruiken, zal het wegvliegen van je. Je hebt ook iets dat niet duurt maar plotseling eindigd.
Een boek evenzo, als je eenmaal het helemaal hebt doorgezlen tot het einde aan toe, houdt het
samen met de handeling van lezen op te bestaan, en je bent nutteloos verlaten. (II Bir. 22:7/12).
Toen de man dat hoorde, dacht hij bij zichzelf: 'Ik hoor twee verbazingwekkende dingen. Als ik
de berg op klim, worden mijn voeten zwak, en mijn rug wordt bezwaarlijk. Dan, als ik dat ding
verkrijg dat donker is aan de buitenkant, wat goed zal het me doen? Als ik strijd voor iets dat geen
einde heeft, wanneer zal er dan enige troost voor me zijn? De andere leraar belooft iets dat schitterend
is aan de buitenkant, maar niet lang, een soort wijsheid die zal eindigen met het lezen van het. Wat
heb ik aan dingen zonder stabiliteit?' Terwijl hij in zijn geest hierover nadacht, verscheen plotseling
een andere man tussen de twee leren in en zei: 'Hoewel de berg hoog en moeilijk te beklimmen is,
niettemin is er een heldere wolk boven die berg die u comfort zal geven. (II Bir. 22:13/19).
Als het beloofde ding dat donker is aan de buitenkant op enige manier kan worden doorbroken, zal
het goud dat er in verborgen ligt voor altijd in je gelukkige bezit zijn.' Deze twee leraren
vertegenwoordigen twee soorten van wijsheid, namelijk de wijsheid van de geest en de wijsheid van
het vlees. De geestelijke soort betrekt het opgeven van uw eigen wil voor God en te streven
naar hemelse dingen in al uw verlangen en handelingen. (II Bir. 22:20/22).
Het kan niet echt wijsheid worden genoemd als uw handelen niet in overeenstemming is met uw
woorden. Dit soort leven leidt tot een gezegend leven. Maar het gaat om een rotsachtige
toegangsweg met een steile klim, omdat het weerstaan van je hartstochten lijken op een harde en
rotsachtige weg. Het gaat om een steile klim om de gewoonlijke genoegens te verachten en de
wereldse eer niet lief te hebben. Hoewel het moeilijk is, maar voor personen die nadenken over hoe
weinig tijd er is en hoe de wereld zal eindigen, maar wie zijn geest voortdurend richt op God, zal
boven de berg een wolk zien verschijnen, dat is, de troost van de Heilige Geest. (II Bir. 22:23/27).
Een persoon die het waard is om de troost van de Heilige Geest te ontvangen, is iemand die geen
andere trooster zoekt dan God. Hoe zouden al de uitverkorenden zulke harde en zware taken hebben
kunnen uitvoeren, als Gods Geest niet had meegewerkt met zijn welwillendheid als een goed
instrument? Hun goede wil trok deze Geest naar hen toe, en de goddelijke liefde die zij hadden voor
God nodigde het uit, want zij worstelden met hart en wil totdat ze sterk waren gemaakt in werken.
(II Bir. 22:28/30).
Ze wonnen de troost van de Geest en al gauw verkregen ze het goud van de goddelijke vreugde
en liefde die niet alleen hen in staat stelde om een groot aantal tegenslagen te verdragen, maar hen
ook deed verheugen in het verdragen ervan als ze dachten aan de beloning. Dergelijke vreugde lijkt
donker voor de bewonderaars van deze wereld, want ze houden van de duisternis. Maar voor de
bewonderaars van God is het helderder dan de zon en het schitterd meer dan goud, want zij breken
door de duisternis van hun ondeugden heen en beklimmen de berg van het geduld, aanschouwen de
wolk van de troost die nooit eindigt maar begint in het heden en draait als een circel totdat de
volmaaktheid is bereikt. Wereldse wijsheid leidt naar een vallei van ellende, die weelderig lijkt
door haar overvloed, mooi in reputatie, zacht in luxe. Dit soort wijsheid zal snel eindigen en biedt
geen verder voordeel dan het aanwenden van wat er vroeger te zien en te horen was.
(II Bir. 22:31/35).
Daarom, mijn dochter, zoek de wijsheid bij een wijs man, ik bedoel, van mijn Zoon! Hij is de
wijsheid zelf uit wie alle wijsheid komt. Hij is de cirkel die nooit eindigt. Ik smeek je als een
moeder doet tot haar kind: heb de wijsheid lief, dat is als goud aan de binnenkant maar verachtelijk
aan de buitenkant, die aan de binnenkant brand met liefde maar inspanningen vergt aan de
buitenkant en draagt vrucht doormiddel van haar werken. Als u zich zorgen maakt over de last
van dit alles, dan zal Gods Geest uw trooster zijn. (II Bir. 22:36:40).
Ga en blijf proberen als iemand die blijft gaan totdat de gewoonte is verworven. Keer niet om totdat
u de top van de berg hebt bereikt! Er is niets zo moeilijk dat het niet gemakkelijk wordt door
standvastigheid en intelligent doorzettingsvermogen. Er is geen streven zo nobel aan de buitenkant
dat het niet in de duisternis valt door het niet tot voltooiing te hebben gebracht. Stijg dan in de
richting van de geestelijke wijsheid! Het zal u leiden tot lichamelijke arbeid, om de wereld te
verachten, tot een beetje pijn, en eeuwige troost. Maar wereldse wijsheid is bedrieglijk en verbergt
een prikkel. Het zal u leiden naar het hamsteren van tijdelijke goederen en aanzien des persoons,
maar op het einde, zal het de grootste ellende geven, tenzij u op uw hoede bent en de nodige
voorzorgsmaatregelen hebt genomen." (II Bir. 22:41/48).
Hoofdstuk 23
AI. 2
De woorden van de glorieuze Maagd over haar nederigheid aan haar dochter, en over hoe
nederigheid wordt vergeleken met een mantel, en over de kenmerken van ware
nederigheid en zijn prachtige vruchten.
Veel mensen vragen zich af waarom ik met u spreek. Het is uiteraard mijn nederigheid. Indien een
lid van het lichaam ziek is, is het hart niet tevreden totdat hij zijn gezondheid heeft herwonnen,
en zodra zijn gezondheid wordt hersteld is het hart des te meer verblijd. Op dezelfde manier,
hoezeer een persoon ook gezondigd mag hebben, indien hij terug keert naar mij met heel zijn hart
en zich echt tot doel stelt zich te verbeteren, ben ik onmiddelijk bereid om hem te verwelkomen.
Noch besteed ik aandacht aan hoeveel hij heeft gezondigd, maar aan de intentie en het doel dat hij
heeft wanneer hij terugkeert. (II Bir. 23:1/5).
Iedereen noemt me 'Moeder van barmhartigheid.' Waarlijk, mijn dochter, de barmhartigheid van
mijn Zoon heeft mij genadig gemaakt en de openbaring van zijn genade heeft mij mededogen
gemaakt. Om die reden is een dergelijk persoon ellendig, als hij of zij niet in staat is om een beroep
te doen op ontferming. Kom dan mijn dochter, en verberg jezelf onder mijn mantel! Mijn mantel is
verachtelijk aan de buitenkant maar zeer nuttig van binnen, om drie redenen. Ten eerste, het
beschermt u tegen de stormachtige wind; ten tweede, het beschermt u tegen de snijdende kou;
ten derde, het beschermt u tegen de regenbuien uit de hemel. (II Bir. 23:6/11).
Deze mantel is mijn nederigheid. De liefhebbers van de wereld houden deze in minachting en
denken dat het imiteren is van een dom bijgeloof. Wat meer verachtelijk dan idioot te noemen is en
niet kwaad of enig antwoord te krijgen? Wat is meer verachtelijk dan alles op te geven en in alles
arm te zijn? Wat lijkt erger voor de wereldse zielente zijn dan je eigen pijn te verbergen en te
denken en te geloven onwaardiger en nederiger dan ieder andere te zijn? Dergelijke was mijn
nederigheid, mijn dochter. Dit was mijn vreugde, dit mijn enigste verlangen. Ik dacht alleen maar
hoe kan ik mijn Zoon behagen. Deze nederigheid van mij was nuttig voor degenen die mij op
drie manieren volgden. (II Bir. 23:12/20).
Ten eerste , was het nuttig in verderfelijk en stormachtig weer, dat is, tegen de menselijke hoon en
minachting. Een krachtige en hevige storm beukt een persoon vanuit alle richtingen en doet hem
verstijven. Op dezelfde manier, is het gemakkelijk om door hoon een ongeduldig persoon te
verpletteren die niet nadenkt over de toekomstige realiteit; het drijft de ziel weg van
naastenliefde. Iemand die zorgvuldig mijn nederigheid bestudeerd moet overwegen het soort
dingen die ik, de Koningin van het universum, had om te horen, en zo, hij zou mijn lof moeten
gaan zoeken in plaats van zijn eigen lof. (II Bir. 23:21/24).
Laat hem herinneren dat woorden niets anders zijn dan lucht en hij zal snel groeien in kalmte.
Waarom zijn wereldse mensen totaal niet in staat om met verbale beschimpingen iets bereiken, is
het niet omdat zij hun eigen lof zoeken in plaats van die van God? Er is geen nederigheid in
hen, want hun ogen hebben door de zonde een wazige blik verkregen. Daarom, hoewel de
geschreven wet zegt dat men niet zonder geldige reden te geven iemands oor met beledigde
uitspraken mag lastig vallen, is het toch een deugd en valt het te prijzen als men geduldig de
scheldkanonnades en beledigingen aanhoort omwille van God. (II Bir. 23:25/28).
Ten tweede, mijn nederigheid is een bescherming tegen de snijdende koude, dat wil zeggen van
vleselijke vriendschap. Want er is een soort vriendschap waarin een persoon geliefd is omwille
van de aanwezige omstandigheden, zoals hen die op de volgende manier spreken: 'Voedt jij mij dan
voed ik jou, want het is geen zorg van mij wie je voedt na de doodt! Respecteer jij mij dan respecteer
ik jou, want het gaat mij niet om het minste wat voor respect er in de toekomst zal komen.' Dit
is een koude vriendschap zonder warmte van God, wat betreft hartelijkheid en mededogen voelen
voor je medemens in nood is het zo hard als bevroren sneeuw, en steriel is zijn beloning.
(II Bir. 23:29/33).
Zodra een partnerschap is verbroken worden de bureaus opgeruimd, het nut van de vriendschap
verdwijnt onmiddelijk en de winst is verloren. Wie echter mijn nederigheid navolgd, doet goed aan
iedereen in het belang van God, zowel aan zijn vijanden als aan zijn vrienden; aan zijn vrienden,
omdat ze steeds volharden in het eren van God; en aan zijn vijanden, want ze zijn Gods
schepselen en kunnen mogelijk goed doen in de toekomst. (II Bir. 23:34/35).
Ten derde, de beschouwing van mijn nederigheid is een bescherming tegen regenbuien en de
onzuiverheden afkomstig uit de wolken. Waar komen wolken vandaan, is het niet van het vocht en
de dampen afkomstig van de aarde? Wanneer zij stijgen naar de hemel door de warmte, en
condenseren in de hogere gebieden, op deze manier worden dan drie dingen bereid: regen, hagel
en sneeuw. De wolk symboliseert het menselijk lichaam dat afkomstig is uit onzuiverheid. Het
lichaam brengt drie dingen met zich mee net zoals wolken dat doen. Het lichaam brengt horen,
zien en voelen mee. Omdat het lichaam kan zien, verlangt het de dingen die het ziet. Het
verlangt goede dingen en mooie vormen; het verlangt uitgebreide bezittingen. (II Bir. 23:36/43).
Wat zijn al deze dingen als het niet een soort van regen komend uit de wolken is, en die de ziel
kleuren met een verlangen voor hamsteren, het onzeker maken door zorgen, het afleiden met
nutteloze gedachten en van streek laten maken over het verlies van zijn opgepotte goederen?
Omdat het lichaam kan horen, zou het gaarne horen over zijn eigen glorie en zijn vriendschap met
de wereld. Het luisterd naar wat ook maar aangenaam is voor het lichaam en schadelijk is voor de
ziel. Wat hebben al deze dingen gemeen zo niet de smeltende sneeuw, waardoor de ziel koud
wordt richting God en evenzo de wazige blik als tot nederigheid? (II Bir. 23:44/47).
Omdat het lichaam gevoel heeft, zou het gaarne zijn eigen plezier en lichamelijke rust voelen.
Wat heeft dit te betekenen als hagel niet is het onzuivere water dat bevroren is en dat de ziel
onvruchtbaar maakt in het geestelijke leven, en sterk is ten aanzien van wereldse bezigheden en
zacht wat betreft lichamelijke vertroostingen? Daarom, als een persoon bescherming wil tegen deze
wolk, laat hem voor de veiligheid naar mijn nederigheid lopen en volg mij na. Hierdoor is hij
beschermd tegen het verlangen om te zien en verlangd niet naar ongeoorloofde dingen; hij is
beschermd tegen het horen van eigen verheerlijking en luisterd niet naar iets dat tegen de waarheid
in gaat; hij wordt beschermd tegen de begeerten van het vlees en bezwijkt niet voor ongeoorloofde
prikkels. (II Bir. 23:48/51).
Ik verzeker u: De beschouwing van mijn nederigheid is als een goede mantel die bij het dragen
verwarmt; Ik bedoel, degenen die hem niet alleen in theorie dragen maar ook in de praktijk. Een
fysieke mantel geeft geen warmte, tenzij het wordt gedragen. Evenzo, ook mijn nederigheid doet
geen goed aan hen die er alleen maar over nadenken, tenzij een ieder streeft, op zijn eigen manier,
om dit na te volgen. Daarom, mijn dochter, trek de mantel van de nederigheid met al uw kracht
aan, omdat wereldse vrouwen mantels dragen die trots aan de buitenkant uitstralen, maar voor
weinig nut zijn aan de binnenkant. Vermijd dergelijke kledingstukken totaal, omdat, als de liefde
van de wereld niet eerst weerzinwekkend voor je wordt, als je Gods genade naar u en uw
ondankbaarheid jegens hem niet voortdurend in gedachten houd, als je niet altijd in gedachten hebt
wat hij heeft gedaan en wat jij doet, en de rechtvaardige straf die je wacht in ruil hiervoor,
zul je niet in staat zijn om mijn nederigheid te begrijpen. (II Bir. 23:52/56).
Waarom heb ik mezelf zo erg vernederd of waarom heb ik een dergelijke gunst verdiend, was het
niet omdat ik van me zelf wist niets te zijn en niets in mezelf te hebben? Dit is ook de reden waarom
ik niet mijn eigen eer zocht, maar alleen die van mijn Schenker en Schepper. Daarom, dochter,
neem je toevlucht in de mantel van mijn nederigheid en bezié jezelf als een zondaar boven alle
anderen! Want, zelfs als je anderen ziet die slecht zijn, je weet niet wat hun toekomst morgen zal
zijn; je weet niet eens hun voornemen of hun bewustzijn of wat ze doen, of ze het doen uit zwakheid
of opzettelijk. Dit is de reden waarom jezelf niet boven iemand moet stellen en waarom je niet
iemand in je hart moet veroordelen." (II Bir. 23:57/61).
Hoofdstuk 24
AI. 3
De vermaning van de Maagd aan haar dochter, klagen over hoe weinig haar vrienden zijn; en hoe
Christus tot de bruid spreekt en zijn heilige woorden beschrijft als bloemen en uitlegt wie de
mensen zijn bij wie zulke woorden vrucht dragen.
Maria sprak: "Stel je ergens een groot leger voor en een persoon loopt langs die gebukt gaat onder
een zware last, dragend op zijn rug en in zijn armen. Met zijn ogen vol tranen, zou hij kijken naar
het leger in de hoop of er ook iemand medelijden met hem zou hebben en hem zou verlossen van
zijn last. Dit was de manier zoals ik me voelde. Vanaf de geboorte van mijn Zoon tot zijn dood,
was mijn leven vol van beproevingen. Ik droeg een zware last op mijn rug en zette standvastig
Gods werk voort en droeg geduldig alles wat er met mij gebeurde. Ik verdroeg het dragen van een
zeer zware last in mijn armen, in de zin dat ik meer verdriet leed van hart en verdrukking dan
enig ander schepsel. (II Bir. 24:1/6).
Mijn ogen waren vol tranen als ik aanschouwde de plaatsen van mijn Zoon's lichaam die bestemd
waren voor de nagels evenals zijn toekomstig lijden, en toen ik zag al de profetieën die ik
gehoord had en voorspeld waren door de profeten vervuld werden in hem. En nu kijk ik rond naar
iedereen die in de wereld is om te zien of er toevallig een aantal zijn die medelijden zouden kunnen
hebben met mij en rekening houden met mijn verdriet, maar ik vind er maar zeer weinigen die
nadenken over mijn verdriet en verdrukking. Dit is de reden, mijn dochter, hoewel ik vergeten
en verwaarloosd ben door veel mensen, dat je me niet moet vergeten! Kijk naar mijn worstelingen
en volg ze na, zo ver als je kunt! Aanschouw mijn verdriet en mijn tranen en wees bedroefd dat het
aantal vrienden van God er maar zo weinig zijn. Sta ferm! Kijk, mijn Zoon is in aantocht."
(II Bir. 24:7/13).
Hij kwam meteen en zei: "Ik, die met u spreek ben uw God en Heer. Mijn woorden zijn als de
bloemen van een mooie boom. Hoewel alle bloemen ontspringen uit die ene wortelstam, komen ze
niet allemaal tot wasdom. Mijn woorden zijn gelijk die bloemen die ontspringen uit de wortel van
de goddelijke liefde. Veel mensen nemen hen, maar ze dragen in hen niet allemaal vrucht, noch
bereiken allen van hen de volwassenheid. Sommige mensen nemen hen en bewaren hen voor een
tijd, maar wijzen hen later af, want zij zijn ondankbaar naar mijn Geest toe. Sommigen nemen
hen en bewaren ze, want zij zijn vol liefde, en de vrucht van toewijding en heilig gedrag wordt
voortgebracht in hen. (II Bir. 24/14/20).
Daarom mijn bruid, jij die door het goddelijk recht de mijne bent geworden, moet drie huizen
bezitten. In de eerste, dient het nodige voedsel te zijn om het lichaam binnen te gaan; in de tweede,
de kleding die het lichaam aan de buitenkant kleden; in de derde, de gereedschappen die nodig zijn
voor het gebruik in huis. In het eerste huis zouden er drie dingen moeten zijn: ten eerste, brood; ten
tweede, drank; ten derde, vlees. In het tweede huis zouden er drie dingen moeten zijn: ten eerste,
linnen kleding; ten tweede, wollen kleding; ten derde, de soort die door zijderupsen wordt
gemaakt. In het derde huis zouden er ook drie dingen moeten zijn: ten eerste, instrumenten en
vaten die dienen te worden gevuld met vloeistoffen; ten tweede, levende werktuigen, zoals
paarden en ezels en dergelijke, waarmee lichamen kunnen worden vervoerd; en ten derde,
werktuigen die worden voortbewogen door levende wezens. (II Bir. 24:21/25).
Hoofdstuk 25
AI. 4
Christus advies aan de bruid over de voorzieningen in de drie huizen, en over hoe brood staat voor
een goede wil, drank voor heilige voorbedachtzaamheid, en vlees voor goddelijke wijsheid, en over
de manier waarop er geen goddelijke wijsheid in geleerdheid is, maar alleen in het hart en in een
goed leven.
"Ik die met u spreekt ben de Schepper van alle dingen, geschapen door niemand anders. Er was
niets voor mij en er kan niets na mij komen, omdat Ik er altijd was en altijd ben. Ik ben de Heer
wiens macht niemand kan weerstaan en van wie alle macht en soevereiniteit komt. Ik spreek tot u als
een man die tot zijn vrouw spreekt: Mijn vrouw, we zouden drie huizen moeten hebben. In één van
hen zou moeten zijn brood, drank en vlees. Maar je zou je nu kunnen afvragen: Wat heeft dit
brood te betekenen? Bedoel Ik het brood dat op het altaar ligt? Dit is inderdaad brood, voorafgaand
aan de woorden: 'Dit is mijn lichaam' , maar zodra de woorden zijn gesproken, is het niet meer
brood, maar het lichaam dat Ik uit de Maagd nam en dat werkelijk is gekruisigd aan het kruis. Maar
hier bedoel Ik niet dat brood mee. Het brood dat we moeten opslaan in ons huis is een goede en oprechte
wil. Fysiek brood, als het zuiver en schoon is, heeft twee goede effecten. Ten eerste, het versterkt en
geeft kracht aan alle aders, slagaders en spieren. Ten tweede, het absorbeert alle innerlijke
onreinheid, en als het als ontlasting naar buiten komt neemt het alle onzuiverheden met zich mee,
de persoon wordt gereinigd. Op deze wijze geeft een zuivere wil kracht. (II Bir. 25:1/14).
Als een persoon niets wenst, behalve de dingen van God, voor niets werkt, behalve voor de glorie
van God, wenst om elk verlangen naar de wereld te verlaten en om met God te zijn, deze intentie
versterkt hem in goedheid, verhoogt zijn liefde voor God, maakt de wereld walgelijk voor hem,
versterkt zijn geduld en versterkt zijn hoop in het erven van de glorie in die mate dat hij vrolijk
alles omarmt wat hem overkomt. In de tweede plaats, een goede wil verwijdert alle
onzuiverheden. Welke onzuiverheid is schadelijk voor de ziel als het niet hoogmoed, hebzucht en
begeerte is? Echter, wanneer de onzuiverheid van trots of van een andere ondeugd in de geest
komt, vertstrekt het de persoon redenen en laat achter op de volgende manier: 'Trots is zinloos,
want het is niet de ontvanger die moet worden geprezen voor de goederen die hem gegeven
worden, maar de gever. Hebzucht is zinloos, want alle dingen op aarde zullen worden
achtergelaten. Begeerte is niets anders dan vuiligheid. Daarom begeer ik deze dingen niet maar wil
ik de wil van mijn God volgen, wiens beloning nooit tot een einde zal komen, wiens goede gaven
nooit oud worden: Dan zal elke verleiding naar trots of hebzucht hem verlaten en hij zal volharden
in zijn goede voornemen om goed te doen. (II Bir. 25:15/21).
De drank die we in onze huizen zouden moeten hebben is heilige voorbedachtzaamheid over
alles wat moet worden gedaan. De fysieke drank heeft twee goede effecten. Ten eerste, helpt het aan
een goede spijsvertering. Wanneer een persoon een voorstel doet om iets goed te doen, overweegt
hij eerst bij zichzelf en gaat het verscheidene keren voorzichtig in zijn hoofd om wat voor
glorie het God opleverd, wat voordeel voor zijn naasten, wat voordeel voor zijn ziel, en doet dit
niet eerder, dan dat hij van oordeel is dat er enig goddelijk nut in zijn werk zit, dan zal dat
voorgestelde werk goed blijken of, om het zo te zeggen, goed verteren. Als er enige
onbescheidenheid in zijn werk optreedt, zal dat snel ontdekt worden. Als er iets verkeerd is
wordt het snel gecorrigeerd en zijn werk zal oprecht, rationeel en stichtelijk voor anderen zijn.
(II Bir. 25:22/27).
Een persoon die geen voorbedachtzaamheid laat zien in zijn werk en niet het voordeel voor de
zielen of de heerlijkheid van God zoekt, zelfs als blijkt dat zijn werk voor een tijd goed is geweest,
toch zal dit aan het einde tot niets lijden. In de tweede plaats, drank lest de dorst. Wat voor soort
dorst is erger dan de zonde op basis van hebzucht en boosheid? Als een persoon van tevoren beziet
wat nut het zal opleveren, hoe ellendig het zal eindigen, wat voor loon er zal zijn als hij weerstand
biedt, dan is die basis van dorst snel gelest door Gods genade, de ijverige liefde voor God en goede
verlangens vervullen hem met vreugde omdat hij niet gedaan heeft wat er in zijn geest opkwam. Hij
zal de gebeurtenis onderzoeken en kijken hoe hij in de toekomst kan voorkomen de dingen
waarover hij bijna was gestruikeld, had hij geen voorbedachtzaamheid genomen, hij zal in de
toekomst voorzichtiger zijn om zulke dingen te vermijden. Mijn bruid, dit is de drank die
moet worden opgeslagen in onze voorraadkast. (II Bir. 25:28/33).
In de derde plaats, zou er ook vlees moeten zijn. Dit heeft twee effecten. Ten eerste, smaakt beter in
de mond en is beter voor het lichaam dan alleen maar brood. Ten tweede, het geeft een tedere huid
en beter bloed dan wanneer er alleen maar brood en drank zal zijn. Geestelijk vlees heeft een
soortgelijkend effect. Maar wat symboliseert dit vlees? Goddelijke wijsheid natuurlijk. Wijsheid
smaakt zeer goed voor een persoon die een goede wil heeft en niets anders wil dan wat God wil,
het tonen van heilige voorbedachtzaamheid, ofwel niets besluiten totdat hij weet dat het voor
Gods glorie zal zijn. (II Bir. 25:34/41).
Nu kun je je afvragen: 'Wat is goddelijke wijsheid?' Veel eenvoudige mensen kennen alleen een
gebed, het Onze Vader, en zelfs dat niet eens goed. Anderen zijn zeer geleerd en hebben een brede
kennis. Is dit de Goddelijke wijsheid? In geen geval! Goddelijke wijsheid is juist niet te
vinden in geleerdheid, maar in het hart en in een goed leven. De persoon heeft wijsheid als hij
weloverwogen nadenkt over de weg die hij moet gaan richting de dood, over hoe hij zal sterven,
en hoe zijn oordeel zal zijn na de dood. Dit is de persoon die het vlees van de wijsheid heeft en de
smaak van een goede wil en een heilige voorbedachtzaamheid heeft, die zichzelf los maakt van
ijdelheid en de overbodigheden van de wereld en zich tevreden stelt met de eerste levensbehoeften,
en strijd in de liefde van God naar zijn mogelijkheden. (II Bir. 25:42/49).
Wanneer een persoon nadenkt over zijn dood en over zijn naaktheid bij zijn dood, wanneer een
persoon onderzoekt Gods vreselijke hof der oordeel, waar niets wordt verborgen en niets wordt
kwijtgescholden zonder straf, wanneer hij eveneens nadenkt over de onbestendigheid en de
ijdelheid van de wereld, zal hij zich dan niet verheugen en het zoet proeven in zijn hart om de
overgave van zijn wil aan God samen met zijn onthouding van zonden? Is niet zijn lichaam
versterkt en zijn bloed verbeterd, dat wil zeggen, is niet elke zwakheid van zijn ziel, zoals
luiheid en zedelijke losbandigheid, verdreven en het bloed van de goddelijke liefde verjongd? Dit
is omdat hij terecht redeneert dat een eeuwig goed eerder bemind dient te worden dan een
vergankelijk goed. (II Bir. 25:50/52).
Daarom is goddelijke wijsheid juist niet te vinden in geleerdheid, maar in goede werken, omdat
velen wijs zijn in een wereldse manier en achter hun eigen verlangens aanlopen, zijn ze in alle
opzichten dwaas met betrekking tot Gods wil en geboden en de tuchtiging van hun lichaam. Zulke
mensen zijn niet wijs maar dwaas en blind, want ze begrijpen de vergankelijke dingen die nuttig zijn
voor het moment, maar ze verachten en vergeten de dingen van de eeuwigheid. Anderen zijn dwaas
met betrekking tot de wereldse geneugten en reputatie, maar wijs in het herkennen van de dingen
die van God komen, en ze zijn vurig in zijn dienst. (II Bir. 25:53/55).
Zulke mensen zijn echt verstandig, want zij genieten van de voorschriften en de wil van God. Ze
zijn werkelijk verlicht en houden hun ogen open in die zin dat ze altijd overwegen op welke
manier ze het ware leven en licht kunnen bereiken. Anderen, echter, wandelen in de duisternis,
en het lijkt hen heerlijker om in de duisternis te zijn dan te onderzoeken op welke wijze zij tot
het licht kunnen komen. Daarom, mijn bruid, laten wij deze drie dingen opslaan in onze huizen,
namelijk een goede wil, een heilige voorbedachtzaamheid, en goddelijke wijsheid. Dit zijn de dingen
die ons een reden geven tot vreugde. Hoewel Ik mijn advies tot u spreek, bedoel ik tot u mijn
uitverkorenen in de wereld, omdat de rechtvaardige ziel mijn bruid is, want Ik ben haar Schepper
en Verlosser." (II Bir. 25:56/61).
Hoofdstuk 26
AI. 5
Het advies van de Maagd aan haar dochter over het leven en de woorden van Christus aan de bruid
over de kleding die in het tweede huis moeten worden bewaard, en over hoe deze kleding aanduiden
de vrede van God en de vrede van iemands naaste en de werken van barmhartigheid en pure
onthouding.
Maria sprak: "Zet de broche van mijn Zoons lijden stevig op jezelf vast, net zoals de Heilige
Laurentius dit ook deed. Elke dag gebruikte hij deze broche om er over na te denken in zijn geest op
de volgende manier: Mijn God is mijn Heer, ik ben zijn dienaar. De Heer Jezus Christus werd
uitgekleed en bespot. Hoe kan het goed zijn voor mij, zijn dienstknecht, om gekleed te worden in
mooie kleren? Hij werd gegeseld en vastgemaakt aan het hout. Het is niet goed, dan, dat ik, als ik
echt zijn dienstknecht ben, geen pijn of verdrukking zou hebben.' Toen hij werd uitgestrekt over de
kolen en het vloeibare vet liep naar beneden in het vuur terwijl zijn hele lichaam vlam vatte, keek
hij met zijn ogen op naar de hemel en zei: 'Zalig zijt gij, Jezus Christus, mijn God en Schepper!
(II Bir. 26:1/7).
Ik weet dat ik niet goed geleefd heb in mijn dagen. Ik weet dat ik weinig gedaan heb voor uw
glorie. Dit is de reden waarom, nu ik zie dat uw barmhartigheid groot is, ik U vraag met mij te
handelen naar uw goedertierenheid.' En bij dit woord, werd zijn ziel gescheiden van zijn lichaam.
Zie je, mijn dochter? Hij hield zoveel van mijn Zoon en verdroeg zulk een lijden voor zijn glorie,
dat hij nog steeds zichzelf onwaardig voor het bereiken van de hemel. Hoe kunnen dan die mensen
die leefden naar hun eigen verlangens het waard zijn om de hemel binnen te gaan? Houd daarom
dan ook altijd rekening met het lijden van mijn Zoon en van zijn heiligen. Ze hebben niet zonder
reden een dergelijk lijden moeten ondergaan, maar ze zijn een voorbeeld van hoe te moeten leven en
te laten zien wat voor strikte betaling zal worden geëist voor de zonden door mijn Zoon, die niet wil
dat zelfs de kleinste zonde zonder bestraffing zal zijn. (II Bir. 26:8/16).
Toen kwam de Zoon en sprak met de bruid en zei: "Ik vertelde u eerder wat er moet worden
opgeslagen in onze huizen. Er dienden onder andere drie soorten van kledingstukken te zijn: ten
eerste, kleding gemaakt van linnen, die geproduceerd wordt in en groeit uit de aarde; ten tweede,
kleding gemaakt van leer, dat afkomstig is van dieren; ten derde, kleding gemaakt van zijde, die
afkomstig is van zijderupsen. Linnen kleding heeft twee goede effecten. Ten eerste, het is zacht
tegen het naakte lichaam. Ten tweede, het verliest niet zijn kleur, en hoe meer het wordt gewassen,
hoe schoner het wordt. Het tweede soort kleding, dat wil zeggen, de leren kleding, heeft twee
effecten. (II Bir. 26:17/22).
Ten eerste, het bedekt de schaamte van een persoon; ten tweede, het biedt warmte tegen de kou.
Het derde soort is de zijden kleding, en heeft evenzo twee effecten. Ten eerste, kan het worden
gezien als erg mooi en fijn; ten tweede, is het erg duur om te kopen. De linnen kleding die goed zijn
voor de naakte lichaamsdelen symboliseren vrede en eendracht. Een vrome ziel zou dit moeten
dragen ten aanzien van God, zodat ze in vrede met God kan zijn, beiden, door niets anders te willen
dan wat God wil en omgekeerd dan wat Hij wil, door hem niet te verbitteren door te zondigen,
aangezien er geen vrede zal zijn tussen God en de ziel, tenzij ze stopt te zondigen en haar zondige
begeerte onder controle houdt. (II Bir. 26:23/27).
Zij moet ook in vrede met haar naaste leven, dat wil zeggen, door hem niet in problemen te
brengen, door hem te helpen wanneer hij problemen heeft, en door geduldig te zijn als hij tegen
haar heeft gezondigd. Wat is een ongelukkiger zwoegen voor de ziel dan altijd verlangen om te
zondigen en nooit genoeg er van te hebben, om altijd te verlangen en nooit rust te hebben? Wat
steekt de ziel scherper dan boos te te zijn op zijn naaste en afgunstig te zijn om zijn goederen? Dit is
de reden waarom de ziel in vrede moet zijn met God en met zijn naaste, omdat niets rustgevender is
dan het rusten van zonde en niet bezorgd te zijn over de wereld, en niets zachter dan de vreugde in
het welzijn van iemands naaste en hem toe te wensen wat men zichzelf wil toewensen.
(II Bir. 26:28/31).
Deze linnen kleding moeten worden gedragen over de naakte lichaamsdelen, en omdat het meer
volkomen en belangrijker is dan de andere deugden, moet vrede dichter bij het hart wonen, dat is
waar God zijn rust wil nemen. Dit is de deugd die God inboezemd en ingeprent blijft in het hart. Als
linnen, wordt deze vrede geboren in en groeit op uit de aarde, omdat de ware vrede en geduld
ontspringt uit de overweging van iemands eigen zwakheid. Een man die van de aarde is zou zijn
eigen zwakheid moeten overwegen, namelijk dat hij indien beledigd snel boos is, en indien
gekwetst snel pijn voelt. En als hij op deze manier overweegt, hij zal een ander niet iets aandoen wat
hij zelf niet kan verdragen, en weerspiegelt dit naar zichzelf toe: 'Net zo zwak als ik ben, zo is ook
mijn naaste. (II Bir. 26:32/36).
Net zoals ik dergelijke dingen niet op me wil nemen, zo ook hij niet.' Vervolgens, vrede verliest niet
zijn kleur, dat wil zeggen, het verliest niet zijn stabiliteit, maar blijft steeds constant, omdat, gezien
de zwakte van zijn naaste in zichzelf, wordt hij meer bereid om zich met schade in te zetten. Als
de rust van een man vervuild wordt door ongeduld op enigerlei wijze, het wordt steeds schoner en
helderder voor God hoe vaker en sneller het wordt gewassen door middel van boetedoening. Hij
wordt ook zo veel gelukkiger en verstandiger in tolerantie, hoe vaker hij geïrriteerd en dan weer
opnieuw gewassen wordt, aangezien hij zich verheugt in de beloning die hij hoopt tot hem zal
komen op grond van zijn innerlijke rust, en hij wordt nog meer voorzichtiger over het zich
niet laten vallen als gevolg van ongeduld. (II Bir. 26:37/40).
Het tweede soort kleding, namelijk de lederen kleding, duidt werken van barmhartigheid aan. Deze
lederen kleding zijn gemaakt van de huiden van dode dieren. Wat doen deze dieren symboliseren
zo niet mijn heiligen, die zo eenvoudig als dieren waren? De ziel moet worden bedekt met hun
huid, dat wil zeggen, ze moeten navolgen en uitvoeren hun werken van barmhartigheid. Deze
hebben twee effecten. Ten eerste, ze hebben betrekking op de schande van de zondige ziel en reinigt
haar om niet bevlekt te verschijnen voor mijn ogen. Ten tweede, zij verdedigen de ziel tegen de
kou. Wat is de kou van de ziel, zo niet de hardheid van de ziel met betrekking tot mijn liefde?
Werken van barmhartigheid zijn effectief tegen zulke kou, het kleed de ziel, zodat ze niet sterft van
de kou. Door deze werken bezoekt God de ziel, en de ziel komt steeds dichter bij God.
(II Bir. 26:41/50).
Het derde soort van kleding, dat gemaakt is van zijde van zijderupsen, welke zeer duur lijkt om te
kopen, geeft de pure gewoonte van onthouding aan. Dit is mooi in de ogen van God en de engelen
en de mensen. Het is duur om te kopen, omdat het moeilijk lijkt voor mensen om hun tong te
bedwingen voor ijdele en buitensporige taalgebruik. Het lijkt moeilijk om de begeerte van het vlees
van overvloedige buitensporigheid van plezier te beperken. Het lijkt ook moeilijk om in te gaan
tegen iemands eigen wil. Maar hoewel het moeilijk kan zijn, is het in elk opzicht nuttig en mooi. Dit
is de reden waarom mijn bruid, in wie Ik bedoel alle gelovigen, in ons tweede huis moeten opslaan
de vrede richting God en naasten, werken van barmhartigheid door middel van mededogen en hulp
bieden aan de ellendigen, en onthouding van begeerten. (II Bir. 26:51/57).
Hoewel het laatste duurder is dan het overige is het ook zoveel mooier dan de andere kledingen dat
er geen andere deugd mooier lijkt buiten deze. Deze onthouding moet worden geproduceerd door
zijdenrupsen, dat wil zeggen door de overweging van iemands excessen tegen God, door nederigheid
en door mijn eigen voorbeeld van onthouding, want ik werd als een worm in het belang van de
mensheid. Een persoon moet onderzoeken in zijn geest hoe en hoe vaak hij tegen mij heeft
gezondigd en op welke wijze hij het weer heeft goed gemaakt. Dan zal hij bij zichzelf ontdekken
dat geen enkele hoeveelheid van zwoegen en onthouding van zijn kant het weer goed kan maken
voor het aantal keren dat hij tegen mij heeft gezondigd. (II Bir. 26:58/61).
Hij moet ook nadenken over mijn lijden en die van mijn heiligen, alsmede de reden waarom ik dit
lijden alzo verdroeg. Dan zal hij werkelijk begrijpen dat, als Ik vraag om zo'n strenge terugbetaling
van mijn heiligen, die mij hebben gehoorzaamd, zo ook meer zal vragen in wraak van degenen die
mij niet hebben gehoorzaamd. Een goede ziel moet daarom gaarne ondernemen om onthouding
te oefenen, en zich er aan herinneren dat haar zonden zo kwaad zijn gelijk een ziel die door
wormen wordt omgeven. Dus, van deze lage wormen zal de kostbare zijde worden gewonnen, dat
is, de pure gewoonte van onthouding in al haar ledematen. God en de gehele heirschaar van de
hemelen zal zich hierin verheugen. Eeuwige vreugde zal worden toegekend aan de persoon die
dit opslaat, die anders eeuwige verdriet zou hebben gehad, had onthouding niet gekomen om
zijn hulp." (II Bir. 26:62/67).
Hoofdstuk 27
AI. 6
De woorden van Christus aan de bruid over de instrumenten in het derde huis, en over hoe
dergelijke gereedschappen symboliseren goede gedachten, gedisciplineerde zintuigen, en ware
beleidenis; Er uitleg van al deze dingen in het alegemeen en over de sloten van deze huizen.
De Zoon van God sprak tot de bruid en zei: "Ik vertelde u eerder dat er sprake moet zijn van drie
soorten gereedschappen in ons derde huis. Ten eerste, gereedschappen of vaten waarin vloeistoffen
worden gegoten. Ten tweede, gereedschappen waarmee het land wordt bereid, zoals schoffels, en
bijlen en gereedschappen voor het repareren van dingen die kapot zijn gegaan. Ten derde, de
levende gereedschappen, zoals ezels en paarden en dergelijke voor het vervoeren van zowel de
levenden als de doden. Het eerste soort, waar de vloeistoffen te vinden zijn, moeten er twee
typen gereedschappen of vaten zijn: de eerste waarin de zoete en vloeibare stoffen worden
gegoten, zoals water, en olie, en wijn en dergelijke; de anderen waar de prikkelende of dikke
vloeistoffen worden ingegoten, zoals mosterd en bloem en dergelijke. Begrijp je wat deze dingen
betekenen? De vloeistoffen verwijzen naar de goede en slechte gedachten van de ziel.
(II Bir. 27:1/7).
Een goede gedachte is als zoete olie en als heerlijke wijn. Een slechte gedachte is als bittere
mosterd en maakt de ziel laag en bitter. Slechte gedachten zijn als de dikke vloeistoffen die een
persoon soms nodig heeft. Alhoewel ze niet veel goeds voortbrengen voor het voeden van het
lichaam, zijn ze toch gunstig voor de zuivering en het uitharden van zowel lichaam als de
hersenen. Hoewel slechte gedachten de ziel niet vet maken of genezen, zoals de olie van goede
gedachten, toch zijn ze goed voor de zuivering van de ziel, net zoals mosterd goed is voor de
zuivering van de hersenen. Als slechte gedachten somtijden niet in de weg lagen, het menswezen
zouden engelen zijn en niet mensen, en ze zouden denken dat ze alles vanuit zichzelf hebben
verkregen. (II Bir. 27:8/13).
Daarom, met de bedoeling dat een man zijn zwakheid mag kennen, die van zichzelf afkomstig is,
en de kracht die van mij komt, is het soms nodig dat mijn grote genade hem in staat stelt om te
worden verleid door slechte gedachten. Zolang hij niet instemt met deze gedachten, zijn ze een
zuivering voor de ziel en een bescherming voor zijn deugden. Al mogen ze zo scherp zijn als
mosterd om te nemen, toch zijn ze zeer genezend voor de ziel en leidt het naar het eeuwige leven
en naar de soort van gezondheid die niet kan worden verkregen zonder enige bitterheid.
Daarom, laten de vaten voor de ziel, waarin de goede gedachten zijn geplaatst, zorgvuldig worden
voorbereid en altijd worden schoon gehouden, aangezien het zelfs nuttig is dat slechte gedachten
zich manifesteren als een proces en omwille van het verkrijgen van een grotere verdienste.
Niettemin moet de ziel er wel naar streven om niet in te stemmen met hen of behagen te
scheppen in hen. Anders gaat de zoetheid en ontwikkeling van de ziel verloren en het enige
wat overblijft is bitterheid. (II Bir. 27:14/19).
Het tweede soort moeten evenzo uit twee typen van gereedschappen bestaan; ten eerste,
gereedschappen of werktuigen voor buiten, zoals de ploeg en de schoffel, om de grond buiten vrij
van braamstruiken en klaar te maken voor het zaaien; ten tweede, gereedschappen die nuttig zijn
voor zowel binnen als buiten doeleinden, zoals de bijl en dergelijken. De gereedschappen voor de
teelt van de bodem symboliseren de menselijke zintuigen. Deze moeten worden gebruikt ten gunste
van de naaste zoals de ploeg die wordt gebruikt op de bodem. Slechte mensen zijn als de bodem
van de aarde, want ze denken altijd op een aardse manier. Ze zijn onvruchtbaar van berouw voor
hun zonden, omdat ze denken dat er geen zonde is. Ze zijn koud in hun liefde voor God, omdat
ze niets anders dan hun eigen wil zoeken. (II Bir. 27:20/25).
Ze zijn zwaar en traag als het gaat om het doen van goede dingen, want ze zijn gretig voor
wereldse reputatie. Dit is de reden waarom een goed persoon hen zou moeten bewerken door zijn
uiterlijke zintuigen, zoals een goede boer zijn land bewerkt met zijn ploeg. Ten eerste moet hij ze
bewerken met zijn mond, door dingen te zeggen aan hen die nuttig zijn voor de ziel en door hen te
onderrichten over de weg naar het leven; vervolgens, door het doen van goede daden zover hij
kan. Zijn naaste kan op deze manier worden gevormd door zijn woorden en gemotiveerd worden om
goed te doen. Vervolgens, moet hij zijn naaste bewerken met het oog op de rest van zijn lichaam,
opdat hij vrucht kan dragen. (II Bir. 27:26/30).
Hij doet dit door zijn onschuldige ogen die niet kijken naar dingen die onkuis zijn, zodat zijn
onkuise naaste ook bescheidenheid kan leren in zijn gehele lichaam. Hij kan hem bewerken door
middel van zijn oren om geen ongepaste dingen te laten horen als ook door middel van zijn voeten
om snel te zijn in het werk van God. Ik, God, zal de regen van mijn genade over de bewerkte aarde
laten vallen dat door de arbeider is bewerkt, en de arbeider zal zich verheugen over het fruit
dat eens begon als nieuwe scheut, uit deze dorre aarde wordt voorgebracht. (II Bir. 27:31/33).
De gereedschappen die nodig zijn voor het werk binnen zoals de bijl en andere vergelijkbare
gereedschappen, betekenen een kritische intentie en een heilig onderzoek in iemands werk. Wat
voor goede dingen een persoon ook doet, het moet niet worden gedaan in het belang van de
reputatie en menselijke lof, maar uit de liefde voor God en omwille van een eeuwige beloning. Dit is
waarom een persoon zorgvuldig zijn werken moet onderzoeken en nagaan met welke intentie en voor
welke beloning hij ze heeft gedaan. Als hij enige vorm van trots in zijn werk zou vinden, laat hem
onmiddelijk dit weghouwen met de bijl naar eigen goeddunken. (II Bir. 27:34/37).
Op deze manier, net zoals hij zijn naaste bewerkt die is, als het ware, buiten het huis, dat wil
zeggen, buiten het gezelschap van mijn vrienden viel vanwege zijn slechte daden, zodat ook hij
vruchten kan afwerpen voor zichzelf aan de binnenkant door middel van goddelijke liefde. Net als
het werk van een boer spoedig op niets zal uitlopen als hij geen gereedschappen heeft die
gebroken dingen kunnen repareren, zo ook, tenzij een persoon met onderscheidingsvermogen
zijn werk onderzoekt, en hoe het kan worden verlicht als het te belastend wordt of hoe het kan
worden verbeterd als het mislukt, anders zal hij geen resultaten boeken. Derhalve moet men niet
alleen effectief buiten te werk gaan, maar men moet evenzo aandachtig beschouwen de
binnenkant en met welke intentie men werkt. (II Bir. 27:38/40).
Er moeten ook levende instrumenten zijn in het derde huis om de levenden en de doden te kunnen
vervoeren, zoals paarden en ezels en andere dieren. Dezen brengen zowel de levenden als de doden.
Waar duidt dit levende op als niet de ziel die is gemaakt door mijn goddelijkheid en leeft voor
altijd? Deze ziel komt elke dag dichter en dichter bij God door middel van echte belijdenis. Net als
een dier een sterker lastdier wordt en mooier om te houden bij hoe vaker en beter het wordt
gevoed, zo ook belijdenis, hoe vaker het wordt gebruikt des te zorgvuldiger het is gemaakt, om
zowel kleinere als grotere zonden, brengt het de ziel steeds meer naar voren en is zo God welgevallig
dat het de ziel leidt naar Gods hart. Wat zijn de dode dingen overgebracht door belijdenis, zo niet de
goede werken die sterven door middel van doodzonde? Goede werken die sterven doormiddel van
doodzonde zijn dood in de ogen van God, want niets goed kan God behagen, tenzij de zonde eerst
gecorrigeerd wordt, hetzij door juiste intenties hetzij in goede daden. (II Bir. 27:41/47).
Het is niet goed om zoet-ruikende en stinkende vloeistoffen samen te voegen in hetzelfde vat. Als
iemand zijn goede werken doodt door middel van doodzonden en geeft een ware belijdenis van
zijn misdaden met de intentie om zich te verbeteren en om de zonde in de toekomst te voorkomen,
dan zullen zijn goede werken, die eerder dood waren, weer tot leven komen door middel van de
belijdenis en de deugd van de nederigheid en verkrijgen verdienste voor het eeuwige heil. Als
hij sterft zonder belijdenis van zonden, hoewel zijn goede werken niet kunnen sterven of
worden vernietigd, toch kan niet het eeuwige leven verdient worden vanwege de doodzonde, toch
kan hij een lichtere straf verdienen voor hem of bijdragen aan de redding van anderen, op
voorwaarde dat hij de goede werken heeft gedaan met een heilige intentie en voor de glorie van God.
Maar als hij de werken doet in het belang van de wereldse roem en eigen voordeel, dan zullen zijn
werken sterven als hun doener sterft, aangezien hij zijn beloning van de wereld, namens wie hij
werkt, heeft ontvangen. (II Bir. 27:48/51).
Daarom, mijn bruid, bij wie Ik bedoel al mijn vrienden, moeten we opslaan in onze huizen die
dingen die aanleiding geven tot opstijgen van de heilige ziel naar de geestelijke vreugde van Gods
wil. In het eerste huis moeten we bewaren, als eerste, het brood van een oprechte wil die niets
anders wil dan wat God wil; als tweede, de drank van de heilige voorbedachtzaamheid door niet iets
eerder te ondernemen tenzij goed overwogen is wat het voor Gods glorie opleverd; als derde, het
vlees van de goddelijke wijsheid door altijd na te denken over het toekomstige leven en over de
manier waarop het huidige leven moet worden ingedeeld. (II Bir. 27:52/53).
In het tweede huis, moeten we opslaan als eerste, de kalmte om niet te zondigen tegen God en de
kalmte om niet in onmin te geraken met onze naaste; als tweede, werken van barmhartigheid
waardoor wij in praktische zin baat kunnen zijn voor onze naaste; als derde, juiste onthouding
waarmee we die dingen kunnen beperken die de neiging hebben om onze vrede te verstoren. In
het derde huis, moeten we opslaan als eerste, wijze en goede gedachten om ons huis aan de
binnenkant te versieren; als tweede, gematigde, en goed gedisciplineerde zintuigen om een licht
voor onze buurman aan de buitenkant te zijn; als derde, ware belijdenis, dat helpt ons om te
doen herleven, mochten we zwak zijn geworden. (II Bir. 27:54/55).
Hoewel we de huizen hebben, kunnen de dingen niet veilig worden opgeslagen zonder deuren,
en deuren kunnen niet draaien zonder scharnieren of worden vergrendeld zonder sloten. Dit is de
reden, zodat de opgeslagen goederen veilig kunnen worden bewaard, waarom het huis moet worden
voorzien van een deur met een standvastige hoop zodat het door tegenslagen niet zal worden
verbroken. Deze hoop moet twee scharnieren hebben omdat een persoon niet mag wanhopen om het
bereiken van de glorie of ontsnappen aan het oordeel, maar altijd bij elke tegenslag de hoop hebben
op betere dingen, en vertrouwen houden in de genade van God. Het slot moet een goddelijk doel
hebben zodat de ingang van het huis door de deur tegen de vijand beschermt wordt.
(II Bir. 27:56/59).
Wat voor zin heeft het om een deur te hebben zonder een slot, of hoop zonder liefde? Als iemand
hoopt op een eeuwige beloning en in de genade van God, maar hij heeft hem niet lief en vreest
hem niet, hij heeft een deur zonder slot, waardoor zijn aartsvijand naar binnen kan gaan wanneer hij
wil en hem doden. Maar ware hoop is wanneer een persoon die hoopt evenzo goede daden verricht
waar hij kan. Zonder goede daden kan hij de hemel niet bereiken, dat wil zeggen, als hij wist en in
staat was om het te doen, maar het niet wilde. (II Bir. 27:60/63).
Als iemand beseft dat hij een overtreding heeft begaan of niet heeft gedaan wat hij kon, hij zou de
goede beslissing moeten nemen om goed te doen wat hij kan. Wat hij niet kan doen, laat hem
stellig hopen dat hij in staat is om tot God te komen om zijn goede intentie en liefde voor God.
Dus, laat de deur van de hoop worden beveiligd met de goddelijke barmhartigheid in een dergelijke
weg dat, net zoals een slot vele beveiligingen binnen heeft om te voorkomen dat de vijand deze kan
openen, deze liefdadigheid voor God ook moet leiden tot de zorg om God niet te beledigen, de
liefdevolle angst om te worden gescheiden van hem, de vurige ijver om te zien dat God geliefd
wordt, en het verlangen om hem na te volgen. Het moet ook leiden tot verdriet, want een persoon is
niet in staat om zoveel te doen als hij zou willen of weet wat hij verplicht is te doen, en nederigheid,
wat maakt dat een persoon weet dat alles wat hij heeft volbracht niet in vergelijking staat met zijn
zonden. (II Bir. 27:64/67).
Laat het slot betrouwbaar zijn door deze beveiligingen, zodat de duivel het slot van de
liefdadigheid niet gemakkelijk kan openen en zijn eigen liefde binnen kan brengen. De sleutel voor
het openen en sluiten van het slot moet zijn het verlangen naar God alleen, samen met de goddelijke
liefde en heilige werken, zodat een persoon niets wenst behalve God, zelfs als hij alles kan krijgen
in deze wereld, en dit alles vanwege zijn grote barmhartigheid. Dit verlangen omsluit God in de
ziel en de ziel in God, omdat hun wil één is. (II Bir. 27:68/70).
Alleen de vrouw en de echtgenoot moeten deze sleutel hebben, dat is, God en de ziel, zodat, God
binnen kan komen zo vaak hij wil en kan genieten van de goede dingen, namelijk de deugden van
de ziel, zij mag vrij toegang hebben met de sleutel van bestendig verlangen; zo vaak als de ziel
opnieuw naar het hart van God wil gaan, kan ze dat vrij doen, want ze verlangt niets anders dan
naar God. Deze sleutel wordt gehouden door waakzaamheid van de ziel en de bewaring van haar
nederigheid, waarmee ze al het goede aan God toeschrijft. En deze sleutel wordt evenzo
gehouden door de kracht en liefde van God, opdat niet de ziel wordt vernietigd door de duivel. Kijk,
mijn bruid, wat een liefde God heeft voor de zielen! Sta daarom ferm en doe mijn wil!"
(II Bir. 27:71/75).
Hoofdstuk 28
AI. 7
De woorden van Christus aan zijn bruid over zijn onveranderlijke natuur en over hoe zijn woorden
worden volbracht, zelfs als ze niet onmiddelijk worden gevolgd door daden; en over hoe onze
wil geheel moet worden toevertrouwd aan Gods wil.
De Zoon sprak tot de bruid, en zei: "Waarom ben je zo van slag, omdat die man beweerde dat mijn
woorden vals zijn? Ben Ik slechter af vanwege zijn kleinering of zou Ik beter af zijn vanwege zijn
lof? Natuurlijk ben Ik onveranderlijk, en kan niet meer of minder worden, en heb geen lof nodig.
Een persoon die mij lof betuigd krijgt baat van zijn lofprijzen, niet voor mij maar voor zichzelf. Ik
ben de waarheid en leugen gaat of kan nooit van mijn lippen gaan, want alles wat Ik heb gezegd via
de profeten of andere vrienden van mij, hetzij in de geest hetzij in het lichaam, wordt bereikt op
het moment dat Ik het mij heb voorgenomen. (II Bir. 28:1/5).
Mijn woorden waren niet onjuist, toen Ik zei het ene in de ene tijd en het andere op een andere
tijd, eerst iets meer duidelijker, dan iets meer onduidelijker. De verklaring is, met het oog op de
betrouwbaarheid van mijn geloof, evenals de ijver van mijn vrienden te bewijzen, openbaarde Ik
veel dat op verschillende manieren kon worden begrepen, zowel goed als slecht, door goede en
door slechte mensen op basis van de verschillende uitwerkingen van mijn Geest, en geven zo
de mogelijkheid om verschillende goede daden uit te voeren in hun verschillende
omstandigheden. (II Bir. 28:6/8).
Net zoals Ik aanneem een menselijke natuur in een persoon in mijn goddelijke natuur, zo heb Ik
somtijden ook gesproken door mijn menselijke natuur als zijnde onderhevig aan mijn goddelijke
natuur, maar op andere tijden door mijn goddelijke natuur als de Schepper van mijn menselijke
natuur, zoals blijkt uit mijn evangelie. En op deze manier, alhoewel onwetende mensen of lasteraars
uiteenlopende betekenissen in hen zouden kunnen zien, zijn het toch oprechte woorden in
overeenstemming met de waarheid. Het was tevens ook niet onredelijk me te hebben laten
nederdalen, sommige dingen op een duistere manier, omdat het juist mijn plan was dat het op
bepaalde manieren verborgen bleef voor de goddelozen, en op hetzelfde moment dat alle goede
mensen gretig moeten hopen op mijn genade en het verkrijgen van de beloning voor hun hoop.
Anders, als het was gesuggereerd dat mijn plan op een bepaald punt in de tijd ten uitvoer zou
worden gebracht, dan had iedereen zowel zijn hoop als zijn liefdadigheid opgegeven vanwege
de grote lengte van de tijd! (II Bir. 28:9/12).
Ik beloofde ook een aantal dingen die echter niet optraden als gevolg van de ondankbaarheid van
de mensen die toen leefden. Hadden ze gestopt met hun kwade bedoelingen, Ik zou hen zeker
gegeven hebben wat Ik hen had beloofd. Dit is de reden waarom je niet van slag moet raken
over de beweringen dat mijn woorden leugens zijn. Voor wat menselijkerwijs onmogelijk lijkt is
mogelijk voor mij. Mijn vrienden waren evenzo verbaasd dat de woorden niet direct werden
omgezet in daden. Maar dit is wederom niet onredelijk. (II Bir. 28:13/18).
Werd niet Mozes gezonden naar de Farao? Toch volgden de tekenen niet meteen. Waarom niet?
Omdat als de tekenen onmiddelijk hadden gevolgd, zouden noch de hardvochtigheid van Farao
noch de kracht van God zijn geopenbaard noch zouden de wonderen zich duidelijk hebben laten
zien. Farao zou nog steeds zijn veroordeeld voor zijn eigen boosheid, zelfs als Mozes niet was
gekomen, hoewel zijn hardvochtigheid niet zo duidelijk zou zijn geweest. Dit is ook wat er nu
gebeurt. Dus, wees dapper! De ploeg, voortgetrokken door de ossen, wordt nog steeds gestuurd
door de wil van de ploeger. Op dezelfde manier, hoewel je mijn woorden mag horen en begrijpen,
komen ze niet uit of worden volbracht volgens uw wil, maar volgens mijn wil. Want Ik weet de
ligging van het land en hoe het moet worden geteeld. Maar je moet je gehele wil aan mij
toevertrouwen en zeggen: 'Moge uw wil geschiede.'" (II Bir. 28:19/29).
Hoofdstuk 29
AI. 8
Johannes de Doper waarschuwt de bruid door een parabel waarin God wordt gesymboliseerd door
een ekster, de ziel door zijn kuikens, het lichaam door zijn nest, wereldse genoegens door wilde
dieren, trots door roofvogels, wereldse vrolijkheid door een strik.
Johannes de Doper sprak tot de bruid, en zei: "De Here Jezus heeft u geroepen uit de duisternis
tot het licht, van onzuiverheid naar volmaakte zuiverheid, uit een nauwe naar een ruime plaats.
Wie is in staat om deze geschenken te verklaren of hoe kun je hem bedanken voor alles wat hij
voor je heeft gedaan? Gewoon alles te doen wat je kunt! Er is een soort vogel die ekster wordt
genoemd. Ze houdt van haar kuikens, omdat de eieren, waaruit de kuikens kwamen, eens in haar
schoot lagen. Deze vogel maakt een nest voor zichzelf uit oude en gebruikte dingen en dit voor
drie doeleinden. (II Bir. 29:1/6).
Ten eerste, als rustplaats; ten tweede, als beschutting tegen de regen en zware droogte; ten derde,
teneinde haar jongen te voeden wanneer ze zijn uitgebroed uit de eieren. De vogel broedt haar
jongen liefdevol uit door zichzelf te zetten bovenop de eieren. Wanneer de kuikens zijn geboren,
verleidt de moeder hen op drie manieren om te gaan vliegen. Ten eerste, door bezorging van
voedsel; ten tweede, door haar bezorgde stem; ten derde, door het voorbeeld te gebruiken van haar
eigen vliegen. Omdat ze van hun moeder houden verplaatsen de kuikens, als ze eenmaal gewend zijn
aan hun moeders voedsel, zich eerst een beetje bij beetje buiten het nest met hun moeder voorop.
Dan, als hun kracht het toelaat, verder weg, totdat ze volbracht hebben het gebruik en de
vaardigheden in de lucht. (II Bir. 29:7/12).
Deze vogel staat voor God, die voor eeuwig bestaat en nooit veranderd. Uit de schoot van zijn
goddelijkheid gaan alle verstandelijke zielen te werk. Voor elke ziel is een nest voorbereid uit
gebruikte dingen, omdat de ziel is verbonden met een aards lichaam, waardoor God het voedt met
voedsel van goede genegenheid, en het verdedigt tegen de vogels van kwade gedachten, en geeft
het uitstel van de regen van slechte daden. Elke ziel is verbonden met het lichaam, zodat het kan
heersen over het lichaam en geenszins wordt geregeerd, zodat het het lichaam kan worden
aangespoord om te strijden en te voorzien van inteligentie. Dus, gelijk een goede moeder, leert God
de ziel om door te gaan in de richting van betere dingen, en leert het om de nauwe ruimte te
verlaten voor een grotere ruimte. Eerst voedt hij het door het geven van inteligentie en redenen
volgens ieders capaciteit, en door de geest er op te wijzen wat hij zou moeten kiezen en wat hij
zou moeten vermijden. (II Bir. 29:13/18).
Zoals de ekster eerst haar kuikens buiten het nest leidt, zo leert ook de mens eerst te denken
gedachten van de hemel, en ook te denken hoe beperkt en laag het nest van het lichaam is, hoe
helder de hemel en hoe heerlijk eeuwige dingen zijn. God leidt evenzo de ziel met zijn stem naar
buiten wanneer hij roept: 'Hij die mij volgt zal leven; hij die mij lief heeft zal niet sterven.' Deze
stem leidt naar de hemel. Iedereen die niet luisteren wil is ofwel doof ofwel ondankbaar voor de
liefde van zijn moeder. Ten derde, God leidt de ziel naar buiten door zijn eigen vliegen, dat is,
door het voorbeeld van zijn menselijke natuur. Deze glorieuze menselijke natuur had, als het ware,
twee vleugels. De eerste vleugel was dat er alleen zuiverheid en geen bezoedeling in was; zijn
tweede vleugel was dat hij alles goed deed. Bij deze twee vleugels van God vloog de menselijke
natuur door de wereld. Om deze reden moet de ziel hen volgen zo ver als het kan, en als het niet
kan, doen in daden, laat het op zijn minst de intentie hebben om het te proberen.
(II Bir. 29:19/27).
Wanneer het jonge kuiken kan vliegen, moeten het oppassen voor drie gevaren. Ten eerste, de
wilde dieren. Het moet niet landen op de grond naast hen, omdat het kuiken niet zo sterk is als zij
zijn. Ten tweede, moet het oppassen voor roofvogels, omdat het kuiken nog niet zo snel kan vliegen
als die vogels doen, daarom is het veiliger om te verblijven in de beschutting. Ten derde, moet het
zorgen niet te worden gelokt door het aas van een strik. De wilde dieren die Ik noemde zijn de
wereldse genoegens en begeerten. De jonge kuikens moeten oppassen voor hen, want ze lijken goed
om te weten, fijn om te bezitten, mooi om te zien. Maar wanneer je denkt greep op hen te hebben,
gaat het snel van je weg. Als je denkt dat ze je plezier geven, bijten ze je zonder genade.
(II Bir. 29:28/35).
Ten tweede moet het kuiken oppassen voor roofvogels. Deze vertegenwoordigen trot en ambitie.
Dit zijn vogels die altijd hoger en hoger willen stijgen en bij andere vogels vooraan willen staan en
haten allen die achter hen staan. Het kuiken moet oppassen voor hen en moet zich in de beschutting
verbergen, zodat het niet van trots groeit van de genade die het heeft ontvangen of degenen
verachten die achter hen minder genade hebben ontvangen, en niet bij zichzelf gaan denken beter
te zijn dan anderen. Ten derde, moet het kuiken oppassen niet te worden gelokt door het aas van
een strik. Dit vertegenwoordig de wereldse vrolijkheid. Het lijkt misschien goed om een lach op je
lippen en aangename sensaties te hebben in je lichaam, maar er zit een weerhaak in deze dingen.
Onmatig gelach leidt tot onmatige vrolijkheid, en lichamelijke genoegens leiden tot wisselvalligheid
van de geest, die aanleiding geven tot verdriet, hetzij bij de dood of eerder, samen met angst. Je
moet dus opschieten, mijn dochter, om je nest te verlaten door te verlangen naar de hemel! Pas op
voor de dieren van het verlangen en de vogels van de trots! Pas op voor het aas van de lege
vrolijkheid!" (II Bir. 29:36/46).
Toen sprak de Moeder van de bruid en zei: "Pas op voor de vogel die wordt beklad met pek, want
iedereen die hem aanraakt wordt bevlekt. Dit vertegenwoordigt de wereldse ambitie, instabiel als de
lucht, weerzinwekkend in zijn manier van zoeken naar gunst en het houden van slecht gezelschap.
Draag niets voor roem, doe geen moeiten om gunsten, besteed geen aandacht aan lof of aan
verwijten! Uit deze dingen komen wisselvalligheid van de ziel voort en vermindering van de liefde
voor God. Wees standvastig! God, die is begonnen om u uit het nest te lokken, zal je blijven voeden
tot aan de dood. Na de dood zul je echter geen honger meer krijgen. Hij zal je ook beschermen
tegen verdriet en je in het leven verdedigen, en na de dood zul je niets meer hebben te vrezen."
(II Bir. 29:47/54).
Hoofdstuk 30
AI. 9
Moeders smeekbede aan haar Zoon voor zijn bruid en voor een ander heilig persoon, en over hoe
Moeders smeekbede wordt ontvangen door Christus, en over de zekerheid met betrekking tot
waarheid of onwaarheid van de heiligheid van een persoon in dit leven.
Maria sprak tot haar Zoon en zei: "Mijn Zoon, verleen uw nieuwe bruid het geschenk opdat uw
meest waardige lichaam kan wortelen in haar hart, zodat ze zichzelf kan veranderen in U en worden
vervuld met uw gelukzaligheid!" Toen zei ze: "Deze heilige man, toen hij leefde in zijn tijd, was zo
standvastig als een berg in het heilige geloof, ondanks ononderbroken tegenspoed, en niet afgeleid
door het plezier. Hij was zo flexibel in de richting van uw wil als de bewegende lucht, waarheen de
kracht van uw Geest hem ook leidde. Hij was net zo vurig in uw liefde als vuur, hen verwarmen die
koud en overvallen werden door de goddelozen. Nu is zijn ziel met U in de heerlijkheid, maar het
lichaam dat hij gebruikte ligt begraven op een meer onterende plaats dan dat passend is voor
hem. Daarom, mijn Zoon, breng zijn lichaam naar een hoger gelegen plaats, geef het de eer, want
hij heeft U geëerd op zijn eigen kleine manier, verhoog het, want hij heeft U verhoogd zo veel
als hij kon doormiddel van zijn zwoegen!" (II Bir. 30:1/6).
De Zoon antwoordde: "Zalig zijt gij, die niets in de zaken van uw vrienden over het hoofd ziet. U
ziet Moeder, het is geen gebruik dat goed eten wordt gegeven aan de wolven. Het is niet goed dat
de saffier wordt begraven in de modder die alle leden gezond houdt en de zwakken versterkt. Het
heeft geen zin om voor een blinde een kaars op te steken. Deze man was inderdaad standvastig in
het geloof en vurig in de liefde, net zoals hij klaar stond om mijn wil te doen met de grootste vorm
van zelfbeheersing. Daarom, smaakt hij me gelijk goed eten dat bereid werd door middel van
geduld en beproeving, zoet en goed in de goedheid van zijn wil en genegenheid, nog beter in zijn
mannelijke strijd om te verbeteren, uitstekend en meest zoet om zijn prijzenswaardige wijze in het
volbrengen van zijn werken. Daarom is het niet goed dat dergelijk eten worden gegeven aan de
wolven, wiens hebzucht nooit verzadigd wordt, wiens lust voor plezier vlucht voor de kruiden
van de deugd en dorst voor bedorven vlees, wiens scherpzinnige toespraak schadelijk is voor
iedereen. (II Bir. 30:7/13).
Door de helderheid van zijn leven en reputatie leek hij op de safier van een ring, bewees zichzelf
om een bruidegom te zijn voor zijn kerk, een vriend van zijn Heer, een beschermer van het heilige
geloof en iemand die de wereld minachtte. Daarom, lieve Moeder, is het niet goed voor zo'n
liefhebber van de deugd en als bruidegom zo zuiver, om aangeraakt te worden door onzuivere
wezens, of, dat zo'n nederige vriend wordt behandeld door de liefhebbers van de wereld. In de derde
plaats, door zijn vervulling van mijn geboden en door de leer van een goed leven, was hij als een
lamp op een kandelaar. Door deze manier van leren, versterkte hij die stonden, opdat zij niet
vallen. Door deze manier van leren hielp hij hen opstaan die waren gevallen. Hierdoor bood
hij inspiratie aan hen die na hem kwamen om mij te zoeken. (II Bir. 30:14/19).
Ze zijn onwaardig om dit licht te zien, verblind als ze zijn door hun eigen liefde. Ze zijn niet in
staat om dit licht te zien, want hun ogen zijn ziek van trots. Mensen met schurftige handen kunnen
dit licht niet aanraken. Dit licht is hatelijk aan de hebzuchtigen en aan degenen die houden van
hun eigen wil. Dit is de reden waarom, voordat hij kan worden verhoogd naar een hoger plaats,
rechtvaardigheid vereist is aan degenen die te onrein zijn om te worden gezuiverd en te blind
om te worden verlicht. (II Bir. 30:20/24).
Echter, met betrekking tot die man, aan wie de mensen van de aarde roepen dat hij een heilige is,
drie dingen laten zien dat hij niet heilig is. Ten eerste, is dat voordat hij stierf niet het leven van
de heiligen naleefde; ten tweede, dat hij niet met vreugde klaar stond om het martelaarschap te
lijden omwille van God; ten derde, dat hij niet over een vurige en kritische liefdadigheid
beschikte zoals de heiligen die hadden. Drie dingen maken iemand schijnbaar heilig voor de
menigte. Ten eerste, de leugen van een misleidende en overdreven gedienstige man; ten tweede,
de gemakkelijke goedgelovigheid van de dwaze; ten derde, is de hebzucht en de lauwheid van
prelaten en de bisschoppen. Of hij in de hel of in het vagevuur wordt gehouden is niet aan u
gegeven om te weten totdat de tijd daar is om het te vertellen." (II Bir. 30:25/29).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb