'

Jezus te Betulië.

 

E. 10 Woensdag, 20 februari.

Jezus is heden met de toekomstige apostelen naar Betulië gegaan (1), ongeveer drie uren van

Gennabris, vijf van Tiberias, en niet ver van Jizreël. Belulië ligt op een hoogte zo steil dat het schijnt

er af te moeten vallen, en het heeft stukken van muren zo breed, dat men er met wagens op kan

rijden (C.34). De weg van hier naar Nazaret loopt voorbij de berg Tabor, waarvan het maar een paar

uren naar het zuidoosten verwijderd ligt. Natanael Chased heeft nu zijn betrekking te Gennabris aan

zijn broer of neef overgelaten en zal voortaan de Heer volgen.

 

Bij zijn intreden in Betulië werd Jezus door de bezetenen op de straat nageroepen. Op de markt bleef

Hij bij een leerstoel staan en zond enige van zijn leerlingen naar de synagogenoverste om te zeggen

dat hij de deuren van de school (of synagoge) aan alle kanten zou laten openen (2). Andere leerlingen

zond Hij van huis tot huis om de inwoners tot zijn leerrede te roepen. De synagoge had rondom

deuren tussen kolommen, die bij iedere grote toeloop geopend werden. Jezus sprak hier over het

ware tarwegraantje, dat in de aarde moest sterven, namelijk Hijzelf, (Joh. 12:24/25).

Hij had hier zijn verblijf in ene voor deze gelegenheid gehuurde herberg.

 

Wel spraken de Farizeeën Hem hier niet openlijk tegen, maar toch morden zij en Jezus wist dat zij

vreesden dat Hij hier de sabbat zou vieren en dat zij dit wilden verhinderen. Hij maakte dit zijn

leerlingen bekend en zei dat Hij daarom de sabbat wilde gaan vieren een paar uren meer

noordwestelijk naar de berg Tabor toe; de naam van de stad valt me nu niet in, maar de inwoners

verven daar zijde voor franjes en kwasten. (Kislot-Tabor).

 

Betulië is gewis de plaats, waarvoor Judit het hoofd van de belegeraar Holofernes afgeslagen heeft.

(Dit is een foutief gezegde, straks blijkt het dat wij met een tweede Betulië te maken hebben).

Het bijbels verhaal van Judit is een ware geschiedenis, waarvan ik het gehele verloop gezien heb.

Ook hier genas Jezus zieken. Alle achtergebleven leerlingen zijn hier wederom samen gekomen.

 

Commentaar:

 

1) Betulië. Een ander, zoals reeds gezegd, dan het ons al bekende. Het eerst ligt 16 kilometer ten

westen van Tiberias. Dit tweede kunnen wij, op grond van Katarina’s aanduidingen van afstanden en

richtingen, bij benadering veronderstellen op de heuveltop Adjoel, de middelste van de drie toppen

van Klein-Hermongebergte of djebel Dahy en anderhalve kilometer ten zuiden van Endor, 6 kilometer

ten zuiden van de Tabor. In Adjoel zit wellicht de lettergreep Toel uit Betoelië. Wellicht geleek de

naam alleen maar op Betulië. Verkeerd schrijft zij of Brentano de geschiedenis van Judit aan dit

Betulië toe, misleid door de naam of ook door de wagenbrede muren van het aangrenzende Endor.

 

2) Deuren laten openen. Buiten de diensten waren de synagogen gesloten; de sleutels berustten bij de

Hammasj, een soort koster, die met de bewaking van het gebouw of gebouwencomplex belast was

(Guide blue, 80). In deze Guide worden de toeristen die het huidige Israël bezoeken en buiten de

diensten een synagoge willen bezichtigen, aanbevolen zich tot de bewaker van het heiligdom,

de hammasj, te wenden om de sleutels te bekomen. Hier nog een kort woord over synagogen.

 

Tot een synagoge behoorden steeds meerdere bijgebouwen, die wij zo dikwijls vermeld vinden bij

onze zienster. Afgezien van gangen en binnenplaatsen, die de onderdelen verbonden, was er een

school. De synagoge speelde een opvoedende rol. Het onderwijs in de Wet werd even gewichtig

geacht als het gebed. Daarom was bij iedere synagoge die men vond zelfs in de kleinste dorpen,

een school gevoegd, “het huis van onderricht”, ze werd zelfs voor belangrijker gehouden dan de

eigenlijke synagoge; deze mocht overigens als school dienst doen of in school veranderd worden.

Vandaar dat Katarina gewoonlijk geen onderscheid maakte tussen school en synagoge en aan de laatste

de naam school geeft.

 

Een voornamer synagoge had ook een huis voor de leraren, waar zij zich toelegden op de studie

van de Wet en er gesprekken over voerden. Ze had een herberg of gastenhuis voor vreemde,

reizende leraren, die dan het woord in de synagoge namen. Nog meer andere lokalen behoorden vaak

tot een synagoge, zoals voor een archief en volksbibliotheek. De bijeenkomsten in de synagoge waren

oneindig veelvuldige dan in de tempel, die men slechts jaarlijks enkele keren bezocht; op elke sabbat

vergaderde men 3 à 4 keer in de synagoge; ook op de feestdagen, waaronder de nieuwe-maan-feesten

en zelfs de vastendagen. Haar invloed op het volk was veel groter dan die van de tempel.

Door de Wet en haar uitleggers en verkondigers werd daar de ziel gesmeed van het volk en het

geweten van de natie gevormd. Onze kerken zouden er veel van kunnen leren.

 

E. 11

Donderdag, 21 februari. Heden in de morgen heeft Jezus wegens het morren van de Farizeeën

Betulië verlaten; Hij leerde een klein kwartier van de stad op een stenen leerstoel in de open lucht.

Daar in het rond zag men nog verwoeste muren en dus schijnt deze plaats eertijds tot de stad

behoord te hebben.

 

Om 3 uur in de namiddag ging Jezus naar Kislot-Tabor (waarvan Katarina gisteren de naam niet

herinnerde). Deze stad ligt ongeveer drie uren van hier aan de voet van de Tabor. Andreas en

anderen waren naar daar vooruitgegaan om de herberg voor Kislot te bestellen. Daar had zich een

grote menigte mensen uit het hele gewest verzameld; ik zag ook vele herders met hun stokken

aankomen, en er waren vele kooplieden van Sidon en Tyrus, die op doorreis waren, tegenwoordig.

Jezus wonderen en leer waren reeds het land door bekend; men kwam van alle kanten naar de

plaatsen waar Hij leerde; en daar het ruchtbaar geworden was dat Hij in deze stad de sabbat zou

vieren, hadden allen die in dit gewest op weg waren, zich naar hier begeven.

 

Waar Hij verscheen ontstond nu telkens een grote drukte; men riep tot Hem van verre, viel voor

Hem neer, zocht Hem in het gedrang te benaderen en zijn kleding aan te raken. Derhalve kwam

en vertrok Hij vaak onverwachts om zich aan dit gedrang te onttrekken. Dikwijls scheidde Hij zich

onderweg van zijn leerlingen af, of Hij zond hen op andere wegen en ging alleen. In dorpen en

steden moesten zij Hem dikwijls een weg door het gedrang banen; aan menigeen nochtans stond Hij

toe dat zij Hem naderde en aanraakten en hierdoor werden velen ingetogen, bekeerd, en genezen (1).

 

`s Avonds kwam Jezus in de herberg aan, die de leerlingen voor Hem besteld hadden, voor Kislot

en waar Hij reeds tweemaal was geweest. Kislot kan wel zeven uren gaans van Nazaret zijn, doch

in de rechte lijn slechts een uur of vijf (2). Omdat de wegen in dit land zo krom zijn door de dalen

lopen en de mensen nu eens volgens het gaan te voet, dan weer volgens de aanblik van op de bergen

de afstanden tussen de plaatsen schatten, zo komen hun opgaven zelden overeen. Er liggen

ongelooflijk vele steden en dorpen in Galilea, doch van vele hoogten kan men er gewoonlijk slechts

enige zien liggen.

 

En Hij trok rond in geheel Galilea en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van

het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal onder het volk. En het gerucht van Hem drong

door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, gekweld door

allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden, en Hij genas hen. En Hem

volgden vele scharen uit Galilea en Dekapolis en Jeruzalem en Judea en het Overjordaanse.

(Mat. 4:23/25).

 

En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea

ging mede. Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken

van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. En Hij

zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de

schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen

hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En de onreine geesten wierpen zich

voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God.

En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. (Mar. 3:7/12).

 

Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot

Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen. Van velen voeren ook boze

geesten uit, roepende en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij bestrafte hen en liet hun niet

toe te spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was. (Luc. 4:40/41).

 

En toen het dag geworden was, vertrok Hij en ging naar een eenzame plaats. En de scharen

zochten Hem en kwamen tot Hem en trachten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou

heengaan. Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het

Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden. En Hij predikte in de

synagogen van Judea. (Luc. 4:42/44).

 

En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats en daar was een grote schare van zijn

discipelen en een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en

Sidon aan de zee, die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekten; en

die gekweld werden door onreine geesten, werden genezen. En de gehele schare trachtte Hem aan

te raken, omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen genas. (Luc. 6:17/19).

 

Commentaar:

 

1) Hier, zoals op veel andere plaatsen hierna, kunnen wij het verhaal van Katarina illustreren met een

passage uit de evangeliën, of omgekeerd. “Nu trok Jezus heel Galilea door, leerde in hun synagogen

en preekte het Evangelie van het Rijk; Hij genas iedere kwaal en iedere ziekte onder het volk;

zijn faam verspreidde zich door heel Syrië; men bracht Hem allerlei zieken, die met verschillende

ziekten en kwalen waren bezocht, ook bezetenen, lijders aan vallende ziekte en lammen,

en Hij genas ze allen. En talrijke scharen uit Galilea en de Dekapolis, uit Jeruzalem, Judea en het

Over-Jordaanse volgden Hem” (Mat. 4:23/25). Analoge passussen zijn (Mar. 3:7/12) (Luc. 4:40/44)

(Luc. 6:17/20).

 

2) De toen meest gebruikte weg van Nazaret naar Kislot volgde eerst de naar het zuiden lopende

vallei die tussen de twee toppen van de valse berg der afstorting in de Esdrolonvlakte uitkwam en

dan links liep, maar de afstand heeft Katarina zeer overdreven; we kunnen de opgave veeleer formeel

foutief noemen. Kislot ligt in de rechte lijn 4 kilometer van Nazaret, 5 kilometer van de Tabor

en 12 kilometer van Betulië (2).

 

E. 12

Kislot is overwegend een handelsplaats; er wonen hier meerdere rijke kooplieden, doch ook vele

armen; hier zijn talrijke ververijen van ruwe zijde, die verwerkt worden tot franjes en kwasten voor

priesterkleren; deze ververijen waren eertijds meest te Tyrus aan Zee, maar nu zijn er vele naar hier

overgebracht; de rijke nijveraars en kooplieden gebruiken de arme dagloners in de fabrieken;

ik zag hier ook een soort van slaven.

 

Voor de herberg hadden de leerlingen een bepaald terrein met dikke koorden, die door palen

gestoken waren, tegen het gedrang van het volk afgespannen. Binnen deze plaats leerde Jezus voor

de herberg. Aangezien zich daar onder zijn toehoorders rijke handelaars uit de stad bevonden,

sprak Hij over de gevaren van de rijkdom en van het winstbejag; Hij zei dat hun koopmansstand nog

grotere gevaren opleverde dan de tollenaarsstand, daar dezen zich gemakkelijker bekeren;

Hij wees op de kabels die Hem van het gedrang scheidden en sprak: “Zulk een touw gaat

gemakkelijker door het oog van een naald, dan een rijke in het hemelrijk.” Die koorden waren van

kamelenhaar, wel een arm dik (Katarina denkt waarschijnlijk aan haar eigen armen van huid en

been, zonder vlees) en viermaal boven elkaar door de palen getrokken. (Men vergete niet dat ook

Jezus een oosterling is en om in te scherpen dat iets zeer moeilijk is, wijst op iets wat onmogelijk is).

 

De rijkaards verdedigen zich door te zeggen dat zij toch aalmoezen van hun winst aan de armen

gaven, doch Jezus antwoordde hun dat aalmoezen, die zij van het zweet der arme mensen afpersten,

hun geen zegen bracht. Deze verklaring, zoals Jezus ganse leer, beviel die kooplieden helemaal niet.

(Men kan hier denken aan ontwikkelingslanden met hun geweldige tegenstelling of het contrast tussen

rijken en armen).

 

E. 13

Vrijdag, 22 februari.

Kislot is een Levietenstad in Zabulon, (die ten deel viel aan de Levieten van het geslacht of familie

Marari) (1). Hier was de voornaamste school van het hele gewest; ze was groot en alle oefeningen

werden er met veel plechtigheid verricht. Wanneer Jezus op de sabbat in de synagoge leerde,

dienden Hem de priesters van de stad; zij reikten Hem de schriftrollen aan, of lazen beurtelings de

passages die Hij aanduidde. Hij stelde vragen daarover, die Hij dan zelf beantwoordde,

om hen op die manier te onderrichten. Er werd ook gezongen, maar niet op farizeese wijze.

Ik hoorde Jezus stem boven de andere uit, zeer aangenaam klinken, maar ik herinner me niet dat ik

Hem alleen heb horen voorzingen.

 

Jezus leraarde des morgens in de school. Ook Andreas onderrichtte, doch voor de school in de

aangrenzende plaatsen; aan de kinderen en het vreemde volk dat zich daar verdrong,

sprak hij over al wat hij van Jezus gehoord en gezien had.

 

Jezus hekelde hier de hovaardigheid en laatdunkendheid; Hij deed hier daarom heden geen

genezingen, omdat zij zich, gelijk Hij het uitdrukte, wegens zijn komst en prediking opgeblazen

hadden, de genade die Hij hun bewees, toeschrijvend aan hun verdiensten en zich beter waanden

dan anderen, in plaats van in te zien dat Hij slechts gekomen was ter oorzaak van hun ellende;

zij moesten zich verootmoedigen en bekeren (2).

 

Na zijn lering vertoefde Hij nog enige ogenblikken op een open plaats of voorhof voor het

synagogengebouw. Er waren daar op een voorhof kleine celletjes als wachthuisjes.

Hier genas Hij vele kinderen die aan stuiptrekkingen en andere kwalen leden en door hun moeders

tot Hem gebracht werden; Hij genas dezen, omdat ze nog onschuldig waren. Ook genas Hij nog enkele

vrouwen, omdat ze zich verootmoedigden en zeiden: “Heer, ontvang de belijdenis van mijn schuld

en van mijn misdaden.” Zij wierpen zich in de zuilengang op de grond voor Hem neer en

beschuldigden zich; er waren bloedverliezende vrouwen onder hen, maar ook anderen die door

slechte begeerten gesard werden en Hem smeekten om de bevrijding van hun bekoring.

 

Des avonds hield Hij de sabbat in de school en nam zijn eetmaal in de herberg. Zijn toekomstige

apostelen en nadere vrienden lagen met Hem aan dezelfde tafel aan; de leerlingen waren ter tafel in

andere plaatsen of dienden.

 

Commentaar:

 

1) Zabulon, een Levietenstad. De zienster verzekert dit hier zeer beslist en zeer bepaald: ze behoort

toe aan Levieten uit het geslacht Merari. Wij kunnen dit aannemen, hoewel Kislot-Tabor in Josuë

(Jos.19:34/35) niet onder hun steden opgenoemd is. Maar wij lezen in I Kron. 6:77:  “Aan de overige

Levieten, de Merarieten, werden toegewezen uit de stam Zabulon: Rimmon en Tabor.

Katarina kent ook een stad Tabor, op de noordhelling van de berg Tabor; zij noemt die meerdere

keren maar nooit zegt zij er van dat het een Levietenstad is, terwijl zij dit verzekert en wel stellig

van Kislot-Tabor. Uit de vergelijking zouden wij kunnen besluiten dat in de tekst van I Par. 6:77 door

“Tabor” bedoeld is: Kislot_Tabor. Wanneer wij hier nog bijvoegen dat er ook exegeten zijn die het

goed mogelijk achten dat door Tabor in I Kron. 6:77 Kislot-Tabor bedoeld is, mogen wij aannemen dat

door de mededeling van Katarina hier nogmaals een schriftuurprobleem is opgelost.

 

2) Jezus bezocht hen om hun ellende. Een waarheid die Hij ook vaak begenadigde zielen voorhoudt,

om ze klein en nederig te houden in al hun voorrechten: “Ik openbaar Mij aan U, omdat ge de

ellendigste van allen zijt. Kende Ik een ziel met meer miseries, Ik zou het aan haar hebben gedaan…

Hoe ellendiger een ziel is, hoe meer Ik haar bemin. Als gij meer dan wie ook mijn Hart gewonnen

hebt, dan is het door uw kleinheid en miserie: (Tot Joz.Menendez, Un appel à l’Amour,322).

Niets verfoeit Jezus zozeer als de hoge dunk die wij hebben van onszelf, als de zelfgenoegzaamheid.

 

E. 14

Sabbat, 23 februari.

Jezus vierde de sabbat in de synagoge, voor welke Hij vele zieken genas. Ook is Hij vele zieken die

men niet verdragen kon, in hun huizen gaan genezen. De leerlingen stonden Hem ter zijde bij deze

arbeid; zij droegen de zieken, hieven hen op, leidden ze tot Hem, deden in het gedrang ruimte voor

ze maken en zij volbrachten zijn bevelen en boodschappen.

 

Wat de onkosten op hun reizen en de aalmoezen betreft, heeft tot nog toe Lazarus, die zeer

vermogend was, daarin voorzien, en heeft Obed, Simeons zoon, de betalingen verzorgd.

De kleine schildwachthuisjes op het voorplein van de synagoge, zijn eigenlijk kleine cellen op het

synagogenvoorhof, waarin de vrouwen, door tralies gescheiden, tot Jezus alleen spraken.

Volgens een bestaand gebruik kwamen in die cellen, ook in andere omstandigheden, zondaressen en

boetvaardige of onreine vrouwen in hun bedruktheid troost en opbeuring bij de priesters zoeken.

 

Boven op de berg Tabor ligt geen stad; wel liggen er schansen, muren en iets als een ledige vesting,

waarin zich herhaaldelijk soldatenvolk opgehouden heeft (1).

 

Na de sabbat is Jezus met zijn vertrouwdste leerlingen en de toekomstige apostelen `s avonds bij een

Farizeeër ter maaltijd gegaan. Door Jezus woorden diep getroffen had deze man zich bekeerd.

 

Zondag, 24 februari. Op heden zondag heeft Jezus met zijn leerlingen deel genomen aan een grote

maaltijd die Hem tot zijn huldiging door de stadsnotabelen in het openbaar feesthuis werd

aangeboden. Hij heeft onder de maaltijd een rede gehouden en daarna nog dezelfde avond de stad

verlaten om naar Jizreël te gaan, een stad die ongeveer 3 uren van Kislot-Tabor naar het zuiden

verwijderd ligt (zie grote kaart 2).

 

Maandag, 25 februari. Hier in Jizreël hebben zijn verwanten en de leerlingen van Betsaida,

ook Andreas en Natanael, afscheid van Hem genomen om hun geboorteplaats te bezoeken;

Hij duidde hun de tijd en de plaats van het weerzien aan. Zowat vijftien jongere leerlingen zijn

nog bij Hem gebleven; hier leerde en heelde Jezus; hier zijn allerhande scholen, geestelijke of van

de Wet en profane; het is een grote stad; Hij heeft ook over de wijnberg van Nabot geleerd

(I Kon. 21).

 

Commentaar:

 

1) Geen stad op de Tabor, maar wel schansen. Op de Tabor hebben in de loop der eeuwen

herhaaldelijk legers gelegen, te beginnen met de legerscharen van Barak (Recht. 4:6) (Recht. 12)

(Recht. 14). Ook burgers zochten er veiligheid in oorlogstijden. Wanneer zich de Joodse oorlog liet

voorzien, legde Flavius Josephus op de Tabor een bezetting; hij liet de uitgestrekte kruin in 40 dagen

met een versterkingsmuur omgeven; wel zal hij eerder een reeds bestaande muur hebben laten

herstellen. Wanneer men de wijde bergvlakte (1200 x 400 meter) uit het noordwesten bereikt heeft

bemerkt men er de resten van; hij mat 3 kilometer in de omtrek en men kan hem nog volgen over een

loop van 2 kilometer (Guide bleu,237). De garnizoenen hadden er ook gebouwen nodig of

vluchtelingen een noodhuisje. Vandaar dat de wandelaar zowat overal onverwacht de voet tegen

puinen stoot. In een later tijdperk bedekte een reusachtige Saraceense burcht het hoogste oostelijk

gedeelte; een wijde, in de rots gehouwen gracht omgaf hem; hij bedekt een derde van de bergvlakte.

Binnen zijn ringmuur liggen de domeinen van de twee kloosters, een Grieks en een Latijns.

We mogen aannemen dat de Saracenen hun burg op de grondslagen van een vroegere versterking

opgetrokken hebben. Op de bergvlakte liggen ook enige waterbakken verspreid, maar geheel

onvoldoende voor een stad of aanzienlijk dorp. Er bestaan ook een aantal spelonken.

 

Kortom, op de Tabor hebben schansen, muren en iets als een ledige vesting bestaan, waarin zich

herhaaldelijk soldatenvolk heeft opgehouden, zoals Katarina zegt, maar geen stad. Prat drukt zich nog

sterker uit: “Zelfs heeft daar nooit een dorp gelegen, wat duidelijk door Flavius Josephus te verstaan

wordt gegeven” (Leven,XLIX;B.J.2,11-12).

 

E. 15

Dinsdag, 26 februari.

Jezus is niet meer in Jizreël, maar wellicht keert Hij er nog terug, want ik zie Hem minder dan

anderhalf ten oosten van deze stad, in een vlakte of dal, dat twee uren lang en twee breed is. (Na

die twee uren in de lengte, heeft men de indruk in een ander dal te komen, het Jordaandal:

“Nabij Beisan dringt de rechter vertakking van de weg als door een soort poort of opening in de vallei

van Beisan, een ondergedeelte van het Jordaandal; Guide bleu,blz.241).

 

Er zijn daar vele boomgaarden met randen (omheining of begrenzing van opgeworpen aarde).

Het is een buitengewoon vruchtbaar en verrukkelijk boomgaardendal; ik had dit hoekje nog niet

gezien; de meeste bezitters van deze boomgaarden zijn burgers van Kislot-Tabor en Jizreël.

Hier staan vele tenten, steeds twee aan twee op gelijke afstanden; ze worden bewoond door mensen

uit Sikar, die hier het fruit bewaken, verzorgen en inzamelen; ik meen dat zij dit moeten doen bij

wijze van leendienst; ze lossen elkaar af; in ieder zulke tent verblijven vier man; de vrouwen wonen

bij elkaar, afgezonderd van de mannen voor wie zij koken. Jezus onderrichtte die mensen in een tent.

 

Hier zijn ook zeer schone vijvers en bronnen die naar de Jordaan vloeien. De voornaamste bron komt

uit (de omgeving van) Jizreël en wordt hier in het dal opgevangen in een mooie vijver, waarboven

een soort kapel gebouwd is. De bron zendt haar water uit dit bronnenhuis naar verscheidene andere

vijvers in het dal, waar zich nog andere wateren of beken er mee verenigen, en zo vloeit ze naar de

Jordaan, waarin ze uiteindelijk in uitmondt (1).

 

De vruchtenbewakers, die hier door Jezus onderricht werden, waren ongeveer ten getale van dertig;

de vrouwen stonden in die onderrichting verder af; Hij sprak over de slavernij van zonde, waaruit zij

zich los van worstelen moesten; zij waren onbeschrijfelijk aangedaan en verheugd, omdat Hij tot hen

was gekomen; Hij was zo liefdevol en mededogen jegens die werkmensen, dat ik zelf van aandoening

moest wenen. Zij zetten Hem en de leerlingen vruchten voor, waarvan dezen aten. Op verscheidene

plaatsen rijpen hier reeds vruchten; andere bomen staan nog maar in bloei; er zijn daar bruine

vruchten als vijgen, die gelijk de druiven in trossen groeien, ook gele planten, waaruit een soort van

brei wordt bereid. (Dit wijst op maïs, noteert Brentano, en de bruine vruchten beschrijft zij als

palmdadelen; zij spreekt nog van doerra en vele kruiden die als salade gegeten worden; het hele dal

is als een welige moestuin ten zuiden (zuidoosten) van Jizreël). Het gebergte Gilboa grenst

(ten zuiden) aan dit dal en op dit gebergte is ook Saul in de slag tegen de Filistijnen gesneuveld.

(I Sam. 28:4) (I Sam. 31:1/13) (2).

 

`s Avonds is Jezus drie uren ver naar Soenem gegaan, een open stad (zonder muren) op een heuvel.

Hij ging ter zijde van (het eigenlijke) Jizreël door Jizreël, (dat is door zijn buitenwijken die zich naar

het oosten verlengen. Uit het zuiden komend volgde Jezus de kleine vallei tussen het Gilboagebergte

en zijn voorheuvel waarop Jizreël gelegen is).

 

Commentaar:

 

1) Gelijk Katarina de vallei van Jizreël beschrijft, zo ziet ze er thans onder de Joden weer uit:

een paradijs. Allen reeds bij het beschouwen van grote kaart 2 herkent men bijzonderheden van

Katarina’s beschrijving van de vallei ten oosten van Jizreël. Hier enkele trekken. Een rijke bron

ontspringt aan de oostvoet van de heuvel waarop Jizreël ligt en die een voorheuvel is van het

Gilboagebergte. Haar water stroomt in meerdere beekjes naar de beek die van bij Jizreël komt en

links en rechts verschillende beekjes opneemt. Katarina zegt dat deze beek uit Jizreël komt;

ze vloeit er in elk geval langs en ontvangt een half uur verder het water van de grotere bron Djaloed.

Dit is de mooie vijver, waarboven, volgens Katarina, een kapel gebouwd was.

Zie hier de beschrijving er van in onze tijd. Die vijver ligt aan de voet van de steile helling van

Gilboa; het water komt met geweld uit de spleten van de rotswand te voorschijn en vult de

uitgestrekte vijver met voortreffelijk water; het vee van het hele gewest komt er drinken;

hij heeft een doorsnede van 20 meter. Uit de vijver vloeiend richt het water zich door twee kanalen

naar de bovengenoemde beek van Jizreël. Beide beken zijn na hun vereniging toereikend om een

echte stroom, de Djaloed te vormen, die langs Skytopolis vloeit en in de Jordaan uitmondt.

 

Oudtijds was de vijver Djaloed mooi geplaveid; dit plaveilsel is zeer vervallen en tussen de

uiteengeweken stenen schieten hoge rietstengels op; in hun schaduw vermenigvuldigen zich de vissen.

Heeft dit plaveisel iets te maken met de kapel die, volgens Katarina er boven zou gebouwd zijn

geweest. Het is mogelijk dat zij “door kapel boven de vijver”, wellicht een grot in de rotswand

bedoelt, die aan een afgod of later aan een heilige toegewijd was. Inderdaad, boven de vijver is in

de rots een mooie, ruime grot. Katarina spreekt van visvijvers, boomgaarden, wijngaarden,

weiden in dit twee uren lange dal. Vier bladzijden uit Guide bleu: 238/241 samenvattend, zeggen wij:

“Onder de Arabieren zag men er bijna niets anders dan moeras en woestijn. Enkele rijke Joden

kochten stuk voor stuk de gehele vallei; nu is deze gedraineerd en weer vruchtbaar gemaakt,

zonder moerassen en gezond, een paradijs of lusthof met boomgaarden, moestuinen,

wijngaarden, visvijvers, bosjes en weiden en stallen voor een intense veeteelt.

 

2) Saul legerde bij de boven beschreven bronnen van Jizreël, de Filistijnen bij het meer noordelijk

gelegen Soenem. Verslagen kon Saul met zijn leger moeilijk de steile noordhelling van Gilboa op;

hij volgde oostwaarts de vallei. In de buurt van Abez is een bron, waarbij hij dodelijk gewond werd,

zo zal Katarina verder vertellen. Nu vluchtte Saul door een pas op de berg Gilboa en voelende dat zijn

einde naderde, pleegde hij zelfmoord, om niet levend in de handen van zijn vijanden te vallen.

(I Sam. 28/31). Later zal Katarina ons Saul tonen bij de toverheks van Endor.

 

 

 

 

 

Het Gilboagebergte in onze huidige tijd.

 

 

 

Jezus te Soenem.

 

E. 16 Woensdag, 27 februari. 1 Adar. Nieuwe Maan.

Jezus is gisteren, de 26e, des avonds met zijn leerlingen naar Soenem gegaan; het ligt drie uren ten

noorden van Jizreël op een hoogte (de eerste helling van het Klein-Hermongebergte); het heeft geen

muren. Enige leerlingen waren vooruit gegaan om de herberg bij de ingang van de stad te bestellen.

Het boomgaardendal waaruit Hij kwam (en laatst was), lag ten zuiden (zuidoosten) van Jizreël.

Hij trok ongestoord aan één zijde door Jizreël en ging dan noordoostkant door naar Soenem.

(Jezus volgt het kleine dal tussen Gilboa en zijn voorheuvel, waarop Jizreël ligt en door de

buitenwijken). Bij Soenem liggen, op een afstand van één of twee uren, nog twee andere steden.

Op zijn weg van Kislot-Tabor naar Jizreël heeft Jezus ene daarvan, ik geloof Betulië, ter zijde

gelaten (1).

 

De Soenemnaren leefden voortijds van weverijen. Van getwijnde zijden weefden zij smalle stroken

of zomen (Ränder): effene en ook andere met bloemen.

 

Deze plaats ligt reeds buiten het Esdrelondal; men is er reeds weer in het berggewest. Hier was een

verbazend gedrang rondom Jezus; het groeit gedurig aan. Overal waar Jezus gaat, verdringen de

mensen zich rond Hem, werpen zich neer, roepen en juichen en noemen Hem de nieuwe profeet,

de afgezant van God; velen bedoelen het goed; anderen doen het wel uit nieuwsgierigheid en om het

gerucht te vermeerderen. Het gedrang is hier zo groot, dat het op een opstand gaat lijken.

Omdat dit hier in Galilea meer en meer toeneemt, zal Jezus zich weldra terugtrekken.

 

Van deze stad afkomstig was de mooie Abisag, welke David in zijn oude dagen als verpleegster in

zijn huis nam (I Kon. 1:1/4). Hier nam de profeet Elizeus dikwijls zijn intrek in een herberg,

waar hij eens het zoontje van zijn gastvrouw van de dood opwekte; ik heb er een visioen van gehad,

opdat ik de plaats zou herkennen (II Kon. 4:8/38). In deze stad is (later) ook een vrije herberg ter

gedachtenis van Elizeüs gesticht geworden. Ik weet niet of deze herberg een verbouwing was van het

huis, waarin hij vaak onderkomen gevonden heeft, dan wel of ze slechts de plaats inneemt,

waar het verdwenen huis eenmaal gestaan heeft.

 

Jezus predikte heden in de school en ging in vele huizen zieken troosten en genezen. De stad ligt om

een hoogte, een weinig verspreid. Deze hoogte (heuvel, berg) steekt in het midden boven de stad uit,

en er loopt een weg omhoog, waarlangs de huizen kleiner en onbeduidender worden (of schijnen,

naar gelang ze hoger op de berg gelegen zijn). Op de top van de berg is een open plaats met een

leerstoel, doch tegen de zonnehitte overdekt met een tentdak dat op palen uitgespannen is (2).

 

Commentaar:

 

1) Hier is weer het tweede Betulië bedoeld, dat wij bij benadering verondersteld hebben op de

heuveltop Adjoel. Brentano last op dit punt of bij deze passage de volgende bemerking in:

“Zij geeft ook nog allerlei aanwijzingen over de ligging van die twee steden, en hoe Jezus nog meer

rechts had kunnen gaan, …enz. juist als iemand die de weg met eigen ogen ziet en enige vlugge

aanduidingen geeft, duidelijk voor hemzelf, doch onverstaanbaar voor iemand, die zich, zonder te

zien, een voorstelling van de beschrijving moet maken.”

 

2) Een viertal keren treft men bij Katarina een uitdrukking aan als deze hier: een heuvel steekt in het

midden boven de stad uit. Dit betekent geenszins: in het midden van de stad rijst een heuvel op.

Ik veronderstel dat Katarina dwars door het dorp een straat ziet lopen, die naar de top van de berg

opvoert; dit blijkt uit de overige gegevens; de huizen die langs die weg staan ziet zij kleiner en

kleiner worden. Hier is de kleine Hermon bedoelt, en niet uit het dorp, maar op de top van de Hermon

heeft men uitzicht dat zij in het volgende nummer beschrijft. Zulk een voorstelling treffen wij verder

nog aan in de nummers: E.98, G.74, M.27, O.17.

 

E. 17

Donderdag, 28 februari.

Heden, om 10 uur in de morgen vertelde zij een deel van het voorgaande en vervolgde dan:

Ik heb Jezus heden morgen vroeg de weg naar de leerstoel met de leerlingen zien bestijgen; er

is een uiterst druk en lastig gewoel in de stad; de mensen hebben een groot aantal zieken op

draagbedden aangebracht en ze langs de weg op de berg geplaatst, waar Hij voorbij moest komen.

Jezus is onder dit groot gedrang en geroep de berg opgestegen en heeft er verscheidene genezen.

De mensen beklommen de daken om zijn handelingen te zien en zijn woorden te horen.

 

Boven, bij de leerstoel heeft men een schoon uitzicht op de Tabor. Ook hier heeft Hij zeer streng

tegen de hovaardigheid en de ijdelheid van zijn toehoorders gesproken, en hen er over berispt dat

zij, in plaats van zich te bekeren, boetvaardigheid te doen en Gods geboden te onderhouden,

onbehoorlijk wilde, woelige, uitgelaten, luidruchtige kreten slaakten, kreten over de aankomst van

profeten en Godsgezanten, die zijzelf niet eens begrepen; zij beschouwden het als eervol voor hen

en schreven het toe aan hun verdiensten dat Hij hen was komen bezoeken. Toch was Hij in feite

alleen tot hen gekomen, opdat zij hun zonden kennen en zich zondaars weten, …enz.

 

De volgende morgen (dus 1 maart) vertelde de zienster: (Gisteren), om drie uur namiddag ging Jezus

van hier weg en begaf zich drie uren verder noordoostkant in een groter en meer tegeneen gebouwde

stad, die niet zo oud schijnt. De huizen waren beter ingericht, regelmatiger en meer tegen elkaar

aangebouwd dan te Soenem. Die stad heeft brede muren waarop (of waarboven) bomen staan.

Me dunkt dat ze Ulama (Oelama) heet; ze is ongeveer vijf uren ten oosten van Tabor gelegen,

en Arbela ligt ook wel twee uren ten noorden van hier. Er zijn hier in het gebergte vele ruwe wegen,

vol scherpe, witte kiezelstenen, en daarom worden in de stad vele zolen of sandalen gemaakt om

onder de voeten te binden (1).

 

Commentaar:

 

1) Oelama. Deze stad die niet in de bijbel voorkomt, wordt nochtans genoemd in het Onomastikon

van Eusebius. De stad of het dorp Oelam, Ulam, Aoelam bestaat nog en is gelegen 2 uren ten oost-

zuidoosten van de Tabor, in rechte lijn iets meer dan drie uren ten noordoosten van Soenem en twee

ten zuidwesten van de zuidpunt van het Meer. Het heeft naar het westen een onbelemmerd uitzicht;

in het oosten stuit de blik tegen een bergrug. “Nu is khirbet Oelam een groot dorp; de helft van de

huizen staan nog overeind, maar zijn verlaten. Dicht struikgewas en hoge distels maken de toegang

schier onmogelijk. Oud bouwmateriaal is er in overvloed voor handen, ook een nog al goed bewaarde

Christelijke kerk, in een moskee veranderd,…enz.” Aldus V.Guérin in de (19e) eeuw.

 

Twee rijke bronnen voorzagen de stad van water; ze ontspringen en vloeien in een vallei, waar ze

nog vijgenboomgaarden besproeien. De eerste ligt aan de noordgrens van de stadsruïne en 100 meter

ten zuiden van de bodem der vallei; de tweede ontspringt op de bodem der vallei en 500 meter

meer noordoostelijk. Dit is ontegensprekelijk het hier door Katarina vermelde Oelama; zij maakt ook

melding van de bronnen. Hoewel het Duitse brunnen ook waterbak kan betekenen, wijst het hier op

eigenlijke bronnen (Galilée,I,137).

 

E. 18

Vrijdag, 1 maart.

De stad heet inderdaad Oelama; ze ligt op een berg en is door bergen omgeven en het omringende

berggewest heeft moeilijke wegen. Maar de bergen zijn nochtans geheel, tot hun toppen toe,

met wijnstokken beplant. Ik heb er ook boomhoge, knoestige, verstrengelde gewassen gezien met

wel armdikke takken; hun vruchten zijn peervormig, groot, pompoen- of kurbitsachtig; er worden

ook flessen van gemaakt; het is geen echt hout (1).

 

Deze stad schijnt niet zo oud als de andere (Soenem); ja, men zou zeggen dat ze nog niet voltooid is.

De burgers hadden er de Joodse eenvoudigheid niet; ze hielden zich voor slimmer en beschaafder;

het was als hadden zich Romeinen of een ander volk hier eens opgehouden.

 

Ook hier was een grote toeloop van mensen, omdat Jezus er (morgen) de sabbat wilde houden.

Verscheidene leerlingen hebben zich hier bij Hem gevoegd, onder meer Jonatan, de half broer van

Petrus en de zonen van de weduwen; zij waren weer wel ten getale van twintig. Ook kwamen hier

nog Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus de Mindere, Natanaël Chased en Natanael de bruidegom bij

Jezus; Jezus had hen ontboden, opdat zij zijn prediking zouden horen en Hem, wegens de

onstuimigheid van de menigte, in zijn genezingen behulpzaam zouden zijn.

 

Het volk was door navraag te weten gekomen langs welke weg Hij aankomen zou en was Hem voor de

ontvangst tegemoet gegaan; zij droegen takken en strooiden groen en spreidden lange tapijten dwars

over de weg voor zijn voeten en met lofgezang en vreugdegeroep verwelkomden zij Hem als een

profeet (B.42). Er waren stadsoversten bij die de orde handhaafden en Hem welkom heetten in de

naam van de stad. Maar in deze stad waren ook vele bezetenen, die Hem schreeuwend volgden en

uitriepen wie Hij was en wat Hij zoal gedaan had, maar Hij legde hun het zwijgen op.

Ook in de herberg had Hij geen rust, want de bezetenen renden er in, terwijl ze raasden en

schreeuwden; Hij legde hun andermaal het zwijgen op en liet hen wegbrengen.

 

Er waren hier drie scholen, ene van rechtsgeleerdheid, een andere voor Jeugdonderwijs en de

synagogenschool. De Vrijdag ging Jezus in verscheidene huizen, troostte en genas zieken en predikte

in de school, inzonderheid over de eenvoud en over de eerbied jegens de ouders, want aan beide

mangelde het hier de mensen. In zijn preek bestrafte Hij hier ook weer de inwoners over hun ijdele

hoogmoed, omdat, nu de profeet onder hen opgestaan was, zij toch door hun snoeverij de

gelegenheid van boete en bekering verkeken.

 

 

 

Commentaar:

 

1) Boomhoge gewassen. Bedoeld is de kalebas, waaraan men, volgens haar variëteit of ook volgens

de streek verschillende namen geeft: kawoerd, courage, gourde, pompoen, meloen. De naam geeft

men zowel aan de vrucht als aan de plant die een klimplant is en in de hoogte geleid kan worden.

Als de schors van de vrucht ontledigd is van haar vlees en zaad, wordt ze door te drogen zo hard als

hout en kan gebruikt worden als vaas of fles en vocht bewaren zonder week te worden.

De vorm is zeer verschillend, volgens de soort: rond als een appel, langwerpig als een peer,

verlengd als een fles. “De Perzische kalebas (kabasj) is zo groot als een mensenhoofd of pompen en

heeft een lange als die geleidelijk aanzwelt. Rijp geworden en gedroogd is de schil hard als

berkenschors en dient tot waterkruik” (Dapper, Perzië,86). Voor afbeelding van een fleskalebas

met de vorm van een antieke zalf-oliefles, zie afbeelding hieronder.

 

 

 

 

 

E. 19

Sabbat, 2 maart.

Op zaterdag hield Jezus de sabbat te Oelama. Na het sluiten van de sabbet boden de notabelen van

de stad Hem een maaltijd aan in het openbaar feesthuis. Morgen, op 5 Adar, zal Jezus in het

openbaar vele mensen genezen. De apostelen die naar huis gegaan waren, hadden slechts de hunnen

bezocht en waren al die tijd niet ver verwijderd geweest van Maria, met wie zij in betrekking

gebleven waren. Ook de Heilige Vrouwen hadden zich nauwer bij haar aangesloten en haar meer

bezocht.

 

Johannes de Doper verbleef nog steeds op dezelfde plaats (de 3e doopplaats); het getal van zijn

aanhangers verminderde van dag tot dag. Herodes zond dikwijls boden en kwam ook zelf tot hem.

 

E. 20

Zondag, 3 maart.

Oelama kan zowat 5 uren ten oosten van Sefforis gelegen zijn. Heden, Zondagmorgen, is Jezus met

zijn leerlingen om 9 uur ongeveer een kwartier ver buiten de stad gegaan, waar op een berg een

soort van lust- of badplaats is. Die plaats is ongeveer zo groot als ons kerkhof hier te Dulmen en

rondom met zuilengangen en gebouwen omringd; er is daar een mooie bron en een leerstoel (1).

 

Jezus had talrijke zieken uit de stad hierheen gezonden, want in de stad had Hij wegens het gedrang

geen genezingen gedaan. De leerlingen hielpen Hem door de orde te handhaven en de zieken te

rangschikken; dezen lagen rondom in de gaanderijen en in tenten op draagbedden; ook waren zovele

mensen uit de stad Hem hierheen gevolgd, dat zij er niet allen een plaats vonden.

De oversten en priesters handhaafden eveneens de orde.

 

Van de één tot de ander gaande genas Jezus vele van deze zieken. Als ik zeg “vele”, dan bedoel ik

daardoor gewoonlijk een dertigtal. Zeg ik “verscheidene of enige”, men versta dan hieronder een

stuk of tien.

 

Daarna sprak Jezus ook nog over de dood van Mozes, tot wiens gedachtenis eerlang een vastendag

kwam; hij begon de volgende dag des `s avonds, (viel dus op 5 maart of 7 Adar) (2). Jezus knoopte

daar een preek aan vast over het Beloofde Land en zijn vruchtbaarheid. Hij zei dat dit alles niet alleen

van lichamelijk voedsel, maar ook van voedsel voor de ziel te verstaan was; het was ook rijk aan

profeten en goddelijke stemmen en de vrucht daarvan was het beloofde Heil en de boetvaardigheid

in hen die het wilde ontvangen (3).

 

Ik zag Hem na dit bericht ook nog in een ander nabijgelegen gebouw gaan, waarin men de bezetenen

had gebracht; zij raasden en schreeuwden bij zijn aankomst; het waren meest jongelingen en ook

kinderen; Hij deed hen op een rij plaatsen en beval hun rustig te zijn; op zijn bevel waren zij

aanstonds genezen. Op dit ogenblik zag ik er enige in onmacht vallen; hun ouders en verwanten waren

er tegenwoordig. Jezus gaf ook hier vermaningen en onderrichtingen.

 

De vastendag voor de dood van Mozes valt op 7 Adar. Reeds de zondagavond zag ik de spijzen voor

de dinsdag (vastendag), zoals gewoonlijk, in bakovens onder de asse zetten; op zulke dagen aten zij

een ander soort brood.

 

Maandag, 4 maart. 6 Adar. Heden in de voormiddag zag ik nog toebereidselen voor de vastendag van

morgen. Jezus heeft heden nog in de synagoge geleerd en is om de middag, nadat de leerlingen

eerder vertrokken waren, ook zelf onopgemerkt uit de stad gegaan; Hij wist dit zo te schikken.

Alle steden vermijden trokken zij naar Kafarnaum. Wegens het groot gewoel wil Hij Galilea verlaten.

Onderweg zag ik Hem hier en daar de leerlingen onderrichten, terwijl zij even rustten of rondom Hem

geschaard, stilstonden.

 

Commentaar:

 

1) Zoals gezegd, zal hier door het Duitse “Brunnen” een eigenlijke bron bedoeld zijn. Wij vinden

deze één kilometer ten noordoosten van Oelama (zie grote kaart 2). In deze richting en hogerop is

het gewest en de vallei vruchtbaar aan boomgaarden, vooral aan olijfbomen; het is ook rijkelijk

besproeid.

 

2) De vastendag voor de dood van Mozes figureert op de Joodse kalender op dezelfde datum en

dezelfde reden is er voor opgegeven.

 

3) Vruchtbaar aan goddelijke “stemmen”. Is dit niet hetzelfde als hetgeen de rabbijnen in de Talmoed

noemen “bat kol”? Hieronder verstaan zij een soort van bovennatuurlijke stemmen, die de Wil van

God openbaren en die, volgens hen, de vierde en laatste graad van de openbaring vormen?

De eerste graad zou zijn: de gave van profetie, de tweede de gave van de Heilige Geest; de derde

het orakel van Oerim en Toemmim. Bat Kol betekent letterlijk: dochter van de stem; echo.

Zie hierover meer in D.B. bij het trefwoord Bath Kol. Jezus woord herinnert ook aan het woord van

de Heilige Paulus: “Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de vaders gesproken

heeft door de profeten, heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door zijn Zoon

(Hebr. 1:1/2). Voor de toeloop die we nu voortdurend rond Jezus zien (E.11).

 

 

Jezus te Kafarnaüm.

 

E. 21

Dinsdag, 5 maart, 7 Adar, vastendag.

Jezus kwam met zijn leerlingen in de morgen bij zijn Moeder aan; zij hadden de gehele nacht gegaan.

Daar waren ook de vrouw en de zuster van Petrus, ook de bruid van Kana en andere vrouwen.

Het huis dat Maria hier bewoont, is op de gewone wijze ingericht en zeer ruim; nooit is zij

daar alleen; de weduwen wonen in de buurt. Ook de vrouwen van Betsaïda en Kafarnaüm, waartussen

deze huizen liggen, zijn dikwijls bij haar en ook bijna altijd de één of andere leerling. Ik zag hen de

vasten hier onderhouden en rouwen; de vrouwen waren gesluierd. Ik zag dat Jezus te Kafarnaüm in

de school leerde en dat ook de vrouwen gingen luisteren.

 

Kafarnaüm ligt in de rechte lijn, die men over de berg zou trekken, ongeveer een uur van de oever

van het meer van Galilea, en langs het dal over het zuidelijker gelegen Betsaïda, ongeveer twee uren.

Zowat een goed half uur van Kafarnaüm, op de weg naar Betsaïda, staan de huizen, in één daarvan;

(het staat even afgezonderd van de andere huizen). Er vloeit van Kafarnaüm een schone beek naar het

Meer; ze is bij Betsaïda in vele takken gesplitst en maakt het land zeer vruchtbaar (1).

 

Maria heeft geen eigen huishouding; zij heeft vee nog veld; zij leeft als een weduwe van de giften

der vrienden en haar bezigheid is spinnen, naaien, met kleine staafjes werken, bidden en andere

vrouwen troosten en onderrichten.

 

Jezus was heden morgen bij zijn aankomst met haar alleen; zij weende om het groot gevaar dat

Hem bedreigde ten gevolge van het opzien dat zijn leer en wonderen in het land verwekten; want zij,

die Jezus in het aangezicht niet durfden tegenspreken, hielden zich voor haar niet in;

hun roddelpraatjes, kwaadsprekerijen en gemor drongen tot haar door. Doch Jezus antwoordde haar

dat zijn tijd nu gekomen was; Hij wilde dit gewest nu verlaten en naar Judea trekken,

waar zijn vijanden na het Paasfeest nog veel meer aan Hem geërgerd zouden zijn.

 

Hedenavond begon te Kafarnaüm een dankfeest wegens regen. De synagoge werd versierd en op haar

dak werd een wonderlijke muziek gespeeld (2).

 

Commentaar:

 

1) De beek die van Kafarnaüm of uit de buurt er van naar het meer vloeit is de wadi Djamoes;

we zijn nog in de regentijd, en er vloeide water door. In het kleine dal Tabiga gekomen ontvangt

ze meerdere beekjes of waterstralen afkomstig uit de zeven bronnen (in het Grieks eptapêgon,

verbasterd in het Arabisch tot Tabgha of Tabiga); het water van de voornaamste dezer bronnen werd

door een waterleiding tot het einde van de vlakte Gennezaret gebracht, die er buitengewoon

vruchtbaar door werd gemaakt. De rechte weg van Betsaïda naar Kafarnaüm loopt over de heuvel

waarop de huizen staan en de heuvel Kanazir. De omweg volgde waarschijnlijk de wadi Djamoes en

was ietwat langer, toch wel niet een uur langer.

 

2) In de oudste Joodse kalender vinden wij op 8 Adar aangetekend: “Op 8 Adar stak men de trompet

uit dank voor bekomen regen en ook om in de toekomst de regen die nog nodig zou zijn, te bekomen.”

 

E. 22

Woensdag, 6 maart.

Gisteravond en heden morgen zag ik de synagoge en andere openbare gebouwen van Kafarnaüm met

jonge groen boompjes en allerlei groene loofpiramiden voor een feest opgesmukt worden.

Op het dak van de synagoge en andere grote huizen, waarop wandelgangen waren, hoorde ik op een

eigenaardig en veeltonig instrument blazen. De bespelers waren synagogendienaren, zoal de kosters

bij ons. Aanvankelijk had ik volstrekt geen lust om dit te vertellen, omdat ik vreesde dat de nodige

inspanningen mij te erg zou vermoeien en noodlottig zijn. Dit instrument ziet er uit als een lederen

zak van wel vier voetlang. Verscheidene bruine pijpen en mondstukken als van trompetten zijn er aan

bevestigd; wanneer de zak niet opgeblazen is, liggen deze er tegen aan, maar wanneer hij door de

adem van iemand die in een grootmondstuk blaast, met lucht opgevuld is, wordt hij door twee ter

zijde staande mannen opgehouden. Ook dezen zijn dan druk in de weer, hetzij met hun mond,

hetzij met een blaasbalg, om er lucht in te blazen en om, door het openen en sluiten van gaten door

middel van verscheidene sleutels, uit de pijpen, die zich nu naar alle kanten oprichten, een hel,

sterk en veeltonig geluid voort te brengen. Zij die ter zijde stonden, hebben er ook dikwijls

in geblazen. (Dit instrument, zo noteert Brentano hier tussen haakjes, schijnt dus iets als een grote

doedelzak geweest te zijn, waarop verscheidene mannen tegelijkertijd speelden (1).

 

Commentaar:

 

1) Volgens het getuigenis van een geleerd heemkundige in Noord-Afrika zouden soortgelijke

instrumenten nog bestaan dieper in het Afrikaans en Algeriaans binnenland. Aldus A.Verwimp uit

Mostaganem, de zuster van een nu overleden medebroeder; ik raadpleegde haar bij gelegenheid

over meerdere punten.

 

E. 23

Het feest van heden had ten doel te danken voor bekomen regen en om nog regen te krijgen

(lenteregen van vitaal belang voor de vruchten). Naar aanleiding hiervan heeft Jezus in de synagoge

een buitengewoon aandoenlijke feestrede gehouden over regen en droogte; Hij vertelde in zijn

toespraak hoe Elias op de Karmelberg om regen gesmeekt en zijn dienaar zesmaal ondervraagd had.

De zevende maal had deze een kleine wolk uit de (Galilese) zee of het Meer van Gennezaret zien

opstijgen (I Kon. 18) (A.31). De kleine wolk werd groter en groter en verkwikte tenslotte het gehele

land, dat Elias daarna doorreisde. Jezus paste de zeven ondervragingen van Elias tot zijn dienaar op

de tijdvakken toe, die de vervulling der Belofte voorafgegaan waren.

 

De wolk stelde Hij voor als een voorafbeelding van de tegenwoordige tijd en de regen als een

zinnebeeld van de komst van de Messias. Diens leer zou zich nu uitbreiden, zich alom verspreiden en

alles verkwikken. Wie nu dorst had moest drinken en wie zijn akker bewerkt en gereed gelegd had,

zou regen bekomen (1). Dit alles zei Hij zo aandoenlijk en wonderbaar, dat alle toehoorders weenden;

ook Maria en de Heilige Vrouwen weenden; ook ik kon mijn tranen niet weerhouden.

 

De mensen hier te Kafarnaum zijn nu werkelijk in een gunstige stemming; er zijn hier drie priesters

in de synagoge en dikwijls neemt Jezus met zijn vertrouwdste leerlingen de maaltijd in een huis,

waarin de priesters bij de synagoge wonen en waarin leraars, die het woord in de synagoge voeren,

een zeker recht op gastvrijheid of herberging bezitten.

 

Donderdag, 7 maart. Gisteravond en vanmorgen vroeg werd er wederom op het wonderbaar

instrument geblazen, en ook heden wordt de feestviering nog voortgezet, doch slechts door kinderen

en jongens bij wijze van verlustiging.

 

Reeds gisteravond heeft Jezus de leerlingen die verwanten van Hem zijn, en de leerlingen uit Betsaida

verlof gegeven, omdat Hij heden vroeg dit gewest wilde verlaten en naar Judea wilde reizen.

Er gingen slechts een twaalftal leerlingen met Hem mee, namelijk die welke uit Nazaret, Jeruzalem en

van bij Johannes tot Hem gekomen waren.

 

Commentaar:

 

1) Te vergelijken met dit analoog woord dat Jezus richtte tot de begenadigde zuster Jozefa Menendez:

“Schrijf op wat ik dikteer, Jozefa, Ik wil dat mijn zielen het horen en lezen; dat nu de ziel die dorst

heeft, zich lave, en de ziel die honger heeft zich verzadige”(Un appel à l’Amour,471).

 

 

Jezus te Sefforis.

Hij helpt schipbreukelingen.

Maria`s uiterlijk.

 

E. 24

Zo zag ik nu Jezus, nog in de vroege morgen zich uit Kafarnaum naar het zuidwesten wenden,

alsof Hij tussen Kana en Sefforis door wilde trekken. Maria en nog acht andere heilige vrouwen deden

Hem uitgeleide. Onder dezen waren Maria van Kleofas, de drie weduwen, de bruid van Kana en de

zuster van Petrus; de overigen weet ik nu niet meer te noemen. De Heilige Vrouwen gingen tot bij

een kleine stad mee (namelijk tot Klein-Dotain, thans Toeran, drie uren ten westen van Tiberias en aan

de zuidelijke voet van het gebergte Toeran); daar zouden zij een gezamenlijke maaltijd houden en

dan afscheid nemen.

 

Hier was in de nabijheid (3 km ten zuidoosten van Klein-Dotain of Dothain 2) de put, waarin Jozef

door zijn broers gesmeten werd (aan de zuidkant van de beek). Het dorp waarbij zij kwamen heet

Dotain, maar er ligt nog een ander, veel groter Dotain (Dotan) in (de vlakte van Dotan, die een

zuidelijke verlenging is van) de Esdrelonvlakte. Dit groot-Dotan ligt vier uren of zo ten noorden van

de stad Samaria. Dotain hier is een kleine plaats en de inwoners leefden vooral van de karavanen, die,

de grote weg volgend, hier doortrokken. Het ligt aan het einde van een klein dal (dat in de ruimer

vallei Roemmaneh uitmondt) en waarin voor zowat 80 stuks vee weigrond is.

 

Aan een andere zijde ligt het grote gebouw, waarin Jezus eenmaal zovele bezetenen tot rust bracht;

ditmaal trad Hij er niet binnen; het dorp ligt anderhalf uur ten noordoosten van Sefforis en 4 tot 5 uren

ten noorden van de berg Tabor.

 

De leerlingen waren vooruitgegaan om de herberg te bestellen; een achttal inwoners en priesters

kwamen Jezus en de Heilige Vrouwen tegemoet en leidden hen in een grote open zaal voor

vreemdelingen, waarin niemand woonde, maar waar reeds alles tot een maaltijd gereed gezet was.

Voor de ingang spreiden zij, om Hem eer te bewijzen, een tapijt op de grond uit, om Hem er te doen

overgaan; zij wasten Hem dan ook de voeten; de vrouwen aten, zoals altijd, afzonderlijk; hun plaats

was achter de haard; de leerlingen lagen met Jezus aan dezelfde tafel aan.

 

Men at slechts koude spijzen, honig en kleine broden, groene kruiden die men in saus doopte,

en vruchten. De drank was water met balsem gemengd; zij gaven er Hem en ook de Heilige Vrouwen,

kleine flesjes van mee. De priesters van de stad dienden Hem in staande houding met meer dan

gewone liefde en ootmoedigheid. Jezus sprak over Jozef die hier verkocht was geworden.

Ik zag (in een bijvisioen) dit onbeschrijfelijk aangrijpende tafereel; ik moest wenen; mijn ervaring

was zo eigenaardig; ik zag het zo dichtbij voor me plaats vinden; zo gaarne mocht ik me dan het

gebeuren aantrekken, er op toe treden, mij er mee bemoeien, maar Ik kan niet; ik zou dit of dat

willen doen, doch het is mij onmogelijk.

 

E. 25

Aanstonds na de maaltijd aanvaardden de Heilige vrouwen de terugweg naar Kafarnaum. Jezus nam

van zijn Moeder afzonderlijk afscheid en groette daarna de overigen. Ik heb gezien dat Hij zijn

Moeder bij het afscheid en het weerzien ook wel omhelst, wanneer zij alleen zijn; anders reikt Hij

haar slechts de hand of buigt zich vriendelijk naar haar. Maria weende; zij ziet er nog zo jong uit;

zij is groot en mager, heeft een zeer hoog voorhoofd, en een ietwat lange neus, zeer grote ogen,

zacht neergeslagen, een zeer mooie, rode mond, een aangename bruinachtige kleur met blozende,

lichtrood glimmende wangen.

 

Jezus bleef na hun afreis nog enige tijd in de herberg en zette ook zijn onderricht nog voort en daarna

begaf Hij zich op weg, door de mannen die geen betaling voor de maaltijd wilden, vergezeld tot bij

de Put van Jozef. Deze put ligt ongeveer een half uur van de stad, in het dal (Roemmaneh);

hij is nu niet meer zoals toen, wanneer Jozef er in neergeworpen werd. Ik meen me te herinneren dat

hij toen een ledige put was met een groene rand. Nu was het een ruime, vierhoekige waterbak,

een soort kleine vijver, overbouwd met een dak op kolommen; hij stond vol water en er werden vele

vissen in gehouden. Ik zag er vissen in die hun kop zo vreemd omhoog geheven hielden,

en die kop was niet spits gelijk van onze vissen; ik heb ook dergelijke vissen in het Meer van Galilea

gezien, waar ze evenwel veel groter waren. (Zou hier bedoeld zijn de vis Chromis Simonis?

In de bek van zulk een vis vond Petrus de stater die hij nodig had om voor zichzelf en zijn

meester de tempelschatting te betalen. Wanneer wij in dit leven aan deze episode gekomen zijn,

zullen wij er een woord over zeggen.) De toevloeiing van het water in de put was niet zichtbaar;

er was een omheining rond het brongebouw en er woonden mensen omheen, die er het toezicht op

hadden. Jezus trad met zijn begeleiders in het bronhuis, na gedurende de gehele weg over Jozef en

zijn broers verteld te hebben. Ook hier bij de bron sprak Hij over hetzelfde onderwerp;

ik zag Hem de bron zegenen, alvorens die te verlaten.

 

Nu keerden Jezus geleiders naar Dotain terug en Jezus ging met zijn leerlingen een paar uren verder

naar Sefforis, waar Hij zijn intrek nam bij de zonen van een zuster van de Heilige Anna (in het huis

van Maraha). Door een geweldige hoest is het de zienster belet verder te spreken.

 

Vrijdag, 8 maart. Sefforis ligt op een berg en is door verscheidene bergen omringd. De stad is niet al

te groot, doch groter dan Kafarnaum; er liggen echter vele afzonderlijke hofsteden omheen verspreid,

die nog tot de stad behoren. Hier in de synagoge lieten de leraren geen hoge achting voor Jezus

blijken; ook waren er vele boze mensen in de stad en ik hoorde hier en daar lasterlijk tegen Jezus

uitvallen met de vraag waarom Hij het land rondliep en niet bij zijn Moeder bleef.

Ook bewerkte Jezus hier geen genezingen en verscheen weinig in het openbaar. Nochtans preekte

Hij `s avonds met het begin van de sabbat in de synagoge. Hij herbergde heden niet meer bij zijn

verwanten, maar dichtbij de synagoge (dus zeer waarschijnlijk in de synagogenherberg).

 

E. 26

Sabbat, 9 maart.

Heden op de sabbat heeft Jezus weer in de synagoge geleerd, nadat Hij bovendien vele mensen en

huisgezinnen, vooral Essenen, had bezocht. Hij had die mensen opgewekt en getroost tot vergoeding

voor de kwelling, welke vele boze mensen, die hier woonden, hun aandeden. Ook heeft Hij op

verscheidene omliggende hofsteden tot zulke verongelijkte mensen en tot zijn verwanten gezegd

Hem nu niet te volgen, doch in stilte zijn vrienden te blijven en goede werken te doen, tot Hij zijn

loopbaan geëindigd zou hebben. Zijn verwanten doen hier veel goed en ondersteunen ook de Heilige

Maagd, aan wie zij veel toesturen om in haar behoeften te voorzien. Ik heb hem met verscheidene

families zo onzeglijk liefdevol en vertrouwelijk zien spreken, dat ik het niet genoeg kan beschrijven.

Zijn handelwijze vol liefde bewoog mij tot tranen.

 

Maar ik zag hedennacht iets van Jezus, wat mij zeer wonderbaar voorkwam en mij onbeschrijfelijk

aangreep. Deze nacht woedde een grote windstorm in het Beloofde Land, zoals wij er nu een

meemaken hier. Welnu, hierbij zag ik Jezus met verscheidene andere personen gezamenlijk bidden;

Hij bad met uitgestrekte armen tot afwending van het gevaar. Van Jezus wendde zich mijn geestesblik

naar het Meer van Galilea, waarop ik een grote storm zag woeden. De schepen van Petrus,

van Andreas en Zebedeus verkeerden in een grote nood. De apostelen zag ik rustig slapen te Betanië

(versta: Betsaida, misschien ook een gehucht Betanië bij het Meer); alleen hun knechten waren op de

schepen.

 

Terwijl Jezus aldus in gebed was, zag ik ook zijn verschijning ginds op de schepen, nu eens op dit,

dan weer op een ander en ook soms op het Meer. Het was als arbeidde Hij, als weerhield Hij,

als bood Hij weerstand, als gaf Hij wenken, als beschermde Hij tegen de storm. Nochtans was Hij daar

niet in persoon, want Hij had zijn plaats niet verlaten; ik had Hem niet daarheen zien gaan.

Hij stond in de storm een weinig hoger dan de geteisterden, Hij zweefde, doch de schippers zagen

Hem niet; het was zijn geest, die hen door gebedswerkzaamheid op een afstand hielp, zonder dat

iemand van hen het wist. Mogelijk hadden de scheepsknechten die aan Hem geloofden, Hem om hulp

aangeroepen. In het begin was dit visioen mij een raadsel, ik begreep het niet! (1).

 

Door Jezus voorbeeld opgewekt, bracht de zienster een groot deel van deze stormachtige nachten

met uitgestrekte armen in gebed door, om de slachtoffers van het onweer te helpen, en dit in zulk

een lastige houding en met zulk een intense inspanning, dat zij buitengewoon afgemat was.

Zij vertelde achteraf dat zij op zee verscheidene schepen in de grootste nood had gezien.

Toen had zij met een kinderlijk vertrouwen de engelen en heiligen gesmeekt om, naar Jezus

voorbeeld, die mensen in hun gevaar ter hulp te komen; zij had ook het gevoel en de overtuiging

bekomen dat zij, in samenwerking met de zalige hemelingen, de zeevaarders op die schepen van nut

was geweest (2).

 

Commentaar:

 

1) Het leven van de Heilige Alfonsus door Kronenburg bevat een analoog geval. Alfonsus biechtvader

Falcoia zag eens in een geestverrukking een sloep in de storm, die op het punt stond om te staan en

te zinken. Onder de opvarenden herkende hij vrienden en biechtelingen. Aanstonds wierp hij zich

op de knieën, bad tot God voor hun redding en zijn gebed kwam krachtdadig ter hulp.

“Want, zo verhaalden zij later, in het dringendste van het gevaar, toen het ontredderde vaartuig

in de diepte zou verdwijnen, verscheen hun de dienaar Gods en voerde hen de haven binnen,

zonder dat zij konden bespeuren hoe dit geschiedde.”

 

2) In haar “Herinneringen aan Anna Katarina Emmerick” ,blz. 365 verhaalt Louise Hensel,

intieme vriendin van de zienster, hoe ze eens getuige was van zulk een belevenis van Katarina.

Daar zij geen datum aangeeft, weten wij niet of zij het hier vermelde geval bedoelt.

Wij geven haar verhaal ingekort weer: “Op een avond zat ik met mijn naaiwerk in haar kamer bij de

lamp, niet te dicht bij haar bed; zij was in geestverrukking; buiten was de wind onstuimiger

geworden; zijn heftige stoten tegen het venster onthutsten ons. Opeens veerde zij op,

zag mij met ontzetting aan en riep: bid!bid! Een schip met een talrijke bemanning dreigt te vergaan!

Ik moet terug! Plots viel zij bewusteloos terug op haar bed, waar zij een goed half uur zo bleef liggen.

Daarna ontwaakte zij, totaal uitgeput, doch zichtbaar getroost. “Wat is er van het schip geworden?”

vroeg ik haar na een poosje. Zeer moede doch vriendelijk keek zij me aan en sprak:

“De bemanning is gered; het gebeurde aan de Afrikaanse kust.” Sedertdien kan ik geen wind meer

heftig horen gieren, besluit Louise Hensel, of ik voel me levendig gedrongen om voor de zeevarenden

te bidden.” (Akten…..über A.K.Emm.,365).

 

 

Jezus te Nazaret

Drie postulanten

Poerimfeest.

 

E. 27

Zondag, 10 maart.

Jezus heeft heden nog tot `s middags te Sefforis en in de omgeving vele woningen bezocht.

In de  namiddag richtte Hij zich naar Nazaret langs een omweg, waarop Hij, om te troosten en te

vermanen, verscheidene verspreid liggende hofsteden bezocht. Onder de leerlingen die Hem ook nu

vergezelden, waren twee (of drie?) jongelingen, zonen van Essener weduwen. In Nazaret heeft Hij bij

bekenden, die herberging gaven, zijn intrek genomen. Hij bezocht, zonder opzien te wekken,

verscheidene goede mensen. De Farizeeën, die zich inwendig zeer aan Hem ergerden, betoonden

Hem een valse beleefdheid en welwillendheid. Tot Hem komend vroegen zij naar zijn bedoeling,

wat Hij nu eigenlijk wilde en waarom Hij zijn Moeder liet zitten? Zijn ernstig en raak antwoord stopte

hun de mond. Overal houdt men zich nu bezig met de voorbereidingen tot de vastendag van Ester en

met de toebereidselen tot het Poerimfeest. Het vasten begint hedenavond en het Poerimfeest volgt

er onmiddellijk op (1).

 

Des avonds heeft Jezus in de synagoge zeer ernstig geleerd. De nacht daarop zag ik Hem opnieuw met

uitgestrekte armen bidden en zijn verschijning weer hulp bieden aan de scheepslui in de storm op het

Meer in Galilea. Ditmaal was de nood veel groter en er waren ook veel meer schepen in gevaar;

ik zag Jezus de hand aan het roer slaan, zonder zelfs door de stuurman bemerkt te worden.

 

Commentaar:

 

1) Hier noemt Katarina twee feesten samen: de vastendag van Ester en het Poerimfeest, ja, een soort

derde feest ging er mee samen.

 

De vasten ging het eigenlijke feest vooraf; hij werd gehouden ter ere en ter gedachtenis van de

vasten die Ester onderhouden had, eer zij voor de koning verscheen.

 

Poerim is de meervoudsvorm van Poer, dat is lot; deze naam herinnert aan het werpen van het lot of

de loten, waarbij de datum vastgesteld werd, waarop de Joden te Susa moesten worden uitgeroeid.

Door het lot werd de 13e Adar aangeduid.

 

Koningin Ester waagde het, uit liefde tot haar volk, ongevraagd onder de ogen van de koning te

verschijnen; hierdoor stelde zij zich aan de doodstraf bloot, doch zij vond genade bij de koning en

bekwam zelfs van Assuerus niet alleen de herroeping van het vonnis tegen de joden, maar zelfs de

gunst voor de Joden, zelf op die dag wraak op hun vijanden te mogen nemen. Deze gunst

verwaarloosden de Joden niet en richtten op fanatieke wijze een vreselijk bloedbad aan.

Ter herinnering hieraan stelden Mardokaï en Ester een feest in dat op 14 Adar gevierd moest worden.

Te Susa werd het de Joden vergund ook nog de volgende dag, de 14e hun wraakgericht voort te

zetten. Vandaar dat Poerim tot een tweedaags feest gemaakt werd. Het was een profaan,

maar tevens godsdienstig vreugdefeest; zij gaven zich over aan vermakelijkheden, maar ook aan

godsdienstoefeningen, gebeden, gezangen en voorlezingen; deze geschiedden vooral uit het boek

Ester, niet alleen in de synagoge, maar ook thuis; en wel op 15 Adar in de met muren versterkte steden

(Karakim), op 14 Adar in de niet ommuurde (‘arim) en eindelijk de 2e of 5e dag van de week,

die het naast van het feest was in de dorpen (Kefarim). In de familiekring mocht de lezing ook plaats

hebben in de volgende dagen. Telkens als onder de lezing de naam Aman voorkwam, werden

verwensingen uitgesproken: vervloekt zij Aman, die vijand, zijn naam verrotte! Gezegend Mardokaï!

Vervloekt weze Zares! Gezegend zij Ester! Vervloekt alle afgodendienaars! Gezegend alle Israëlieten!

Kinderen sloegen met hun vuist op de banken of sloegen plankjes, waarop Aman’s naam geschreven

was, tegen elkaar, als om hem te verpletteren. In dit haatbetoon sloten zij ook wel andere vijanden

in en helaas! Later op sommige plaatsen ook de Christenen.

Keizer Theodosius heeft zulke manifestaties tegen het kruis en het Christelijk geloof verboden.

 

Eigen aan het feest waren de gastmalen en vermakelijkheden, waarbij men ook de armen bedacht en

met giften verblijde (Est. 10:22) (voor instelling van het feest zie Ester. 10:9/19).

Later werd aan het Poerimfeest het feest om de dood van Nikanor verbonden; het is treffend dit hier

bij Katarina weer te vinden. Hij werd door Judas de Makkabeeër overwonnen. Hij sneuvelde en Judas

gaf bevel hem het hoofd af te houwen. (I Makk. 7:47) (II Makk. 15:30). Volgens vele Joden werd dit

bevel door Judit, zuster van Judas de Makkabeeër, uitgevoerd. Nu stelde Judas op zijn beurt een feest

in ter gedachtenis aan deze roemrijke overwinning: “Heel het volk besloot eenstemmig het plechtig

te vieren daags voor het Mardokaïfeest, op 13 Adar” (II Makk. 15:36).

 

E. 28

Maandag, 11 maart. 13 Adar.

Heden was geheel Nazaret in vasten en boetpleging. De drie rijke jongelingen van hier, die Jezus

vroeger reeds tevergeefs om opneming gebeden hadden, kwamen Hem deze morgen nogmaals smeken

om als leerlingen aangenomen te worden; het scheelde weinig of zij vielen er voor aan zijn voeten

op de knieën, doch Hij wees hen af en duidde hun zekere punten aan; wanneer zij deze nagekomen

waren, mochten zij hun aanvraag hernieuwen. Hij wist maar al te goed dat zij louter tijdelijke

voordelen beoogden en geen geestelijk begrip hadden; zij wilden leerlingen van Hem zijn als van een

wijsgeer of geleerd rabbijn, om zo door de wetenschappen, die zij zich bij Hem eigen zouden maken,

hun stad Nazaret in aanzien te doen stijgen. Ook voelden zij zich in hun eer gekrenkt,

omdat Hij zonen uit arme families van Nazaret, en niet hen tot leerlingen aannam.

 

Ik zag Jezus heden ook in de synagoge het woord voeren. `s Avonds met het begin van 14 Adar begon

het groot vreugdefeest Poerim. Jezus was die avond tot laat in de nacht bij de oude Esseen Eliud van

Nazaret. Die heilige man is afgeleefd en schijnt weldra te zullen sterven (namelijk op 18 maart) (E.31).

Hij is hoog bejaard, uitgeput van krachten en ligt meest te bed. In de nacht zag ik Jezus lang

uitgestrekt naast zijn legerstede neerliggen en op zijn arm steunend, met Hem spreken; deze man gaat

geheel in God op. (Een arme-mensen-bed is een mat op de grond uitgespreid).

 

E. 29

Dinsdag, 12 maart. 14 Adar. Poerimfeest.

Gisteravond met het begin van 14 Adar en van het Poerimfeest werd op het dakterras van de synagoge

weer een vreemdsoortig muziekinstrument bespeeld; maar ik ben te zwak om het nauwkeurig te

kunnen beschrijven; het was als een grote staande trommel, die ook met snaren bespannen was;

er kwamen kinderen die er op sloegen en er verscheidene voorwerpen uit trokken, waarmee

men allerlei muziek mee kon uitvoeren; de kinderen speelden ook op harpen en fluiten.

 

Heden genoten de vrouwen en jonge dochters, ter gedachtenis van Ester, een grote vrijheid en een

uitzonderlijk voorrecht in de synagoge; zij moesten niet afgezonderd blijven en mochten zelfs naderen

tot de plaats waar de priesters stonden. In de synagoge kwamen stoeten van kinderen, wonderlijk en

verschillend gekleed, de ene wit, de andere rood. Ook trad een jonge dochter op, met een halssieraad

dat er schrikwekkend uitzag: zij had namelijk een bloedrode, platte ring om de hals, als was deze haar

doorgesneden, en van deze ring hingen vele bloedrode draden met knopen neer; deze verbeelden

bloedstrepen met bloeddroppen en -vlekken, juist als vloeide er vers bloed uit haar afgehouwen hals

neer; als in een theaterspel stelde zij een zekere persoon voor; zij droeg een prachtige mantel en de

sleep van haar kleed werd gedragen; zij was door vele andere jonge dochters en kinderen gevolgd.

Van voren op haar hoofd verhief zich een hoog, spits opzetsel en ze droeg een lange sluier; ze droeg

ook iets in de hand, maar of dit een zwaard of een scepter was weet ik nu niet. (Waarschijnlijk een

kort zwaard, in de veronderstelling dat ze Judit, de zuster van Judas de Makkabeeër, voorstelde).

 

Het was een grote en zeer schone dochter; ik weet niet juist wat dit betekende; ik meende eerst

dat zij Ester moest verbeelden, doch niettemin scheen zij mij dan weer een Judit voor te stellen,

evenwel een andere dan die Judit, welke Holofernes had gedood (1), want er was een dienstmeid bij

haar, die een schone korf droeg met rijke geschenken voor de hoofdpriester; zij begiftigde hem met

schildjes, zoals de priesters er veelal op het voorhoofd of op de borst dragen; ze waren zeer kostbaar

vervaardigd. Ook lag in een hoek van de synagoge achter een gordijn op een praalbed het opgevuld

beeld van een man; de jonge dochter nam dit beeld het hoofd af en bracht het aan de opperpriester.

Daarna bracht zij, krachtens een oud vrijheidsrecht, de priester de voornaamste fouten onder het oog,

die zij in de loop van het jaar bedreven hadden, waarna zij zich terugtrok. Ook op sommige andere

feesten hadden de vrouwen nog het recht de priesters te berispen.

 

Commentaar:

 

1) Bij deze passage plaatste Brentano de volgende nota: “Jaren later las ik dat vele Joden op 13 Adar

niet alleen de vasten van Ester herdenken, maar ook een feest vieren ter nagedachtenis aan de

overwinning op Nikanor door Judas de Makkabeeër (II Makk. 13:36). Zij beweren dat een zuster van

deze Judas, Judit genaamd, Nikanor het hoofd afgehouwen heeft. Op de verjaardag van de

tempelwijding van de Makkabeeën zingen zij ook liederen ter ere van Judit, die van de Judit van

Betulië schijnt onderscheiden te moeten worden.”

 

Dit las Brentano wellicht in de Joodse kalender, die luidt als volgt:

 

-13 Adar: Vasten van Ester, klaarblijkelijk ter gedachtenis aan die van koningin Ester. Ook het feest ter

gedachtenis van de dood van Nikanor (I Makk. 7:49) en (II Makk. 15:36). Sommige Joden willen dat

Nikanor gedood werd door Judit, zuster van Judas de Makkabeeër. Deze Judit is ons niet bekend uit

de Heilige Schrift noch uit Flavius Josephus, doch slechts uit de geschriften der rabbijnen.

 

-14 Adar: eerste Poerim of klein feest der Loten. In de provincies eindigde de wraakneming der

Joden op 14 Adar, doch in Susa werd ze de 15e nog voortgezet. Zo stelde Mardokaï het Lotenfeest

vast op 14 en 15 Adar.

 

-15 Adar: Tweede Poerim of groot feest der Loten. De 13, 14, 15 Adar samen worden gewoonlijk

genoemd: de dagen van Mordokaï. Het Nikanorfeest, ofschoon er mee samenvallend heeft niets met

het Mordokaïfeest te maken. De tempelschatting, die iedere Israeliet moest betalen (Ex. 30:13/15)

vanaf zijn 20e jaar, werd door de inners opgehaald op 15 Adar in de steden, (E.31) en op 25 Adar in

de tempel. (In E.35 wordt ook dit door Katarina vermeldt, doch het geschiedt op 24 Adar.

Waarom niet de 25e ? Zeer waarschijnlijk omdat 25 Adar op een sabbat viel. Hoe juist dit alles!

Zou Katarina zelf er zich rekenschap van gegeven hebben? Zou het Brentano opgevallen zijn?

 

E. 30

In de synagoge werd het boek Ester uit een aparte rol beurtelings door verscheidene leraars gelezen.

Ook Jezus las er op zijn beurt uit voor. De Joden, en in het bijzonder de kinderen, hadden kleine

plankjes met hamertjes; wanneer men aan een draad trok, sloeg het hamertje op een daarop

geschreven naam en zij spraken daarbij enige woorden uit (verwensingen); dit geschiedde telkens als

de naam Haman in de lezing voorkwam.

 

Het feest was ook gekenmerkt door rijke gastmalen; vooral dit van de priesters en van Jezus,

dat in het openbaar feesthuis plaats vond, was prachtig. Alles was bij deze maaltijd zo aangenaam

versierd als gedurende het loofhuttenfeest; er waren opvallend veel bloemenkransen met rozen zo

groot als een hoofd, en gans piramiden van bloemen en zeer vele vruchten. Er kwam een geheel lam

op tafel, doch vooral het rijke en luxueuze tafelgerei kon ik niet genoeg bewonderen; ik zag er een

soort van veelkleurige drinkschalen, die doorzichtig waren als edelstenen; de schaal bestond uit

gekleurde, door elkaar gevlochten of gewonden glasdraden, enzovoort.

 

Ook gaven de mensen op deze dag elkander vele geschenken, inzonderheid van juwelen en

feestkleding, zoals toga`s, manipels, hoofdsluiers en gordels met franjes aan de neerhangende einden.

Ook Jezus ontving een feestkleed met kwasten aan de onderzoom, doch hij hield het niet voor

zichzelf, maar gaf het weer weg; velen geven ook geschenken aan de armen, die van alles

overvloedig hun aandeel kregen.

 

E. 31

Woensdag, 13 maart. 15 Adar.

Het feest duurde heden nog voort; `s morgens zag ik dat Jezus, door zijn leerlingen omgeven,

met de priesters in de nabijheid van Nazaret in verscheidene feestelijk versierde lusthoven en op

open leerplaatsen ging; zij hadden drie schriftrollen en ook weer het boek Ester bij zich en zij lazen

er beurtelings uit voor. Verscheidene groepen van jongelingen en jonge dochters waren hen gevolgd,

doch de jonge dochters aanhoorden Jezus lering op de achtergrond, afzonderlijk.

 

Op heden zag ik ook enige mannen rondgaan om een belasting te innen, die op het paasfeest

betrekking had. (Het geld moest gebruikt worden voor de dienst van de tempel, maar juist nu,

met het naderen van het Paasfeest, moest de tempel en al wat voor het feest nodig was,

in gereedheid gebracht worden. Hiervan zal verder, naar aanleiding van het volgende paasfeest,

een beknopt overzicht gegeven worden).

 

Van het muziekinstrument dat ik gisteren vermelde en dat ik een soort trommel noemde,

zag ik heden nadere bijzonderheden, waaruit blijkt dat deze benaming wel minder gepast zal zijn.

Het ruste op drie poten; het had boven en beneden driehoekige vlakken, waarvan twee van boven.

Binnen gingen pijpen op en neer; door hetgeen in- en uitgetrokken werd, veranderde de toon.

Knapen bespeelden het instrument en brachten een regelmatige melodie voort; haar klanken hadden

iets van een draaiorgel, van een keteltrom en van een harp.

 

Donderdag, 14 maart. Ten gevolge van het bezoek van een vriendin zijn de mededelingen der

volgende dagen uiterst karig. Jezus is heden morgen naar de synagoge gegaan; er werd een soort van

dankfeest gehouden. In de school behandelde Hij enige twistvragen met de priesters.

 

In de namiddag is Hij met zijn leerlingen drie uur zuidwaarts naar Afeke gegaan. (Bij benadering het

huidige Tarbaneh, 2 uur ten zuid-zuidwesten van Nazaret). Hij zal pas morgenavond naar Nazaret

terugkomen om er de sabbat te vieren. Bij Afeke vloeit de Kisonrivier voorbij, en langs een hier

voorbijlopende grote weg, die van een zeestad komt, is hier een grote doorvoer van handelswaren.

Op dit tijdstip had Tomas, die van hier afkomstig is, zijn geboorteplaats reeds verlaten.

 

Vrijdag, 15 maart. Vrijdagavond was Jezus reeds ten sabbat in Nazaret terug.

 

Zaterdag 16 en zondag 17 maart. Hij bleef er de gehele Zaterdag en Zondag. In de nacht van zondag

op maandag (17 op 18 maart) zag ik Hem de laatste maal bij de stervende Esseen Eliud.

 

 

Begin van de reis naar Jeruzalem.

 

E. 32

Maandag, 18 maart.

Deze morgen is Jezus met zijn leerlingen uit Nazaret vertrokken; de priesters deden Hem uitgeleide.

Geen van hen kon begrijpen waar Hij zulke grote geleerdheid opgedaan had en dit gedurende zulk een

korte afwezigheid; zij vonden zijn leer onweerlegbaar; ik dacht daarbij hoe zij later Hem hier zouden

behandelen. Meerdere dragen Hem reeds een verborgen afgunst toe. Jezus sloeg de weg in, die ook

de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte gevolgd was. Hij is met zijn leerlingen in het kleine dorp

gekomen niet ver van Legio gelegen, waar de Heilige Familie op haar vlucht geherbergd had en

waarvan ik toen heb gezegd, dat er een bevolking woonde die zeer veracht werd en een soort

slavenras was (1). Jezus kocht hier brood, deelde het uit en het vermenigvuldigde zich in zijn handen.

Nochtans daar Hij dit wonder vlug en in een haastig voorbijtrekken bewerkte, verwekte het geen

ophef; zijn weg vervolgend ging Hij aanstonds verder.

 

Later kwam Hem Lazarus tegemoet met vier leerlingen; onder dezen waren Johannes, Marcus en Obed.

Jezus reisde met hen nog ongeveer vijf uren verder en zij kwamen in de donkere avond onopgemerkt

in een landhuis dat aan Lazarus toebehoorde; hier was alles voor de ontvangst bereid; dit landhuis

werd door een intendant beheerd. Dit was, meen ik, het buitengoed dat Lazarus bezat niet ver van

het veld van Jakob; het ligt op een gebergte, waar men in de richting van Samaria komt: wo man

gegen Samaria zu ziecht (2). Ik geloof dat Jezus er de sabbat of een feestdag zal vieren (3).

Doch komt er nu een feestdag? Eerst had ik gemeend dat zij nu te Betanië waren, omdat ik hier

Lazarus zag en een groot huis te midden van grote tuinen.

 

Commentaar:

 

1) Duidelijk is bedoeld het dorp Nazara bij Endor, aan de voet van de hoogte waarop Endor gelegen is.

Dit blijkt uit alles wat Katarina er over zegt, zelfs de bijzonderheid: niet verre van Legio. Zij wees

het in het verhaal van de vlucht naar Egypte aan tussen Legio en Massalot. De nabijheid van Legio is

nochtans zeer relatief; ze bestaat meer in haar geest dan in feite; de afstand is 4 uren, maar van de

grote weg kan men van de ene plaats tot de andere zien. In haar herinnering zijn de twee plaatsen

verbonden.

 

2) Landhuis van Lazarus, ligt 8 kilometer ten westen van Djenin of Engannim, zie grote kaart 2, linker

benedenhoek; er is genoeg over gezegd. De nabijheid van dit landgoed bij het veld van Jozef is weer

betrekkelijk te verstaan. Bedoeld is immers de vallei van Sikem, 5 kilometer meer zuidelijk.

 

3) Sabbat of een feestdag. Hier en straks verder en nog meermalen zal Katarina een feest of feestdag

“sabbat” noemen. Die naam geeft zij zelfs wel eens aan een vastendag, zoals in H.19 en H.31.

Andere nummers waarin zij een feest sabbat noemt, zijn ondermeer H.23, H.33, H.76, K.26, K.67,

L.22, N.30, N.35, R.45. Het is eenvoudig een navolging van de spreekwijze der Heilige Schrift,

die feesten ook wel sabbat noemt, zoals een Nieuwe-Maan-feest in Leviticus. 23:24, en Pasen in

Leviticus. 23:11 en Leviticus. 15; de Verzoendag, in Leviticus 16:31 en Leviticus 23:32.

De reden schijnt te zoeken te zijn in de betekenis van het woord sabbat, dat is rustdag,

Leviticus 23:39. Volgens Zakaria (Zacharia) 8:19 moeten de vastendagen; althans vier bepaalde,

als vreugdedagen, ja, als voorname feestdagen beschouwd en gevierd worden. Dus zijn het ook

rustdagen en de spijzen worden daags voor de vasten bereid, zoals uit Katarina blijkt.

 

E. 33

Dinsdag, 19 maart.

In de afgelopen nacht zag ik Jezus met zijn leerlingen en Lazarus, die Hem met vier leerlingen

tegemoet gegaan was, het buitengoed van Lazarus binnentreden. Het ligt ongeveer een kwartier van

een nu kleine stad, die oudtijds een residentiestad van de koningen van Israël geweest is.

 

Ze ligt enige uren (namelijk vier) van Samaria, doch bijna op één lijn (die men zou trekken van noord

naar zuid). Het veld van Jakob ligt aan de andere zijde (van het gebergte, namelijk achter de Hebal).

Deze stad schijnt mij Tirza te heten (door ons Tirza 1 genoemd).

 

Me dunkt dat er in het huis van Lazarus zelf eens een koning heeft gewoond.

 

In dit huis ontvingen Marta en Magdalena Jezus in zijn laatste jaar openbaar leven, toen Hij op leerreis

in Samaria was; zij baden Hem hun zieke broeder Lazarus te komen bezoeken. Dit huis is ook één van

de eerste rustplaatsen van Maria geweest op haar reis naar Betlehem, voor Christus geboorte.

 

Jezus onderwees heden te Tirza in de synagoge (1). De mensen zijn Hem hier zeer gunstig gezind.

Het feest dat Jezus hier wil vieren, valt op 23 Adar; op deze datum herdenkt men de inwijding van

een tempel (2).

 

Woensdag, 20 maart. De stad heet Tirza; ze ligt zowat 7 uren van Samaria in een mooi gewest,

dat naar de opgaande zon gekeerd is; het is buitengewoon vruchtbaar in granen, in wijn en

voornamelijk in vruchtbomen; de meeste inwoners zijn landbouwers, die hun vruchten elders gaan

verkopen.

 

De stad is eertijds groot geweest; hier hadden koningen gewoond, maar het paleis werd in brand

gestoken en de stad is in een oorlog is in een oorlog verwoest. Zeker koning, met name Amri,

bewoonde het buitengoed, dat nu aan Lazarus toebehoort, zolang tot Samaria gebouwd was;

deze koos hij dan tot zijn hoofdstad (3). De inwoners zijn brave mensen, deugdzaam; zij houden zich

zeer stil. De stad is thans klein en afgelegen; ik meen dat er in onze tijd nog enige resten van te

vinden zijn; de inwoners vermijden angstvallig de omgang met de Samaritanen.

 

Commentaar:

 

1) Tirza is een eerste maal in de Heilige Schrift genoemd onder steden die Josuë veroverd heeft

(Jos. 12:24). Wetenschappelijk is de ligging totaal onbekend en verloren. Lazarus landgoed was er

heel dichtbij gelegen, verzekert de zienster, of schijnt er zelfs toe behoort te hebben.

Toch geeft zij ook een klein kwartier afstand aan. Lazarus landgoed veronderstellen wij reeds op de

berg Sjeick Sjibel. Boven op de top van deze berg vindt men de resten van een middelbare,

versterkte stad. Ruim op de top van deze berg vindt men de resten van een middelbare, versterkte

stad. Ruim een kilometer ten noordoosten liggen op een uitspringende voorheuvel de resten van een

ommuurde stad, 4 à 5 maal zo groot. Deze ruïne heet thans Haraïeq. Aangezien Katarina spreekt van

een klein kwartier afstand tussen beide, kunnen wij Lazarus huis veronderstellen op de top van de

berg en Tirza te Haraïeq. De kleine valleien rondom de top en langs de hellingen zijn buitengewoon

vruchtbaar, dank zij de goede aarde en het vele water. Deze omgeving is beschreven in D.B.Béthulie,

kol.1758. De vruchtbaarheid vermeldt Katarina ook hier; en telkens als zij het landgoed van

Lazarus vermeldt, maakt zij ook gewag van de vruchtbare landerijen en tuinen.

 

2) Feest op 23 Adar. De Joodse kalender noteert: inwijding van de tempel van Zerobabel; de juiste

datum weet men niet al te goed. (Immers in Esdras, 6,15-18 is alleen de datum van de voltooiing,

niet van de inwijding vermeld, namelijk op 3 Adar). Sommigen, vervolgt de kalender, plaatsen de

inwijding op 16 Adar, maar de kalender van Sigonius noemt de 23e Adar. (Op grond van Katarina’s

mededelingen kunnen wij deze laatste als de authentieke beschouwen).

 

3) Amri. Dit is een hele geschiedenis die men kan lezen in I Kon. 15 en 16. Na de scheuring van

Salomons rijk koos Jeroboam, de eerste koning van Israël, Tirza tot zijn residentie. Zijn zoon Nadab

werd door de indringer Basa vermoord. Basa en na hem zijn zoon Ela bleven te Tirza. Ela werd

omgebracht door Zambri, die nu zelf op de troon te Tirza wilde zetelen, maar reeds na 7 dagen werd

hij in zijn paleis te Tirza belegerd door Amri. Voelende dat hij het niet halen kon, stak hij het paleis

boven zijn hoofd in brand en kwam om in de vlammen; hij had 7 dagen geregeerd. Amri bleef nog zes

jaren te Tirza en begon dan met de bouw van de stad Samaria, die hij tot zijn hoofdstad maakte en

waarvoor hij Tirza verliet. Men kan het nazien : (I Kon. 8/10) (I Kon. 14:17) (I Kon. 15:33) (I Kon. 16:6)

(I Kon. 16/18) (I Kon. 23/24). Dit zijn de feiten waarop Katarina zinspeelt.

 

 

 

E. 34

Op het buitengoed van Lazarus woont een bejaarde beheerder, een authentieke Jood van de oude

stempel; hij gaat barvoets en draagt een gordel. Op hun reis naar Betlehem hebben Maria en Jozef

hier één van hun eerste halten gehouden; het is nog dezelfde hoogbejaarde man die hen ontvangen

heeft. Jezus leerde in de loop van de dag in de synagoge te Tirza, maar deed geen genezingen.

 

Heden (20 maart = 22 Adar) is de avond, waarmee de 23e Adar begon, de sabbat (feest) van de

inwijding van Zerobabels tempel begonnen; dit feest wordt niet zo plechtig luisterlijk gevierd als het

tempelwijdingsfeest van de Makkabeeën. Nochtans werden ook hierbij een groot aantal lichten en

vuren in de huizen, in de straten, in de synagoge en op de velden bij herders ontstoken; het was voor

het tempelwijdingsfeest van Zerobabel.

 

Donderdag, 21 maart. 23 Adar. Tempelwijdingsfeest van Zerobabel. Heden was Jezus het grootste

gedeelte van de dag met alle leerlingen in de synagoge te Tirza; Hij heeft wederom in het huis van

Lazarus gegeten, doch maar weinig; het grootste deel van de spijzen werd steeds onder de armen in

Tirza uitgedeeld; er waren daar vele armen; zulke uitdelingen hadden voortdurend plaats tijdens zijn

aanwezigheid hier.

 

De stad vertoont nog vele sporen van haar vroegere grootte; dit blijkt uit de overblijfselen van zeer

oude muren en torens. Het schijnt dat het huis van Lazarus, dat nu een kwartier van de stad ligt,

eertijds in haar omvang begrepen geweest is (D.91); men zou dit niet zeggen, als men allerlei

overblijfselen van muren en grondvesten ziet, waarbij zich nu tuinen uitstrekken. Lazarus heeft deze

bezittingen van zijn vader geërfd; hij wordt hier, zoals overal, zeer geëerd en geacht als een zeer

rijk en deugdzaam, ja, als een verlicht man; hij onderscheidt zich overigens opvallend in zijn doen

van alle andere mensen, want altijd is hij voornaam, zeer ernstig, weinig van zeg, doch als hij spreekt,

doet hij het zachtaardig en zijn woord is dan gezagvol.

 

 

Vervolg van de reis naar Jeruzalem.

De rijke jongeling.

 

E. 35

Nadat `s avonds het feest van 23 Adar gesloten en de 24e Adar begonnen was, zag ik Jezus met de

leerlingen en Lazarus Tirza verlaten en de reis naar Judea voorzetten; zij hielden dezelfde richting

waarin Jozef en Maria op hun reis naar Betlehem gegaan waren, doch zij volgden andere wegen en

trokken door de bergstreek ter zijde van de stad Samaria. Ik zag hen in de nacht een hoge berg

bestijgen; het was een buitengewone zachte en heldere nacht en er hing een zeer aangename

zilverige nevel over het land. Er waren ongeveer 18 reisgezellen bij Jezus; wegens de smalle paden

gingen zij twee aan twee, enigen gingen vooruit, enigen volgden en enkelen hielden Jezus van dichtbij

gezelschap; Hij stond dikwijls stil en sprak met hen of bad, want de weg leende zich goed daartoe.

 

Vrijdag, 22 maart. Zij hebben een groot gedeelte van de nacht gegaan; `s morgens rustten en aten

zij een weinig; dan trokken zij nogmaals over een koud gebergte en vermeden alle steden.

Niet verre van Samaria zag ik zes leerlingen bij Jezus (in zijn onmiddellijke nabijheid), toen een

jongeling uit Samaria, zich voor Hem op de weg neerwierp en zei: “Redder van de mensen,

Gij die Judea wilt bevrijden en herstellen, enzovoort.” Hij geloofde ook aan een aards rijk,

dat Christus, naar zijn mening, wilde stichten en hij bad Hem dringend om in dit rijk opgenomen en

met een ambt bekleed te worden. Deze jongen was een wees; hij had vele goederen van

zijn vader geërfd en bekleedde een staatsambt in Samaria.

 

Jezus was zeer vriendelijk tegen de jongen, maar antwoordde hem dat Hij bij zijn terugkeer zou

zeggen wat hij doen moest. “Voor het ogenblik is je goede wil en nederig verzoek Mij welgevallig;

wat je zegt en verlangt is waar en goed, doch dring nu niet aan: op het ogenblik kan ik je verzoek

niet voldoen.” Ik zag dat Jezus wel wist dat die jongeling met heel zijn ziel aan zijn rijkdom hing,

en hem wilde zeggen wat hij doen moest, nadat Hij al zijn apostelen gekozen zou hebben.

Dan wilde Hij immers hun, zowel als de jongeling, tegelijkertijd een goede les voorhouden.

 

Dezelfde jonge man zal later nogmaals tot Jezus komen, en deze laatste ontmoeting is het,

die de Heilige Matteüs verhaalt in zijn evangelie (Mat. 19:16/31).

 

E. 36

`s Avonds voor de sabbat zag ik hen in de herberg der herders (te Mikmas) tussen de twee woestijnen

(van Ofra en Giba) aankomen, 4 à 5 uren van Betanië, waar Maria en de Heilige Vrouwen overnacht

hadden op hun weg naar Betanië, waar zij, juist voor Jezus doop, met Hem wilden samen komen

(C.55). De herders uit dit gewest kwamen met hen samen en brachten hun geschenken en

levensmiddelen. De herberg werd geschikt tot een bidplaats, een lamp werd ontstoken; zij bleven

hier om de sabbat te vieren en Jezus leraarde voor hen. Op deze reis langs lastige, eenzame

bergpaden bezocht Jezus ook de plaats, waar Maria zoveel van de koude geleden had en waar zij het

opeens op bovennatuurlijke wijze zo warm gekregen had. De zienster noemde geen andere halten van

Jezus op deze reis.

 

Heden, op 24 Adar (22 maart) werd te Jeruzalem de belasting voor de tempel opgehaald,

die te Nazaret en in andere steden op het Poerimfeest ingezameld werd. (Deze mededeling is zeer

belangrijk !)

 

Zaterdag, 23 maart. Ik zag Jezus met zijn leerlingen en de herders uit dit gewest de sabbat vieren.

Hiertoe hadden zij alles behoorlijk ingericht. Jezus lering werd door een twintigtal herders met hun

vrouwen en kinderen bijgewoond; zij waren allen zeer gelukkig en diep ontroerd. Jezus zelf scheen

bij deze doorbrave mensen zeer getroost en opgewekt.

 

De afstand van hier tot Kirjat-Jearim schijnt mij niet groot; (het ligt 4 uren van Mikmas en twee en

een halve uur ten noordwesten van Jeruzalem, in rechte lijn).

 

Na de sabbat namen zij een kleine maaltijd en begaven zich dan op weg naar Betanië, dat nog vier

uren van hier verwijderd kon zijn (versta: bijna 3 uren).

 

 

Jezus te Betanië, te Jeruzalem, in de tempel.

 

E. 37

Zondag, 24 maart.

Verscheidene leerlingen zijn vanuit de herberg naar Jeruzalem, hun vaderstad, weergekeerd.

Ik zie geen vreemdelingen te Betanië. Jezus bewoont in Lazarus huis steeds dezelfde kamer.

Deze kamer (of zaal) is als de synagoge en bidplaats van het huis (1). In het midden staat de

gebruikelijke lessenaar, waarop de schrift- en gebedsrollen liggen; zijn slaapcel is een klein,

aangrenzend, afgeschermd kamertje.

 

Heden voormiddag ging Marta reeds tot Maria Markus en tot andere vrouwen, om aan te kondigen dat

Jezus met haar broer in het huis van Maria Markus ter maaltijd wilde komen. Zo kwam Jezus er met

Lazarus tegen de middag aan.

 

Bij de maaltijd waren Veronika, Joanne Chusa, Suzanna, de leerlingen van Jezus en die van Johannes

uit Jeruzalem: Joannes Markus, de zonen van Simeon, de zoon van Veronika en de neven van Jozef

van Arimatea (Aram en Temeni), in het geheel een man of negen. Evenwel waren er Nikodemus en

Jozef van Arimatea niet. Jezus sprak hier over de nabijheid van het Rijk Gods, over de leerlingen die

Hij voornemens was te roepen, over de voorwaarden onder welke het hun vrij stond Hem te volgen,

en zelfs ook, doch vrij vaag, over zijn lijden.

 

Het huis van Joannes Markus ligt voor de stad aan de oostkant tegenover de Olijfberg en Jezus was niet

genoodzaakt in de stad te komen.

 

`s Avonds ging Hij met Lazarus naar Betanië terug. Ik hoorde reeds hier en daar in Jeruzalem het

gerucht verspreiden dat de nieuwe Profeet uit Nazaret te Betanië was; menigeen was over dit nieuws

verheugd, maar anderen waren kwaad. Ik zag ook dat in de tuinen langs de weg van de Olijfberg hier

en daar mensen stonden om Hem op zijn voorbij tocht te zien en te horen. Onder dezen waren ook

enige Farizeeën; zij hadden toevallig vernomen of zij waren het in Betanië door navraag te weten

gekomen, dat Hij de stad zou bezoeken, doch niemand van hen waagde het Hem aan te spreken;

zelfs bleven meerderen vol vrees achter de hagen verborgen en keken Hem benieuwd na;

zij zeiden tot elkaar”: “Kijk, dat is de Profeet van Nazaret, de zoon van de timmerman Jozef!”

(Mat. 21:11).

 

Vele mensen werkten in de tuinen, aan de hagen en omheiningen wegens het naderende paasfeest;

alles moest dan gereinigd en sierlijk opgeknapt zijn; de wegen werden in goede staat gebracht,

de hagen geschoren en opgebonden. Ik zag ook reeds uit alle richtingen vele arme Joden en

ambachtslieden met ezels en gereedschappen naar Jeruzalem trekken; het waren dagloners die in

deze feesttijd allerlei handwerk in de stad en in de tuinen kwamen verrichten. Zulk een man was

Simon (van Cyrene), die later het kruis van Jezus moest helpen dragen. (Straks geven wij een kleine

uitwijding over het paasfeest; deze en andere bijzonderheden vinden wij er terug).

 

Commentaar:

 

1) Synagoge in Lazarus huis. Voorname families hadden een huissynagoge, zoals vele Mohammadanen

een huismoskee en kasteelheren bij ons een huiskapel hebben. Zo is het te verklaren dat de Talmoed

van Jeruzalem 480 synagogen in deze stad telt (D.B.Jérus.kol.1376). In Kaïro telde men 1832 een

400-tal moskeeën en een eeuw vroeger 720 (De Géramb,III,70).

 

E. 38

Maandag, 25 maart.

Heden was Jezus weer te Jeruzalem en wel in het huis van Obed, de zoon van Simeon, in de nabijheid

van de tempel en ook in nog een ander huis tegenover de tempel, waarin vroeger de familie van de

oude Simeon gewoond had; Hij aanvaardde daar een maaltijd, die Marta en de andere vrouwen bereid

en daarheen gezonden hadden. Een negental leerlingen uit Jeruzalem en nog enige andere deugdzame

mannen waren er aanwezig, doch niet Nikodemus noch Jozef van Arimatea. Jezus sprak er zeer

liefdevol en ernstig over de nabijheid van het Rijk Gods. In de tempel was Hij nog niet geweest.

 

Jezus gaat zonder enige vrees door de stad; Hij draagt meestal een lang wit kleed (tuniek) in brei-

(of weef-) werk; dit is een profetenkind. Dikwijls vertoont zijn uiterlijk niets opvallends of

buitengewoons en men verliest Hem gemakkelijk uit het oog, doch andere malen is zijn verschijning

gans buitengewoon en zijn aangezicht is dan lichtend en bovennatuurlijk (1).

 

Toen Hij `s avonds te Betanië teruggekeerd was, zijn verscheidene Johannes leerlingen tot Hem

gekomen, onder meer Saturninus; zij groetten Hem en brachten Hem tijdingen bij van Johannes,

maar Herodes viel hem nog herhaaldelijk lastig. Deze avond kwam Nikodemus naar Betanië en hoorde

in Lazarus huis de leerrede van Jezus aan.

 

Commentaar:

 

1) Uiterlijk van Jezus soms lichtend. Zeer merkwaardige mededeling. Volgens Origenes (2e eeuw)

heerste in zijn tijd bij velen de mening dat Jezus uiterlijk niet steeds gelijk was. Nu was Hij mooier,

aantrekkelijker, bovennatuurlijker, stralender, dan weer meer gewoon, enigszins naar gelang de

aanwezige mensen in een beter of slechter gezindheid verkeerden (Prat,J.Chr.I,529).

Wij lezen ook bij Keulers, die wel op oude gegevens steunt: “Jezus matigde de schitterende glans

van zijn ogen om de mensen niet af te schrikken.” (Waar Jezus leefde, blz.126).

 

In zijn commentaar op Matteüs zegt Origenes nog: “Niet alleen werd ons aangaande Christus

overgeleverd dat er twee zelfstandigheden (naturen) in Hem waren, de menselijke waarin Hij voor

iedereen zichtbaar was, en de goddelijke, krachtens welke Hij op de berg voor zijn apostelen van

gedaante veranderde, maar ook luidt een traditie dat Hij zich niet aan allen gelijk vertoonde,

doch verschillend, naar gelang de mensen die in aanraking met Hem kwamen, het verdienden.

Op dezelfde wijze nam het manna een andere smaak aan, naar gelang de gesteldheid van eenieder.

Deze traditie, besluit Origenes, lijkt mij geloofwaardig” (Prat,J.Chr.I,529).

 

Deze traditie vindt bij Katarina een natuurlijke, gematigde interpretatie en bevestiging. In sommige

omstandigheden verscheen Jezus goddelijker en als door een aureool van majesteit omgeven.

In toorn en bij bestraffing boezemde zijn uiterlijk schrik en eerbied. Nopens dit punt hebben wij hier

een eerste duidelijke uitspraak van haar. Elders zal ze nog zeggen: “Zijn gelaat was zo helder,

zijn oogslag zo ontroerend, dat alle harten vertederd en tot Hem getrokken werden”(F.48).

“In Jezus nabijheid voelden de Farizeeën een zekere schrik voor Hem” (E.46). In zijn bijbelse

geschiedenis, bij de uitdrijving der kooplieden uit de tempel, schrijft Jos. Keulers:

“Al die mensen zouden niet gehoorzaamd hebben aan het bevel van die onbekende Galileeër,

indien zij in zijn verschijning niet de openbaring van een bovenaardse macht hadden gezien”

(Bijb.Gesch.408). Laat de zogenaamde brief van Lentulus aan de Romeinse senaat apocrief zijn,

hij geeft een traditioneel gegeven weer, waar hij zegt: “Bij het zien van Jezus kan men liefde voor

Hem opvatten, maar evengoed schrik.”

 

Privaatopenbaringen spreken in dezelfde zin, heel speciaal over de schoonheid van Jezus ogen en de

scherpte van zijn blik. Volgens de traditie werden de struikrovers die de Heilige Familie op haar

vlucht naar Egypte aanhielden, getroffen door een glans die uitstraalde van het aangezichtje van het

goddelijke Kind. Onze Katarina vertelt het geval wonderschoon. Tot de Heilige Brigitta zegde Onze

Lieve Vrouw: “Dikwijls zagen wij een ongewone glans Hem omgeven, terwijl wij de engelen lofzangen

boven Hem hoorden zingen” (H.Brig.door Rebry,I,145). “Niet zelden omstraalde Jezus zulk een helder

licht, dat Jozef en Maria die verblindende glans niet konden verdragen; de lichtstralen drongen zo diep

in hun harten door, dat zij ze van liefde ontvlamden” (Dubois,79). Op grond van haar visioenen

verzekert Margereta van het Heilig Sacrament, karmelietes van Beaune: “Sommige lieden ontwaarden

in Egypte dat een ongewone glans, de weerglans van zijn goddelijke schoonheid, het Kind Jezus van

tijd tot tijd omgaf. Dit noopte hen ten zeerste Hem hartelijk lief te hebben, Hem en zijn ouders met

liefde en eerbied te bejegenen, zodat niemand het aandurfde op gelijke voet met hen om te gaan.

Slechts met schroom en ontzag durfden zij tot hen te naderen” (Pet.Boll.T.16,100-1).

 

Hier is ook een opmerking over de schoonheid van Jezus ogen en de scherpte van zijn blik, op haar

plaats, te meer daar wij vergeten die te plaatsen bij D.76. Reeds in C.04 sprak Katarina van Jezus

doordringende blik, waarmee Hij Natanael trof. In D.76 herinnerde zij weer aan de kracht van Jezus

oogslag. Over Jezus ogen en blik zegde zuster Jozefa Menendez: “Wat in Jezus vele verschijningen

altijd de grootste indruk op mij heeft gemaakt, zijn, zijn zo schone ogen, waarvan de blik zo diep in

de ziel doordringt” (Un appel à glamour,431). Deze bemerking vloeit keer op keer uit haar pen en haar

levensbeschrijver benadrukt dit: “Gaarne noteert de zuster die blik van Jezus, die op zichzelf reeds

vrede is (ibid.596).

 

E. 39

Dinsdag, 26 maart.

Jezus heeft deze morgen in Betanië Simon de Farizeeër bezocht, die daar een herberg of feesthuis

heeft. Hier werd een grote maaltijd gehouden, waarbij Nikodemus, Lazarus, de leerlingen van

Johannes en de leerlingen uit Jeruzalem vergaderd waren. Ook Marta en de Heilige Vrouwen uit

Jeruzalem namen er deel aan. In Jezus tegenwoordigheid zegt Nikodemus quasi niets; hij is zeer

terughoudend, ingetogen en luisterd slechts benieuwd. Jozef van Arimatea is vrijmoediger en niet

benauwd om een vraag te stellen. Simon de Farizeeër is niet slecht, doch nu nog een onzekere,

aarzelende man; hij houdt het met de aanhangers van Jezus uit vriendschap voor Lazarus en staat

ondertussen op goede voet met de Farizeeën.

 

Jezus sprak bij deze maaltijd veel over de profeten en over de vervulling van hun voorspellingen.

Hij sprak over het wonder van Johannes ontvangenis en hoe God hem van de aanslagen van Herodes

tijdens de kindermoord had bevrijd. Nu volbracht hij trouw zijn zending, die bestond in de bereiding

van Jezus wegen. Hij wees er ook op, hoe het de opmerkzaamheid van de mensen ontging dat de

tijden vervuld waren; Hij zei: “Nauwelijks zijn er dertig jaren verlopen en wie denkt er nog aan,

afgezien van enige eenvoudige godvrezende mensen, dat drie koningen uit het oosten, met een

kinderlijk vertrouwen mijn ster volgend, mij zijn komen opzoeken in Judea; zij vroegen naar de

nieuwgeboren Koning van de Joden en vonden Hem als een arm Kind van arme mensen.

Drie dagen bleven zij daar. (Te verstaan op dezelfde manier als de drie dagen die Jezus in het graf

verbleef). Waren zij naar een beroemd koningskind van deze wereld gekomen, men had

hen niet zo spoedig vergeten. Jezus zei nochtans niet dat Hij dat Kind geweest was.”

 

Woensdag, 27 maart. 29 Adar. Vergezeld van Lazarus en Saturninus ging Jezus hedenmoren te Betanië

in het huis van meerdere deugdzame zieken uit de arbeidersstand; Hij genas er zes of zeven van;

er waren lammen, waterzuchtige en zwaarmoedigen onder. Hij beval hun buiten het huis in de zon te

gaan zitten.

 

Er is te Betanië nog geen toeloop om Jezus wil; ook bij de genezingen bleef alles rustig;

dat de mensen hier terughoudend zijn en zich rustig houden, is deels het gevolg van de achting,

die allen Lazarus toedragen. In de avond, waarmee de eerste dag van de maand Nisan begint,

was er een feest in de synagoge; het schijnt mij het Nieuwe Maanfeest geweest te zijn, want in de

school zag ik een soort verlichting: een schijf als een maan ging onder het gebed meer en meer aan

het schitteren door kaarsen, die er achter door een man in steeds groter getal ontstoken werden.

 

 

Jezus in de tempel.

 

E. 40

Donderdag, 28 maart. 1 Nisan. Nieuwe Maanfeest, vastendag.

Jezus is heden met Lazarus, Saturninus, Obed en andere leerlingen bij de godsdienstplechtigheden

in de tempel tegenwoordig geweest. Er werd, als ik me niet bedrieg, een bok geofferd (1).

Jezus verschijning in de tempel maakte een vreemde indruk op de Joden en ontstelde hen.

Het wonderbaarste daarbij is dat allen hun gevoelens en indrukken in zich besloten houden niemand

het waagt die aan anderen mede te delen. Ik ontving hieromtrent inwendig de verklaring dat

zulks een goddelijke beschikking was, om aan de Zaligmaker de nodige tijd voor zijn arbeid en

zending te laten. Trouwens, indien zijn vijanden elkaar hun indrukken bekend hadden gemaakt,

zou dit de verbittering veralgemeend en veel vergroot en de losbarsting verhaast hebben,

terwijl nu integendeel in menigeen de haat en woede nog kampten met betere gevoelens.

 

In anderen ontwaakt een stil verlangen om Hem nader te leren kennen en zij wenden pogingen aan om

door tussenkomst van anderen in betrekking met Hem te komen. Heden was het ook een vastendag

wegens de dood van de kinderen van Aron (2).

 

 

In het huis van Lazarus.

 

Vrijdag, 29 maart. 2 Nisan. Heden (een vrijdag, maar niet de Goede Vrijdag) beschouwde de zienster

passietaferelen van Christus, waaraan zij deelnam en midden in die lijdensextazen drukte zij er haar

verwondering over uit, dat zij Jezus in zijn lijden en tevens te Betanië zag. Daarna zei zij het

volgende: Jezus is te Betanië, in het huis van Lazarus, waar ook de leerlingen en vele andere

deugdzame mensen verzameld zijn.

 

Hij leert in een grote zaal, waar zich een leerstoel bevindt (bidplaats, synagoge). Hij spreekt op

dezelfde manier als onlangs, toen Hij van de drie koningen sprak; Hij vestigd hun aandacht op

gebeurtenissen uit het verleden. Hij vertelde onder meer “Voor ongeveer 18 jaren redeneerde een

Bachir, dit moet wel zoveel betekenen als “scholier, jongen, leerling” redeneerde, zeg ik,

een bakhir (3) in de tempel met wonderbare schranderheid tegen de schriftgeleerden, en, daar zij

het niet konden halen, werden zij ten zeerste tegen Hem verbitterd.” Hierna verhaalde Hij ook nog

wat de kleine Bakhir toen geleerd had. `s Avonds vierde Hij (de opening van) de sabbat te Betanië.

 

Opmerking Brentano: Terwijl Katarina dit zag, beschouwde zij ook het lijden, de kruisiging en dood

van Christus. Dat zij beide dingen tegelijkertijd kon zien, verwonderde haar. Ook doorstond zij het

leiden van Christus. Dit jaar leed en beleefde zij op deze Vrijdag wat zij in andere jaren op Goede

Vrijdag leed en beleefde. Dit lijden vond nu vroeger plaats, omdat op Goede Vrijdag het bezoek van

vijandige personen het gestoord zouden hebben. Zo had het haar Engel aangekondigd.

Dit lijden werd tenslotte zo hevig, dat zij geen verdere mededelingen kon doen. Haar engel schijnt

haar gezegd te hebben, dat zij dit jaar (1822) het goede-vrijdag-lijden doorstond op de historische

verjaardag van Jezus lijden.

 

Aldus meent en verklaart Brentano in een nota; deze Vrijdag viel op 29 maart, maar andere gegevens

in haar leven doen eerder geloven dat de historische verjaardag van Jezus lijden in 1822 viel

op 30 maart. De zaak is te ingewikkeld en van te weinig belang om er hier dieper op in te gaan.

 

Commentaar:

 

1) Bok geofferd: Het offer van een bok is eigen aan het Nieuwe-Maan-feest, als toemaat bij de

overige offeranden.

 

2) Vastendag. Op 1 Nisan, eerste maand van het liturgische jaar, noteert de Joodse kalender:

vasten wegens de dood van de kinderen van Aäron: Nadab en Abihoe; onwettig,

tegen de voorschriften in offerden zij vuur en werden door God gedood (Lev. 10:1/2).

 

3) Bachir. Uitspreken: Bakhir. Een Bakhor is een jongen in de volle kracht van zijn jeugd;

een bakhir een flinke jongen met voortreffelijke hoedanigheden, een uitverkorene, een uitgelezene,

één uit duizend, zou men kunnen zeggen (D.B.Elus). De plaatsnaam Bahurim of Bahoerim, die Katarina

in E.54 zal noemen is er mede in verband te brengen. Zoals reeds meermalen gezegd is “im”

een meervoudsuitgang. Laat men deze vallen, dan behoudt men Bahur = Bachur, Bachor, Bakhir.

Bachurim betekent jongelingen.

 

 

Jezus opnieuw in de tempel.

 

E. 41 Sabbat, 30 maart. 3 Nisan.

Hedenmorgen heb ik Jezus met Obed, die een bediening in de tempel vervult, en met andere

leerlingen van Jeruzalem, in de tempel bij de sabbatviering gezien. Jezus stond onder zijn vrienden

bij de andere jonge Israëlitische mannen; zij stonden twee aan twee. Hij had een wit kleed aan van

brei- of weefwerk (gewriktes Kleid), een gordel en een witte mantel, maar deze droeg Hij niet op de

wijze der Essenen. Er was iets kenmerkends in zijn voorkomen. Zijn kleding was opvallend rein;

ze stond Hem goed en bevallig, waarschijnlijk omdat Hij het was, die ze droeg. Hij zong en bad uit

rollen met de omstanders de beurtzangen en gebeden mede; er waren daar ook voorbidders.

Jezus aanwezigheid wekte opnieuw de bevreemding en verwondering van de omstanders;

niemand echter waagde het Hem aan te spreken. In het openbaar spraken zij zelf met elkaar niet

over hun indrukken. Ik zag ondertussen de wonderbare gemoedsbewegingen bij velen.

 

Het was een grote sabbat; er werden drie onderrichtingen gehouden, te weten: over de kinderen

van Israël, hun uittocht uit Egypte en over het paaslam. Ik zag ook op een altaar reukoffers opdragen;

men kon de priester niet zien, maar wel de rook en het vuur. Ik zag het vuur door een soort

traliewerk, waarop tussen versierselen of stralen een beeld als een paaslam aangebracht was;

tussen de versierselen door zag ik het vuur branden. Dit altaar stond dicht bij het Allerheiligste of

Heilige der heiligen. De hoornen er van verschenen zelfs tot in het Allerheiligste te reiken.

Ik zag daar Farizeeën die onder het bidden hun armen omwonden met een lange, smalle band,

die eigenlijk een sluier was.

 

Omstreeks twee uur in de namiddag ging Jezus met zijn leerlingen in een kleine tempelzaal bij het

voorhof van Israël, waar een kleine maaltijd van vruchten en broden bereid was; deze waren gelijk

haarvlechten dooreen gestrengeld; zij hadden iemand de taak van spijsmeester opgedragen en deze

moest alles bezorgen. De vreemdelingen konden al het daartoe nodige in de omliggende zalen

bestellen en kopen; vreemdelingen hadden dit recht; de tempel was als een stad waar men alles kon

bekomen. Onder deze maaltijd hield Jezus een toespraak. Nadat de mannen heengegaan waren,

namen ook de vrouwen in dezelfde kleine zaal hun maaltijd.

 

E. 42 

Ik zag heden ook iets wat ik nog niet wist: Lazarus heeft een ambt in de tempel, in de aard zoals bij

ons een burgemeester een soort kerkelijke bediening kan vervullen; hij ging rond met een beurs om

een zekere belasting op te halen. Jezus en zijn leerlingen bleven nog de gehele namiddag in de tempel

en ik zag Hem niet eerder die verlaten om naar Betanië terug te keren dan om 9 uur in de avond.

Op deze sabbat branden ontelbare lampen en fakkels in de tempel.

 

Reeds gisteren heb ik gezien dat Maria en de andere heilige vrouwen van Kafarnaüm naar Jeruzalem

zijn afgereisd; zij trekken naar Nazaret en voorbij de berg Tabor; uit dit gewest voegen zich nog

andere vriendinnen bij haar; zij zullen over Samaria reizen; zij worden voorafgegaan door Galilese

leerlingen en gevolgd door knechten die pakken dragen. (Vrouwen mogen nooit alleen op reis).

Ik heb vergeten waar zij (vrijdagavond en heden) de sabbat gevierd hebben. Onder deze leerlingen

waren Petrus, Andreas en hun halfbroer Jonatan, de zonen van Zebedeus, de zonen van Maria van

Kleofas, Natanael Chased en Natanael de bruidegom. Ik geloof dat pas na hun terugkeer van het feest

(na hun verblijf in Judea) verscheidene leerlingen Tomas zullen ontmoeten en hem over Jezus spreken.

 

Zondag, 31maart. 4 Nisan. Heden zondag was Jezus met een twintigtal leerlingen de gehele morgen in

de tempel. Daarna heeft Hij in het huis van Maria Markus onderricht gegeven en een kleine maaltijd

genomen. Vervolgens was Hij te Betanië met Lazarus op een maaltijd bij Simon de Farizeeër.

Op de vraag of Johannes de Doper niet naar het paasfeest kwam, antwoordde zij hoofdschuddend:

neen! Daarna sprak zij: er werden reeds vele paaslammeren afgekeurd.

 

 

De laatste tien dagen voor Pasen.

 

E. 43 Maandag, 1 april. 5 Nisan.

Jezus ging deze morgen opnieuw naar de tempel. In de namiddag ging Hij met zijn leerlingen naar

Jozef van Arimatea en hield daar onder een kleine maaltijd een toespraak. Dit huis staat in de wijk

van het huis van Maria Markus; er is daar een werkwinkel voor het beitelen van beelden. Deze

stadswijk is een weinig afgelegen. (Bedoeld is de smalle wijk Ofel aan de voet van de oostelijke

grondmuur van het tempelplein, tegenover de Olijfberg, bijna afgesneden van de eigenlijke stad).

Ook kwamen de Farizeeën hier zelden.

 

Tot nu toe vreest nog niemand Jezus te nenaderen, want de haat tegen Hem is nog niet losgebroken.

Maria en de andere reizigers uit Galilea zijn nu te Nazaret.

 

Een tweede maal ondervraagd of Johannes de Doper met het paasfeest naar Jeruzalem zou komen,

antwoordde zij weer beslist: Neen!

 

Dinsdag, 2 april. 6 Nisan. Jezus vertoont zich hoe langer hoe openlijker en vrijmoediger te Jeruzalem

en zelfs in de tempel. Hij ging met (de tempeldienaar) Obed in de zaal tussen het brandofferaltaar en

de tempel (dus in de vestibule of voorzaal). Voor de priesters werd daar een leerrede over het

paasfeest en de paasplechtigheden gehouden. Zijn leerlingen bleven achter in het voorhof van Israël.

De Farizeeën waren zeer geërgerd Jezus daar te zien. Daarna heeft Hij bij Jozef van Arimatea

gegeten en onder de maaltijd een toespraak gehouden. Jezus wandelt met de dag stoutmoediger door

de stad en spreekt ook de mensen aan op straat.

 

Er komt veel volk naar Jeruzalem, inzonderheid arbeiders, dagloners, dienaars en kooplieden met

grote voorraden levensmiddelen. In de naaste omgeving van de stad en op de open plaatsen en pleinen

worden zeer veel hutten en tenten opgeslagen om de enorme menigte paasgasten een onderkomen te

kunnen verschaffen. Vele lammeren en ander vee wordt naar de markt gebracht, het keuren van de

lammeren is nu reeds aan de gang; ook vele heidenen komen voor het feest naar de stad.

 

De Heilige Vrouwen zijn uit Nazaret vertrokken en reeds een dagreis van daar in de eerste herberg

bij Tirza; de apostelen zijn een weinig vooruit.

 

E. 44 Woensdag, 3 april. 7 Nisan.

Te Betanië leert en heelt Jezus reeds openlijk; men heeft ook reeds zieken van elders tot Hem

gebracht; Er zijn ook verwanten van Zakarias uit de streek van Hebron tot Hem gekomen,

om Hem naar hun huis uit te nodigen. Hij was heden weer in de tempel. `s Avonds, toen de meeste

priesters na afloop van de goddelijke diensten de tempel reeds verlaten hadden, begon Hij ter plaatse

waar Hij met de leerlingen stond, deze en andere goede mensen te onderrichten; Hij handelde over

de nabijheid van het Rijk Gods, over het paasfeest, de nabije vervulling van alle profetieën en

voorafbeeldingen en over het paaslam zelf. Zijn woorden waren zeer ernstig en treffend; ze

ontstelden en verbitterden heimelijk verscheidene priesters die hier nog waren, omdat zij hier en

daar wat te verrichten hadden en die Hem hoorden; dit geschiedde `s avonds. Hierop ging Jezus naar

Betanië.

 

Van Betanië ging Hij met zijn leerlingen en de lieden van Hebron in de nacht een viertal uren

zuidwaarts naar deze stad toe.

 

In de tempel werd nu alles met de nodige haast voor het paasfeest in gereedheid gebracht.

In de binnenplaatsen wordt veel veranderd; vele wegen en gangen worden geopend, toerustingen

en scheepswanden verwijderd. Men kan nu ook van vele (drie) zijden tot het altaar komen;

alles krijgt hierdoor een ander uitzicht.

 

E. 45 Donderdag, 4 april. 9 Nisan.

In de nacht van 3 op 4 april ging Jezus met enige leerlingen en de verwanten van Zakarias naar Joetta;

zij trokken tussen Jeruzalem en Betlehem door en lieten op hun heenreis Betlehem links, doch op hun

terugreis rechts; het was een weg ten hoogste van 5 uren. Van Joetta ging Hij naar het nabijgelegen

Hebron, waar Hij leraarde en ongestoord vele genezingen bewerkte.

 

Vrijdag, 5 april. 9 Nisan. Jezus bleef te Hebron tot vrijdagmiddag en keerde dan naar Betanië terug,

waar Hij tegen de sabbat aankwam. Op de weg die over hoge, zonbeschenen bergen liep, was het

geweldig heet. De leerlingen die van bij Johannes naar Jezus te Betanië gekomen waren (E.38),

zijn nu weer tot hun meester teruggekeerd.

 

Sabbat, 6 april. 10 Nisan. Jezus is heden weer met Obed tot in de voorzaal van de tempel gekomen.

Hier was het dat de grote leerstoel stond, waarop Hij later vaak geleerd heeft. Hier zaten priesters

en levieten op kringvormige gestoelten rondom de leerstoel, waarop voor hen een leerrede over het

paasfeest gehouden werd. (De rangschikking der stoelen of banken brengen Katarina er toe, te spreken

van de ronde zaal, hoewel ze rechthoekig was). Jezus verschijning in deze plaats verwekte een soort

paniek onder de aanwezigen, vooral wanneer Hij bepaalde opwerkingen maakte en vragen stelde,

waarop niemand van hen het antwoord wist. Hij zei ondermeer. “De tijd nadert waarop het

figuurlijke paaslam in vervulling zal gaan en door het werkelijke paaslam vervangen zal worden;

dan gaat ook deze tempel en de hier uitgeoefende eredienst te niet (Hand. 6:12/15).”

Hij sprak hierover op een verbloemde wijze, doch niettemin zo duidelijk voor mij, dat ik mij

onmiddellijk de woorden van het Pange Lingua herinnerde, waarin voorkomt: Et antiquum

documentum novo: cedat ritui: de oude eredienst met zijn voorafbeeldingen verdwijnt,

gezien de werkelijke, ware en echte nu verschijnt; de oude wijke voor de nieuwe; de werkelijkheid

vervange voortaan de zinnebeelden. Het was ongeveer dit wat Jezus zei.

 

Zij vroegen Hem waar vandaan Hij dit alles wist, en Hij antwoordde hun dat zijn Hemelse Vader Hem

dit bekend gemaakt had, zonder te verklaren wie Hij door zijn Vader bedoelde; Hij sprak gewoonlijk

in algemene bewoordingen over dit punt. De Farizeeën waren verbitterd en toch vol afgedwongen

bewondering en zij durfden niets tegen Hem te ondernemen. Het was eigenlijk aan leken verboden in

dit deel van de tempel te komen, doch Jezus ging er binnen als een Profeet. In zijn laatste jaar heeft

Hij daar zelfs geleerd.

 

Na de sabbat ging Jezus terug naar Betanië. Gedurende Jezus tegenwoordig verblijf hier te Betanië

heb ik Hem tot nog toe niet met de stille Maria zien spreken; ik vermoed dat haar einde nabij is;

er schijnt iets aan de hand met haar. In haar toestand is verandering ingetreden; zij ligt ter aarde op

een bed van grauwe dekens en dienstmaagden houden haar in hun armen; zij verkeert in een toestand

van onmacht. De uitwendige wereld schijnt haar minder vreemd geworden; zij zal op aarde nog heel

wat te lijden hebben. Zij was voortijds voortdurend in geestverrukking en met de geest afwezig.

Niets van de wereld wetende, zag zij Jezus en alle anderen zonder er zich aan te storen en zonder

grote smarten; zij woonde in haar kamer als op een wondervolle zilverberg; alles was zo ruim en zo

schoon rondom haar, maar nu schijnt zij meer in het aardse leven teruggeplaatst; zij zal nu vernemen

dat Jezus, die hier in Betanië is, die in haar tijd en nabijheid leeft, dezelfde is die zo bitter zal

moeten lijden. In dit leven zal zij nog de smarten van het medelijden in haar lichaam te verduren

krijgen en dan zal haar uur van sterven komen.

 

E. 46 Zondag, 7 april. 11 Nisan.

In de nacht van zaterdag (na zijn terugkeer uit de tempel) heeft Jezus de zwijgzame Maria,

de zuster van Lazarus, bezocht en lang met haar gesproken. Nu eens zat zij op haar bed,

dan weer ging zij in de kamer op en neer; zij is volkomen bij haar verstand en kent het onderscheid

tussen dit en het ander leven; zij weet dat Jezus het Paaslam, de Zaligmaker is en dat Hij onmenselijk

zal moeten lijden. Zij is daarover onuitsprekelijk bedroefd en de wereld komt haar zo zwaar en

duister voor, dat zij er schier onder verpletterd is. Vooral is zij bedroefd over de menselijke

ondankbaarheid (1), waarvan zij een voorkennis heeft. Jezus onderhield zich met haar over de

nabijheid van het Rijk Gods en over zijn Lijden, zegende haar dan en verliet haar. Zij heeft nu nog

slechts een korte tijd te leven; zij is groot, en thans buitengewoon schoon, sneeuwwit en lichtend;

haar handen met die fijne vingers zijn als van elpenbeen.

 

Jezus genas `s morgens in het openbaar te Betanië vele zieken, die men hier tot Hem had gebracht;

er bevonden zich ook vreemden onder, die naar het feest kwamen, lammen, blinden enzovoort.

Ook kwamen nu enige mannen uit de tempel tot Hem, die Hem rekenschap vroegen van zijn

handelingen en wie Hem het recht had gegeven mee te spreken gisteren in het onderricht in de

tempel en andere dergelijke dingen. Hij antwoordde hun zeer ernstig, sprak wederom over zijn Vader

en beriep zich op Hem; zij voelden schrik in zijn nabijheid en wisten niet wie zij in Hem voorhanden

hadden. De Farizeeën waagden hier dan ook geen aanval tegen Hem.

 

Heden leerde Jezus ook weer in de tempel. `s Avonds kwamen alle leerlingen uit Galilea aan, die te

Kana de bruiloft hadden meegevierd, alsook Maria en de Heilige Vrouwen, die hun intrek in het huis

van Maria Markus namen. Lazarus heeft vele afgekeurde paaslammeren gekocht, doen slachten en

onder de arme dagloners uitgedeeld (2).

 

Commentaar:

 

1) Lijden om de menselijke ondankbaarheid. “Ik weet, zo spreekt de Heilige Teresia, hoe grote smart

een ziel geleden heeft en op het ogenblik nog lijdt, bij het zien van de beledigingen die God worden

aangedaan. Deze smart is zo onduldbaar dat zij liever wenst te sterven dan die te verduren.”

De heilige spreekt hier over zichzelf. Ook Katarina beschouwde zulk lijden als het ergste (Kasteel van

de ziel,V,II,13).

 

2) Afgekeurde offerdieren, die wegens een gebrek niet geofferd mochten worden, zie A.65.

 

 

De kooplieden uit de tempel verdreven.

Het zuurdeeg uit de huizen verwijderd.

 

E. 47 Maandag, 8 april. 12 Nisan.

Jezus was heden met al zijn leerlingen in de tempel. Vele kramers die groenten, kruiden, vogels,

lammeren en allerhande andere eetwaren en voorwerpen verkochten, verzocht Jezus met grote liefde

en vriendelijkheid zich uit het voorhof van de biddenden (dat is van de vrouwen) tot ver in het

voorhof van de heidenen terug te willen trekken (namelijk tot onder de zuilengangen die dit grote

voorhof omgaven. Hij zei hun in alle minzaamheid dat het een erge onbetamelijkheid was tot in het

voorhof van de biddenden te komen met hun koopwaren en vooral met hun vee en lammeren,

die door hun geblaat en geloei het gebed stoorden, ja, zelfs onmogelijk maakten; Hij wees hun waar

zij moesten gaan. Hijzelf hielp met zijn leerlingen de tafels van de geldwisselaars naar de aangeduide

plaats wegdragen.

 

Jezus genas heden ook vele zieke vreemdelingen te Jeruzalem, vooral arme dagloners, die in de buurt

van het Cenakel op de berg Sion woonden.

 

Er is een verbazend grote menigte volk te Jeruzalem. Rondom de stad staan gehele kampementen

van hutten en tenten. Op grote plaatsen en pleinen zijn straatlange barakgebouwen opgericht,

waarin alle benodigdheden opgestapeld liggen en te krijgen zijn voor het op- en inrichten van tenten

en voor het houden van het paasmaal; het zijn als grootwarenhuizen. Alle paasfeestbenodigdheden

kunnen er niet alleen aangekocht, maar ook gehuurd worden. Men ziet hele scharen van dagloners en

koelies uit gans Israël gedurig dergelijke voorwerpen versjouwen en bezig met het oprichten van

tenten. Die mensen bevinden zich ook reeds sedert enige tijd in Jeruzalem en omgeving,

om alles wat het verblijf of verkeer der paasgasten kan hinderen, uit de weg te ruimen,

de hagen te scheren, wegen en doorgangen te openen, kampeerplaatsen te effenen en af te

bakenen, plaatsen en markten af te meten en te verdelen voor de kramers.

 

Evenzo was men ook verderop in het land reeds verscheidene weken in de weer om de wegen in

goede staat te brengen, om hinderlijke passages te vergemakkelijken. Dit alles geschiedde ter wille

van het voorafbeeldende paaslam, zoals Johannes de Doper de wegen bereide ter wille van het ware

Lam Gods.

 

E. 48 Dinsdag, 9 april. 13 Nisan.

Jezus kwam heden wederom met zijn leerlingen in de tempel en zond opnieuw de verkopers weg.

Daar thans met het oog op de slachting van de paaslammeren, die aanstaande was, alle toegangen

geopend waren, hadden zich reeds weer velen in het voorhof van de biddenden geïnstalleerd.

Jezus vermaande hen opnieuw; Hij trad strenger en kordater op dan de eerste keer.

Hij schoof hun tafels weg en voor Hem uit ruimden de leerlingen alles uit de weg.

 

Maar er waren daar drieste kerels bij, die zich met dreigende gebaren en uitgetrokken hals tegen Hem

verzetten, zodat Jezus zelf met een hand een tafel wegschoof. Nochtans vermochten zij niets tegen

Hem: de plaats was spoedig ontruimd en alle kramers naar het uiterste voorhof verdreven.

Hij waarschuwde hen bij voorbaat: “Ik heb u thans tweemaal met goedheid weggezonden,

maar indien Ik u hier een derde maal aantref, zal ik geweld gebruiken.” Bij het horen van deze

bedreiging reageerden de meest onbeschofte met beledigingen als deze: “Waarmee Jij je bemoeien

komt, arrogante Galileeër, schooljongen van Nazaret, peis je dat we bang voor je zijn?” Hierop begon

het wegdrijven. Er stond veel volk omheen en het bewonderde Jezus. De deugdzame Joden gaven

Jezus gelijk en prezen Hem; er werd geroepen: “De Profeet van Nazaret!”

 

Dit bracht de verbitterde Farizeeën in verlegenheid, want zij hadden reeds sedert enige dagen aan

het volk bekend laten maken dat zij gedurende het feest zich niet aan de zijde van die vreemde

indringer mochten scharen, noch Hem nalopen of veel over Hem zwetsen. Desniettemin kwam Jezus

in het middelpunt van de algemene belangstelling te staan, want er waren hier ook reeds zeer vele

mensen die onderricht of zelfs genezing van Hem bekomen hadden.

 

Bij het verlaten van de tempel genas Jezus in één van de voorhoven een lamme die Hem aanriep.

Deze genezene liep nu met grote vreugde in de tempel rond onder het verkondigen van Jezus lof,

en dit veroorzaakte een groot opzien.

 

Johannes de Doper komt niet naar het feest; hij is niet als een gewone Jood aan de Wet onderworpen;

ook is hij (in zijn bestaan en bestemming) volstrekt niet als andere mensen; hij is louter als een met

vlees beklede stem. Doch nu is er weer een toeloop van dopelingen tot hem, want op alle wegen

heerst grote drukte van mensen die op weg zijn naar Jeruzalem.

 

Heden avond (van 13 Nisan, dus begin van 14 Nisan) heerst een grote stilte in Jeruzalem. In de huizen

is men overal bezig met het zuurdeeg op te zoeken, te verwijderen, en met het deeg voor het

nieuwe, ongedesemde brood te bereiden.

 

Alle huisraad wordt behangen en overdekt. Dit geschiedt ook in het huis van Lazarus aan de berg Sion,

waar Jezus en zijn leerlingen het paaslam zullen eten. Jezus zelf is bij die ceremonie tegenwoordig.

Hij neemt ze tot onderwerp van zijn onderrichtend woord en alles wordt volgens zijn aanwijzingen

uitgevoerd. Dit geschiedt hier niet zo angstvallig als bij de overige Joden. Jezus verklaarde hun

waarvan deze ceremonie een zinnebeeld was en hoe zij ze moesten verrichten. Hij laakte het

overtollige, dat het onverstand van de Farizeeën er aan toegevoegd had. Mijn ziekte heeft mij het

overige doen vergeten.

 

 

Slachting van de paaslammeren in de tempel.

 

E. 49 Woensdag, 10 april. 14 Nisan. Daags voor Pasen.

Aldoor dodelijk ziek kan de zienster slechts het volgende mededelen: Jezus was heden niet in de

tempel, maar te Betanië. Toen ik zag dat zich weer vele kramers in het tempelvoorhof van de

biddenden hadden gewaagd, dacht ik: Was Jezus maar hier, ze zouden er niet heelhuids vanaf komen.

 

Na de maaltijd werden in de tempel de paaslammeren geslacht. Dit geschiedde met een

onbeschrijfelijke orde en vaardigheid. Ieder kwam met zijn lam op de schouders; zij stonden

gerangschikt en ieder had plaats genoeg, want zij konden aan drie zijden (noord-, oost- en zuidkant)

om het altaar staan. Alleen naar de kant van de eigenlijke tempel stond geen volk. Voor de slachters

waren balies en toerustingen opgericht, voorzien van het nodige voor een haastige slachting;

zij stonden nochtans zo dicht bij elkaar, dat het bloed van het ene lam de slachter van het andere

bespatte; hun kleren waren vol bloed.

 

De priesters stonden in vele rijen tot bij het altaar; de volle en ledige bloedbekkens gingen vlug van

hand tot hand. Om beter de ingewanden uit de lammeren te kunnen halen, duwden en drukten de

Israëlieten die op een eigen manier en rukten er dan de ingewanden met één greep uit, geholpen door

een buurman die het lam vasthield. Ook ging het afstropen van de huid zeer vlot; zij maakten eerst

een bepaald punt van de huis los en maakten dit vast aan een ronde stok, die zij mee hadden.

Dan hingen zij het lam om hun hals voor de borst en draaiden de stok met beide handen rond,

zodat de huid op de stok gerold werd.

 

Tegen de avond was het slachten afgelopen; ik zag een bloedrode avondhemel.

 

 

Paasmaal in Lazarus huis.

 

E. 50 

Lazarus, Obed (Simeons zoon) en Saturninus slachten drie lammeren die Jezus en zijn vrienden zouden

eten. De maaltijd vond plaats in het huis van Lazarus aan de berg Sion. Dit huis is een groot gebouw

met twee vleugels (rond een binnenplaats, dus normaal huistype). In de zaal (of hoofdgebouw),

waarin zij aten, was ook de braadoven, doch van een ander model dan de haard in het Cenakel;

hij was hoger, zoals de haardsteen in Anna`s en Maria`s huis en in het huis te Kana.

 

In de verticale, dikke wand van de braadoven waren holten, waardoor men de lammeren van

bovenaf neerliet en in de oven hing; ze waren op houten stokken gespannen en als gekruisigd.

De zaal was aangenaamd versierd en de drie groepen aten aan één tafel, die in kruisvorm opgesteld

was; deze vorm viel mij aanstonds op. Lazarus zat aan het korte boveneind van het kruis en voor hem

stonden verscheidene schotels met bittere kruiden. Eén van de lammeren was geplaatst ongeveer

midden op het lange onderdeel van het kruis, voor Saturninus; het tweede lam op de linkerkruisarm

stond voor Obed; het derde lam op de rechterarm voor Jezus. Naast en voor Jezus stonden verwanten

van Hem, alsook de leerlingen uit Galilea. Petrus stond vlak tegenover Hem. Om Obed en Lazarus

stonden leerlingen uit Jeruzalem, en om Saturninus aan het onderdeel van het kruis de leerlingen van

Johannes. In het geheel waren er boven de dertig disgenoten.

 

 

 

Dit paasmaal geschiedde op een andere wijze dan het laatste paasmaal van Jezus, (dat letterlijk

Exodus 2 volgde). Dit hier bij Lazarus was meer Joods; zij hadden hier allemaal stokken in de hand;

hun kleren waren opgeschort en zij aten zeer haastig; in het laatste avondmaal had Jezus twee

stokken kruisgewijs. Zij zongen ook psalmen en aten al staande zeer haastig het paaslam helemaal op.

Daarna gingen zij aanliggen. Nochtans namen zij het paasmaal niet geheel zoals de Joden het toen

aten. Zij lieten veel toegevoegde Farizeese gebruiken achterwege. Jezus legde hun alles uit;

Hij sneed de drie lammeren voor en diende zelf de tafel; Hij zei dat Hij dit nu als een dienaar wilde

doen. Hierna bleven zij nog tot in de nacht tezamen en zongen en baden.

 

Heden (nog steeds 10 april. 14 Nisan) voorbereidingsdag, was het zeer stil en somber in Jeruzalem.

De Joden die niet voor de slachting van de lammeren naar de tempel moesten gaan, bleven in hun

huizen; deze waren allemaal met donkergroen loof versierd. Na het slachten was die enorme

mensenmenigte zo geheel binnenshuis bezig en was het daarbuiten zo stil, dat het een akelige indruk

op mij maakte.

 

Ik zag heden ook waar die vele paaslammeren voor de vreemdelingen gebraden werden; dezen waren

hoofdzakelijk bij de stadspoorten gekampeerd. Op verscheidene plaatsen, binnen en buiten de stad,

waren zeer lange en brede, doch lage muren opgericht, zodat men er gemakkelijk boven op kon gaan;

deze muren waren vol braadovens, de één tegen de ander. Van afstand tot afstand woonde een

opzichter, die een oog op alles hield. Bij hem kon men zich al het nodige tegen een geringe prijs

aanschaffen. In zulke ovens lieten de reizigers en vreemdelingen, ook op andere feesten en tijden,

hun spijzen bereiden.

 

Het verbranden van het vet der paaslammeren in de tempel duurde tot in de nacht. Hierop werd na

de eerste nachtwake het altaar gereinigd en de poorten werden zeer vroeg weer geopend (1).

 

Commentaar:

 

1) Bij ieder paasfeest noteerde Katarina het vroeg opengaan van de tempelpoorten op die dag,

namelijk te middernacht. Wij vinden dit ook bij Flavius Josephus in deze pasage: “Onder het bestuur

van Koponius wierpen de Samaritanen eens doodsbeenderen in de tempel, toen de priesters op het

feest van de ongedesemde broden of paasfeest de tempelpoorten volgens gewoonte te middernacht

openden (Ant.Jud.III,225) (L.79) (T.96).

 

 

Het Joodse Paasfeest beschreven uit andere bronnen dan Katarina Emmerick.

 

Deze beschrijving is interessant en wordt hier geplaatst opdat de lezer Katarina’s gegevens er aan zal

kunnen toetsen. Zij geeft immers tot driemaal toe, dat is in drie verschillende jaren menigvuldige

bijzonderheden over het paasfeest van de Joden.

 

Pasen is een herdenkingsfeest van de uittocht uit Egypte, een dankfeest voor de verlossing uit de

slavernij van Farao en voor de teruggekregen vrijheid.

 

Het is de mooiste voorafbeelding van de verlossing der Christenen uit de slavernij van de duivel.

Pasen was voor de Joden hun voornaamste hoogfeest; zij vierden het met de meeste luister.

Ook voor de Christenen in de Kerk is Pasen het grootste van alle liturgische feesten; wij vieren de

grootste weldaad die God ons heeft bewezen.

 

De meeste voorschriften welke de Israëlieten bij hun eerste Pasen in Egypte, in de nacht van hun

afreis, te onderhouden hadden, moesten zij ook nakomen bij het jaarlijks vieren en herdenken van

hun uittocht.

 

Gedurende de maand die Pasen vooraf ging troffen de Joodse overheden de nodige voorbereidselen.

Wegen in de omgeving van Jeruzalem werden in goede staat gebracht, waterputten en braadovens

hersteld, eetzalen en slaapgelegenheden ingericht, pleinen voor tenten en kampementen in orde

gebracht, graven gewit, opdat niemand zich door onvoorziene aanraking zou verontreinigen.

De burgers brachten tot de algemene vernieuwing het hunne bij door het opknappen en versieren van

hun huizen, het opschikken van hun tuinen, het scheren van de hagen; zij deden de nodige aankoop

van etenswaren en offerdieren. De kooplieden waren op post om de stedelingen en vreemdelingen al

het nodige aan de hand te doen of ook allerlei benodigdheden tegen betaling te verhuren.

 

Het feest was voorafgegaan door een voorbereidingsdag, Parasceve geheten in het Latijn en Grieks;

dit was altijd de 14e Nisan, aangezien Pasen onveranderlijk op 15 Nisan gevierd werd. Op de eerste

uren van de voorbereidingsdag, dat is in de avond na 13 Nisan, waarmee 14 Nisan begon, had de

ceremonie van het verwijderen van de zuurdesem plaats. (Onze zienster legt daar ieder jaar de

nadruk op). In de huizen werd hij in alle hoeken, ook waar er zeker geen was, opgespoord.

Wat men vond, werd door de huisvader verzameld om op de middag van de volgende dag te worden

verbrand. Wie na dit uur nog enige met zuurdesem gemengde spijs proefde, was de geselstraf schuldig.

Om overtreding te voorkomen, onthield men zich van alle zuurdeeg vanaf het 10e uur in de

voormiddag.

 

Een mannelijk eenjarig, gaaf lam moest uit de kudde worden gekozen en afgezonderd. Om het voor

smet of bevuiling te vrijwaren, bonden de Joden het vast in een omtuind grasperkje. In Egypte

geschiedde die afzondering op 10 Nisan; later mocht ze ook in de volgende, Pasen voorafgaande,

dagen geschieden. De gekozen offerlammetjes werden met een kransje om de hals versierd.

 

Het paaslam werd geslacht tegen de avond, dat is tussen drie en zes uur. Zodra de tempel bestond,

moest de slachting plaats hebben in het binnenste tempelvoorhof, aan drie zijden van het

brandofferaltaar; de vierde zijde naar de tempel bleef vrij.

 

Wanneer Pasen op een sabbat viel, begon de slachting om 12 uur, (zoals dit het geval was bij Jezus

dood), om alleszins klaar te zijn voor het begin van de sabbat. Nochtans was het aanvaard dat de

slachtingsplicht primeerde op de sabbatrust. In de tempel moest het lam niet door Levieten of

priesters worden geslacht, maar dezen vingen het bloed op in bekkens, terwijl de huisvaders of

hoofden van een groep hun eigen lam slachten.

 

Aan de noordkant van het brandofferaltaar was de eigenlijke en gewone slachtplaats; daar werden de

offerdieren afgemaakt aan cederhouten balken die op stenen kolommen rusten. Aan de andere twee

zijden was de slachtinrichting provisoir. Om het lam te vladden of te villen, maakte men het op zijn

schouder vast (of liet men het iemand ook wel vasthouden). De huid werd op een bepaald punt aan

een stok vastgehecht en er op gerold en zo van het lam afgestroopt. Daarna werd de buik geopend en

wat op het altaar verbrand moest worden: vet en nieren, werd er uit gehaald. Het lichaam werd met

de huid omhuld en ‘s avonds door de eigenaar, vader van gezin of groepshoofd, en de zijnen

genuttigd.

 

Bij het slachten werden de bekkens, waarin het bloed opgevangen was, van hand tot hand

doorgegeven aan de priesters en Levieten, die een haag vormden tot aan het altaar. Aan de voet van

het altaar werd het bloed uitgestort en de bekkens keerden tot de slachters terug om opnieuw gevuld

te worden.

 

Alles was nauwkeurig verzorgd en voorzien. Men kan niet geloven hoe vlug het ging. Ofschoon de

offerlammeren altijd buitengewoon talrijk waren, kwam men steeds tegen de bepaalde tijd met een

slachting klaar. Zolang deze duurde, bliezen priesters op trompetten en zongen en herhaalden Levieten

de psalmen 113 tot 117. Naar het zeggen der rabbijnen was het nooit nodig die serie psalmen meer

dan drie keer te herhalen.

 

Om gebraden te worden werd het lam in zijn lengte op een spit of staaf van granaathout gestoken.

Een tweede balkje werd dwars en kruis kruisgewijs in het lam van de ene schouder tot de andere

bevestigd, zodat de twee stokken een kruis vormden, de voorpoten uitgespreid waren en het lam als

gekruisigd was. Aldus getuigt de Heilige Justinus, kerkvader en apologeet uit de 2e eeuw, geboortig

van Nabloes aan de noordvoet van de Gerizzimberg. Op deze berg had hij deze gebruiken met eigen

ogen gadegeslagen bij de Samaritanen.

 

Het braden geschiedde in ovens; deze hadden twee openingen, een beneden om het vuur aan te

maken en tocht te verschaffen en een boven, waardoor men het lam op een spit boven de niet meer

laaiende, maar heet gloeiende houtkolen hing en hangen liet tot het vlees zacht en mals gebraden was.

De ingewanden worden mee gebraden en zijn aan de buitenkant van het lichaam vastgemaakt of

hangen er naast. Ik vroeg eens aan de jongen van de reeds meermalen vermelde vrouw uit Noord-

Afrika, hoe de Arabieren het aanlegden om een schaap, op een stok gehangen, boven het vuur te

braden zonder de stok te verbranden? “Het is gans gewoon, was zijn antwoord, het vuur laait niet,

het geeft geen vlammen, het gloeit maar.”

 

Alle mannelijke personen van 20 jaar en er boven waren op afstraf verplicht het paaslam te nuttigen,

gelijk nu iedere Christen met Pasen verplicht is het lichaam des Heren te nuttigen. Het moest

gebraden gegeten worden, niet rauw of gekookt. De deelnemers moesten een groep vormen van

tenminste 10 personen; het getal mocht ook niet hoger zijn dan 20. Onder het paaslam was de staande

houding het oudste gebruik. Zo hadden de Israëlieten in Egypte het genuttigd op bevel van Mozes.

Doch de rabbijnen hadden het gebruik ingevoerd om onder het paaslam ook aan tafel aan te liggen,

een houding die zij voor vrije mensen gepaster vonden. De vrouwen echter waren er bij gezeten;

dezen waren gewettigd, doch niet verplicht het paasmaal te gebruiken.

 

Het maal mocht niet duren tot over middernacht; iedere deelnemer was er toe gehouden iets van het

ongedesemd brood te nuttigen; ook at men meerdere kruiden of groenten; de beenderen van het

paaslam mochten niet gebroken worden (Joh. 19:36). Ook mocht er niets eetbaars van overblijven of

tot de morgen bewaard of buitenshuis gebracht worden, zelfs niet van de poten, kop of ingewanden,

maar het overschot diende te worden verbrand. Was een lam te veel om door een gezin geheel

opgegeten te worden, dan werden vrienden of buren uitgenodigd tot het vereiste getal volledig was;

staat van wettelijke reinheid werd van alle deelnemers streng gevorderd.

 

De rabbijnen hadden menige nieuwigheid ingevoerd bij het eten van het paaslam, zoals het aanliggen

ter tafel. Jezus stoorde zich niet aan die onwettige toevoegingen. Hij onderhield de gebruiken,

die Egypte door de omstandigheden geboden waren en later slechts nog een zinnebeeldige betekenis

behielden. (D.B.Pâque). In het laatste avondmaal zien wij Hem de stijlen en bovendrempel der deuren

met bloed verven; Hij onderhield de staande houding, was gegordeld, geschoeid, opgeschort,

van een reisstok voorzien en haastig in zijn doen. Onder het maal waren de deuren gesloten;

Hij verklaarde aan de Apostelen de betekenis van de plechtigheid en haar ceremoniën, gelijk de Wet

voorschrijft te doen aan groeps- en gezinshoofden.

 

 

Paasfeest in de tempel.

De sjacheraars hardhandig uitgedreven.

 

E. 51 Donderdag, 11 april. 15 Nisan. Hoogfeest Pasen.

Jezus en zijn leerlingen hadden de nacht in het huis van Lazarus aan de berg Sion doorgebracht;

zij hadden de meeste tijd aan het gebed besteed en een weinig geslapen; de Galilese leerlingen

sliepen in de zijgebouwen. Nauwelijks brak de dag aan of zij begaven zich reeds op weg naar de

tempel, die met talrijke lampen verlicht was. Ook waren uit alle richtingen de wegen reeds vol

mensen, die met hun offeranden ten tempel gingen. Jezus trad met zijn leerlingen in een voorhof en

preekte daar.

 

En het Pascha der Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. En Hij vond in de tempel de

verkopers van runderen en schapen en duiven, en de wisselaars, die daar zaten. En Hij maakte een

zweep van touw en dreef allen uit de tempel, de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars

wierp Hij op de grond en hun tafels keerde Hij om. En tot de duivenverkopers zeide Hij: Neemt dit

alles hier vandaan, maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis. En zijn discipelen herinnerden

zich, dat er geschreven is: De ijver voor uw huis zal Mij verteren. De Joden dan antwoordden en zeiden

tot Hem: Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit moogt doen? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt

deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen. De Joden dan zeiden: Zesenveertig

jaren is over deze tempel gebouwd en Gij zult hem binnen drie dagen doen herrijzen? Maar Hij sprak

van de tempel zijns lichaams. Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden zijn discipelen

zich, dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had.

(Joh. 2:13/22).

 

Referentie

 

En de Here zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: Deze maand zal u het begin der

maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. Spreekt tot de gehele vergadering

van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen,

familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. Maar indien een gezin te klein is voor een stuk kleinvee,

dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er één nemen, naar het aantal personen; gij

zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. Een gaaf, mannelijk, eenjarig stuk

kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. En gij zult het

bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van

Israël het slachten in de avondschemering. Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit

strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. Het

vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde

broden, benevens bittere kruiden. Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op

het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. Gij zult daarvan niets overlaten tot de

morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. En aldus zult gij het

eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij

het eten; het is een Pascha voor de Here. Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken

en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van

Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. En het bloed zal u dienen als een teken aan de

huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen

verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. (Ex. 12:1/13). 

 

En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw

geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. Zeven dagen zult gij ongezuurde

broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder

die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden

uitgeroeid. Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben;

generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag

door u bereid worden. (Ex. 12:14/16). 

 

Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw

legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten

als een altoosdurende inzetting. (Ex. 12:17).

 

In de eerste (maand), op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden

eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in

uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van

Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. Niets wat

gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten. (Ex. 12:18/20).

 

Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw

geslachten en slacht het Pascha. Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in een

schaal dopen, en van het bloed in de schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide

deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. En de Here zal Egypte

doortrekken om het te staan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide

deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw

huizen te komen om te slaan. (Ex. 12:21/23).

 

Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. En wanneer gij

komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden.

En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: Het is

een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de

Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. En de

Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.

(Ex. 12:24/28).

 

want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden,

kwamen op mij neder. (Ps. 69:10).

 

Reeds stonden er weer een menigte kramers tot tegen het voorhof van de biddenden en der vrouwen,

amper een paar stappen van het biddende volk. Daar nog andere kramers er bij wilden komen,

stuurde Jezus hen terug en beval aan hen die er reeds stonden, de plaats te verlaten.

Maar zij weigerden, boden weerstand en riepen tot wachten in de nabijheid om hulp.

Dezen durfden zich er niet op eigen hand mee te bemoeien en verwezen hen naar het Sanhedrin.

Ondertussen herhaalde Jezus zijn bevel om met hun koopwaar achteruit te gaan, en daar zij

overmoedig genoeg waren om zich tegen zijn bevel te verzetten, trok Jezus van onder zijn

kleed een bundel als van gedraaide biezen of dunne wissen en schoof de ring die ze samenhield, terug.

Hierdoor viel de ene helft van de bundel open als de snoeren van een gesel. Nu drong Hij tegen de

kramers aan en stiet de tafels omver en dreef de weerspannige voor zich weg.

 

Ondertussen kwamen er een hele groep priesters uit het Sanhedrin, die Hem vroegen: “Wie heeft U

het recht en de macht gegeven om hier op zulk een manier te keer te gaan?” Jezus antwoordde hun

verscheidene dingen die ik niet meer letterlijk kan herhalen, maar waarvan de zin was: “Hoewel het

Heilige (waarschijnlijk de geheimzinnige zegen) van de tempel geweken is en deze zijn ondergang

tegemoet gaat, toch blijft hij een god gewijde plaats, blijven de rechtvaardigen nog in hun gebed tot

hem opzien en is hij geenszins een plaats van woeker, gesjacher en verachtelijke handelsgewoel.”

Daar Jezus ook gezegd had dat Hij op bevel van zijn Vader aldus handelde, vroegen zij wie zijn vader

was, maar Hij antwoordde dat het nu het ogenblik niet was om hun dit te verklaren en dat zij het

overigens ook niet zouden begrijpen. Hiermee wende Hij zich van hen af en ging door met kramers te

verdrijven.

 

Middelerwijl waren ook twee benden soldaten aangekomen, doch de priesters durfden Jezus geen

weerstand te bieden, want zij waren zelf beschaamd over de hier bestrafte ongeregeldheid.

Aanstonds was er veel volk verzameld, dat de Profeet in het gelijk stelde, zodat de soldaten zelf

moesten meehelpen om de nog rechtstaande tafels van de verkopers te verwijderen, en de

omgestoten met de gevallen handelswaren uit de weg te ruimen. Zo dreven Jezus en de leerlingen de

kramers tot buiten het uiterste voorhof. Hen nochtans, die minder rumoer veroorzaakten en slechts

met duiven, kleine broden en andere verkwikkingen in de muurcellen van de omheining van het grote

voorhof geïnstalleerd waren, liet Hij met rust, omdat zij minder hinderlijk en nodiger voor de mensen

waren.

 

Daarna ging Jezus met de zijnen in het voorhof van Israël. Dit geschiedde van 7 tot 8 uur in de

morgen (1). In de avond van deze dag ging een soort van processie in afdelingen naar het Kedrondal

om er de eerstelingenschoof af te snijden (2).

 

Commentaar:

 

1) In het verhaal van de uitdrijving blijkt opnieuw hoe natuurlijk, concreet, realistisch Katarina in

haar voorstellingen is. Zij vertelt hetzelfde feit als in het boek Johannes (Joh. 2:13/22).

In het evangelieverhaal begint Jezus zo maar onmiddellijk te keer te gaan. Hij komt in de tempel,

ziet de verkopers, maakt een soort geseltuig en drijft ze allemaal weg. Katarina wijst er op dat er

vermaning, waarschuwing en tijd tot bezinning aan de uitdrijving vooraf is gegaan. Dit toont ons een

veel menselijker Jezus. Ook doet zij ons de oplossing aan de hand van een evangelisch probleem.

Immers vele exegeten vragen zich af of deze uitdrijving niet dezelfde is als bij Matteüs,

(Mat. 21:12/17) (Mar. 11:15) en (Luc. 19:45). Dezen plaatsen een uitdrijving aan het einde van Jezus

leven, maar ook Katarina verhaalt deze laatste uitdrijving en aangezien ze in de eerste drie

evangeliën op een geheel ander tijdstip vermeld staat, is het duidelijk dat er twee uitdrijvingen

hebben plaats gevonden.

 

2) Processie naar het Kedrondal. Daar is aan de oostkant tegenover het tempelplein een aanzienlijke

verbreding van het dal met vruchtbare grond. Zonder twijfel werd daar met opzet een stuk of lapje

grond met gerst bezaaid, dat de eerstelingen van het graan zou moeten leveren. Deze moesten

volgens Leviticus (Lev. 23:11) in de tempel aan God opgedragen worden daags na de sabbat.

Bemerk dat ook hier de Heilige Schrift aan een feest de naam sabbat, rustdag, geeft.

Flavius Josephus stelt het eerstelingenoffer van graan uitdrukkelijk op de 2e dag van het feest.

Ook de vertalers van de Septante nemen hier het woord sabbat voor het paasfeest of 1e paasdag.

Volgens de Karaïeten betekende “sabbat” in Leviticus 23:11 de sabbat in de paasweek.

 

Toen het laatste uur van 15 Nisan verstreken was, het was dan avond, traden afgevaardigden van het

Sanhedrin de stad uit, gingen de Kedronbeek over, sneden in een gerstveld met een sikkel een schoof

gerst (bovenste gedeelte der halmen) en brachten die in een korf naar de tempel. Het gedorste graan

werd gemalen, gezift gekneed met olie en de volgende dag samen met wierook na de publieke

offeranden op het altaar verbrand (D.B.Pâque,col.2101).

 

 

Jezus blijft hier nog drie dagen.

 

E. 52 

En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest, geloofden velen in zijn naam, doordat zij zijn

tekenen zagen, die Hij deed; maar Jezus zelf vertrouwde Zichzelf hun niet toe, omdat Hij hen allen

kende en omdat het voor Hem niet nodig was, dat iemand van de mens getuigde; want Hij wist zelf,

wat in de mens was. (Joh. 2:23/25).

 

Vrijdag, 12 april, 16 Nisan. Heden na de middag genas Jezus in het voorhof van de tempel een

tiental lammen en stommen en dit veroorzaakte een grote opschudding; zij vervulden immers de

lucht met hun jubelkreten. Jezus werd hierdoor opnieuw ter verantwoording geroepen, doch Hij

stond zijn tegenstandersernstig en gevat te woord. Ook nu was het volk zeer met Hem ingenomen

en stond aan zijn zijde.

 

Na de godsdienstplechtigheden (waartoe ook de opdracht van de eerstelingen behoorde) luisterde Hij

met zijn leerlingen naar een onderrichting in een zaal van de tempel. Men handelde over een boek

van Mozes. Jezus maakte herhaaldelijk opwerkingen, want hier was het een school van die aard, dat

gelegenheid geboden werd tot discussies; Hij bracht alle leraars tot zwijgen en gaf een totaal

verschillende uitleg.

 

Jezus is in deze dagen uiterst zelden bij zijn Moeder geweest; zij bleef bestendig in het huis van Maria

Markus en bracht haar dagen in bezorgdheid, in tranen en gebeden door; zij was vol angst wegens de

opschudding die zijn openbaar optreden verwekte. Toen zag ik dat zij niet alles met zekerheid wist,

maar het vermoedde.

 

E. 53 Sabbat, 13 april. 17 Nisan.

Jezus hield de sabbat bij Lazarus te Betanië, waarheen Hij zich gisteren na het rumoer dat zijn

genezingen in de tempel veroorzaakt hadden, had teruggetrokken. Na de sabbat zochten de

Farizeeën Jezus in het huis van Maria Markus te Jeruzalem om Hem gevangen te nemen, maar daar

vonden zij alleen zijn Moeder en de overige Heilige Vrouwen; zij beschouwden deze als aanhangsters

van de Galileeër en bevalen hun daarom in zeer strenge bewoording de stad te verlaten.

De Moeder van Jezus en de andere heilige vrouwen werden zeer bedroefd; zij maakten zich uit de

voeten en begaven zich haastig naar Marta te Betanië. Ik zag Maria, luid wenend, in deze kamer

komen, waar Marta bij haar zieke zuster Maria, de vermeende krankzinnige, gezeten was.

Maria viel in bezwijming van droefheid en de zwijgzame Maria, die met haar geest tot het aardse

uitwendige leven teruggekeerd was en nu alles werkelijk zag geschieden wat zij te voren in

beschouwing gezien had, kon haar droefheid en lijden niet meer matigen. Zij stierf op dit ogenblik

zelf in de tegenwoordigheid van Jezus Moeder, van Maria van Kleofas, van Marta en de overige

vrouwen. Haar ter-aarde-bestelling kort daarop als gewoonlijk, in een nieuw graf, niet ver van het

huis van Lazarus, heb ik niet gezien, maar wel zag ik haar graf.

 

En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam

des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar;

want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. Jezus antwoordde en

zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hj het

Koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud

is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? Jezus

antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij

het Koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest

geboren is, is geest. Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.

De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of

waar hij heengaat; zo is een ieder, die uit de Geest geboren is. Nikodemus antwoordde en zeide

tot Hem: Hoe kan dit geschieden? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël,

en deze dingen verstaat gij niet? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij

getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. Indien Ik ulieden van het

aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse

spreek? En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des

mensen. (Joh. 3:1/13).

 

En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd

worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. Want alzo lief heeft God de

wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft,

niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden,

opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. Wie in Hem gelooft,

wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam

van de eniggeboren Zoon van God. Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de

mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. Want een ieder,

die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen;

maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn.

(Joh. 3:14/21). 

 

Referentie

 

Zoals gij de weg van de wind evenmin kent als het gebeente in de schoot van een zwangere vrouw,

zomin kent gij het werk van God, die alles maakt. (Pre. 11:5).

 

Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem

gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven. (Num. 21:9).

 

Nikodemus kwam in deze nacht, door bemiddeling van Lazarus, tot Jezus. Wel had hij Jezus vroeger

bij Lazarus reeds herhaaldelijk gezien en gehoord, maar toch had hij nog nooit onder vier ogen in

vertrouwen met Hem kunnen spreken. Nu kwam hij, niettegenstaande de losgebroken formele

vervolging tot Hem en ik zag Jezus de gehele nacht op een tapijt naast hem neergelegen, hem

onderrichten (Joh. 3).

 

Zondag, 14 april. 18 Nisan. Voor het aanbreken van de dag ging Jezus met Nikodemus naar Jeruzalem

in het huis van Lazarus aan de berg Sion; hier kwam ook Jozef van Arimatea tot Hem.

De Heer onderhield zich met hen; zij vernederden zich voor Hem en verklaarden dat zij wel inzagen

dat Hij meer dan een gewoon mens was (Joh. 3:2). Doch Jezus raadde hun aan omzichtig te zijn en

zij baden Hem hen in zijn liefde te bevestigen en te bewaren. Er kwamen hier ook nog wel dertig

leerlingen, allen die met Hem het paaslam gegeten hadden. Hij gaf hun onderricht en menig bevel en

wenk voor de naaste toekomst. Allen reikten mekaar de hand en weenden en droogden hun tranen af

met hun sjerpen, dat is de gebruikelijke halsbaan, waarmee men ook het hoofd omhulde (1).

 

Lazarus leidde `s morgens de Moeder van Jezus naar één van de herbergen buiten Betanië. Ik zag de

overleden zwijgzame Maria in haar kamer liggen en ook de rouwkleding in het huis. De leerlingen uit

de verre gewesten verspreidden zich weldra om zich naar hun geboortestad te begeven of naar de

plaats, waarheen Jezus hen zond. Maria kwam terug in het huis van Lazarus. Overal waar de Farizeeën

haar en de overige Heilige Vrouwen aantroffen, hetzij binnens- of buitenshuis, vroegen zij rekenschap

en bedreigden ze met verbanning uit het land. Hierop keerde Maria eerst naar Nazaret en vandaar naar

haar woning te Kafarnaüm terug.

 

Commentaar:

 

1) De handreiking was zeer gebruikelijk en had meerdere betekenissen: men deed het bij afscheid,

bij wederzien, ten teken van overeenkomst: “Geef mij de hand, indien gij voor mij zijt” (Jehu tegen

de Rekabiet Jonadab). (II Kon. 10:15) (Spr. 6:1) (Spr. 11:15) (Spr. 17:18) (Spr. 22:26)

(D.B.Main; Flav.Jos.B.J.I,326;II,154 ;Ant.III,8 en 278).

 

 

Onderbreking van het verhaal.

Bemerking van Brentano.

 

E. 54

Door ons ietwat ingekort: Door velerlei smarten in deze vasten naar ziel en lichaam uitgeput,

kon Katarina in de laatste dagen nog slechts weinig over Jezus levenswandel mededelen, maar ik bleef

alles nauwgezet aantekenen. De vierde dag na de Joodse Pasen, 19 Nisan, verzekerde zij mij dat zij

voort Jezus leven in visioenen zou zien, maar beroofd van kracht niet in staat zou zijn het te

vertellen: veel zou in haar gestel veranderen, wat volkomen rust vereiste; ze drong er bij mij op aan

Dülmen voor enige tijd te verlaten; ik kon eens mijn vrienden en verwanten bezoeken.

 

In mijn afwezigheid beschouwde zij dag aan dag Jezus verder openbaar leven. Ik had de huisgenoten

verzocht alles aan te tekenen wat Katarina eventueel zou kunnen verhalen, maar niet één had zich

hierover de minste moeite getroost; integendeel na mijn terugkeer, wanneer ik trachtte de ontstane

leemte in de mate van het mogelijke aan te vullen, bemoeilijkten zij dit werk. Zijn hier dus

uitgevallen de visioenen vanaf 16 april tot 25 juni 1822 of het laatste derde van Nisan, geheel Ijar en

Siwan. Van heel deze tijdspanne hebben wij alleen het volgende vluchtig overzicht.

 

Eerste Week. Jezus verbleef nog enige dagen te Betanië verborgen en ging dan naar Bahoerim (1),

een dorpje dat een uur ten noordoosten van Betanië gelegen was, en waar David op zijn vlucht voor

Absalom door Semei beledigd en met stenen bekogeld werd (II Sam. 16:5/13). Daar hield Jezus zich

meer dan eens op, wanneer Hij in de tempel vervolgd werd, ook die keer, toen zij Hem in de tempel

wilden stenigen (Joh. 8:59) (Joh.10:31/39).

 

Hier last Brentano een mededeling in, die Katarina anderhalf jaar later deed, op 20 november 1823:

 

“Ik ging met de lieve Moeder Gods in het tegenwoordige Palestina; zij toonde mij alle plaatsen,

gelijk ze nu zijn, waar zij in haar leven eenmaal gekomen was. Toen zag ik daar nog overblijfselen

van Bahurim, een uur ten noordoosten van het toenmalige Betanië, waar Jezus zich dikwijls uit

Betanië kwam verbergen; Hij begaf er zich ook heen, toen zij Hem in de tempel wilde stenigen

(Joh. 8:59). Hij verbleef er verscheidene dagen en Maria bracht Hem daar een bezoek.

Bahoerim lag toen meer verborgen dan thans. Nu loopt de weg naar de Jordaan daar voorbij.

Er is daar (in de omstreek, namelijk een half uur van daar) een bron, de bron van de 12 Apostelen

genaamd en daar ligt ook de rotsspelonk Rimmon (thans Rammoen, 13 kilometer meer noordelijk).

In de grotten van Rimmon vluchtten de Benjamieten, die aan de verdelging van hun stam konden

ontsnappen (Recht. 20:47) en die daarna te Silo de jonge dochters moesten overvallen om huisvrouwen

te hebben (Recht. 21:15/24).

 

Velen van hen vestigden zich hier te Bahoerim en daaruit is de naam Bahoerim dat is “Jongeling”

ontstaan. Hier heeft ook Semei David vervloekt en met stenen naar hem gesmeten (zoals boven

gezegd). Tot hier werd David zijn vrouw Mikol terug- en tegengebracht (II Sam. 3:16).

 

Tweede Week. Na ongeveer acht dagen verliet Jezus Betanië; Hij ging noordwaarts door Samaria naar

het Meer van Galilea en voer er over aan het zuidelijk einde, waar Hij na zijn verrijzenis verscheen

aan zijn leerlingen en vis met hen at (Joh. 21). Op de overzijde gekomen richtte Hij zich zuidwaarts

naar Soekkot in de streek van Ennon, waar Johannes weer was komen dopen (1e doopplaats),

na de middelste of derde doopplaats boven of ten noorden van Betabara verlaten te hebben.

Jezus vertoefde hier acht dagen onder de leerlingen van Johannes, die Hij onderrichtte, doch bij

Johannes zelf is Hij niet gekomen. Johannes verstond uit de woorden van Jezus, die zijn leerlingen

hem overbrachten, dat zijn ambt als voorloper ten einde liep.

 

Derde Week. Van Soekkot kwam Jezus heimelijk naar Betanië terug, waar Hij zich bij Lazarus en ook,

wat mij verwonderde, bij Simon de Farizeeër verborgen hield. Hij had ook nogmaals een onderhoud

met Nikodemus alleen, en voerde dan ook nog meerdere gesprekken met dezelfde en met Jozef van

Arimatea (samen).

 

Commentaar:

 

1) We gaven reeds de betekenis van Bahurim, waarbij wij de zienster in het gelijk stelden.

Hoewel van Kasteren in D.B., Bahurim, de voorkeur aan een andere interpretatie geeft, neemt hij aan

dat de naam vertaald kan worden door genese, jeugd. Als verzamelnaam genomen is dit hetzelfde als

jonge lieden. Dezelfde geleerde meent dat Bahurim, waarvan men de ligging niet kent, vereenzelvigd

kan worden met een ruïne, een uur ten noordoosten van de Olijfberg en Betanië. De ruïne heet

ez-Zambi en ligt op de zuidzijde van de heuvel ez-Zambi. Deze is de derde van 6 heuvels, die een

heuvelketen vormen lopend van zuidwest naar noordoost. Aan de noordkant van de heuvelketen loopt

de oude weg naar Jericho, de weg die door David gevolgd werd, toen hij vluchtte voor Absalom en

door Semeï beledigd werd. Even meer noordelijk en dieper loopt de wadi Rawabi. Alleen hier,

meent de geleerde, vindt men de plaatsomstandigheden, die passen in het verhaal van Davids vlucht

(II Sam. 16:5/13). Terwijl David de weg volgde liep Semeï op de heuvelketen boven David en kon

gemakkelijk stenen gooien. De oude weg is nu onbelangrijk geworden en dus schijnt die plaats eerder

nu verborgen te liggen. Een fout, menen wij, die men ook aan Brentano kan, maar ook van Katarina

afkomstig kan zijn. De bron der 12 apostelen is de bron Ensemes, een half uur meer oostwaarts.

 

 

 

 

Enkele feiten uit mei en juni als aanvulling.

De geschiedenis van koning Abgar uit Edessa.

Het wonderbeeld van Jezus gelaat.

 

E. 55 

Begin mei. Ongeveer drie weken na Pasen (dat op 11 april viel), dus in het begin van mei,

begaf Jezus zich van Betanië naar de doopplaats bij Ono. Opzichters hadden zorg gedragen voor alle

doopinrichtingen. Nu waren daar weer leerlingen bijeengekomen en veel volk had zich bij Ono

verzameld. Ik zag Jezus daar zitten, leunend tegen de leerstoel op de helling van de heuvel;

de mensen zaten en stonden in een kring er omheen; ik zag Hem hen onderrichten; onder de talrijke

toehoorders waren ook leerlingen van Johannes (1).

 

Op verscheidene plaatsen in het rond waren houten verhogingen opgericht, waarop mensen zaten.

Ondertussen zag ik in een bijvisioen in de verte in een stad ver voorbij Damascus een zieke koning.

Die koning leed aan een uitslag, die evenwel nog niet geheel uitgebroken was; het kwaad was

nochtans tot in zijn voeten gezakt, zodat hij er mank van ging. Die koning had een goed karakter en

ik zag dat sommige reizigers hem veel over Jezus meegedeeld en wonderen van Hem verteld hadden.

Zij hadden hem ook gesproken van Johannes getuigenis ten gunste van Jezus en van de verbittering

der Joden tegen Hem op het paasfeest. Ik zag dat deze koning een grote begeerte naar, en een vurige

liefde voor Jezus opvatte en door Hem genezen wenste te worden, voorts dat hij een brief aan Hem

schreef, behelzend het verzoek hem te komen genezen. Ik zag bovendien dat hij een jonge

kunstschilder, één van zijn hovelingen, tot zich riep, hem de brief voor Jezus overhandigde en hem

opdroeg om, in geval Jezus niet kon meekomen, tenminste een afbeelding van Hem te maken en hem

deze te brengen. Hij gaf de gezant ook geschenken mee en nu zag ik deze op een kameel de reis naar

Palestina ondernemen; hij reed op een kameel en was vergezeld van zes dienaren, die op muilezels

reden (2).

 

Ik zag nu deze man met zijn gevolg op enige afstand van de leerplaats stilhouden, waar ook andere

mensen hun tenten hadden opgeslagen; hij deed vergeefse pogingen om bij Jezus te geraken,

want ofschoon hij Hem nu gedurende zijn preek niet kon spreken, wenste hij toch zijn preek te horen

en middelerwijl zijn aangezicht af te beelden.

 

Commentaar:

 

1) Ietwat verwarrend zijn de namen Ono (bij Ono), leerplaats en doopplaats door elkaar gebruikt.

We menen dat Jezus hier zich bij de eigenlijke doopplaats bevond, dus in het Jordaandal onder het

klooster Qasr Jehoed; deze plaats grenst aan Ono, dat meer westwaarts ligt. Hier was noodzakelijk

ook een leerstoel; deze bevond zich op de helling die opwaarts stijgt naar het klooster Qasr Jehoed;

dit is op de eerste oeverhoogten gelegen, buiten het bereik van het water in geval van overstroming,

een 20-tal meters boven de diepste Jordaanvallei.

 

2) Hoofdman op kameel, de andere op muilezels. Treffende overeenkomst met de manier van reizen

der drie koningen, die ook op kamelen reden, terwijl ondergeschikte hoofdmannen op muildieren en

Nisese paardjes.

 

E. 56 

Die gezant had reeds een paar uren te vergeefs getracht nu hier, dan daar tot Jezus te naderen,

zonder dat hij er in geslaagd was door de menigte te boren; ze luisterde aandachtig, zonder zich door

de man te laten storen.

 

Nadat de man nu voldoende blijken van volharding had gegeven, zei Jezus tot een leerling van

Johannes, die in zijn nabijheid stond, een opening door het volk te maken voor de man die daar

achter de menigte rondliep zonder er door te kunnen, en hem op een stelling in zijn nabijheid te

brengen. De leerling bracht nu de gezant op de aangeduide tribune en leidde ook diens gevolg met de

geschenken op een plaats waar zij Jezus gemakkelijk konden zien en horen. Hun geschenken

bestonden in stoffen, in een snoer van aan elkaar geregen goudplaatjes en ook in verscheidene koppels

fijnolie lammeren, die zij aan koorden leiden.

 

Verheugd dat hij eindelijk Jezus van zo dichtbij zag, wilde de goede gezant nu de gelegenheid

aangrijpen en aanstonds begon hij zijn schildergerief voor zich op de knieën in orde te leggen.

Nu bezag hij Jezus met grote verwondering en opmerkzaamheid en stelde zich aan het werk.

Hij had een wit plankje voor zich, dat van buksboomhout scheen te zijn; hierop grifte hij eerst als

met een stift de omtrek van Jezus hoofd en baard in het hout, doch zonder de hals. Daarna streek hij,

zo dunkt mij, een dikke stof als was daarover heen. Hij had ook iets als vormen, die hij in de was

drukte. (De vorm van een aangezicht, waaraan hij daarna gelijkheid met dat van Jezus zou geven???).

Dan etste hij weer met zijn tekenstift allerlei trekken er in, duwde, drukte, boetseerde hier en daar,

en zo arbeidde hij lange tijd, zonder ooit de uitslag te bereiken, die hij beoogde. Elk nieuwe blik op

Jezus vermeerderde zijn bewondering voor diens aangezicht en onvoldaan herbegon hij. (Hier

hebben wij een wijze van schilderen die in de oudheid gebruikelijk was en ook nu nog bekend is).

Lucas schilderde niet geheel op dezelfde wijze en gebruikte ook penselen. Dit beeld hier scheen in

laag reliëf te zijn, zodat men de oneffenheden ook kon voelen. (In het Duits noemt men dit procedee

“ënkaustische Malerei”, in het Frans “peinture encaustique”).

 

E. 57 

Jezus sermoende nog enige tijd voort en zond toen een leerling tot hem met de uitnodiging om nader

te komen en zijn zending te vervullen. De man daalde nu van de stelling naar Jezus af, gevolgd door

de dienaars met de geschenken en lammeren. Hij had geen mantel, maar korte kleren aan,

bijna volgens het model der kleding van één der drie heilige koningen. Hij had zijn schilderij met een

riem aan zijn linkerarm hangen; ze had de vorm van een hart, gelijk een schild. In zijn rechterhand

hield hij de brief van de koning; de brief zag er in zijn hand opgerold uit. (Dit zeggende rolde

Katarina een doek op dezelfde wijze op).

 

Nu viel hij voor Jezus op de knieën en boog het hoofd tot op de grond, en hetzelfde deden ook hun

dienaren (oosters vereringsgebaar voor koningen en overheden). Toen sprak de gezant: “Uw knecht is

de dienaar van Abgar, koning van Edessa, die ziek is en U dit schrijven zendt; Dezelfde bidt U deze

geschenken te aanvaarden.” Nu naderden de knechten met hun geschenken en Jezus zei hun dat de

goede gesteldheid van hun heer Hem zeer aangenaam was; Hij gebood zijn leerlingen de geschenken

over te nemen en ze onder de meest hulpbehoevenden der omstanders uit te delen. (Van zulk een

handelswijze bij Jezus zullen wij zeer dikwijls getuige zijn).

 

Jezus ontrolde nu de brief en las hem. Ik herinner me alleen nog dat er onder meer in stond: dat Hij

doden kon verwekken en dat de koning Hem bad hem te komen genezen. Het beschreven gedeelte

van de brief was ietwat stijf; het overige er omheen was lenig en zacht, als van stof, wol, leder of

zijde; het vormde als de omslag van de eigenlijke brief; ook zag ik er een draad aan hangen.

 

E. 58 

Nadat Jezus de brief gelezen had, keerde Hij het beschreven vlak om, trok een stevig stift uit de

boezem van zijn kleed en schoof er iets uit op de wijze, gelijk de boeren de zwam uit een

tondeldoos schuiven en schreef op de ommezijde van de brief verscheidene woorden in tamelijk

groot schrift en vouwde de brief weer op. (Brentano plaatst hier de volgende nota: vermoedelijk was

de zijden omslag dubbel en het vaster gedeelte was aan weerszijden voorzien van een stevig

schrijfvlak, want zij wist zeer zeker dat Jezus de brief omdraaide om te schrijven, en hem naar de

andere zijde toe weer opvouwde om hem te sluiten).

 

Nu liet Jezus zich water overreiken en waste zijn aangezicht; Hij drukte de zachte omslag van de

brief tegen zijn aangezicht en gaf hem dan aan de gezant. Deze nu, ik meen op een bevel van Jezus,

drukte die omslag op de door hem ontworpen schets, die nu opeens geheel veranderde en sprekend

op Jezus geleek. De schilder was voerverheugd, en ik zag dat hij het afbeeldsel dat aan zijn riem

hing, naar de naaste aanwezigen wende om het te tonen. Vervolgens knielde hij nogmaals voor de

voeten van Jezus en aanvaardde aanstonds de terugreis. Maar enige van zijn dienaren bleven ter plaats

en volgden Jezus, die, na het sluiten van zijn toespraak, over de Jordaan naar de derde doopplaats

van Johannes trok (een flink uur ten noorden van Betabara). Johannes had de plaats verlaten om naar

Ennon, de eerste doopplaats terug te keren; zij lieten er zich aanstonds dopen.

 

Ik zag ook dat de gezant voor een stad, niet ver van enige lange stenen gebouwen, die het voorkomen

hadden van steenovens (1), overnachtte en dat in alle vroegte enige arbeiders toegelopen kwamen:

zij hadden gedurende de nacht een groot helder licht als een brandt gezien. Ook zag ik dat er iets

merkwaardigs met het beeld had plaatsgehad; dit verwekte een grote toeloop van volk. Me dunkt dat

de schilder hun dit wonderbeeld toonde. Meteen zag hij dat ook de doek, waarmee Jezus zijn

aangezicht aangeraakt had (dus de briefomslag) het afbeeldsel van Jezus droeg. Daar was echter ook

nog wat met het beeld geschied, waarvan de toeloop van de arbeiders in de vroege morgen het

gevolg was geweest, maar dit, helaas! ben ik vergeten. Ik zag ook de aankomst van de gezant te

Edessa. De koning ging hem in zijn tuinen een eindweegs tegemoet en werd bij het zien en lezen van

de brief en het beschouwen van het beeld van Jezus onbeschrijfelijk aangegrepen. Hij verbeterde

ook aanstonds zijn leven en zag af van vele vrouwen met welke hij schuldige betrekkingen onderhield.

 

Ik heb vroeger eens gezien dat na de dood van de zoon van die koning, onder een slechte opvolger,

een vroom bisschop het afbeeldsel van Jezus aangezicht, dat tot dan toe in het openbaar ten toon

gesteld was geweest, ergens weg bracht, een brandende lamp er bij plaatste en de bergplaats met

een zegelsteen afsloot. Lang daarna werd het teruggevonden, dank zij hetzelfde gelaat, dat zich in de

doorgeplaatste afsluitingssteen had ingeprent; ik bewaar daarvan nog een vage herinnering.

 

Ik herinner me ook een monument van Jezus gezien te hebben, dat de vrouw, die Hij van haar

bloedvloeiing genezen had, uit dankbaarheid te Cesarea voor Hem liet oprichten. Het was een

beeldengroep in brons; hij stelde Jezus voor op het ogenblik dat de vrouw de zoom van Jezus kleed

aanraakte en Hij zich naar haar omwendde.

 

Dit beeld stond op een laag voetstuk en was door een klein tuintje omgeven (het tuintje van een

binnen- of voorhof). Wanneer de kruiden (versta: een bepaalde plant) van het tuintje (zo hoog waren,

dat ze) de zoom van het beeld raakten, werden ze geplukt door vrouwen die aan bloedvloeiing leden

en ze hadden de kracht hen van hun kwaal te genezen.

 

De brief van Abgar zag er uit als een perkament, bevestigd op een stuk geverfde zijde (2).

 

Commentaar:

 

1) Voorkomen van steenovens. Die groep of rij arme huizen waren zonder twijfel laag en log, zonder

eigenlijke vensters met amper een deurgat, en eventueel in de hoogte nog een vensteropening.

 

2) Hier willen wij een weinig uitweiden over twee beelden: het wonderbeeld van Edessa en het

standbeeld van Jezus te Cesarea. We betrekken er nog drie andere wonderbeelden van Jezus bij met

de samenvatting van een interessante studie van een Franse kunstenaar over de vier wonderbeelden.

 

 

 

 

 

Afdruk van Russische (?) ikoon: Afbeelding van Jezus "niet door mensenhanden gemaakt"

 

a) Het wonderbeeld van Edessa. Vooreerst iets over Abgar. Hopende aan vele lezers hiermee een

genoegen te doen, citeren wij een uitvoerige passage uit de kerkgeschiedenis van Eusebius, bisschop

van Cesarea aan zee in Palestina (263-340 na Christus).

 

De Godheid van onze Heer werd ingevolge zijn wondermacht aan alle mensen bekend. Zo werden

ontelbaren ook uit verre landen tot Hem gedreven door hoop op genezing van ziekten en allerlei

kwalen. Eén van hen was koning Abgar, die zeer roemvol regeerde over de volkeren aan gene zijde

van de Eufraat (bovenloop in het noorden). Zijn lichaamskwaal was door geen menselijk middel te

genezen. Zodra hij vernam dat Jezus naam en wondermacht door allen eenstemmig ten zeerste

geprezen werden, zond hij Hem door een bode een smeekbrief, met de bede om van zijn kwaal

bevrijd te worden.

 

Wel is waar gaf Jezus geen gevolg aan zijn uitnodiging, maar Hij vereerde hem met een persoonlijk

schrijven, waarin Hij beloofde hem één zijner leerlingen te zullen zenden tot genezing van zijn ziekte,

tot zijn eigen heil en dat van zijn onderdanen. Deze belofte ging in vervulling (enige tijd) na Jezus

Hemelvaart zond de apostel Tomas één der 70 leerlingen, met name Taddeüs, op goddelijke ingeving

naar Edessa om er het geloof te verkondigen en Jezus belofte te volbrengen.

 

Daarvan bestaat er nog, zegt Eusebius, een geschreven getuigenis, dat bewaard is gebleven in de

archieven van de destijds koninklijke stad Edessa. In de officiële oorkonden van die stad vindt men

ook vermeld wat onder koning Abgar gebeurd is. Men kan echter niets beter doen dan de brieven lezen

die wij uit de archieven genomen en als volgt uit het Syrisch vertaald hebben:

 

“Abgar Uchama, de vorst, biedt Jezus de Heiland die in het land van Jeruzalem is verschenen,

zijn groeten aan. Ik heb van U gehoord en van uw genezingen, die Gij zonder geneesmiddelen of

kruiden bewerkt. Want, naar men mij zegt, doet Gij blinden zien en kreupelen gaan, reinigt Gij

melaatsen, drijft Gij onreine geesten en duivelen uit, geneest Gij zieken van hun kwalen en wekt Ge

zelfs doden op. Na dit allemaal van U vernomen te hebben, besloot ik er uit dat Gij God zijt en van de

hemel neergedaald of althans de zoon van God. Daarom verzoek ik U bij deze mij te komen genezen

van de kwaal waaraan ik lijd. Ik heb ook vernomen dat de Joden tegen U morren en kwaad tegen U

beramen. Mijn stad is wel heel klein, maar mooi en groot genoeg voor ons beide.”

 

“Zalig zijt Gij, zo antwoordde Jezus, daar Gij in Mij gelooft, zonder Mij gezien te hebben, want er

staat van Mij geschreven, dat zij die Mij gezien hebben, niet in Mij zullen geloven, opdat juist zij die

Mij niet gezien hebben, wel zullen geloven en leven. Wat Uw verzoek om te komen betreft,

Ik moet hier alles vervullen, waarvoor Ik gezonden ben, en, nadat Ik het vervuld zal hebben,

terugkeren naar Hem die Mij gezonden heeft. Doch wanneer Ik zal zijn opgestegen, zal Ik u één van

mijn leerlingen zenden, opdat hij uw kwaal geneze en U en de uwen het leven schenke.

 

Aan deze brieven, vervolgt Eusebius, was nog het volgende in het Syrisch toegevoegd:

Na de Hemelvaart van Jezus…. Eusebius vertaalt ook dit stuk waarin het bezoek van de leerling

Taddeüs aan Edessa, de ontmoeting met de koning, zijn genezing, …enz. beschreven worden,

alsook de prediking van de leerling, de bekering van de koning en zijn volk. Eusebius besluit:

Dit heb ik niet zonder nut woordelijk uit het Syrisch vertaald; het moge hier zijn plaats vinden.”

 

Deze briefwisseling en ook het wonderbeeld van Jezus verwierven een grote bekendheid.

Vanaf Christus tijd tot heden toe is het hele oosten er vol van geweest, zoals nu in het westen de

lijkwade van Turijn de grootste vermaardheid geniet.

 

Voor de geleerden staat de authenticiteit van de briefwisseling onvoldoende vast. Zij erkennen de

oprechtheid van Eusebius als historicus. Zo heeft hij wel die oorkonden gezien en ze zelfs uit het

Syrisch vertaald, maar hijzelf, beweert men, heeft iets als echt beschouwd, wat gefingeerd was.

Maar toegegeven dat men aan de twee korte briefjes een uitgebreider vorm gegeven heeft,

daaruit volgt geenszins dat er geen enkele briefwisseling tussen Jezus en Abgar plaats gehad heeft.

Onze Katarina komt hier nogmaals door haar verhaal een oeroude traditie bevestigen en dit geschiedt

weer, zoals altijd, op haar eigen, oorspronkelijke, onafhankelijke, persoonlijke, matige wijze.

 

Nu nog een woord over de wonderbare afbeelding en haar latere lotgevallen. Na de bekering,

genezing en doop van Abgar door Taddeus verhaald te hebben, vervolgt P.Kochem in zijn groot

Christusleven, hij steunt vooral op de kerkgeschiedschrijver Nikeforus: “Voor de stadspoort van zijn

residentiestad Edessa stond op een zuil een afgodsbeeld, dat allen die de stad binnentraden,

moesten vereren. Nu liet de vorst in zijn ijver dit beeld omverhalen om de afbeelding van Christus

gelaat, dat in een gouden (vergulde?) omlijsting gevat was, er voor in de plaats te stellen, met het

bevel voor alle voorbijgangers of stadsbezoekers er eer aan te bewijzen. Dit bevel bleef gehandhaafd

tot de dood van zijn zoon, maar zijn kleinzoon verloor weer het Christelijk geloof, keerde terug tot

de afgodendienst en wilde het heilig Christusbeeld wegnemen en verbranden. Doch eer het zover was,

nam de bisschop het beeld weg en verborg het in de stadsmuur; hij plaatste er een brandende lamp

voor en liet een blind venster, dat in de muur was, dicht metselen. Na verloop van eeuwen wist geen

mens meer te zeggen waar de afbeelding gebleven was.

 

In de 7e eeuw belegerde Chosroës, na vele andere steden veroverd te hebben, ook Edessa.

In deze nood schreef de toenmalige bisschop een vastendag uit. Op zekere nacht verscheen hem de

Heilige Maagd, die hem beval het doek met het gelaat van Christus te nemen en het in processie rond

te dragen, om van de vijand bevrijd te worden. De bisschop antwoordde dat hij zelfs het bestaan van

zulk een doek niet kende en nog minder wist waar het zich bevond, maar de Heilige Maagd

openbaarde het hem. Nu voerde de bisschop haar bevel uit en hield er mede op de stadsmuren de

gevraagde processie. Deze wierp de vijand de schrik op het lijf en zonder pak of zak sloeg hij op de

vlucht. Zo was het afbeeldsel weer voor de dag gekomen en het bleef tot heden toe een grote

verering genieten.” (Naar Kochem.Das grosse Leben Xi, blz.366;volgens Nik.Hist.I,50).

 

Misschien zal de volgende uitweiding nog interessanter zijn. Er bestaan vier wonderbare afbeeldingen

van het gelaat van Christus. a) het zo juist behandelde. b) het Heilige Aanschijn op de doek van

Veronika, dat zich op de kruisweg op miraculeuze wijze er zou ingeprent hebben. Het doek wordt

bewaard in de Sint-Pieter te Rome. c) de sacraal Tavola, een afbeelding welke de evangelist lucas

ontworpen en begonnen en een engel voltooid zou hebben. d) De afbeelding van de gehele Christus,

met een wonderschoon, majestueus, goddelijk aangezicht. Het beeld van de Turijnse grafdoek

overtroeft alle voortbrengselen van menselijke kunst.

 

De afbeeldingen a en c hebben de ogen open. B en d hebben ze toe. Het kan 20 jaar geleden

(rond 1950) zijn dat ik de studie las van een Frans kunstenaar op deze vier wonderbare afbeeldingen.

Wie deze artiest was, of waar ik dat las, kan ik niet meer zeggen, maar ik maakte er de volgende

samenvatting van.

 

Het ware gelaat van Christus, teruggevonden door een synthese, samenbrenging of verbinding van de

vier Heilige Aanschijns of aangezichten, waaraan de Christelijke traditie een miraculeus ontstaan

toekent. Geen kunstenaar heeft ooit gekund, of zal ooit kunnen zulk een veelzijdige rijkdom van

uitdrukking scheppen, en dit met zulke armzalige middelen. Als kunstenaar oordelend kan ik in deze

vier heilige aanschijns slechts werken zien van een onbetwistbare authenticiteit, want ze dragen in

zichzelf het onweerlegbaar bewijs van hun buitengewone, miraculeuze, goddelijke oorsprong.

Gelijk alles wat van God is, zijn ze uiterst eenvoudig en tevens eindeloos rijk. Die vier heilige

aanschijn zijn deze van Edessa, Veronika, de sacraal Tavola en de lijkwade van Turijn.

 

Nu stelde ik mij ten doel een net afgelijnd beeld van de levende Christus te maken, zoals Hij moet

zijn geweest in zijn leven, eer Hij voor ons lijden doorstond. Ik tekende de vier aangezichten op

anderhalve natuurlijke grootte. Ik legde dan de vier tekeningen of doorprentingen op elkaar en

(ze naar het licht houdend) bekeek ik de vier afbeeldingen op het doorschijnend papier;

ze vormden samen er nog slechts één: het beeld van Christus, frontaal gezien met open ogen,

zeer simpel gelaat, maar met een buitengewone rijkdom van uitdrukking. De vier doortekeningen,

exact op mekaar gelegd, vormden maar één beeld. Trek voor trek, punt voor punt lagen de gezichten

op elkaar. Mond, neus, oogbeen, wenkbrauwboog,…enz. perfect op elkaar, dekten elkaar.

 

Hierna bekwam ik vlug een tekening van het Heilige Aanschijn, een aangezicht rijk aan uitdrukking,

vrucht van een simpele tekening in zwart potlood op een blad wit papier. Een authentiek beeld van

Christus, gezien dwars door de vier afbeeldingen, waaraan 20 eeuwen Christelijke traditie een

bovennatuurlijke herkomst toekennen.

 

Aldus verenigt en concentreert onze kunsttekening in zich de uitdrukking van de vier authentieke en

bovennatuurlijke afbeeldingen; ze geeft volmaakt de authentieke proporties van Christus weer,

proporties die in de vier aangezichten vastgelegd en geijkt zijn.”

 

b) Beeldengroep te Cesarea. Het getuigenis van dezelfde kerkgeschiedschrijver Eusebius:

“Nu ik de naam Cesarea-Filippi vermeld, zal niemand het misplaatst vinden, dat ik hier een feit

verhaal, dat de belangstelling van het nageslacht alleszins verdient. De aan bloedvloeiing lijdende

vrouw, die door Jezus genezen werd, was afkomstig van Cesarea. Haar huis is er nog te zien.

Onder het portiek van deze woning staat een bronzen standbeeld op een stenen voetstuk;

(door “onder” het portiek, kan men verstaan: “in het voorhofje op een lager niveau dan het portiek”);

het beeld stelt die vrouw voor in smekende houding, met gebogen knie, en de handen opgeheven naar

een ander bronzen beeld, het beeld van een man die zijn mantel achter de rug werpt en de

rechterarm naar de vrouw uitstrekt. Aan de voet van die beeldengroep groeit een onbekende plant.

Wanneer ze, zo beweert men de hoogte van de mantelzoom bereikt heeft, krijgt ze geneeskracht

tegen allerlei ziekten. Voor de Cesareanen staat het vast: dit beeld is de trouwe weergave van het

uiterlijk van Onze Lieve Heer. Heden is dat monument daar nog te zien; het werd mij aangewezen,

toen ik de stad ging bezichtigen. Ik heb nog meer andere authentieke schilderijen en beelden gezien,

niet alleen van Christus, maar ook van Petrus en Paulus. Overigens is het een feit dat de ouden het als

een plicht beschouwden de gedachtenis van de weldoeners van de mensheid te vereeuwigen door het

oprichten van standbeelden. (Eus.Kerkgesch.7e boek,18e k.).

 

Een ooggetuige als Eusebius, Katholieke bisschop, geleerd historicus, kan niet van onwetendheid

of kwade trouw verdacht worden; zijn getuigenis is betrouwbaar. Rufinus, zijn tijdgenoot,

die er verre van af was lichtgelovig te zijn, heeft in zijn Latijnse vertaling die bladzijde ongewijzigd

overgenomen. Een andere kerkschrijver met name Filostorgius, die anderhalve eeuw later leefde,

voegt in zijn kerkgeschiedenis daar nog de volgende bijzonderheden aan toe: “De heidenen van

Cesarea maakten gebruik van de regering van Juliaan de afvallige om dat beeld van de Zaligmaker

stuk te slaan; zij haalden het neer van zijn sokkel en sleurden het door de straten van de stad.

Na die smadelijke tocht sloegen zij het met hamers aan stukken; een aanwezige slaagde er in het

hoofd van het beeld te bemachtigen en in zijn huis te verbergen. Dit eerbiedwaardig stuk heb ik met

eigen ogen gezien; heden nog bestaat het te Cesarea” (Kerkgesch.V.Filost.Boek 7,kap.3).

 

Sozomenus (anno 439) vult de geschiedenis nog aan: “Juliaan liet zijn eigen standbeeld in de plaats

zetten, maar nauwelijks waren enige dagen verlopen of het werd door de bliksem getroffen en

verbrijzeld. Heden worden te Cesarea nog brokstukken van het verbrijzelde beeld van Juliaan

bewaard als een ontegensprekelijk bewijs van het goddelijk wraakgericht” (Kerkgesch.Boek V,kap.21)

(Naar het boekje “Panéas ou Caesarée de Philippe,blz.40-44).

 

Wat de geneeskracht van de plant betreft, ik meen dat men die kan vergelijken bij de geneeskracht

van het krijt uit de melkgrot van Betlehem, of met die van het water uit de bronnen die Maria doet

ontspringen op de plaatsen van haar verschijning. Het uitwerksel hangt af van ons vertrouwen en Gods

inzichten over ons; het uitwerksel is niet onfeilbaar, maar kan gelukkig zijn.

 

 

Geschil betreffende de twee doopsels. 

 

Korte tekst uit het Johannes-evangelie: “Daarna trok Jezus met zijn leerlingen weer naar het land van

Judea. Daar verbleef Hij enige tijd en doopte er (liet er dopen). Maar ook Johannes verrichtte zijn

doopwerk te Ennon bij Salim, omdat daar veel water was en men ging er heen om zich te laten dopen.

Johannes toch was nog niet in de gevangenis geworpen. Toen de leerlingen van Johannes eens een

geschil kregen met de Joden (dat is volgens Katarina, met Joden die door leerlingen van Jezus

gedoopt waren), kwamen zij bij Johannes en zegden hem: “Rabbi, Hij…. Over wien gij getuigenis

hebt afgelegd, zie Hij dient het doopsel toe en ze gaan allen naar Hem… (hierop legde Johannes een

nieuw getuigenis af en na dit getuigenis vervolgt het Evangelie: “Zodra de Heer echter vernam,

dat de Farizeeën vernomen hadden dat Jezus meer leerlingen won en doopte dan Johannes,

hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijn leerlingen, verliet Hij Judea….”

 

E. 59 

Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en

doopte. Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen

kwamen daar en lieten zich dopen; want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.

(Joh. 3:22/24).

 

Van Ono, waar Jezus tot nog toe onderrichtingen gegeven had, grotendeels als voorbereiding tot de

doop, trok Hij met zijn leerlingen over de Jordaan naar de middelste doopplaats boven Betabara en

tegenover Gilgal (hier is hoogveld Gilgal bedoeld). Johannes had deze middelste (derde) doopplaats

weer verlaten, was naar Ennon teruggekeerd, en leerlingen van Jezus die doopwerk verrichten,

hadden de plaats ingenomen en toebereidselen getroffen.

 

Zo dopen nu hier Andreas, Saturninus, Petrus en Jakobus wel veertien dagen lang een grote menigte

volk. Vele leerlingen van Johannes kwamen tot Hem en Hij kreeg meer mensen te dopen dan Johannes.

Jezus sprak diepzinniger over de doop en zijn zachtzinnigheid, in zo flagrante tegenstelling met de

strengheid en ruwheid van Johannes, verwierf Hem in de openbare mening grotere roem en liefde,

dan die welke Johannes genoot. Hierdoor ontstond een geschil tussen leerlingen van Johannes en

Joden die door leerlingen van Jezus gedoopt waren, over de verschillende reinigende uitwerksels in

de beide dopen. De leerlingen van Johannes waren afgunstig over het groter getal aanhangers van

Jezus (Joh. 4:1/3), en omdat er zovele toehoorders van Johannes tot Jezus overgingen;

zij dienden daarover klachten bij Johannes in. Deze gaf hun het antwoord dat in het evangelie staat

(Joh. 3:25/36).

 

Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. En zij kwamen

tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij

getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan

iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik

gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. Die de bruid heeft, is de

bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met

blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. Hij moet wassen,

ik moet minder worden. (Joh. 3:25/30).

 

Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde.

Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn

getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig

is. Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met

mate. De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. Wie in de Zoon gelooft,

heeft eeuwig leven, doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn

Gods blijft op hem. (Joh. 3:31/36).

 

Referentie

 

En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon.

(I Joh. 5:11).

 

Deze twist over het verschil van reiniging in beide doopsels, het gunstig, nadrukkelijk en gezagvol

getuigenis van Johannes ten gunste van Jezus en de grote toeloop naar de doopplaats van Jezus

verwekten een nieuwe woede bij de Farizeeën, en eenparig maakten zij een plan op om Jezus en zijn

leerlingen te vervolgen, tegen te spreken, te dwarsbomen en te onderdrukken; zij zonden boden met

brieven naar alle synagogen en raden van het land, belast met het toezicht op de leer, en gaven hun

opdracht Jezus uit te leveren, waar zij Hem vinden konden; zij moesten de leerlingen vastgrijpen,

hen over zijn leer ondervragen en terechtwijzen (Joh. 4:1/3).

 

Toen nu de Here vernam, dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en

doopte dan Johannes, ofschoon Jezus niet zelf doopte, maar zijn discipelen, verliet Hij Judea en

vertrok weder naar Galilea. (Joh. 4:1/3).

 

 

Jezus neemt de wijk naar Tyrus.

Johannes gevangen gehouden.

Leerlingen voor de rechtbanken gesleept.

 

E. 60 

Terwijl de Farizeeën deze ontwerpen beraamden, verliet Jezus in stilte de doopplaats en ook de

leerlingen begaven zich naar hun woonplaatsen. Jezus voer zonder uitstel over de Jordaan,

trok door Samaria en Galilea over Sichor-Libnat, verder door het land Kaboel en kwam in het gebied

van Tyrus.

 

Omstreeks deze tijd, in het midden van mei, zag ik dat Herodes Johannes de Doper gevangen liet

nemen en hem door soldaten die van Soekkot gekomen waren, naar Kallirroë liet brengen.

Dit onder voorwendsel van een dringende uitnodiging. Jezus had hem dit kortelings door leerlingen

aangekondigd. Herodes zette hem gevangen in een onderaardse plaats van zijn kasteel, waar niemand

tot hem mocht komen en hij nam hem dikwijls in verhoor (Mar. 6:20). Zijn bijzit was de schuld van

deze aanslag. Herodes had persoonlijk hoogachting voor Johannes en verlangde alleen dat hij hem om

zijn zondige echtbreuk niet in diskrediet zou brengen bij het volk.

 

Op drievuldigheidszondag (van dit jaar, 2 juni 1822) zag ik hem in zijn gevangenis. Nadat Johannes er

nagenoeg zes weken in had gezeten, stelde Herodes hem weer op vrije voeten. “Ik heb gezien dat

Johannes voor zijn loslating uit zijn eerste gevangenschap gegeseld werd, doch slechts onbeduidend

en meer voor de vorm, omdat hij, in plaats van Herodes verbintenis met dat wijf te billijken,

die verbintenis in zijn en haar bijzijn, voor alle aanwezigen, beslister dan ooit had gebrandmerkt.

Die tuchtiging moest dus alleen tot een waarschuwing dienen en dit was overigens zo ook het gebruik”

(Luc. 23:16) (K.21).

 

Terwijl Jezus op deze reis met verscheidene leerlingen in verspreide groepen door Samaria naar de

Esdrelonvlakte reisde, zag ik Bartolomeus van de doop van Johannes naar zijn woonplaats Dabbeset

terugkeren. (Dabbeset, 3 uren ten zuidwesten van Nazaret). Hij ontmoette enige leerlingen uit wier

mond hij vele bijzonderheden over Jezus handelingen en wonderen vernam. Vooral Andreas sprak met

grote geestdrift over de Heer. Bartolomeus hoorde dit alles met graagte, met grote vreugde en

eerbied. Andreas van zijn kant, die zeer gaarne intellectuelen tot leerlingen voorstelde, naderde tot

Jezus en sprak Hem over Bartolomeus, die zich zonder twijfel gaarne bij Hem zou aansluiten.

Ondertussen passeerde Bartolomeus voorbij Jezus. Andreas maakte Jezus er opmerkzaam op.

De Heer keek hem aan en zei tot Andreas “Ik ken hem; hij zal Mij volgen; ik zie goeds in hem en in zal

hem roepen te gepaste tijde.”

 

Bartolomeus was schrijver van beroep en woonde te Dabbeset, niet ver van Polemist (afstand

ongeveer 6 uren) (Betreffende “Ik ken hem” moet men weten dat deze bijbelse term “kennen”

het begrip “liefhebben” insluit; zo zeggen wij ook wel eens: “Hij kent me niet meer” dat is hij heeft

geen genegenheid, geen aandacht, geen belangstelling meer voor mij).

 

E. 61 

Ik zag ook dat Bartolomeus hierop bij Tomas kwam, dat hij met hem over Jezus sprak en dat zijn

woorden zijn vriend gunstig voor Jezus stemden.

 

Op deze spoedreis naar Tyrus werd Jezus, voornamelijk in Galilea, af en toe een tijdlang vergezeld

door enige leerlingen of verwanten, die met Hem spraken en dan van Hem scheiden; Hij moedigde

hen aan tot volharding en trouw in de aanstaande vervolgingen en beproevingen; Hij gaf hun

gedragslijnen en ook verscheidene boodschappen voor zijn verwanten en andere leerlingen mee.

 

Jezus leed op deze reis groot gebrek; ik zag herhaaldelijk dat Saturninus of andere leerlingen die Hem

vergezelden, enig brood in een korfje aanbrachten en dat Jezus de harde korsten in het water moest

weken om ze te kunnen eten (1).

 

Terwijl Jezus onderrichtte en genezingen bewerkte in het gebied van Tyrus en Sidon, waar af en toe

minder gekende leerlingen zich enige tijd bij Hem voegden, begonnen de Farizeeën hun ontwerpen

ten uitvoer te brengen: de leerlingen werden aangehouden en in de synagogen en scholen voor grote

raden van rechters gesleept. De leerlingen uit Judea werden naar Jeruzalem, en die uit Galilea naar

Gennabris gebracht. Daar probeerde men hen uit te horen over de Persoon, de leer en de bedoelingen

van Jezus en over hun medewerking in zijn onderneming. De Farizeeën kwelden en vervolgden hen

op alle manieren. Petrus, Andreas en Johannes heb ik ook eens met gebonden handen gezien;

zij braken hun boeien met een lichte beweging als door een wonder; hierop werden zij met hun

medegevangenen te Gennabris in alle stilte in vrijheid gesteld; hierop keerden zij naar Betsaïda en

Kafarnaüm tot hun bezigheden terug.

 

Commentaar:

 

1) Een woordje over de platte broden waarvan Katarina zo vaak gewag maakt. Zulke broodjes zijn

te vergelijken met oven- of pannenkoeken, ze zijn wat dikker, wanneer er gist in verwerkt is,

zo ongeveer 1,5 centimeter. Ze zijn rond, maar kunnen ook alle andere vormen hebben,

die men er aan wil geven; de kosten zijn hard en tussen de twee harde vlakken steekt er nauwelijks

wat kruim; dik brood met kruim gelijk het onze, is onbekend. (In uitspraken als deze sluit ik natuurlijk

de allerlaatste tijden niet in; veel zal er wel veranderd zijn in de laatste decennia).

Deze koeken worden dan ook niet gesneden, maar aan stukken getrokken of gebroken; vandaar de

uitdrukking: het breken van brood; om dit te vergemakkelijken, worden in de deeg groeven of kerven

ingedrukt. Men bakt die koeken door er gloeiende as op te leggen, eerst op de ene, dan op de andere

kant. Men kan de deeg ook op gebogen platen leggen, een andere gebogen plaat of soort telloor er

boven; er onder en er op ligt gloeiende as; deze manier van bakken is kieskeuriger en netter.

Spoedig zijn beide zijden hard en droog gebakken, de kruim tussen de twee vlakken tot niets herleid.

Graan malen, deeg bereiden en bakken is het werk van de vrouwen; zij bakken elke dag nieuw vers

brood, want na twee dagen is het door zijn hardheid niet meer eetbaar, gezien het bijna zo hard is

als een plank.

 

 

 

Dit bakprocedee schijnt lang gehandhaafd gebleven te zijn. Natuurlijk kwam er geleidelijk

verbetering in, zoals men hier kan zien op de tekening, waarop laaiend vuur de plaats ingenomen

heeft van gloeiende as. Of het brood daarom veel malser was? Misschien wel een weinig.

In dit licht moeten wij Katarina’s woorden beoordelen over het harde brood dat Jezus op zijn reis

naar Tyrus te eten kreeg.

 

 

Jezus bij Maria

Jezus te Adama en Seleucia.

 

E. 62 

Na deze vervolgingen kwam Jezus heimelijk uit het gebied van Sidon en Tyrus terug naar Kafarnaum

in het huis van zijn Moeder, die Hij troostte. Hier kwamen zijn leerlingen Hem bezoeken en Hem hun

angsten vertellen. Hij stelde hen gerust, moedigde hen aan tot volharding en beloofde dat Hij hen

weldra zou roepen en uitzenden.

 

Van hier ging Jezus enige uren noordwaarts naar twee steden, gelegen aan een klein moerassig meer

met rietrijke oevers. Ik kan thans niet duidelijk en zeker zeggen, waarom in meen dat er tussen dit

gewest en Galilea een vreemd district als ingeschoven ligt. Wellicht, meent Brentano, omdat zij ook

heidenen in die plaatsen ziet wonen; de heidenen waren er talrijk; vandaar de naam: het Galilea der

heidenen, (Jes. 8:23).

 

De twee steden liggen tegenover elkaar (1); het gewest is duister en diep. Daartussen (tussen de twee

steden) is een steile oeverhelling en ligt ook een troebel, moerassig, rietrijk water als een smal meer.

In de moerassen en het riet rondom leven vele wilde dieren; de Jordaan vloeit er door.

Waar die steden liggen is het water niet breed. (Ze liggen aan weerzijden van de zuidpunt van het

meer). Eén der twee steden heeft bijna een naam gelijk Adam, ze heet Adama, de andere Seleucia.

In deze twee steden, nu in deze, dan in gene of in de omstreken verbleef Jezus een geruime tijd,

onderrichtte het volk en genas zieken. Te Adama wonen Joden, doch van een geminacht ras.

In de andere stad zijn de inwoners overwegend heidenen en hier wonen de Joden in holen,

hoeken en tegen overblijfselen van muren. Nu was Jezus in de ene stad, dan weer in de andere.

Saturninus en twee nieuwe leerlingen uit dit gewest waren hier gedurig bij Hem; Hij werd er

gehouden voor een profeet, bekleed met kracht. Hij leerde meer in besloten en private vergaderingen

dan in synagogen. Zijn optreden was gekenmerkt door een zekere omzichtigheid. Hij kwam slechts

behoedzaam met betrouwbare mensen in eenzame plaatsen tezamen; Hij genas in het verborgen en

hielp vele mensen in stilte met goede raad. Ik  bemerkte hier en te Tyrus in zijn manier van doen en 

leerwijze iets wat verschilde van zijn handelswijze bij de Joden. Men kende Hem hier veel minder en

men hield Hem enkel voor een profeet; Hij bereidde zijn eigenlijke werk voor.

 

Commentaar:

 

1) Hier houdt de overzichtelijke aanvulling op en herbeginnen de regelmatige, dagelijkse

mededelingen. Daarom ook sluiten wij hier de aflevering af. Later zal Jezus te Adama en Seleucia

terugkeren en zullen wij de gelegenheid hebben er meer over te zeggen. Nochtans hier nog een kort

woord over het kleine meer Merom.

 

Het meertje ligt diep, zegt Katarina. Op zichzelf is het maar 4 meter diep, maar het ligt op de bodem

van een zeer diepe vallei. Ten Oosten gaat de bodem onmiddellijk opwaarts en bereikt spoedig een

hoogte van 400 meter en bereikt verder zelfs 1000 meter. Ten westen strekt zich eerst een nogal

brede vruchtbare vlakte uit, maar dan stijgt ook hier de bodem tot 1000 meter. Merom is eigenlijk

een onjuiste naam; hij betekent “wateren der hoogte”, terwijl het meer diep ligt. Ook draagt het

meer die naam eerst sedert de middeleeuwen. Door “Merom” in Josuë 11:5/7 zijn integendeel

bedoeld de wateren, bronnen en beken rondom “Maroen”, drie uren ten westen van dit meer en op

een niveau van 900 meter. De moerassen op de bodem van de vallei strekken zich uit tot 2 à 3 uren

ten noorden van het meer en tot drie kilometer ten zuiden. Rondom het meer heeft men een brede

rand van onbebouwde grond, begroeid met wild en hoog gras, papyrus, riet en biezen, die bosjes

vormen van 4 meter hoog. In de regentijd stroomt het meer over en zet deze rand onder water;

in zijn riet- en struikgewas zitten vele vogels, allerhande wilde dieren en in het meer veel vis.

 

Zo is dit 20, en wie weet, misschien 40 eeuwen zo geweest. Nu hebben de Joden er verandering in

gebracht; het onmetelijke moeras hebben zij gedraineerd en drooggelegd. Aan de zuidkant van het

meer bereikten zij zelfs dit doel door het verleggen van de Jordaanbedding. Deze drooglegging in

1955 begonnen. De malaria die de vlakte regelmatig zovele Arabieren wegmaaide, is verdwenen;

de muskieten nagenoeg volkomen uitgeroeid; het bouwland kreeg een grotere oppervlakte.

Op de oevers, vooral ten westen zijn bloeiende dorpen ontstaan. Vele inwoners geven zich over aan

de visvangst en ook aan de renderende kweek van vissen in vijvers; de landbouw bloeit (rijst, katoen,

suikerriet, indigo). Met riet en papyrus vlecht men matten; weldra zal dit ook aangewend worden tot

grondstof voor papier. Ook wordt er turf gestoken, die met dikke lagen de bodem van het meer

bedekt (naar Guides bleus,Israël,blz.213).

 

Zoals reeds gezegd, zal Jezus naar de steden Adama en Seleucia terugkeren. De zienster zal dan een

uitvoerige beschrijving geven van zijn werkzaamheden in die twee steden, met meer bijzonderheden

over deze plaatsen zelf; het zal dan ook voor ons de gelegenheid zijn om er iets over te zeggen.

 

'