Genezing van een afgodendienares die leed aan bloedvloeiing.

 

Q. 00

Vrijdag, 15 december. Ik zag Jezus met de jongelingen `s avonds niet in het huis van Azaria, maar

weer in de open hut zijn intrek nemen, waarin zij de eerste nacht doorgebracht en geslapen

hadden. Zij bereidden een lamp (die steeds brandde op iedere sabbat), deden hun lange witte kleren

aan (de gebedsmantel of talit) en de leerlingen stonden als naar gewoonte, twee aan Jezus zijden en

één achter Hem (P.83).

       

Ik was ook in het huis van Azaria; het was van binnen met fijne, veelkleurige tapijten, prachtig

ingericht. (Vermoedelijk waren de kamertjes der ruime voorplaats door neerhangende mooie

tapijten gevormd) en daarachter lag de woning van zijn vrouw (apart in een achtergebouw, zoals dit

in voorname huizen het geval was), en dit was ingedeeld bijna als de woning van Gods Moeder

bij Efeze. Haar verblijf was met het voorhuis verbonden door een gang die met tentdoeken overdekt

was. In de voorkamer van dit achterhuis was een plaats om vuur te maken en daarachter lagen aan

beide zijden de woonkamers van de vrouw. En tussen deze, doch aan het einde van het

achterverblijf was een afgodsbeeld geplaatst in de verste hoek (der achterruimte, die met een

hoekige nis eindigde, zoals in Maria`s huis nabij Efeze).

       

De vrouw had vele kinderen; er waren nog verscheidene andere vrouwen of meiden aanwezig. Ik

zag op een tamelijke grote, door zuilen onderschraagde tafel, een klein voetstuk met aan alle

zijden gaten, en ook met loofwerk versierd. Op dit voetstuk stond de afgod, die zeer geleek op een

hond (ze zei: mopshondje) die op zijn achterstel zit. Hij zat op schrijfbladeren, die een boek schenen

te moeten verbeelden. Het boek bestond uit verscheidene tafels, die met snoeren aan elkander

gehecht waren. Het beeld hield zijn ene voorpoot op, als om op het boek te wijzen; zijn kop

was lang, plat en dik en had iets van een mensenhoofd. 

       

Ik zag dat priesters in een buis vuur uit het bekken voor de tempel haalden en dit vuur onder het

beeld uitgoten. Nu bemerkte ik dat het beeld hol was, want er spatten vonken en er walmde damp uit

zijn muil en neus en de ogen schitterden. Boven dit afgodsbeeld stond nog een tweede met vele

armen (1). Het was alsof het op slangen zat; de betekenis van het beeld verhoogde zijn

afschuwelijkheid, want er was een aanbidding van het vrouwelijk geslacht mee verbonden; ik kan

dit niet goed uitdrukken. Het was een Indisch afgodsbeeld, en ik vernam in een bijvisioen hoe

deze afgodsdienst in dit gewest bij deze mensen ingevoerd was.

       

Commentaar:

        1) Het was een Indisch beeld. Een levensbeschrijver van de Heilige Xaverius somt onder de

voorwerpen van verering die Heilige in Indië allerwegen aantrof: veelarmige goden en godinnen.

De hoofdgod Brama wordt voorgesteld met vier hoofden en vier armen. De Indische oorsprong

is ook bevestigd in art. Mithra in W-Prins. 

 

Q. 01

Ik zag nu ook een zieke vrouw van Azaria door twee andere vrouwen binnengeleid worden. Het

was zijn voornaamste vrouw, die leed aan bloedvloeiing; zij hoopten haar voor het afgodsbeeld te

zullen genezen; zij zetten haar neer op een soort van troon op kussens en tapijten; haar kinderen

stonden naast haar. De priesters baden, wierookten en offerden, dunkt mij, ook vogels aan het

afgodsbeeld, maar het wilde niet lukken: de vlammen sloegen uit het beeld; een dikke walm

steeg er uit op en er kwamen ijselijke mopsfiguren (zinnebeeldige gestalten van duivelen) er uit

te voorschijn; ze vlogen weg en verdwenen, maar de vrouw bleef ziek, ja, verslechtte erbarmelijk.

Terwijl zij op een ogenblik als dood in onmacht neerzonk, riep zij uit: “Die goden kunnen mij

niet helpen; het zijn boze geesten; zij kunnen het hier niet langer uithouden; zij vluchten voor de

Profeet, voor de Koning van de Joden, die bij ons is. Wij hebben zijn ster gezien en zijn ze

gevolgd. De Profeet alleen kan mij helpen.”

       

Dit was de inhoud van haar weinige woorden, en aanstonds daarop zonk zij geheel beweegloos als

dood ineen, en allen waren met huiver bevangen; zij hadden niet duidelijk geweten dat Jezus zelf de

Koning en Profeet van de Joden was; zij hadden gemeend dat Hij slechts de gezant van de Koning

was.

 

Q. 02

Zij gingen nu eerbiedig tot Jezus, die afgezonderd in de hut de sabbat met de leerlingen vierde; zij

baden Hem tot de zieke te komen, omdat deze gezegd had dat Hij alleen haar kon helpen, dat de

afgoden onmachtig op de vlucht geslagen, ja, vernietigd waren. Hierop zag ik Jezus met de

leerlingen bij de zieke komen, die onmachtig als op sterven lag; zij hadden hun sabbatkleren

aangehouden. Jezus sprak zeer heftig tegen hun afgodendienst: “Gij hebt, sprak Hij, de satan

gediend, geheel uw afgodendienst is niets waard.” Hij verweet aan Azaria dat hij, sedert zijn

terugkeer van Betlehem (waarheen hij als jongeling met de drie koningen gereisd was) (B.45) weer

zo diep in de gruwelen van de afgoderij teruggevallen was.” Dan sprak Hij verder: “Indien gij aan

mijn woord en leer geloof hecht, de geboden van God nakomen wilt en u later, wanneer ik na drie

jaren mijn apostel (Tomas) zal zenden, wilt laten dopen, dan wil Ik de vrouw helpen.” Hij

ondervroeg hieromtrent ook de vrouw zelf en zij antwoordde: “Ja, ik geloof!” Dan

verzekerden ook de overigen dat zij geloofden.

       

De tentdoekwanden waren nu rondom losgemaakt en ter zijde gezet, en zeer vele personen stonden

rondom de vrouw. Jezus vroeg om een bekken met water, doch geen uit hun heilige bron, maar

gewoon water. Ook nam Hij hun waterkwast niet aan; zij moesten Hem een verse groene tak

brengen en zij brachten er één met smalle, fijne bladertjes. Daarna deed Hij hen de afgodsbeelden

bedekken; zij hingen er fijne, witte, met goud geborduurde tapijten over.

       

Hij plaatste het water op het altaar; één van de drie leerlingen, van wie er bij dit alles twee naast

Hem en één achter Hem stonden, bood Hem een rond metalen busje aan uit de reiszak die zij op

zich droegen. Verscheidene busjes zaten boven elkander ineen, en, naar ik bemerkte, bevatte één

daarvan olie, en een andere boomwol. In het busje dat de leerlingen Jezus overreikte, was een fijn

wit stof. Ik kan niet verzekeren dat het zout was, maar het scheen mij tenminste zout. Jezus

strooide daarvan een weinig in het water en boog er zich overheen; ik weet niet of Hij er over

ademde of blies, maar Hij was er in elk geval over gebukt. Hij bad, en zegende het met een

handgebaar, doopte dan de tak er in en sprenkelde water over alle aanwezigen in het rond. Daarna

stak Hij zijn hand naar de vrouw uit en beval haar op te staan en zij stond op en was gezond. 

Zij viel op de knieën en wilde zijn voeten omarmen, maar Hij liet zich niet door haar aanraken.

 

 

Genezing van een vrouw die door de duivel der verliefdheid bezeten was.

 

Q. 03

Nu deze vrouw genezen te hebben zei Jezus: “Hier is ook een vrouw die nog veel zieker is en mijn

hulp niet begeert; zij aanbidt een manspersoon.” Ik zag die vrouw; zij heette Ratimiris. Ik doorzag

ook de aard van haar ziekte, die een zo verregaande en zondige verliefdheid op een jongen was,

dat, wanneer zij hem zag, of zijn naam maar hoorde of aan hem dacht, scheen zij te zullen sterven,

en toch had zij een man, ja, meer dan één. Die jongen echter wist daar niets van. (De zienster

moest om die zwakheid lachen, want zij kon zoiets niet begrijpen).

       

Jezus liet de zieke Ratimiris roepen en zij naderde zeer verlegen tot Hem. Hij trad met haar ter

zijde en Hij openbaarde haar alle omstandigheden van haar ziekte en van haar zonden en zij

bekende Hem alles. De jongeling die haar zulke liefdescrisissen veroorzaakte, was een

tempelbediende, en telkens als zij hem haar offers voor de tempel aanbood, kreeg zij haar

gewone crisis.

       

Nadat Jezus nu met haar alleen gesproken had, bracht Hij haar weer bij de mensen en vroeg haar of

zij in Hem geloofde en zich wilde laten dopen, wanneer Hij later hun zijn gezanten zou zenden.

Zij antwoordde “Ja” en zij geloofde inderdaad en had ook berouw over haar zonden. Toen dreef

Jezus de duivel van de onzuivere liefde uit haar, en ik zag een zwarte damp uit haar ontsnappen en

kronkelend wegvliegen.

       

Die jongeling heette Cesar; hij was zeer lieftallig en slank en had in zijn uiterlijk iets weg van

Johannes; hij was zeer kuis en rein; hij was een afstammeling van Ketura en een verwant van

Eremenzear, die ook van deze plaats was. Hierom had Jezus in de ceremonie bij zijn aankomst en

ontvangst de vredetak eerst aan Eremenzear overhandigd. Cesar sprak met de drie jongelingen en

had sedert lang een voorgevoel van zaligheid gehad. Hij vertelde hun meerdere dromen die Hij had

gehad; zo had hij ondermeer gedroomd dat hij zeer vele mensen door een water had gedragen

(gered door de toediening van het doopsel of anders op de weg der zaligheid gebracht). De

jongelingen meenden dat Hij wellicht nog vele mensen zou bekeren en dopen. Ik vernam dat hij

met Jezus van hier zal vertrekken. Ik zag in een bijvisioen, dat hij, drie jaren na de Hemelvaart 

van Christus, wanneer Tomas hier doopte, met Taddeus hierheen kwam (W.91/92). Ook werd mij

nog medegedeeld dat hij later door Thomas tot bisschop gewijd en naar een stad gezonden

werd, waar hij nadien tot grote vreugde van zijn ziel gekruisigd is geworden voor het geloof. 

       

Jezus onderrichtte hier de aanwezigen, totdat de dag (16 december) aanbrak en de lampen

uitgedoofd werden. Hij beval hun de beelden van de duivels te verbrijzelen en Hij verweet hun

dat zij het vrouwelijk geslacht in een duivelsbeeld aanbaden en nochtans de vrouwen voor

minder waard en slechter hielden dan hun honden, die zij voor heilig aanzagen. (In het

Mazdeïsme worden de honden hoog vereerd) (P.79) (P.90).

       

Met de morgen begaf Jezus zich met de jongelingen weer in de eenzame hut om de sabbatviering

voort te zetten. (`s Avonds zei de zienster in extatische toestand: Jezus heeft met deze heidenen zo

stoutmoedig en zonder terughouding gesproken, en met anderen was Hij nochtans zo zacht en

omzichtig. Hij heeft zeer verschillende wijzen om de mensen te onderrichten. Ik had gewild dat

de heer X. dit zag en er de les uit trok dat men niet iedereen uit dezelfde pot kan smeren, zoals

hij het wil doen. 

 

 

Over de geheimhouding van deze reis.

Bijzonderheden.

 

Q. 04

Ook werd mij de reden bekend gemaakt, waarom deze reis van Jezus zo onbekend gebleven is;

het volgende weet ik er nog van. Jezus had tot zijn apostelen en leerlingen gezegd dat Hij zich voor

enige tijd wilde verwijderen, om de aandacht van zich af te leiden en zich te doen vergeten. Zelfs

was het de apostelen en leerlingen onbekend dat Hij hier was (O.89). De Heer had slechts deze

uiterst eenvoudige jongelingen meegenomen, daar zij geen ergernis opvatten over zijn reis tot de

heidenen en ook niet nieuwsgierig op alles letten. Ik meen ook dat Hij hun streng had verboden

later aan anderen over de reis te spreken, waarop één van hen met de eenvoud van een kind

antwoordde: “De blinde, die ziende geworden is, aan wie Gij verboden hadt zijn genezing te

verkondigen, heeft dit toch gedaan en is niet gestraft geworden.” Maar Jezus antwoordde hierop:

“Dit geschiedde tot verheerlijking van God, maar uit ons geval zou grote ergernis voortvloeien.”

Ik meen dat Hij bedoelde te zeggen dat de Joden en zelf de meeste apostelen zich geergerd zouden

hebben, indien zij vernamen dat Hij bij de heidenen geweest was.

       

Ik zag ook dat, benevens cesar van hier, nog enige jongelingen uit Egypte (en de Negeb of

Zuid-Palestina) Jezus als leerlingen zullen volgen. Dat ik zovele omstandigheden nopens Cesar

gezien heb, komt hieruit voort dat ik een gebeente van hem en van nog anderen in een zakje in mijn

nabijheid heb. Ik ben al hun namen weer vergeten, maar ik weet nog dat verscheidene van die

relikwieën verkeerdelijk voor die van apostelen gehouden worden en met hun naam getekend zijn.

Ik zie altijd duidelijker de geschiedenis van heilige personen, van wie, of van wier verwanten ik

relikwieën in mijn nabijheid heb; ja, het is of ik door de aanraking met iets van hun zelfstandigheid

alles zie wat hen betreft. (Een variant van deze tekst luidt, maar hij komt op hetzelfde neer: “Ik

vernam ook dat van hier en uit Egypte nog enige leerlingen  (dat is Cesar en Deodatus, en nog een

drietal uit de Negeb) met Hem meegegaan zijn, en dat gebeenten van beiden (Cesar en Deodatus)

in mijn nabijheid zijn. Ik wist ook hun namen (namelijk van heel het groepje) en men houdt ze voor

apostelen. Ik heb ze gisteren in het zakje van de schooljuffrouw aangewezen… Men beschouwt de 

relikwieën van die beiden als de relikwieën van apostelen, want hun relikwieën waren met

apostelnamen betiteld.”(Glw.148)

 

Q. 05

Sabbat, 16 december. In de avond van de sabbat liet de Heer nog alle inwoners samenroepen om

hen te onderrichten. Hierna wijdde Hij water voor hen en zij moesten ook zulk een kelk

vervaardigen, gelijk die bij Mensor. Hij wijdde ook brood en een rood vocht voor hen, zoals bij

Mensor. (Rood vocht met groene weerschijn of omgekeerd?) (P.72) (P.87). In de beker waarin

Eremenzear bij hun aankomst de tak gestoken had opdat hij groen zou blijven (of worden), was een

geelgroene brei (zelfde vocht? De haoma?) die bereid was met de droesem van een uitgeperste

plant, waarvan zij het sap als een heilige drank nuttigden.

       

Ik zag dat Jezus de gehele nacht van zaterdag op zondag bij de tempel het woord tot het volk

richtte, en dat Hijzelf hun afgodsbeelden hielp verbrijzelen en hun vertelde de waarde van het

metaal aan de armen uit te delen. Ik zag dat Hij ook hier zijn handen op de schouders van de

priesters legde, zoals Hij vroeger met de priesters van Mensor gedaan had en dat Hij hen ook het

gewijde brood leerde uitdelen. Hij bereidde ook hier, zoals daar, de drank, maar hier was de

vaas veel groter.

       

Azaria is later priester en martelaar geworden. Ook zijn de twee vrouwen, die Jezus hier genas,

gelijk Kuppus, later voor het geloof gestorven en martelaressen geworden. De Heer sprak ook hier

tegen de veelwijverij en onderrichtte hen over de huwelijke staat. (De veelwijverij wordt door

Mazdeïsme aangeprezen). De vrouw van Azaria en ook Ritimiris gaven de wens te kennen

aanstonds door Jezus gedoopt te worden, maar Hij zei hun, dat, hoewel Hij dit kon, het toch nu nog

minder passend was, dat Hij eerst tot zijn Vader moest terugkeren en de Trooster zenden, en

dat zij dan door zijn gezanten gedoopt zouden worden. Zij moesten voortaan een leven leiden

overeenkomstig zijn Wil en leer en bezield met de begeerte naar de doop; voor hen die stierven

voor de komst van zijn gezanten, zou deze begeerte tot doopsel dienen.

       

Ratimiris werd door Tomas gedoopt en Emilia genoemd, wanneer hij, drie jaren na de Hemelvaart

van Christus, met Taddeus en Cesar in deze gewesten kwam en het volk en de koningen doopte.

Maar de apostel kwam van dieper uit het zuiden noordwaarts hierheen dan Jezus.

 

 

Reis van Atom naar Sikdor.

 

Q. 06

Zondag, 17 december. Ik meen dat Jezus de zondag uit atoom vertrokken is. Ik herinner me niet

meer nauwkeurig het afscheid. Hij is eerst naar het zuiden gereisd en dan naar het oosten. Het

gewest dat Hij doortrok was zeer vruchtbaar en met stromen en kanalen doorsneden (1). Het is

overvloedig met vruchtbomen beplant; dit zijn overwegend perzikbomen die in rijen staan. Ik

hoorde de namen Tigris, Eufraat en Chaldar. (Het is opvallend dat in het oosten de namen van vele

rivieren en stromen op ar eindigen). En ik geloof dat Ur, het land van Abraham, niet ver van hier

gelegen is (280 kilometer naar het zuid-zuidoosten), zoals ook de stad waarin Taddeus de

marteldood is gestorven. (Deze stad, door Katarina niet genoemd, lag in elk geval in de streek

van Babylon).

 

 

       

Jezus kwam tegen de avond in een stad, die op de grote baan scheen te liggen en die door

Chaldeeën (2) bewoond was; het was geen eigenlijke stad; er stonden slechts enige platte, stenen

huizen, hier en daar aan de weg. Ik hoorde dat de plaats Sikdor heette. (Op het kaartje is Sikdor te

lokaliseren, bij benadering, aan de Tigris en aan het einde van de 16e dagreis). De bewoners

waren goedaardig en Jezus onderrichtte hen; zij hadden een berg (of hoogte) in de nabijheid en op

die berg stond een hoge piramide (3), met aangebouwde, naar boven lopende trappen. Boven

waren gaanderijen, banken en grote kijkbuizen, waardoor zij de sterren waarnamen. (Een

sterrenwacht die steeds de hoogste verdieping van zulke torens was). Hier zag ik vele jongelingen

zodat hier een school scheen te zijn (gesticht door de beroemde astronoom Kidinnu, ongeveer 

320 jaren voor Christus). 

       

De mensen waren hier niet geheel bedekt, gelijk bij de drie koningen, doch zij droegen dekenmantels

en, (om hun middenlijf) gordels. Zij deden voorzeggingen uit de loop van de dieren, legden dromen uit en 

profeteerden. (zulke bijgelovigheden zijn uitwassen in het Mazdeïsme). Zij hadden verscheidene

vage denkbeelden en een zekere aanvoeling van een moeder van God. (Bedoeld is wellicht de

godin Anat) (P.72). In hun eironde tempel stonden vele en onbeschrijfelijke prachtige metalen

beelden, die van smaak en kunstzin Getuigden (4). Het voornaamste stuk was een driekantige zuil.

Aan haar ene kant stond een afgodsbeeld, met vele voeten, die geen mensenvoeten, maar

dierenklauwen waren; het had ook vele armen en meerdere voorwerpen in de handen, zoals

bijvoorbeeld een bol, een hoepel, een grote geribde, bij de steel vastgehouden appel en een

bundeltje kruiden. Deze laatste herinner ik me bijzonder goed. Zijn aangezicht was als een zon; 

het had vele borsten, en ik meen dat het afgodsbeeld van de natuurlijke voortbrenging en behoud

of instandhouding (Erhaltung) was. Het heette Mitor of Mitras (Perzische godheid; zijn

wederhelft is Anahita).

       

Commentaar:

        1) Vruchtbaar gewest met stromen en kanalen doorsneden. Over Chaldea schrijft Morton, een

geleerd bijbelkenner en reiziger: “Toen Abraham in Ur woonde en de kinderen Israëls gevankelijk

naar Babel gevoerd werden, zagen zij daar een geheel ander land dan ik nu. Als wij ons de

tarweprairies van Canada kunnen voorstellen, afgewisseld door bosjes dadelbomen en in alle

richtingen met kanalen doorsneden, dan hebben wij enig idee, hoe het oude Babylonië er uitzag.

Landbouw is er altijd onmogelijk geweest, tenzij de watervloeden, die in de lentetijd door de beide

stromen worden meegevoerd, opgehouden en aangewend worden om in het droge jaargetijde het

land te besproeien. De Chaldeeën, de Babylobiërs en Assyriërs waren expers in het bevloeien

van het land en zij beteugelden de Tigris en referaat door een ingewikkeld controlesysteem,

waarmede zij het water naar behoefte konden verdelen. Met het verval van die prachtige 

waterwerken met zoveel ingewikkelde dammen en dijken ging er een erfdeel van de eerste

beschaving der wereld verloren. Het herstel daarvan om aan het verwilderde land zijn vroegere

vruchtbaarheid terug te geven, plaatst de ingenieurs thans voor honderden problemen” (Langs bijb.

paden,blz.55).

       

2) Vooreerst zij opgemerkt dat de naam Chaldeeën hier geen etnische betekenis meer heeft, wel

een maatschappelijke en godsdienstige: zo heetten toenertijd de Magiërs, leden van de priester-,

astronomen en astrologenkaste (Q.03) (zie Encl.Winkler-Prins).

       

Uit de reisomstandigheden en de plaatsbeschrijvingen, die Katarina ons verstrekt, blijkt, ons

inziens, wel duidelijk dat Jezus zich hier bevindt in het aloude Sippar van de Chaldeeën. Dan is

Sikdor misschien de naam van een bepaalde stadswijk of van de tempelberg met de

sterrenwacht aldaar, zoals Matarea een oude wijk was van Heliopolis het Vaticaan een deel

van Rome, althans geografisch, het oude Sion een deel van 

Jeruzalem.

       

Hier enkele historische gegevens over het oude Sippar, waarvan het beroemde heiligdom E-Babbar

gewijd was aan de zonnegod (Winkler-Prins). De ruïnevelden van Sippar, ten zuidwesten van

Bagdad, heten thans Aboe-Habba, en werden in 1894 onderzocht door pater Dominikaan Jean-

Vincent Sheil, de bekende ontcijferbaar van de Codex Hammurabi. Het “heilige” Sippar vinden we

vermeld bij Berosus (= Berossos), priester van Bêl-Mardoek te Babylon. Ongeveer 340 tot 270

voor Christus. Hij schreef in het Grieks over de mythologie en de geschiedenis van Babylonië en

Assyrië, dat wil zeggen over de Schepping, de Zondvloed, de oudste koningen, …enz. En veel

van die oeroude tradities, door Berosus in het Grieks naverteld, kunnen nu worden vergeleken met

oorspronkelijke spijkerschriftteksten die werden teruggevonden. In verband met de zondvloed

luidt de traditie dat de laatste ante-Diluviaanse koning  door de godheid tevoren werd gewaarschuwd

alle heilige schriften te verzamelen en op te bergen in Sippar, de residentiestad van zijn heilige 

voorganger Emmeduranki. Deze laatste naam betekent: Heer van het Orakel (=Profeet) over de

verhouding tussen hemel en aarde; en het feit dat onze Katarina de Heiland nu hier op bezoek ziet,

heeft voorzeker diepe zin. Dat er in Sippar, rond 320 voor Christus een school gesticht werd

door de beroemde astronoom Kidinnu is reeds vermeld hiervoor. 

       

3) De volgende paar bladzijden plaatste Brentano in het Leven der H.Maagd in nota bij A.48. Die

nota hebben wij daar weggelaten, zoals ter plaatse gezegd is, en de nu volgende beschrijving hebben

wij met een paar trekken uit die nota aangevuld en verduidelijkt.

       

4) Beelden die van smaak en kunstzin getuigen. Uit het zojuist genoemde werk van Morton,

blz.72: “Een gedeelte van de ruïnes van Babylon verheft zich nog in onmiskenbare pracht,

namelijk de Poort van Ishtar, door Nebukadnezar gebouwd. Haar torens zijn nog 40 voet hoog en

haar leemstenen dragen in bas-reliëf 152 dierenbeelden, bijna levensgroot, om de ander een rij

stieren en een rij draken, eens schitterend geëmailleerd, doch nu van het email ontdaan… Terwijl

ik keek naar die oppervlakte van ruïnes en bakstenen, vroeg ik mij af of de gebouwen in dit land

werkelijk zo schoon zijn geweest, als men het ons heeft verteld. Doch hetgeen is overgebleven van

de stieren en draken op de Poort van Ishtar, laat daar geen twijfel over bestaan. De stieren schrijden

voort met de gratie en vurigheid van jonge paarden… uiterst fijn afgewerkt en versierd. Wat zijn het 

schitterende dieren! Niet zwaar en massief, zoals de Egyptische Apis, noch fantastisch en half

menselijk als de Assyrische stier, maar trotse, krachtige, jonge schepselen, voortschrijdend de

morgen in, en in staat een poort met 5 zware sluitbomen op te nemen. Ik geloof dat die stieren de

fijnste voorbeelden van de Babylonische kunst zijn, die er nog bestaan. Hun

metgezellen, de draken, zijn even mooi uitgevoerd” (B.33).

 

Q. 07

Aan de andere kant van de zuil stond het beeld van een dier met één hoorn. Het was een éénhoorn

en zijn naam luidde ongeveer als Asfas of Aspax. Het dier kampte met zijn hoorn tegen een ander

boos dier, dat aan de derde kant van de zuil stond. Dit laatste had een kop als van een uil met een

kromme bek, vier poten met klauwen; twee vleugels en een staart, die van achteren eindigde als de

staart van een schorpioen. Ik weet zijn naam niet meer; ook van de andere dieren kan ik slechts

zeggen dat de naam ongeveer zo luidde, daar ik ze moeilijk kan onthouden. 

       

Boven beide laatste dieren stond voor de scherpe hoek of ribbe van de zuil een beeld dat de moeder

van alle goden voorstelde. Haar naam luidde ongeveer als Vrouw Aloa, Alos of Alfa; zij was

boven alle goden en wie van de opperste god iets wilde verkrijgen, moest het door haar

afsmeken; zij noemden haar ook een korenschuur. Er groeide uit het middelpunt of de navel van

haar buik een bos dikke tarwearen en het beeld hield deze bos in de handen gevat. Het hoofd was

tussen de schouders gedrukt en voorwaarts gebogen en op de nek stond een vat vol wijn, doch

eerst is er wijn in gegoten moeten worden. In hun godsdienstleer kwam ondermeer deze

hoofdwaarheid voor: “De tarwe moet veranderen in brood en de druif in wijn om alle mensen te

verkwikken en te voeden” (Ps. 103:14/15). Boven dit beeld was een soort van kroon, en ik zag

boven deze kroon op de zuil, twee letters die zij O en W schenen te zijn (Alfa en Omega,

eerste en laatste letter van het Griekse alfabet) (1).

       

In deze tempel stond nog een koperen altaartafel, waarop ik iets zag dat me zeer verwonderde:

onder een ketelvormig licht scherm, dat zij wegnamen, stond een rond tuintje, geheel met goud

om- en overtralied, waardoor het op een vogelkooi geleek en daarboven stond het beeld van een

maagd. Te midden van het tuintje stond onder een open tempeltje (of, naar latere mededelingen,

een vierkant tuintje met afgeronde hoeken, zes voet lang, bij vijf breed), stond, zeg ik, onder een

tempeltje een bron met verscheidene waterbekkens boven elkaar, die echter allemaal gesloten of

vergezeld waren. Voor deze bron stond een groene wijngaardstam met een mooie rode druiventros;

deze hing neer in een zwartkleurig werktuig of pers, die mij door haar vorm aanstonds aan het

kruis herinnerde. Het bovenste einde was open gelijk een trechter, of een trechter was boven in de

opening geplaatst en de druiventros hing daarin. Aan het enge uiteinde van de trechter hing een

zak. Dit werktuig was hol, en wat er boven in gedaan werd, kon er van onder uit lopen. Op de vraag

naar de gedaante van de wijnpers, die zij in haar visioenen op de arbeid in de wijngaard had gezien, 

antwoordde zij: “De vorm van de wijnpers in de parabel geleek volkomen op die van dit

werktuig, maar ze stond in een kuip.”

 

 

 

 

       

Commentaar:

       

1) Bedoeld is waarschijnlijk de godin Anat. De grondbetekenis van beide namen Anat en Alfa is

dezelfde: vrouw, begin van alles. Even hoger zegt Katarina trouwens ook: “Haar naam luidde

ongeveer als vrouw, Aloa,…enz.

 

Q. 08

Maandag, 18 december. De volgende avond beschreef Katarina nog nader de vorm van de

wijnpers en zei: De trechter die zich boven in de stam bevond, had een lederen zak. De armen of

persbomen kon men bewegen; hierdoor werd de wijn of druif in de zak uitgeperst en hij vloeide

door openingen, die beneden in de stam waren, naar buiten. Dit werktuig was dus kruis en

wijnpers tegelijk.

       

In de nota in Maria`s leven las men nog: “Tegen deze zak drukten twee beweegbare armen of

persbomen, die aan twee zijden tot in de holle stam drongen; zij persten de trossen die zich daarin

bevonden en het vocht liep neer en kwam beneden te voorschijn door openingen (of een soort

zift), die daar aangebracht waren.” 

       

Dit ronde tuintje had een lengte en breedte of doorsnee van 5 a 6 voet. Er stonden groene, fijne

struikjes, bloemen en boompjes met vruchten in; dit alles was, evenals de wijngaardstam en de

druiventros, zeer natuurlijk nagemaakt en had een diepe betekenis. Zij hadden dit beeld in de sterren

gezien, en ook, geloof ik, op de ladder van Jakob (1). Zij hadden nog verscheidene andere

voorgevoelens, zinnebeelden en voorafbeeldingen van de Moeder Gods.

       

Zij slachtofferden ook dieren en hadden een uitgesproken afschrik van het bloed dat zij steeds

in de aarde lieten lopen. Zij hadden verder een heilig vuur, het (gewijde) water en de kelk met het

heilig plantensap (haoma), en de kleine (gewijde) broden, alles gelijk bij de anderen (die het

Mazdeïsme aannemen en beoefenen). Jezus berispte hen over hun afgoderij. Hij zei hun dat er

wel een zeker vermoeden of aanvoelen van de waarheid in hun godsdienst was, maar dat de satan

al die vormen (voorstellingen en ceremonien) misvormd en met dwaling bezoedeld en vervuld

had.

       

Commentaar:

       

1) In het verhaal van Jezus Bitter Lijden had Brentano voor de passage over de besloten tuin een

plaats ingeruimd en hij voegde er de volgende nota aan toe: “In de besloten tuin en de verzegelde

bron (Hoogl. 4:12) heeft de Kerk te allen tijde een beeld van de Heilige Maagd gezien. De

vermelding dat die mensen dat beeld ook op de ladder van Jakob gezien hebben, berust daarop dat

Katarina in die ladder een profetisch beeld van de menswording van Gods Zoon herkende. Op de

sporten van die ladder zag zij in beelden en taferelen de nadering, de voorwaarden, de

toestanden (of graad van nabijheid) van de verwachte Verlossing uitgedrukt. Haar visioenen

leerden haar dat niet alleen het uitverkoren volk, maar ook heidense volkeren in zekere mate kennis

ontvingen van het naderend Heil, zoals het blijkt uit het geval van Bilam en de drie koningen. Deze 

laatste kregen die kennis medegedeeld door beelden in de sterren, zoals Katarina het in haar

visioenen aanschouwde. Zo zag zij nu ook dat deze Chaldeeën een profetisch beeld kenden in de

aard van de Jakobsladder, en op haar sporten die besloten tuin en meer andere zinnebeelden gezien,

doch hun kennis was niet zo duidelijk als die van het uitverkoren volk, overeenkomstig

Marcus 4:11/12: “U is het geheim van het Rijk Gods toevertrouwd, maar de buitenstaanders

ontvangen alles slechts in parabelen.”

 

Q. 09

Hij gaf hun uitleg van het beeld van het besloten tuintje en Hij zei hun ook dat Hij de wijnstam

was, wiens Bloed de wereld zou verkwikken; dat Hij ook het tarwezaad was, dat in de aarde

begraven moest worden en er weer uit zou opstaan. Hij sprak hier nog veel meer ronduit en

duidelijker dan bij de Joden, want deze mensen waren zo ootmoedig, dat zij de Joden alleen

uitverkoren waanden.

       

De Heer troostte hen en zei dat Hij voor alle mensen gekomen was en Hij beval hun de

afgodsbeelden te verbrijzelen, de stukken te gelde te maken en dit aan de armen uit te delen. Hij

berispte hen hoofdzakelijk daarover, dat zij de hemelse openbaringen en voorzeggingen en

voorafbeeldingen met louter dwaalbegrippen van satan vermengd hadden. Hier was ook

een meisjesschool.

 

 

Jezus gaat naar Mozian.

 

Q. 10

Toen de Heer Sikdor verliet, waren de mensen ontroostbaar; zij wierpen zich dwars voor zijn

voeten op de weg neer om Hem tegen te houden, doch Jezus kon hun verzoek niet in aanmerking

nemen en ging verder. Nadat Hij een eind gegaan had, zag ik Hem met zijn vier leerlingen (Cesar is

de vierde) bij een huis aan de weg onder een grote boom, die met een omheining omgeven was. Zij

rustten op de daar aangebrachte banken en gebruikten honing en brood, dat men hun uit het huis

kwam aanbieden. (Hier hebben wij een staaltje van de primitieve oosterse gastvrijheid, zoals

wij bijvoorbeeld Abraham ze zien beoefenen in Genesis 18).

 

In de nacht van Maandag op Dinsdag, 18 op 19 december, zag ik de Heer nergens binnengaan, maar

met de vier jongelingen voortreizen door de vlakte, nu eens over witte, steenachtige grond, dan

weer over (of tussen) weiden, vol witte bloemen (A.60). Aan de weg groeiden vele dunne en

slanke perzikbomen. Menigmaal stond de Heer stil en sprak tot de jongelingen en wees onder het

spreken in het rond. In dit land zijn vele rivieren en kanalen (Q.06).

       

Jezus reist verbazend snel en menigmaal twintig uren aan één stuk, dag en nacht. (De tweede helft

van deze grote reis heeft een wonderbaar karakter) (O.97). Zijn terugkeer naar Judea zal een zeer

grote boog beschrijven. Het dunkt me altijd dat Eremenzear deze reis beschreven heeft en dat zijn

geschriften door het vuur vernietigd is geworden, maar dat toch het één  en ander er uit gered en

bewaard is.

       

Dinsdag, 19 december. 1 Tebet. Nieuwe Maan. Zij reisden aldus tot dinsdagavond.  Toen zag ik

de heer met de leerlingen een stad naderen, waardoor zich op een heuvel vele ronde tuinen

uitstrekten; ze hadden meestal een bron in het midden en waren met sierlijke, fijne bomen en met

struiken beplant. De Heer richtte zich naar het zuiden en Babylon lag naar het noorden; het was als

ging men van hier naar Babylon afwaarts, het was lager gelegen (1).

       

Ik zag nu in mijn visioen een tafereel heel ver van hier in het noordoosten. Ik zag als hoge, (van

sneuw) glinsterende bergen met vele wonderbare torens er op. Dit gebergte verheft zich boven de

wolken; het is de Profetenberg, waarvan al deze stromen hun wateren ontvangen (2). De vloed hier

vormt bij de stad drie armen, en deze verenigen zich weer achter de stad, die door twee armen

omspoeld en door de middelste doorsneden wordt. De Heer zal aan gene zijde van de stad

nogmaals over de stroom gaan, en dan naar het zuiden (naar het gewest), waar hij in de zee

uitmondt. (In die tijd drong de Perzische Golf veel dieper het land in dan nu, namelijk eer de

benedenstroom van de Eufraat en Tigris verzand was). Ik meen dat die stroom Tigris heet,

deze naam heb ik althans gehoord.

       

Commentaar:

     

   1) Mozian is bij benadering te lokaliseren in de streek van Koet el-Amara aan de Tigris. Op

kaartje bij Q.06 wordt het aangeduid door 18. De weg loopt van hier naar Babylonië lichtjes af. In

elk geval is de helling zeer zwak. Morton noteert voor het niveau bij Bagdad 105 voet en voor

dat bij Ur, 350 kilometer meer zuidelijk, 15 voet.

       

2) De grote stromen van Midden-Azië nemen hun oorsprong rond de berg Kaïlas, maar dat de

stromen van Assyrië en Chaldea, de Eufraat, Tigris, Chaldar en hun bijrivieren dezelfde oorsprong

hebben, is zeker een grove vergissing, indien men tenminste niet de veronderstelling wil maken

dat hun wateren ondergronds uit Midden-Azië komen. Maar we weten dat Katarina’s

waterbeschrijvingen vaak voor verdacht gehouden moeten worden. Van het begin af aan werd

hierop de aandacht gevestigd. Wat de Profetenberg betreft, hierover is uitgeweid in H.35.

 

Q. 11

De Heer trad zeer gerust, en zonder door iemand aangesproken te worden, de stad in. Het was

avond, men zag weinige inwoners, niemand scheen acht op Hem te geven, maar welhaast zag ik

enige mannen, in lange kleren volgens de mode van Abraham en met doeken rond het hoofd

gewonden, Hem tegemoet komen en zich voor Hem buigen. Eén van hen overhandigde Hem een

korte staf, die van boven als een herdersstaf gekromd was. Het was een rietstok, gelijk men er

gebruikte bij de vergruizing (doornenkronen) van Christus. Men noemde dit de vredesstaf.

       

De anderen spreidden twee en twee een baan tapijt dwars over de straat open, en zodra de Heer er

over gegaan was, staken dezen, die nu de achtersten waren, met hun tapijt de anderen weer voor en

legden het opnieuw voor Jezus voeten. Dit deden zij tot zij aan een hof kwamen, die omgeven was

met een tralieafsluiting, waarop vele afgodsbeelden stonden. Van voren aan de straat hing aan een

stok een vlag uit, waarop een man, eveneens met zulk een vlag afgebeeld was: het was de

vredevlag.

       

Zij leidden de Heer door een gebouw, waarvan het dak met een borstwering omgeven was, en

waarop ook een vlag uitstak; dit gebouw scheen de tempel te zijn. Binnen in de tempel stonden

rondom gedekte afgodsbeelden, en ook nog één, eveneens gedekt, in het midden. Het

dekkleed was boven in de vorm van een kroon toegesnoerd.

 

Q. 12

De Heer vertoefde hier niet; zij gingen door een gang, waarin men aan weerskanten

slaapvertrekken zag. Zij kwamen uit in een klein omsloten binnenhof met tuin. Dit binnenhof was

met talrijke veelkleurige stenen sierlijk geplaveid en daartussen groeiden sierlijke heesters en edel

struikgewas. In het midden lag een bron (vijver) onder een open tempeltje. Hier ging de Heer met

de jongelingen neerzitten, en de afgodendienaars brachten hun, op hun verzoek, water in een

bekken. De Heer zegende het eerst, als wilde Hij de zegen, die de heidenen er over uitgesproken

hadden, daaruit verdrijven; dan wasten de jongelingen zijn voeten en Hij de hunne en zij goten

de rest van het water in de bron.

       

Hierop leidden de heidenen de Heer in een aangrenzende open zaal, waarin op lage tafels een

maaltijd bereid stond van grote gele, geribde appels en andere vruchten, honigraten, broodjes gelijk

wafelen en kleine vierkante koekjes; zij aten daarvan een weinig al staande. 

       

De komst van de Heer was door de priesters van de vorige stad (Sikdor) aan deze mensen reeds 

aangekondigd; zij hadden reeds de gehele dag op Hem gewacht; daarom werd Hij zo plechtig

onthaald. Ook Abraham had een welkomsmaal, gelijk men er hier Jezus één  aanbood. 

 

Q. 13

Woensdag, 20 december. Ik heb de naam gehoord van de stad, waarin Jezus gisteren binnentrad,

namelijk Mozin of Mozian (1). Het is een priesterstad en zij zitten daar diep in de afgoderij

gedompeld. Jezus ging niet in hun tempel; ik zag Hem voor de tempel bij een bron (of vijver)

op een gemetseld, van trappen voorzien verhoog, een grote toegestroomde menigte onderrichten.

Hij verweet hun zeer streng dat zij nog dieper in de duivelsdienst verward zaten dan hun buren.