Hoofdstuk 62
BJ. 8
De Moeder van God sprak: "Enige jaren na mijn Zoons hemelvaart, toen ik eens zeer gekweld
werd door het verlangen om bij mijn Zoon te zijn, zag ik een schitterende engel, zoals ik die
vroeger ook gezien had, en die sprak tot mij: 'Uw Zoon, die onze God en Heer is, zond mij om u te
verkondigen dat nu de tijd voor u is gekomen om bij Hem te zijn en de kroon te aanvaarden, die
voor u bereid is.' Ik antwoordde hem: 'Kent gij de dag en het uur, waarop ik scheiden zal van deze
wereld?' De engel antwoordde: 'Uw Zoons vrienden zullen komen , om uw lichaam te begraven.' En
toen de engel dit gezegd had, was hij niet langer zichtbaar en ik maakte mij gereed om de wereld
te verlaten. Ik zwierf rond en bezocht, volgens mijn gewoonte, al de plaatsen, waar mijn Zoon had
geleden. (VI Bir. 62:1/5).
Op een zekere dag, toen mijn hart verrukt was over Gods liefde, werd mijn ziel met zulk een grote
vreugde vervuld, dat zij zich nauwelijks kon beheersen. En toen werd mijn ziel van het lichaam
losgemaakt. En welke grote en heerlijke dingen mijn ziel toen zag, en met welke glorie God de Vader
en de Zoon en de Heilige Geest haar omgaven, dat kun je niet begrijpen, en dat wil ik je niet zeggen
voordat je ziel en lichaam van elkaar scheiden zijn, hoewel ik je er iets van getoond heb in het
dagelijks gebed dat mijn Zoon je ingaf en je voorspelde. En zij, die met mij in het huis waren, toen ik
de geest gaf, wisten wel door het ongewone licht dat zij zagen, welke goddelijke dingen er toen met
mij gebeurden. (VI Bir. 62:6/9).
Daarop zond mijn Zoon Zijn vrienden, die mijn lichaam begroeven in het dal van Josafat, en zij waren
vergezeld van engelen, in aantal ontelbaar als zonnestof, doch de boze geesten durfden niet te
naderen. Vijftien dagen lag mijn lichaam in de aarde begraven, en daarna werd het door verscheidene
engelen ten hemel gevoerd. En dat ogenblik was niet zonder zonder grote betekenis, want in de
zevende tijdruimte zal de opstanding des lichaams plaats vinden, en in de achtste zal de zaligheid
van ziel en lichaam volmaakt worden. (VI Bir. 62:10/12).
De eerste tijdruimte duurde van de oorsprong van de wereld tot aan de tijd waarop Mozes de wet
gaf, de tweede, van Mozes tot de menswording van mijn Zoon, de derde, toen mijn Zoon de doop
instelde en de oude wet lichter maakte, de vierde, toen Hij zelf met woorden predikte en tot anderen
een voorbeeld was; de vijfde, toen mijn Zoon wilde lijden en sterven en opstond uit de doden en Zijn
opstanding bewees door zichtbare tekenen; de zesde, toen Hij ten hemel opvoer en Zijn Heilige
Geest zond; de zevende, als Hij komt om te oordelen en allen verrijzen zullen voor het oordeel; de
achtste, als alle door de profeten beloofde en voorspelde dingen verwezenlijkt worden. En dan zal
volmaakte zaligheid heersen, dan zal God zichtbaar zijn in al Zijn heerlijkheid en zullen alle heiligen
stralen als de zon en er zal geen droefenis zijn." (VI Bir. 62:13/14).
Hoofdstuk 63
BJ. 9
De Zoon sprak tot de bruid: "Schrijf in Mijn naam aan Paus Clemens (VI): Ik heb u verhoogd en
heb u over alle niveaus en waardigheden van eer laten stijgen. Sta daarom op en sticht vrede tussen
de koningen van Frankrijk en Engeland, die gevaarlijke wilde dieren en zielenverdervers zijn. Kom
dan naar Italië en verkondig daar het Woord en het jaar van de verlossing en Gods liefde, en kijk
naar de straten die met het bloed van Mijn heiligen bedekt zijn, dan zal Ik u een loon schenken die
nooit zal ophouden. (VI Bir. 63:1/3).
Denk ook aan de vroegere tijden, toen u Mij tergde tot toorn en Ik toch zweeg; toen u alles deed
wat u maar wilde, maar niet dat deed wat u had moeten doen, en Ik geduldig zweeg, alsof Ik niet
wilde rechtspreken! Nu is namelijk Mijn tijd gekomen, en Ik zal van u rekenschap eisen over uw
vroegere onverschilligheid en hoogmoedigheid. En zoals Ik u over alle traptreden liet stijgen, zo zult
u nu geestelijk over andere traptreden dalen, die u zeker in uw ziel en uw lichaam zult ervaren,
voor zover u Mijn woorden niet zult gehoorzamen en uw tong niet zal ophouden met hoogmoedige
taal te spreken, en uw naam, die u op aarde gedragen heeft, zal in Mijn ogen en in die van Mijn
heiligen in de vergetelheid en ongenade geraken. (VI Bir. 63:4/6).
Ik zal u ook ter verantwoording roepen, over het feit hoe onwaardig u (niettemin met Mijn
toestemming) tot alle waardigheid bent opgestegen, die Ik, God, beter ken dan dat uw
vergeetachtig geweten zich kan herinneren. Ik zal u ook daarvoor verantwoordelijk houden, dat u
van uw plichtbesef gemakzuchtig bent geworden, om vrede te stichten tussen de koningen, en het
voor één partij hebt opgenomen. En ook zal niet vergeten worden, hoeveel hebzucht en eerzucht
in uw tijd in de kerk heerste en toegenomen is, en dat u vele dingen had kunnen hervormen en
verbeteren, wat u, liefhebber van het vlees, niet wilde. (VI Bir. 63:7/9).
Sta daarom op voordat uw laatste uur geslagen heeft, en maak nu ten laatste door uw ijver de
nalatigheid in het verleden weer goed. Maar als u onzeker bent van welke geest deze woorden
afkomstig zijn, zo is toch het koninkrijk, en het volk, met wie verbazingwekkende en wonderbaarlijke
dingen geschied zijn, toch bekend genoeg. Want de gerechtigheid en de barmhartigheid, waarover Ik
spreek, zijn overal op de aarde te vinden. Uw geweten vertelt u ook, dat dat waartoe Ik u vermaan,
verstandig is, en waar Ik van spreek, dat dat liefdevol is, en wanneer Ik niet Mijn geduld had
bewaard, was u dieper gevallen dan al uw voorgangers. Zoek daarom in het boek van uw geweten
en zie of Ik de waarheid spreek!" (VI Bir. 63:10/14).
Hoofdstuk 64
BK. 0
De Zoon van God sprak: "Maak je geen zorgen over deze dansende wellustigen, want Ik zal
binnenkort hen bezoeken, maar niet als een vriend, maar als iemand die wraak op hen neemt. Wee
hen, die in een tijd van vrede niet het eeuwige goed zoeken! Ik zeg je dat de mensen van deze
generatie uit de wortels der bitterheid zijn voortgekomen en ze hebben de vruchten van hun
ijdelheid en hun hebzucht verzameld. Daarom zullen zij nu omvergeworpen worden, en armoede,
gevangenschap, schaamte, vernedering en verdriet zal over hen komen. Maar zij die zich
verootmoedigen, zullen in Mijn ogen genade vinden." (VI Bir. 64:1/5).
Hoofdstuk 65
BK. 1
De Zoon van God sprak: "Er zijn twee manieren van leven. Ze lijken op die van Marta en Maria. Wie
hen volgen wil, zal eerst een reine biecht over al zijn zonden afleggen, moet ware wroeging hebben
over deze zonden en de wil hebben om niet meer te zondigen. De eerste manier van leven, die
Maria verkoos (dat getuig Ik, de Heer), leidt tot de beschouwing van het hemelse. Dat is het beste
deel en een reis naar de eeuwige zaligheid. Voor iedereen die het leven van Maria wil volgen, moet
dus genoegen nemen met alleen het noodzakelijke voor het lichaam, namelijk kleding zonder
opvallende versieringen, spaarzaam eten en drinken, en niet in overvloed, kuisheid zonder kwade
begeerten, en in redelijkheid vasten volgens de regels van de kerk. (VI Bir. 65:1/6).
Wie vast moet ervoor zorgen dat hij door onverstandig vasten niet zwak en mat wordt, zodat zijn
gebeden of zijn prediking door zijn verzwakte toestand niet verminderen of daardoor andere goede
daden laat verwaarlozen, waarbij hij zijn naasten en zichzelf van nut kan zijn. Hij moet daarbij ook
oppassen, dat hij door het vasten niet zo vermoeid raakt, dat hij daardoor niet meer de
rechtvaardige of barmhartige daden ten uitvoer kan brengen, want men heeft lichamelijke en
geestelijke kracht nodig om het weerspannige te straffen, en de ongelovigen onder het juk van
het geloof te brengen. (VI Bir. 65:7/8).
Daarom zal elk ziek mens, die liever om Gods eer vasten wil, eten, en zal door zijn goede wil een
evenzo grote beloning ontvangen als hij die uit Gods liefde vast. Evenzo zal hij, die uit vrome
gehoorzaamheid liever vast dan eet, een evenzo groot loon ontvangen als hij die vast.
(VI Bir. 65:9/10).
Ten tweede, zal Maria zich niet over wereldse eer en werelds geluk verheugen en zich geen zorgen
maken over het ongeluk. In plaats daarvan moet zij zich verheugen dat de goddelozen vroom
worden, dat de liefhebbers van de wereld van God houden, dat de goede mensen in goedheid
toenemen en steeds vromer worden wanneer ze strijden in dienst van God. En Maria zal treuren
over het feit, dat de zondaren slechter worden, dat God door Zijn schepselen niet geliefd wordt,
en dat Gods geboden veracht worden. (VI Bir. 65:11/13).
Ten derde, mag Maria niet werkloos zijn, zo ook Marta niet, afgezien van haar noodzakelijke slaap
zal ze opstaan en God met al haar oplettendheid in haar hart danken, want Hij heeft in Zijn
goedheid alles geschapen, en in Zijn liefde heeft Hij een menselijke vorm aangenomen, en heeft
allen een nieuw leven gegeven, want door Zijn lijden en dood heeft Hij Zijn liefde aan de mensen
getoond, die niet groter kan zijn. (VI Bir. 65:14).
Maria zal God ook danken voor allen die al verlost zijn, voor allen die in het vagevuur zijn en voor
hen, die nog op aarde zijn, waarbij ze God nederig zal vragen, om deze mensen niet boven hun
vermogen in verzoeking te brengen. Maria moet ook verstandig in gebed zijn en haar lofprijzing
naar God toe moet ze goed inrichten, want wanneer zij al het noodzakelijke heeft om te kunnen
leven, zonder daarvoor te hoeven werken, moet ze lange gebeden verrichten. Maar wanneer zij bij
haar gebeden vermoeidheid bespeurt en haar verzoekingen toenemen, zo kan zij met haar handen
op enigerlei wijze eerbaar en zinvol werk verrichten, zowel tot haar eigen nut, indien nodig, of tot
nut voor anderen. (VI Bir. 65:15/17).
Maar wanneer ze voor beide dingen moe is, dat wil zeggen, om te bidden en te werken, dan kan zij
zich enigzins toewijden aan eerbare bezigheden, of ernstig te luisteren naar stichtelijke woorden,
zonder lichtzinnigheid, totdat lichaam en geest weer in een betere toestand zijn, om voor God te
kunnen werken. Maar wanneer Maria niet zonder haar eigen werk een bestaan heeft, dan zal ze
haar noodzakelijke werk door een verkort gebed verrichten, en het werk zelf zal de volkomenheid
en de toevoeging van het gebed vormen. (VI Bir. 65:18/19).
En wanneer Maria niet in staat is om te werken, hoeft ze zich daarvoor niet te schamen, of zich
bezwaard te voelen om te moeten bedelen, integendeel zij zal dit eerder blijmoedig doen want dan
imiteert zij Mij na, Gods Zoon, die Zichzelf arm gemaakt heeft, zodat de mens rijk zou worden.
Wanneer Maria zich onderworpen heeft aan de gehoorzaamheid van een klooster, dan zal zij het
gebod van haar leidinggevende volgen, en zij zal dan een tweemaal zo grote kroon ontvangen,
dan wanneer ze in vrijheid had geleeft. (VI Bir. 65:20/21).
Ten vierde, moet Maria niet gierig zijn, evenzo weinig als Marta, maar welwillend en vrijgevig. Want
zoals Marta tijdelijke dingen voor God uitgaf, zo zal Maria haar geestelijke goed verdelen. Als Maria
God in haar hart lief heeft, moet ze op haar hoede zijn voor de woorden, die velen in hun mond
nemen, door te zeggen: 'Het is genoeg voor mij, wanneer ik mijn eigen ziel kan helpen; wat gaat mij
het doen en laten van mijn medemensen aan? Als ik zelf goed ben, wat kan mij het dan schelen
hoe anderen leven?' (VI Bir. 65:22/25).
O dochter, zij die zoiets zeggen en denken, die zullen, wanneer zij zeggen, dat hun vriend is onteerd
of pijn lijdt, hun leven op het spel zetten om hun vriend uit zijn beproevingen te bevrijden. Zo moet
Maria handelen. Zij moet namelijk bedroefd zijn over het feit dat God beledigd wordt en dat haar
broeder, dat wil zeggen haar naasten, ergernissen moeten accepteren. En wanneer iemand in
zonde valt, zo zal Maria zich er mee bemoeien, zoveel ze kan, zodat deze van de zonde bevrijd
wordt, maar wel met alle wijsheid. Wanneer Maria dientengevolge vervolgd wordt, zal ze een andere
veiliger plaats zoeken, want Ik, God zelf, heb gezegd: 'Wanneer u in een stad vervolgd wordt, vlucht
naar een andere.' Dit heeft Paulus ook gedaan; omdat men hem nogmaals nodig had, werd hij in
een korf langs de muur naar beneden gelaten. (VI Bir. 65:26/31).
Daarentegen zodat Maria vrijgevig en welwillend kan zijn, zijn vijf dingen voor haar noodzakelijk. Ten
eerste, een huis, waarin de gasten slapen. Ten tweede, kleding, om de naakten te kleden. Ten derde,
voedsel, om de hongerigen te voeden. Ten vierde, vuur, om zij die het koud hebben te verwarmen.
Ten vijfde, geneesmiddel voor de zieken, dat wil zeggen, troostende woorden, vervuld met
Goddelijke liefde. (VI Bir. 65:32/37).
Maria's huis is haar hart. De boze gasten zijn alle kwaad, wat haar toestoot en haar hart verontrust,
zoals woede, verdriet, hebzucht, hoogmoed, en dergelijke stemmingen of sferen die door de vijf
zintuigen binnendringen. Al zulke ondeugden moeten daarom, wanneer ze komen, zogezegd,
ingezonken zijn als de gasten, die slapen en in rust zijn. Want zoals een waard een goede en een
kwade gast ontvangt met geduld, zo moet Maria, uitgerust met de deugd van geduld, alle Goddelijke
liefde uitdragen en niet in het geringste met de ondeugden in te stemmen, of zich er in te verheugen,
maar met Gods genade en haar eigen hulp hen uit haar hart verwijderen, zo ver als ze kan. Wanner zij
niet in de positie is om hen te verwijderen, hoewel zij haar wil in de weg staan, zal ze geduldig alle
vijanden verdragen, zich bewust van het feit dat zij dienen tot een grotere beloning voor haar en
geenszins tot een veroordeling. (VI Bir. 65:38/42).
Ten tweede, zal Maria kleding hebben waarmee ze haar gasten zal kleden, dat wil zeggen, zowel
innerlijke als uiterlijke nederigheid, zoals medelijden hebben met noodlijdende mensen. Maar
wanneer Maria merkt dat ze door de mensen veracht wordt, zal ze gelijk in haarzelf overwegen,
hoe God veracht werd en toch geduldig was, hoe Ik voor de Rechterstoel gezwegen heb, hoe Ik
gegeseld werd en de doornenkroon gedragen heb zonder te morren. (VI Bir. 65:43/44).
Maria moet er ook bedacht zijn dat zij die haar honen, geen teken van boosheid of ongeduld toont;
in plaats daarvan moet zij hen zegenen, die haar vervolgen, zodat degenen die het zien, God prijzen,
die Maria navolging geven. Dan zal God zelf Zijn zegen in plaats van Zijn vervloeking schenken.
Maria moet er ook bedacht zijn, dat zij niet slecht over iemand spreekt, die bij haar ergenissen
opwekken, want het is verwerpelijk om kleinerend over anderen te spreken of daarnaar te luisteren,
of haar naasten uit ongeduld verwijten te maken. Daarom zal Maria wanneer ze het goede van de
nederigheid en het geduld wil bezitten, hen verzoeken te vermanen die anderen lasteren, zal ze
waarschuwen voor hun gevaar en hen liefdevol met woord en voorbeeld aan te moedigen tot ware
nederigheid. (VI Bir. 65:45/48).
Maria's klederdracht zal het medelijden zijn. Wanneer zij haar naaste ziet zondigen, zal ze
medelijden met hem hebben en God vragen, om Zich te erbarmen. Wanneer zij ziet dat iemand
onrecht, schade of smaad lijdt, zal ze om hem rouwen en hem met haar gebeden, haar hulp, en haar
zorg helpen, ook voor de machtigen in deze wereld, want het ware medelijden zoekt niet zijn eigene,
maar het welzijn van ieder medemens. (VI Bir. 65:49/51).
Maar wanneer Maria in een dergelijke positie is dat ze niet door vorsten gehoord wordt, of dat ze
daarmee iets uitricht waarmee ze haar cel moet verlaten, dan zal ze voor hen die in nood verkeren
vertrouwensvol tot God bidden, en God die de harten van de mensen kent, zal om de liefde voor
de goede wil het hart der mensen tot vrede keren, en hij zal ofwel uit zijn verdrukking bevrijd
worden of God zal hem geduld schenken, zodat zijn beloning verdubbeld zal worden. Dergelijke
kleding, namelijk nederigheid en mededogen, moet ook Marias hart bezitten, want niets leidt de ziel
zo zeker naar God, als mededogen met uw naaste. (VI Bir. 65:52/53).
Ten derde, zal Maria spijs en drank voor de gasten hebben. Moeilijke gasten bezoeken het hart
van Maria, wanneer het hart van binnenuit wordt afgeslepen, wanneer het verlangt naar het aardse
vermaak en naar eigen en tijdelijke dingen om te bezitten, wanneer het oor zijn eigen lof wil horen,
wanneer de geest een excuus voor gebrekkigheid naar voren brengt en de zonde voor luchtig of licht
houdt, wanneer de mens moe is geworden om het goede na te streven en het toekomstige vergeet,
wanneer hij meent, er zijn vele goede werken daar, maar de boze werken vergeet.
(VI Bir. 65:54/55).
Wanneer Maria zulke gasten krijgt, is het niet raadzaam dat ze slaapt en zich niet om hen
bekommerd, maar ze zal bezield van haar geloof manmoedig opstaan en deze gasten antwoorden:
'Ik wil niets tijdelijks bezitten, behalve dat wat nodig is voor mijn lichamelijke onderhoud. Ik wil ook
niet de minste tijd maar gebruiken voor iets anders dan dat voor de glorie van God, en ik wil geen
aandacht besteden aan de vraag of iets mooi of lelijk is, of iets nuttig of niet nuttig is voor het
lichaam, iets welsmakend is of niet, voor zover dit niet tot Gods welbehagen of tot nut van de ziel is,
want ik wil geen enkel uur leven die niet ter ere van God is. Een dergelijke wil is voedsel voor de
aankomende gast, zo'n antwoord verdrijft alle ongeordene verlangens. (VI Bir. 65:56/58).
Ten vierde, zal Maria vuur hebben om de gasten te verwarmen en hen helder te maken. Dit vuur is
het vuur van de Heilige Geest. Het is voorzeker onmogelijk voor iemand om zijn eigen wil of zijn
lichamelijke genegenheid naar verwanten te verloochenen, of om zijn liefde voor rijkdommen zonder
de ingeving en het vuur van de Heilige Geest, te verbergen. En Maria kan, hoe volmaakt ze ook mag
zijn, niet één heilig leven, zonder de liefde en verlichting van de Heilige Geest, beginnen of
voortzetten. (VI Bir. 65:59/62).
Wanneer Maria de gasten die haar bezoeken verwennen wil, zal ze eerst aan het volgende moeten
denken: 'God heeft mij tot nut geschapen, zodat ik Hem boven alles zal eren en Hem daardoor zal
liefhebben en vrezen. Hij werd geboren uit een maagd, om zo mij de weg naar de hemel te leren;
deze weg zal ik in nederigheid bewandelen. Destijds heeft Hij door Zijn dood de hemel geopend,
zodat ik vervolgens smachtte en mij haastte om daarheen te gaan. (VI Bir. 65:63/65).
Maria zal ook al haar werken, gedachten en gevoelens overzien en beproeven, of ze niet God
beledigen, en hoe geduldig God de mensen verdraagt, en op hoeveel manieren Hij de mensen tot
Zich roept. Zulke gedachten zal Maria naar haar gasten hebben, die, bij wijze van spreken,
in donkerheid leven, voor zover zij niet door het vuur van de Heilige Geest verlicht worden.
(VI Bir. 65:66/67).
Dit vuur wordt in de harten ontstoken, wanneer Maria van plan is, mits verstandig, om God te
dienen, en wanneer ze liever al het lijden wil verdragen dan God tot toorn te verwekken, Hij, die in
Zijn goedheid de ziel schiep en verlost heeft met Zijn eigen gezegende bloed. Het hart ontvangt
bovendien licht van dit goede vuur, wanneer de ziel bedenkt en onderscheid maakt met welk doel
elke gast komt, dat wil zeggen, met welke gedachte, en wanneer het hart onderzoekt, hoe ver de
gedachten van de eeuwige of vergankelijke vreugde gericht is, en geen gedachte onbeproefd is
gebleven, zal niets ongestraft blijven en geen enkele zonder vrees zijn. (VI Bir. 65:68/69).
Daarmee dit vuur ontvangen en bewaard wordt, is het noodzakelijk dat Maria droog hout verzamelt,
waarmee het vuur kan worden onderhouden, dat wil zeggen, ze moet nauwgezet op de opwellingen
van het vlees letten, zodat het vlees zich niet zal verheffen, en om te benadrukken, dat hun vrome
werken en gebeden verhoogd worden, want daaraan heeft de Heilige Geest vreugde. (VI Bir. 65:70).
Maar boven alles moet zij weten en bedenken, dat, wanneer men een vuur in een afgesloten vat
bewaard, dan dooft het snel, en het vat wordt koud. Zo is het ook met Maria, want wanneer ze
voor niets anders wil leven dan voor Gods eer te werken, zo is het noodzakelijk dat haar mond
opengelaten wordt, en dat de vlammen haar liefde naar buiten brengen. Haar mond wordt
opengedaan, wanneer ze uit brandende liefde spreekt en God het leven schenkt aan geestelijke
kinderen. (VI Bir. 65:71/73).
En Maria zal er op bedacht zijn, dat zij haar mond om te prediken opent, als de goede mensen
daardoor nog ijveriger worden en de slechte mensen beter kunnen worden, als hierdoor de
rechtvaardigheid wordt verhoogd en de slechte gewoonten worden geëlimineerd. Want Mijn apostel
Paulus wilde nogal eens spreken, maar het werd hem soms door Mijn Geest verboden, en zo zweeg
hij bij vlagen, maar hij sprak wanneer het gepast was, soms koos hij voor zachtaardige woorden,
soms voor strenge woorden, en al zijn woorden waren gericht ter ere van God en ter bevestiging
van het geloof. (VI Bir. 65:74/75).
Maar wanneer Maria niet de mogelijkheid heeft om te prediken, maar wel de wil en de kennis
daarvoor heeft, zal ze doen als de vos, die om zijn jongen rondspeurt, meerdere plaatsen met zijn
voeten onderzoekt en zijn bouw daar aanlegt waar hij vindt dat het beste en meest geschikt is. Op deze
manier zal Maria door woorden, voorbeelden en gebeden de harten van vele mensen onderzoeken, en
daar waar ze de harten bijzonder open vindt om Gods Woord te ontvangen, daar zal ze niet aarzelen
en aanmoedigen en vermanen, zoveel ze kan. (VI Bir. 65:76/77).
Maria moet er ook op toezien dat haar vuur een passende afname heeft, want hoe groter de vlam is,
hoe meer mensen verlicht en verwarmd zullen worden. De vlam heeft een passende afname, want
Maria is niet bang voor kritiek en zoekt niet haar eigen lof, want ze vreest geen enkele tegenstander of
schept behagen in succes, en het behaagt God ook meer, dat Maria haar goede werken in het openbaar
doet in plaats van in het geheim, zodat zij die ze zien, God kunnen verheerlijken. (VI Bir. 65:78/79).
Nu moet men weten dat Maria twee vlammen moet uitzenden, één die verborgen is en één die
openbaar is, dat wil zeggen, ze moet twee soorten van nederigheid bezitten. De eerste moet in het hart
zijn, de tweede daarbuiten. De eerste bestaat hieruit, dat Maria zich voor onwaardig en nutteloos
moet houden voor al het goede, en in haar gedachten moet ze niet meer willen zijn dan anderen, en er
niet op uit zijn om geprezen en gezien te worden. Ook moet ze de overmoed ontvluchten en God boven
alles verlangen en Zijn woorden volgen. Wanneer Maria door het tonen van haar daden zulke dergelijke
vlammen uitzendt, dan wordt haar hart door de liefde verlicht, en alle tegenslagen die haar treffen,
worden gemakkelijk overwonnen en verdragen. (VI Bir. 65:80/84).
De tweede vlam moet voor allen openbaar zijn, want wanneer ware nederigheid in de harten woont, zo
moet het ook in de kleding tot uitdrukking komen, in woorden gehoord en in daden voltooid worden.
De kleding getuigd van ware nederigheid, wanneer Maria een kledingdracht heeft, die van geringe
waarde is, maar die toch genoeg warmte geeft en van nut is als kleding die een grotere waarde
hebben en waarmee zij in hun hovaardigheid pronken. (VI Bir. 65:85/86).
Want de klederdracht die weinig waarde heeft en door mensen als armoedig en voor verachtelijk wordt
gehouden, die is werkelijk mooi voor God, omdat ze immers tot nederigheid opwekken. Maar de
kleding die in aanschaf duur is en mooi wordt gevonden, die is voor God hatelijk, omdat het de
schoonheid van de engel, namelijk de nederigheid, verdrijft. Maar wanneer Maria om een één of andere
redelijke reden gedwongen wordt, tegen haar wil in, om betere kleding te dragen, moet ze daarover niet
verdrietig zijn, want daardoor zal haar beloning groter worden. (VI Bir. 65:87/89).
Bovendien moet Maria ook nederigheid hebben in haar spreken, lichtzinnigheid vermijden, zich
behoeden om veel woorden te gebruiken, niet met muggenzifterijen komen, en niet haar mening voor
belangrijker te houden dan die van anderen die beter zijn als haar. Maar wanneer Maria hoort dat zij
voor een één of andere goede daad geroemd wordt, dan moet zij niet trots zijn, maar antwoorden:
'Geprezen zij God, die alles gegeven heeft! Wat ben ik anders, dan stof in de wind? Wat voor goeds
kan komen van mij, die is als aarde zonder water?' Wanneer zij beschaamt wordt, zal ze niet bedroefd
zijn, maar antwoorden: 'Dit is rechtvaardig, want ik heb voor Gods ogen vaak gezondigd en heb
onvoldoende rouw gevoeld. Ik heb nog grotere beproevingen als deze verdiend. Bid daarom voor mij,
dat ik een tijdelijke beschaming verdraag, en aan de eeuwige ontsnap.' (VI Bir. 65:90/96).
Wanneer Maria door de boosheid van haar medemensen tot toorn wordt aangezet, moet ze er voor
oppassen dat ze haar tong in bedwang zal houden, zodat ze geen onverstandige antwoorden zal geven,
want toorn gaat vaak gepaard met hoogmoed. Daarom is het raadzaam, dat wanneer toorn en
hoogmoed zich kenbaar maken, de lippen zo lang gesloten blijven, dat men tijd nodig heeft, om God
om hulp te vragen, te verdragen en te overleggen, wat en hoe men zal antwoordden. Op deze manier
kan de mens een overwinning op zichzelf behalen, zijn toorn wordt in zijn hart getemperd, en hij is in
staat om de onverstandige wijs te antwoorden. (VI Bir. 65:97/99).
Je moet ook weten dat de duivel een grote wrok tegen Maria herbergt; doordat hij haar er niet toe kan
brengen om Gods gebod te overtreden, zo maakt hij het haar gemakkelijk om zeer toornig te worden, of
aan uitbundige ijdele vreugde toe te geven, of hij prikkelt haar tot nietszeggende kletsende schertsen.
Daarom moet Maria altijd God om hulp vragen, zodat al haar spreken en handelen door Hem geleid
worden en op Hem gericht zijn. (VI Bir. 65:100/101).
Evenzo zal Maria in haar werken nederigheid hebben, zodat ze niets doet voor aardse roem, niet
verzoekt om nieuwe gebruiken in te voeren, zich niet voor de nederigheid zal schamen, al het
bijzondere in haar doen en laten moet vermijden, zich voor geringer houden als alle anderen en voor
onwaardig houden in alle dingen. Voorts zal Maria de voorkeur geven om met de armen te leven,
dan met de rijken samen te zijn, liever te gehoorzamen dan ongehoorzaam te zijn, liever te zwijgen dan
te spreken, liever eenzaam te zijn dan met grote lieden of met verwanten om te gaan. Maria moet ook
haar eigen wil haten, en aan haar eigen sterven denken, niet nieuwsgierig zijn of morren, en niet Gods
rechtvaardigheid en haar eigen verlangen naar Hem vergeten. Maria zal ook vlijtig biechten, en in het
uur van de beproevingen waakzaam zijn, en niet te willen leven voor een ander doel dan voor de
vermeerdering van Gods heerlijkheid en de verlossing van de zielen. (VI Bir. 65:102/105).
Wanneer Maria enkel, van dien aard is, zoals hier beschreven, de intentie heeft, om te doen zoals Marta,
en uit liefde aan God gehoorzaam is, en de taak op haar neemt om de zielen van vele mensen te
begeleiden, zo zal zij een dubbele beloning ontvangen, zoals ik je doormiddel van een gelijkenis zal
tonen. Er was eens een machtige heer, die een schip met dure handelswaar bezat, en die tot zijn
knechten zei: 'Zeil naar hem in de haven, want daar kan ik grote winsten behalen en eervol fruit
oogsten. Werkt hard wanneer de storm komt, en vertraagt niet, want uw loon zal groot zijn.'
(VI Bir. 65:106/108).
Toen nu de knechten zeilden, kwam er een zware storm opzetten, de golven waren hoog, en het schip
werd hevig heen en weer geslingerd. Toen werd de stuurman moe, en zij die wanhoopten voor hun
leven kwamen allen overeen, zich naar de haven te begeven waar ze de wind in de rug hadden, en niet
naar de haven te gaan die hun Heer hen had aangegeven. Eén van de knechten, die trouw was aan zijn
heer, had dit gehoord; hij brandde van ijver voor zijn Heer, hij greep met geweld het roer en leidde met
zijn krachten het schip de haven in, zoals zijn heer dat wilde. De man die het schip zo manhaftig in de
haven heeft gestuurd, heeft dientengevolge een grotere beloning verdiend, dan die anderen.
(VI Bir. 65:109/112).
Hetzelfde geldt voor goede voorgangers in de kerk, die uit liefde voor God en voor de verlossing
van de zielen de last van besturen op zich nemen, zonder hier gewichtig over te willen doen. Zo'n een
man zal dubbel loon ontvangen. Daarnaast zal zijn eer zonder einde worden verhoogd. Maar zij die
op eer en voorname posities uit zijn, die zullen de zonden en straffen van hen krijgen, die ze op zich
genomen hebben, om hen te regeren. Bovendien zal hun schande duren zonder einde, want de prelaten
die verlangen naar eer, zijn eerder hoeren dan prelaten, omdat ze door hun slechte voorbeeld en hun
woorden de zielen tot val brengen, en ze zijn het niet waard om Maria of Marta genoemd te worden,
tenzij ze berouw hebben en zich verbeteren. (VI Bir. 65:113/117).
Ten vijfde, moet Maria haar gasten een geneesmiddel geven, dat wil zeggen, hen met goede woorden
verblijden, want bij alles wat er gebeurd, of het nu blijdschap of verdriet is, moeten ze zeggen: 'Ik wil
alles wat God wil, zodat ik het wil, en gereed ben, om aan Zijn wil te gehoorzamen, ook wanneer dit
tot gevolg heeft dat ik in de hel zou eindigen.' Zo'n wil is een geneesmiddel voor alles, waar het hart door
geraakt kan worden; het geeft vreugde in verdrukking en een goede matiging in geluk.
(VI Bir. 65:118/119).
Maar omdat Maria vele vijanden heeft, is het wenselijk, dat ze vaak de biecht of een schuldbekentenis
aflegt. Want zolang ze bewust in de zonde blijft volharden en vergeet of zich er niet om bekommert om
te biechten, hoewel ze toegang heeft tot een biechtvader, kan ze eerder een afvallige van God genoemd
worden. (VI Bir. 65:120/121).
Wat betreft de daden in het leven van Marta moet je het volgende weten. Hoewel Maria's leven
het beste deel is, is toch Marta's deel niet slecht; nee, het is daarentegen voor God lovenswaardig en
welgevallig. Daarom zal Ik je nu vertellen hoe Marta's aard moet zijn. Ze moet net als Maria vijf
goede dingen hebben. Ten eerste, moet ze aan het ware geloof van Gods kerk vasthouden. Ten tweede,
moet zij de gebeden der Godheid en de raadgevingen der evangelische waarheden kennen en deze in wil
en daad omzetten. Ten derde, zal ze haar tong weghouden van elk kwaad woord dat is gericht tegen
God en haar naaste, ze zal haar hand weghouden van alle oneerbare en ongepaste handelingen en haar
ziel weghouden van te veel hebzucht en begeerten; ze moet beseffen dat ze tevreden moet zijn met wat
haar vergund is, en niet naar overvloed verlangen. (VI Bir. 65:122/128).
Ten vierde, moet ze verstandig en in nederigheid, werken van barmhartigheid verrichten, zodat ze God
niet met hoop op deze werken vertoornd. Ten vijfde zal ze God boven alles lief hebben, en meer als
haarzelf. Dat heeft Marta gedaan, want ze gaf met vreugde haarzelf, ze volgde mijn woorden en werken
en gaf vervolgens al haar goederen weg uit liefde voor Mij. Zij voelde derhalve een afkeer voor het
tijdelijke en zocht het hemelse, verdroeg alles geduldig en had dezelfde zorg voor anderen als voor
haarzelf, had altijd Mijn liefde en lijden in gedachten, verheugde zich zelfs onder beproevingen en
hield van allen als een moeder. (VI Bir. 65:129/132).
En deze Marta volgde Mij dagelijks en verlangde naar niets anders dan de woorden des levens te
horen. Ze had medelijden met de bedroefden, troostte de zieken, beledigde niemand, bekommerde
zich niet of iemand zonden had begaan, maar bad voor allen. Daarom zal iedereen, die in zijn actieve
leven naastenliefde wil uitoefenen, Marta volgen, zal zijn naaste liefhebben, om zo het hemelrijk te
verwerven, maar zal hem niet aanmoedigen tot lasteren; zal van zijn eigen lof vluchten en alle
hoogmoed en leugen vermeiden. (VI Bir. 65:133/135).
Nu moet worden opgemerkt dat Marta, die voor haar dode broer Lazarus bad, de eerste was die tot Mij
kwam, maar haar broer werd toch niet gelijk opgewekt. Maar toen kwam Maria, die erbij geroepen
werd, en toen werd Lazarus, op verzoek van beide zussen, opgewekt. Zo is het ook in het geestelijke
leven. Want hij, die werkelijk verlangt, om zo te zijn als Maria, moet eerst als Marta zijn, totdat hij
lichamelijk tot Mijner ere werkzaam is, want hij moet in eerste plaats weten hoe het verlangen naar
het vlees te weerstaan en de verzoekingen van de duivel het hoofd te bieden. Dan zal hij met
bedachtzaamheid tot de graden der Maria-levens opstijgen. (VI Bir. 65:136/140).
Want hoe kan hij die niet op de proef is gesteld en niet geleerd heeft om de verzoekingen en de
opwellingen van het vlees te weerstaan, bestendig het hemelse vasthouden? En wat wordt
aangeduid met Marta en Maria en hun overleden broer, zo niet de onvolkomen daad? Een goede daad
wordt immers vaak zonder wijze intentie en rijp beraad in gang gezet, en daarom wordt zij alleen slap
en onverschillig uitgevoerd. Maar opdat zijn goede werk Mij bevallen zal, is het eerst noodzakelijk
dat hij door Marta en Maria wordt opgewekt en nieuw leven ontvangt, wat gebeurt wanneer hij zijn
naaste om Gods wil en met de gedachten aan God oprecht lief heeft, en wanneer men God verlangt
boven alle dingen. Dan is iedere goede handeling der mens God welgevallig. (VI Bir. 65:141/145).
Daarom zei Ik in het Evangelie dat Maria het beste deel had gekozen. Marta's deel is goed, wanneer ze
rouwt over de zonden van haar medemensen. Het is nog beter wanneer ze zodanig werkt, zodat
mensen wijs en eervol leven, en dat ze dit uitsluitend en alleen doet uit liefde voor God. Maar Maria's
deel is het beste, wanneer ze alleen het hemelse en het herstel van de zielen voor ogen heeft. En God
gaat het huis van Maria en Marta binnen, wanneer de zintuigen met goede bedoelingen zijn gevuld en
verstoken zijn van wereldse onrust, en wanneer men altijd aan God denkt, alsof Hij aanwezig zou zijn,
ja, niet alleen wanneer men over Zijn liefde mediteert, maar ook als men dag en nacht ervoor werkt.
(VI Bir. 65:146/150).
Hoofdstuk 66
BK. 2
De Zoon sprak: "Een Heer trouwde een vrouw, voor wie hij een huis bouwde, knechten en
dienstmeisjes in dienst nam en al het andere aanschafte wat noodzakelijk was voor het
levensonderhoud. Toen vertrok hij. Naar verloop van tijd kwam hij terug en hoorde dat zijn vrouw een
slechte reputatie had, en dat de knechten ongehoorzaam waren en de dienstmeisjes zich schandelijk
gedroegen. In zijn toorn leverde hij zijn vrouw uit om berecht te worden, de knechten om gepijnigd te
worden, en de dienstmeisjes om geslagen te worden. (VI Bir. 66:1/4).
Ik, God, ben deze heer. Ik nam de ziel des mensen, die door de kracht van Mijn Godheid geschapen
werd, tot vrouw, en Ik wilde de onuitsprekelijke zoetheid van Mijn Godheid met haar hebben. Ik heb
Mij met haar in geloven, in liefde en in het volharden van de deugden, verbonden. Voor deze ziel heb
Ik een huis gebouwd, toen Ik haar een sterfelijk lichaam gaf, waarin zij beproefd en in deugden
geoefend zal worden. Dit huis, dat wil zeggen, dit lichaam, heeft namelijk vier eigenschappen, een
edelheid, sterfelijkheid, veranderlijkheid en vergankelijkheid. Edel is het lichaam, omdat het door
God geschapen is, omdat het deel aan alle elementen heeft en op de laatste dag tot het eeuwige leven
zal worden opgewekt. Maar in vergelijking tot de ziel is het lichaam niet nobel, omdat het gemaakt
is uit aarde, terwijl de ziel geestelijk is. (VI Bir. 66:5/11).
Omdat het lichaam dus een edel wezen heeft, moet hij worden versierd met deugden, zodat hij op de
dag des oordeel verheerlijkt kan worden. Het lichaam is sterfelijk omdat het uit aarde is gemaakt.
Het moet zich daarom sterk wapenen tegen de geneugten der verzoekingen, want wanneer hij die
verliest, verliest hij God. Het lichaam is ook veranderlijk, en daarom moet hij door redelijkheid de
bestendigheid van de ziel verwerven. Wanneer hij de driften volgt, wordt hij zoals de redeloze dieren.
Ten vierde, is het lichaam vergankelijk, en daarom moet het altijd rein zijn, want de duivel verlangt
naar onreinheid, maar vlucht voor de zorg der engelen. (VI Bir. 66:12/17).
Het is de ziel die in dit huis woont, dat wil zeggen, in het lichaam. Ze is daar als een vrouw des huizes
en geeft leven aan het lichaam. Zonder de aanwezigheid van de ziel, is het lichaam lelijk, stinkend en
afschuwelijk om naar te kijken. De ziel heeft vijf dienaren tot zijn beschikking, die het huis tot zijner
vreugde dienen. De eerste dienaar, is het gezichtsvermogen, die zal zijn als een goede waarnemer, die
onderscheid kan maken of het vijanden of vrienden zijn die komen. (VI Bir. 66:18/22).
Vijanden komen, wanneer de ogen mooie gezichten en vleselijke genoegens zien, ja, al dat, wat
schadelijk en onzedelijk is. Vrienden komen, wanneer de ziel een welgevallen vindt in Mijn lijden en
in de daden van Mijn vrienden en gaan beschouwen wat tot Gods ere dient. De tweede dienaar, is
het gehoor, die is als een goede deurwachter, die de deur voor vrienden opent en voor vijanden gesloten
houdt. Hij opent voor vrienden de deur, wanneer hij genoegen schept om Gods woorden en preken
alsmede de daden van Zijn vrienden te horen. Hij sluit de deur voor de vijanden, wanneer laster,
lichtvaardigheid, en andere ijdel gepraat verbiedt. (VI Bir. 66:23/27).
De derde dienaar, is de smaak van spijzen en dranken. Hij is als een goede arts, die de voeding aanpast
naar wat nodig is, en niet naar overvloed of naar braspartijen. Het voedsel zal namelijk als remedie
worden ingenomen. Daarom moet men, wat betreft de smaak, er rekening mee houden dat men noch
te veel, noch te weinig voor zichzelf inneemt. Wanneer men te veel eten tot zich neemt, ontstaat
ziekte; wanneer men te weinig gebruikt ontstaat vermoeidheid en laksheid in de dienst van God. De
vierde dienaar, is het gevoel. Die moet zijn als een goede arbeider, die met zijn handen op een
rechtvaardige manier voor het onderhoud van het lichaam zorgt, door op een verstandige manier
hiervoor te werken, door de onedele impulsen van het vlees te onderdrukken en ernaar verlangt te
streven, om het eeuwige verlossing te verkrijgen. (VI Bir. 66:28/33).
De vijfde dienaar, is de geur van aangename dingen. Omwille van de eeuwige beloning kan hij bij vele
dingen wegvallen. Daarom zal deze dienaar zijn als een goede beheerder; hij zal nagaan of dit of dat
goed is voor de ziel, of hij daarmee enige verdienste kan verwerven, of dat het lichaam ook zonder dit
kan bestaan. Maar wanneer de mens bedenkt, dat het lichaam ook zonder allerlei aangename geuren
kan leven en bestaan, en om Gods liefde daarvan afstand doet, dan verdient hij een groot loon bij God,
want het is een deugd, die God zeer goed bevalt, wanneer de ziel afstand doet van dat wat toelaatbaar
is. (VI Bir. 66:34/37).
Wanneer de ziel nu zulke dienaren heeft, moet zij ook vijf goedaardige dienaressen hebben, die de
vrouw des huizes tegen gevaren beschermen en bewaren. De eerste zal godvruchtig en gewetensvol
moeten zijn, zodat de Bruidegom niet beledigd zal worden door het feit dat zijn geboden zijn
overtreden, of dat de vrouw des huizes zich nalatig toonde. De tweede zal vroom zijn, zodat ze niets
anders zoekt dan de eer voor haar Heer en dat wat nuttig is voor de vrouw des huizes, haar meesteres.
(VI Bir. 66:38/40).
De derde zal gematigd en standvastig zijn, zodat haar meesteres noch in het uur der vreugde te
goedgehumeerd zal zijn, noch in het uur der beproeving zal verzaken. De vierde zal geduldig en wijs
zijn, zodat ze haar meesteres troosten kan, wanner een ongeluk zich voordoet. De vijfde zal zedig en
kuis zijn, zodat men noch in haar gedachten, noch in haar spreken, noch in haar doen en laten iets
onbehoorlijks of uitbundigs kan vinden. (VI Bir. 66:41/43).
Wanneer de ziel zo'n huis heeft, zoals Ik nu beschreven heb, en dus met rechtgeaarde en eerbare
dienaressen, is het een schande wanneer de ziel zelf, de vrouw des huizes, niet aangenaam en vroom is.
Daarom wil Ik je ook de sier en schoonheid van de ziel tonen. Ze moet verstandig zijn in het
onderscheiden tussen wat moet worden gedaan voor het lichaam en wat voor God, want dit inzicht en
deze liefde heeft ze met de engelen gemeen. (VI Bir. 66:44/46).
Daarom zal ze het vlees als een ezel behandelen, hem het levensonderhoud met mate geven, hem
met arbeid aanmoedigen, hem met Godsvrucht en onthouding kastijden en op zijn opwellingen
wijzen, zodat hij zich niet dermate onderwerpt aan de zwakheid van het vlees, dat hij zondigd
tegenover God. Ten tweede, zal de ziel hemels zijn, want zij heeft het beeld van de hemelse God, en
daarom zal haar het vlees nimmer smaken of haar lust daarin hebben, zodat ze niet hierdoor haar
beeld richt naar die van de duivel. (VI Bir. 66:47/48).
Ten derde, zal ze branden van verlangen in de liefde tot God, want ze is de zus der engelen en
onsterfelijk en eeuwig in bestaan. Ten vierde, zal ze zuiver in haar deugden zijn, want ze zal in
eeuwigheid Gods schoonheid aanschouwen. Maar wanneer zij zich naar het vlees richt, dan zal
ze voor eeuwig lelijk zijn. (VI Bir. 66:49/51).
De vrouw des huizes, dat is de ziel, moet ook voedsel hebben. Haar kost zijn de herinneringen aan
Gods weldaden, dat zijn, Zijn verschrikkelijke oordeel, en de vreugde aan Zijn liefde en Zijn geboden.
Daarom moet de ziel zorgvuldig ervoor zorgen dat ze nooit zal worden gestuurd door het vlees, want
dan geraakt alles in wanorde of chaos. Want ook de ogen willen het aangename en schadelijke zien,
en de oren willen de ijdele dingen horen, en het bevalt ook de mensen goed, om het lekkere te
smaken en nutteloos voor de wereld te werken. (VI Bir. 66:52/55).
Dan verlamt ook het verstand, dan heerst het ongeduld, dan verminderd zich de vroomheid, dan groeit
de uitbundigheid, dan wordt de zonde gezien als iets gerings, en dan wordt het toekomstige genegeerd.
Dan verliest ook de geestelijke kost zijn waarde voor de ziel, en al dat wat tot God behoort lijkt voor
hen zwaar en moeizaam. (VI Bir. 66:56/57).
En hoe kan de constante herinnering aan God daar vreugde veroorzaken, waar het plezier in het vlees
heerst? Of hoe kan de ziel zich naar Gods wil richten, wanneer haar alleen het vleselijke bevalt? Of
hoe kan zij het ware van het valse onderscheiden wanneer al dat wat tot God behoort haar zo zwaar is?
Vanuit zo'n misvormde ziel kan gezegd worden, dat Gods huis de duivel tot besturen en tot dienst
verplicht is. (VI Bir. 66:58/61).
Zo is de ziel een dode man, zoals je ziet. De duivel heeft namelijk negenvoudig recht op hem. Ten
eerste, omdat hij vrijwillig met de zonde instemde. Ten tweede, omdat hij zijn doop en waardigheid
verachtte. Ten derde, omdat hij de genade van het vormsel niet waardeerde die de bisschop hem
verschafte. Ten vierde, omdat hij geen aandacht heeft besteed aan de tijd die hem werd gegeven om
zich te bekeren. Ten vijfde, omdat hij in zijn werken Mij, God, of Mijn oordeel niet gevreesd heeft,
maar zorgvuldig van Mij is geweken. Ten zesde, omdat hij Mijn geduld verachtte, net alsof het Mij
niet schelen kon, alsof Ik niet oordelen zou. Ten zevende, omdat hij minder aandacht schonk aan
Mijn adviezen en aanbevelingen dan die van de mensen. Ten achtste, omdat hij God niet met zijn
hart bedankte voor Zijn weldaden, want zijn hart was vol van het wereldse. Ten negende, omdat
al Mijn lijden in zijn hart als dood was. (VI Bir. 66:62/72).
Daarom lijdt hij nu negen plagen. De eerste is, dat alles wat hij lijdt, lijdt hij niet uit liefde maar met
kwade wil. De tweede is, dat hij de Schepper heeft verlaten en hield van het geschapene. (Daarom
verafschuwt hij nu elk geschapen wezen). De derde is, verdriet, want hij moet alles verlaten en verliezen
waarvan hij heeft gehouden, en dit gaat tegen zijn gemoed in. De vierde is, hitte en vuur, want hij had
het vergankelijke meer lief dan het eeuwige. De vijfde is, de verschrikkingen van de duivel en zijn
macht ervaren, want hij wilde niet de milde God vrezen, toen hij dat nog kon. (VI Bir. 66:73/79).
De zesde plaag is, het verlies van de Goddelijke beschouwing, omdat hij tijdens zijn leven geen
Goddelijk geduld heeft laten zien. De zevende is, de vertwijfeling aan vergeving, omdat hij niet weet
in hoeverre hij wel of niet verlost zal worden. De achtste is, de angel der geweten, omdat hij het goede
heeft nagelaten en het kwade heeft gedaan. De negende plaag is, de kou en het wenen, want hij
verlangde niet naar Gods liefde. (VI Bir. 66:80/83).
Toch had deze ziel twee goede eigenschappen. Deels had ze geloof in Mijn lijden en verzette zich tegen
hen die Mij verguisden, zo goed als ze kon. Deels had ze Mijn Moeder en Mijn heiligen lief en eerde
hen met vasten. Daarom wil Ik je nu vertellen, omdat Mijn vrienden voor haar bidden, hoe zij verlost
kan worden. Ten eerste, kan ze door Mijn lijden verlost worden, want ze heeft het geloof in Mijn kerk
vastgehouden. Ten tweede, als gevolg van het offeren van Mijn lichaam, want dat is een hulp voor de
zielen. Ten derde, door de gebeden van Mijn uitverkorenen in de hemel. Ten vierde, door middel van
de goede werken die in de Heilige kerk worden gedaan. Ten vijfde, door de gebeden van goede
mensen die op aarde leven. (VI Bir. 66:84/92).
Ten zesde, door de aalmoezen, die door rechtmatig verworven goed worden gegeven, en door de
teruggave van het goed, waarvan men weet dat het op een onrechtvaardige manier verworven is.
Ten zevende, door de vermoeienissen van de rechtvaardigen, wanneer zij pelgrimstochten ondernemen
voor de redding van de zielen. Ten achtste, door de aflaten die door de pausen worden goedgekeurd.
Ten negende, door boetedoeningen, die voor de zielen worden gedaan. Kijk dochter, deze openbaring
werd voor jou door je beschermheilige, Erik de heilige, tot stand gebracht, die deze ziel gediend heeft.
De tijd zal komen dat de goddeloosheid van dit land zal afnemen, en dat de ijver voor de zielen in de
harten van vele mensen zal ontwaken." (VI Bir. 66:93/98).
Hoofdstuk 67
BK. 3
De Zoon sprak: "Deze wereld is als een schip, dat vol is van kommer en kwel, en die door de woeste
golven der verzoekingen heen en weer wordt geworpen en de mensen geen veiligheid en rust geeft,
totdat het schip de haven van rust is binnengelopen. Zoals het schip uit drie delen bestaat, namelijk,
een boeg, het middendeel en een achterdek, zo doorloopt de wereld drie tijdperken, die Ik je nu zal
beschrijven. (VI Bir. 67:1/2).
Het eerste tijdperk was van Adam tot Mijn menswording. Dit tijdperk wordt met de boeg aangeduid,
want het was hoog, wonderbaarlijk en sterk. Het was hoog door de vroomheid der patriarchen of
aartsvaders, wonderbaarlijk door de wijsheid van de profeten, en sterk door de naleving van de wet.
Maar dit deel begon zo geleidelijk te zinken, toen het Joodse volk Mijn geboden verachtte en zich
met overtredingen en goddeloosheid bevlekten. (VI Bir. 67:3/6).
Het middendeel van het schip, dat wil zeggen van de wereld, begon zichtbaar te worden, toen Ik, de
Zoon van de levende God, een menselijke vorm wilde aannemen, want zoals het middelste deel van een
schip nederiger en demoediger is, zo begon bij Mijn aankomst demoedigheid en alle eerzaamheid
gepredikt te worden, en velen sloegen daar lange tijd acht op. Maar nu goddeloosheid en trots de
overhand hebben, en Mijn lijden zo goed als vergeten is, begint nu het derde deel om op te stijgen, en
dit zal doorgaan tot aan het Laatste Oordeel. (VI Bir. 67:7/8).
In deze tijd stuur Ik de woorden uit Mijn mond via jou de wereld in, en zij die ze horen en opvolgen,
zullen gelukkig worden. Want zoals Johannes in (niet de zijne, maar in die van Mij) het Evangelie zegt:
'Zalig zijn zij, die niet gezien hebben en toch geloven', zeg Ik nu: 'Zalig zijn zij, die deze woorden
horen en ze opvolgen, ja ze zullen de eeuwige gelukzaligheid verwerven. (VI Bir. 67:9/10).
Aan het einde van dit tijdperk, zal de Antichrist geboren worden. Want zoals Gods Zoon geboren werd
uit een reine Maagd, zo wordt de Antichrist geboren uit een vervloekte vrouw, die zich voordoet, dat
zij de geestelijke dingen begrijpt, en die een vervloekte man als vader heeft; uit zijn zaad zal de duivel,
met Mijn toestemming, zijn werk tot stand brengen. (VI Bir. 67:11/12).
Maar de tijd van de Antichrist zal niet zo lang duren, zoals deze broeder gezien en in de boeken
beschreven heeft, maar zal, met de aan Mij bekende tijd, samenvallen, wanneer boosheid de maat
overschreden heeft en de goddeloosheid is gestegen tot onmetelijke hoogten. Daarom moet je weten,
dat, alvorens de Antichrist komt, de deur van het geloof voor vele heidense volken gesloten zal
worden. Want wanneer de Christenen zich op hun geliefde dwaalleringen richten en het kwaad het
priesterschap en de rechtvaardigheid onderdrukken, zo is dat een duidelijk teken dat de Antichrist
spoedig zal komen." (VI Bir. 67:13/15).
Hoofdstuk 68
BK. 4
De Zoon sprak tot de bruid: "Ik spreek met je over de monnik, waaraan je twijfelt. Je moet weten, dat
ongeduld hem daartoe bracht, om zijn eerste klooster te verlaten; met een leugen kwam hij in een
andere. En toen hem de ban werd opgelegd en in Mijn stad Jeruzalem kwam, verdiende hij het om te
worden bespot en te worden bedrogen. Ja, hij schaamde zich, om een nederige monnik te zijn en
aan de roeping vast te houden, die hij ooit ontvangen had. (VI Bir. 68:1/4).
Hoor daarom naar de boeken, die hij heeft, en je zult daarin ambitie en zelfverheerlijking vinden.
Want je hebt in zijn boeken gelezen, dat Petrus en Paulus gezegd zouden hebben, hij is het hoogste
priesterschap waardig, en dat hij Paus en keizer zal worden, en dat toen hij in nood raakte, aan zijn
hoofdkussen een paar gouden penningen en een onbekende munt gevonden zou hebben, en dat de
aartsengel Michael zich in de gestalte van een koopman aan hem had geopenbaard, en hoe hij de
profetieën van al zijn voorgangers had verzameld. (VI Bir. 68:5/6).
Je moet daarom weten, dat dit alles bij de duivel vandaan komt, die hem bedrogen heeft. Vertel hem
daarom, dat hij noch Paus noch keizer zal worden, en dat hij, wanneer hij niet snel tot zijn klooster zal
terugkeren, en daar als een nederige monnik zal leven, binnen zeer korte tijd als een afvallige zal
sterven, onwaardig voor de gemeenschap der Heiligen en die van de gemeenschap der monniken."
(VI Bir. 68:7/8).
Hoofdstuk 69
BK. 5
De Zoon sprak: "Ik heb in Mijn Evangelie gezegd, dat het koninkrijk der hemelen op twee gronden
gewonnen kan worden. De eerste is, dat de mensen zich deemoedig opstellen gelijk een kind. De
tweede is, dat de mens zichzelf geweld aandoet. Er is ook deemoedigheid bij degene, die, hoeveel
vooruitgang hij ook gemaakt mag hebben en hoeveel goeds hij ook gedaan mag hebben, dit toch
voor niets houdt en niet op zijn eigen verdiensten vertrouwt. (VI Bir. 69:1/4).
Hij doet zichzelf geweld aan, wanneer hij de ongeordende driften van zijn vlees weerstaat, zich
verstandig in de tucht neemt, om zo God niet te vertoornen, en niet zal geloven, dat hij door zijn
gerechtigheid de hemel kan verwerven, maar alleen door Gods barmhartigheid. Maar deze broeder, die
tijdens de veertig dagen durende vasten in het geheel niets at en andere onverstandige vasten
doorvoerde, die wilde het koninkrijk der hemelen door zijn ascese als ook door zijn werken van
rechtvaardigheid verwerven. (VI Bir. 69:5/6).
Toch kwamen deze werken van onthouding en rechtvaardiging eerder als hoogmoed dan als
nederigheid naar voren. Daarom zal hij terecht met hen veroordeeld worden, die streng vasten, maar
de tienden van de ene verhogen en andere verachten. Het zou beter voor hem zijn geweest, wanneer
hij de nederigheid bij de zondaar was nagevolgd, die niet zijn ogen durft op te heffen naar de hemel.
(VI Bir. 69:7/9).
Want toen Ik, God en als waarachtig mens, onder de mensen wandelde, heb Ik dat gegeten en
gedronken wat Mij werd voorgezet, hoewel Ik ook zonder voedsel had kunnen leven, en dat deed Ik om
de mensen een voorbeeld te geven hoe ze zullen leven, en dat daarmee de mensen hun eerste
levensbehoeften nemen, en God hiervoor zullen bedanken. (VI Bir. 69:10).
Hoofdstuk 70
BK. 6
Men zag de ziel van een overleden kardinaal op een houten balk zitten, en vier donker getinte
personen richten vier ruimten in, waardoor de ziel moest gaan. In de eerste ruimte, lagen
verschillende soorten van kleding, waar de ziel in zijn leven van had gehouden. In de tweede ruimte,
lagen gouden en zilveren vaatwerken en andere vormen van huishoudelijke gereedschappen, waarmee
de ziel zich in zijn leven vermaakt had. In de derde ruimte, waren etenswaren en andere welriekende
gerechten, waarmee de ziel zijn lichaam had verkwikt. In de vierde ruimte, waren paarden en andere
dieren, die de ziel hadden gedragen toen zij nog met het lichaam verenigd was. (VI Bir. 70:1/5).
Toen nu de ziel door de eerste ruimte ging, namelijk de kledingruimte, werd ze geplaagd door een
ondraaglijke kou en een vreselijke last, en jammerlijk riep ze: "Wee mij, want ik heb de schoonheid
meer lief gehad dan het nuttige; ik heb het namelijk lief gehad om verhoogd en geprezen te worden.
Daarom is het rechtvaardig dat ik door de voeten van de duivel vertrapt en onderdrukt wordt."
(VI Bir. 70:6/7).
Toen ze door de tweede ruimte ging, voelde ze kokende pek en een laaiend vuur om zich heen, en de
ziel riep: "Wee mij, wee in eeuwigheid, want ik heb gedronken en weer gedronken, ik heb het
glansrijke en het aardse gezocht, en daarom ben ik het nu waard om door een stroom van duivelse
wellust dronken te worden." (VI Bir. 70:8).
Toen de ziel door de derde ruimte ging, rook ze de lelijkste stank, en begon luid te weeklagen, en
riep: "Oh, oh, ik hield van de dienstmaagd en heb de vrouw des huizes versmaad; ik hield van het
zoete, en daarom verdien ik nu om het bittere te proeven." (VI Bir. 70:9).
Toen de ziel door de vierde ruimte ging, hoorde ze een verschrikkelijk geluid als van een donderslag,
en riep jammerlijk in haar afschuw: "Oh, hoe rechtvaardig is toch de vergelding aan mij!" Toen hoorde
men een andere stem, die sprak: "Wat denkt de mens op aarde, zo niet, dat de Zoon van God liegt, als
Hij zegt dat de mens bij het oordeel zelfs rekenschap over de kleinste uitlating moet afleggen? Maar Ik
zeg je, dat het nog veel meer is: Dat de mens rekenschap voor elk ogenblik en elke penning moet
afleggen, voor elk spijs en drank en over alle gedachten en woorden, voor zover ze niet door berouw
en boete worden uitgewist. (VI Bir. 70:10/12).
En zal Ik niet bij het priesterschap, die kardinalen en bisschoppen niet verbeelden, rekenschap voor
Mijn aalmoezen eisen, die zij zonder vrees en vroomheid consumeren, ja zonder vrees verslinden. Ja,
zij moeten toch weten, dat de zielen, die de goederen bezaten, waarop ze nu trots zijn, in Mijn ogen
straf daarvoor moeten ontvangen! (VI Bir. 70:13/14).
In waarheid dochter, Ik zal zorgvuldig afstemmen en navorsen, op welke gronden zij Mijn offergaven
verheffen, en mensen en engelen zullen hen richten. Want Ik en Mijn vrienden hebben Mijn kerk rijk
gemaakt, zodat de geestelijken Mij des te beter kunnen dienen. Maar nu leven de geestelijken niet als
vrienden en bidden niet zo, dat ze verhoord worden. Daarom zal Ik de zielen die van de tafel van Mijn
genade en Mijn pijn hebben ontvangen, en deze goederen hebben bezeten, zich over hen erbarmen."
(VI Bir. 70:15/18).
Hoofdstuk 71
BK. 7
Gods Zoon sprak: "Deze goede biechtvader zal iedereen vrijspreken, die berouwvol tot hem komen,
totdat iemand komt van wie Ik zal zeggen, dat hij niet mag worden vrijgesproken. Maar hij zal zich
houden aan de openbare rechtspraken van de kerk." (VI Bir. 71:1/2).
Commentaar:
Deze man is waarschijnlijk Magister Petrus geweest, de biechtvader van de Heilige Birgitta. Want
hij schrijft over de Romeinse Curie in zijn brief aan de heer Nikolaus (Nicolaas) zalige
gedachtenissen, de toenmalige bisschop van Linköping in Zweden, over zichzelf als over anderen: "Het
was een priester uit een ver land, waar de vertegenwoordiger van de Paus het bevel gaf, dat alle
pelgrims die zijn taal spraken, met het sacrament van de biecht ter dienst te staan, en hem de volmacht
gaf, hen in alle gevallen vrij te spreken, voor zover het voor hem mogelijk was.
Derhalve kwamen velen met zware zonden tot hem, en hij gaf hen absolutie. Onder hen kwam een
zeer rijke en oude man, die zei, dat hij zich met vier paren zusters had gezondigd, die niet allen van
dezelfde vader en moeder afstamden, want ieder paar was van de anderen door zijn vader en moeder
gescheiden. Vervolgens voegde hij eraan toedat hij had gezondigd met tweehonderd vrouwen, en dat
hem nooit dientengevolge een schande was overkomen: Hij werd noch van een geestelijke noch van
een wereldse rechtbank aangeklaagd.
Toen de priester dit hoorde, kreeg hij een afkeer van hem en hield zich zolang als hij kon zich van hem
vandaan, maar de zondaar, ontstoken door het Goddelijke vuur, durfde toch niet te wanhopen. Hij
verloor door de afwijzende houding van de priester niet de moed, ging naar vrouwe Birgitta en klaagde
erover dat deze priester hem geen absolutie willden verlenen. Ze verzonk in gebed en bad voor de
genoemde priester en voor de ellendige zondaar.
Op dat moment hoorde zij de stem des Vaders, die vanuit de hemel sprak: "Zeg tot de priester, dat hij in
Mijn Naam alle landgenoten gewetensvol moet dienen, die tot hem komen om boete bij hem af te
leggen, naar de genade die hem gegeven is, en naar het gebod der rechtvaardig inzicht, en in mate
naar de kracht of vermogen van de boeteling. En hij zal zeker absolutie verlenen, totdat zulk een zondaar
komt, waarvan Ik van te voren zal aangeven aan hem om die niet vrij te spreken of absolutie te verlenen.
Hij zal zich echter houden aan het openbare strafgerecht van de kerk, de algemeen bekende wijzingen
voorbehouden, die moeten openbaar door de prelaten van de kerk worden afgetoetst."
Hoofdstuk 72
BK. 8
De Zoon sprak: "Er zijn twee vlekken aan Mijn kerk. De eerste is, dat maar weinigen absolutie
ontvangen, wanneer zij niet van tevoren geld geven. De andere is, dat priesters zondaren niet durfen
vrij te spreken van al hun verborgen zonden, maar ze zeggen in menige gevallen, dat dit aan
bisschoppen is voorbehouden, en dat zij daarom geen absolutie kunnen toekennen. Derhalve sturen
zij de zondaar naar de bisschoppen, die hun verborgen zonden zolang laten onderzoeken, zodat het
uiteindelijk aan iedereen bekend is. Om die reden zullen zij, die zich ijverig om de zielen bekommeren,
hen op een wijze manier uitkomst verschaffen, zodat de zielen niet uit schaamte of verharding in hun
doodzonden sterven." (VI Bir. 72:1/5).
Hoofdstuk 73
BK. 9
Deze priester is melaats. Want zoals de roofvogel, die torenvalk wordt genoemd, in de kleinste dingen
moedig is, is hij ook overmoedig als een leeuw. En daarom zal hij als een vlinder, die brede vleugels
en een klein lichaam heeft, door het kleinste zuchtje wind vallen. Maar je moet weten dat de absolutie
die hij degenen geeft, die voor hem biechten, voor God evenzo geldig zijn, als de absolutie van een
rechtvaardige priester. Vertel hem verder: "Wat je verlangt, zal je krijgen, maar niet houden, en wat je
verzameld hebt, zullen anderen van je roven." Hij kreeg vervolgens het ambt van aartsbisschop, maar
is op dezelfde dag gestorven. (VI Bir. 73:1/6).
Hoofdstuk 74
BL. 0
Ik (Birgitta) keek in Rome vanaf het paleis van de Paus naar de Sint-Pietersbasiliek tot aan de
Engelenburcht, en van de Engelenburcht tot aan de Ospedale di Santo Spirito, ja tot aan de
Sint-Pietersbasiliek, als was het één grote vlakte, die omgeven werd door sterke muren, en
rondom die muren lagen verschillende huizen. (VI Bir. 74:1).
Toen hoorde ik een stem zeggen: "De Paus, die zijn bruid met dezelfde liefde lief heeft, als waarmee
Ik Mijn vrienden liefheb, zal deze plaats met zijn ambtshelpers bezitten, zodat hij zijn adviseurs
gemakkelijker en rustiger kan samenroepen." (VI Bir. 74:2).
Hoofdstuk 75
BL. 1
Toen Magister Mattias in Zweden, die de proloog van dit boek geschreven heeft, eens predikte, riep
een schildknaap als een waanzinnige en zei: "Wanneer mijn ziel niet in de hemel komt, mag ze als een
wild dier leven en aarde en boomschors eten, want het duurt nog lang tot de dags des oordeels, en
geen ziel krijgt Gods heerlijkheid voor dit oordeel te zien!" (VI Bir. 75:1).
De bruid (Birgitta), die aanwezig was en dit hoorde, weende en zei: "O Heer, Koning der heerlijkheid,
ik weet, dat Gij barmhartig en zeer geduldig zijt. Al zij, die de waarheid verzwijgen en de
rechtvaardigheid verbergen, worden in de wereld geprezen, maar zij, die de ijver hebben en het ook
zeggen, worden beschimpt. Daarom, o Heer, geef deze Magister standvastigheid en ijver om te
spreken!" (VI Bir. 75:2/4).
Toen zag de bruid in haar vervoeringen de hemelen opengaan en ze zag de brandende hel, en ze
hoorde een stem die tegen haar zei: "Kijk naar de hemel, kijk naar de sterren, in welke heerlijkheid ze
zijn gekleed! Zeg daarom tegen je Magister: 'Dit zegt niemand anders dan uw God, uw Schepper en
uw Verlosser. Predik standvastig! Predik gelegen en ongelegen! Predik, opdat de gezegenden en de
gereinigde zielen Gods aangezicht durven te aanschouwen! Predik ijverig, want u zult dan hetzelfde
loon ontvangen als een zoon die naar zijn vader luistert! Als u twijfelt of Ik het ben, die spreekt, weet
dan, dat Ik het ben die de verleidingen verre van uw houdt." (VI Bir. 75:5/11).
Nadat ze dit gehoord had, zag ze weer de hel. Geschrokken over hun verschrikkingen, hoorde ze een
stem zeggen: "Vrees niet de geesten die je ziet. Hun handen, dat wil zeggen, hun macht en kracht zijn
gebonden, en zonder Mijn toestemming kunnen ze niets meer, ze zijn als stro voor je voeten. Met
welke reden denken de mensen in hun vermetelheid, dat Ik geen straf van hen verlang? Ik, die zelfs
de duivel laat onderwerpen aan Mijn wil? (VI Bir. 75:12/16).
De bruid antwoordde: "O Heer, wordt niet vertoornt op mij, als ik zeg: 'Wilt U, die zo barmhartig is,
de eeuwige kwellingen aan hen geven die toch niet eeuwig kunnen zondigen? De mensen geloven niet,
dat dit met Uw Godheid te verenigen is, want U stelt toch de barmhartigheid boven het oordeel, en de
mensen straffen degenen, die hen onrecht hebben gedaan ook niet voor eeuwig.'"
(VI Bir. 75:17/18).
De Geest antwoordde: "Ik ben zelf de waarheid en gerechtigheid: Ik zal een ieder vergelden naar zijn
werken, Ik kijk in de harten en naar de wil, en zo hoog als de hemel boven de aarde is, zo ver weg zijn
Mijn wegen en is Mijn gerechtigheid van de raad en verstand der stervelingen verwijderd. Wanneer de
mens zijn boosheid niet verbetert zolang als hij leeft en kan, is het dan verwonderlijk dat hij gestraft
wordt, wanneer hij niets meer kan? En hoe zullen die mensen dan in Mijn allerreinste eeuwigheid
wonen, die altijd in eeuwigheid leven maar willen blijven zondigen? Daarom zal de mens die zijn
zonde verbeterd, zo lang als hij kan, bij Mij in eeuwigheid wonen, want Ik kan alles eeuwig doen en
leef in eeuwigheid." (VI Bir. 75:19/22).
Commentaar:
Deze knaap was getrouwd. Hij hield in de openbaarheid een minnares in zijn huis. Na de vermaning,
die hij kreeg, stond hij in zijn doodsangst op van tafel en bracht de minnares voor de ogen van velen
om. Hij stierf vier dagen later in de verharding van zijn hart en zonder sacrament, en werd begraven
in de kerk van een monnikenklooster. In meerdere nachten hoorden vele broeders deze stem uit het
graf: 'Wee, wee! Ik brand, ik brand!' Dit werd aan zijn vrouw verteld, en in haar bijzijn werd het graf
geopend, waar zijn lichaam begraven was. Maar men vond daar weinig anders dan de lijkwade en de
schoenen. Men stoot vervolgens het graf weer, en de stem werd niet meer gehoord.
Hoofdstuk 76
BL. 2
Toen de bruid (Birgitta) eens in een stad haar intrek had genomen, gebeurde het dat haar kleren en
die van haar bedienden, en ook andere zaken verbranden. Vervolgens, toen zij in gebed verzonken
was, zei Christus tot haar: "Er staat geschreven, dat de overste der trawanten de tempel van Jeruzalem
in brandt stak. Wie is deze overste anders dan hij, die meer de zoetheid van het vlees zoekt dan de
bitterheid van Mijn lijden. (VI Bir. 76:1/3).
Zo zoek jij bij je bedienden fraaie gezichten en fraaie kleding en verwijt je hun slechte gewoonten
niet en straft hun zonden niet, opdat je voor hen niet moeilijk of hard wilt lijken. En daarom gebeurde
dit onheil, wat je nu ziet, opdat je zult begrijpen dat het niet genoeg is om zelf tot aan de volmaaktheid
te verbeteren, maar dat men ook anderen, in het bijzonder zijn bedienden, zal vermanen tot dergelijke
dingen en tot een zedige levenswijze. Want wat jij nalaat te verbeteren en te straffen, alleen uit
wereldse welwillendheid, zal je als schuld en zonde worden aangerekend. (VI Bir. 76:4/6).
En nu zul je weten dat de inwoner van dit huis schuldig is aan twee slechte dingen: ten eerste, maakt
hij zich schuldig aan ongeloof, omdat hij gelooft dat alles bestuurd wordt door het lot en het toeval; ten
tweede, maakt hij zich schuldig aan tovenarij en gebruikt hij woorden en kunsten die des duivels zijn,
opdat hij veel vissen uit zee zou vangen. En omdat hij tot jouw dienstvolk behoort, moet je hem
berispen, opdat hij zich betere. Anders zul je met je eigen ogen zien, dat de duivel, die hij dient, macht
over hem krijgt." Hij hoorde hoe Gods bruid hem vermaarde, maar sloeg haar woorden in de wind
en werd plotseling met het hoofd achterover dood in zijn bed gevonden. (VI Bir. 76:7/10).
Hoofdstuk 77
BL. 3
De Zoon sprak tot de bruid (Birgitta) en zei: "Wat heeft deze praatgrage broeder gezegd?" Ze
antwoordde: "Dat de heidenen, die niet tot de wijngaard zijn geroepen, geenszins een vrucht van de
wijngaard zullen krijgen." De Heer antwoordde: "Zeg hem, dat de tijd zal komen, dat er één
schaapskooi en één herder zal zijn, één geloof en één heldere kennis over God, en dan worden velen
die tot de wijngaard werden geroepen, verworpen. Maar degenen die voorbestemd waren, en naar hun
mogelijkheden daarvoor hebben gearbeid, alsof, dat ze geroepen waren, die zullen van God in hun
straffen barmhartigheid ervaren, hoewel zij de wijngaard zelf niet zullen betreden. (VI Bir. 77:1/4).
Zeg hem verder: Het is beter voor uw redding, om met vrome eenvoud een 'Onze Vader' te bidden,
dan op wijsneuzige wijze over zulke gecompliceerde dingen en ijdele wereldse eer te willen
disputeren. Bedenk daarom, hoe u in de orde bent binnengetreden, en weet, dat u spoedig elders om uw
brood zult bedelen. Maar wanneer u uw wil verandert, zal God Zijn oordeel matigen." (VI Bir. 77:5/7).
Hoofdstuk 78
BL. 4
De bruid van Christus overnachtte eens in een huis, waar de duivel sprak en openlijk antwoord gaf
en vele dingen voorspelde, hoewel de onreine geest in haar tegenwoordigheid zweeg. En toen
hoorde zij in haar gebed een stem, die tegen haar zei, hoewel zij niemand zag: "Op deze plaats", zei
de stem, "Zijn slechte daden begaan door hen, die er vroeger woonden en ook door hen, die nu hier
wonen, omdat zij afgoden dienen en eren en alleen naar de kerk gaan voor het oog van de wereld. En
nooit horen zij Gods woord, noch preek. En daarom heerst hier de duivel en heeft die de overmacht
op deze plaats. (VI Bir. 78:1/4).
Daarom moet uw biechtvader allen, die in dit huis en in de buurt wonen, bij zich roepen en hun deze
woorden zeggen: "Er is één God, die drievoudig is. Door Hem zijn alle dingen geschapen, en zonder
Hem kan niets worden. Ook de duivel is Zijn schepsel; hij kan geen strootje voor uw voeten aanraken
zonder Gods vergunning. Maar als gij de dingen en de wereld meer begeert en liefhebt dan God, dan
gaat de duivel zich meester maken van uw ziel en geeft u voorspoed in wereldse zaken, tengevolge
van Gods rechtvaardige vergunning. (VI Bir. 78:5/8).
Geloof daarom aan God en verlaat de slangen, welke gij melk geeft, en geef niet aan afgoden mijn
tienden van uw vee en van uw zwijnen, geef niet van uw brood noch van uw wijn, noch van andere
dranken, evenzo van andere dingen, en zeg niet dat het toeval of het lot iets bestuurt of doet, maar
geloof dat God het zo laat gebeuren. En zeg niet, dat op het altaar niets anders wordt geofferd dan een
stukje brood, maar geloof met zekerheid dat het waarlijk Gods lichaam is, dat gekruisigd werd, en
geloof vast en zeker in de genademiddelen van de kerk, zoals doop en vormsel en het laatste oliesel
en andere, dan zal de duivel ulieden ontvluchten." (VI Bir. 78:9/10).
Toen riepen allen, zeggende: "Wij geloven en beloven beterschap!" En dadelijk werd uit de oven, waar
de duivel antwoord gaf, een stem gehoord, die sprak: "Ik blijf hier niet langer!" En daarna werd de
stem des duivels en het lawaai niet meer gehoord. (VI Bir. 78:11/13).
Hoofdstuk 79
BL. 5
Een man, die niet tot priester gewijd was, verrichtte de Mis. Hij werd voor de rechter gebracht en
veroordeeld, om verbrand te worden. Toen de bruid (Birgitta) voor hem bad, sprak Christus tot haar
en zei: "Geef acht op Mijn barmhartigheid! Als deze man ongestraft zou worden gelaten, zou hij nooit
in staat zijn geweest om de eer van de hemel te winnen. Nu echter, kreeg hij berouw, en daarom zal hij
als gevolg van de straf die hij lijdt, en wegens zijn berouw, genade en rust vinden. (VI Bir. 79:1/5).
Maar je kunt je nu afvragen, in hoeverre de mensen, die de Missen van deze ongewijde priester
hebben gehoord en het sacrament van hem hebben ontvangen, verdoemd zijn of een doodzonde hebben
begaan. Ik antwoord je, dat ze geenszins verdoemd zijn, want zijn toehoorders werden door zijn geloof
begeesterd, omdat zij geloofden dat hij door de Bisschop werd gezegend, en dat Ik van het altaar in
zijn handen was. Evenzo was het geloof van de peetouders, die door hem gedoopt werden, van nut,
want het uit liefdewerk geboren geloof, die aan Gods goede gaven gelooft, zal niet onbeloond blijven
en zal dat verlangen van zijn ziel niet verliezen." (VI Bir. 79:6/8).
Hoofdstuk 80
BL. 6
Een vrouw werd aangevallen door een duivel, en haar buik zwol zo ver op, alsof ze gelijk een kind zou
baren, en daarna trok hij haar buik zover samen, zodat het was alsof ze niets in haar buik had. Toen ze
door de onreine geest lang op deze wijze werd geplaagd en een andermaal weer als een zwangere
vrouw was opgezwollen, vroeg zij haar meesteres, Christus bruid, om raad. (VI Bir. 80:1/2).
Toen de bruid aan het bidden was, sprak Christus tot haar, en zei: "Zoals onder de goede geesten een
edeler geest hoger is dan de andere, zo is het ook onder de boze geesten, waarbij de ene lager is dan de
andere. In dit rijk zijn voornamelijk drie soorten van duivels. Het eerste soort is gelijk aan vuur, en
brand en heerst over de brasser en de dronkaard. Het tweede soort is gelijk aan de duivel, en neemt
lichaam en ziel in bezit. Het derde soort is nog afschuwelijker dan de beide anderen; ze verleidt de
mens tot wellustigheid. (VI Bir. 80:3/7).
Omdat de duivel in deze vrouw heerste wegens haar ontrouw en gebrek aan onthouding, en omdat
ze met schaamte zonder biecht naar communie ging, moet ze bijgevolg de lange verborgen zonden
(op)biechten, en Gods vrienden mogen voor haar bidden, en vervolgens zal ze Mijn lichaam uit de
hand van de Priester aannemen, want Ik wil dat ze wordt genezen, nadat enige van Mijn vrienden
voor haar hebben gebeden en geweend." Nadat dit was volbracht, werd de vrouw genezen.
(VI Bir. 80:8/9).
Hoofdstuk 81
BL. 7
Een drie-jarige jongen kon geen rust hebben wanneer hij niet met koud water werd besprenkeld. De
bruid (Birgitta) zag dit en verwonderde zich hierover. Toen zei Christus tot haar: "Beschouw Gods
gerechtigheid en toestemming! De moeder van deze jongen wordt al lang geplaagd door de duivel der
wellustigheid. Want omdat de duivel een geest is, verschaft hij zich een lichaam van lucht. In dit
lichaam joeg en toonde hij zich in een zichtbare vorm, terwijl hij boosheid en losbandigheid met
deze vrouw uitoefende, alsof hij ontucht met deze vrouw wilde plegen. (VI Bir. 81:1/6).
En hoewel de jongen uit het zaad van de vader en de moeder geboren is, heeft toch de duivel een grote
macht over hem, omdat hij niet werd herboren door de ware doop, maar alleen op de manier werd
gedoopt, zoals vrouwen trachten te dopen, die de woorden van de Heilige Drie-eenheid niet kennen.
Daarom moet de jongen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest gedoopt worden; dan
zal hij genezen. (VI Bir. 81:7/8).
De moeder zal daarentegen haar zonden moeten (op)biechten, en wanneer de duivel haar nadert, zal ze
zeggen: 'Jezus Christus, Zoon van God, geboren uit de Maagd Maria voor de redding van de mensen,
die gekruisigd werd en nu regeert in de hemel en op aarde, heb medelijden met mij!' De vrouw deed
dat en werd vervolgens bevrijd van de boze geest. (VI Bir. 81:9/10).
Hoofdstuk 82
BL. 8
Een ridder begeerde de raad van een helderzienster, om te weten of mannen van het koninkrijk wel of
niet een opstand tegen de koning van Zweden zouden maken, en het geschiedde zoals de
helderzienster gezegd had. Later vertelde de ridder dit, in het bijzijn van de bruid van Christus, aan
de koning. Nadat de ridder de koning had verlaten, hoorde zij gelijk in haar geest Christus stem, die
tot haar sprak: "Je hebt gehoord, hoe de ridder de raad van een helderzienster begeerde, en hoe ze
voorspelde dat er vrede zou heersen. Zeg daarom tot de koning, dat dit met Mijn toestemming,
vanwege het bijgeloof van het volk, geschiedde, omdat de duivel in zijn sluwe natuur, een groot deel
van de toekomst kan uitvorsen, wat hij aan degenen bekend maakt die om zijn raad vragen, zodat hij
ze kan misleiden en bedriegen, die hem trouw zijn en aan Mij ontrouw. (VI Bir. 82:1/4).
Zeg daarom tot de koning, dat zulke mensen uit de gemeenschap der gelovigen zullen worden
uitgeroeid, want ze zijn bedriegers der zielen. Ze begeven zich namelijk, uit tijdelijk gewin, onder de
mensen, in dienst van de duivel, zodat velen op een dwaalspoor worden gebracht. Dit is niet
verwonderlijk, want wanneer de mens verlangt, meer te willen weten dan dat God dat wil, en zich
tegen Gods wil rijkdommen wil verschaffen, dan stuurt de duivel, die zijn gedachten wil verzoeken
en waarneemt, zo, om zijn ingevingen toe te eigenen, met behulp van zijn handlangers, dat wil zeggen, de
helderzienster en andere vijanden der gelovigen, waardoor de mens wordt bedrogen. En terwijl men
zo het tijdelijke goed wint, dat men verlangt, verliest men het eeuwige." (VI Bir. 82:5/8).
Hoofdstuk 83
BL. 9
De Zoon sprak tot de bruid en zei: "Weet dat bij de heidenvolken nog een dergelijke vroomheid
verwekt zal worden, die de Christenen geestelijk zagen, en zoals hun knechten zullen worden. En deze
woorden van de Schrift zullen in vervulling gaan, dat het volk, die niet begrijpt, Mij eren zal; de
woestenijen zullen bebouwd worden, en allen zullen zingen 'Ere zij de Vader en de Zoon en de
Heilige Geest, en glorie aan alle heiligen van God.'" (VI Bir. 83:1/2).
Hoofdstuk 84
BM. 0
Toen de bruid van Christus in de wintertijd naar een eiland zeilde, waar al de bewoners reeds
sliepen, wilde zij niemand lastig vallen en bleef daarom tot de morgenstond op het schip. Terwijl al
haar dienstvolk hevig rilde van de kou, had Birgitta het zo warm, dat allen, die haar aanraakten en
zagen, er verbaasd over waren. (VI Bir. 84:1/2).
Toen zij tegen de morgen in gebed verzonken was, zei Christus tot haar: "O, hoezeer zijn de mensen
mistrouwig te Mijnen opzichte: zij overladen zich met kleding, zoals de egel zich met vruchten; en zoals
de pauw op zijn veren, zo zijn zij trots op hun mooie kleding. Toch kunnen zij niet warm en niet schoon
worden zonder Mij. Als zij hun hoop op Mij vestigden, zou Ik hun warmte geven zowel aan lichaam als
aan ziel en Ik zou hen schoon doen schijnen in de ogen Mijner Heiligen. Maar nu zijn zij lelijk en
ontevreden, want zij laten zich niet vergenoegen en hebben de geschapen vergankelijke dingen meer
lief dan hun Schepper." (VI Bir. 84:3/6).
Hoofdstuk 85
BM. 1
Een man die veertig jaar in het vagevuur was geweest, openbaarde zich aan de bruid en zei: "Vanwege
mijn zonden en de wereldse goederen, die je bekend zijn, werd ik lang in het vagevuur geplaagd. Ik
hoorde namelijk vele malen in mijn leven dat deze goederen op een onrechtmatige manier verworven
waren door mijn ouders, maar ik heb mij daar niet om bekommerd en heb deze goederen niet
teruggegeven. Maar toen enkele van mijn familieleden, die een rechtvaardig geweten hadden, door
Gods ingeving, na mijn dood, deze goederen aan de rechtmatige eigenaren teruggegeven hadden, werd
ik daardoor en door de gebeden van de kerk uit het vagevuur bevrijd." (VI Bir. 85:1/3).
Toen zei Christus tot de bruid: "Wat geloven deze trouwloze mensen, die bezit hebben genomen van
onrechtmatig verworven goederen, en deze bewust houden? Geloven zij, dat zij tot Mijn rust zullen
ingaan? Maar waarlijk, ze worden dan evenzo gering, als Lucifer. En aalmoezen van slecht verworven
goederen zullen hen niet baten, maar deze aalmoezenzullen worden omgezet in vreugde voor hun echte
meesters, degenen die deze goederen hebben bezeten. Aan de andere kant, zij die de onrechtmatig
verworven goederen bezitten, zonder het te weten, zullen niet bestraft worden. Ook zullen zij, die de
vaste wil hebben om dit terug te geven, en dit inderdaad doen, zo veel ze kunnen, het koninkrijk der
hemelen niet verliezen, want God zal omwille van hun goede wil, het tekort van het één of de andere in
deze of in de komende wereld vergoeden." (VI Bir. 85:4/9).
Hoofdstuk 86
BM. 2
Op Pinksteren las een priester de eerste Mis in een klooster. En toen hij het lichaam Gods omhoog
hief, zag de bruid van Christus vuur uit de hemel neerdalen over heel het altaar en zag een brood in
de hand van de priester en een levend lam in het brood en een stralend mensengelaat in het lam. En
toen hoorde zij een stem, die tot haar sprak: "Zoals je nu het vuur over het altaar ziet neerdalen, zo
daalde Mijn geest neer over de apostelen op dezelfde dag van het jaar en deed hun harten
ontvlammen. (VI Bir. 86:1/3).
En het brood werd door het woord een levend lam, dat is Mijn lichaam; en het aangezicht is in het lam
en het lam is het aangezicht, want de Vader is in de Zoon en de Zoon is in de Vader en de Heilige Geest
is in Beiden." En weer zag zij in de hand van de priester, toen hij Gods lichaam omhoog hief, een
beeldschone Jongeling, die zei: "Ik zegen u die geloven, maar voor hen die niet geloven, zal Ik een
Rechter zijn." (VI Bir. 86:4/5).
Hoofdstuk 87
BM. 3
Op zekere dag, toen de bruid van Christus, de Heilige Birgitta, naast een bisschop zat en in de buurt van
andere voorname mannen, rook zij opeens een lucht van verrotte vis in de neus. Toen allen zich er over
verbaasden, dat zij iets rook en anderen niet, kwam er iemand binnen, die in de ban was gedaan, maar
zich er niet aan stoorde, want hij was een machtig man. Toen het gesprek geëindigd was, zei Christus
tot Zijn bruid: "De lucht van verrotte vis is gevaarlijker voor het lichaam dan andere slechte geuren. Zo
is ook de ban te vergelijken met een geestelijke ziekte, die niet alleen degene aantast die in de ban is,
maar ook hen die hem gehoorzamen, of met hem omgaan. Moge de bisschop er het zijne toe bijdragen
dat dezulken gestraft worden, opdat meerderen niet door zijn omgang besmet en bedorven worden."
(VI Bir. 87:1/5).
Hoofdstuk 88
BM. 4
Gedurende de Kerstnacht ontstond er zoveel wonderbaarlijke vreugde in het hart van de bruid van
Christus, dat zij zich van blijdschap nauwelijks kon beheersen. En op hetzelfde ogenblik voelde zij
een wonderlijke en zichtbare beweging in haar hart, alsof een levend kind er zich in keerde en bewoog.
Deze beweging was van lange duur en zij toonde die aan haar geestelijke vader en aan haar andere
geestelijke vrienden, vrezend dat het een ongewoon spel des duivels was. Zij overtuigden zich met
ogen en handen en waren zeer verbaasd. (VI Bir. 88:1/4).
Gedurende de hoogmis van dezelfde dag verscheen Gods Moeder en sprak tot de bruid: "O dochter, je
was verbaasd over de beweging in je hart. Je zult weten, dat het geen toverspel is, maar een
openbaring en getuigenis van hetzelfde soort als de zoetheid en de barmhartigheid, die mij betoond
werd. Want evenmin als jij wist hoe je hart zo plotseling verheugd en bewogen werd, even
wonderbaarlijk en plotseling was ook mijn inwendige vreugde over mijn Zoon. Want op hetzelfde
ogenblik dat ik naar de engel luisterde, die mij de geboorte van Gods Zoon aankondigde, voelde ik in
mij iets wonderbaarlijks dat leefde. (VI Bir. 88:5/8).
En toen Hij met een onuitsprekelijke vreugde door mij gebaard werd, kwam Hij wonderbaarlijk vlug
uit mijn gesloten maagdelijke schoot tevoorschijn. Daarom, mijn dochter, vrees geen bedrog, maar
verheug je, dat de beweging die je voelde, het teken zijn van de komst van mijn Zoon in je hart. Want
evenals mijn Zoon je de naam van 'Zijn nieuwe bruid' gaf, noem ik je nu mijn Zoons vrouw. En evenals
de vader en de moeder aan de schoondochter het huishouden en het werk overlaten en haar zeggen wat
in huis en hof gedaan moet worden, zo willen God en ik, aan onze vrienden en aan de wereld
verkondigen, wat ons doel is met jou. En deze bewegingen in je hart zullen voortduren en toenemen, al
naarmate je hart er ontvankelijk voor is." (VI Bir. 88:9/13).
Hoofdstuk 89
BM. 5
Toen Magister Mattias de apocalypsis aan het ontcijferen was, smeekte hij de bruid van Christus, om
van God te weten te komen wanneer de tijd van de antichrist zou komen en ook of de Heilige Johannes
de apocalypsis geschreven had, daar sommigen hem tegenspraken. Toen zij daarop in gebed
verzonken was, zag zij iemand, die met olie besmeurd scheen en die straalde met een sterke glans, tot
wie Christus zei: "Zeg de waarheid, wie maakte en schreef de apocalypsis?" Hij antwoordde: "Ik
ben Johannes, aan wie Gij aan het kruis Uw moeder hebt toevertrouwd. Gij, Heer, openbaarde en gaf
mij de woorden in van dat boek, en ik schreef die tot blijvende vreugde Uwer dienaars, opdat zij
door komende ongelukken zich niet van het geloof zouden afwenden." (VI Bir. 89:1/4).
En onze Heer sprak: "Zie dochter, Ik zeg je, dat evenals Johannes door Mijn geest over dingen schreef,
die gebeuren zouden en door hem gezien werden, verstaat en schrijft Mattias, je biechtvader, door mijn
zelfde geestelijke waarheid in de Heilige Schrift. Verwittig bovendien je meester, die Ik tot meester
maakte, dat er nu vele antichristen zijn. Maar hoe of wanneer deze vervloekte antichrist zal komen, dat
zal Ik hem tonen door jou." (VI Bir. 89:5/7).
Hoofdstuk 90
BM. 6
Toen Magister Mattias over de genade sprak, die Gods bruid gegeven was, antwoordde een zeer
geleerde kloosterling, dat het niet te geloven was en niet in overeenstemming met de Schrift, dat God
kloosterlingen verliet, die zich de wereld ontzegden, en Zijn geheimen openbaarden aan hooggeboren
vrouwen. En hoewel de Magister het bewees op vele wijzen, wilde de monnik het toch niet geloven.
(VI Bir. 90:1/2).
Toen Gods bruid dit gehoord had en de Magister bedroefd had gezien, verzonk zij in gebed en hoorde
een stem in Gods geest, die zei: "De ziekte van veel mensen is zo gevaarlijk, dat zij ziek worden van het
geneesmiddel zelf, en daarom moet het geneesmiddel hun niet gegeven worden, opdat zij niet heviger
en zwaarder ziek zouden worden. Ik ben het geneesmiddel voor zieke mensen en de waarheid voor de
verdwaalden. Maar deze zonderlinge monnik begeert geen geneesmiddel, want zijn hart heeft
behoefte aan ijdele wijsheid. Daarom zal Ik hem met Mijn hand een kaakslag geven, zodat het door
allen gehoord zal worden, dat Ik God ben, niet met veel lawaai noch met veel woorden, maar zeer
ernstig en vreselijk." Deze kloosterling verootmoedigde zich daarna vol droefheid en stierf aan koorts,
al zijn ledematen waren verlamd. (VI Bir. 90:3/7).
Hoofdstuk 91
BM. 7
Toen de bruid van Christus eens zeer afgemat was van het vasten en waken, zodat haar geest
tengevolge van onmacht de dingen niet meer kon begrijpen, die Christus haar vertelde, gebood
Christus haar het lichaam eten en drinken te geven, zeggende: "Ik begeer dat het lichaam voldoende
gevoed wordt, opdat de ziel niet verhinderd wordt geestelijke zaken in zich op te nemen, tengevolge
van de onmacht en de ziekte van het lichaam." (VI Bir. 91:1).
Hoofdstuk 92
BM. 8
In de tegenwoordigheid van de bruid van Christus, bracht een monnik de koning van Zweden en diens
raadslieden een boek, genaamd 'Vitae patrum', waarin te lezen stond, dat velen in de war raakten door
te vele en te onredelijke onthouding. En daarom zei hij dat hij bang was dat de bruid van Christus
waarschijnlijk op dezelfde wijze in de war geraakt was. (VI Bir. 92:1/2).
Toen zij daarop in gebed verzonken was, hoorde zij Christus tot haar zeggen: "Vertelde de monnik je,
dat vele heilige mannen door de duivel werden bedrogen? Voorwaar, die 'woordzak' zegt wat hij wil
en niet wat hij moet. Want geen van Mijn vrienden is ooit krankzinnig geworden die Mij op
verstandige wijze lief heeft gehad, maar zij die zich roemen op hun rechtvaardigheid en onthouding, die
zich boven anderen stelden, en niet wilden luisteren naar de ootmoedigen, die werden krankzinnig.
(VI Bir. 92:3/5).
En omdat deze monnik zich tegen mij beriep op het boek der heilige vaderen, wier opvolger hij is,
daarom zal Ik Mij beroepen op het boek Mijner rechtvaardigheid tegen hem, opdat hij, die nu geroemd
wordt om zijn wijsheid, voor Mijn wijsheid zal verschijnen en dan zal hij gewaar worden, dat de
wijsheid niet bestaat in verheven en wijze woorden, maar in een rein geweten en in ware ootmoed. O,
wat wijken deze kloosterbroeders af van de voetsporen huns vaders, die de omvergeworpen schuttingen
wederom opgericht hebben en als mensen de wegen der volmaaktheid bewandelden." (VI Bir. 92:6/7).
Hoofdstuk 93
BM. 9
De bruid zag in haar geest een vrouw, die op een touw zat. Een goed uitziende man hield één van haar
voeten hoog, en een maagd van wonderbare schoonheid de andere. Toen verscheen de Heilige Maagd,
en zei: "Deze vrouw, die je kent, was in vele vleselijke en wereldse zorgen verwikkeld, en werd
wonderbaarlijk behouden, zodat ze niet is gevallen. Ze had vaak de wil om te zondigen, maar had daar
geen gelegenheid toe, en dat werd veroorzaakt door het gebed van Petrus, de apostel van mijn Zoon.
En als ze de gelegenheid had, had ze niet de wil, en dat was vanwege mijn liefde, omdat ik de Moeder
Gods ben. (VI Bir. 93:1/5).
Maar omdat haar uur nu is gekomen, raad ik haar het voorbeeld van de Heilige Petrus aan, dat zij een
zekere strengheid in haar kleding laat heersen, want zelfs deze hoogste Apostel moest naaktheid,
gevangenschap en honger doorstaan, hoewel hij machtig in hemel en op de aarde was. En ik, Moeder
Gods, die geen uur op aarde zonder benauwdheid van het hart heeft ervaren, raad haar aan, dat zij zich
niet zal schamen om nederig te zijn, en gehoorzaam te zijn aan Gods vrienden." (VI Bir. 93:6/7).
Toen openbaarde zich dadelijk de Heilige Apostel Petrus die tot de bruid zei: "Jij nieuwe bruid van
onze Heer en God, ga en vraag die vrouw, die ik liefgehad heb en bewaard, of ze geheel mijn dochter
wil zijn." En toen ze gevraagd werd en toestemde met de woorden: "Ja, ik wil het van ganser harte"
antwoordde de Heilige Petrus: "Ik zal voor je zorgen, gelijk aan mijn dochter Petronella, en je onder
mijn hoede nemen." (VI Bir. 93:8/10).
Toen de vrouw dat hoorde, veranderde ze gelijk haar leven, en niet lang daarna werd zij door een ziekte
overvallen, die haar niet meer verliet, voordat ze gereinigd en met de diepste vroomheid, de geest gaf.
Ja, toen deze vrouw op haar laatste benen liep, zag zij de Heilige Apostel Petrus in bisschopsgewaad
en Petrus de Heilige Martelaar in de dracht van predikbroeder; beiden had ze in haar leven
aanbeden. En nu riep ze luid: "Wat is dat, mijn heren?" (VI Bir. 93:11/13).
Toen de aanwezige vrouwen haar vroegen of ze iets zag, antwoordde ze: "Wonderbaarlijke dingen,
want ik zie mijn heren, de Apostel Petrus in bisschopsgewaad en Petrus de Martelaar in de dracht van
predikbroeder, en ik heb ze altijd aanbeden, en altijd op hun hulp gehoopt." En gelijk daarna riep ze:
"Gezegend zij God! Zie, ik kom!" en ontsliep in de Heer. (VI Bir. 93:14/16).
Hoofdstuk 94
BN. 0
Gods Moeder sprak: "Op een dag als vandaag is mijn Zoon uit de doden opgestaan, zo sterk als een
leeuw, omdat Hij de macht van de duivel vernietigd heeft en de zielen van Zijn uitverkorenen vrij
heeft gemaakt, die met Hem in vreugde naar de hemelen zijn opgevaren. Maar nu kun je je afvragen,
hoe de zielen waren in het dodenrijk, voordat ze bevrijd werden en naar de hemel zijn opgevaren.
(VI Bir. 94:1/2).
Ik antwoord je, dat ze in een vreugde waren, die aan niemand behalve aan mijn Zoon bekend was.
Want waar mijn Zoon ook is, daar was en is vreugde en eer. Hij heeft immers tegen de rover gezegd:
"Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Vele gestorven Heiligen zijn ook in Jeruzalem opgewekt;
wij hebben ze gezien. Hun zielen zijn met mijn Zoon opgestegen, maar de lichamen wachten samen
met de anderen op het Laatste Oordeel en de opstanding. In mijn geval, omdat ik Gods Moeder was, en
na Zijn dood door een onbeschrijflijk verdriet werd geteisterd, toonde zich mijn Zoon eerder aan mij
dan aan anderen, ja Hij toonde Zich meer in eigen persoon, troostte mij en herinnerde mij, dat Hij
zichtbaar naar de hemel zou opstijgen. En hoewel dit door mijn demoedigheid niet is opgeschreven,
is het toch volkomen waar, dat mijn opgewekte Zoon zich eerder aan mij toonde dan aan anderen.
(VI Bir. 94:3/9).
Aangezien nu mijn Zoon op een dag als vandaag mij troostte, wil ik vanaf vandaag jou verzoekingen
verminderen en je leren hoe je ze moet weerstaan. Je vraagt je af waarom je nog steeds op oudere
leeftijd dergelijke verzoekingen krijgt, die je in je jeugd of gedurende je huwelijk nooit hebt ervaren.
Ik antwoord je, dat dit gebeurt zodat je weet dat je niets zonder mijn Zoon bent en niets kunt, en dat,
wanneer mijn Zoon je niet had behouden, er geen enkele zonde zou zijn geweest, waar je niet in
verwikkeld was. (VI Bir. 94:10/12).
Daarom geef ik je nu drie heilmiddelen tegen de verzoekingen. Wanneer je door een onreine
verzoeking wordt verzocht, zul je zeggen: "Jezus, Zoon van God, Gij die alle dingen weet, help me,
zodat ik geen behagen vindt in ijdele gedachten." Wanneer je de lust hebt om te spreken, zul je
zeggen: "Jezus, Zoon van God, omdat U voor de Rechter gezwegen hebt, houd mijn tong in bedwang,
totdat ik bedacht heb, wat en hoe ik zal spreken." Wanneer je de lust hebt om te werken, te rusten of te
eten, zul je zeggen: "Jezus, Zoon van God, omdat U gebonden was, leid mijn handen en al mijn
ledematen, zodat mijn werken het goede doel dienen." En dit zal het teken voor je zijn, dat je dienaar,
namelijk je lichaam, vanaf deze dag niet (meer) zal heersen over zijn heerseres, namelijk dat je ziel
overwonnen wordt." (VI Bir. 94:13/17).
Commentaar
Vrouwe Birgitta werd in haar gebed verzocht. Maria sprak tot haar: "De duivel is als een afgunstige
spion, die probeert om het goede te vervolgen en te voorkomen dat ze in hun gebeden geen
Goddelijke verhoringen ervaren. Daarom zul je door wereldse verzoekingen ook tijdens je gebed
geteisterd worden, desondanks bidt, ja, je vermoeien om te bidden, want jou goede bedoelingen en
inspanningen zullen je, als uitwerking van gebed, aangerekend worden. En wanneer je de onreine
invallen niet uit je gedachten kunt verdrijven, zo wordt toch je inspanning als een verdienste
aangerekend, mits je niet instemt met deze verzoekingen en ze tegen je wil geschieden."
Hoofdstuk 95
BN. 1
Een voorname en grote man in Zweden, wiens naam was 'heer Israël', werd vaak door de koning met
vele verzoeken tot een hogere positie in het besturen van zijn rijk geroepen. Maar zijn wens was echter,
om tegen de heidenen uit te trekken, en daar in dienst van God voor het heilige geloof te sterven, en
hij had daarom in het geheel niet de neiging om de aangeboden eervolle betrekkingen aan te nemen.
(VI Bir. 95:1/2).
Toen sprak Gods moeder tot de bruid, terwijl ze bad, en zei: "Als zij, die de gerechtigheid kennen,
zich naar hun vurige verlangen, en in staat zijn om het te verwezenlijken, weigeren, om Gods wil een
last en werken op zich te nemen, hoe zal dan dat rijk sterk en gezond blijven? Wee hem! Het is
immers dan niet een rijk, maar een rovershol en een plaats voor tirannen, waar de onrechtvaardigen
heersen en de rechtvaardigen worden onderdrukt. (VI Bir. 95:3/5).
Daarom zal de man, die goed en rechtvaardig is, zich door de liefde voor God en uit goede wil, zich
aanbieden, om deel te nemen aan de regering, zodat hij voor vele anderen tot nut kan zijn. Maar
degenen die omwille van de wereldse eer verlangen naar waardigheden en regeringsopdrachten,
die zijn geen ware vorsten, maar wereldse tirannen. (VI Bir. 95:6/7).
Dus zal deze man, Mijn vriend Israël, omwille van Gods eer, de regeringsbetrekking aannemen en
woorden van waarheid in de mond nemen en het zwaard van gerechtigheid in zijn hand, en hij zal geen
aandacht besteden aan de gunst van de mensen of vrienden eerbiedigen, of zich laten beïnvloeden door
iets of iemand. Want Ik zeg je, dat eenmaal onder de mensen gezegd zal worden over hem: "Hij is
dapper uit zijn vaderland weggetrokken, heeft Gods Moeder oprecht vereerd en diende God trouw."
Daarom zul je weten dat Ik hem via een andere weg in Mijn koninkrijk zal leiden, zoals Ik het met
wijze mannen eerder heb gedaan." (VI Bir. 95:8/10).
Al dit is werkelijk gebeurt. Want na enige jaren trok deze man tegen de ongelovigen uit en kwam in
de stad Riga in Duitsland (1), waar hij ziek werd. Toen hij zijn dood voelde naderen, ging hij samen
met een enige anderen in de Domkerk, en zette op het beeld van 'Onze Lieve Vrouw' een kostbare ring,
die daar in hoge verering wordt gehouden. Hij liet de ring daar achter en riep luid: "U bent mijn
heerseres, en u was altijd zo goed voor mij; daarvoor neem ik u tot getuige. Daarom laat ik mezelf en
mijn ziel aan uw zorg en barmhartigheid over." Toen nam hij het sacrament en stierf een vrome
dood. (VI Bir. 95:11/16).
Toen de bruid dan voor hem bad, sprak Gods Moeder over hem en zei: "Hij heeft mij de ring van zijn
liefde gegeven en wilde mij als bruid hebben. In alle waarheid, dochter, toen hij leefde, heeft hij me
niet met de helft, maar met zijn gehele hart lief gehad. En in al zijn daden en oordelen vreesde hij
mijn Zoon. Daarom voerde ik hem met Gods en mijn Zoons hulp, over een weg, die noodzakelijker en
nuttiger voor hem was, en ik stelde hem de hemelse heirschare der heiligen en die der engelen voor, die
hem lief hadden. Als hij onder zijn verwanten gestorven was, had tijdelijke vreugde hem dit kunnen
verhinderen. Zijn goede wil beviel God evenzo zeer, toen hij in het land der heidenen, waar hij de
strijd aan ging met de ongelovigen, wilde sterven voor het heilige katholieke geloof."
(VI Bir. 95:17/22).
Commentaar:
Deze man was de broer van de Heilige Birgitta.
1) Letland maakte in die tijd deel uit van de Duitse Orde.
Hoofdstuk 96
BN. 2
Kort voor de dood van een paus gebeurde het dat de klokken van de Sint Pietersbasiliek door een
eigenaardig toeval in brand vlogen. Toen de bruid dit hoorde, verwonderde zij zich hierover. Terwijl ze
aan het bidden was, openbaarde Christus zich aan haar en zei: "In waarheid, dochter, dit is een groot
teken, want zo er geschreven staat dat alle elementen bij Mijn dood als het ware treurden, toen ze hun
gebruikelijke glans en hun werking terugtrokken, zo strijden ook soms de elementen en de geschapen
dingen voor God en verkondigen en getuigen in hun loop Gods toorn en de tekenen van de komende
gebeurtenissen aan. (VI Bir. 96:1/3).
Zie, hoe de klokken nu branden, en allen zullen roepen: "De hoge heer is dood; de Paus is heengegaan,
deze dag zij gezegend, maar deze heer zij niet gezegend! Oh, het is eigenaardig, dat, wanneer allen
roepen moeten: "Moge deze heer lang en gelukkig leven!" zij daar roepen en vrolijk zeggen: "Moge
hij ter helle varen en niet weer opstaan!" (VI Bir. 96:4/5).
Nee, het is niet verwonderlijk, want hij die had moeten roepen: "Kom, en gij zult rust vinden voor uw
zielen" die riep: "Kom en zie mij in mijn pracht en praal, ik ben groter als Salomo! Kom in mijn hof
en leeg uw geldbeurzen, en gij zult de verdoemenis van uw ziel vinden!" Zo heeft hij met zijn voorbeeld
en zijn doen geroepen. En om die reden nadert nu de tijd van mijn toorn, en Ik zal hem veroordelen als
iemand die de kudde van Petrus verstrooide. O, welk oordeel staat hem te wachten! Maar als hij nog
naar Mij wil terugkeren, zal Ik hem als een milde vader halverwege tegemoetkomen."
(VI Bir. 96:6/11).
Hoofdstuk 97
BN. 3
Een naar wereldse begrippen hoge heer, die lang niet gebiecht had, werd ernstig ziek. De bruid had
medelijden met hem en bad voor hem. Toen openbaarde Christus zich aan de bruid, en zei: "Zeg tegen
je biechtvader dat hij deze zieke bezoekt, om zijn biecht te horen. (VI Bir. 97:1/3).
Toen de biechtvader bij hem kwam, zei de zieke, dat hij geen biecht en bekentenis nodig had, dat
hij vaak gebiecht had. De volgende dag gebood Christus de biechtvader om een nieuwe poging te
wagen. Toen hij bij de zieke kwam, kreeg hij ongeveer hetzelfde antwoord als de vorige keer te horen.
Op de derde dag kwam de biechtvader nochmaals bij de zieke, en na de openbaring die aan de bruid
van Christus was medegedeeld, sprak hij tot de zieke het volgende: "Christus, de Zoon van de levende
God en Heerser over de duivels, zegt u, dat u zeven duivels in u heeft. (VI Bir. 97:4/7).
De eerste, zit in het hart, en bindt het zo, dat u geen gevoel van wroeging voor uw zonden heeft. De
tweede, zit in uw ogen, zodat u niet ziet wat nuttig is voor uw ziel. De derde, zit in uw mond, zodat u
niet dat zegt wat tot Gods heerlijkheid dient. De vierde, zit in uw onderste ledematen, en daarom
heeft u alles lief wat onrein is. (VI Bir. 97:8/11).
De vijde, zit in uw handen en uw voeten, en daarom schuwde u niet om mensen te beroven en om te
brengen. De zesde, zit in uw ingewanden, en daarom bent u in losbandigheid en dronkenschap
vervallen. De zevende, zit in uw ziel; God zou daar moeten hebben zitten, maar nu zit de duivel daar,
Zijn tegenstander. Toon daarom nu onmiddelijk spijt, want God is nog genadig voor u."
(VI Bir. 97:12/16).
Toen antwoordde de zieke in tranen: "Hoe kun u zeggen dat ik genade zal vinden, ik die van zovele
openbare zonden bevlekt is?" De biechtvader zei: "Ik betreur u, maar ik weet, dat u, ook wanneer u
nog grotere zonden hebt begaan, u verlost kunt worden door berouw." (VI Bir. 97:17/18).
Toen sprak de zieke nogmaals in tranen: "Ik ben wanhopig over de redding van mijn ziel, want ik heb
de duivel gediend, die vaak tot mij heeft gesproken. Ik ben nu 60 jaar oud en heb nooit een biecht
afgelegd of Christus lichaam ontvangen, integendeel, ik hield me voor, zaken te moeten regelen,
wanneer anderen de communie ontvingen. Maar nu beken ik u, Vader, dat ik mij niet kan herinneren
zulke tranen gelaten te hebben, zoals nu." Zo biechte hij vier maal op deze dag, en de volgende dag
nam hij ook na de biecht Christus lichaam, en de zesde dag daarop, stierf hij. (VI Bir. 97:19/22).
Christus zei tegen de bruid over deze man: "Deze man diende de rover, en welk gevaar hij hierbij liep
toonde Ik je, en nu is de duivel van hem geweken, die hij gediend heeft, en dat vanwege de wroeging
die de man heeft gehad. Hij is nu in het vagevuur gekomen, en het teken van zijn redding is de
wroeging die hij op het einde van zijn leven had. (VI Bir. 97:23/24).
Maar je kunt je nu afvragen: Hoe kan een man die betrokken was bij zulke grote zonden het verdienen
om berouw te voelen? Ik antwoord je: Dat heeft Mijn liefde gedaan, die tot het laatste ogenblik wacht
op de bekering van mensen, en een verdienste van Mijn moeder. Want ook al heeft deze man haar in
zijn hart niet liefgehad, toch was hij gewoon medelijden voor haar pijn te voelen, elke keer als hij
over haar beschouwde of mensen over haar hoorde spreken, en daarom vond hij de weg der
zaligheid en werd hij gered." (VI Bir. 97:25/27).
Hoofdstuk 98
BN. 4
De Zoon van God sprak: Deze abdis behoort tot de vette koeien. Ze gaat de modder in en bespat haar
omstanders met haar vuile staart. Ze bespat door haar slechte voorbeeld ook de zusters. Haar
plooirijke kleding leggen een getuigenis af, dat zij geen dochter van de heilige Benedictus en geen
demoedige bruid is, want zij heeft haar belofte van trouw vergeten. Haar (leef)regel schrijft haar
namelijk voor, een dracht te hebben, die ruwer en armoediger is, en zij heeft een zachtere, mooiere
en gevalliger dracht. (VI Bir. 98:1/5).
De regel schrijft namelijk ook voor dat ze alleen het noodzakelijke en met mate en met vrees haar
voedsel tot zich neemt en niets zal bezitten, maar zij heeft haar eigen bezittingen, en vreet zich vet als
een koe van de duivel die haar eigen wil volgt. De regel zegt ook, dat alles in de handen van de abdis
moet liggen, maar zij slaat geen acht op de bedoelingen van de heilige Benedictus, die alles in de
handen van de abdis legde, zodat de Abt wijs en voorbeeldig in de deugd en in het bijzonder een
aanhanger van de (leef)regel zou zijn. (VI Bir. 98:6/7).
Ze gebruikt namelijk de namen en woorden der macht voor haarzelf om zo aanspraak te kunnen
maken om een lichtzinnig leven te leiden, en denkt niet aan het feit dat zij verantwoordelijk is voor de
zielen van al haar zusters die Mij rekenschap moeten afleggen. Daarom moet je weten, dat, wanneer
zij haar zeden en die van haar zusters niet verbeterd, ze met de vette koeien ter helle zal gaan, en de
raven der hel zullen haar pijnigen, omdat ze niet met de nederigen en zij die in onthouding hebben
geleefd, naar de hemel zal opstijgen. (VI Bir. 98:8/9).
Commentaar:
Toen deze abdis gestorven was, toonde zij zich aan de heilige Birgitta in een witachtig gewaad, maar
wel met een ijzeren net overtrokken. Haar tong was net als vuur, en haar handen en voeten leken van
lood te zijn. Haar ogen waren vol van tranen, en ze zei: "Je vraagt je af waarom ik er zo misvormd uit
zie. Weet dat dit Gods gerechtigheid en vergelding is. Dat ik er wit uit zie, betekent, dat ik de
maagdelijkheid van het vlees had, maar het ijzeren net geeft aan, dat ik de kloosterregel of monastieke
regel en de deugd van geduld niet in acht heb gehouden. Want zoals vele wormen in een net zijn
verenigd, zo moet ik de straf voor de vele goede werken, die ik nagelaten heb, nu vele malen
verduren, omdat ik geen goede werken heb gedaan toen ik de tijd daarvoor had.
Het is rechtvaardig, dat mijn tong eruit ziet alsof ze van vuur is, want ik bewandelde te veel de weg der
ijdelheid en lichtvaardigheid, die tegen mijn kloostergeloften ingingen. Mijn handen en voeten zien
eruit als lood, en met recht, want mij daden, die met de handen worden aangeduid, en die glanzend als
goud hadden moeten zijn, die waren zacht en kneedbaar als lood, en mijn voeten, waarmee ik met een
goed voorbeeld en reine wandel naar mijn zusters had moeten gaan, die gleden af naar het glibberige
pad der wereldsen, maar waren traag als het ging om alle geestelijke goed.
Ook mijn ogen zijn vol met tranen, en met recht, want ik spaarde ze van wenen, wanneer ik kon,
terwijl ik alle tekortkomingen van mijn leven had kunnen afwassen. Toch ben ik op grond van wat
geschiedt in Gods kerk en vanwege de gebeden van de heiligen en door het bloed van Christus in de
staat van genade en in afwachting van de goede hoop (voor verlossing).
Hoofdstuk 99
BN. 5
De meest lelijke donkergekleurde man werd in een klooster gezien; hij stond tussen de gesluierde
nonnen in een zwarte sluier en in nonnendracht. Christus sprak hierover met de verwonderde bruid
(Birgitta), en zei: "Er staat in Mijn evangelie geschreven, dat men zich moet hoeden voor hen die in
schaapskleren tot u komen, want van binnen zijn zij roofgierige wolven. Zo zeg Ik je nu, dat deze
donker gekleurde man, die zich in nonnenkleding onder de nonnen openbaar maakt, de duivel der
hebzucht is, die hen adviseert om eigendommen, goederen, en grote rijkdommen te verzamelen, zodat
zij daardoor weelderig kunnen leven, en vele aalmoezen kunnen geven, en dat ze moeten moeten
loslaten dit walchelijke kloosterleven van de armoede, die Mij dierbaar is, en zo worden zij geleidelijk
geheel teugelloos, waarbij zij hun (leef)regel en hun eerdere nalevingen verbreken en hun ziel
verliezen. (VI Bir. 99:1/3).
Weet daarom, dat, wanneer zij zich voor deze wolf der hebzucht niet de waakzaamheid in acht nemen,
dat wil zeggen, zich met de genoegdoeningen, die ze hebben en hun bezittingen en aardse rijkdommen
verder willen uitbreiden, dan zullen ook de jonge schapen in deze kudden vervolgens meedogenloos
worden verscheurd door de wolven. Het bevalt Mij namelijk meer, dat ze in rustige en vrome armoede
leven, die ze gehad hebben, en tevreden zijn, dan dat ze in wereldse zorgen zitten en zich bezig houden
met tijdelijke dingen waarin ze zijn verstrikt en hiermee zich groot voordoen, bij het geven van
aalmoezen, die toch van anderemans bezit afkomstig zijn." (VI Bir. 99:4/5).
Hoofdstuk 100
BN. 6
Toen de bruid van Christus vreesde, dat de woorden in deze boeken, die haar door God ingegeven en
geopenbaard zijn, veranderd zouden worden, of ook maar op enige wijze verwrongen door
boosaardige mensen, sprak Christus tot haar, toen zij in haar aandachtige gebeden verzonken was, en
zei: "Ik heb twee armen. Met de ene omhels Ik de hemel en alle dingen die er in zijn, met de andere
omhels Ik de aarde en de zee. De eerste arm strek Ik uit naar Mijn uitverkorenen in de hemel en op
aarde, hen eerende en verblijdende. (VI Bir. 100:1/3).
De andere arm strek ik uit over de boosheid der mensen, die Ik barmhartig verdraag en die Ik
terughoud, opdat zij niet al het kwaad doen dat zij zouden willen doen. Daarom, vrees niet! Want
niemand zal in staat zijn Mijn woorden te veranderen, maar zij zullen komen in de stad en bij het volk,
dat Mij behaagt. Toch zul je weten, dat deze woorden als olie zijn, en daarom moeten zij zacht
gemaakt worden en uitgedrukt en gewreven worden, soms door de afgunstigen, soms door hen, die ze
willen kennen, opdat Mijn geduld verspreid en zichtbaar zal worden. (VI Bir. 100:4/7).
Hoofdstuk 101
BN. 7
De Zoon sprak tot de bruid, en zei: "Ik ben als een Heer, wiens Zoon de vijand zo dwaas gemaakt en
onderdrukt heeft, dat ze zich roemen over hun gevangenschap en hun blik niet op de Vader en op het
erfgoed willen richten. Schrijf daarom de woorden op die je van Mij hoort, en stuur ze naar Mijn
zonen en vrienden, die ze vervolgens onder de volken zullen verspreiden, zodat zij hun ondankbaarheid
en Mijn geduld erkennen, want Ik, God, wil Mij verheffen en de volken Mijn gerechtigheid en Mijn
liefde tonen." (VI Bir. 101:1/2).
Hoofdstuk 102
BN. 8
Een vrouw uit Zweden lag lang ziek te Rome en zei eens lachend bij wijze van scherts in het nabij zijn
van Birgitta: "Er wordt gezegd dat er in deze stad aflaten zijn voor zonden en pijnen. Hoewel voor
God niets onmogelijk is, voel ik en lijd ik pijn en kwelling." De volgende morgen hoorde Gods bruid
een stem in de geest, die tot haar zei: "O, dochter, deze vrouw behaagt Mij, want zij leefde zelf goed
en voedde haar dochter op tot Mijn glorie en tot Mijn dienst. (VI Bir. 102:1/3).
Toch heeft zij in haar pijnen nog geen berouw gehad even groot als haar lust om te zondigen zou zijn
geweest, ware zij niet door Mijn liefde teruggehouden. Want, omdat Ik een ieder gezondheid en ziekte
zend, volgens wat Ik zie dat een ieder behoeft, wens Ik door niemand, zelfs niet door het geringste
woord, vertoornd noch veroordeeld te worden, maar overal te worden gevreesd en geëerd. Zeg haar
ook dat de aflaten der kerken te Rome, hoger bij God staan aangeschreven, dan men zegt.
(VI Bir. 102:4/6).
Want zij die zich van deze aflaten bedienen met een innig gelovig hart, zullen niet alleen vergiffenis
voor hun zonden verkrijgen, maar ook van Gods eeuwige glorie genieten. Want al stierf de mens ook
duizend keer ter wille van God, toch is hij niet de glorie waardig, die de Heiligen genieten. En
hoewel de mens zovele duizenden jaren niet leven kan, en toch eindeloos lijden zou moeten doorstaan
voor de ontelbare zonden, die hij evenwel in dit leven niet kan uitboeten, worden vele zonden uitgeboet
door aflaten, en wordt de zwaarste en langste straf veranderd in de geringste. (VI Bir. 102:7/9).
En zij, die de aflaat verkregen en de wereld verlieten met volmaakte liefde en volmaakt berouw,
worden niet alleen de zonden kwijtgescholden maar ook hun straf. Want Ik, God, zal Mijn
uitverkorenen geven, niet alleen om wat zij bidden, maar Ik zal het drievoudig en honderdvoudig
doen uit liefde. Vermaan daarom deze zieke vrouw tot geduld en standvastigheid, want Ik zal doen
met haar, wat het nuttigst is voor haar zaligheid. (VI Bir. 102:10/12).
Commentaar:
De Heilige Birgitta zag de ziel van deze vrouw opstijgen als een vlam, door vele donkere mannen
gevolgd. En toen de ziel de donkere mannen zag, werd zij bevreesd en beefde. En ogenblikkelijk
kwam de schoonste Maagd haar te hulp. En de Maagd zei tot de donkere mannen: "Wat wilt gij met
deze ziel? Zij behoort tot het personeel van mijn Zoons nieuwe bruid." En dadelijk vluchten de
duivels en volgden haar slechts op grote afstand.
Toen de ziel voor het oordeel kwam, zei de Rechter: "Wie is verantwoordelijk voor deze ziel, of wie
is haar hulp? En dadelijk verscheen de Heilige Jacobus en zei: "O! Heer, ik ben verantwoordelijk voor
haar, want zij kwam tweemaal naar mijn stad, met grote moeite. O! Heer, erbarm U over haar, want zij
wilde, maar kon niet." De Rechter sprak: "Wat was het dat zij wilde en niet kon?" Jacobus antwoordde:
"Zij wilde U dienen met heel haar hart, maar zij kon niet, want zij werd door ziekte verhinderd."
Toen zei de Rechter tot de ziel: "Ga, want uw geloof en uw wil zullen u redden." En dadelijk verdween
de ziel uit het aanschijn des Rechters, vol vreugde en stralende als een ster. En allen die in de nabijheid
stonden, zeiden: "Gezegend, zijt Gij, God, die is en was en zijn zal, want Gij onthoudt Uw
barmhartigheid niet aan hen, die op U hopen."
Hoofdstuk 103
BN. 9
Toen de bruid van Christus de relikwieën van de Heilige Nicolaus te Bari bezocht, begon zij bij zijn
graf te denken aan de olie, die uit zijn lichaam vloeit, en toen zag zij in een geestelijk visioen iemand
met olie overgoten, die een heerlijke geur verspreidde en tot haar zei: "Ik ben bisschop Nicolaus, die
zich voor je vertoont in de gedaante, die mijn ziel had, toen ik leefde. Want al mijn ledematen
waren even geschikt en lenig om God te dienen als een met vet ingesmeerd instrument die gereed
is voor het werk. (VI Bir. 103:1/2).
En daarom was mijn ziel altijd verheugd en sprak mijn mond woorden tot glorie van God, en was ik
geduldig. Boven alle deugden had ik vooral de kuisheid en de ootmoed lief. Maar omdat de beenderen
van de meeste mensen droog zijn en geen Goddelijk vocht in zich hebben, klinken zij hol en rinkelen
als zij tegen elkaar worden geslagen en zijn ongeschikt om de rechtvaardigheid te dienen en
afschuwelijk voor God om aan te zien. Maar je zult weten, dat evenals de roos geur geeft en de druif
zoet is, zo heeft God mijn lichaam de bijzondere genade gegeven, dat er olie uit zou vloeien. Want,
Hij eert niet alleen Zijn uitverkorenen in de hemel, maar Hij verheugt en verheft hen ook op aarde,
opdat velen deel zullen hebben aan de genade, die hun gegeven is. (VI Bir. 103:3/7).
Hoofdstuk 104
BO. 0
De koster in het Sint-Paulus klooster gaf buiten de muren in Rome de bruid van Christus relikwieën
van de Heilige Anna, de moeder van de Heilige Maagd, de Maagd Maria. Toen vrouwe Birgitta zich
afvroeg, hoe zij haar bewaren en eren zou, openbaarde de Heilige Anna zich aan haar, en zei: "Ik ben
Anna, de patrones van alle echtgenoten in het Oude Verbond. Ik ben ook de moeder van alle ware
gelovige echtgenoten in het Nieuwe Verbond, want God wilde uit mijn geslacht geboren worden.
(VI Bir. 104:1/3).
Daarom zul je, mijn dochter, God op deze wijze eren: "Gezegend zijt Gij, Jezus, Gods Zoon en
Zoon van de Maagd, daar Gij U een dochter als Moeder uit het huwelijk van Anna en Joachim
gekozen hebt! Erbarme U, om de gebeden van Anna's wil, over allen, die in een huwelijkse staat leven,
dat zij God vrucht voortbrengen. Sta hen ook allen bij, die in het huwelijk willen treden, dat God
door hen geëerd zal worden!" Maar mijn relikwieën, die je hebt, zullen een troost voor hen worden, die
ze liefhebben, totdat het God behaagt, hen bij de opstanding der doden nog meer te eren."
(VI Bir. 104:4/7).
Hoofdstuk 105
BO. 1
De Moeder (Maria) sprak tot de bruid, en zei: "Waarom ben je zo bedroefd, dochter?" Ze antwoordde:
"Hierom, Onze-Lieve-Vrouw, omdat ik niet de heilge plaatsen bezoek, die Rome heeft." De Moeder
antwoordde: "Het is je toegestaan om deze plaatsen in nederigheid en vrome verering te bezoeken, want
hier in Rome zijn meer aflaten te winnen dan dat mensen zich kunnen voorstellen, zij, die Gods
Heilige aflaten, door hun eervolle rijke bloed en gebeden hebben verdiend om het van mijn Zoon te
verkrijgen. Toch zul je, dochter, derhalve niet jouw lessen in grammatica en de vrome gehoorzaamheid
verzuimen, die je aan je geestelijk vader verschuldigd bent. (VI Bir. 105:1/4).
Hoofdstuk 106
BO. 2
Een man zei dat hij God wilde dienen, en wilde weten op welke manier van leven hij God het meest
welgevallig zou zijn. Hij vroeg de bruid Birgitta om advies, omdat hij verlangde een antwoord van
God te verkrijgen. Christus sprak met de bruid over hem, en zei: "Deze man is nog niet tot de rivier de
Jordaan gekomen, en heeft hem nog minder overschreden. er staat immers van Elia geschreven, dat
hij, toen hij de Jordaan was overgestoken en in de woestijn was gekomen, Gods geheimen mocht
horen. (VI Bir. 106:1/3).
Maar wat is deze Jordaan, zo niet de wereld, die als water voorbij stroomt? Het tijdelijke voert de
mensen immers soms ver omhoog en doet hen soms ver naar beneden zinken; snel verheft het hem in
eer; snel stort het hem in het ongeluk, en nooit is de mens zonder kommer en beslommeringen. Dus is
het noodzakelijk dat degene die verlangt naar het hemelse, al het aardse verlangen uit zijn ziel
verwijderd, want wie God liefheeft, voor hem verliezen alle aardse en vergankelijke dingen hun
waarde. (VI Bir. 106:4/6).
Maar deze man is nog niet zover gekomen, dat hij alles verafschuwt, nee, hij heeft nog steeds zijn wil
in zijn eigen handen. Daarom zal hij de hemelse geheimen niet eerder te horen krijgen, voordat hij de
wereld niet volkomen veracht heeft en zijn wil in de handen van God heeft gelegd."
(VI Bir. 106:7/8).
Hoofdstuk 107
BO. 3
Gods Zoon spreekt tot Zijn bruid zeggende: "De arend ziet van omhoog, wie zijn jongen kwaad willen
doen, en vliegt er heen om hen te waarschuwen. Zo voorzie Ik de dingen, die nuttig zijn. Daarom zeg
Ik soms blijft en soms zeg Ik gaat. En omdat de tijd nu daar is, gaat naar de stad Amalfi, naar Mijn
apostel Andreas, wiens lichaam Mijn tempel was, met alle deugd versierd. Daarom is daar (de
voorraadkamer der gelovigen) hulp voor de zondaars. (VI Bir. 107:1/5).
Want, zij die met gelovige gemoed naar hem toe komen, worden niet alleen van zonden bevrijd, maar
zullen ook in eeuwigheid overvloedige vreugde genieten. En dit is niet verwonderlijk, want hij
schaamde zich niet over Mijn kruis maar droeg het met ootmoed. En daarom schaam Ik mij niet hen te
ontvangen en aan te horen, voor wie hij bidt. Want zijn wil is Mijn wil. Maar als gijlieden bij hem
geweest zijt, keert dan spoedig naar Napels terug en blijf er tot aan Mijn geboortedag."
(VI Bir. 107:6/10).
De bruid antwoordde: "O Heer, onze tijd verloopt, en ouderdom en ziekte naderen, en hulp uit de
wereld en geld minderen." Onze Heer sprak: "Ik ben de Schepper der natuur, de Heer en Hersteller;
Ik ben ook een hulp in nood en een beschermer en gever. Want evenals hij, die een geliefd paard
heeft, zijn vruchtbare weide niet spaart, voor het voedsel van het paard, doe ook Ik, die alles bezit en
niets nodig heeft. En Ik zie en beschouw de gemoederen van alle mensen. Ik geef die Mij beminnen
de lust om weldaden te bewijzen aan Mijn vrienden, opdat zij beter worden door de gebeden van
goede mensen en ter wille van hen." (VI Bir. 107:11/15).
Hoofdstuk 108
BO. 4
De bruid bad bij het graf van de Heilige Stefanus in Rome buiten de muren, en zei: "Gezegend zij u,
Heilige Stefanus! U heeft dezelfde verdienste als de Heilige Laurentius verworven, Want zo hij de
heidenen predikte, zo heeft u de Joden gepredikt, en hoe onbekommerd Laurentius het vuur heeft
verdragen, zo heeft u de steniging verdragen. Daarom wordt u met recht geprezen als eerste onder
de martelaren te zijn." (VI Bir. 108:1/4).
Toen openbaarde zich aan haar de Heilige Stefanus, en zei: "Ik heb vanaf mijn jeugd Gods liefde
gewonnen, want ik had ouders die zich om de redding van mijn ziel bekommerden. Maar toen mijn
Heer Jezus Christus een menselijke gedaante had aangenomen en begon te prediken, luisterde ik met
geheel mijn hart. Gelijk na Zijn hemelvaart sloot ik mij aan bij de Apostelen en diende hen trouw en
nederig in het ambt, die mij was toevertrouwd. (VI Bir. 108:5/7).
Toen de Joden mijn God Jezus hoonden, was ik blij om de gelegenheid te hebben om met hen te
kunnen spreken, en ik heb hen aanhoudend verwijten gemaakt voor hun hardheid, want ik was bereid
voor de waarheid te sterven, en zo mijn Heer na te volgen. Maar drie dingen droegen tot mijner ere en
kroon bij, waarin ik nu mijn vreugde heb. De eerste, was mijn goede wil. De tweede, was het gebed
van mijn heren, de Apostelen. De derde, was het lijden en de liefde van mijn God.
(VI Bir. 108:8/12).
Daarom heb ik nu een drievoudig goed. De eerste is, dat ik voortdurend Gods aangezicht en Zijn ere
zie. De tweede is, dat ik alles kan, wat ik wil, en niets wil, wat de Heer niet wil. De derde is, dat mijn
vreugde zonder einde zal zijn. En omdat jij je over mijn eer verheugd, zo zal mijn gebed je helpen, om
een grotere kennis van God te verkrijgen, en Gods Geest zal bij je blijven, en je zult naar Jeruzalem
komen, en Hij zal je brengen naar de plaatsen waar ik geleden heb. (VI Bir. 108:13/17).
Hoofdstuk 109
BO. 5
De Moeder (Maria) sprak: "De meest overvloedige kost verliest zijn waarde, wanneer er wat bitters
doorheen wordt gemengd. Hoeveel en hoe groot de deugden van iemand ook mogen zijn, wanneer hij
gevallen is in een zonde, behaagt hij God niet. Vertel daarom mijn vriend, dat wanneer hij mijn Zoon
en mij welgevallig wil zijn, zo zal hij zich niet in het minste op zijn deugden beroepen, maar zijn tong
voor praatlust en wildheid terughouden en zijn gebruiken vrij houden van alle lichtvaardigheid.
Hij zal in zijn spreken bloemen dragen, waarmee hij de onverstandigen met vruchten lokt. Maar
wanneer er zich iets bitters tussen de bloemen bevind, zullen ze hun waarde verliezen, en de goede
vrucht blijft uit. (VI Bir. 109:1/5).
Vertel hem verder, dat zoals een man en een vrouw soms alleen van elkaar houden op basis van hun
uiterlijk, en zoals een monnik soms alleen vanwege het fysieke welzijn het klooster is
binnengetreden, zo mocht de man, die zichzelf kent, in het klooster zijn, daarmee hem geen
tegenspoed overkomt, en hij wilde arm zijn, zodat het hem aan niets ontbreekt. Hij zal derhalve
afstand doen van zijn eigen wil, want het behaagt God meer, dat een mens fatsoenlijk op aarde leeft
en met zijn handen werkt, dan als een kluizenaar of monnik zonder liefde voor God te leven."
(VI Bir. 109:6/8).
Hoofdstuk 110
BO. 6
Een Magister vroeg vrouwe Birgitta, wat de zeven donderslagen te betekenen hadden. Toen hoorde zij
in haar extase Christus zeggen: "Geloof niet, dochter, dat men in Mijn Goddelijkheid niet aan
tijdelijke dingen zal denken, of dat de donderslagen, de stormen of de redeloze schepsels menselijke
stemmen hebben. Maar door Mijn ingevingen zag Johannes de komende gevaren der kerk in
lichamelijke vorm. (VI Bir. 110:1/3).
Wanneer hij de precieze tijd had aangegeven, waren alle toehoorders verschrikt geraakt en waren
wachten op wat gaat komen door angst te gronde gegaan. Daarom heb Ik hem bevolen, dat hij het in de
vorm van tekenen zou aangeven, en niet zou opschrijven wat hij gezien heeft. Want wanneer hij op een
één of ander iets zinspeelde, duidde dat teken op een gebeuren in de toekomst, wat angst opwekt. Zo is
het ook met het geluid van de donderslagen, de bliksem en de wind. Want ze geven de bedreigingen
van de tirannen aan, die de vrede van Mijn kerk verstoren. Johannes zag in de geest, dat zij zo
geweldadig waren, dat ze beter konden worden aangeduid in vormen van tekenen, dan precies te
worden beschreven. (VI Bir. 110:4/9).
Want zoals men in een kleine gelijkenis vertelt of opschrijft, door op iets groots te wijzen, zodat de
toehoorder daardoor geleid wordt, om het komende te vrezen, zo heb Ik dat wat komen gaat getoond,
maar niet geheel onthuld, zodat de mensen vrees hebben, en omdat de tijd nog niet daar was, om de
noot te kraken en de pit eruit te nemen. Ik heb de toekomst alleen weergegeven op een duistere
wijze,omdat het vat eerst moet worden klaar gemaakt, voordat de drank er kan worden ingegoten.
(VI Bir. 110:10/11).
Weet ook, dat velen, die nu leven, en zij die nog zullen leven, zulke zware donderslagen en bliksem in
Mijn kerk zullen ervaren, dat velen van hen de dood wensen, maar de dood zal voor hen vluchten."
(VI Bir. 110:12).
Hoofdstuk 111
BO. 7
De Zoon van God zei: "Waarom ben je bang? Zelfs wanneer je tien keer per dag uit gehoorzaamheid
zou eten, wordt je dat niet als zonde aangerekend. Omdat maagdelijkheid de kroon verdient, en het
weduwschap komt God tegemoet, maar gehoorzaamheid strekt allen tot eer." (VI Bir. 111:1/3).
Hoofdstuk 112
BO. 8
Maria zei: "Toen mijn Zoon was besneden werd, hield ik zijn voorhuid omhoog en hield het in de
hoogste eer, waar ik ook heenging. Ik dacht namelijk daaraan, over hoe Hij de aarde zou moeten
verlaten; Hij was immers zonder zonde uit mij geboren. Toen de tijd voor mijn heengaan op deze
aarde naderde, vertrouwde ik Zijn voorhuid toe aan de Heilige Johannes, mijn beschermer, en evenzo
Zijn gezegende bloed, die door Zijn wonden waren achtergelaten in de linnen doeken, toen we Hem
van het kruis afnamen. (VI Bir. 112:1/3).
Toen dan de Heilige Johannes en zijn opvolger uit de wereld werden teruggeroepen en de slechtheid
en de onrust toenam, verborgen de gelovigen het op de zuiverste plaats in de aarde, en daar bleef
het lang onbekend, totdat Gods engel het aan Gods vrienden openbaarde. O Rome, o Rome, wanner
je dit had geweten, zou je je zeker verheugen, ja, wanneer je dit had geweten, zou je onophoudelijk
wenen, want je bezit voor mij dat geliefde kleinood, en je eert het evenwel niet." (VI Bir. 112:4/5).
Hoofdstuk 113
BO. 9
Toen vrouwe Birgitta in gebed was, zag zij in de geest weggevoerd, een huis, en boven dat huis een
heldere hemel. Toen ze het wat nader bekeek, verwonderde zij zich. Ze zag namelijk duiven vanuit het
huis opstijgen en naar de hemel zweven. Een donker gekleurde man probeerde ze tegen te houden,
maar dit lukte niet. (VI Bir. 113:1/4).
Onder het huis zag ze een afgrond, en er waren drie soorten van broeders. De eersten, zijn even
eenvoudig als duiven, en laten zich makkelijk verheffen. De tweede groep broeders, zijn zij die in het
vagevuur komen. De derde groep zijn zij, die één been in de zee en de andere op het scheepsdek
hebben. Hun Oordeel volgt nu, en opdat je weet en erkennen zult, zal de ene na de andere snel
opgeroepen worden, waarbij Ik je hun namen vertel." Zo geschiedde het ook, want er kwam een
epidemie en 33 broeders stierven hierdoor, zoals was voorspeld. (VI Bir. 113:5/10).
Hoofdstuk 114
BP. 0
Toen vrouwe Birgitta eens biechtte, werd haar biechtvader door een priester weggeroepen. Hij stond
op, maar vergat om absolutie te geven. Toen vrouwe Birgitta naar bed wilde gaan, boog ze haar
knieën, en de Heilige Geest zei tot haar: "Sta op, dochter, en demoedig je om de absolutie te
ontvangen, omdat je biechtvader deze niet aan je gegeven heeft." (VI Bir. 114:1/3).
Toen ze de absolutie had ontvangen, sprak de Heilige Geest: "Iedereen die geen aandacht besteedt
aan de kleine dingen, komt ten val bij de grote dingen. Want ook een geringe zonde, die het
geweten belast, wordt een doodzonde, wanneer deze verder wordt beoefend en wordt voortgezet, en
zal met een strenge straf gestraft worden, wanneer deze veracht wordt." (VI Bir. 114:4/5).
Hoofdstuk 115
BP. 1
Een man uit het bisdom Abo kwam naar Rome en kende als Zweed de taal niet. Daar niemand zijn taal
in Rome verstond, kreeg hij geen biechtvader. Toen vroeg de Heilige Birgitta zich af wat hij zou
moeten doen, en Christus zei tot haar: "Deze man beklaagt zich dat hij geen biechtvader kan krijgen.
Zeg hem, dat zijn wil voldoende is. Want wat strekte de rover aan het kruis tot voordeel en wat hielp
hem anders dan een goede wil om het goede te doen en het slechte te haten? (VI Bir. 115:1/5).
Of wat leidt naar de hel zo niet een slechte wil en slechte voornemens? Was Lucifer niet goed
geschapen of schiep Ik, de goedheid en de deugd, iets wat slecht is? Volstrekt niet, maar toen Lucifer
zijn wil misbruikte en het verdierf, werd hij slecht door zijn slechte wil. Daarom sta bij deze man stil
en trede niet terug. En als hij in zijn vaderland komt, dan moet hij wijze mannen om advies vragen
om van hen te horen wat hij moet doen om zijn ziel te redden en vervolgens moet hij zich
onderwerpen aan hun wil, want het is beter voor hem om de raad van rechtvaardigen te gehoorzamen
dan zijn eigen wil te volgen. Maar sterft hij onderweg van hier, dan zal hem geschieden, wat Ik tot
de rover zei: "Gij zult met Mij in het paradijs zijn." (VI Bir. 115:6/11).
Hoofdstuk 116
BP. 2
Een eenvoudige man, die Paternoster niet geheel kende, verlangde van Vrouwe Birgitta raad voor zijn
ziel. Christus zei tegen haar: "Mij bevalt de eenvoud van de ziel van deze eenvoudige man meer als de
wijsheid der hoogmoedigen, want bij hen woont de hoogmoed, die het hart verwijderd van God, maar
bij deze man woont de nederigheid, die God in het hart leidt. Zeg hem daarom, dat hij zijn
gebruikelijke bezigheden, zoals voorheen, moet blijven doen; zo zal hij zijn loon met degenen
verwerven, aan wie Ik zei: "Kom hier, jullie die arbeiden, en ik zal jullie met het eeuwige brood
verzadigen." (VI Bir. 116:1/3).
Want wanneer Ik hem zeg, wat Ik tot de Joden zei, die Mij op hypocriete wijze om raad vroegen: "Houd
de geboden in ere en verkoop alles wat je hebt", zo kan hij dat immers niet doen, want deze ouderdom
neemt geen lering aan, en de armoede heeft niets te verkopen. (Toch zijn de geboden voor de mensen
noodzakelijk, om er naar te streven, om het eeuwige leven te verwerven, want zonder dit kan de mens
niet verlost worden, voor zover er tijd is voor een geestelijke leer en deze toegang tot hem heeft.)
(VI Bir. 116:4/5).
Deze manier van onwetendheid en de goede wil van deze man bevallen Mij net zo zeer, als de weduwe
die twee koperstukjes in de offerkist wierp, en die Ik verkies boven de rijkdommen der koningen,
want in zijn gebrek aan kennis bezit hij alle wijsheid. Hij heeft namelijk Mij lief in zijn hart, maar waar
komt deze liefde vandaan, als deze niet van Mijn Geest komt? En hij houdt de wijsheid van de wereld
voor onwetendheid: Geen rijkdommen lief te hebben, en geen opschepperij of grootsdoenerij te
plegen. (VI Bir. 116:6/8).
Ik zeg je: " Door deze 'manier van onwetendheid', heeft hij door Mijn Geest de ware wijsheid geleerd,
namelijk om God lief te hebben. Schijnt het jou ook niet toe, dat hij werkelijk niet meer kan, dan één
enkel woord, namelijk liefde? Door deze liefde houdt hij alle geboden van de wet van Mozes in ere;
door deze liefde geeft hij God, wat aan God toebehoort; door deze liefde houdt hij zich aan alle
voorschriften en wetten. Hierdoor heeft hij zijn naaste lief, en verlangt niet de goederen van anderen,
nee, alleen dat wat voor hem nodig is, indien hij daardoor niet zijn naaste door roof of valsheid
schade toebrengt; hierdoor herinnert hij zich altijd zijn dood en het oordeel, die Ik eenmaal over
hem zal vellen. (VI Bir. 116:9/12).
En daarom moeten degenen die tot Mij komen zich geen zorgen maken over zijn onwetendheid van
de Wet, wanneer hij alleen gebruik maakt van zijn geweten, die zegt, dat hij bij anderen dat zal doen,
wat hij zelf wil dat met hem gebeurt. Want waarom leert de mens zovele dingen, en leest zovele
boeken door? Om Mij te dienen? Is het niet eerder uit nieuwsgierigheid en uit tijdverdrijf, en om te
pralen om 'meester' genoemd te worden? (VI Bir. 116:13/16).
Maar ieder heeft zijn eigen geweten, en daarnaar zal een ieder door Mij worden beoordeeld. Daarom
dochter, bevalt mij deze man, die met een volledig geloof en wil deze vijf woorden in de wet leest:
'Jezus, heb medelijden met mij', die meer waarde hebben, dan het lezen van duizend bijbelverzen
zonder aandacht." (VI Bir. 116:17/18).
Hoofdstuk 117
BP. 3
Maria sprak: "Niemand is zulk een grote zondaar en steekt zichzelf zover in de smerigheid, dat ik hem
niet helpen wil, wanneer hij om mijn hulp vraagt. Welk werk is er smeriger dan iemands hoofd schoon
te moeten maken die bedekt is met korsten? Als iemand mij aanroept, wil ik hem helpen zodat hij
gereinigd wordt. (VI Bir. 117:1/3).
Wat is er armzaliger en smeriger dan het gereedschap waarmee de mest uit de stal op de wagen wordt
geladen? Als iemand mij aanroept wil ik hem helpen. Wat is er smeriger dan de wonden van een
melaatse te wassen? Als iemand mij aanroept, zal ik hem helpen, en niet versmaden om zijn wonden
aan te raken, te zalven en te genezen." (VI Bir. 117:4/7).
De bruid antwoordde: "O allerheiligste Vrouw, ik weet dat u de meest demoedigste, machtigste en
zachtaardigste vrouw bent van iedereen. Help deze ziel, waarvoor ik zo vaak tot u heb gebeden!"
De Moeder antwoordde: "Deze ziel had in haar leven drie eigenschappen. De man wilde namelijk
de wereld bezitten, maar de wereld wilde hem niet hebben. Ten tweede, hield hij van vleselijke
losbandigheid, want hij wilde niet in het huwelijk treden. Ten derde, hij had God minder lief, dan hij
zou moeten, hoewel hij een standvastig geloof had. Daarvan is hij nu verlost, en hij is nu een
regelmatige gast aan tafel met mijn clementie. Toch blijft er nog wat over, waarvan hij, nadat hij
greinigd is, snel van verlost zal worden." (VI Bir. 117:8/15).
Hoofdstuk 118
BP. 4
Jezus Christus, Gods Zoon, zei: "Raad deze vrouw aan, dat zij enige tijd bij je blijft, want het is
nuttiger voor haar ziel om te blijven dan naar huis te gaan. Want Ik zal met haar doen, zoals een
vader doet met een dochter, die door twee mannen bemind wordt, welke haar beide wensen te huwen,
maar waarvan de ene arm is en de andere rijk, en die beiden door de maagd bemind worden. Als de
wijze vader de liefde van de maagd ziet voor de arme man, geeft hij de arme man kleding en andere
goede gaven, maar de rijke man geeft hij zijn dochter. (VI Bir. 118:1/3).
Zo wil ook Ik doen. Want deze bemint zowel mij als haar echtgenoot. En daar Ik de rijkste ben, Heer
aller dingen, zal Ik hem mijn gaven geven, die nuttiger zijn voor zijn ziel, omdat het Mij behaagt hem
spoedig tot Mij te roepen. En de ziekte, die hem plaagt, is een teken dat hij sterven zal. En betamelijk
is het, dat hij die nu voor de Almachtige zal verschijnen, gereed is om rekenschap af te leggen en van
aardse banden bevrijd is. Maar haar wil Ik leiden en naar haar huis brengen. En Ik zal haar besturen en
bewaren, totdat zij geschikt is voor de taak, welke Ik voor haar heb bestemd, en welke het Mij behaagt
haar te tonen." (VI Bir. 118.4/10).
Nadat enige tijd was verlopen, waarbij Catharina uit eigen keuze bij haar moeder te Rome bleef,
begon het ongewone leven haar moeilijk te vallen, en toen zij zich haar vroegere vrijheid herinnerde,
smeekte zij haar moeder vol met angst naar Zweden terug te mogen keren. Toen haar moeder naar
aanleiding van deze verleiding in gebed verzonken was, vertoonde Christus zich aan haar en zei: "Zeg
deze maagd, je dochter, dat zij weduwe is geworden. En Ik raad haar aan om bij jou te blijven, omdat
Ik zelf voor haar wil zorgen." (VI Bir. 118:11/13).
Hoofdstuk 119
BP. 5
Christus sprak: "De algemene, lovenswaardige houding is welgevallig voor Mij. Want Mozes, de
leider van Mijn volk, beviel Mij, hoewel hij getrouwd was. Evenzo werd Petrus, terwijl hij met zijn
vrouw leefde, tot het apostelschap geroepen, en daarmee beviel hij Mij, want men zal van gering
naar volmaaktheid opstijgen, en het volk zal door tekenen en wonderen onderwezen worden, om het
geestelijke te verstaan. Zo vond ook Judith op basis van haar weduwschap en op basis van haar
deugden genade in Mijn ogen en bewerkte door haar onthouding de bevrijding van haar volk.
(VI Bir. 119:1/4).
Maar Johannes, wiens zorg Ik Mijn Moeder toevertrouwde, mishaagde Mij niet, omdat hij maagdelijk
was, nee, hij behaagde Mij het meest, omdat hij het volmaakste leven in het vlees had, door niet
vleselijk te leven, maar in harmonie met de engelen te leven. Dat is de reden waarom hij het verdiende
om de beschermer der kuisheid te worden, en Ik toonde hem bijzondere tekenen van liefde. Zo spreek
Ik ook nu. De weduwstaat van deze vrouw bevalt Mij beter dan haar huwelijk, want een demoedige
weduwe bevalt me beter, dan een hooghartige maagd. En Magdalena won een grotere verdienste door
haar nederigheid en haar tranen, dan wanneer zij in haar eigen wil was gebleven." (VI Bir. 119:5/9).
Hoofdstuk 120
BP. 6
Christus, Gods Zoon, sprak: "Zoals de boom vele takken heeft, en de takken, die hoger hangen meer
zonlicht en wind opvangen, zo is het ook met de deugden. De liefde is in zekere zin vergelijkbaar
met een boom, waaruit alle deugden komen. Onder hen is gehoorzaamheid de voornaamste. Daarom
aarzelde Ik, God zelf, ook niet om het kruis te dragen en de dood te lijden. Ja, de gehoorzaamheid is
Mij zo welgevallig als de heerlijkste vrucht en als de vredigste rust, en evenzo is de mens Mijn beste
vriend, die zich uit nederigheid onderwerpt aan anderen en zijn gehele wil in andermans handen legt.
(VI Bir. 120:1/5).
Daarom bevalt het Mij, dat deze vrouw gehoorzaam is en haar eigen wil opgeeft, en zij zal daardoor
een grotere kroon en Goddelijke liefde verwerven. Want ook Abraham werd door zijn goede wil voor
Mij nog aangenamer, en Ruth werd bij Gods volk beroemd, omdat ze niet haar eigen wil volgde."
(VI Bir. 120:6/7).
Vervolgens zei Christus: "Ze zal niet sterven zoals de dokter zegt, maar nog een aangename tijd te
leven hebben, want Ik wil haar onder de bescherming van Mijn rechterhand verzorgen. En Ik zal haar
wijsheid schenken, zodat zij Mij lieflijke bloemen zal brengen en tot Mijner ere durft te leven."
(VI Bir. 120:8/9).
Hoofdstuk 121
BP. 7
Christus sprak: "Gehoorzaamheid is de deugd waarmee de onvolmaakte volmaakt wordt en alle
tekortkomingen gereinigd worden. Want Ik, God, volmaakter als al het andere en de Volkomenheid of
Volmaaktheid zelf, gehoorzaamde Mijn Vader tot aan het kruis, zodat Ik door Mijn voorbeeld tonen
zou, hoe aangenaam het voor God is, wanneer men zijn eigen wil loslaat. (VI Bir. 121:1/2).
Velen, echter, slaan geen acht op de deugd van de gehoorzaamheid, en hebben geen verstandige ijver.
Ze volgen dat wat hun zin hen ingeeft, en zo kastijden zij zich voor korte tijd op een onverstandige
wijze hun vlees, zodat zij zich voor een lange tijd zelf nutteloos zijn. Daarmee behagen ze God
weinig en zijn voor anderen tot last. Als zulke mensen hun fouten merken en hun vroegere daden
willen verbeteren, worden ze snel door schaamte gegrepen, om dat toetestaan, wat ze zijn begonnen,
en in hun stijfkoppigheid durven ze niet een verstandiger levenswandel te beginnen.
(VI Bir. 121:3/6).
Tot deze mensen behoort de man die je ziet. Hij negeerde het advies van de mannen die op de proef
waren gesteld en de woorden van Mij. "Ik wil niet de dood des vleses, maar de zonde." Daarom
is het te vrezen dat hij zich grotere ellende en een verzwakking der zin op de hals haalt. Maar
wanneer hij gehoorzaamt aan de wijsheden en zijn eigenzinnige gedachten weet te verbannen uit zijn
ziel, zo zal zijn kroon worden verdubbeld, en de geestelijke vroomheid zal in hem stijgen. Anders zal
het hem vergaan, zoals geschreven staat: 'De vijand kwam en zaaide onkruid, en de dorens kwamen
op en verstikten het goede zaad.'" (VI Bir. 121:7/12).
Hoofdstuk 122
BP. 8
Gods Zoon sprak: "In Mijn menselijke gedaante, richtte Ik Mijn gebeden, Mijn werk en Mijn vasten
zo in, dat degenen, die Mij zagen, geen aanstoot konden nemen, en dat degenen, die afwezig waren,
geen verwijten konden worden gemaakt, maar allen, die wilden, konden Mijn woorden, Mijn daden en
Mijn voorbeeld navolgen. Maar deze vrouw, waarvan je ziet, dat zij eigenaardige lichamelijke gebaren
maakt, is niet zonder grote verzoekingen, maar ook niet zonder wroeging. Daarom is het raadzaam
voor haar, dat ze haar gebaren aanpast en dat, wat ze doet, meer in het verborgene dan in de
openbaarheid doet. Anders zal haar nutteloze werk en haar gebeden haar een kleinere beloning
opleveren." (VI Bir. 122:1/4).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb