GENESIS
ACHTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
3650. Voorafgaand aan het vorige, 27ste hoofdstuk, werd verklaard wat de Heer geleerd en
voorzegd heeft over het Laatste Oordeel of over de laatste dagen van de Kerk bij, (Mattheüs
24:8-14) en zie de nrs. 3486-3489.
Nu volgt naar de orde, voorafgaand aan dit hoofdstuk, overeenkomstig het opgevatte plan, de
verklaring van de inhoud van de verzen 15 tot en met 18:
‘Wanneer gij derhalve zult zien de gruwel der verlating, waarvan gesproken is bij Daniël de
profeet, staande in de heilige plaats, die leest, die merke daarop, dat alsdan, die in Judea zijn,
in de bergen vluchten.
Die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis te nemen.
En die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn kleed weg te nemen.’
3651. Eenieder kan zien, dat deze woorden verborgenheden behelzen en dat men, wanneer
deze verborgenheden niet onthuld worden, nooit kan weten, wat dat zeggen wil ‘dat zij die in
Judea zijn, in de bergen vluchten’ en ‘die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets uit
het huis weg te nemen’ en ‘die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn kleed weg te
nemen’.
Wanneer de innerlijke zin niet leerde, wat deze woorden betekenen en behelzen, zouden de
onderzoekers en uitleggers van het Woord afgeleid kunnen worden tot en vervallen in zeer
buitenissige meningen; ja zelfs zouden ook zij, die in hun hart de heiligheid van het Woord
loochenen, daaruit kunnen afleiden, dat dergelijke uitdrukkingen alleen maar de vlucht en
ontsnapping bij de nadering van de vijand beschrijven, dus dat daarin niets van een heilige
aard zou liggen, terwijl toch door deze woorden van de Heer volledig de staat van de
verwoesting van de Kerk beschreven wordt ten aanzien van de goedheden van de liefde en
van de waarheden van het geloof, zoals blijken kan uit de volgende verklaring van die
woorden.
3652. Volgens de innerlijke zin is het met deze dingen als volgt gesteld: ‘Wanneer gij
derhalve zult zien de gruwel der verlating’, betekent de verwoesting van de Kerk die dan
plaatsvindt, wanneer de Heer niet langer wordt erkend, dus wanneer er geen liefde meer tot
Hem is en geen geloof in Hem is; en verder wanneer er niet enige naastenliefde jegens de
naaste meer is en wanneer er daardoor niet enig geloof van het goede en ware is.
Wanneer dit het geval is in de Kerk, of liever in het gebied waar het Woord is – namelijk in de
gedachten van het hart, zij het ook niet in de leer in de leer met de mond – dan is de verlating
daar en de dingen die genoemd zijn, zijn de gruwel ervan.
Vandaar wil ‘wanneer gij zult zien de gruwel der verlating’ zeggen: wanneer iemand zulke
dingen waarneemt; wat er dan gedaan moet worden, wordt gezegd in de verzen 17-18, volgt.
‘Waarvan gesproken is door Daniël de profeet’, betekent in de innerlijke zin door de profeten;
want wanneer er een bepaalde profeet met name in het Woord genoemd wordt, is het niet die
profeet die bedoeld wordt, maar het profetische Woord zelf, aangezien namen nooit in de
hemel doordringen, nrs. 1876, 1888; maar door de ene profeet wordt niet hetzelfde aangeduid
als door de andere.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1452
Wat wordt aangeduid door: Mozes, Elia en Elisa, zie men in de inleiding tot het 18de
hoofdstuk en in nr. 2762.
Door Daniël wordt evenwel al het profetische ten aanzien van de Komst van de Heer
aangeduid en over de staat van de Kerk; hier over haar laatste staat.
Er wordt bij de profeten veel gehandeld over de verwoesting en daarmee wordt in de zin van
de letter daar de verwoesting van de Joodse en Israëlitische Kerk aangeduid, maar in de
innerlijke zin de verwoesting van de Kerk in het algemeen, dus ook de verwoesting die nu
nabij is.
‘Staande in de heilige plaats’ betekent de verwoesting ten aanzien van alle dingen, die tot het
goede en ware behoren.
De heilige plaats is de staat van de liefde en van het geloof – dat de plaats in de innerlijke zin
de staat is, zie de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387 – het heilige van deze staat is het goede, dat van
de liefde is en vandaar het ware dat van het geloof is; niets anders wordt onder het heilige in
het Woord verstaan, want deze dingen gaan van de Heer uit, die het Heilige Zelf of het
Heiligdom is.
‘Die leest, die merke daarop’, betekent, dat op deze dingen goed acht geslagen moet worden
door degenen die in de Kerk zijn, vooral door hen die in de liefde en in het geloof zijn; over
hen wordt nu gehandeld.
‘Dat alsdan, die in Judea zijn, in de bergen vluchten’, betekent dat zij die van de Kerk zijn,
nergens anders mogen heenzien dan naar de Heer, dus naar de liefde tot Hem en naar de
naastenliefde jegens de naaste.
Dat door Judea de Kerk wordt aangeduid, zal hierna worden aangetoond; dat door de berg de
Heer zelf wordt aangeduid, maar door de bergen de liefde tot Hem en de naastenliefde jegens
de naaste, zie de nrs. 795, 796, 1430, 2722.
Volgens de zin van de letter zou het willen zeggen, dat wanneer Jeruzalem, zoals het gebeurd
is, door de Romeinen belegerd zou worden, men zich niet daarheen zou begeven, maar op de
bergen, overeenkomstig deze woorden bij Lukas: ‘Wanneer gij zult zien, dat Jeruzalem van
heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat de verwoesting nabij gekomen is; alsdan die
in Judea zijn, dat zij vlieden op de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij
daaruit trekken; maar die in de streken zijn, dat zij in dezelve niet komen’, (Lukas 21:20,21);
maar het is daar met Jeruzalem evenzo gesteld, namelijk dat het in de zin van de letter
Jeruzalem is dat bedoeld wordt, maar in de innerlijke zin de Kerk van de Heer, zie de nrs.
402, 2117; want alle dingen afzonderlijk die in het Woord over het Joodse en Israëlitische
volk vermeld worden, zijn uitbeeldend voor het rijk van de Heer in de hemelen en voor het
rijk van de Heer op aarde, dat wil zeggen, de Kerk, zoals vaak werd aangetoond.
Dit is de reden, waarom onder Jeruzalem in de innerlijke zin nergens Jeruzalem wordt
verstaan, noch onder Judea, Judea.
Maar deze dingen waren van dien aard, dat daardoor de hemelse en geestelijke dingen van het
rijk van de Heer konden worden uitgebeeld; en opdat zij ze zouden uitbeelden, vonden zij ook
plaats.
Op deze wijze kon het Woord zo geschreven worden dat het binnen het bereik viel van het
bevattingsvermogen van de mens die het lezen zou en overeenkomstig het verstand van de
engelen die bij de mens zijn.
Dit was ook de reden, waarom de Heer evenzo sprak; want wanneer Hij anders had
gesproken, zou Zijn Woord geen aanpassing gevonden hebben aan het bevattingsvermogen
van hen die het lezen, vooral toentertijd en evenmin tegelijk aan het verstand van de engelen,
zo zou het dus niet ontvangen zijn door de mens, noch verstaan zijn door de engelen.
‘Die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen’, betekent dat
zij die in het goede van de naastenliefde zijn, zich niet van daar zouden begeven tot die
dingen die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1453
Het dak van het huis betekent in het Woord de hogere staat van de mens, dus zijn staat ten
aanzien van het goede, maar de dingen die beneden zijn, betekenen de lagere staat van de
mens, dus de staat ten aanzien van het ware; wat het huis is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234,
3142, 3538.
Met de staat van de mens van de Kerk is het als volgt gesteld; wanneer deze wordt
wederverwekt, leert hij het ware ter wille van het goede, want hij heeft de aandoening van het
ware ter wille daarvan; maar nadat hij is wederverwekt, handelt hij uit het ware en goede.
Nadat hij tot deze staat is gekomen, moet hij zich niet in de vorige staat terug begeven, want
wanneer hij dat deed, zou hij vanuit het ware over het goede waarin hij is, redeneren en dus zo
zijn staat verdraaien; want alle redenering houdt op en moet ophouden, wanneer de mens in
de staat is, het ware en goede te willen, immers, het is dan vanuit de wil en dus uit het
geweten dat hij denkt en handelt, en niet, zoals eerder vanuit het verstand; wanneer hij
opnieuw van dit laatste uitging, zou hij in verzoekingen vallen, waarin hij zou bezwijken.
Dit is het wat wordt aangeduid door de woorden ‘die op het dak van het huis is, kome niet af,
om iets uit zijn huis weg te nemen’.
‘En die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn kleed weg te nemen of de rok’, betekent,
dat zij die in het goede van het ware zijn, zich evenmin van dit goede weg zouden begeven
naar het leerstellige van het ware; het veld betekent in het Woord die staat van de mens ten
aanzien van het goede; wat het veld is, zie de nrs. 368, 2971, 3196, 3310, 3317, 3500, 3508;
en het kleed of de rok betekent datgene, wat het goede bekleedt, dat wil zeggen, het
leerstellige van het ware, want dit is als het ware een kleed voor het goede; dat het kleed dit is,
zie de nrs. 297, 1073, 2576, 3301.
Eenieder kan zien dat hier diepere dingen verborgen liggen, dan in de letter uitkomt; want het
is de Heer Zelf die deze woorden sprak.
3653. Hieruit kan nu blijken, dat in deze verzen de staat van de verwoesting van de Kerk ten
aanzien van de goedheden van de liefde en van de waarheden van het geloof volledig
beschreven is en dat er tevens een vermaning gericht wordt tot hen die in deze goedheden en
waarheden zijn en wat zij dan hebben te doen.
Er zijn drie geslachten van mensen binnen de Kerk, namelijk degenen die in de liefde tot de
Heer zijn, zij die in de naastenliefde jegens de naaste zijn en zij die in de aandoening van het
ware zijn.
Zij die tot de eerste klasse behoren, namelijk diegenen, die in de liefde tot de Heer zijn,
worden in het bijzonder aangeduid door de woorden ‘Die in Judea zijn, vluchten in de
bergen’.
Tot de tweede klasse behoren zij die in de naastenliefde jegens de naaste zijn en zij worden in
het bijzonder aangeduid door de woorden ‘die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets
uit zijn huis weg te nemen’.
Tot de derde klasse behoren zij die in de aandoening van het ware zijn en zij worden in het
bijzonder aangeduid door de woorden ‘Die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn kleed
weg te nemen’.
Zie hierover wat in het tweede deel gezegd en verklaard is, nr. 2454 en eveneens daar, wat de
betekenis is van ‘weder terugkeren’ en ‘achter zich zien’.
3654. Dat Judea in de innerlijke zin van het Woord niet Judea betekent, evenmin als
Jeruzalem Jeruzalem, kan uit verschillende plaatsen in het Woord blijken.
In het Woord wordt niet zozeer van Judea gesproken, maar van het land van Jehudah en
daarmee wordt daar, evenals met het land Kanaän, het rijk van de Heer aangeduid en dus ook
de Kerk, want deze is het rijk van de Heer op aarde; en wel om deze reden, omdat door
Jehudah of de Joodse natie het hemelse rijk van de Heer werd uitgebeeld en door Israël of het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1454
Israëlitische volk Zijn geestelijk rijk; en omdat het werd uitgebeeld, wordt er ook in het
Woord, wanneer zij worden genoemd, in de innerlijke zin daarvan niets anders aangeduid.
Dat deze rijken worden aangeduid, zal blijken uit wat door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer gezegd zal worden over Jehudah en het land van Jehudah en intussen uit dit weinige
bij de profeten: bij Jesaja: ‘Mijn beminde had een wijngaard in de hoorn van de zoon der olie;
hij heeft die omtuind en van stenen gezuiverd en hij heeft hem beplant met een edele wijnstok;
en hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnpers daarin uitgehouwen;
en hij heeft verwacht, dat hij druiven zou voortbrengen, maar hij heeft wilde druiven
voortgebracht; en nu, gij inwoner van Jeruzalem en gij man van Jehudah, oordeel, Ik bid u,
tussen Mij en tussen Mijn wijnstok; Ik zal hem tot een verlating stellen; want de wijngaard
van Jehovah Zebaoth is het huis van Israël en de man van Jehudah is de plant van Zijn
verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar gericht, maar ziet, het is ettering, naar
gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw’, (Jesaja 5:1-3,6,7); daar wordt in de zin van de
letter gehandeld over de ontaarde staat van de Israëlieten en de Joden, maar in de innerlijke
zin over de ontaarde staat van de door Israël en Jehudah uitgebeelde Kerk; de inwoner van
Jeruzalem is het goede van de Kerk – dat de inwoner het goede is, of wat hetzelfde is, hij die
in het goede is, zie de nrs. 2268, 2451, 2712, 3613; en dat Jeruzalem de Kerk is, de nrs. 402,
2117 – het huis van Israël eveneens – dat het huis het goede is, zie de nrs. 710, 1708, 2233,
2234, 3142,3538; en dat Israël de Kerk is, nr. 3305 – de man van Jehudah eveneens, want
door de man wordt het ware aangeduid, nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3310, 3459 – en door
Jehudah het goede, maar met dit onderscheid, dat de man van Jehudah het ware is uit het
goede van de liefde tot de Heer – dat het hemels ware wordt genoemd – dat wil zeggen,
degenen die in een dergelijk ware zijn.
Bij dezelfde: ‘Hij zal de natiën een banier oprichten en Hij zal verdrevenen van Israël
vergaderen en de verstrooide dingen van Jehudah verzamelen van de vier vleugelen der
aarde; dan zal de nijd van Efraïm wegwijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid
worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; Jehovah zal
de tong der zee van Egypte verbannen en Hij zal de hand bewegen over de rivier met de
hevigheid Zijns wind; dan zal er een pad zijn naar de overblijfselen van Zijn volk, die
overgelaten zullen zijn van Aschur’, (Jesaja 11:12,13,15,16); daar wordt in de zin van de letter
gehandeld over de terugvoering van de Israëlieten en Joden uit de gevangenschap, maar in de
innerlijke zin over een nieuwe Kerk in het algemeen en bij eenieder in het bijzonder die wordt
wederverwekt of een Kerk wordt.
De verdrevenen van Israël staan voor hun waarheden; de verstrooide dingen van Jehudah voor
hun goedheden; Efraïm voor hun verstandelijke, dat niet langer zal tegenstrijden; Egypte voor
de wetenschappelijkheden en Aschur voor de daaruit voortvloeiende redenering die zij hebben
verdraaid; de verdrevenen, de verstrooide dingen, de overblijfselen en diegenen die
overgelaten zijn, staan voor de waarheden en goedheden, die over zijn – dat Efraïm het
verstandelijke is, zal elders blijken; dat Egypte het wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164,
1165, 1462, 1186, 2588, 3325; dat Aschur de redenering is, nrs. 119, 1186; en dat de
overblijfselen de door de Heer in de innerlijke mens verborgen goedheden en waarheden zijn,
de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.
Bij dezelfde: ‘Hoor dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël en uit
de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, want van de stad der heiligheid worden zij
genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1,2); de wateren van Jehudah staan
voor de waarheden, die uitgaan van het goede van de liefde tot de Heer; deze waarheden zijn
vandaar de goedheden van de naastenliefde zelf, die geestelijke goedheden worden genoemd
en de geestelijke Kerk uitmaken, waarvan de innerlijke Israël is en de uiterlijke het huis van
Jakob is; hieruit blijkt duidelijk wat het huis van Jakob, met de naam van Israël genoemd, en
‘uit de wateren van Jehudah voortgekomen’ betekent.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1455
Bij dezelfde: ‘Ik zal uit Jakob een zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn
bergen; en Mijn uitverkorenen zullen hem bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen’,
(Jesaja 65:9); ‘uit Jehudah een erfgenaam der bergen’ staat in de hoogste zin voor de Heer, in
de uitbeeldende zin voor degenen die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van beide
liefden; dat bergen deze goedheden zijn, is eerder in nr. 3652 aangetoond.
Bij Mozes: ‘Jehudah is een leeuwenwelp; gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon; hij
kromde zich, hij legde zich neder als een leeuw en als een oude leeuw, wie zal hem doen
opstaan’, (Genesis 49:9); het komt daar duidelijk uit, dat onder Jehudah in de hoogste zin de
Heer wordt verstaan en in de uitbeeldende zin diegenen die in het goede van de liefde tot Hem
zijn.
Bij David: ‘Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs uit een barbaars volk, werd Jehudah
tot Zijn heiligdom, Israël Zijn heerschappij’, (Psalm 114:1,2); ook daar staat Jehudah voor het
hemels goede, dat tot de liefde tot de Heer behoort en Israël voor het hemels ware of het
geestelijk goede.
Bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen komen, het is gezegd door Jehovah en Ik zal aan David een
gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren; en Hij zal gedijen; en gericht en
gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden en Israël zal zeker
wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze
Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6; 33:15,16), waar over de komst van de Heer wordt
gehandeld; Jehudah staat voor degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, Israël
voor hen die in het ware van dit goede zijn.
Dat onder Jehuda niet Jehudah, noch onder Israël Israël wordt verstaan, kan duidelijk zijn,
want Jehudah werd niet verlost en Israël evenmin.
Evenzo bij dezelfde: ‘Ik zal de gevangenis van Jehudah en de gevangenis van Israël wenden
en zal ze bouwen als in het eerste’, (Jeremia 33:7); en evenzo bij dezelfde: ‘In dezelve dagen
en ter zelver tijd, spreekt Jehovah, zullen de zonen Israëls komen, zij en de zonen van Jehudah
tezamen; wandelende en wenende zullen zij gaan en Jehovah hun God zoeken; en zij zullen
Zion zoeken op de weg, met hun aangezichten derwaarts’, (Jeremia 50:4,5).
Bij dezelfde: ’Te dier tijd zullen zij Jeruzalem de troon van Jehovah noemen en al de natiën
zullen tot haar vergaderd worden, om Jehovahs naam wil, tot Jeruzalem; zij zullen niet meer
gaan naar de verharding van hun boos hart; in die dagen zullen zij gaan, het huis van
Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden op
het land’, (Jeremia 3:17,18).
Bij dezelfde: ‘Zie, de dagen komen, spreekt Jehovah, waarop Ik het huis van Israël en het huis
van Jehudah bezaaien zal met zaad des mensen en met zaad des beestes; en Ik zal met het huis
van Israël en met het huis van Jehudah een nieuw verbond maken; dit is het verbond, dat Ik
na die dagen met het huis van Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven
en Ik zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:27,31,33); dat niet Israël of het huis Israëls
bedoeld werd, komt duidelijk uit, want zij werden verstrooid onder de natiën en nooit uit de
gevangenschap teruggevoerd; dus blijkt duidelijk, dat evenmin Jehudah of het huis van
Jehudah werd bedoeld, maar dat door hen in de innerlijke zin diegenen werden aangeduid, die
tot het geestelijk en hemels rijk van de Heer behoren; met hen werd een nieuw verbond
gemaakt en in hun hart de wet geschreven.
Het nieuwe verbond staat voor de verbinding met de Heer door het goede, zie de nrs. 665,
666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 2037; de in het hart geschreven wet staat voor de
daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording van het goede en ware en ook voor het
geweten.
Bij Joël: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de
heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah zullen van wateren vlieten; en er zal
een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Shittem bewateren; Egypte zal tot
verwoesting zijn en Edom zal tot een woestijn der verwoesting zijn, om het geweld, gedaan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1456
aan de zonen van Jehudah, van wie zij het onschuldig bloed vergoten hebben in hun land; en
Jehudah zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’, (Joël 3:18-20);
ook daar blijkt uit alle bijzonderheden, dat onder Jehudah niet Jehudah wordt verstaan, noch
onder Jeruzalem Jeruzalem, maar diegenen die in het heilige van de liefde en van de
naastenliefde zijn, want dezen zullen in eeuwigheid blijven en van geslacht tot geslacht.
Bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal; en snellijk zal tot
Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij begeert; dan
zal het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der
eeuwigheid en als in de vorige jaren’, (Maleachi 3:1,4); daar wordt over de Komst van de
Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Jehudah en Jeruzalem aan Jehovah niet zoet was,
is duidelijk.
Hieruit blijkt helder, dat door Jehudah en Jeruzalem dergelijke dingen worden aangeduid, als
tot de Kerk van de Heer behoren; evenzo overal elders in het Woord, waar Jehudah, Israël en
Jeruzalem vermeld worden.
Hieruit kan nu blijken, wat door Juda bij Mattheüs wordt aangeduid, namelijk de Kerk van de
Heer, hier de verwoeste Kerk.
3655. In wat bij de evangelist voorafgaat, werd gehandeld over de eerste en tweede staat van
de ontaarding van de Kerk: dat de eerste staat daarin bestond, dat men begon met niet meer te
weten, wat het goede en wat het ware is, maar daarover onderling redetwistte, waaruit
valsheden voortkwamen, zie nr. 3354; en dat de tweede staat daarin bestond, dat zij het goede
en ware zouden verachten en dat zij zich daarvan ook zouden afwenden en zo dus het geloof
in de Heer zou uitsterven, bij graden, zoals de naastenliefde zou ophouden, zie de nrs. 3487,
3488.
Hier wordt nu over de derde staat gehandeld, die de staat is van de verlating van de Kerk ten
aanzien van het goede en ware.
GENESIS 28: 1 – 22
1. En Izaäk riep tot Jakob en hij zegende hem; en hij gebood hem, en hij zei tot hem: Gij
zult geen vrouw nemen uit de dochteren van Kanaän.
2. Sta op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, de vader van uw moeder en
neem u van daar een vrouw, van de dochters van Laban, uw moeders broeder.
3. En God Schaddai zal u zegenen en u vruchtbaar maken en u doen vermenigvuldigen
en gij zult zijn tot een hoop der volken.
4. En Hij zal u de zegen van Abraham geven, aan u en aan uw zaad met u, om te erven
het land van uw vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.
5. En Izaäk zond Jakob; en hij ging naar Paddan-Aram, tot Laban, de zoon van Bethuël,
de Aramiet, de broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder.
6. En Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram gezonden had,
om zich van daar een vrouw te nemen, hem zegenende en hem geboden had, zeggende:
Gij zult geen vrouw nemen uit de dochteren van Kanaän.
7. En Jakob gehoord had naar zijn vader en naar zijn moeder en naar Paddan-Aram
was gegaan.
8. En Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän boos waren in de ogen van Izaäk zijn
vader.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1457
9. En Ezau ging tot Jischmaël en nam Machalat, de dochter van Jischmaël, de zoon van
Abraham, de zoon van Abraham, de zuster van Nevajot, boven zijn vrouwen zich tot
vrouw.
* * * * *
10. En Jakob ging uit van Beerschebah en hij ging naar Haran.
11. En hij geraakte op een plaats en hij vernachtte aldaar, want de zon was
ondergegaan; en hij nam van de stenen der plaats en stelde hem tot zijn hoofdpeluw en
hij legde zich te slapen te dierzelver plaats.
12. En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde en haar hoofd raakte
aan de hemel; en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende.
13. En ziet, Jehovah stond op dezelve en Hij zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader
Abraham en de God van Izaäk; het land, waarop gij nederligt, zal Ik aan u geven en
aan uw zaad.
14. En uw zaad zal wezen als het stof der aarde en gij zult uitbreken tot de zee en
oostwaarts en noordwaarts en zuidwaarts; en in u zullen alle familiën des aardbodems
gezegend worden en in uw zaad.
15. En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij gaan zult en Ik zal u
wederbrengen tot deze aardbodem, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan
hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
16. En Jakob ontwaakte uit zijn slaap en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats
en ik heb het niet geweten.
17. En hij vreesde en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niets dan het huis
Gods en dit is de poort des hemels.
18. En Jakob stond des morgens vroeg op en hij nam de steen die hij tot zijn hoofdpeluw
gesteld had en zette hem tot een opgericht teken en hij goot olie op het hoofd daarvan.
19. En hij noemde de naam van die plaats Bethel; en evenwel was Lus de naam van de
stad tevoren.
20. En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en
mij behoed zal hebben op deze weg die ik wandele en mij gegeven zal hebben brood om
te eten en een kleed om aan te trekken.
21. En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn en Jehovah zal mij tot
een God zijn.
22. En deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal het huis Gods wezen en
alles, wat Gij mij geven zult, vertiendende zal ik dat vertienden.
INHOUD
3656. Hier wordt in de hoogste zin over de Heer gehandeld, op welke wijze Hij begon Zijn
natuurlijke ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede Goddelijk te maken; en er
wordt in het algemeen beschreven, door welke middelen.
Maar in de uitbeeldende zin, op welke wijze de Heer het natuurlijke van de mens ten aanzien
van het ware en ten aanzien van het goede wederverwekt of nieuw maakt; het proces in het
algemeen wordt er eveneens zo beschreven, vers 1 tot 10.
3657. In de hoogste innerlijke zin wordt beschreven, hoe de Heer begon Zijn natuurlijke ten
aanzien van het ware Goddelijk te maken uit het laatste van de orde, teneinde zo de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1458
tussenliggende dingen te schikken en ze alle tot in bijzonderheden te verbinden met het
Eerste, dat wil zeggen met Zijn Goddelijke Zelf.
Maar in de uitbeeldende innerlijke zin wordt beschreven, hoe de Heer het menselijk
natuurlijke ook uit het laatste van de orde wederverwekt en dus zo de tussenliggende dingen
schikt, teneinde ze door middel van het redelijke met Zichzelf te verbinden, waarover van
vers 11 tot 22.
DE INNERLIJKE ZIN
3658. vers 1,2. En Izaäk riep tot Jakob en hij zegende hem; en hij gebood hem en hij zei tot
hem: Gij zult geen vrouw nemen uit de dochteren van Kanaän.
Sta op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuël, de vader van uw moeder, en neem u van
daar een vrouw, van de dochters van Laban, uw moeders broeder.
Izaäk riep tot Jakob, betekent de innerlijke gewaarwording door de Heer van de hoedanigheid
ten aanzien van het goede van het ware; en hij zegende hem, betekent dat het dus zo
verbonden zou worden; en hij gebood hem en hij zei tot hem, betekent de overdenking en
vandaar de innerlijke gewaarwording; gij zult geen vrouw nemen uit de dochteren van
Kanaän, betekent, zo het maar niet verbonden zou worden met de aandoeningen van het valse
en boze; sta op, betekent, zo het maar dat goede van daar ophief; ga naar Paddan-Aram,
betekent de erkentenissen van een dergelijk ware; ten huize van Bethuël, de vader van uw
moeder en neem u van daar een vrouw, van de dochters van Laban, uw moeders broeder,
betekent, het zijdelings verwante uiterlijk goede en het daaruit voortvloeiende ware dat
verbonden moet worden.
3659. Dat de woorden ‘Izaäk riep tot Jakob’ de innerlijke gewaarwording door de Heer
betekenen van de hoedanigheid ten aanzien van het goede van het ware, blijkt uit de betekenis
van ‘tot iemand roepen’, namelijk de innerlijke gewaarwording van de hoedanigheid, nr.
3609; uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede van
het Goddelijk Redelijke, nrs. 1893, 2066, 2072, 2083, 2630, 3012, 3194, 3210; en uit de
uitbeelding van Jakob, namelijk de Heer ten aanzien van het natuurlijk ware, nrs. 1893, 3305,
3509, 3525, 3546, 3576, 3599; maar hier en in het vervolg van dit hoofdstuk beeldt Jakob het
goede van dit ware uit.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden ‘Izaäk riep tot Jakob’ de innerlijke
gewaarwording door de Heer wordt aangeduid van de hoedanigheid ten aanzien van het goede
van het ware.
Dat Jakob hier het goede van dat ware uitbeeldt, komt omdat hij nu de eerstgeboorte van Ezau
had weggenomen en tevens diens zegen en dus daarmee zo de persoon van Ezau had
aangetrokken, maar tot nog toe niet verder dan ten aanzien van het goede van dat ware, dat
hij, het ware dus, tevoren had uitgebeeld.
Want al het ware, onverschillig welk en van welke aard, heeft het goede in zich, immers het
ware is het ware alleen krachtens het goede en daarvandaan wordt het het ware genoemd.
Door de eerstgeboorte die hij wegnam en door de zegen, behaalde hij dit op Ezau, dat op zijn
nageslacht de belofte zou overgaan, die aan Abraham en Izaäk was gedaan, betreffende het
land Kanaän en dat zo het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zou worden uitgebeeld, zoals
door Izaäk het Goddelijk Redelijke en door Abraham Zijn Goddelijke Zelf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1459
Opdat dus zo het uitbeeldende op een enkel persoon zou vallen, werd het toegestaan, dat hij
op deze wijze de eerstgeboorte van Ezau zou wegnemen en daarna de zegen.
Dit is de reden waarom Jakob nu het goede van het natuurlijke uitbeeldt, maar hier in het
begin het goede van dat ware, namelijk van het ware dat hij kort tevoren had uitgebeeld.
Er wordt verder ook nog over Ezau gehandeld, zoals in de volgende verzen 6, 7 en 8, en wel,
opdat het goede van het ware en het innerlijk ware van het goede van het Natuurlijke van de
Heer zou worden uitgebeeld, wat door Jakob tot nog toe niet kon.
Wat en hoe het goede van het ware is, dat hier Jakob is, zal blijken uit wat volgt.
3660. Dat de woorden ‘en hij zegende hem’ betekenen, dat het zo verbonden zou worden,
blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk verbonden worden, waarover de nrs.
3504, 3514, 3530, 3565, 3584.
Dat Izaäk de vader nu Jakob de zoon zegent, hoewel deze met bedrog gekomen was en Ezau
de zegen had afgenomen en Izaäk van deze daad had gegruwd – zoals duidelijk blijkt uit het
voorafgaande hoofdstuk, de verzen 33 tot 35 – komt omdat hij nu innerlijk gewaarwerd, dat
het Jakobs nageslacht zou zijn dat het land Kanaän bezitten zou en niet Ezaus nageslacht;
daarom werd de zegen door Izaäk bevestigd.
Maar het bedrog waarvan Izaäk gruwde, betekende en voorspelde het bedrieglijke in deze
natie ten aanzien van de uitbeeldende dingen, namelijk dat zij allesbehalve oprecht of van
harte de Goddelijke of hemelse dingen van het rijk van de Heer zou uitbeelden, en dus
geenszins zoals de Oude Kerk, maar slechts in het van het innerlijke gescheiden uiterlijke
dingen en zelfs dat niet, omdat zij zo vaak in openlijke afgoderijen vervielen.
Wat echter verstaan wordt onder het verbonden worden of de verbinding, die in de innerlijke
zin door ‘gezegend worden’ wordt aangeduid, werd eerder gezegd, namelijk dat het
natuurlijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware toegevoegd zou worden aan
het redelijke, of wat hetzelfde is, de uiterlijke mens aan de innerlijke.
Want opdat de Heer Zijn natuurlijke Goddelijk zou maken, moest Hij daarin zo’n goede en
ware brengen, die overeenstemden met het goede en ware van het Goddelijk Redelijke;
zonder overeenstemmende goedheden en waarheden is geen verbinding mogelijk.
Er zijn ontelbare goedheden en waarheden van het natuurlijke of eigen aan de natuurlijke
mens en wel dermate ontelbaar, dat de mens nauwelijks de meest algemene soorten ervan kan
weten, hoewel het de mens, wanneer het natuurlijk goede en ware wordt genoemd, toeschijnt
alsof het een enkelvoudig iets was; want het gezamenlijk natuurlijke en al wat daarin is, is
niets anders.
En omdat dit zo is, kan het duidelijk zijn, dat er goedheden en waarheden van het natuurlijke
zijn, waarin goedheden en waarheden van het redelijke kunnen zijn en dat er goedheden en
waarheden van het natuurlijke zijn, waarin geen goedheden en waarheden van het redelijke
kunnen zijn; dus, dat er goedheden en waarheden van het natuurlijke zijn, die toegevoegd
kunnen worden aan de goedheden en waarheden van het redelijke door middel van
overeenstemming; hierover wordt in dit hoofdstuk en in het volgende gehandeld.
Deze goedheden en waarheden te weten en ze onderling te onderscheiden en verder de
hoedanigheid ervan te zien en dus hoe zij geschikt zijn om verbonden te worden, is de mens
niet goed mogelijk, zolang hij niet denkt vanuit het meer innerlijke of uit een verlichting door
het licht van de hemel, want dan komen hem dergelijke dingen zowel duister als
onaangenaam voor; maar toch zijn dergelijke dingen aangepast aan het bevattingsvermogen
en het verstand van de engelen en zelfs aan de bevatting van de geesten; want de zorgen voor
wereldse, lichamelijke en aardse zaken verstoren hun gedachten niet als eerder toen zij als
mensen in de wereld leefden.
Engelen en geesten zijn in de bekoring van het inzicht en in de gelukzaligheid van de
wijsheid, wanneer zij dergelijke dingen vanuit de innerlijke zin van het Woord bezitten; want
dan verschijnt het Goddelijke blinkend, aangezien in de hoogste zin gehandeld wordt over de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1460
Heer en in de uitbeeldende zin over de Kerk en de wederverwekking; vandaar zijn zij in de
Goddelijke sfeer van de Heer en in die van Zijn einddoelen en nutsbetrachtingen.
3661. Dat de woorden ‘en hij gebood hem, en hij zei tot hem’ de overdenking betekenen en
vandaar de innerlijke gewaarwording, blijkt uit de betekenis van gebieden in de historische
gedeelten van het Woord, namelijk overdenken; en uit de betekenis van zeggen, te weten
innerlijk gewaarworden, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2619,
2862; de overdenking is de ziening van een zaak, hoe het ermee gesteld is en verder ook de
hoedanigheid ervan en hieruit komt de innerlijke gewaarwording voort.
3662. Dat de woorden ‘gij zult geen vrouw nemen uit de dochteren van Kanaän’ betekenen,
als het maar niet verbonden zou worden met de aandoeningen van het valse en boze, blijkt uit
de betekenis van ‘een vrouw nemen’, namelijk aangesloten of verbonden worden en uit de
betekenis van de dochteren, namelijk de aandoeningen, waarover de nrs. 568, 2362, 3024; en
uit de betekenis van Kanaän, namelijk het valse en boze, waarover de nrs. 1093, 1140, 1141,
1167, 1205, 1444, 1573, 1574, 1868.
3663. Dat de woorden ‘sta op’ betekenen, als het maar dat goede van daar ophief, blijkt uit de
betekenis van ‘opstaan’, dat daar waar dit gezegd wordt, enige verheffing insluit, waarover de
nrs. 2401, 2785, 2912, 2927, 3171; hier de verheffing uit zulke dingen die door de dochteren
van Kanaän worden aangeduid, tot zulke dingen die door de dochters van Laban worden
aangeduid, waarover hierna.
3664. Dat de woorden ‘ga naar Paddan-Aram’ de erkentenissen van een dergelijk ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van Aram of Syrië, namelijk de erkentenissen, waarover de
nrs. 1232, 1234, 3249; dat Paddan-Aram de erkentenissen van het ware zijn, komt omdat het
in het Syrië van de rivieren lag, waar Nachor, Bethuël en Laban woonden en dat daarmee de
erkentenissen van het ware worden aangeduid, zie nr. 3051; Paddan-Aram wordt ook eerder
vermeld in, (Genesis 25:20; 31:18) en in die plaatsen betekent het eveneens de erkentenissen
van het ware.
3665. Dat de woorden ‘ten huize van Bethuël, de vader van uw moeder en neem u van daar
een vrouw, van de dochters van Laban, uw moeders broeder’ het zijdelings verwante uiterlijke
goede betekenen en het daaruit voortvloeiende ware dat verbonden moest worden, blijkt uit de
betekenis van Bethuël, namelijk het goede van de heidenen van de eerste klasse, waarover nr.
2865; uit de uitbeelding van Laban, namelijk de aandoening van het goede in de natuurlijke
mens of de aandoening van het uiterlijk goede en eigenlijk het zijdelings verwante goede van
gemeenschappelijke stam, waarover de nrs. 3129, 3130, 3160, 3612; en uit de betekenis van
‘een vrouw uit zijn dochters nemen’ te weten aangesloten of verbonden worden met de
daaruit voortvloeiende aandoeningen van het ware; dat ‘een vrouw nemen’ wil zeggen
verbonden worden, is duidelijk en dat de dochters de aandoeningen zijn, zie de nrs. 568, 2362,
3024.
Hieruit blijkt wat deze woorden betekenen, namelijk dat het goede van het natuurlijke, hier
door Jakob uitgebeeld, verbonden zou worden met de waarheden die voortkomen uit het
zijdelings verwante uiterlijk goede.
Het is hiermee als volgt gesteld: wanneer de mens wordt wederverwekt, wordt hij door de
Heer eerst als een klein kind geleid, dan als een knaap, daarna als jongeling en tenslotte als
een volwassene.
De waarheden die hij als kleine knaap leert, zijn geheel en al uiterlijk en lichamelijk, want de
innerlijke kan hij nog niet vatten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1461
Deze waarheden zijn niets anders dan erkentenissen van zulke dingen; in het binnenste
daarvan liggen Goddelijke dingen; want er zijn erkentenissen van dingen waar in het
binnenste ervan niet iets Goddelijks ligt en er zijn er waarin het wel ligt.
De erkentenissen waarvan in het binnenste het Goddelijke ligt, zijn van dien aard, dat zij de
meer innerlijke waarheden meer en meer, geleidelijk en in volgorde kunnen toelaten, terwijl
de erkentenissen, waarin het Goddelijke niet is, van dien aard zijn, dat zij die niet toelaten
maar verwerpen; want de erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk goede en ware zijn
zoals een aardbodem, die naar de gesteldheid ervan de zaden van een bepaalde natuur toelaat
en niet van een andere en een bepaald soort zaden voortbrengt en een andere soort verstikt.
De erkentenissen waar in het binnenste het Goddelijke is, zijn van dien aard, dat zij het
geestelijk en hemels ware en goede in zich toelaten, want zij zijn krachtens het Goddelijke,
dat daar binnenin is en schikt.
Maar de erkentenissen, waarin het Goddelijke niet is, laten slechts het boze en valse toe, want
zij zijn van een dergelijke natuur.
Deze erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk ware, die het geestelijk en hemels ware en
goede toelaten, worden hier aangeduid door de dochters van Laban uit het huis van Bethuël,
terwijl die, welke ze niet toelaten, worden aangeduid door de dochteren van Kanaän.
De erkentenissen die van de vroegste kindsheid tot aan de knapenjaren worden geleerd, zijn
zoals de meest algemene vaten, die met goedheden gevuld moeten worden en naarmate ze
gevuld worden, wordt de mens verlicht.
Wanneer de vaten van dien aard zijn, dat daarin de echte goedheden kunnen zijn, wordt de
mens verlicht door het Goddelijke, dat daar binnenin is en wel geleidelijk meer en meer; maar
wanneer zij van dien aard zijn dat de echte goedheden daarin niet kunnen zijn, dan wordt hij
niet verlicht.
Weliswaar schijnt het alsof hij verlicht werd, maar dat komt voort uit een dwaalschijnsel, dat
tot het valse en boze behoort, maar intussen wordt hij daardoor hoe langer hoe meer
verduisterd ten aanzien van het goede en ware.
Dergelijke erkentenissen zijn menigvuldig en wel zo menigvuldig dat zij nauwelijks naar de
geslachten kunnen worden opgesomd, zo veel te minder naar de soorten onderscheiden; want
zij worden op velerlei wijzen van het Goddelijke afgeleid door middel van het redelijke in het
natuurlijke; want sommige erkentenissen vloeien rechtstreeks in door het goede van het
redelijke en vandaar in het goede van het natuurlijke en ook in het ware van dat goede en
vandaar weer in het uiterlijk of lichamelijk natuurlijke, waar zij eveneens uiteengaan in
verschillende kanalen.
Andere vloeien indirect door het ware van het redelijke in het ware van het natuurlijke, ook in
het goede van dit ware en vandaar weer in het uiterlijk of lichamelijk natuurlijke, zie de nrs.
3573, 3616.
Het is daarmee gesteld als met de natiën, families en huizen van de bloed- en
aanverwantschappen daarin, namelijk dat er zijn die in rechte lijn van de eerste vader
afstammen en andere in meer en meer afwijkende of zijdelings verwante lijn.
In de hemelen zijn deze dingen allerstrengst onderscheiden, want daar zijn de gezelschappen
en vandaar de verwantschappen onderscheiden naar de geslachten en soorten van het goede en
ware, nrs. 685, 2508, 2524, 2556, 2739, 3612; deze gezelschappen en verwantschappen
werden ook door de Oudsten, die hemelse mensen waren, daarmee uitgebeeld, dat zij op deze
wijze onderscheiden in natiën, families en huizen woonden, nrs. 470, 471, 483, 1159, 1246;
vandaar ook kwam het dat het een gebod was, dat diegenen die tot de uitbeeldende Kerk
behoorden, huwelijken zouden aangaan binnen de families van hun natiën, want op deze wijze
kon door hen de hemel worden uitgebeeld en de verbinding van de gezelschappen ervan ten
aanzien van het goede en ware, zoals hier nu door Jakob, namelijk dat hij zou gaan tot het
huis van Bethuël, de vader van zijn moeder en zich van daar een vrouw nemen van de
dochters van Laban, de broeder van zijn moeder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1462
Wat de erkentenissen zelf betreft van het uiterlijk of lichamelijk ware, die uit het zijdelings
verwante goede voortkomen en, zoals gezegd, binnen in zich het Goddelijke hebben en dus
zodoende de echte goedheden kunnen toelaten – zoals de erkentenissen zijn bij kleine knapen,
die daarna worden wederverwekt – deze zijn in het algemeen van dien aard, zoals die in de
historische gedeelten van het Woord zijn, zoals wat daarin gezegd wordt over het paradijs,
over de eerste mens daar, over de boom des levens in het midden daarvan en over de boom
der kennis waar de slang was, die bedroog.
Dit zijn erkentenissen die het Goddelijke in zich hebben en de geestelijke en hemelse
waarheden in zich toelaten, want zij beelden deze uit en betekenen ze ook.
Dergelijke erkentenissen zijn ook de overige dingen die in de historische gedeelten van het
Woord voorkomen, zoals wat daar voorkomt over de tabernakel en de tempel en over de
bouw ervan; eveneens wat wordt gezegd over de klederen van Aharon en van zijn zonen;
verder ook over de feesten der tabernakels, van de eerstelingen van de oogst en van de
ongezuurde broden en over andere soortgelijke dingen.
Wanneer een kleine knaap deze en dergelijke dingen weet en overdenkt, dan denken de
engelen die bij hem zijn aan de Goddelijke dingen, die zij uitbeelden en betekenen; en
aangezien de engelen daardoor worden aangedaan, wordt aan hen aandoening meegedeeld en
bewerkt de bekoring en verlustiging, die de knaap daaruit put; en zijn gemoed wordt daardoor
voorbereidt om de echte waarheden en goedheden te ontvangen.
Dergelijke en zeer vele andere dingen zijn de erkentenissen van het uiterlijk en lichamelijk
ware, voortkomend uit het zijdelings verwante goede.
3666. vers 3-5. En God Schaddai zal u zegenen, en u vruchtbaar maken en u doen
vermenigvuldigen en gij zult zijn tot een hoop der volken.
En Hij zal u de zegen van Abraham geven, aan u en aan uw zaad met u, om te erven het land
van uw vreemdelingschappen, dat God aan Abraham gegeven heeft.
En Izaäk zond Jakob; en hij ging naar Paddan-Aram, tot Laban, de zoon van Bethuël, de
Aramiet, de broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder.
God Schaddai zal u zegenen, betekent de verzoekingen door dit ware en goede, waardoor
verbinding plaatsvindt; en u vruchtbaar maken en u doen vermenigvuldigen, betekent de
daaruit voortvloeiende goedheden en waarheden; en gij zult zijn tot een hoop der volken,
betekent overvloed; en Hij zal u de zegen van Abraham geven, betekent de verbinding van het
Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke; aan u en aan uw zaad met u,
betekent met het goede en het daaruit voortvloeiende ware; om te erven het land van uw
vreemdelingschappen, betekent het leven van de onderwijzingen; dat God aan Abraham
gegeven heeft, betekent datgene wat uit het Goddelijke voortkomt; en Izaäk zond Jakob,
betekent het begin van het bestaan; en hij ging naar Paddan-Aram, betekent, hier als eerder,
de erkentenissen van dat ware; tot Laban, de zoon van Bethuël, de Aramiet, betekent het
zijdelings verwante goede; de broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder, betekent de
verwantschap van moederszijde met het goede van het ware, dat Jakob is en met het ware van
het goede, dat Ezau is.
3667. Dat de woorden ‘God Schaddai zal u zegenen’ de verzoekingen door dit ware en goede
betekenen, waardoor verbinding plaatsvindt, blijkt uit de betekenis van ‘God Schaddai’,
namelijk de verzoekingen, waarover hierna; en uit de betekenis van gezegend worden,
namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584; aangezien door
Jakob nu het goede van het ware wordt uitgebeeld, zoals eerder in nr. 3659 werd aangetoond,
wordt dat goede en dat ware hier onder ‘u’ verstaan.
Dat ‘God Schaddai’ de verzoekingen betekent vindt hierin zijn oorzaak, dat men in de oude
tijden de Hoogste God of de Heer met verschillende namen aanduidde en wel overeenkomstig
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1463
de attributen en overeenkomstig de goedheden die van Hem uitgaan en ook overeenkomstig
de waarheden, en dat deze menigvuldig zijn is eenieder bekend.
Zij die van de Oude Kerk waren, verstonden onder al deze benamingen maar één God,
namelijk de Heer die zij Jehovah noemden.
Maar nadat de Kerk van het goede en ware was afgeweken en tevens van deze wijsheid,
begonnen zij zovele goden te vereren als er benamingen van die éne God waren en wel
dermate, dat elke natie en tenslotte elke familie, een van deze als haar God erkende; vandaar
het bestaan van zovele goden, die ook hier en daar in het Woord genoemd worden.
Iets dergelijks was het geval in de familie van Therach, de vader van Abraham en ook in het
huis van Abraham zelf, en dat deze andere goden vereerde, zie de nrs. 1356, 2559; en dat het
bovenal God Schaddai was in nr. 1992.
Dat de eredienst van die God in dit huis bleef bestaan, blijkt ook uit het volgende bij Mozes:
‘Ik ben aan Abraham en Izaäk en Jakob verschenen als God Schaddai en met Mijn naam
Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest’, (Exodus 6:2).
Dit is de reden, waarom tot Abraham werd gezegd: ‘Ik ben God Schaddai, wandel vóór Mij
en zijt volkomen’, (Genesis 17:1) en waarom nu door Izaäk tot Jakob wordt gezegd;
‘God Schaddai zal u zegenen’.
Dat dit zo is komt ook duidelijk uit in hetgeen in dit hoofdstuk volgt, namelijk dat Jakob,
nadat de Heer in een droom gezegd had: ’Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham en
de God van Izaäk’, vers 13, en toch naderhand zei: ‘Wanneer God met mij geweest zal zijn en
mij behoed zal hebben op deze weg die ik wandel en mij gegeven zal hebben brood om te
eten en een kleed om aan te trekken en ik ten huize van mijn vader in vrede zal wedergekeerd
zal zijn, en Jehovah zal mij tot een God zijn’, vers 20,21.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het huis van Jakob evenmin Jehovah erkende, maar dat hij Hem
als zijn God erkennen zou, wanneer Hij hem wel zou doen, geheel en al zoals heden ten dage
in het christelijk heidendom.
Wat echter de God Schaddai in het bijzonder betreft, werd de Heer in de Oude Kerk zo
genoemd met betrekking tot verzoekingen en tot de zegeningen en weldaden na de
verzoekingen, wat in het tweede deel, nr. 1992 werd aangetoond.
Vandaar nu komt het dat door de God Schaddai in de innerlijke zin de verzoekingen worden
aangeduid.
Dat door verzoekingen de verbinding van het goede en ware plaatsvindt, zie hierover wat
eerder over verzoekingen is gezegd en aangetoond en in nr. 2819 aangehaald.
3668. Dat de woorden ‘en u vruchtbaar maken en u doen vermenigvuldigen’ de daaruit
voortvloeiende goedheden en waarheden betekenen, blijkt uit het gebruik van ‘bevruchten’,
namelijk dat het betrekking heeft op het goede en van ‘vermenigvuldigen’, dat betrekking
heeft op het ware, waarover de nrs. 43, 55, 913, 983, 2846, 2847.
3669. Dat de woorden ‘en gij zult zijn tot een hoop der volken’ overvloed betekenen, kan
zonder verklaring blijken.
De ‘hoop van volken’ heeft in het bijzonder betrekking op waarheden, want door de volken
worden in het Woord diegenen aangeduid die in het ware zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 2928,
3581, terwijl door de natiën diegenen worden aangeduid die in het goede zijn, nrs. 1259,
1260, 1416, 1849.
Dat hier gezegd wordt ‘hoop der volken’ komt omdat over het door Jakob uitgebeelde goede
van het ware gehandeld wordt.
Want een ander goede is datgene wat uit het ware voortkomt en een ander goede is dat
waaruit het ware voortkomt.
Het goede dat uit het ware voortkomt, is dat wat hier Jakob is en het goede waaruit het ware
voortkomt, is dat wat Ezau is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1464
Het goede dat uit het ware voortkomt is het omgekeerde van het goede, waaruit het ware
voortkomt; in het goede dat uit het ware voortkomt, zijn zij die wederverwekt worden voordat
zij wederverwekt zijn, maar in het goede waaruit het ware voortkomt, zijn dezelfde mensen
wanneer zij wederverwekt zijn.
Dat hun staat omgekeerd is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603.
3670. Dat de woorden ‘en Hij zal u de zegen van Abraham geven’ de verbinding betekenen
van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, blijkt uit de betekenis van
de zegen, te weten de verbinding, waarover eerder in de nrs. 3660, 3667; en uit de uitbeelding
van Abraham, namelijk het Goddelijke Zelf van de Heer, dat de Vader genoemd wordt,
waarover de nrs. 2011, 3251, 3439.
En aangezien deze woorden worden gezegd tot Jakob, door wie het Goddelijk Natuurlijke van
de Heer zal worden uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en Ware daarin, zo is het
de verbinding van het Goddelijke Zelf met het goede en ware van het natuurlijke, die door de
woorden ‘Hij zal u de zegen van Abraham geven’ in de innerlijke zin wordt aangeduid.
In de zin van de letter is het het bezit van het land Kanaän, dat onder de zegen van Abraham
wordt verstaan en ook onder de woorden die volgen ‘om te erven het land van uw
vreemdelingschappen, dat God aan Abraham gegeven heeft’; volgens die zin nemen ook al
diegenen deze woorden op die geloven dat de historische gedeelten van het Woord geen
diepere verborgenheden en meer hemelse dingen bevatten, voornamelijk de Joodse natie, die
voor zichzelf dan ook vanwege deze woorden een voorrecht boven alle natiën en volken
opeist.
Hun vaders verstonden deze woorden evenzo en voornamelijk Jakob en van welke aard hij
was, kan blijken uit wat eerder in nr. 3667 is gezegd, namelijk dat hij Jehovah niet kende en
Hem ook niet wilde erkennen, tenzij Hij hem lichamelijke en wereldse dingen gaf.
Maar dat noch Abraham, noch Izaäk, noch Jakob werden bedoeld, maar dat door Jakob de
Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het natuurlijke, dat Hij Goddelijk zou maken, blijkt
ruimschoots uit de verklaringen.
Dat het er niets toe doet, van welke aard de mens is die uitbeeldt, hetzij boos of goed en dat de
boze mens in gelijke mate kan uitbeelden en dat zij het Goddelijke van de Heer hebben
uitgebeeld, zie de nrs. 665, 1097, 1361.
Hetzelfde kan ook blijken uit de uitbeeldende dingen die ook heden ten dage bestaan, want
alle koningen, wie en wat ze ook mogen zijn, beelden door het koningschap zelf dat bij hen is,
de Heer uit; evenzo alle priesters, wie en wat ze ook mogen zijn, door het priesterambt zelf.
Het koningschap zelf en het priesterschap zelf is heilig, onverschillig van welke aard diegene
is die het vervult.
Dit is de reden, waarom het Woord, dat een boos mens onderwijst eveneens heilig is, ook het
sacrament van de Doop en het Heilig Avondmaal en dergelijke.
Vandaar kan het ook duidelijk zijn, dat nooit enig koning voor zichzelf iets van het heilige dat
tot zijn koningschap behoort, kan opeisen, noch enig priester iets van het heilige, dat tot zijn
priesterschap behoort.
Voor zoveel hij daarvan voor zichzelf opeist of dat aan zichzelf toeschrijft, legt hij zichzelf
het merkteken op van een geestelijke dief of het kenmerk van geestelijke diefstal; en ook –
voor zoveel hij het boze doet, dat wil zeggen, tegen het gerechte en billijke en tegen het goede
en ware handelt – voor even zoveel ontdoet hij zich, wanneer hij koning is, van het
uitbeeldende van het heilige van het koningschap en wanneer hij priester is, van het heilige
van het priesterschap en beeldt hij het tegenovergestelde uit.
Om deze reden zijn in de uitbeeldende Joodse Kerk zoveel wetten neergelegd ten aanzien van
het heilige, waarin bovenal de priesters waren, wanneer zij hun ambt bedienden; hierover zal
door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, meer worden gezegd in hetgeen volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1465
3671. Dat de woorden ‘aan u en aan uw zaad met u’ betekenen, met het goede en het daaruit
voortvloeiende ware, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, die hier ‘u’ is, namelijk het goede
van het ware of het goede dat uit het ware voortkomt, waarover eerder; en uit de betekenis
van het zaad, te weten het goede en ware van het geloof, waarover de nrs. 1025, 1447, 1610,
2848, 3373; ‘met u’ betekent, dat het was toegevoegd aan het goede van het ware, dat Jakob
is.
Het is met het goede en ware evenzo gesteld als met de zaden en de aardbodem; het innerlijk
goede is zoals het zaad dat voortbrengt, maar alleen in een goede aardbodem; het uiterlijk
goede en ware is zoals de aardbodem, waarin het wordt voortgebracht; dit zaad, dat het
innerlijk goede en ware is, kan op geen andere wijze wortel schieten.
Hierdoor komt het, dat het redelijke van de mens het allereerst wordt wederverwekt, want
daarin liggen de zaden en daarna het natuurlijke, opdat dit als aardbodem zal dienen, nrs.
3286, 3288, 3321, 3368, 3493, 3620, 3623, 3576.
En aangezien het natuurlijke gelijk is aan een aardbodem, kan het goede en ware bevrucht en
vermenigvuldigd worden in het redelijke, wat niet zou kunnen gebeuren, wanneer het niet
ergens een aardbodem had, waarin het zaad wortel kon schieten.
Aan de hand van deze vergelijking, kan men als in een spiegel zien, hoe het gesteld is met de
wederverwekking en met de zeer vele verborgenheden ervan: het goede en ware te verstaan
en die te willen, behoort tot het redelijke; de innerlijke gewaarwordingen van het goede en
ware die daaruit voortkomen, zijn zoals zaden; maar die te weten en uit te oefenen, behoort tot
het natuurlijke.
De wetenschappelijke dingen zelf en de werken zelf zijn zoals een aardbodem; wanneer de
mens door de wetenschappelijke dingen wordt aangedaan, die het goede en ware bevestigen,
en nog meer, wanneer hij er verlustiging in vindt om ze uit te oefenen, zijn de zaden daarin als
in hun aardbodem en groeien; daardoor wordt het goede bevrucht en het ware
vermenigvuldigd en stijgen zij voortdurend vanuit de aardbodem in het redelijke en
vervolmaken dit.
Anders is het gesteld, wanneer de mens het goede en ware verstaat en ook innerlijk een
neiging van de wil daartoe voelt, maar toch de liefde mist om ze te weten en nog meer om ze
te doen; dan kan het goede niet bevrucht en het ware niet vermenigvuldigd worden in het
redelijke.
3672. Dat de woorden ‘om te erven het land van uw vreemdelingschappen’ het leven van de
onderwijzingen betekenen, blijkt uit de betekenis van erven, namelijk het leven van een ander
hebben, waarover de nrs. 2658, 2851; hier het leven uit het Goddelijke, wat wordt aangeduid
door de woorden die direct erna volgen; en uit de betekenis van de vreemdelingschappen, te
weten de onderwijzingen, waarover de nrs. 1463, 2025; het land betekent: daar waar het leven
is.
Het leven van de onderwijzingen, waarover hier wordt gesproken, is het leven van het goede
uit het ware, dat hier door Jakob wordt uitgebeeld, want wanneer men leeft overeenkomstig
de waarheden waarin de mens wordt onderwezen, dan is men in het leven van de
onderwijzingen.
3673. Dat de woorden ‘hetwelk God aan Abraham gegeven heeft’ betekenen, datgene wat uit
het Goddelijke voortkomt, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer ten
aanzien van het Goddelijke, hetgeen in het Woord de Vader wordt genoemd, waarover de nrs.
2011, 3251, 3439; dat ‘God heeft gegeven’ wil zeggen: dat het Hem was toegeëigend, kan
duidelijk zijn, want wat gegeven werd, is van degene aan wie het gegeven werd; hieruit blijkt
duidelijk, dat door de woorden ‘hetwelk God aan Abraham gegeven heeft’ het leven wordt
aangeduid dat uit het Goddelijke voortkomt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1466
3674. Dat de woorden ‘en Izaäk zond Jakob’ het begin van het bestaan betekenen, blijkt
hieruit, dat Jakob nu begint het goede van het ware uit te beelden, dus het begin van het
bestaan van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, want dit is het, wat in de dingen die, in
wat volgt over Jakob bij Laban gezegd worden, ligt opgesloten.
Vandaar komt het dat de woorden ‘Izaäk zond Jakob’ het begin van het bestaan betekenen.
3675. Dat de woorden ‘en hij ging naar Paddan-Aram’ de erkentenissen van dat ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van Paddan-Aram, namelijk de erkentenissen van het ware,
waarover nr. 3664.
3676. Dat de woorden ‘tot Laban, de zoon van Bethuël, de Aramiet’ het zijdelings verwante
goede betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Laban, namelijk het zijdelings verwante goede
van gemeenschappelijke stam, waarover eveneens eerder in nr. 3665; en uit de uitbeelding
van Bethuël, te weten het goede van de heidenen van de eerste klasse, waarover de nrs. 2865,
3665, waaruit als uit een gemeenschappelijke stam het goede voortkomt, dat door Laban
wordt uitgebeeld.
Dat Bethuël hier de bijnaam van de Aramiet heeft, komt omdat door Aram of Syrië de
erkentenissen van het goede en ware worden aangeduid, nrs. 1232, 1234, 3249, waarover hier
wordt gehandeld.
Het uiterlijk ware, waaruit het goede voortkomt, dat hier Jakob is, is niets anders dan
erkentenissen, want deze zijn de waarheden die het allereerst worden opgezogen en zij
worden ook voor waarheden gehouden door hen, die in het begin van de wederverwekking
zijn.
Maar erkentenissen zijn on zichzelf geen waarheden, maar krachtens de Goddelijke dingen
die daarin zijn en pas als de Goddelijke dingen opblinken, worden de erkentenissen
waarheden; in de tussentijd zijn zij zoals algemene vaten, door middel waarvan en waarin de
waarheden ontvangen kunnen worden, zoals die, waarover eerder in nr. 3665 aan het einde is
gehandeld en zoals alle wetenschappelijke dingen, die eerst geleerd worden.
3677. Dat de woorden ‘de broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder de verwantschap
van moederzijde betekenen met het goede van het ware, dat Jakob is en met het ware van het
goede, dat Ezau is, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Redelijke
van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, waarover vaak eerder; uit de uitbeelding van
Jakob, namelijk het goede van het ware of het goede dat uit het ware voortkomt in het
natuurlijke; en uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het ware van het goede of het goede
waaruit het ware voortkomt in het natuurlijke, waarover eerder in nr. 3669; en aangezien alle
goedheden en waarheden die in de natuurlijke of uiterlijke mens zijn, ontvangen en geboren
worden door het redelijke of de innerlijke mens als door een vader en door het ware van het
redelijke als door een moeder, nrs. 3314, 3573, 3616, daarom wordt door deze woorden de
verwantschap van moederszijde aangeduid met het goede van het ware, dat Jakob is en met
het ware van het goede, dat Ezau is; het is er ook op geheel gelijke wijze mee gesteld; maar
het is zeer moeilijk deze dingen begrijpelijk uit te leggen, omdat de meest algemene dingen
daarvan heden ten dage onbekend zijn, zoals bijvoorbeeld wat het geestelijk goede is en wat
het ware daarvan en dat er ontelbare geslachten zijn van het goede en het ware daarvan en nog
ontelbaarder soorten en ook dat zij onderling verbonden zijn door graden als van bloed- en
aanverwantschappen.
Daar deze dingen, die nog maar de meest algemene zijn, onbekend zijn, zou een beschrijving
van de graden en verwantschappen in louter schaduwen vallen en nog des te meer, omdat
heden ten dage de geleerden ze ook niet willen weten, want zij houden er alleen van over de
schil in het onzekere te zijn en te discussiëren, niet over de hoedanigheden van de dingen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1467
maar of ze wel bestaan; en zolang zij in deze staat zijn, willen zij in het geheel niets weten
over deze ontelbare dingen van het goede en het ware.
3678. vers 6-9. En Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram gezonden
had om zich van daar een vrouw te nemen, hem zegenende en hem geboden had, zeggende:
Gij zult geen vrouw nemen uit de dochters van Kanaän; en Jakob gehoord had naar zijn
vader en naar zijn moeder, en naar Paddan-Aram gegaan was.
En Ezau zag dat de dochters van Kanaän boos waren in de ogen van Izaäk zijn vader.
En Ezau ging tot Ismaël en nam Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de
zuster van Nevajot, boven zijn vrouwen zich tot vrouw.
Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend had, betekent het denken van het goede van het
natuurlijke ten aanzien van de verbinding door het goede van het ware, dat Jakob is; en hem
naar Paddan-Aram gezonden had, betekent het begin van het bestaan door de erkentenissen
van dit goede; om zich van daar een vrouw te nemen, betekent, op deze wijze de verbinding
door de aandoening van het ware; hem zegende en hem geboden had, zeggende, betekent de
overdenking en vandaar de innerlijke gewaarwording, opdat de verbinding zou plaatsvinden;
gij zult geen vrouw nemen uit de dochters van Kanaän, betekent, dat het niet verbonden zou
worden met de aandoeningen van het valse en boze; en Jakob gehoord had naar zijn vader en
naar zijn moeder, betekent de gehoorzaamheid en de aandoening; en naar Paddan-Aram
gegaan was, betekent hier, als eerder, om vervuld te worden met deze erkentenissen van het
goede en ware; en Ezau zag, dat de dochters van Kanaän boos waren in de ogen van Izaäk zijn
vader, betekent het vooruitzien en de voorzichtigheid van de Heer, dat de aandoeningen van
dit ware, waarmee het natuurlijk goede tot dusver verbonden was, niet tot verbinding zouden
leiden; en Ezau ging tot Ismaël en nam Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van
Abraham, betekent de verbinding van dit goede met het ware uit Goddelijke oorsprong; de
zuster van Nevajot, boven zijn vrouwen zich tot vrouw, betekent de aandoening van het
hemels ware, meer innerlijk.
3679. Dat de woorden ‘Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend had’ het denken van het goede
van het natuurlijke betekenen ten aanzien van de verbinding door het goede van het ware, dat
Jakob is, blijkt uit de betekenis van zien, te weten denken, want denken is niets anders dan
van binnen zien of een innerlijk gezicht; uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van
het natuurlijke, waarover de nrs. 3300, 3302, 3322, 3494, 3504, 3576, 3599; uit de betekenis
van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565,
3584; uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien
van het Goddelijk Goede, waarover eerder; en uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het
goede van het ware, waarover de nrs. 3669, 3677.
Hieruit blijkt duidelijk dat door de woorden ‘Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend had’ het
denken van het goede van het natuurlijke wordt aangeduid ten aanzien van de verbinding door
het goede van het ware.
Wat echter het denken van het goede van het natuurlijke is ten aanzien van de verbinding door
het goede van het ware, kan niet voldoende begrijpelijk worden uitgelegd, maar toch moet het
in het kort verklaard worden: het denken van het goede van het natuurlijke is het denken van
het redelijke of van de innerlijke mens in het natuurlijke of in de uiterlijke mens en wel in het
goede daarvan; want het is het redelijke of de innerlijke mens die denkt, maar niet het
natuurlijke of de uiterlijke mens, want de innerlijke mens, is in het licht van de hemel en in dit
licht is inzicht en wijsheid door de Heer, nrs. 3195, 3339, 3636, 3643, maar de uiterlijke mens
is in het licht van de wereld, waarin geen inzicht is en zelfs geen leven.
Wanneer daarom de innerlijke mens niet in de uiterlijke dacht, zou er nooit iets gedacht
kunnen worden; maar toch verschijnt de gedachte voor de mens, alsof die in zijn uiterlijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1468
mens was, want hij denkt uit die dingen die door de zinnen binnentraden en tot de wereld
behoren.
Het is daarmee gesteld als met het gezicht van het oog; de zinnelijke mens meent dat het oog
uit zichzelf ziet, terwijl toch het oog slechts een orgaan van het lichaam is, waardoor de
innerlijke mens de dingen ziet die buiten het lichaam of in de wereld zijn.
Het is er evenzo mee gesteld als met de spraak; de zinnelijke mens meent, dat de mond en de
tong uit zichzelf spreken en die iets dieper denkt, dat het strottenhoofd en de inwendige
organen spreken door de adem die uit de longen komt, terwijl het toch het denken is dat door
deze organen spreekt, want de spraak is niets anders dan sprekend denken; dergelijke
begoochelingen van de zinnen zijn uiterst talrijk.
Evenzo is het gesteld met alle leven dat in de uiterlijke mens verschijnt, namelijk het leven
van de innerlijke mens in hem als in zijn stoffelijk en lichamelijk orgaan.
Met het denken is het als volgt gesteld: zolang de mens in het lichaam leeft, denkt hij vanuit
het redelijke in het natuurlijke, maar anders wanneer het natuurlijke met het redelijke
overeenstemt en anders wanneer het natuurlijke niet overeenstemt.
Wanneer het natuurlijke overeenstemt, is de mens redelijk en denkt hij geestelijk, maar
wanneer het natuurlijke niet overeenstemt, is hij niet redelijk en kan hij ook niet geestelijk
denken; want bij hem van wie het natuurlijke met zijn redelijke overeenstemt, is de
verbinding geopend, opdat het licht van de hemel door de Heer door middel van het redelijke
kan invloeien in het natuurlijke en dit verlichten met inzicht en wijsheid, vandaar is hij
redelijk en denkt hij geestelijk.
Maar bij degene van wie het natuurlijke niet met het redelijke overeenstemt, is de verbinding
gesloten en er vloeit slechts iets van licht in het algemeen rondom en door spleten in het
natuurlijke door middel van het redelijke; vandaar is zo iemand niet redelijk en denkt hij niet
geestelijk; want zoals de invloeiing van het licht van de hemel is die de mens geniet, zo denkt
hij.
Hieruit blijkt duidelijk dat ieder mens denkt overeenkomstig de staat van overeenstemming
van het natuurlijke met het redelijke ten aanzien van het goede en ware.
Maar de geesten en engelen denken op een andere wijze dan de mens; hun denken vindt
weliswaar ook zijn begrenzing in het natuurlijke, want zij dragen al het natuurlijk geheugen
en de aandoeningen ervan met zich mee, maar het is hun niet veroorloofd dit geheugen te
gebruiken, nrs. 2475 tot 2479; maar hoewel het hun niet vergund is dit te gebruiken, dient het
hun toch tot bodem of als een fundament, opdat de voorstellingen van hun denken daarin hun
begrenzing vinden.
Vandaar komt het, dat de voorstellingen van hun denken innerlijker zijn en hun spraak niet
bestaat uit vormen van woorden, zoals bij de mens, maar door vormen van dingen.
Hieruit blijkt duidelijk, dat ook voor hen het denken zó is als de overeenstemming van hun
natuurlijke met hun redelijke; en dat er geesten zijn, die redelijk zijn en geestelijk denken en
geesten die niet redelijk zijn en niet geestelijk denken en wel geheel en al overeenkomstig hun
aandoeningen en de daaruit voortvloeiende gedachten in het leven van het lichaam, dat wil
zeggen overeenkomstig de staat van leven die zij zich in de wereld verworven hadden.
Wat dus het denken van het goede van het natuurlijke is, komt hierin enigermate uit, namelijk
dat het het denken is in het goede van het natuurlijke – overeenkomstig de voorstellingen van
de geesten wordt datgene ‘denken van het goede van het natuurlijke’ genoemd, wat
overeenkomstig de voorstelling van de mensen ‘denken in het goede van het natuurlijke’
wordt genoemd.
Hierin namelijk, in het goede van het natuurlijke denkt het redelijke, wanneer dit het goede als
einddoel beschouwt.
Zo is het denken van het goede van het natuurlijke over de verbinding door het goede van het
ware, het denken in het natuurlijke over het einddoel, namelijk hoe het ware daarmee
verbonden kan worden en wel overeenkomstig de Goddelijke orde, langs de gewone weg, die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1469
zoals vaak eerder gezegd, bestaat in dergelijke dingen die uiterlijk zijn en die dus de laatste of
de uiterste in de orde zijn; door deze dingen begint alle wederverwekking van het natuurlijke.
Deze uiterste of laatste dingen zijn de eerste erkentenissen, zoals die van kleine kinderen en
knapen zijn, waarover nr. 3665 aan het einde.
In het begin is het ware van het goede, dat Ezau is, niet verbonden in de uiterlijke vorm met
het goede van het ware, dat Jakob is; want het goede van het ware is het omgekeerde ten
opzichte van het ware van het goede, nr. 3669, maar toch zijn zij in het binnenste, dat wil
zeggen, ten aanzien van de einddoelen, verbonden; want het einddoel van het ware, dat uit het
goede voorkomt, bestaat hierin, dat de waarheden daaraan toegevoegd mogen worden volgens
de orde, zoals reeds gezegd werd; en het einddoel van het goede, dat uit het ware voortkomt,
eveneens; en aangezien het einddoel verbindt, worden zij ook verbonden, nrs. 3562, 3565; het
omgekeerde van de orde is in de eerste perioden alleen een middel dat het einddoel beoogt.
3680. Dat de woorden ‘en hem naar Paddan-Aram gezonden had’ het begin van het bestaan
betekenen door de erkentenissen van dit goede, blijkt uit de betekenis van ‘hij had hem
gezonden’ namelijk het begin van het bestaan, waarover eerder in nr. 3674; en uit de
betekenis van Paddan-Aram, namelijk de erkentenissen van het ware, nr. 3664; er wordt
gezegd ‘erkentenissen van het goede’ aangezien alle waarheden erkentenissen van het goede
zijn; waarheden die niet vanuit het goede voortkomen, of die het goede niet als einddoel
beschouwen, zijn geen waarheden; maar voor zover zij de leer beschouwen, worden zij
erkentenissen van het ware genoemd.
3681. Dat de woorden ‘om zich van daar een vrouw te nemen’ betekenen, op deze wijze de
verbinding door de aandoening van het ware, blijkt uit de betekenis van de vrouw, namelijk
de aandoening van het ware, waarover de nrs. 1468, 2517, 3236; die te nemen, wil zeggen
daaraan worden toegevoegd.
3682. Dat de woorden ‘hem zegenende en hem geboden had, zeggende’ de overdenking
betekenen en vandaar de innerlijke gewaarwording, opdat de verbinding zou plaatsvinden,
blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504,
3514, 3530, 3565, 3584; en uit de betekenis van gebieden en zeggen, te weten de overdenking
en de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording, waarover nr. 3661.
3683. Dat de woorden ‘gij zult geen vrouw nemen van de dochters van Kanaän’ betekenen,
dat het niet verbonden zou worden met de aandoeningen van het valse en boze, blijkt uit de
betekenis van ‘een vrouw nemen’ namelijk aangesloten en verbonden worden; en uit de
betekenis van de dochters van Kanaän, namelijk de aandoeningen van het valse en boze,
waarover eveneens eerder in nr. 3662.
3684. Dat de woorden ‘en Jakob gehoord had naar zijn vader en naar zijn moeder’ de
gehoorzaamheid en de aandoening betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘van naar iemand
horen of luisteren’, namelijk gehoorzamen, waarover nr. 2542; en wanneer het is naar de
vader en de moeder, betekent het de gehoorzaamheid vanuit de aandoening.
3685. Dat de woorden ‘en naar Paddan-Aram gegaan was’ betekenen, om vervuld te worden
met de erkentenissen van dit goede en ware, blijkt uit de betekenis van gaan en vertrekken,
namelijk de orde en de ingestelde regel van het leven, waarover de nrs. 1293, 3335; hier dus
om vervuld te worden overeenkomstig de orde, namelijk met de erkentenissen van dat goede
en ware, die door Paddan-Aram worden aangeduid, nrs. 3664, 3675.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1470
3686. Dat de woorden ‘en Ezau zag, dat de dochters van Kanaän boos waren in de ogen van
Izaäk zijn vader’ het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer betekenen, dat de
aandoeningen van dit ware, waarmee het natuurlijk goede tot dusver verbonden was, niet tot
verbinding zouden leiden, blijkt uit de betekenis van ‘zien’ hier, namelijk het vooruitzien en
de voorzienigheid, waarover de nrs. 2837, 2839; uit de uitbeelding van Ezau, namelijk de
Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede van het Natuurlijke, waarover eerder; uit de
betekenis van de dochters van Kanaän, hier de dochters van Cheth, namelijk de aandoeningen
van het ware van een niet echte oorsprong, waarover de nrs. 3470, 3620-3622; en uit de
betekenis van ‘boos in de ogen van Izaäk zijn vader’, namelijk niet leiden tot verbinding, te
weten door het goede van het natuurlijke, dat Ezau is, met het goede van het redelijke, dat
Izaäk is.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden wordt aangeduid het vooruitzien en de
voorzienigheid van de Heer, dat de aandoeningen van dit ware, aangezien het niet uit het
echte voortkomt, niet tot verbinding zouden leiden.
Hoe het hiermee gesteld is, kan uit de verklaring van de verzen 34 en 35 van het 26ste
hoofdstuk blijken, waar wordt gehandeld over de dochters van Cheth, die Ezau zich tot
vrouwen had genomen en uit de verklaring van vers 46 van het 27ste hoofdstuk, waar
gehandeld wordt over Jakob, dat hij zich geen vrouw zou nemen uit de dochters van Kanaän.
Dat door de dochters van Kanaän hier de aandoeningen van het ware van niet echte oorsprong
worden aangeduid en eerder door de dochters van Kanaän de aandoeningen van het valse en
boze, nrs. 3662, 3683, komt omdat de Chittieten in het land Kanaän tot de Kerk van de natiën
behoorden en niet zozeer in het valse en boze waren als de andere natiën daar, zoals de
Kanaänieten, Emorieten en Perisieten.
Daar kwam het vandaan dat door de Chittieten de geestelijke Kerk van de Heer bij de
heidenen werd uitgebeeld, nrs. 2913, 2986.
Dat de Oudste Kerk, die hemels was en vóór de vloed bestond, in het land Kanaän was, zie nr.
567; en dat de Oude Kerk die na de vloed bestond, ook daar was, behalve in verschillende
andere koninkrijken, nrs. 1238, 2385.
Zo is het gekomen dat alle rivieren daar een uitbeeldend karakter aannamen en ook alle
landen daar en alle rivieren die daar waren, een uitbeeldend karakter aannamen; want de
Oudsten, die hemelse mensen waren, werden door alle voorwerpen die zij zagen, innerlijk
zulke dingen gewaar als tot het rijk van de Heer behoren, nrs. 920, 1409, 2896, 2897, 2995;
dus ook door de landen en rivieren daar.
Deze uitbeeldende dingen bleven na de tijden van de Oudsten in de Oude Kerk voortbestaan,
dus ook de uitbeeldende dingen van de plaatsen daar.
Het Woord in de Oude Kerk, nr. 2897-2899 had daarvandaan ook de uitbeeldende namen van
plaatsen, zoals ook het Woord na hun tijd had, dat ‘Mozes en de Profeten’ wordt genoemd.
En omdat dit zo was, werd het Abraham bevolen daarheen te gaan en werd hem de belofte
gedaan, dat zijn nakomelingen dat land zouden bezitten en dit niet omdat zij beter waren dan
de overige natiën – want zij behoorden onder de allerslechtsten, nrs. 1167, 3373 – maar opdat
door hen de uitbeeldende Kerk zou worden ingesteld, waarin niets zou terugslaan op de
persoon en op de plaatsen, maar op de dingen die werden uitgebeeld, nr. 3670 en opdat dus zo
eveneens de namen van de Oudste en de Oude Kerk bewaard zouden blijven.
3687. Dat de woorden ‘en Ezau ging tot Ismaël en nam Machalat, de dochter van Ismaël, de
zoon van Abraham’ de verbinding betekenen van dit goede met het ware vanuit Goddelijke
oorsprong, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van het natuurlijke,
waarover eerder; uit de uitbeelding van Ismaël, de zoon van Abraham, namelijk het ware
vanuit Goddelijke oorsprong.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1471
Dat Ismaël de geestelijke Kerk van de Heer uitbeeldt en daardoor het ware, zie de nrs. 1949,
1950, 1951, 2078, 2691, 2699, 3268; en dat Abraham het Goddelijke van de Heer uitbeeldt,
dat de Vader wordt genoemd, nrs. 2011, 3251, 3439.
Vandaar wordt door Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, het ware vanuit
Goddelijke oorsprong aangeduid.
Dat ‘een vrouw nemen’ wil zeggen: aangesloten en verbonden worden, blijkt duidelijk; hieruit
blijkt, dat door de woorden ‘Ezau ging tot Ismaël en nam Machalat, de dochter van Ismaël, de
zoon van Abraham’ de verbinding wordt aangeduid van dit goede met het ware vanuit
Goddelijke oorsprong.
3688. Dat de woorden ‘de zuster van Nevajot, boven zijn vrouwen zich tot vrouw’ de
aandoening van het hemels ware meer innerlijk betekenen, blijkt uit de betekenis van de
zuster, namelijk het verstandelijk of redelijk ware, nrs. 1495, 2508, 2524, 2556, 3386; uit de
uitbeelding van Nevajot, namelijk het goede dat tot de geestelijke Kerk behoort, waarover nr.
3268.
Vandaar betekent ‘de zuster van Nevajot’ de aandoening van het hemels ware, of wat
hetzelfde is, de aandoening van het geestelijk goede; uit de betekenis van de vrouwen of de
dochters van Chet, te weten de aandoeningen van het ware vanuit een niet echte oorsprong,
waarover de nrs. 3470, 3620-3622, 3686; en uit de betekenis van ‘een vrouw nemen’ namelijk
aangesloten en verbonden worden.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden tezamen met de hieraan voorafgaande, de
verbinding wordt aangeduid van het door Ezau uitgebeelde goede met het ware uit Goddelijke
oorsprong, dus met de meer innerlijke aandoening van het hemels ware.
Hoe het met deze dingen is gesteld, werd weliswaar eerder gezegd, maar zij zijn van dien
aard, dat zij bezwaarlijk binnen het bereik van het verstand vallen, zolang de meest algemene
dingen van deze aangelegenheid onbekend zijn.
Bovendien, de hedendaagse wereld bekommert zich niet om dergelijke dingen, want het zijn
de aardse dingen die haar in beslag nemen, maar niet de hemelse dingen, aangezien zij, zoals
ook wordt gezegd, geen dingen zien en weten, maar deze dingen niet zien noch weten.
Maar aangezien de dingen die in de innerlijke zin van het Woord besloten liggen, niet alleen
onthuld, maar ook verklaard moeten worden, mag met een voorbeeld worden toegelicht, hoe
het gesteld is met het ware van het goede, dat Ezau uitbeeldt en met het goede van het ware
dat Jakob uitbeeldt; en tevens daarmee, dat het goede van het ware het omgekeerde van het
ware van het goede is, alvorens de mens is wederverwekt; maar dat zij daarna verbonden zijn;
dus hoe het gesteld is met de dingen die tot nu toe gezegd werden.
Tot voorbeeld kan een mens dienen die van dien aard is dat hij kan worden wederverwekt,
want dit voorziet de Heer en omdat Hij dat voorziet, voorziet Hij ook daarin; deze mens, die
eerst gelijk is aan een kleine knaap, weet nog niet wat de werken van de naastenliefde jegens
de naaste zijn, omdat hij nog niet weet, wat naastenliefde is, noch wat de naaste is.
Daarom – omdat hij uit het Woord weet, dat men aan de armen moet geven en dat hij, die aan
de armen geeft, een beloning in de hemel heeft – doet hij bij voorkeur de bedelaars goed,
omdat hij gelooft dat zij de armen zijn die in het Woord bedoeld worden en neemt dan niet in
aanmerking, dat zulke mensen die in de straten bedelen, voor het merendeel een goddeloos en
zelfs misdadig leven leiden en al wat tot de Goddelijke eredienst behoort, verachten en zich
geheel en al overgegeven hebben aan ledigheid en luiheid.
Hij die wordt wederverwekt, doet niettemin aan hen in de eerste staat van harte goed; deze
goedheden zijn goedheden van het uiterlijk ware, waarmee hij begint.
Het ware van het goede, dat innerlijker is, vloeit dus op die wijze in deze goedheden en
bewerkt dit overeenkomstig de erkentenissen waarin de knaap is.
Maar naderhand, wanneer hij meer verlicht wordt, wil hij allen goed doen, die hij voor
noodlijdend en ellendig houdt en hij maakt nog nauwelijks onderscheid tussen de vrome en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1472
onvrome noodlijdenden en ellendigen, omdat hij van menig is, dat eenieder de naaste is in
gelijk opzicht en in gelijke graad.
Maar wanneer hij verder wordt verlicht in deze dingen, maakt hij onderscheid en verleent hij
alleen hulp aan de rechtschapen en goede mensen, omdat hij weet dat hulp verlenen aan de
boze mens, gelijk staat met kwaad berokkenen aan vele anderen, want door zijn weldaden en
diensten geeft hij de boze mens gelegenheid anderen kwaad te doen.
Wanneer hij tenslotte wederverwekt is, doet hij alleen de vrome en goede mensen het goede,
want hij wordt dan aangedaan, niet door de mens die hij weldoet, maar door het goede zelf dat
bij hem is; en aangezien in het goede en vrome de Heer tegenwoordig is, betuigt hij dus zo,
door de aandoening jegens de naaste, ook liefde tot de Heer.
Wanneer de mens van harte in deze naastenliefde is, is hij wederverwekt.
Hieruit blijkt duidelijk, dat zijn vorige staat omgekeerd was ten opzichte van deze staat,
namelijk dat hij dat voor het goede hield, wat het goede niet was, maar dat hij het niettemin in
het begin van de wederverwekking moest doen, omdat de erkentenis van de zaak bij hem niet
verder gaat en omdat het innerlijker goede van de naastenliefde in geen ander ware kon
vloeien dan in dat, wat tot zijn erkentenis behoorde; en verder ook dat het meer innerlijke
goede altijd toevloeide en dit bewerkt heeft en dat het zich niet eerder kon openbaren, dan
toen de mens door erkentenissen geleidelijk verlicht werd ten aanzien van de hoedanigheid
van de goedheden en waarheden.
Hieruit blijkt enigszins, wat het goede van het ware is, dat Jakob hier uitbeeldt en wat het
ware van het goede is, dat Ezau uitbeeldt en dat zij eerst omgekeerd zijn maar daarna
verbonden zijn.
* * * * *
3689. vers 10,11. En Jakob ging uit van Beerschebah en hij ging naar Haran.
En hij geraakte op een plaats en hij vernachtte aldaar, want de zon was ondergegaan; en hij
nam van de stenen der plaats en stelde hem tot zijn hoofdpeluw en hij legde zich te slapen te
dierzelver plaats.
Jakob ging uit van Beerschebah, betekent een verder van de Goddelijke leerstellige dingen
verwijderd leven; en hij ging naar Haran, betekent het goede en ware van die graad; en hij
geraakte op een plaats, betekent de staat; en vernachtte aldaar, want de zon was ondergegaan,
betekent het leven in het duistere; en hij nam van de stenen der plaats, betekent de waarheden
van die staat; en stelde hem tot zijn hoofdpeluw, betekent de meest algemene gemeenschap
met het Goddelijke; en legde zich te slapen te dierzelver plaats, betekent de kalmte van de
staat.
3690. Dat de woorden ‘Jakob ging uit van Beerschebah’ een verder van de Goddelijke
leerstellige dingen verwijderd leven betekenen, blijkt uit de betekenis van gaan, namelijk
leven, waarover de nrs. 3335, 3685, dus van uitgaan, namelijk verder verwijderd leven; en uit
de betekenis van Beerschebah, namelijk de Goddelijke leer, waarover de nrs. 2723, 2858,
2859, 3466; hieruit blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘Jakob ging uit van Beerschebah’
een verder van de Goddelijke leerstellige dingen verwijderd leven wordt aangeduid.
Het leven wordt verder verwijderd genoemd, wanneer het in uiterlijke waarheden is en
overeenkomstig deze geleefd wordt, zoals het leven van de vroegste kindsheid en van de
knapenjaren is van diegenen die wederverwekt worden, waarover kort hiervoor in nr. 3688.
Opdat het duidelijker zal uitkomen, wat en hoe dit leven is, dient het nog in het kort te worden
gezegd: alle historische vermeldingen van het Woord zijn verder van de Goddelijke
leerstellige dingen zelf verwijderde waarheden, maar toch zijn zij van dienst voor de kleine
kinderen en knapen, om daardoor bij graden binnengeleid te worden in de innerlijker
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1473
leerstellige dingen van het goede en het ware en tenslotte tot de Goddelijke dingen zelf; want
het Goddelijke is in het binnenste daarvan.
Wanneer kleine kinderen deze vermeldingen lezen en daardoor in hun onschuld worden
aangedaan, zijn de engelen bij hen in een staat van hemelse bekoring, want zij worden door de
Heer aangedaan met de innerlijke zin, dus met die dingen, die de historische gebeurtenissen
uitbeelden en betekenen; het is de hemelse bekoring van de engelen die invloeit en de
verlustiging bij de kleine kinderen bewerkt.
Opdat deze eerste staat of de staat van de kindsheid en van de knapenjaren van degenen die
wederverwekt moeten worden, zal bestaan, werden de historische vermeldingen van het
Woord gegeven en zo geschreven, dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder daarin
Goddelijke dingen in zich bevatten.
Hoe ver deze historische vermeldingen van de Goddelijke leerstellige dingen verwijderd zijn,
kan blijken uit een daaraan ontleend voorbeeld: degene die eerst alleen maar weet, dat God
nederdaalde op de berg Sinaï en aan Mozes de tafelen gaf, waarop de Tien Geboden
geschreven waren en dat Mozes die verbrak en dat God op andere tafelen dezelfde geboden
schreef, is, wanneer hij door deze historische vermelding alleen wordt bekoord, in een van de
Goddelijke leerstellige dingen verwijderd leven van het uiterlijk ware; wanneer hij echter
daarna begint bekoord en aangedaan te worden door de voorschriften of de geboden zelf, die
daarin liggen en overeenkomstig deze leeft, is hij in het leven van het ware, maar toch is dit
leven nog verwijderd van de Goddelijke leerstellige dingen zelf; want een leven
overeenkomstig die dingen is slechts een zedelijk leven, waarvan de geboden bekend zijn aan
allen die in de menselijke samenleving zijn, uit het burgerlijke leven zelf en de wetten daarin,
zoals dat de Godheid vereerd moet worden en de ouders geëerd en dat men niet mag doden,
echtbreken en stelen.
Maar degene die wordt wederverwekt, wordt bij graden van dit meer verwijderde leven, of
van het zedelijke leven, geleid in een leven dat dichter bij de Goddelijke leerstellige dingen
gelegen is, dat wil zeggen, in het geestelijk leven.
Wanneer dit plaatsvindt, begint hij zich verwonderd af te vragen, waarom dergelijke
voorschriften of geboden uit de hemel werden neer gezonden met zo’n groot wonder en met
de vinger Gods op tafelen geschreven, terwijl zij toch aan elk volk bekend zijn en ook zijn
neergeschreven in de wetten van diegenen die nooit iets uit het Woord hebben gehoord.
Wanneer hij in die staat van denken komt, wordt hij – wanneer hij onder diegenen behoort,
die wederverwekt kunnen worden – door de Heer in een nog innerlijker staat gebracht,
namelijk in een staat, waarin hij denkt, dat dieper dingen daarin verborgen liggen, die hij nog
niet weet.
En wanneer hij in die staat het Woord leest, ontdekt hij hier en daar bij de profeten en vooral
bij de evangelisten, dat elk van deze voorschriften in zich meer dingen van meer hemelse aard
bevat; zoals dat het eren van de ouders dit inhoudt: dat men, wanneer men opnieuw geboren,
dat wil zeggen, wederverwekt wordt, een andere Vader ontvangt en dan Zijn zoon wordt en
dat Hij het is die geëerd moet worden; dus dat dit de zin is die binnenin dit gebod gelegen is.
Ook leert hij bij graden, wie die nieuwe Vader is, namelijk dat het de Heer is en tenslotte hoe
Hij geëerd moet worden, namelijk dat Hij vereerd moet worden en dat Hij dan vereerd wordt,
wanneer Hij wordt bemind.
Wanneer degene die wordt wederverwekt, in dit ware is, en in een leven overeenkomstig dit
ware, dan is hij in het Goddelijk leerstellige en dan is hij in een engelenstaat en van daaruit
beschouwt hij de dingen die hij tevoren wist, als in orde opeenvolgend en als vloeiend vanuit
het Goddelijke, als het ware overeenkomstig de sporten van een ladder; aan de top daarvan is
Jehovah of de Heer en op de sporten daarvan zijn Zijn engelen, die op- en neerklimmen; op
deze wijze ziet hij de dingen, waarin hij zich vroeger had verlustigd, verder van zich
verwijderd overeenkomstig de graden.
Evenzo is het gesteld met de overige geboden van de Decaloog, nr. 2609.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1474
Hieruit kan nu blijken, wat een ‘verder van de Goddelijke leerstellige dingen verwijderd
leven’ is, wat hier wordt aangeduid met de woorden ‘Jakob ging uit van Beerschebah’.
3691. Dat de woorden ‘en hij ging naar Haran’ betekenen, tot het goede en ware van die
graad, blijkt uit de betekenis van Haran, namelijk het uiterlijk goede en ware, want door
Haran, wordt het uiterlijke aangeduid en door Laban, die daar is, het goede en ware; dus door
Haran hier het uiterlijk goede en ware; dat dit door Haran wordt aangeduid, zie de nrs. 1430,
3612; hieruit blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘Jakob ging uit van Beerschebah en hij
ging naar Haran’ in de innerlijke zin wordt aangeduid, dat hij zich verder van de Goddelijke
leerstellige dingen af begaf, dus naar het uiterlijk goede en ware.
Dat er gezegd wordt ‘het goede en ware van die graad’ komt omdat de goedheden en
waarheden onderling geheel en al onderscheiden zijn naar gelang van de graden: de
innerlijker goedheden en waarheden zijn in een hogere graad en de meer uiterlijke goedheden
en waarheden zijn in een lagere graad.
In een hogere graad zijn de goedheden en waarheden die tot het redelijke behoren en in een
lagere graad zijn die goedheden en waarheden van het natuurlijke; in de laagste graad zijn de
zinnelijke goedheden en waarheden die tot het lichaam behoren.
De meer innerlijke goedheden en waarheden, of die welke in een hogere graad zijn, vloeien in
de uiterlijke goedheden en waarheden, of in die, welke een graad lager zijn en vertonen daar
een beeld van zichzelf, bijna zoals de meer innerlijke aandoeningen van de mens zich
vertonen in het gezicht en in de veranderingen daarvan.
Hieruit blijkt duidelijk dat de meer innerlijke goedheden en waarheden geheel en al
gescheiden zijn van de meer uiterlijke goedheden en waarheden, of wat hetzelfde is, dat die in
een hogere graad geheel en al gescheiden zijn van die in een lagere graad en wel zozeer dat de
meer innerlijke goedheden en waarheden, of die welke in een hogere graad zijn, kunnen
bestaan zonder de meer uiterlijke goedheden en waarheden, of die welke in een lagere graad
zijn.
Wie geen duidelijk begrip van de graden heeft, kan ook geen duidelijk begrip hebben van de
meer innerlijke en uiterlijke goedheden en evenmin hoe het gesteld is met de ziel van de mens
of met zijn geest en lichaam, noch hoe het gesteld is met de hemelen in het andere leven.
Het is bekend dat er drie hemelen zijn en dat de ene hemel innerlijker is dan de andere en dat
de derde hemel de binnenste is.
Deze hemelen zijn onderling ten zeerste onderscheiden overeenkomstig de graden.
Degenen die in de binnenste of derde hemel zijn, zijn dichter bij de Heer; zij die in de meer
innerlijke hemel zijn ofwel de tweede hemel, zijn verder verwijderd; en zij die in de meer
uiterlijke hemel zijn ofwel de eerste hemel, zijn nog verder verwijderd.
De verbinding tussen deze hemelen kan op geen andere wijze bestaan dan zoals de
gemeenschap is van de binnenste dingen van de mens met zijn uiterlijke dingen; want de
mens, die in de liefde tot de Heer is, en in de naastenliefde jegens de naaste, is een soort van
hemel in het klein, die in beeld overeenstemt met de drie hemelen; ook ontvangt hij van de
Heer, uit de drie hemelen, de invloeiing van het goede en ware overeenkomstig dezelfde
graden; van welke aard de graden onderling zijn, kan blijken uit de beide voorbeelden die
eerder in de nrs. 3688 en 3690 werden aangevoerd.
Zij die in de liefde zelf tot de Heer zijn, dermate dat zij de innerlijke gewaarwording van de
liefde hebben, zijn in een hogere graad van het goede en ware en in de binnenste en derde
hemel, dus dichter nabij de Heer en zij worden hemelse engelen genoemd; maar zij die in de
naastenliefde jegens de naaste zijn, dermate dat zij de innerlijke gewaarwording van de
naastenliefde hebben en niet zozeer de innerlijke gewaarwording van de liefde tot de Heer,
zijn in een lagere graad van het goede en ware en in de meer innerlijke of tweede hemel en
dus verder van de Heer verwijderd en zij worden geestelijke engelen genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1475
Degenen echter die in de naastenliefde jegens de naaste zijn alleen uit de aandoening van het
ware, dermate dat zij niet de innerlijke gewaarwording van de naastenliefde zelf jegens de
naaste hebben dan alleen vanwege het ware, waardoor zij worden aangedaan, zijn in een nog
lagere graad van het goede en ware en in de meer uiterlijke of eerste hemel en dus nog verder
van de Heer verwijderd en zij worden goede geesten genoemd.
Hieruit kan enigermate blijken, hoe het met de graden is gesteld, namelijk dat de dingen die in
de hogere graad zijn, zich in beeld vertonen in de dingen die in de naastgelegen lagere graad
zijn.
In de liefde tot de Heer is het naastgelegen beeld van de Heer, dat gelijkenis wordt genoemd,
waarom diegenen die in de liefde zelf tot de Heer zijn, gelijkenissen van Hem worden
genoemd.
In de naastenliefde is ook het beeld, maar verder verwijderd, want in de naastenliefde zelf is
de Heer tegenwoordig, waarom diegenen die daarin zijn, beelden van Hem worden genoemd,
zie de nrs. 50, 51, 1013.
Maar zij die in de aandoening van het ware zijn en vandaar in een zeker soort van
naastenliefde jegens de naaste, zijn ook beelden van de Heer, maar nog verder verwijderd.
In deze graden zijn de drie hemelen onderscheiden en volgens deze graden vloeit de Heer in
met het Goddelijk Goede en Ware, dus met wijsheid en inzicht en met hemelse vreugde en
gelukzaligheid.
3692. Dat de woorden ‘en hij geraakte op een plaats’ de staat betekenen, blijkt uit de
betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover de nrs. 1273-1275, 1377, 2625, 2837,
3356, 3387.
3693. Dat de woorden ‘en hij vernachtte aldaar, want de zon was ondergegaan’ het leven in
het duistere betekenen, blijkt uit de betekenis van de nacht, namelijk een staat van schaduw,
waarover nr. 1712; dus uit de betekenis van vernachten, namelijk in die staat leven; en uit de
betekenis van het ondergaan van de zon, namelijk het duistere, want dan is de avond daar,
waardoor het duistere wordt aangeduid, zie nr. 3056.
Onder het duistere wordt hier verstaan, het duistere van het inzicht ten aanzien van het ware
en het duistere van de wijsheid ten aanzien van het goede, want het licht dat de engelen door
de Heer hebben, heeft inzicht en wijsheid in zich en komt ook daaruit voort, nrs. 1521, 1524,
1529, 1530, 3138, 3167, 3195, 3339, 3341, 3636, 3637, 3643; voor zoveel zij derhalve in het
licht zijn, zijn zij ook in inzicht en wijsheid, nrs. 2776, 3190, 3337.
Vandaar komt het, dat de dingen die van het verstand zijn, ook in de gewone spreektaal
‘dingen van het licht’ worden genoemd; de mens weet niet dat dit daar vandaan komt en
daarom gelooft hij, dat dit alleen als vergelijking zo gezegd wordt; maar de mens gebruikt
behalve deze uitdrukking nog tal van andere, die voortkomen uit een innerlijke
gewaarwording van dergelijke dingen als in het andere leven bestaan, waarin hij is naar de
geest, welke uitdrukkingen in de spreektaal zijn ontvangen, omdat zij innerlijk erkend werden,
maar in vergetelheid zijn geraakt door de lichamelijke dingen, die van dien aard zijn, dat zij
die dingen uitblussen die behoren tot de innerlijke gewaarwording waarin zijn innerlijke mens
is.
Dat de zonsondergang in het Woord het valse en boze betekent, waarin diegenen zijn bij wie
geen naastenliefde en geloof is, dus ook de laatste tijd van de Kerk, zie nr. 1837; en ook dat
dit het duistere betekent ten aanzien van die dingen die tot het goede en ware behoren, zoals
het duistere van hen, die in een verder van de Goddelijke leerstellige dingen verwijderde
graad zijn, nr. 3691.
Dat de zonsondergang, of ‘de zon was ondergegaan’ deze dingen betekent, kan uit de
volgende plaatsen in het Woord blijken; bij Micha: ‘Nacht zal het voor ulieden zijn in plaats
van het gezicht en duisternis zal het voor ulieden zijn in plaats van waarzegging; en de zon
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1476
zal over de profeten ondergaan en de dag zal over hen zwart worden’, (Micha 3:6); ‘de zon
zal over de profeten ondergaan’ wil zeggen, dat zij niet langer het ware en het verstand van
het ware hebben; de profeten staan voor degenen die de waarheden van de leer onderwijzen,
nr. 2534.
Bij Amos: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat Ik de zon op de middag zal doen ondergaan
en Ik zal het land verduisteren in de dag des lichts en Ik zal uw feesten in rouw en al uw
liederen in weeklagen veranderen’, (Amos 8:9,10); ‘de zon op de middag doen ondergaan’
staat voor het duistere ten aanzien van het ware bij hen die in de erkentenissen van het goede
en ware zijn; dat de middag de staat van het licht is of van de erkentenissen van het ware, zie
de nrs. 1458, 3195 aan het begin.
Bij Jesaja: ‘Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan zal zich niet terugtrekken, want
Jehovah zal u tot een licht der eeuwigheid wezen’, (Jesaja 60:20), waar gehandeld wordt over
het rijk van de Heer; ‘de zon zal niet meer ondergaan’ wil zeggen, dat zij zullen zijn in het
leven van het goede en in de wijsheid, omdat zij in de hemelse liefde en in het hemelse licht
van de Heer zullen zijn; ‘de maan zal zich niet terugtrekken’ wil zeggen, dat zij zullen zijn in
het leven van het ware en in het inzicht, omdat zij zullen zijn in de geestelijke liefde en in het
geestelijk licht van de Heer; dat de Heer in het andere leven de Zon is voor de hemelse
engelen en de Maan voor de geestelijke engelen en dat zij daaraan wijsheid en inzicht
ontlenen, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2441, 2495, 3636, 3643.
Hieruit kan blijken wat zonsopgang en zonsondergang in de innerlijke zin van het Woord is.
Bij David: ‘Jehovah, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met heerlijkheid en eer; die
zich bedekt met het licht, als met een kleed; Hij spant de hemelen uit als een gordijn; Hij heeft
de maan gemaakt tot gezette feesten, de zon, Hij weet haar ondergang; Gij beschikt de
duisternis, opdat het nacht worde’, (Psalm 104:1,2,19,20); hier staat de maan eveneens voor
het inzicht en de zon voor de wijsheid, die uitgaan van de Heer; de zonsondergang staat voor
het duistere van beide; de duisternis beschikken opdat het nacht zal worden, staat voor het
wisselen van de staat van de duisternis; want dat de engelen veranderingen van staat hebben
tussen de hoogste graad van licht en een lagere graad van licht, of tussen de hoogste graad van
wijsheid en een lagere graad van wijsheid en dat deze veranderingen van staat gelijk zijn aan
de morgen wanneer de zon opkomt en zoals de middag, wanneer zij op het hoogste punt staat
en zoals de avond, wanneer zij ondergaat en daarna weer opnieuw zoals de morgen, zal door
de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders gezegd worden.
Bij Jozua: ‘Van de woestijn en de Libanon af, tot aan de grote rivier, de rivier Eufraat, het
ganse land der Chittieten en tot aan de grote zee, tegen de ondergang der zon, zal ulieder
grens zijn’, (Jozua 1:4) waar de uitgestrektheid van het land Kanaän wordt beschreven, en dat
dit in de innerlijke zin het rijk van de Heer is, zie de nrs. 1607, 3038, 3481; dat de rivier
Eufraat een van de grenzen is, namelijk van de geestelijke en hemelse dingen, nr. 1866 en de
grote zee en de ondergang van de zon is de andere grens, waardoor het laatste wordt
aangeduid, dat betrekkelijk duister is; dat alle grenzen en alle plaatsen in dit land van
uitbeeldende aard zijn, zie nr. 1585.
Bij Mozes: ‘Indien gij te pand nemende het kleed van uw metgezel te pand neemt, zo zult gij
het hem wedergeven, eer de zon ondergaat, want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed
voor zijn huis, waarin hij zal liggen’, (Exodus 2226,27); en elders: ‘Indien hij een arm man
is, zult gij niet nederliggen op zijn pand; wedergevende zult gij hem het pand wedergeven eer
de zon ondergaat en dat hij u zegene en het zal u gerechtigheid zijn voor Jehovah, uw God’,
(Deuteronomium 24:12,13).
Dat in deze wet, zoals in de overige, het uitbeeldende en aanduidende van de Goddelijke wet
is gelegen - dit is die wet van het goede en ware in het rijk van de Heer – waaruit deze wet
voortkomt, blijkt uit elke bijzonderheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1477
Dat deze wet in haar oorsprong het verbod inhoudt, de metgezellen te beroven van de
uiterlijke waarheden, die de leerstellige dingen zijn, waarnaar zij leven en de riten en dat de
klederen dergelijke waarheden zijn, zie de nrs. 297, 1073, 2576.
Dat het teruggegeven moest worden eer de zon was ondergegaan, wil zeggen; eer het ware bij
hem te gronde zou gaan; en daar dit ware uiterlijk is, wordt er gezegd, dat het ‘het kleed voor
zijn huis is, waarin hij zal liggen’.
Bij dezelfde: ‘De ziel die het onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan de avond
en hij zal van de heilige dingen niet eten; maar wanneer hij zijn vlees met wateren gewassen
zal hebben en de zon ondergegaan zal zijn, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige
dingen eten’, (Leviticus 22:6,7); en elders: ‘Hij, die niet rein is, zal zich tegen de avond
wassen met wateren en als de zon ondergegaan is, zal hij in het midden van het leger
binnengaan’, (Deuteronomium 23:10,11).
Dat deze wet eveneens haar oorsprong ontleent aan de wetten van het goede en het ware of
aan de wetten van de orde, die in het rijk van de Heer zijn, kan duidelijk zijn.
Anders zou het niet geboden zijn, dat men onrein zou zijn tot aan de avond en zich dan
wassen zou met wateren en rein zou zijn nadat de zon ondergegaan zou zijn.
De wet van de orde in het rijk van de Heer, waaruit de bovengenoemde wet voortkomt, is
deze: dat wanneer de goede geesten en de engelgeesten in een staat van eigenliefde en
vandaar in een staat van het valse vallen, zij een weinig teruggebracht worden in hun
natuurlijke of lagere staat en daar vervuld worden met erkentenissen van het goede en het
ware in verband met deze aangelegenheid, welke erkentenissen worden aangeduid door het
zich wassen met wateren tegen de avond; dat het zich wassen met wateren wil zeggen:
gereinigd worden van valsheden, zie de nrs. 3147, 3148; en dat de wateren de erkentenissen
van het ware zijn, nrs. 28, 680, 739, 2702, 3058.
En nadat zij in deze duistere staat waren, die aangeduid wordt door het ondergaan van de zon,
keren zij in hun vorige staat terug, dat daarmee wordt aangeduid, dat zij rein zullen zijn en in
het midden van het leger zullen binnengaan; hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid
van de Heer, elders uit ondervinding gesproken worden.
Hieruit blijkt nu duidelijk dat het ondergaan van de zon in het Woord de duistere staat
betekent ten aanzien van het ware bij de goeden en de staat van het valse bij de bozen.
3694. Dat de woorden ‘en hij nam van de stenen der plaats’ de waarheden van die staat
betekenen, blijkt uit de betekenis van de stenen, namelijk de lagere waarheden, zoals die zijn
van de natuurlijke mens, waarover de nrs. 643, 1298.
3695. Dat de woorden ‘en stelde hem tot zijn hoofdpeluw’ de meest algemene verbinding met
het Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de peluw [hoofdkussen] voor hoofd of
nek, namelijk de gemeenschap met uiterlijke dingen, dus de meest algemene verbinding; want
dat de nek of de hals de gemeenschap is van de innerlijker dingen met de meer uiterlijke
dingen, of wat hetzelfde is, van de hogere dingen met de lagere en vandaar de verbinding, zie
nrs. 3542, 3603; vandaar betekenen de dingen die onder de nek of de hals zijn, dat wil zeggen
de hoofdpeluw, hier de gemeenschap van de binnenste of Goddelijke dingen met de buitenste;
welke gemeenschap ook de meest algemene is; want het uiterlijke is betrekkelijk algemeen en
het buitenste het meest algemeen, want de bijzonderheden van de meer innerlijke dingen
verschijnen als één, dus als het algemene in de meer uiterlijke dingen.
Deze dingen zijn het ook die worden uitgebeeld en aangeduid door ‘de ladder, gesteld op de
aarde, welker hoofd raakte aan de hemel en de engelen Gods daarbij opklimmende en
nederdalende’, waarover hierna.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1478
3696. Dat de woorden ‘en hij legde zich te slapen op die bewuste plaats’ de kalmte van de
staat betekenen, blijkt uit de betekenis van zich te slapen leggen, namelijk in de staat van de
kalmte zijn; want het zich te slapen leggen en het slapen is niets anders.
Dat zich te slapen leggen in de innerlijke zin dit betekent, kan ook uit andere plaatsen in het
Woord blijken, waarover hierna.
Met hen die wederverwekt moeten worden – over wie hier in de uitbeeldende innerlijke zin
gehandeld wordt – is het als volgt gesteld, dat zij vóór alles in een staat van kalmte zijn of in
een staat van uiterlijke vrede – want de uiterlijke vrede, of de vrede ten aanzien van uiterlijke
dingen wordt ‘kalmte’ genoemd – deze staat wordt ook teweeg gebracht door een Goddelijke
staat van vrede die binnenin heerst en die in de uiterlijke dingen daardoor bestaat, dat de
begeerten en valsheden verwijderd worden, want deze zijn het die alle onrust veroorzaken.
Ieder mens is ook in de staat van kalmte in het begin van zijn leven of in zijn kindsheid, maar
naarmate de mens in het leven voortgaat of opgroeit, verwijdert hij zich van die staat, omdat
hij zich overgeeft aan wereldse zorgen en vandaar aan de angsten die door eigen- en
wereldliefde en de daaruit voortvloeiende valsheden, worden veroorzaakt.
Het is bijna evenzo gesteld met het nieuwe leven bij de mens die wederverwekt wordt; in het
begin heeft hij een staat van kalmte, maar terwijl hij in het nieuwe leven overgaat, gaat hij ook
over in een onrustige staat; want de boosheden en valsheden waarmee hij eerder vervuld was,
rijzen omhoog en komen tevoorschijn en verstoren hem en tenslotte dermate, dat hij in
verzoekingen en ergernissen is door de duivelse bende, die er voortdurend op uit is, om de
staat van zijn nieuwe leven te vernietigen.
Toch is de staat van vrede in het binnenste van hem; wanneer deze staat niet in het binnenste
aanwezig was, zou hij niet worstelen, want hij beschouwt deze voortdurend in de
worstelingen waarin hij verkeert, als einddoel en wanneer hij deze niet als einddoel had, zou
hij nooit de kracht en de sterkte hebben om te worstelen.
Vandaar komt het ook dat hij overwint en omdat deze staat het einddoel is, komt hij ook
daarin na de worstelingen of verzoekingen.
Deze staat is als die van de lente, die volgt op de staat van de herfst en van de winter, of als de
staat van de dageraad, die volgt op de avond en de nacht.
Dat de staat van vrede in geestelijke dingen is, zoals de staat van de lente en de dageraad in
natuurlijke dingen, zie de nrs. 1726, 2780; en dat de vrede uit het goede en ware voortkomt en
de onrust uit het boze en valse, nr. 3170.
Dat ‘zich nederleggen’ in het Woord de staat van kalmte betekent, kan uit de volgende
plaatsen blijken; bij Mozes: ‘Indien gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn geboden
houden zult, en die doen zult, zal Ik vrede geven in het land en gij zult te slapen liggen en
niemand zal zijn die verschrikt; en Ik zal het boze wilde dier uit het land doen ophouden, en
het zwaard zal door uw land niet doorgaan’, (Leviticus 26:3,6); te slapen liggen heeft
klaarblijkelijk betrekking op de staat van vrede en kalmte; het boze wilde dier staat voor de
begeerten van het boze, nrs. 45, 46, 908, die zullen ophouden; het zwaard staat voor het tegen
het ware strijdende valse, nr. 2799, dat niet door zal gaan.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat de vrede en de kalmte van de vrede uit het goede en ware
voortkomen en de verstoring daarvan uit de boosheden en valsheden.
Bij Jesaja: ‘De wolf zal met het lam verkeren en de luipaard met de geitenbok nederliggen; en
het kalf en de jonge leeuw tezamen en een kleine jongen zal ze drijven; en de koe en de beer
zullen weiden; hun jongen zullen tezamen nederliggen’, (Jesaja 11:6,7) waar gehandeld wordt
over de Heer en over de staat van vrede in Zijn rijk; ‘zij zullen tezamen nederliggen’ wil
zeggen, dat zij niet bestookt zullen kunnen worden door enig boze en valse.
Bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en
met de vogel der hemelen en het kruipende dier der aarde; en Ik zal de boog en het zwaard en
de krijg van de aarde verbreken en zal hen in vertrouwen doen nederliggen’, (Hosea 2:17)
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1479
waar nederliggen eveneens staat voor de staat van kalmte na de verwijdering van de
valsheden en boosheden die de onrust veroorzaken.
Bij David: ‘Ik zal nederliggen en slapen en ik zal ontwaken, want Jehovah ondersteunt mij; ik
zal niet vrezen voor tien duizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten’, (Psalm 3:6,7);
nederliggen en slapen staat voor de staat van kalmte en zekerheid.
Bij dezelfde: ‘Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen, want Gij, Jehovah, alleen doet
mij in vertrouwen wonen’, (Psalm 4:9).
Bij dezelfde: ‘Hij zal mij doen nederliggen in grazige weiden, tot wateren van rust zal Hij mij
voeren; Hij zal mijn ziel verkwikken’, (Psalm 23:2,3).
Hieruit blijkt duidelijk dat de staat van vrede en kalmte door nederliggen wordt beschreven en
dat door ‘zich te slapen leggen op die bewuste plaats’ de kalmte van de staat wordt aangeduid;
want de plaats is in de innerlijke zin de staat, nr. 3692.
3697. vers 12-15. En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde en haar hoofd
raakte aan de hemel; en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende.
En ziet, Jehovah stond op dezelve en zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham en
de God van Izaäk; het land, waarop gij nederligt, zal Ik aan u geven en aan uw zaad.
En uw zaad zal wezen als het stof der aarde en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts en
noordwaarts en zuidwaarts; en in u zullen alle familiën des aardbodems gezegend worden en
in uw zaad.
En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij gaan zult en Ik zal u
wederbrengen tot deze aardbodem, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben,
hetgeen Ik tot u gesproken heb.
Hij droomde, betekent het vooruitzien; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, betekent
de gemeenschap van het laagste ware en van het daaruit voortvloeiende goede; en haar hoofd
raakte aan de hemel, betekent, met het Goddelijke; en ziet, de engelen Gods daarbij
opklimmende en nederdalende, betekent de oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar de
verbinding; en dat er uit het laagste als het ware een opklimming is en daarna, wanneer de
orde is omgekeerd, een neerdaling; en ziet, Jehovah stond op dezelve, betekent de Heer in het
hoogste; en zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham, betekent de Heer, namelijk
dat van Hem dit goede komt; en de God van Izaäk, betekent de Heer ten aanzien van het
Goddelijk Menselijke; het land waarop gij nederligt, zal Ik aan u geven, betekent het goede
waarin Hij was, dat het uit het eigene kwam; en aan uw zaad, betekent dat het ware ook zo
was; en uw zaad zal wezen als het stof der aarde, betekent, dat het Goddelijk natuurlijk ware
zou zijn als het natuurlijk goede; en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts, betekent de
oneindige uitbreiding van het goede; en noordwaarts en zuidwaarts, betekent de oneindige
uitbreiding van het ware; dus alle staten van het goede en ware; en in u zullen alle familiën
des aardbodems gezegend worden, betekent dat alle waarheden van het goede van de leer met
het goede verbonden zullen worden; en in uw zaad, betekent het Goddelijke; en Ik zal u
behoeden overal waarheen gij gaan zult, betekent de Goddelijke Voorzienigheid; en Ik zal u
wederbrengen tot deze aardbodem, betekent de verbinding met de Goddelijke leer; want Ik zal
u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb, betekent, dat niets
zal ontbreken, of het zal zijn werking hebben.
3698. Dat de woorden ‘hij droomde’ het vooruitzien betekenen, blijkt uit de betekenis van
dromen, namelijk in de innerlijke zin toekomstige dingen voorzeggen; want de profetische
dromen, die Goddelijk waren, waren voorzeggingen van toekomstige dingen, zoals blijken
kan uit diegenen, waarover in het Woord gehandeld wordt, nrs. 1975, 1976.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1480
Aangezien deze dingen door de dromen en door het dromen in de innerlijke zin worden
aangeduid, zo wordt in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, het vooruitzien
aangeduid; want de voorzeggingen gaan uit van het Goddelijk vooruitzien van de Heer.
Dat van nergens anders de voorzeggingen komen ten aanzien van de dingen die niet volgens
de algemene orde van de natuur vloeien en dus niet voorzien kunnen worden, kan uit het
Woord blijken, zoals uit het volgende bij Mozes: ‘Wanneer de profeet in de naam van
Jehovah gesproken zal hebben, maar het woord is niet geschied en dat woord komt niet,
Jehovah heeft het niet gesproken; in aanmatiging heeft die profeet gesproken’,
(Deuteronomium 18:22).
Hoewel de voorzeggingen van dingen die gebeurden, afkwamen van de bozen en van
vereerders van een andere god, bij dezelfde: ‘Wanneer een profeet of dromendromer in het
midden van u opstaat en u een teken of een wonder geeft en het teken en het wonder komt, dat
hij het u gesproken had, zeggende: ‘Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen
en hen dienen; gij zult naar de woorden van die profeet of naar die dromendromer niet horen,
want Jehovah verzoekt ulieden’, (Deuteronomium 13:1-3) waaruit blijkt, dat de voorzegging
uit het Goddelijke voortkwam, maar de overreding om andere goden te vereren uit het eigene
van die profeet, aan wie dit werd toegestaan, om hen te verzoeken, zoals gezegd wordt.
Het is ook om deze reden en om nog andere, dat heel vaak in oude tijden diegenen, die de
Baäls en andere goden vereerden, ook profeteerden, gezichten zagen en dromen droomden en
eveneens, dat de dingen die door hen gesproken waren, gebeurden en dat zij zeer velen
verleidden, waarover bij (Jeremia, hoofdstuk 23), behalve anderen, die waarzeggers,
wichelaars, tovenaars, pythonissen werden genoemd en die tot hen behoorden die zich op de
natuurlijke magie toelegden, waaruit niets Goddelijks kon worden voorzegd, maar alleen dat,
dat tegen het Goddelijke was, dat wil zeggen, tegen de Heer en tegen het goede van de liefde
tot en tegen het ware van het geloof in Hem; dit is magisch, onverschillig van welke aard het
in uiterlijke vorm verschijnt.
3699. Dat de woorden ‘en ziet, een ladder was gesteld op de aarde’ de verbinding betekenen
van het laagste ware en van het daaruit voortvloeiende goede, blijkt uit de betekenis van de
ladder, namelijk de verbinding, waarover in hetgeen hierna volgt; en uit de betekenis van de
aarde, namelijk het laagste, want direct daarop wordt gezegd, dat haar hoofd raakte aan de
hemel, die het hoogste is.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ladder, die tussen aarde en hemel stond, of tussen het laagste en
het hoogste, de verbinding is.
Dat het de verbinding is van het laagste ware en van het daaruit voortvloeiende goede, die
door de op de aarde gestelde ladder wordt aangeduid, blijkt hieruit, dat hier gehandeld wordt
over het ware van die graad en het daaruit voortvloeiende goede, dat hier door Jakob in de
innerlijke zin wordt uitgebeeld.
In de oorspronkelijke taal is het woord ‘ladder’ afgeleid van een woord, dat pas of weg
betekent en dat dit op het ware betrekking heeft, zie de nrs. 627, 2333.
Wanneer ook bij de engelen sprake is van het ware, vertoont zich dit op uitbeeldende wijze in
de geestenwereld door middel van wegen, zie de nrs. 189, 3477.
Hieruit blijkt duidelijk, wat de ladder betekent, waarvan het ene uiteinde op de aarde is
gesteld en het andere de hemel raakt, namelijk de verbinding van het ware dat op de laagste
plaats is, met het ware dat op de hoogste plaats is; hierover in wat volgt.
Dat er laagste waarheden en goedheden zijn en hoogste waarheden en goedheden en dat
daartussen graden zijn als de sporten van een ladder, zie nr. 3691.
3700. Dat de woorden ‘en haar hoofd raakte aan de hemel’ betekenen: met het Goddelijke,
namelijk dat er gemeenschap daarmee bestond, blijkt uit de betekenis van het hoofd van de
ladder of de top ervan, namelijk het hoogste; en uit de betekenis van de hemel, namelijk het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1481
Goddelijke; want de hemel is in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, het
Goddelijk Zelf; maar in de uitbeeldende zin, waarin gehandeld wordt over de mens die
wederverwekt wordt, is hij het binnenste goede en het daaruit voortvloeiende ware, dat van de
Heer komt, zoals het in de hemel is en zoals het de hemel zelf uitmaakt.
Dit wordt ook het Goddelijke genoemd, omdat het van de Heer komt; want de Heer, of wat
hetzelfde is, het Goddelijke, dat van de Heer alleen uitgaat, is het al in alle dingen van de
hemel; wat daar niet uit het Goddelijke voortkomt, is niet van de hemel.
Dit is de reden, waarom herhaaldelijk eerder werd gezegd, dat de Heer de hemel zelf is en dat
degenen die in de hemel zijn, in de Heer zijn.
3701. Dat de woorden ‘en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en nederdalende’ de
oneindige en eeuwige gemeenschap en vandaar de verbinding betekenen; en dat uit het laagste
als het ware een opklimming is en daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdaling,
blijkt uit de betekenis van de engelen, namelijk iets Goddelijks van de Heer, dat onder hen
wordt verstaan, wanneer zij in het Woord vermeld worden, nrs. 1925, 2319, 2821, 3039; dat
zij hier het Goddelijk Ware zijn, blijkt hieruit, dat zij de engelen Gods worden genoemd, want
er wordt ‘God’ gezegd, wanneer in de innerlijke zin over het ware wordt gehandeld, maar
‘Jehovah’ wanneer over het goede wordt gehandeld, zie de nrs. 2586, 2769, 2807, 2822.
Vandaar komt het, dat zij, hoewel direct daarop Jehovah wordt genoemd en gezegd wordt
‘Jehovah stond op dezelve’, toch hier ‘engelen Gods’ worden genoemd, want er wordt
gehandeld over het ware, waaruit het goede voortkomt, dat hier Jakob is, zoals herhaalde
malen eerder werd gezegd.
Dat door hun opklimmen en neerdalen langs de ladder in de hoogste zin de oneindige en
eeuwige gemeenschap en vandaar verbinding wordt aangeduid, kan zonder nadere verklaring
blijken.
Op het Goddelijk Zelf van de Heer en op Zijn Goddelijk Menselijke kan de gemeenschap en
de daaruit voortvloeiende verbinding geen betrekking hebben, tenzij deze tevens oneindig en
eeuwig wordt genoemd, want in de Heer is alles oneindig en eeuwig, oneindig ten opzichte
van het Zijn en eeuwig ten opzichte van het Bestaan.
Uit wat tot dusver is gezegd, blijkt duidelijk, dat door de woorden ‘een ladder was gesteld op
de aarde en haar hoofd raakte aan de hemel; en ziet, de engelen Gods daarbij opklimmende en
nederdalende’ in hoofdzaak wordt aangeduid: uit het laagste als het ware een opklimming en
daarna, wanneer de orde is omgekeerd, een neerdalen.
Hoe het met deze opklimming en nederdaling is gesteld, kan blijken uit wat eerder is gezegd
en aangetoond in de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3607, 3610, 3665, 3690.
Maar aangezien deze orde, die tot de wederverwekking van de mens behoort en hier en in wat
volgt beschreven wordt in de innerlijke zin, in de Kerk volslagen onbekend is, mag het nader
worden toegelicht.
Het is bekend, dat de mens wordt geboren in de natuur van zijn ouders en van zijn
grootouders, maar ook van zijn voorouders door de eeuwen heen, dus in het geleidelijk aan
opgehoopte erfboze van al deze mensen en wel dermate, dat hij, voor zoveel op zichzelf
beschouwd, niets dan het boze is.
Hieruit vloeit voort, dat hij zowel ten aanzien van het verstand als ten aanzien van de wil,
geheel en al verdorven is en uit zichzelf niets goeds wil en vandaar niets waars verstaat; als
gevolg daarvan noemt hij het boze het goede en gelooft zelfs dat het het goede is en het valse
noemt hij waar, en gelooft zelfs dat het het ware is; zoals bijvoorbeeld: zichzelf boven
anderen liefhebben, voor zichzelf meer het goede willen dan voor anderen, begeren wat
anderen toebehoort en alleen voor zichzelf zorgen en niet voor anderen, tenzij ten eigen
behoeve.
Aangezien hij uit zichzelf deze dingen begeert, noemt hij ze ook goedheden en ook
waarheden; en verder, wanneer iemand hem kwetst of van plan is te kwetsen ten aanzien van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1482
deze goedheden en waarheden, zoals hij die noemt, haat hij hem, zint ook op wraak en begeert
zijn verderf en zoekt dat zelfs en schept er behagen in en wel des te meer, omdat hij zich
daadwerkelijk in deze dingen bevestigt, dat wil zeggen, naarmate hij ze daadwerkelijk
herhaaldelijk ten uitvoer brengt.
Wanneer iemand van dien aard in het andere leven komt, heeft hij dergelijke begeerten; zijn
natuur zelf die hij door het daadwerkelijke leven in de wereld heeft aangenomen, blijft en dit
behagen zelf wordt duidelijk waargenomen; daarom kan hij niet in enig hemels gezelschap
zijn, waarin eenieder de anderen meer het goede wenst dan zichzelf, maar in enig hels
gezelschap, waar een dergelijk behagen wordt gevonden.
Het is deze natuur die uitgeroeid moet worden wanneer hij in de wereld is, wat nooit kan
plaatsvinden dan door de Heer door middel van wederverwekking, dat wil zeggen, dat hij een
geheel andere wil en vandaar een geheel ander verstand ontvangt; dus dat hij nieuw wordt ten
aanzien van deze beide vermogens.
Maar opdat dit zal plaatsvinden, moet hij voor alles herboren worden zoals een klein kind en
leren wat boos en vals is en leren wat goed en waar is, want zonder die wetenschap of
erkentenis kan hij niet vervuld worden met enig goede, want uit zichzelf erkent hij niets
anders als het goede dan het boze en niets anders als het ware dan het valse.
Opdat dit zal gebeuren, worden hem zulke erkentenissen ingegeven, die niet geheel en al
tegenovergesteld zijn aan die welke hij tevoren had, zoals dat alle liefde bij zichzelf begint,
dat men eerst zichzelf moet verzorgen en daarna de anderen, dat men zulke mensen die naar
de uiterlijke vorm arm en ellendig zijn, goed moet doen, onverschillig hoe zij van binnen zijn;
evenzo dat men goed moet doen aan weduwen en wezen, omdat zij zo genoemd worden en
tenslotte aan de vijanden in het algemeen, wie zij ook mogen zijn en dat men op die wijze de
hemel kan verdienen.
Deze en dergelijke dingen behoren tot de kindsheid van zijn nieuwe leven en zij zijn van dien
aard, dat zij, omdat zij iets van zijn vorige leven ontlenen, ook iets ontlenen aan zijn nieuwe
leven, waarin hij op deze wijze wordt binnengeleid en vandaar zijn zij van dien aard, dat zij
die dingen in zich toelaten, die leiden tot de vorming van de nieuwe wil en van het nieuwe
verstand.
Dit zijn de laagste goedheden en waarheden, waarmee diegenen beginnen, die wederverwekt
worden en omdat deze mensen in zichzelf de waarheden toelaten die innerlijker zijn of dichter
bij de Goddelijke waarheden, kunnen door middel daarvan ook de valsheden worden
uitgeroeid, die de mens tevoren voor waarheden had gehouden.
Maar zij die wederverwekt worden, leren dergelijke waarheden niet naakt zoals
wetenschappen, maar als leven, want zij doen deze waarheden; maar dat zij die doen, komt
voort uit het nieuwe beginsel van de nieuwe wil, die de Heer ingeeft, zonder dat zij er iets van
weten; en voor zoveel zij van die nieuwe wil ontvangen, ontvangen zij ook van deze
erkentenissen en brengen deze in praktijk en geloven ze; maar voor zoveel zij niet van die
nieuwe wil ontvangen, kunnen zij weliswaar dergelijke dingen leren, maar niet in praktijk
brengen, aangezien zij zich alleen op de wetenschap ervan toeleggen en niet op het leven
ernaar.
Dit is de staat van de kindsheid en van de knapenjaren ten aanzien van het nieuwe leven, dat
de plaats moet innemen van het vorige leven; maar de staat van de jongelingsjaren en de
jeugd van dit leven bestaat hierin, dat men niet enig persoon beschouwt, zoals hij in de
uiterlijke vorm verschijnt, maar zoals hij is ten aanzien van het goede, eerst in het burgerlijke
leven, daarna in het zedelijk leven en tenslotte in het geestelijke leven; en het is het goede, dat
de mens dan in de eerste plaats begint te stellen en lief te hebben en door het goede de
persoon begint lief te hebben.
En tenslotte, wanneer hij nog meer vervolmaakt wordt, legt hij er zich op toe, diegenen die in
het goede zijn wel te doen en wel overeenkomstig de hoedanigheid van het goede bij hen; en
tenslotte voelt hij het aangename in het weldoen aan hen, omdat hij in het goede het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1483
aangename voelt en ook bekoring in de dingen die bevestigen; hij erkent de bevestigende
dingen als waarheden en zij zijn ook de waarheden van zijn nieuwe verstand die vloeien uit de
goedheden die tot zijn nieuwe wil behoren.
In dezelfde graad waarin hij het aangename in dit goede voelt en de bekoring in deze
waarheden, voelt hij ook het onaangename in de boosheden van zijn vroegere leven en het
onbekoorlijke in de valsheden daarvan.
Vandaar nu worden de dingen die tot de vroegere wil behoren en die tot het vroegere verstand
behoren, gescheiden van de dingen die tot het nieuwe verstand behoren en wel, niet
overeenkomstig de aandoening deze dingen te weten, maar overeenkomstig de aandoening die
te doen.
Als gevolg daarvan ziet hij dan dat de waarheden van zijn kindsheid achtereenvolgens werden
omgekeerd en dat deze zelfde waarheden langzamerhand in een andere orde werden gebracht,
namelijk wederkerig aan elkaar ondergeschikt, zodat die, welke tevoren in de eerste plaats
waren, nu in de laatste plaats zijn; dus dat door middel van deze waarheden, die tot zijn
kindsheid en knapenjaren behoorden, de engelen Gods opklommen als langs een ladder van
de aarde tot de hemel; maar dat naderhand de engelen Gods door middel van de waarheden,
die tot zijn volwassen leeftijd behoren, neerdalen als langs een ladder van de hemel tot de
aarde.
3702. Dat de woorden ‘en ziet, Jehovah stond op dezelve’ de Heer in het hoogste betekenen,
kan hieruit blijken, dat Jehovah zo vaak in het Woord van het Oude Testament, Heer genoemd
is, zie de nrs. 1736, 3023, 3035 en dat Hij in het Woord van het Nieuwe Testament nergens
Jehovah wordt genoemd, maar in plaats van Jehovah de Heer, nr. 2921.
Dat ‘op dezelve staan’ wil zeggen: in het hoogste zijn, blijkt zonder verklaring.
De verborgenheid die in de innerlijke zin van deze woorden schuilt, is deze, dat alle
goedheden en waarheden van de Heer neerdalen en tot Hem opklimmen, dat wil zeggen, dat
Hij de Eerste en de Laatste is; want de mens is zo geschapen, dat de Goddelijke dingen van de
Heer door middel van hem neerdalen tot de uitersten van de natuur en van de uitersten van de
natuur tot Hem opklimmen, zodat de mens de middelaar zou zijn, die het Goddelijke met de
wereld van de natuur verenigt en de wereld van de natuur met het Goddelijke en dat dus zo
door de mens, als door een verenigend middelaar, het uiterste zelf van de natuur uit het
Goddelijke zou leven, hetgeen zou gebeuren, indien de mens had geleefd volgens de
Goddelijke orde.
Dat de mens zo geschapen is, blijkt hieruit, dat hij ten aanzien van zijn lichaam een wereld in
het klein is, want alle verborgenheden van de wereld van de natuur zijn in hem neergelegd;
want alles wat er verborgen is in de ether en in de veranderingen daarvan, ligt opgesloten in
het oog en al wat er verborgen is in de lucht, ligt opgesloten in het oor; en al wat er
onzichtbaar vloeit en werkt in de lucht, ligt opgesloten in het orgaan van de reuk, waar het
wordt waargenomen; en alles wat onzichtbaar in de wateren en in de overige vloeistoffen
aanwezig is, ligt opgesloten in het orgaan van de smaak; ook liggen alle veranderingen van
staat zelf in de tastzin overal opgesloten; behalve dat de dingen die nog dieper verborgen zijn,
in zijn meer innerlijke organen waargenomen zouden worden, wanneer zijn leven
overeenkomstig de orde zou zijn.
Hieruit blijkt duidelijk, dat er door de mens een neerdaling van het Goddelijke zou
plaatsvinden in het uiterste van de natuur en van het uiterste van de natuur een opklimming
naar het Goddelijke, indien de mens slechts met het geloof van het hart, dat wil zeggen met
liefde, de Heer erkende als zijn laatste en eerste einddoel.
In zo’n staat waren de Oudsten, die hemelse mensen waren, want al wat zij met enig zintuig
vatten, was voor hen een middel om te denken over de dingen die van de Heer zijn, dus over
de Heer en Zijn rijk; daaruit vloeide de verlustiging voort, die zij uit de wereldse en aardse
dingen schepten, nrs. 1409, 2896, 2897, 2995; ja zelfs verschenen ook de lagere en uiterste
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1484
dingen van de natuur, wanneer zij deze zo beschouwden, voor hun ogen alsof zij leefden,
want het leven, waaruit deze neerdaalden, was in hun innerlijk gezicht en in hun innerlijke
gewaarwording en de dingen die zich aan hun ogen vertoonden, waren zoals beelden van dit
leven, en deze beelden, hoewel onbezield, waren voor hen niettemin op deze wijze bezield.
Een dergelijke innerlijke gewaarwording hebben de hemelse engelen over alle dingen die in
de wereld zijn, wat mij vaak werd gegeven gewaar te worden; vandaar hebben ook de kleine
kinderen een dergelijke innerlijke gewaarwording, zie de nrs. 2297, 2298.
Hieruit blijkt duidelijk, van welke aard diegenen zijn, door wie de Goddelijke dingen
neerdalen tot aan de uitersten van de natuur en van de uitersten van de natuur tot Hem
opklimmen en de Goddelijk gemeenschap en vandaar de verbinding uitbeelden, die in de
hoogste zin wordt aangeduid door ‘de engelen, opklimmend en nederdalend langs de op de
aarde opgestelde ladder, waarvan het hoofd aan de hemel raakte en waarop Jehovah stond’.
3703. Dat de woorden ‘en Hij zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham’ de Heer
betekenen, namelijk dat van Hem dit goede komt, kan hieruit blijken: dat Jehovah het
Goddelijk Zijn zelf van de Heer is, die ‘God van Abraham’ wordt genoemd, krachtens het
Goddelijk Goede; dat Abraham de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk Goede, zie de
nrs. 2172, 2198.
En aangezien het het Goddelijk Goede is, waaruit alle hemelse en geestelijke goedheden zijn
en vandaar ook alle waarheden, wordt hier gezegd de ‘vader Abraham’ en wel ‘uw vader’ dat
wil zeggen de vader van Jakob, terwijl toch Izaäk zijn vader was.
Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, komt omdat het het goede is, waaruit alle
dingen tot in bijzonderheden zijn en omdat het het ware is, waardoor alle dingen tot in
bijzonderheden bestaan, dus uit het huwelijk van het goede en het ware.
De hemel zelf, die uit niets anders dan uit het Goddelijk huwelijk van het goede en het ware
bestaat, komt voort uit het Goddelijk huwelijk van het Goede en het Ware en van het Ware en
het Goede in de Heer.
In de gehele natuur hebben ook alle dingen in het algemeen en in het bijzonder betrekking op
het goede en ware, want daarin, dat wil zeggen, in de natuur, worden de hemelse en
geestelijke goedheden en waarheden uitgebeeld, die van de hemel zijn en in de hemel worden
de Goddelijke Goedheden en Waarheden uitgebeeld, die van de Heer zijn.
Hieruit kan blijken, dat het goede gelijk is aan een vader en het ware aan een moeder en dat
daarom door de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede wordt aangeduid en door
de moeder het ware, en wel het goede en het ware, waaruit de lagere of afgeleide goedheden
en waarheden voortkomen, die naar verhouding als dochters en zonen zijn, en vandaar ook in
het Woord zonen en dochters worden genoemd, nrs. 489, 490, 491, 2362; en zij zijn ook naar
verhouding als broeders en zusters, als neven en achterneven, als schoonzonen,
schoonmoeders, schoondochters, in één woord, als bloedverwantschappen en
aanverwantschappen in elke graad en wel krachtens het huwelijk van het goede, dat de vader
is, met het ware, dat de moeder is.
Dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder in de hemelen zich gedragen volgens de
bloedverwantschappen van de liefde tot en van het geloof in de Heer, of wat hetzelfde is, van
het goede en het ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612; en dat de Oudsten als gevolg daarvan
alle dingen tot in bijzonderheden met huwelijken vergeleken, nrs. 54, 55 en verder ook de nrs.
718, 747, 1432, 2508, 2516, 2524, 2556.
Dat de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede is, kan uit verschillende plaatsen
blijken, zoals uit de volgende; bij Jesaja: ‘Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid
beschouwt, gij, die Jehovah zoekt, schouwt naar de rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt
en naar de holligheid van de kuil, waaruit gij gegraven zijt; schouwt naar Abraham, ulieder
vader en naar Sarah, die ulieden gebaard heeft; want als de enige riep Ik hem en Ik zegende
hem en Ik vermenigvuldigde hem; want Jehovah zal Zion troosten; Hij zal al haar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1485
verwoestingen troosten en Hij zal haar woestijn stellen als Eden en haar eenzaamheid als de
hof van Jehovah’, (Jesaja 51:1-3); daar wordt gehandeld over de Heer en Zijn Komst, zoals uit
elke bijzonderheid duidelijk blijkt en die ten aanzien van Goddelijk Ware, rotssteen en kuil
wordt genoemd en ten aanzien van het Goddelijk Goede, vader Abraham; en aangezien het
Goddelijk huwelijk van het goede en ware wordt uitgebeeld door Abraham en Sarah, zie de
nrs. 1468, 1901, 1965, 1989, 2011, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507, 2833, 2836, 2904,
3245, 3251, 3305 aan het einde, wordt er gezegd ‘Abraham, ulieder vader en Sarah, die
ulieden gebaard heeft’.
Vandaar komt het, dat gezegd wordt, dat zij zouden schouwen naar de rotssteen en naar de
kuil en naar Abraham de vader en naar Sarah; en vandaar komt het, dat direct daarna volgt dat
Jehovah Zion zal troosten – en dat dit de hemelse Kerk is, zie nr. 2362 – en dat Hij haar
verwoestingen zal troosten en haar woestijn als Eden zal stellen en haar eenzaamheid als de
hof van Jehovah.
Hetzelfde wordt aangeduid door Abraham, waar hij, elders in het Woord, vader wordt
genoemd, zoals bij Johannes: ‘Jezus zei: Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb;
en gij doet ook dingen, die gij bij uw vader gezien hebt.
Zij antwoordden en zeiden tot Hem: ‘Abraham is onze vader’.
Jezus zei tot hen: ‘Indien gij Abrahams zonen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham
doen; gij doet de werken van uw vader’, (Johannes 8:38,39,41).
En bij Mattheüs: ’Meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; Ik zeg
u, dat God uit deze stenen kinderen aan Abraham kan verwekken; en ook is alreeds de bijl
aan de wortel der bomen gelegd; alle boom die geen goede vrucht voortbrengt, zal
uitgehouwen en in het vuur geworpen worden’, (Mattheüs 3:9,10)
En bij Lukas: ‘Toen de arme man Lazarus stierf, werd hij van de engelen gedragen in de
schoot van Abraham; de rijke stierf ook en werd begraven; en toen hij in de hel was, zag hij,
zijn ogen opheffende, Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot, en hij riep en zei: Vader
Abraham, ontferm u mijner; ik bid u, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis’, (Lukas
16:19); het komt in deze plaatsen duidelijk uit, dat niet Abraham wordt bedoeld, maar de Heer
ten aanzien van het Goddelijk Goede.
Dat Abraham in de hemel onbekend is en dat wanneer hij in het Woord wordt genoemd, de
Heer wordt bedoeld, zie de nrs. 1834, 1876, 1989, 3305.
Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Mozes:
‘Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden op het land, dat Jehovah uw
God u geeft’, (Exodus 20:12, Deuteronomium 5:16).
Dat dit gebod, evenals de overige van de Decaloog, waar is in beiderlei zin, en dat ‘de vader
en de moeder eren’ in de innerlijke zin wil zeggen: het goede en het ware liefhebben en in het
goede en ware de Heer, zie de nrs. 2609, 3690; dat ‘de dagen op het land’ de daaruit
voorvloeiende staten zijn van het goede in het rijk van de Heer, blijkt uit de betekenis van de
dagen, namelijk de staten, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788 en uit de betekenis van Kanaän,
dat hier het land is, namelijk het rijk van de Heer, nrs. 1607, 3038, 3481 en het blijkt hieruit,
dat het verlengd worden, betrekking heeft op het goede, nr. 1613.
Aangezien door ‘vader en moeder’ deze dingen werden aangeduid, werden in de uitbeeldende
Joodse Kerk verschillende wetten neergelegd met betrekking tot ouders en kinderen en in al
deze wetten wordt in de innerlijke zin het goede en het ware aangeduid en in de hoogste zin
de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals bij Mozes:
‘Zo wie zijn vader en zijn moeder slaat, stervende zal hij sterven; zo wie zijn vader of zijn
moeder vloekt, stervende zal hij sterven’, (Exodus 21:15,17).
Bij dezelfde: ‘Elke man die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, zijn bloeden zijn op
hem’, (Leviticus 20:9).
‘Vervloekt zij, die zijn vader en zijn moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen’,
(Deuteronomium 27:16,17).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1486
Bij Ezechiël: ‘Ziet, de vorsten Israëls, de man naar zijn arm, zijn in u geweest, om bloed te
vergieten; vader en moeder hebben zij in u licht geacht’, (Ezechiël 22:6,7).
Bij Mozes: ‘Wanneer een man een moedwillige en weerspannige zoon heeft, geenszins
gehoorzamend de stem van zijn vader of de stem van zijn moeder, en die, hoewel zij hem
gekastijd hebben, nochtans hun niet gehoorzamen zal; zijn vader en zijn moeder zullen hem
grijpen en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten van de stad en tot de poort van zijn plaats;
en alle mannen van zijn stad zullen hem met stenen stenigen, dat hij sterve’, (Deuteronomium
21:18,19,21).
In al deze plaatsen wordt onder ‘vader en moeder’ in de zin van de letter vader en moeder
verstaan, maar in de innerlijke zin het goede en het ware en in de hoogste zin de Heer ten
aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals de Heer het ook Zelf leert bij
Mattheüs: ‘Jezus, de hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zei: Ziet, Mijn moeder en Mijn
broeders; zo wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en
zuster en moeder’, (Mattheüs 22:49); en bij dezelfde: ‘Gij zult niet meester genaamd worden,
want één is uw Meester, Christus, maar gij allen zijt broeders; en gij zult niemand uw vader
noemen op de aarde, want één is uw Vader, die in de hemelen is’, (Mattheüs 23:8,9); het
wordt hier niet verboden, meester genoemd te worden en vader genoemd te worden op aarde,
maar het wordt verboden om met het hart een andere vader te erkennen dan de Heer, dat wil
zeggen, dat wanneer er melding wordt gemaakt van de meester en van de vader, de Heer moet
worden bedoeld die in de hoogste zin door hen wordt uitgebeeld, overeenkomstig wat kort
hiervoor in nr. 3702 werd gezegd over de Oudsten, die hemelse mensen waren, namelijk dat
alles wat zij op aarde gewaar werden, tot middel diende om over de Heer te denken.
Iets dergelijks ligt opgesloten in wat de Heer tot een van de discipelen antwoordde, die zei:
‘Heer, laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijn vader begrave; Jezus zei tot hem: Volg Mij, en
laat de doden de doden begraven’, (Mattheüs 8:21,22), want de vader op aarde is met
betrekking tot de Vader in de hemel of tot de Heer, als de dode met betrekking tot de levende,
zoals de wet zelf ten aanzien van het eren van de ouders, als het ware dood is, waarin daarin
niet de eer, de eredienst en de liefde tot de Heer is, want deze wet daalt uit deze Goddelijk wet
neer; het levende zelf dat in die wet is, komt hieruit voort; daarom zei de Heer: ‘Volg Mij en
laat de doden de doden begraven’.
Hetzelfde betekent ook wat Elia tot Elisa zei: ‘Elia ging over tot Elisa en wierp zijn mantel op
hem; deze verliet de ossen en liep Elia na en zei: Dat ik, ik bid u, mijn vader en mijn moeder
kusse, daarna zal ik u navolgen. Hij zei hem derhalve: Ga, keer weder, want wat heb ik u
gedaan’, (1 Koningen 19:19,20); dat door Elia de Heer werd uitgebeeld, zie in de voorrede tot
het 18de hoofdstuk en in nr. 2762.
Bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zal zenden ulieden de profeet Elia, eer dat de grote en vreselijke dag
van Jehovah komen zal, en hij zal het hart der vaderen tot de zonen wederbrengen en het hart
der zonen hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde met de ban sla’, (Maleachi 4:5,6); en
bij Lukas: ‘De engel tot Zacharias over zijn zoon Johannes: Hij zal voor de Heer heengaan,
in de geest en de kracht van Elia, om te bekeren de harten der vaderen tot de zonen’, (Lukas
1:17); dat hier onder vaderen en zonen niet vaderen en zonen verstaan worden, maar
goedheden en waarheden van de Kerk, die de Heer zou herstellen, blijkt duidelijk.
Bij Maleachi: ‘Jehovah zij groot gemaakt van boven de grens Israëls; de zoon zal de vader
eren en de knecht de heer; indien dan Ik de Vader ben, waar is Mijn eer, indien Ik de Heer
ben, waar is Mijn vreze’, (Maleachi 1:5,6); ‘vader’ staat voor diegenen die in het goede van
de Kerk zijn en ‘heer’ staat voor hen, die in het ware van de Kerk zijn; hier staat ‘Vader’
klaarblijkelijk voor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ‘Heer’ voor de Heer ten
aanzien van het Goddelijk Ware.
Bij David: ‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten en Jehovah neemt mij aan’,
(Psalm 27:10); vader en moeder staan voor het goede en ware, waarvan wordt gezegd dat zij
de mens verlaten hebben, wanneer hij bemerkt dat hij uit zichzelf niets goeds kan doen en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1487
niets goeds kan weten; het is duidelijk, dat er niet bedoeld wordt, dat vader en moeder David
verlaten hadden.
Bij dezelfde: ‘Gij zijt veel schoner dan de zonen der mensen: des konings dochter is geheel
verheerlijkt; haar kleding is van gouden vlechtwerk van binnen; in plaats van uw vaderen
zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten op de ganse aarde’, (Psalm 45:3,14,17),
waar gehandeld wordt over de Heer; ‘in plaats van de vaderen zullen uw zonen zijn’ wil
zeggen, dat de Goddelijke Waarheden zullen zijn als Goddelijke Goedheden’; ‘des konings
dochter’ staat voor de liefde tot het ware; ‘de kleding van gouden vlechtwerk’ staat voor de
hoedanigheid van dit ware uit het goede.
Aangezien over de Heer en Zijn Goddelijk Menselijke gehandeld wordt – zoals duidelijk
blijkt in de gehele psalm en in elk van de bijzonderheden ervan uitkomt – zo kan het duidelijk
zijn dat alle dingen daar tot in bijzonderheden op dezelfde wijze daarop betrekking hebben en
dus dat onder ‘des konings dochter’ niet de dochter van de koning wordt verstaan, noch dat
haar kleding van gouden vlechtwerk was, noch dat in de plaats der vaderen de zonen zullen
zijn, noch dat deze vorsten zullen zijn op de ganse aarde, maar dat het Goddelijk hemelse en
geestelijke dingen zijn, die door elk van deze bijzonderheden worden aangeduid – dat de
dochter de aandoening of de liefde is, zie de nrs. 490,491, 2362; dat de koning het Goddelijk
Ware is, nrs. 1728, 1672, 2015, 2069, 3009; dat goud het goede is, nrs. 113, 1551, 1552; dat
het vlechtwerk betrekking heeft op het natuurlijk wetenschappelijke, nr. 2831, dus hier op het
Goddelijk Natuurlijk Ware; dat de kleding dergelijke waarheden zijn, die het goede bekleden,
nrs. 297, 2576; dat de ‘zonen in de plaats der vaderen’ de waarheden van het goede zijn, hier
de Goddelijke Waarheden van de Goddelijke goedheden, nrs. 264, 489, 491, 533, 1147, 1729,
1733, 2159, 2623, 2803, 2813; ‘dat de vorsten op de ganse aarde’ de voornaamste dingen van
het rijk en de Kerk van de heer zijn: de vorsten de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089, de
aarde het rijk en de Kerk van de Heer, nrs. 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.
Bij Mozes: ‘Jehovah heeft lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben en heeft hun zaad
na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk op deze dag; besnijdt daarom de voorhuid
uws harten en verhardt uw nek niet meer’, (Deuteronomium 10:15,16); in de innerlijke zin
staat hier ‘vaderen’ voor de Oude en Oudste Kerk, die zo genoemd werden vanwege de liefde
tot het goede en ware, waarin zij waren; in de liefde tot het goede de Oudsten, die hemelse
mensen waren en krachtens de liefde van het ware de Ouden, die geestelijke mensen waren.
Het zijn hun goedheden en waarheden in de Kerk, die genoemd worden ‘het zaad, dat God
verkoren heeft’.
Dat niet Abraham, Izaäk en Jakob en diens twaalf zonen hier de vaderen zijn, noch het
Israëlitische en Joodse volk, het zaad, kan duidelijk zijn; maar het wordt over hen en tot hen
gezegd, opdat de innerlijke zin iets uiterlijks en dus zo voor de mens verstaanbaarder wordt.
Bij Jesaja: ‘Zij zullen zich verstouten, de knaap tegen de oude, de lage tegen de eerzame, want
de man zal zijn broeder grijpen in het huis zijns vaders: Gij hebt een kleed, gij zult ons ten
vorst zijn. Hij zal zeggen: In mijn huis is geen brood [en geen kleed], zet mij niet tot een vorst
des volks’, (Jesaja 3:5-7); daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van
de Kerk, wanneer het ware niet langer als het ware wordt erkend en men ook niet meer weet,
wat het goede is.
‘De man zal de broeder grijpen in het huis zijns vaders’ wil zeggen: onverschillig wat ook als
het goede erkennen; het kleed staat voor het ware, nrs. 1973, 2576; de vorst voor het
voornaamste van de leer die daaruit voortvloeit, nrs, 1482, 2089; ‘in het huis noch brood noch
kleed’ wil zeggen, noch het goede noch het ware; dat brood het goede is, nrs. 276, 680, 3478;
dat het kleed het ware is, nrs. 297, 2576.
Vanwege de uitbeeldingen van het goede en het ware door de vader en de moeder en ook door
de dochters en zonen, waren er in de uitbeeldende Kerken verschillende wetten, die daaraan
het Goddelijke in haar ontleenden, zoals de volgende, dat ‘wanneer de dochter van een
priester zich ontheiligt door te hoereren, haar vader ontheiligende, zal zij met vuur verbrand
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1488
worden’, (Leviticus 21:9); de dochter van de priester staat voor de aandoening van het goede;
de vader voor het goede waaruit deze aandoening voortkomt; hoereren voor het ontheiligen
van het goede.
Wat hoereren is, zie de nrs. 2466, 2729, 3399; en wat ontheiligen is, nrs. 1008, 1010, 1059,
2051, 3398, 3399.
En verder ‘als des priesters dochter een weduwe of verstotene zal zijn en geen zaad hebben,
zo zal zij wederkeren tot haars vaders huis, als in haar jongheid; zij zal van het brood haars
vaders eten, alle vreemde zal daarvan niet eten’, (Leviticus 22:13).
En ook deze wet: ‘Indien gij in gevangenschap zult zien een echtgenote, schoon van gedaante
en gij haar begeerd zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt, zo zult gij haar in het midden
van uw huis brengen en zij zal haar hoofd scheren en haar nagels behandelen en zij zal het
kleed van haar gevangenis van over zich afleggen en in uw huis zitten en haar vader en
moeder bewenen een maand van dagen; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar bekennen
en zal zij u ter vrouwe zijn’, (Deuteronomium 21:11-13).
In deze wet zijn alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldingen van het natuurlijk ware, dat
nadat het van het valsheden is gereinigd, door het goede wordt aangenomen.
Een dergelijk ware wordt aangeduid door ‘een echtgenote in gevangenschap, schoon van
gedaante’; de reiniging van valsheden: door het brengen in het midden van het huis, het
scheren van het hoofd het behandelen van de nagels, het afleggen van het kleed der
gevangenis en het bewenen van vader en moeder; de aanneming, door het daarna tot haar
ingaan, het bekennen van haar en het ter vrouwe nemen.
De wetten der huwelijken, namelijk dat zij binnen de stam en binnen de familie zouden
worden aangegaan en ook de wetten der erfenissen, namelijk dat die van stam op stam zouden
overgaan, waarover in het Woord gehandeld wordt, ontleenden eveneens hun oorsprong
daaraan, namelijk aan het hemels en geestelijk huwelijk in het rijk van de Heer, of aan het
huwelijk van het goede en ware, welke door ‘vader en moeder’ worden aangeduid.
Evenzo de wetten die werden opgesteld over de geoorloofde en de verboden graden; elke wet
daarover in het Woord heeft innerlijk betrekking op de wet van de samenvoeging en van de
verbinding van het goede en ware in de hemel; en op de samenvoegingen van het boze en
valse in de hel, die van eerstgenoemden zijn gescheiden.
Over de geoorloofde en verboden graden zie, (Leviticus 20); over de erfenissen, namelijk dat
zij niet van stam op stam zouden overgaan en over de huwelijken, dat zij binnen de stam
gesloten zouden worden, (Numeri 27:7-9) en elders.
Dat in de hemelen alle dingen tot in bijzonderheden zich gedragen overeenkomstig de
bloedverwantschappen van het goede en ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612.
Aangezien het Israëlitische volk het rijk van de Heer in de hemelen uitbeeldde en dus de
hemelse orde daar, was het ook bevolen, dat zij onderscheiden zouden worden volgens de
stammen en volgens de families en volgens de huizen van hun vaderen, (Numeri 26:1); en
ook dat zij overeenkomstig deze orden zouden legeren rondom de tent der samenkomst en
eveneens dat zij volgens dezelfde orde zouden optrekken, waarover het volgende bij Mozes:
‘De man onder zijn banier, in hun tekenen naar het huis hunner vaderen, zullen de zonen
Israëls zich legeren; rondom tegenover de tent der samenkomst; en dat zij ook zo optrokken’,
(Numeri 2:2,34); en vandaar toen Bileam ‘Israël zag, wonende naar zijn stammen, kwam de
Geest Gods over hem en hief hij zijn spreuk op, zeggende: Hoe goed zijn uw tenten, Jakob, uw
woningen, Israël; als de dalen worden zij geplant, als de hoven aan de rivier’ en wat volgt,
(Numeri 24:2,5,6 e.v.).
Dat in deze profetie noch Jakob noch Israël bedoeld werd, maar het rijk van de Heer in de
hemelen en Zijn Kerk op aarde, die werden uitgebeeld door deze orde, waarin Bileam hen
toen zag, blijkt uit elk woord daar.
Hieruit kan men ook weten, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de wezen of
pupillen, dat wil zeggen door degenen, die zonder vader zijn, namelijk diegenen die in een
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1489
staat van onschuld en naastenliefde zijn en het verlangen hebben het goede te weten en te
doen en het niet kunnen.
In zo’n staat zijn voornamelijk diegenen die buiten de Kerk zijn, voor wie de Heer zorg draagt
en die Hij in het andere leven als zonen aanneemt; en aangezien dezen door de wezen worden
aangeduid, worden dan ook, wanneer dezen in het Woord vermeld worden, in de meeste
plaatsen eveneens vreemdelingen en weduwen genoemd; want door de vreemdelingen worden
diegenen aangeduid die worden onderricht in goedheden en waarheden, nr. 1463; en door de
weduwen diegenen, die in de staat van het goede zijn en niet zozeer in het ware en diegenen
die in de staat van het ware zijn en niet zozeer in het goede, maar niettemin daarin verlangen
te zijn.
Aangezien door deze drie, namelijk door de wezen, vreemdelingen en weduwen, iets
gelijksoortigs in volgorde wordt aangeduid, worden zij dan ook, zoals gezegd, in de meeste
plaatsen tezamen genoemd, zie (Deuteronomium 14:29; 16:14; 24:17,19; Jeremia 7:6; 22:3;
Ezechiël 22:6,7: Zacharia 7:10; Psalm 94:6; 146:9).
Hieruit kan nu blijken, wat ‘vader’ in de echte zin betekent, namelijk het goede en in de
hoogste zin de Heer.
Maar aangezien het merendeel van de uitdrukkingen in het Woord ook een tegenovergestelde
zin heeft, zo heeft ook ‘vader’ dat, en daarin betekent hij het boze; evenzo ‘moeder’ dat in de
echte zin het ware betekent en in de tegenovergestelde zin het valse.
Dat dit zo is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David: ‘De ongerechtigheid zijner
vaderen zal in het geheugen worden teruggeroepen bij Jehovah en de zonde zijner moeder zal
niet uitgedelgd worden’, (Psalm 109:14).
Bij dezelfde: ‘Zij weken terug en handelden trouweloos, gelijk hun vaderen; zij zijn
omgekeerd als een boog des bedrogs’, (Psalm 78:57).
Bij Mozes: ‘Totdat de overgeblevenen onder u uitteren in hun ongerechtigheid, in de landen
van uw vijanden en ook in de ongerechtigheden van hun vaderen, met hen zullen zij uitteren’,
(Leviticus 26:39).
Bij Jesaja: ‘Maakt de slachting voor zijn zonen gereed, om hun vaderen ongerechtigheid wil;
dat zij niet opstaan en de aarde bezitten en de aangezichten der aarde vervuld worden met
steden’, (Jesaja 14:21).
Bij dezelfde: ‘Ik zal vergelden uw ongerechtigheden en uw vaderen ongerechtigheden
tegelijk’, (Jesaja 65:6,7).
Bij Jeremia: ‘Zij zijn beschaamd, het huis Israëls, zij, hun koningen, hun vorsten en hun
profeten; die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij verwekt;
want zij hebben Mij de nek toegekeerd en niet het aangezicht’, (Jeremia 2:26,27).
Bij dezelfde: ‘Ik zal voor dit volk struikelblokken stellen; en daarna zullen zich stoten
tezamen vaders en zonen, de nabuur en zijn metgezel en zullen omkomen’, (Jeremia 6:21).
Bij dezelfde: ‘De zonen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden
het deeg om koeken te maken voor de Melecheth’, (Jeremia 7:18).
Bij Ezechiël: ‘Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb en desgelijks Ik voortaan niet
doen zal, om al uw gruwelen wil; daarom zullen de vaders hun zonen eten en de zonen zullen
hun vaders eten; en Ik zal gerichten doen onder u, en al uw overblijfselen in alle wind
verstrooien’, (Ezechiël 5:9,10) daar wordt gehandeld over de ontwijding van het heilige.
Bij dezelfde: ‘Alzo zegt de Heer Jehovih tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn
uit het land van de Kanaäniet; uw vader was een Emoriet en uw moeder een Hittitische’,
(Ezechiël 16:3).
Bij Mattheüs: ‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de zoon en de
kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hun de dood geven; en gij zult van allen
gehaat worden om Mijn naam.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1490
Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen haar
moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder en zij zullen des mensen vijanden
worden, die zijn huisgenoten zijn.
Die vader en moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die de zoon en dochter
liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig’, (Mattheüs 10:21,22,35,36,37; Lukas 12:49,52,53).
Bij dezelfde: ‘Zo wie verlaten zal hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of
echtgenote of kinderen of velden om Mijns naam wil, die zal hondervoud ontvangen en het
eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29; Lukas 18:29,30; Markus 10:29,30).
Bij Lukas: ‘Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en zijn moeder en echtgenote
en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen ziel, die kan Mijn discipel niet zijn’,
(Lukas 14:26).
Bij Markus: ‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de kinderen; en
de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden; want gij zult gehaat worden
van allen, om Mijns naam wil’, (Markus13:12,13; Lukas 21:16,17); daar is sprake van de
voleinding der eeuw en wordt de staat beschreven van de Kerk die ontaard is ten aanzien van
het goede en ware, namelijk dat het boze op zal staan tegen het ware en het valse tegen het
goede.
Dat door de vader in de tegenovergestelde zin het boze wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit
de reeds aangehaalde plaatsen en ook uit dit bij Johannes: ‘Jezus zei: Indien God uw vader
ware, zo zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en kome van Hem.
Gij zijt uit de vader de duivel en gij wilt de begeerten uws vaders doen; die was een
mensenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen
waarheid is in hem.
Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de
vader van de leugen’, (Johannes 8:38,39,41,42,44).
3704. Dat de woorden ‘en de God van Izaäk’ de Heer betekenen ten aanzien van het
Goddelijk Menselijke, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke
van de Heer en aangezien het het redelijke is, waarin het menselijke begint, nr. 2194 en dus
waaruit en waardoor het menselijke is, wordt hier door de God van Izaäk het Goddelijk
Menselijke van de Heer aangeduid.
Aangezien alle dingen tot in bijzonderheden in de hemel en alle dingen tot in bijzonderheden
bij de mens, ja zelfs in de gehele natuur, betrekking hebben op het goede en het ware, wordt
ook het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijk Goede en het Goddelijk
Ware; en het Goddelijk Goede van de Heer wordt de Vader genoemd en het Goddelijk Ware
de Zoon.
Maar het Goddelijke van de Heer is niets anders dan het goede, ja het Goede zelf, terwijl het
Goddelijk Ware het Goddelijk Goede van de Heer is, dat zo in de hemel of voor de engelen
verschijnt.
Het is hiermee gesteld als met de zon; in haar wezen is de zon niets anders dan vuur, terwijl
het licht dat daaruit verschijnt, niet in de zon is, maar van de zon komt.
Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede wordt uitgebeeld door de zon en dat Hij ook
in het andere leven de Zon voor de gehele hemel is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2495,
3636, 3643; en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld door het
licht en dat Hij ook in het andere leven het Licht voor de gehele hemel is, nrs. 1053, 1521,
1529, 1530, 2776, 3138, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3636, 3643.
Zo is de Heer in Zijn Wezen niets anders dan het Goddelijk Goede en wel ten aanzien van
beide, namelijk ten aanzien van het Goddelijke Zelf en van het Goddelijk Menselijke; maar
het Goddelijk Ware is niet in het Goddelijk Goede, maar het komt vanuit het Goddelijk
Goede, want zo verschijnt het Goddelijk Goede, zoals eerder gezegd, in de hemel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1491
En aangezien het Goddelijk Goede als het Goddelijk Ware verschijnt, wordt, ter wille van het
bevattingsvermogen van de mens, het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het
Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware en het is het Goddelijk Goede, dat in het Woord
Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat de Zoon wordt genoemd.
Dit is de verborgenheid die daarin verscholen ligt, dat de Heer zo vaak over Zijn Vader
spreekt als van Hemzelf onderscheiden en als het ware een ander dan Hijzelf, terwijl Hij
elders zegt, dat Hij één is met Hem.
Dat de Vader in de innerlijke zin het goede is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het
Goddelijk Goede, werd kort hiervoor aangetoond in nr. 3703 en dat de Zoon het ware is en de
‘Zoon Gods’ en de ‘Zoon des Mensen’ de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs.
1729, 1730, 2159, 2803, 2813; en dit blijkt ook uit al die plaatsen, waar de Heer Zijn Vader
noemt en Zichzelf de Zoon noemt.
Dat het de Heer is die in het Woord van het Oude Testament Jehovah wordt genoemd, zie de
nrs. 1343, 1736, 2921; en dat Hij daar ook Vader genoemd wordt, blijkt uit de volgende
plaatsen; bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij
zal op Zijn schouder zijn en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held,
Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5); het komt duidelijk uit dat ‘de ons geboren
Knaap’ en de ‘ons gegeven Zoon’ de Heer is; dus Hij is het, die Vader der eeuwigheid wordt
genoemd.
Bij Jeremia: ‘Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm zal Mijn eerstgeborene zijn’, (Jeremia
31:9); daar wordt over de Heer gehandeld en dat Hij de God Israëls en de Heilige Israëls is,
zie nr. 3305; hier is Hij een Vader voor Israël.
Bij Maleachi: ‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet één God ons geschapen’, (Maleachi
2:10); scheppen staat hier in de innerlijke zin voor wederverwekken, zoals ook elders in het
Woord, zie nrs. 16, 88, 472; en aangezien de Heer de enige Wederverwekker en Verlosser is,
is Hij het, die hier Vader en God genoemd wordt; zoals ook bij Jesaja: ‘Gij zijt onze Vader,
want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet: Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze
Verlosser, van eeuwigheid is Uw naam’, (Jesaja 63:16).
Bij dezelfde: ‘Ik zal Hem met uw rok bekleden en Ik zal Hem met uw gordel sterken en Ik zal
uw heerschappij in Zijn hand geven, opdat Hij de inwoner van Jeruzalem en de huize van
Jehudah tot een Vader zij; en Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder
leggen; en Hij zal opendoen en niemand zal sluiten; en Hij zal sluiten en niemand zal
opendoen; en Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vertrouwde plaats, opdat Hij zij tot een
troon der heerlijkheid Zijns Vaders en zij zullen op Hem hangen alle heerlijkheid van het huis
Zijns Vaders, der zonen en der kleinzonen, alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs
tot al de vaten der psalters’, (Jesaja 22:21-24); het komt duidelijk uit dat het de Heer is die
hier in de innerlijke zin wordt aangeduid, en ‘de inwoner van Jeruzalem en de huize van
Jehudah een Vader’ wordt genoemd; want Hij is het, op wiens schouder de sleutel van het
huis van David is, die opendoet en niemand sluit, en die sluit en niemand doet open – zie de
voorrede tot het 22ste hoofdstuk – en Hij heeft de troon der heerlijkheid van Zijn Vader en op
Hem en door Hem zijn alle heilige dingen, die hier vaten worden genoemd, de heilige
hemelse dingen ‘vaten der bekers’ en de heilige geestelijke dingen ‘vaten der psalters’.
Aangezien de koningen en de priesters de Heer uitbeeldden: de koningen door het
koningschap dat zij bezaten, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters, de
Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nr. 3670, werden de priesters ‘vaders’ genoemd,
zoals kan blijken in het Boek Richteren: ‘Micha zei tot de Leviet: Blijf bij mij en wees mij tot
een vader en tot een priester’, (Richteren 17:10).
Evenzo zeiden de zonen van Dan tot dezelfde: ‘Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons
en wees ons tot een vader en tot een priester’, (Richteren 18:19).
Dat de koningen zelf hen eveneens zo noemden, blijkt in het 2de Boek der Koningen: ‘De
Koning van Israël zei tot Elisja: Zal ik slaan, mijn vader.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1492
Hij zei: Gij zult niet slaan’, (2 Koningen 6:21,22); en de koning Joasj tot Elisja, toen hij stierf:
‘Joasj, de koning, weende voor zijn aangezichten men zei: Mijn vader, mijn vader, wagen
Israëls en zijn ruiteren’, (2 Koningen 13:14).
Dat de koningen hen zo noemden, kwam omdat de koningen de Heer uitbeeldden ten aanzien
van het Goddelijk Ware en de priesters Hem uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk
Goede, en omdat het ware zich tot het goede verhoudt als een zoon tot een vader; want het
ware komt van het goede.
Dit is ten zeerste bekend in het andere leven en omdat dit zo is, noemen zij in de hemel geen
ander Vader dan de Heer en worden zij ook geen ander gewaar onder de Vader in het Woord
van de evangelisten, zie de nrs. 15, 1729.
Alle kleine kinderen worden daar, wanneer zij worden ingewijd in het goede van de liefde en
het ware daarvan, geleerd de Heer alleen als Vader te erkennen; ja zelfs wordt ook de
nieuwelingen die in de hemel komen, met de uiterste zorg geleerd dat er één enige God is en
degenen die binnen de Kerk waren, wordt geleerd, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is;
want bijna allen, die vanuit de christelijke wereld komen, brengen de voorstelling van drie
goden met zich mee, hoewel zij met de mond hadden beleden, dat er niet dan één God is;
want het is menselijk onmogelijk, één te denken, wanneer tevoren de voorstelling van drie
binnendrong en wanneer elk van deze drie God genoemd wordt en ook van de andere
onderscheiden wordt naar de attributen en functies en ook afzonderlijk vereerd wordt.
Dit is de reden, dat de eredienst van drie goden in het hart is, terwijl die van één God alleen in
de mond is.
Dat in de Heer de gehele Drie-eenheid is, is in de christelijke wereld bekend, maar toch wordt
in het andere leven slechts weinig over de Heer gedacht, ja zelfs is Zijn Menselijke voor velen
een ergernis, omdat zij het Menselijke van het Goddelijke onderscheiden en ook niet geloven,
dat het Goddelijk is.
De mens zegt dat hij gerechtvaardigd wordt en dat hij dus zo rein en bijna heilig wordt, maar
dat de Heer verheerlijkt werd, dat wil zeggen, dat Zijn Menselijke Goddelijk werd gemaakt,
bedenken zij niet, terwijl Hij toch ontvangen werd van Jehovah zelf; en bovendien kan
niemand gerechtvaardigd worden, nog minder geheiligd, dan door het Goddelijke en wel door
het Goddelijk Menselijke van de Heer, hetgeen wordt uitgebeeld en aangeduid in het Heilig
Avondmaal en het wordt openlijk gezegd, dat het brood Zijn lichaam is en de wijn Zijn
bloed.
Dat de Heer één is met de Vader en dat Hij is van eeuwigheid aan en dat Hij het heelal
regeert, dus dat Hij het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zelf is, blijkt ten duidelijkste
uit het Woord; bij Johannes: ‘Dat Hij één is met de Vader’; ‘Niemand heeft ooit God gezien;
de enigverwekte Zoon, die in de schoot des Vaders is’, (Johannes 1:18).
Bij dezelfde: ‘De Joden zochten Jezus te doden, omdat Hij gezegd had, dat God Zijn eigen
Vader was, ‘Zich Zelven Gode evengelijk makende’.
Jezus antwoordde en zei: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: de Zoon kan niets van Zich zelven
doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon
desgelijks’.
Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil;
en ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat zij allen
de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren.
Gelijk de Vader het leven heeft in Zich zelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven
te hebben in Zich zelven.
De Vader die Mij gezonden heeft, die heeft Zelf van Mij getuigd; gij hebt noch Zijn stem ooit
gehoord, noch Zijn gedaante gezien.
Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen’, (Johannes 5:18).
Onder de Vader wordt hier, zoals gezegd, het Goddelijk Goede verstaan en onder de Zoon het
Goddelijk Ware, beide in de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1493
Uit het Goddelijk Goede, dat de Vader is, kan niets anders dan het Goddelijke voortspruiten
of daarvan uitgaan, en dat wat voortspruit of uitgaat, is het Goddelijk Ware, dat de Zoon is.
Bij dezelfde: ‘Eenieder die van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij; niet dat
iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien’, (Johannes
6:44-48).
Bij dezelfde: ‘Zij zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader.
Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader, indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook
Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:18,19).
Bij dezelfde: ‘Ik en de Vader zijn één’.
Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en geloven dat de
Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:30,38).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in degene die Mij
gezonden heeft en die Mij ziet, die ziet degene die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de
wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in duisternis niet blijve’, (Johannes 12:44-
46).
Dat de Vader Hem gezonden heeft, betekent in de innerlijke zin, dat Hij van de Vader uitgaat;
dus hier en elders, waar de Heer zegt, dat de Vader Hem gezonden heeft.
Dat het licht het Goddelijk Ware is, zie eerder.
Bij dezelfde: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, dan
door Mij.
Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent
gij Hem en hebt Hem gezien.
Filippus zei: Heer toon ons de Vader.
Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien
heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader.
Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is.
De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader die in Mij blijft,
dezelve doet de werken.
Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is.
Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt
worde’, (Johannes 14:6-13).
Bij dezelfde: ‘Die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft; maar die
Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf
aan hem openbaren.
Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben en
Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14:21,23).
Zij die in het Goddelijk Ware zijn, zijn diegenen, die de geboden hebben en deze doen; en zij
die in het Goddelijk Goede zijn, zijn degenen die liefhebben; daarom wordt er gezegd, dat hij
door de Vader geliefd zal worden en ‘Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem
maken’, namelijk het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware.
Daarom wordt er bij dezelfde gezegd: ‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben
en gij in Mij’, (vers 20); en elders: ‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, opdat zij één zijn,
gelijk als Wij’, (Johannes 17:11)
Hieruit blijkt dat de Heer van de Vader spreekt krachtens het Goddelijk Goede, dat Hem
toebehoort en van de Zoon krachtens het Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Goede
voorkomt; dus dat zij niet twee zijn, maar één.
Dat de Heer echter zo sprak, geschiedde opdat het Woord zowel op aarde als in de hemel
ontvangen zou worden, en tevens omdat de Heer vóórdat Hij verheerlijkt was, het Goddelijk
Ware was, dat van het Goddelijk Goede uitgaat; maar toen Hij verheerlijkt was, was Hij het
Goddelijk Goede zelf, ten aanzien van het ene en het andere wezen, uit wie alles, het
Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, voortkomt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1494
Dat de Heer was ‘van eeuwigheid aan’, kan hieruit blijken, dat het de Heer is, die sprak door
middel van de profeten en dat Hijzelf - zowel om deze reden, als omdat van Hem het
Goddelijk Ware kwam – het Woord werd genoemd, waarover bij Johannes:
‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; dit was in
den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding
gemaakt, dat gemaakt is; in hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen.
En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van de Enigverwekte van de Vader’, (Johannes 1:1-4,14).
Het Woord staat voor al het ware in de hemelen en op de aarde, dat van het Goddelijke
uitgaat.
Dat de Heer was van eeuwigheid aan, leert Hij duidelijk elders bij Johannes [de evangelist]:
‘Johannes [de Doper] zei: Deze was het, die, na mij komende, vóór Mij was, want Hij was eer
dan ik; Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent; Hij is het, die na mij komen zou, die
vóór mij was’, (Johannes 1:15,26,27,30).
Bij dezelfde: ‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar hij te voren was’, (Johannes
6:62).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes
8:58).
Bij dezelfde: ‘Hij wist, dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging’, (Johannes 13:3).
Bij dezelfde: ‘De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik
van God ben uitgegaan; Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen;
wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:27,28).
Bij dezelfde: ‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij
gegeven hebt om te doen.
En nu, verheerlijk Mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de
wereld was; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want
Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld’, (Johannes 17:4,5,24).
Bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en Zijn naam zal genoemd
worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5).
Dat de Heer het heelal regeert, blijkt bij Mattheüs: ‘Alle dingen zijn Mij overgeven van Mijn
Vader’, (Mattheüs 11:27).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei tot de discipelen: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’,
(Mattheüs 28:18).
Bij Johannes: ‘De Vader heeft alle dingen in de hand des Zoons gegeven; die in de Zoon
gelooft, die heeft het eeuwige leven’, (Johannes 3:35,36).
Bij dezelfde: ‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’,
(Johannes 5:22).
Bij dezelfde: ‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had’, (Johannes
13:3).
Bij dezelfde: ‘Al wat de vader heeft, is het Mijne’, (Johannes 16:15).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke;
gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees’, (Johannes 17:1,2).
Bij dezelfde: ‘Al het Mijne is Uwe en het Uwe is het Mijne; maar Ik ben in hen verheerlijkt; Ik
ben niet meer in de wereld, want Ik kome tot U’, (Johannes 17:10,11).
Bij Lukas: ‘Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:22).
Hieruit blijkt nu, dat het het Goddelijk Goede is, dat Vader wordt genoemd en het Goddelijk
Ware dat Zoon wordt genoemd; en dat de Heer krachtens het Goddelijk Goede door middel
van het Goddelijk Ware alle dingen tot in bijzonderheden in het heelal regeert.
Aangezien dit zo is en het zó duidelijk uit het Woord blijkt, is het verwonderlijk dat men in de
christelijke wereld niet, zoals in de hemel, de Heer alleen erkent en aanbidt en dus één God;
want men weet en leert, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1495
Dat de Heilige Geest, die eveneens als een Zoon en Vader onderscheiden God vereerd wordt,
het heilige van de geest is, of het heilige, dat door middel van de geesten of engelen van de
Heer uitgaat, dat wil zeggen, van Zijn Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware,
zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden aangetoond.
3705. Dat de woorden ‘het land, waarop gij nederligt, zal Ik aan u geven’ het goede
betekenen, waarin Hij zou zijn, namelijk dat het uit het eigene kwam, blijkt uit de betekenis
van het land, namelijk hier het goede van het natuurlijke, waarover hierna; uit de betekenis
van ‘waarop gij nederligt’ namelijk waarin Hij was; en uit de betekenis van ‘het aan u geven’,
namelijk uit het eigene, waarover hierna.
Dat het land het goede van het natuurlijke betekent, wat nadien door Jakob zal worden
uitgebeeld, komt omdat door het land Kanaän het rijk van de Heer wordt aangeduid, nrs.
1413, 1437, 1585, 1607, 1866; en aangezien het het rijk van de Heer betekent, betekent het
ook in de hoogste zin de Heer, nr. 3038, want de Heer is het al in alle dingen van Zijn rijk en
al wat daar niet van Hem komt en Hem niet beoogt, behoort niet tot Zijn rijk.
Het rijk van de Heer wordt in het Woord ook aangeduid door ‘hemel en aarde’, nrs. 1733,
1850, 2117, 2118, maar dan wordt het meer innerlijke daarvan aangeduid door ‘hemel’ en het
meer uiterlijke door ‘aarde’, nrs. 82, 1411, 1733, 3355.
Dus betekent de hemel in de hoogste zin de Heer ten aanzien van Zijn Goddelijk Redelijke en
de aarde de Heer ten aanzien van Zijn Goddelijk Natuurlijke en dus betekent hier ‘het land
waarop gij nederligt’ het goede van het natuurlijke, waarin Hij was en wat door Jakob zou
worden uitgebeeld.
Dat Jakob de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, werd eerder herhaalde malen
gezegd; dat bovendien de betekenis van ‘land’ verschillend is, zie de nrs. 620, 636, 1067,
2571, 3368, 3379; en wel omdat Kanaän, dat het Heilige land wordt genoemd, het rijk van de
Heer in het algemeen betekent; en wanneer de hemel tevens vermeld wordt, dan betekent,
zoals gezegd, de hemel het meer innerlijke en de aarde het meer uiterlijke.
En aangezien dit zo is, betekent het land ook het rijk van de Heer op aarde, dat wil zeggen, de
Kerk, en omdat dit zo is, betekent het ook de mens, die een rijk van de Heer is of die een Kerk
is.
Zo betekent bij hem dus de hemel datgene wat meer innerlijk is en de aarde dat wat meer
uiterlijk is, of wat hetzelfde is: de hemel het redelijke en de aarde het natuurlijke, want het
redelijke is het meer innerlijke bij de mens en het natuurlijke het meer uiterlijke.
En aangezien de aarde dit betekent, betekent zij ook datgene, wat maakt dat de mens een rijk
van de Heer is, namelijk het goede van de liefde, dat uit het Goddelijke is.
Hieruit blijkt duidelijk hoe verschillend de betekenis van ‘aarde’ in het Woord is.
Dat ‘aan u zal Ik geven’ wil zeggen uit het eigene, kan uit de betekenis van ‘geven’ in het
Woord blijken, wanneer het op de Heer betrekking heeft; want de Heer is, als kort hiervoor
aangetoond, het Goddelijk Goede en ook het Goddelijk Ware en het is het eerste dat Vader
wordt genoemd en het tweede dat Zoon wordt genoemd; en aangezien het Goddelijk Goede
Hem toebehoort en dus Zijn eigene is, zo volgt hieruit, dat door ‘aan u geven’ wanneer het
door Jehovah wordt gezegd en op de Heer betrekking heeft, wordt aangeduid, dat het uit het
eigene is.
Hieruit blijkt duidelijk, wat er in de innerlijke zin mee wordt aangeduid, dat de Heer zo vaak
zegt, dat Zijn Vader Hem gegeven heeft, namelijk dat Hijzelf aan Zichzelf gegeven heeft;
zoals bij Johannes: ‘Vader, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke,
gelijkerwijs Gij Hem gegeven hebt macht over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt,
Hij hun het eeuwige leven geve.
Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te
doen. Ik heb Uw naam geopenbaard de mensen, die Gij Mij gegeven hebt uit de wereld.
Zij waren Uwe en Gij hebt Mij dezelve gegeven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1496
Nu hebben zij bekend dat alles wat Gij Mij gegeven hebt, van U is; want de woorden die Gij
Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven.
Ik bid voor hen die Gij Mij gegeven hebt, want zij waren Uwe; want al het Mijne is het Uwe
en het Uwe is het Mijne’, (Johannes 17:1,2,4,6-10) waar, hetgeen de Vader gegeven heeft,
datgene is, wat voortkomt uit het Goddelijk Goede, dat Hem toebehoort, dus uit het eigene.
Hieruit kan blijken, hoeveel verborgenheden verscholen liggen in elk van deze woorden, die
de Heer gesproken heeft; en verder hoe zeer de zin van de letter verschilt van de innerlijke zin
en nog meer van de hoogste zin.
Dat de Heer op deze wijze gesproken heeft, gebeurde opdat de mens, die toentertijd
hoegenaamd niets van het Goddelijk Ware wist, toch op zijn wijze het Woord zou kunnen
begrijpen en dus zo ontvangen; en de engelen op hun wijze; want deze wisten, dat Jehovah en
Hij één waren en dat de Vader het Goddelijk Goede was; vandaar wisten zij ook, dat wanneer
Hij zei, dat de Vader Hem gaf, dit wilde zeggen, dat Hijzelf aan Zichzelf gaf en dat het dus uit
het eigene was.
3706. Dat de woorden ‘en aan uw zaad’ betekenen, dat het ware ook zo was, blijkt uit de
betekenis van het zaad, namelijk het ware van het geloof, waarover de nrs. 255, 880, 1025,
1447, 1610, 2848, 3038, 3310, 3373.
3707. Dat de woorden ‘en uw zaad zal wezen als het stof der aarde’ betekenen, dat het
Goddelijk Natuurlijk ware zou zijn als het Natuurlijk Goede, blijkt uit de betekenis van het
zaad, namelijk het ware, waarover vlak hiervoor in nr. 3706; vandaar is ‘uw zaad of Jakobs
zaad’ het Goddelijk natuurlijk Ware, want door Jakob wordt het Goddelijk Natuurlijke van de
Heer uitgebeeld, zoals eerder werd aangetoond; en uit de betekenis van het stof der aarde,
namelijk het goede, waarover nr. 1610.
Vandaar betekent ‘uw zaad zal wezen als het stof der aarde’ in de innerlijke zin, dat het
Goddelijk natuurlijk Ware zal zijn als het Goddelijk natuurlijk Goede.
Dat het stof der aarde het goede betekent, komt omdat door de aarde het rijk van de Heer
wordt aangeduid, dus het goede, zoals eerder in nr. 3705 werd aangetoond; het stof van deze
aarde is dus het goede, maar het natuurlijk goede, want door de aarde, zoals daar aangetoond,
datgene wordt aangeduid, wat lager is in het rijk van de Heer, dus het natuurlijke; terwijl de
hemel, wanneer die ook genoemd wordt, datgene betekent, wat innerlijker is of het redelijke.
Vandaar komt het dat de bevruchting van het goede en de vermenigvuldiging van het ware
hier en daar in het Woord daarmee wordt uitgedrukt, ‘dat het zaad zal zijn als de sterren der
hemelen en als het stof der aarde’; door de sterren der hemelen worden dan de redelijke
dingen aangeduid en door het stof der aarde de natuurlijke dingen, die op deze wijze
aangroeien.
Wat het zeggen wil, dat het natuurlijk ware zal zijn als het natuurlijk goede, zal door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt verklaard worden.
3708. Dat de woorden ‘en gij zult uitbreken tot de zee en oostwaarts’ de oneindige uitbreiding
van het goede betekenen en de woorden ‘en noordwaarts en zuidwaarts’ de oneindige
uitbreiding van het ware, dus alle staten van het goede en ware, blijkt uit de betekenis van
uitbreken, namelijk de uitbreiding, hier de oneindige uitbreiding, want het heeft betrekking op
de Heer; uit de betekenis van de zee of van het westen, namelijk het vooralsnog duister goede,
dus in het begin ervan; uit de betekenis van het oosten, namelijk het lichtende en dus
volmaakte goede; uit de betekenis van het noorden, namelijk het nog in het duister verkerende
ware; en uit de betekenis van het zuiden, namelijk het ware in het licht.
Op vele plaatsen in het Woord wordt melding gemaakt van de zee of het westen, van het
oosten, het noorden en het zuiden, maar aangezien het nog aan niemand bekend was, dat deze
dingen evenals alle andere in het algemeen en in het bijzonder een innerlijke zin hadden,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1497
waarin zij niet wereldse dingen overeenkomstig de zin van de letter betekenden, maar
geestelijke en hemelse dingen en in de hoogste zin Goddelijke dingen van de Heer Zelf,
daarom kon men niet anders weten, dan dat onder het westen, oosten, noorden en zuiden in
het Woord alleen de hemelstreken van de wereld verstaan worden en onder het uitbreken naar
die streken de vermenigvuldiging.
Maar dat daarmee geen hemelstreken worden aangeduid, noch de vermenigvuldiging van enig
volk, maar de staten van het goede en ware en de uitbreiding ervan, kan uit alle plaatsen in het
Woord, vooral bij de profeten, waar ze vermeld worden, blijken; want wat het westen, het
oosten, het noorden en het zuiden is, is in de hemel volslagen onbekend; want de Zon daar,
die de Heer is, is niet gelijk aan de zon van de wereld die opgaat en ondergaat en door de
grootste verheffing de middag geeft en door de kleinste de nacht, maar zij verschijnt
bestendig, hoewel overeenkomstig de staten van degenen die daarvan het licht ontvangen;
want het licht dat daarvan uitgaat, draagt wijsheid en inzicht in zich, nrs. 1619-1632, 2776,
3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3485, 3636, 3643.
Daarom verschijnt zij overeenkomstig de staat van wijsheid en inzicht van eenieder; bij hen
die in het goede en ware zijn, in warmte en licht, maar van hemelse en geestelijke aard, zoals
de zon in haar opgang en in de middag; maar bij hen die niet in het goede en ware zijn, zoals
de zon in haar ondergang en in de nacht.
Hieruit blijkt duidelijk dat door: oosten, zuiden, westen en noorden in de innerlijke zin van het
Woord de staten van het goede en ware worden aangeduid.
Men moet weten dat de staten van het goede en ware in het Woord niet alleen door de streken
worden beschreven, waarover gesproken werd, maar ook door de tijden of staten van het jaar,
namelijk door de lente, de zomer, de herfst en de winter en ook door de tijden of staten van de
dag, namelijk door de morgen, de middag, de avond en de nacht, en wel om dezelfde reden.
Maar wanneer over de uitbreiding van het goede en ware gehandeld wordt, wordt dit door de
hemelstreken beschreven.
Wat echter elke streek in het bijzonder betekent, kan blijken uit de plaatsen in het Woord,
waar die genoemd worden.
Dat het oosten de Heer is en het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat van de Heer
uitgaat, werd eerder in de nrs. 101, 1250, 3249 aangetoond; en dat het zuiden het ware in het
licht is, in de nrs. 1458, 3195; wat echter het westen en wat het noorden betekent in de
werkelijke zin en wat in de tegenovergestelde zin, kan blijken uit de volgende plaatsen; bij
Jesaja: ‘Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad brengen van het oosten en Ik zal u
verzamelen van het westen; Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en tot het zuiden: Houd niet
terug; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde’, (Jesaja 43:5,6)
ten aanzien van de nieuwe geestelijke Kerk, die hier Jakob en Israël is; ‘van het oosten het
zaad brengen en van het westen verzamelen’ staat voor degenen die in het goede zijn; ‘tot het
noorden zeggen: Geef; en tot het zuiden: Houd niet terug’ staat voor hen, die in het ware zijn.
Bij David: ‘De verlosten van Jehovah zullen zeggen, die Hij van de hand des vijands gelost
heeft en die Hij uit de landen vergaderd heeft, van het oosten en van het westen, van het
noorden en van de zee; zij dwaalden in de woestijn, in de eenzaamheid des wegs; een stad der
inwoning vonden zij niet’, (Psalm 107:2-4) betreffende hen die in onwetendheid van het goede
en ware zijn; ‘van het oosten en van het westen’ staat voor hen die in onwetendheid van het
goede zijn; ‘van het noorden en van de zee’ voor hen die in onwetendheid van het ware zijn;
van degenen die in onwetendheid van het ware zijn; van degenen die in onwetendheid van het
goede zijn, wordt gezegd ‘dat zij dwaalden in de woestijn’; en van hen die in onwetendheid
van het ware zijn, wordt gezegd, dat zij dwaalden in de eenzaamheid des wegs; en van
beiderlei onwetendheid wordt gezegd, dat zij geen stad der inwoning vonden.
Dat de stad het leerstellige van het ware betekent, zie de nrs. 402, 2449, 2943, 3216; en dat de
woning betrekking heeft op het goede, de nrs. 2268, 2451, 2712.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1498
Bij Jesaja: ‘Ziet, dezen zullen van verre komen; en ziet, die uit het noorden en van het westen;
en genen uit het land Sinim’, (Jesaja 49:12); het noorden staat voor hen die in het duister zijn
ten aanzien van het ware; het westen staat voor hen die in het duister zijn ten aanzien van het
goede, en zij worden ‘die van verre komen’ genoemd, omdat zij verwijderd zijn van het licht,
dat van de Heer uitgaat.
Bij Amos: ’Ziet, de dagen komen, dat Ik een honger in het land zal zenden; en zij zullen
zwerven van zee tot zee en van het noorden tot aan het oosten zullen zij omlopen om het
Woord van Jehovah te zoeken en zij zullen het niet vinden’, (Amos 8:11,12); de honger staat
voor de schaarste en het gebrek aan erkentenissen, nrs. 1460, 3364; ‘van zee tot zee zwerven’
staat voor zoeken waar de erkentenissen zijn – dat de zeeën de erkentenissen in het algemeen
zijn, zie de nrs 28, 2850; ‘omlopen van het noorden tot aan het oosten’ wil zeggen van die
erkentenissen die in het duister zijn, tot die welke in het licht zijn; dat het erkentenissen zijn,
komt duidelijk uit, want er wordt gezegd ‘om het woord van Jehovah te zoeken en zij zullen
het niet vinden’.
Bij Jeremia: ‘Roep deze woorden tegen het noorden en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, Ik
zal Mijn aangezichten op ulieden niet doen vallen, want Ik ben barmhartig; in die dagen
zullen zij gaan, het huis van Jehudah tot het huis van Israël; en zij zullen tezamen komen uit
het land van het noorden op het land, dat Ik uw vaderen heb doen erven’, (Jeremia 3:12,18)
ten aanzien van de herstelling van de Kerk door de natiën; het noorden staat voor hen die in
onwetendheid van het ware zijn en toch in een leven van het goede; dat hier noch het noorden,
noch het land van het noorden wordt bedoeld, blijkt duidelijk, want Israël bestond niet meer.
Bij dezelfde: ‘Jehovah leve, die de zonen Israëls heeft doen opklimmen uit het land van het
noorden’, (Jeremia 16:15); het noorden eveneens voor de onwetendheid van het ware.
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen
van de zijden der aarde, onder hen is de blinde en de lamme’, (Jeremia 31:8); het land van het
noorden staat voor de onwetendheid van het goede, vanwege de onwetendheid van het ware;
en aangezien het land Kanaän het rijk van de Heer uitbeeldde en vandaar ook het goede, zie
nr. 3705 en hetgeen in het midden van dat land was – zoals Zion en Jeruzalem – het binnenste
goede uitbeeldde, waarmee het ware verbonden was, beeldden derhalve die gedeelten, die
daarvan verwijderd waren, het duistere uit ten aanzien van het goede en het ware; al datgene
wat in het duister ligt, wordt het land van het noorden genoemd en ook de zijden van de aarde.
Bovendien wordt – aangezien al het goede, dat van de Heer met het licht invloeit, zijn grens
vindt in het duistere van de mens – het noorden, ook ‘samenkomst’ genoemd, zoals bij Jesaja:
‘Gij zei in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods
verhogen en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst, op de zijden van het noorden’,
(Jesaja 14:13).
Bij dezelfde: ‘Huil, gij poort; schreeuw, gij stad; gij zijt gesmolten, gij gans Filistea; want
van het noorden is een rook gekomen en er is geen eenzame in de samenkomsten’, (Jesaja
14:31).
Bij David: ‘Jehovah is groot en zeer te prijzen in de stad van onze God, op de berg van Zijn
heiligheid; een vreugde van de ganse aarde is de berg Zion, de zijden van het noorden, de
stad van de grote koning’, (Psalm 47:2,3).
Verder bij dezelfde: ‘De hemelen zijn Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid
hebt Gij gegrond, het noorden en de rechterhand hebt Gij geschapen’, (Psalm 89:12,13); het
noorden staat hier voor degenen, die verder verwijderd zijn van het licht van het goede en
ware; de rechterhand staat voor degenen, die dichterbij zijn; dat dezen aan de rechterhand van
de Heer zijn, zie de nrs. 1274, 1276.
Bij Zacharia: ‘Hij zag vier wagens uitgaan van tussen twee koperen bergen; zij hadden rode,
zwarte, witte en sterk gevlekte paarden; de engel zei: Deze zijn de vier winden der hemelen,
uitgaande van daar stonden zij voor de Heer der ganse aarde; de zwarte paarden uitgaande
naar het land van het noorden; en de witte gingen uit, dezelve achterna en de gevlekte gingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1499
uit naar het land van de zuidenwind; zij, die uitgaan naar het land van het noorden hebben
Mijn geest doen rusten in het land van het noorden’, (Zacharia 6:1-8); ‘de wagens uitgaande
van tussen twee koperen bergen’ staan voor de leerstellige dingen van het goede; dat de
wagens de leerstellige dingen zijn, zal elders blijken; dat de berg de liefde is, zie de nrs. 795,
1430, 2722; vandaar zijn de twee bergen de twee liefden: de hemelse, die de liefde tot de Heer
is en de geestelijke die de liefde jegens de naaste is; dat het koper het daaruit voortvloeiende
goede is, dat in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551; dat de paarden de verstandelijke dingen zijn,
dus het verstand van de leerstellige dingen van het goede, nrs. 2760-2762, 3217; het land van
de zuidenwind of van het zuiden staat voor degenen die in de erkentenissen van het goede en
ware zijn, nrs. 1458, 3195; het land van het noorden voor hen die in onwetendheid van het
goede en ware zijn, maar in een leven van het goede, waarin de rechtschapen heidenen zijn,
bij wie de Geest Gods heet te rusten, wanneer daar de nieuwe Kerk wordt opgericht.
Bij Jeremia: ‘Jehovah, die heeft doen opklimmen en die aangebracht heeft het zaad van het
huis Israëls uit het land tegen het noorden en uit al de landen waarheen Ik ze gedreven had,
opdat zij wonen zouden op hun land’, (Jeremia 23:8); ‘uit het land tegen het noorden’ wil
zeggen: van het duistere van de onwetendheid van het goede en ware.
Bij dezelfde: ‘Zal het ijzer gebroken worden, het ijzer van het noorden en het koper’, (Jeremia
15:12); het ijzer staat voor het natuurlijk ware, nrs. 425, 426; het koper voor het natuurlijk
goede, nrs. 425, 1551; deze worden ‘van het noorden’ genoemd, aangezien zij uit het
natuurlijke voortkomen, waar het betrekkelijk duister en tevens de grens is.
Dat deze profetie niet betekent, dat het ijzer en het koper uit het noorden komen, blijkt
duidelijk zonder verklaring, want wat voor Goddelijks, ja zelfs wat voor samenhang met het
voorafgaande en het volgende zou daarin gelegen zijn, wanneer bedoeld werd, dat het ijzer en
koper daar vandaan komen.
Bij Mattheüs: ‘Ik zeg u: dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met
Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11; Lukas 13:29); ‘velen van het oosten en
van het westen’ staat voor hen die in de erkentenissen en het leven van het goede zijn en voor
hen die in het duistere en in de onwetendheid zijn, dus voor hen die binnen en voor hen die
buiten de Kerk zijn; want dat de staten van het goede door het oosten en het westen worden
aangeduid, werd eerder gezegd.
Dat aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, wil zeggen, met de Heer zijn, zie nr. 3305.
Dat degenen die bij de Heer in Zijn rijk of in Zijn Kerk zullen zijn, eveneens van daar moeten
komen, namelijk van het oosten en van het westen, wordt bij de profeten gezegd; zoals bij
Jesaja: ‘Van het oosten zal Ik uw zaad brengen en van het westen zal Ik u verzamelen’, (Jesaja
43:5); elders: ‘Zij zullen de naam van Jehovah vrezen van het westen en Zijn heerlijkheid van
het oosten’, (Jesaja 59:19); elders: ‘Zij zullen weten, van de opgang der zon en van de
ondergang, dat er geen is buiten Mij; Ik ben Jehovah en niemand meer’, (Jesaja 45:6); en
elders: ‘Ik zal verwekken uit het noorden en hij zal komen; van de opgang der zon zal hij Mijn
naam aanroepen’, (Jesaja 41:25).
Dat door het oosten, het westen, het zuiden en het noorden dergelijke dingen worden
aangeduid, kan bovendien duidelijk blijken uit de bouw van de tabernakel; uit het legeren en
voorttrekken van de zonen Israëls; uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe
Jeruzalem en van de Nieuwe Aarde.
Uit de bouw van de tabernakel: namelijk dat alle dingen daarin waren gerangschikt volgens de
streken, zie Exodus 38, zoals wat moest zijn aan de oosthoek en de westhoek, en wat aan de
zuidhoek en de noordhoek, (Exodus 26:18,20,22,27; 27:9,12,13); en dat de kandelaar
tegenover de tafel moest zijn aan de zijde van de tabernakel tegen het zuiden, maar de tafel
aan de noordzijde, (Exodus 26:35; 40:22).
Uit het legeren en voorttrekken van de zonen Israëls:, ook overeenkomstig de streken,
namelijk dat zij zich legeren zouden rondom de tent der samenkomst, de stam van Jehudah, de
stam van Issachar, de stam van Zebulon tegen het oosten; de stam van Ruben, Simeon en Gad
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1500
tegen het zuiden; de stam van Efraïm, Menasse en Benjamin tegen het westen; de stam van
Dan, Aser en Naftali tegen het noorden, (Numeri 2:1).
Verder dat uit de Levieten de Gersjoenieten zouden zijn tegen het westen, de Kehatieten tegen
het zuiden; de Merarieten tegen het noorden; en dat Mozes, Aharon en zijn zonen zich zouden
legeren voor de tabernakel tegen het oosten, (Numeri 3:23-38), waardoor de hemelse orde
werd uitgebeeld die in het rijk van de Heer heerst overeenkomstig de staten van het goede en
ware.
En dat zij tegen het zuiden alarm zouden blazen tot hun optochten, (Numeri 10:6); en dat zij,
zoals zij zich legerden, evenzo optrokken, (Numeri 2:34).
Uit de beschrijving van het land Kanaän; hetgeen eerst door Mozes werd beschreven naar de
grenzen ervan rondom en wel aan de zuidhoek, aan de westhoek, aan de noordhoek en de
oosthoek, (Numeri 34:2-12); daarna toen het door het lot werd gegeven aan de stammen,
(Jozua 15-19).
Daardoor, maar ook door de Oudsten die in het land Kanaän woonden, werden alle plaatsen
daar uitbeeldend en aanduidend overeenkomstig de ligging ervan, de afstand en de grenzen
ten aanzien van de hemelstreken gerangschikt, nrs. 1607, 1866.
Uit de beschrijving van de Nieuwe Tempel, van het Nieuwe Jeruzalem en van de Nieuwe
Aarde: eveneens overeenkomstig de hemelstreken, bij Ezechiël, dat: ‘de bouw der stad was
aan het zuiden en ten aanzien van de poort van het gebouw, welks aangezichten waren tegen
het oosten, tegen het noorden en tegen het zuiden’, (Ezechiël 40:2,6,19,20-46).
Ten aanzien van de afmeting van de tempel en de ingang ervan ‘naar het noorden en het
zuiden’, (Ezechiël 41:11).
Over de voorhof, naar het noorden, het oosten, het zuiden en het westen, (Ezechiël
42:1,4,10,11,17-20); en dat de heerlijkheid van Jehovah de God Israëls inkwam van de weg
van het oosten, (Ezechiël 43:1,2,4).
Over de poorten van de voorhof, (Ezechiël 41:1,2,4; 44:1,9,10,19,20)
Over de grenzen van het Heilige Land, (Ezechiël 47), tegen het noorden, (vers 15-17), tegen
het oosten, (vers 18), tegen het zuiden, (vers 19), tegen het westen, (vers 20).
En over de erfenissen van elke stam overeenkomstig de hemelstreken, (Ezechiël 48).
En ten aanzien van de poorten van het Heilige Jeruzalem, van het oosten, noorden, zuiden en
westen, (Openbaring 21:13).
Hieruit blijkt duidelijk, dat de vier windstreken van de wereld, volgens welke de heilige
dingen of deze uitbeeldingen, gerangschikt werden, in de innerlijke zin niet de streken
betekenden, maar de staten van het goede en ware in het rijk van de Heer.
Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het valse en boze betekenen, kan
uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia: ‘Het woord van Jehovah geschiedde ten tweede
maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij.
Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en Jehovah zei: Van
het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des lands; want zie, Ik zal alle
familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’, (Jeremia 1:13-15).
Bij dezelfde: ‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft niet staan, want Ik breng het boze van het
noorden en een breuk’, (Jeremia 4:6).
Bij dezelfde: ‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult uit het land van het
noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een verwoesting’, (Jeremia 10:22).
Bij dezelfde: ‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze kijkt uit het noorden en een grote
breuk; ziet, er komt een volk uit het land van het noorden en een grote natie zal opgewekt
worden van de zijden der aarde’, (Jeremia 6:1,22).
Bij dezelfde: ‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en ik deed drinken al de natiën,
Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen, Farao, de koning van Egypte en de
ganse westerse schare, alle koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1501
woestijn wonen en alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’,
(Jeremia 25:17-26).
Bij dezelfde: ‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal niet ontkomen; tegen het noorden,
aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij gestruikeld en gevallen.
Wie is deze, die optrekt als een rivier.
Egypte trekt op als een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal
de stad en die daarin wonen, verderven.
Maar deze dag is des Heren Jehovih Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft
een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Eufraat.
Egypte is een zeer schone vaarze; de ondergang komt van het noorden.
De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’,
(Jeremia 46:6-8,10,20,24).
Bij dezelfde: ‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op van het noorden en zullen worden
tot een overstromende rivier en overlopen het land en de volheid van dezelve, de stad en die
daarin wonen’, (Jeremia 47:2).
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt van het noorden tegen
haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er geen inwoner in haar zij’, (Jeremia
50:3).
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote natiën uit het land van het noorden tegen
Babel verwekken en doen opklimmen, en zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij
genomen worden.
Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de
zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9,41).
Bij dezelfde: ‘Dan zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want
uit het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48).
Bij Ezechiël: ‘Zeg tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele
volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te
bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal u omwenden en u zessendelen en u
doen optrekken van de zijden van het noorden en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de
bergen Israëls zult gij vallen, op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël
39:1,2,4,5).
Bij Zacharia: ‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want Ik zal ulieden
uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt gij, die woont met de dochter
van Babel’, (Zacharia 2:6,7).
Hieruit blijkt duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid,
namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze komt.
Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de redenering
over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen vanuit de wetenschappelijke
dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom wordt van het volk van het noorden
gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164,
1165, 2588.
Aangezien het valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar
heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt het ‘de natie van
het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is, zie de nrs. 1182, 1283, 1295,
1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326; dat het ook Babel is dat verwoest, nr. 1327.
Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het valse dat uit het boze voorkomt,
wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is de eredienst in uiterlijke dingen zonder het
innerlijke en vandaar afgodisch, zoals die van de Joden steeds was.
Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr. 1151.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1502
Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het ware voort als het valse;
wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer door middel van het Woord, wordt het
duistere van hem licht, want er wordt een innerlijke weg geopend en zo vindt dus een
invloeiing en verbinding plaats door de Heer door middel van de hemel.
Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat verlichten door middel van het Woord, maar
zich door zijn eigen inzicht verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de
innerlijke weg wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer
door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke vorm als mens
verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en ook handelt; vandaar komt het,
dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en bij laatstgenoemden het valse betekent; want
de eerstgenoemden stijgen uit het duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht
opgeheven; maar laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het
duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden dus degenen die
zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die zich niet laten verlichten, naar
de helse regionen.
Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden het licht van het ware, komt heel
duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld wordt over de ram en de geitenbok en ook over de
koning van het zuiden en over de koning van het noorden.
Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de hoornen stiet tegen het westen en tegen het
noorden en tegen het zuiden, zodat alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een
geitenbok kwam van het westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen
kwam voort een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het
sierlijke’, (Daniël 8:4,5,9).
Over de koning van het zuiden en over de koning van het noorden, waar door de koning van
het zuiden diegenen worden aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de
koning van het noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich
elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal komen tot de
koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar haar arm zal geen kracht
verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen zal in de vesting van de koning van het
noorden en zal de overhand hebben en zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de
koning van het zuiden zal in het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het
noorden; de koning van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de
eerste was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning van het
noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen; de koning van het
zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch hij zal niet bestaan, want zij
zullen gedachten tegen hem denken.
Daarna zal hij wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God
kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de koning van het zuiden
met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het noorden als een wervelwind tegen
hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in het land des sieraads zullen velen vallen;
maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal
uittrekken met een grote toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’,
(Daniël 11:1).
Dat de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de koning van
het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de duisternis van het valse zijn,
kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan
ontaardt, beschreven wordt.
Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden genoemd, omdat door koningen in de
innerlijke zin van het Woord waarheden worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de
valsheden, nrs. 1672, 2015, 2069; en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en
in de tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1503
3709. Dat de woorden ‘in u zullen alle familiën des aardbodems gezegend worden’ betekenen,
dat alle waarheden van het goede van de leer met het goede verbonden zullen worden, blijkt
uit de betekenis van gezegend worden, namelijk verbonden worden, waarover de nrs. 3504,
3514, 3530, 3565, 3584; uit de betekenis van de familiën, namelijk de goedheden en ook de
waarheden van het goede, waarover de nrs. 1159, 1261; en uit de betekenis van de
aardbodem, namelijk datgene, wat tot de Kerk behoort: dus de leer van het goede en ware in
de natuurlijke of uiterlijke mens, die hier door Jakob wordt uitgebeeld, waarover de nrs. 268,
566, 990, 3671.
Hieruit blijkt duidelijk, dat ‘in u zullen alle familiën des aardbodems gezegend worden’
betekent, dat alle waarheden van het goede van de leer met het goede verbonden zullen
worden.
De waarheden van het goede van de leer zijn de leerstellige dingen van de liefde tot de Heer
en van de naastenliefde jegens de naaste, waarvan gezegd wordt, dat zij verbonden worden
met het goede in de natuurlijke mens, wanneer het een genoegen en welbehagen is, die te
weten en om ze te doen.
3710. Dat de woorden ‘en in uw zaad’ betekenen: en met het ware, namelijk, dat zij daarmee
verbonden zouden worden, blijkt uit de betekenis van het zaad, namelijk het ware, waarover
de nrs. 29, 1025, 1447, 1610, 2848, 3373.
3711. Dat de woorden ‘zie, Ik ben met u’ het Goddelijke betekenen en ‘Ik zal u behoeden
overal waarheen gij gaan zult’ de Goddelijke Voorzienigheid, blijkt hieruit, dat ‘Ik’ hier
Jehovah is, dus het Goddelijke van de Heer; en uit de betekenis van ‘behoeden overal
waarheen gij gaan zult’ namelijk de Voorzienigheid uit het Goddelijke; en aangezien
gehandeld wordt over de Heer, is het de Goddelijke Voorzienigheid.
Onder het Goddelijke en de Goddelijke Voorzienigheid wordt hier verstaan, dat de Heer ook
Zijn Natuurlijke Goddelijk zou maken.
3712. Dat de woorden ‘en Ik zal u wederbrengen tot deze aardbodem’ de verbinding
betekenen met de Goddelijke Leer, blijkt uit de betekenis van wederbrengen, namelijk
opnieuw verbinden; en uit de betekenis van de aardbodem, namelijk de leer van het goede en
ware in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 268, 566, 990; hier de Goddelijke Leer, want
door het verblijf van Jakob bij Laban worden de middelen aangeduid die tussenbeide komen,
waardoor de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte; en door het wederbrengen of de
terugkeer van Jakob naar het land Kanaän wordt het einde aangeduid van de middelen die
tussenbeide kwamen, namelijk dat de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk had gemaakt.
Zo wordt dus door de woorden ‘Ik zal u wederbrengen tot deze aardbodem’ de verbinding
aangeduid met de Goddelijke Leer.
De Goddelijke Leer is het Goddelijk Ware en het Goddelijk Ware is het gehele Woord van de
Heer; de Goddelijke Leer zelf is het Woord in de hoogste zin, waarin enig en alleen over de
Heer gehandeld wordt, daarvandaan is de Goddelijke Leer het Woord in de innerlijke zin,
waarin gehandeld wordt over het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde; de Goddelijke
Leer is ook het Woord in de letterlijke zin, waarin gehandeld wordt over de dingen die in de
wereld en op aarde zijn.
En daar de letterlijke zin in zich de innerlijke zin bevat en deze de hoogste zin en de letterlijke
zin geheel en al daarmee overeenstemt door middel van uitbeeldende en aanduidende dingen,
is daarom ook de uit de letterlijke zin voortvloeiende leer Goddelijk.
Aangezien Jakob het Goddelijk Natuurlijke van de Heer uitbeeldt, beeldt hij ook het Woord
ten aanzien van de letterlijke zin uit, want dat de Heer het Woord is, dat wil zeggen, al het
Goddelijk Ware, is bekend.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1504
Het is met het natuurlijke van het Woord niet anders gesteld dan met de letterlijke zin ervan,
want deze is in betrekkelijke zin genomen een wolk – zie voorrede tot het 18de hoofdstuk –
terwijl het met de redelijke of met het geestelijk innerlijke van het Woord, zo gesteld is als
met de innerlijke zin; en daar de Heer het Woord is, kan men zeggen, dat de innerlijke zin
werd uitgebeeld door Izaäk, maar de hoogste zin door Abraham.
Hieruit blijkt duidelijk, wat de verbinding met de Goddelijke Leer is, wanneer het betrekking
heeft op het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, dat wordt uitgebeeld door Jakob.
Het is zeker niet zo gesteld in de Heer met deze dingen, want alles is in Hem het Goddelijk
Goede, maar niet het Goddelijk Ware, nog minder het Goddelijk Natuurlijk Ware; maar het
Goddelijk Ware is het Goddelijk Goede, dat verschijnt in de hemel voor de engelen en op
aarde voor de mensen en hoewel het een verschijning is, is het niettemin het Goddelijk Ware,
omdat het van het Goddelijk Goede uitgaat, zoals het licht tot de zon behoort, omdat het van
de zon uitgaat, nr. 3704.
3713. Dat de woorden ‘want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot
u gesproken heb’ betekenen, dat niets zal ontbreken of het zal zijn werking hebben, kan
zonder verklaring blijken.
3714. vers 16,17. En Jakob ontwaakte uit zijn slaap en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze
plaats en ik heb het niet geweten.
En hij vreesde en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niets dan het huis Gods en
dit is de poort des hemels.
Jakob ontwaakte uit zijn slaap, betekent de verlichting; en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in
deze plaats, betekent het Goddelijke in die staat; en ik heb het niet geweten, betekent in het
duistere; en hij vreesde, betekent een heilige ontsteltenis; en hij zei: Hoe verschrikkelijk is
deze plaats, betekent het heilige van de staat; dit is niets dan het huis Gods, betekent het rijk
van de Heer in het laatste van de orde; en dit is de poort des hemels, betekent het laatste,
waarin de orde eindigt, door welk laatste er schijnbaar vanuit de natuur een ingang is.
3715. Dat de woorden ‘Jakob ontwaakte uit zijn slaap’ de verlichting betekenen, blijkt uit de
betekenis van de slaap, namelijk een duistere staat in vergelijking met het wakker zijn, wat
een lichtvolle staat is; vandaar is ‘uit de slaap ontwaken’ in de innerlijke zin verlicht worden.
3716. Dat de woorden ‘en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats’ het Goddelijke in die
staat betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord,
namelijk innerlijk gewaarworden, waarover herhaaldelijk eerder; uit de betekenis van plaats,
namelijk de staat, nrs. 1273-1275, 1377, 2625, 2837, 3356, 3387; dat Jehovah het Goddelijke
is, is duidelijk; hieruit blijkt duidelijk dat door de woorden ‘hij zei: Gewisselijk is Jehovah in
deze plaats’ de innerlijke gewaarwording wordt aangeduid dat het Goddelijke in deze staat is.
3717. Dat de woorden ‘en ik heb het niet geweten’ in het duistere betekenen, kan zonder
verklaring blijken; want niet weten en onwetend zijn is het duistere ten aanzien van die dingen
die tot het verstandelijk gezicht behoren.
Uit ‘niet weten’ of ‘onwetend zijn’, namelijk het duistere, maar ook ‘ontwaken uit de slaap’
namelijk verlicht worden, blijkt duidelijk, wat en hoe de innerlijke zin is, namelijk dat de
dingen die tot de letterlijke zin behoren, zulke dingen zijn als voor het uiterlijk gezicht of voor
elk ander zintuig verschijnen en ook overeenkomstig deze zintuigen worden begrepen; terwijl
de dingen, die tot de innerlijke zin behoren, zulke dingen zijn als voor het innerlijk gezicht of
voor een ander zintuig daar verschijnen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1505
Daardoor worden dezelfde dingen die in de letterlijke zin zijn en door de mens worden
begrepen overeenkomstig zijn uitwendige zintuigen – dat wil zeggen, overeenkomstig de
dingen die in de wereld zijn, of overeenkomstig de daaruit voortvloeiende voorstelling – door
de engelen innerlijk ontwaard overeenkomstig hun innerlijke zintuigen, dat wil zeggen,
overeenkomstig de dingen die in de hemel zijn of overeenkomstig de daaruit voortvloeiende
voorstelling.
Deze dingen verhouden zich tot elkaar als de dingen in het licht van de wereld tot die in het
licht van de hemel; de dingen die in het licht van de wereld zijn, zijn dood in vergelijking met
die, welke in het licht van de hemel zijn; want in het licht van de hemel is wijsheid en inzicht
door de Heer, nrs. 3636, 3643; wanneer dan ook die dingen, die tot het licht van de wereld
behoren, worden uitgewist of verdreven, blijven die dingen, die tot het licht van de hemel
behoren, dus in de plaats van aardse dingen, hemelse dingen en in de plaats van natuurlijke
dingen, geestelijke dingen; zo is het dan dat – zoals eerder gezegd – ‘niet weten’ en
‘onwetend zijn’ wil zeggen: in een duistere staat zijn ten aanzien van het goede en ware; en
‘uit de slaap ontwaken’ verlicht worden, evenzo in alle andere dingen.
3718. Dat de woorden ‘en hij vreesde’ een heilige ontsteltenis betekenen, blijkt uit de
betekenis van de vrees, namelijk een heilige ontsteltenis, zoals duidelijk blijkt uit wat direct
daarna volgt, want hij zegt: ‘Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niets dan het huis Gods
en dit is de poort des hemels’ en het kan duidelijk zijn, dat in deze woorden een heilige
ontsteltenis gelegen is.
Wat vrees in de innerlijke zin is, zie nr. 2826.
Er zijn in het algemeen twee soorten van vrees: vrees in het niet heilige en vrees in het heilige.
Vrees in het niet heilige is die waarin de bozen zijn en vrees in het heilige is die waarin de
goeden zijn.
Deze vrees, namelijk die waarin de goeden zijn, wordt heilige vrees genoemd en behoort tot
de bewondering voor het Goddelijke en ook tot de liefde; Liefde zonder heilige vrees is als
het ware iets smakeloos, of als een spijs waarin niets zouts is en vandaar geen smaak; maar de
liefde met vrees is als het ware een gezouten spijs, die evenwel niet naar zout smaakt.
De vrees van de liefde is de vrees, dat de Heer niet op de een of andere wijze beledigd, noch
de naaste op de een of andere wijze beledigd zal worden, dus niet het goede en ware op de een
of andere wijze en dus het heilige van de liefde en van het geloof en vandaar de eredienst.
Maar deze vrees is verschillend en niet dezelfde bij de ene mens als bij de andere.
In het algemeen genomen, voor zoveel liefde van het goede en ware iemand heeft, heeft hij
vrees, dat het goede en ware beledigd wordt, maar toch verschijnt dit niet even zoveel als
vrees.
Daarentegen hoe minder liefde van het goede en ware iemand heeft, des te minder vrees
daarvoor en des te meer verschijnt dit niet als liefde maar als vrees; vandaar bij zulke mensen
de vrees voor de hel.
Maar daar, waar niets van liefde van het goede en ware is, daar is niets van heilige vrees, maar
slechts vrees voor het verlies van eer, gewin en de roem die beide verschaffen en verder de
vrees voor straffen en voor de dood; deze vrees is uiterlijk en doet voornamelijk het lichaam
en de natuurlijke mens aan en zijn gedachten; maar de eerstgenoemde vrees, namelijk de
heilige vrees, doet voornamelijk de geest of de innerlijke mens aan en diens geweten.
3719. Dat de woorden ‘en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats’ het heilige van de staat
betekenen, blijkt uit de betekenis van de vrees, namelijk heilige ontsteltenis, waarover nr.
3718; en daar het woord ‘verschrikkelijk’ in de oorspronkelijke taal van hetzelfde woord is
afgeleid, waaruit het woord ‘vrees’ komt, is het de heiligheid, die daarmee wordt aangeduid.
En aangezien de vrees in de innerlijke zin het heilige betekent, zoals kort hiervoor werd
gezegd, wordt door hetzelfde woord in de oorspronkelijke taal ook de verering en de eerbied
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1506
aangeduid, die eveneens heilige vrees zijn; en uit de betekenis van de plaats, te weten de staat,
waarover kort hiervoor in nr. 3716.
3720. Dat de woorden ‘dit is niets dan het huis Gods’ het rijk van de Heer betekenen in het
laatste van de orde, blijkt uit de betekenis van het huis Gods.
Op vele plaats wordt in het Woord het huis Gods vermeld en in de uiterlijke zin of volgens de
letter betekent het een bedehuis, waar de heilige eredienst gehouden wordt; maar in de
innerlijke zin betekent het de Kerk en in meer algemene zin de hemel en in de meest
omvattende zin het rijk van de Heer; in de hoogste zin betekent het echter de Heer Zelf ten
aanzien van het Goddelijk Menselijke.
Maar in het Woord wordt nu eens Huis Gods en dan weer Tempel gezegd: beide betekenen
hetzelfde, maar met dit verschil, dat Huis Gods gezegd wordt, daar waar over het goede wordt
gehandeld, maar Tempel daar, waar over het ware wordt gehandeld.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door het Huis Gods, de hemelse Kerk van de Heer wordt
aangeduid en in meer algemene zin de hemel van de hemelse engelen, in de meest omvattende
zin het hemelse rijk van de Heer en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk
Goede.
En dat door de Tempel de geestelijke Kerk van de Heer wordt aangeduid en in meer algemene
zin de hemel van de geestelijke engelen en in de meest omvattende zin het geestelijk rijk van
de Heer en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, nr. 2048.
Dat het Huis Gods, het hemelse betekent, dat tot het goede behoort en de Tempel het
geestelijke dat tot het ware behoort, komt omdat het huis in het Woord het goede betekent, zie
de nrs. 710, 2233, 2234, 2559, 3128, 3652 en omdat het bij de Oudsten uit hout gebouwd
werd, aangezien het hout het goede betekende, nrs. 643, 1110, 2784, 2812.
De tempel betekent echter het ware, omdat hij gebouwd werd uit stenen; en dat stenen
waarheden zijn, zie de nrs. 643, 1296, 1298.
Dat hout en stenen dergelijke dingen betekenen, blijkt niet alleen uit het Woord, waar zij
genoemd worden, maar ook uit de uitbeeldingen in het andere leven; want degenen die
verdienste stellen in goede werken, komen zichzelf voor alsof zij hout zagen; en zij die
verdienste stellen in waarheden, namelijk dat zij zichzelf boven anderen in waarheden
onderlegd geloofden en evenwel boos leefden, komen zichzelf voor alsof zij stenen houwen;
deze dingen heb ik vaak gezien.
Hieruit kon het voor mij vaststaan, wat de betekenis van hout en steen is, namelijk dat die van
hout het goede is en die van steen het ware.
Eveneens ook hieruit, dat wanneer ik een houten huis zag, zich terstond de voorstelling van
het goede voordeed en wanneer ik een stenen huis zag, zich de voorstelling van het ware
voordeed.
Daarover ben ik ook door de engelen onderwezen.
Dit is de reden waarom, wanneer in het Woord melding wordt gemaakt van het Huis Gods,
zich aan de engelen de voorstelling van het goede voordoet en wel van een dergelijk goede als
waarover in dat verband gehandeld wordt en waarom, wanneer er van de Tempel melding
wordt gemaakt, zich de voorstelling van het ware voordoet en wel van een dergelijk ware als
waarover in dat verband gehandeld wordt.
Hieruit kan men ook opmaken, hoe ver en diep binnenin de hemelse verborgenheden in het
Woord verscholen liggen.
Dat door het huis Gods hier het rijk van de Heer in het laatste van de orde wordt aangeduid,
komt omdat over Jakob gehandeld wordt en dat door hem het Goddelijk Natuurlijke van de
Heer wordt uitgebeeld, werd eerder herhaaldelijk aangetoond.
Het natuurlijke ligt in het laagste van de orde, want daarin vinden alle meer innerlijke dingen
hun grens en zijn daar tezamen; en omdat zij daar tezamen zijn en dus zo ontelbare dingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1507
daar tezamen als één worden gezien, is het daar betrekkelijk duister; over het betrekkelijk
duistere daar, werd eerder eveneens enige malen gehandeld.
3721. Dat de woorden ‘en dit is de poort des hemels’ het laatste betekenen, waarin de orde
eindigt, door welk laatste er schijnbaar vanuit de natuur een ingang is, blijkt uit de betekenis
van de poort, namelijk datgene waardoor uitgang en ingang is.
Dat zij hier het laatste is waarin de orde eindigt, komt omdat gehandeld wordt over het
natuurlijke, dat door Jakob wordt uitgebeeld.
Wat een poort is, blijkt uit hetgeen in de nrs. 2851, 3187 werd gezegd en aangetoond; en dat
het natuurlijke het laatste van de orde is, uit wat in de nrs. 775, 2181, 2987-3002, 3020, 3147,
3167, 3483, 3489, 3513, 3570, 3576, 3671 werd aangehaald.
Dat er door dit laatste schijnbaar vanuit de natuur als het ware een ingang is, komt omdat het
bij de mens het natuurlijk gemoed is, waardoor de dingen die van de hemel zijn, dat wil
zeggen, van de Heer, invloeien en neerdalen in de natuur en door ditzelfde gemoed de dingen
die tot de natuur behoren, opklimmen, nr. 3702.
Dat het echter schijnbaar een ingang is vanuit de natuur door middel van het natuurlijk
gemoed in de innerlijke dingen, kan blijken uit wat eerder hier en daar gezegd en aangetoond
werd.
Het schijnt de mens toe, dat de voorwerpen van de wereld door de zintuigen van zijn lichaam
of de uiterlijke zintuigen binnentreden en de innerlijke dingen aandoen en dat er op deze wijze
van het laatste van de orde een ingang is in de dingen die binnenin zijn, maar dat dit schijn en
begoocheling is, blijkt duidelijk uit de algemene regel, dat de latere dingen niet in de eerdere
kunnen vloeien, of wat hetzelfde is, de lagere niet in de hogere, of wat hetzelfde is, de
uiterlijke niet in de innerlijke, of wat ook hetzelfde is, de dingen die van de wereld en van de
natuur, niet in de dingen die van de hemel en van de geest zijn; want de eerstgenoemde zijn
grover en de laatstgenoemden puurder; en die grovere dingen, die tot de uiterlijke of
natuurlijke mens behoren, bestaan en blijven bestaan door die dingen, die tot de innerlijke of
redelijke mens behoren en zij kunnen de meer reine dingen niet aandoen, maar worden
aangedaan door de meer reine dingen.
Hoe het intussen met deze invloeiing gesteld is, aangezien de schijn zelf en de begoocheling
zelf geheel en al het tegendeel betuigen, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer
afzonderlijk gezegd worden, daar waar over de invloeiing gehandeld wordt.
Daar komt het nu vandaan, dat gezegd wordt, dat er door het laatste, waarin de orde eindigt,
schijnbaar als het ware een ingang is vanuit de natuur.
3722. vers 18,19. En Jakob stond des morgens vroeg op en hij nam de steen, die hij tot zijn
hoofdpeluw gesteld had en zette hem tot een opgericht teken en hij goot olie op het hoofd
daarvan.
En hij noemde de naam van die plaats Bethel; en evenwel was Lus de naam van de stad
tevoren.
Jakob stond des morgens vroeg op, betekent de staat van verlichting; en hij nam de steen,
betekent het ware; die hij tot zijn hoofdpeluw gesteld had, betekent waarmee gemeenschap
met het Goddelijke was; en zette hem tot een opgericht teken, betekent de heilige grens; en hij
goot olie op het hoofd daarvan, betekent het heilig goede, waaruit het voortkwam; en hij
noemde de naam van die plaats Bethel, betekent de hoedanigheid van de staat; en evenwel
was Lus de naam van de stad tevoren, betekent de hoedanigheid van de vorige staat.
3723. Dat de woorden ‘Jakob stond des morgen vroeg op’ de staat van verlichting betekenen,
blijkt uit de betekenis van ’s morgens vroeg opstaan, namelijk de staat van verlichting,
waarover nr. 3458; want waar in het Woord ‘opstaan’ wordt vermeld, sluit het iets van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1508
verheffing in zich, nrs. 2401, 2785, 2912, 2927, 3171; en de morgen betekent de komst van
het hemelse licht, dus hier de verheffing vanuit het duistere in het licht, en dus de staat van
verlichting.
3724. Dat de woorden ‘en hij nam de steen’ het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de
steen, namelijk het ware, waarover de nrs. 1296, 1298, 3720.
3725. Dat de woorden ‘die hij tot zijn hoofdpeluw gesteld had’ betekenen, waarmee
gemeenschap met het Goddelijke was, blijkt uit de betekenis van de hoofdpeluw of de
neksteun, te weten de meest algemene verbinding, nr. 3695.
3726. Dat de woorden ‘en zette hem tot een opgericht teken’ de heilige grens betekenen, blijkt
uit de betekenis van het opgerichte teken, waarover hierna.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit wat voorafgaat, namelijk dat gehandeld wordt over
de orde, waarin de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte en in de uitbeeldende zin over de
wijze, waarop de Heer het natuurlijke van de mens nieuw maakt of wederverwekt.
Van welke aard deze orde is, werd eerder hier en daar gezegd en aangetoond, namelijk dat de
orde omgekeerd is, wanneer de mens wórdt wederverwekt en het ware op de eerste plaats
wordt gesteld; en dat de orde is hersteld, wanneer de mens ís wederverwekt en dan het goede
de eerste plaats inneemt en het ware de laatste, zie daarover de nrs. 3325, 3330, 3332, 3336,
3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3688.
Dit werd uitgebeeld door de ladder waarlangs de engelen opklommen en neerdaalden en waar
eerst gezegd wordt, dat zij opklommen en daarna dat zij nederdaalden, nr. 3701.
Nu wordt over de opklimming gehandeld, namelijk dat deze uitgaat van het laatste van de
orde, waarover eerder in de nrs. 3720, 3721; hier nu in dit vers, dat het het ware is, dat het
laatste van de orde is.
Het is dit laatste dat de heilige grens wordt genoemd en aangeduid werd door de steen die
Jakob nam en tot een opgericht teken zette.
Dat het ware het laatste van de orde is, kan hieruit blijken, dat het goede zijn grens niet vinden
kan in het goede, maar in het ware, want het ware is het ontvangende vat van het goede, nrs.
2261, 2434, 3049, 3068, 3180, 3318, 3387, 3470, 3570.
Het goede bij de mens zonder het ware of zonder verbinding met het ware, is een dergelijk
goede zoals dat bij kleine kinderen is, die nog niets van wijsheid hebben, omdat zij niets van
inzicht hebben; maar voor zoveel een klein kind, bij het voortschrijden in leeftijd, het ware uit
het goede ontvangt of voor zoveel bij hem het ware met het goede verbonden wordt, wordt hij
een mens.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het goede het eerste van de orde is en het ware het laatste.
Dit is de reden dat de mens moet beginnen met wetenschappelijke dingen die de waarheden
van de natuurlijke mens zijn en daarna met de leerstellige dingen die de waarheden van de
geestelijke mens in zijn natuurlijke mens zijn, om dan ingewijd te worden in het inzicht van
de wijsheid, dat wil zeggen, om binnen te treden in het geestelijk leven, waardoor de mens
mens wordt, nr. 3504.
Zo bijvoorbeeld moet de mens om als geestelijk mens de naaste te kunnen liefhebben, eerst
leren wat geestelijke liefde of naastenliefde is en wat de naaste; vóórdat hij dit weet, kan hij
weliswaar de naaste liefhebben, maar als een natuurlijk mens, niet als een geestelijk mens, dat
wil zeggen, vanuit het natuurlijk goede en niet vanuit het geestelijk goede, nrs. 3470, 3471.
Nadat hij echter deze dingen weet, kan het geestelijk goede door de Heer worden geplant in
de erkentenissen daarover.
Evenzo is het gesteld met alle overige dingen, die erkentenissen of leerstellige dingen, of in
het algemeen waarheden worden genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1509
Er wordt gezegd dat van de Heer het goede van de erkentenissen kan worden geplant en ook
dat het ware het ontvangende vat is van het goede.
Degenen die geen andere voorstelling hebben over erkentenissen en ook over waarheden
hebben, dan dat het abstracte dingen zaken zijn – zo’n voorstelling hebben de meesten ook
over gedachten – kunnen geenszins begrijpen, wat het zeggen wil, dat het goede in de
erkentenissen wordt geplant en dat het ware de ontvanger van het goede is.
Maar men moet weten, dat de erkentenissen en waarheden geen in meerdere mate van de
zuiverste substanties – die tot de innerlijke mens of zijn geest behoren – afgeleide dingen zijn,
maar zoals het gezicht van zijn orgaan of het oog, of het gehoor van zijn orgaan of het oor.
Er zijn zuiverder substanties die werkelijk zijn, waaruit zij bestaan en waarvan de
veranderingen van vorm, bezield en aangepast door de invloeiing van het leven die van de
Heer uitgaat, ze tevoorschijn brengen en het zijn de samenstemmingen en harmonieën, op
elkaar volgend of gelijktijdig, die aandoen en datgene bewerken, dat het schone, het
bekoorlijke en aangename wordt genoemd; de geesten zelf zijn vormen, dat wil zeggen,
bestaan uit combinaties van vormen, evenzeer als mensen, maar uit zuiverder en voor het
lichamelijk gezicht of het oog niet zichtbare vormen.
Maar aangezien deze vormen of substanties niet zichtbaar zijn voor het lichamelijke oog,
begrijpt de mens het heden ten dage niet anders dan dat erkentenissen en gedachten abstracte
dingen zijn; vandaar dan ook de waanzin van onze eeuw, dat de mensen niet geloven een
geest in zich te hebben die na de dood van het lichaam zal leven, terwijl deze geest toch een
heel veel werkelijker substantie is dan de stoffelijke substantie van zijn lichaam
Ja zelfs, als u het geloven wilt, is de geest na de losmaking van de lichamelijke dingen, dat
gereinigde lichaam zelf, waarvan sommigen zeggen, dat zij het hebben zullen ten tijde van het
Laatste Oordeel, wanneer zij geloven pas weder op te zullen staan.
Dat geesten of wat hetzelfde is de zielen, met een lichaam begiftigd zijn, dat zij elkaar
wederzijds als op klaarlichte dag zien, onder elkaar spreken, elkaar wederzijds horen en zich
verheugen in het bezit van veel fijner zintuigen dan toen zij in het lichaam of in de wereld
waren, kan duidelijk blijken uit wat zo overvloedig uit ondervinding werd meegedeeld.
3727. Wat de betekenis van het opgerichte teken betreft, te weten de heilige grens, dus het
laatste van de orde, dit vindt hierin zijn oorzaak, dat in de oudste tijden stenen ter plaatse
werden opgesteld, waar de grenzen waren, die de bezitting of het erfgoed van de een
scheidden van dat van de ander en tot een teken en getuigenis waren, dat daar de grenzen
waren.
De Oudsten, die in elk voorwerp en in elk opgericht teken iets hemels en geestelijks dachten,
nrs. 1977, 2995, dachten ook bij deze stenen die zij oprichtten, over de uitersten in de mens en
dus over het laatste van de orde, hetgeen het ware is in de natuurlijke mens.
Van de Oudsten die vóór de vloed waren, hadden dit de Ouden, die na de vloed waren, nrs.
920, 1409, 2179, 2896, 2897 en zij begonnen deze stenen die zij tot grenzen opstelden, heilig
te houden en wel omdat zij, zoals gezegd, het heilig ware betekenden, dat in het laatste van de
orde is; zij noemden deze stenen ook ‘opgerichte tekenen’ en vandaar gebeurde het, dat de
opgerichte tekenen in de eredienst kwamen en dat zij ze oprichtten op die plaatsen waar zij
hun bossen hadden, en daarna waar zij hun tempels hadden en ook, dat zij ze met olie zalfden,
waarover hierna.
Want de eredienst van de Oude Kerk bestond in de dingen van de innerlijke gewaarwording
en in de aanduidingen van de Oudsten die vóór de vloed waren, zoals uit de kort tevoren
aangehaalde plaatsen duidelijk blijkt.
Aangezien de Oudsten met de engelen spraken en met hen tezamen waren tijdens hun leven
op aarde, hadden zij het van de hemel geleerd, dat stenen het ware betekenden en hout het
goede, nr. 3720.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1510
Daar komt het nu vandaan dat de opgerichte tekenen de heilige grens betekenen, dus het ware,
dat het laatste van de orde is bij de mens.
Want het goede, dat door de innerlijke mens invloeit van de Heer, wordt begrensd in de
uiterlijke mens en in het ware daar.
De gedachte van de mens, zijn spraak en handeling, die de uitersten van de orde zijn, zijn
niets anders dan waarheden uit het goede, want zij zijn beelden of vormen van het goede,
aangezien zij tot het verstandsdeel van de mens behoren, terwijl het goede dat daarin is en
waaruit zij voortkomen, tot het wilsdeel behoort.
Dat opgerichte tekenen werden opgericht ten teken en tot getuigenis en ook tot een eredienst
en dat zij in de innerlijke zin de heilige grens betekenen, of het ware in het natuurlijke van de
mens, wat het laatste van de orde is, kan uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit de
volgende, waar gehandeld wordt over het verbond tussen Laban en Jakob:
‘Nu dan, kom laat ons een verbond maken, ik en gij; en het zij tot een getuigenis tussen mij en
tussen u; en Jakob nam een steen en hij verhoogde die tot een opgericht teken.
Laban zei tot Jakob: Zie, deze hoop en zie het opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb
tussen mij en tussen u; deze hoop zij getuige en het opgericht teken zij getuige, dat ik tot u
voorbij deze hoop niet komen zal en dat gij tot mij voorbij deze hoop en dit opgericht teken,
niet komen zult ten kwade’, (Genesis 31:44,45,51,52).
Dat hier door het opgerichte teken het ware wordt uitgebeeld, zal in de verklaring van die
plaats gezien worden.
Bij Jesaja: ‘Te dien dage zullen er vijf steden zijn in het land van Egypte, sprekende met de
lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien dage zal Jehovah een altaar
hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken bij haar grens voor
Jehovah; hetwelk zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land
van Egypte’, (Jesaja 19:18-20).
Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen die tot de natuurlijke mens behoren; het altaar
voor de Goddelijke eredienst in het algemeen, want het altaar is in de tweede Oude Kerk, die
met Eber begon, tot het voornaamste uitbeeldende van de eredienst geworden, nrs. 921, 1343,
2777, 2811; het midden van het land van Egypte staat voor het voornaamste en binnenste van
de eredienst, nrs. 2940, 2973, 3436; het opgerichte teken voor het ware, dat het laatste van de
orde is, in het natuurlijke.
Dat dit aan de grens is, tot een teken en tot een getuigenis, komt duidelijk uit.
Bij Mozes: ‘Mozes schreef al de woorden van Jehovah en hij maakte zich des morgens op en
hij bouwde een altaar nabij de berg Sinaï en twaalf opgerichte tekenen voor de twaalf
stammen Israëls’, (Exodus 24:4) waar het altaar eveneens uitbeeldend was voor alle eredienst
en wel uitbeeldend voor het goede in de eredienst; maar de twaalf opgerichte tekenen waren
uitbeeldend voor het ware, dat uit het goede in de eredienst voortkomt; dat twaalf alle dingen
van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272.
Dat de twaalf stammen eveneens alle waarheden van de Kerk zijn, zal in het volgende
hoofdstuk door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, worden aangetoond.
Aangezien de altaren uitbeeldingen waren van al het goede van de eredienst en de Joodse
Kerk werd ingesteld, opdat zij de Hemelse Kerk zou uitbeelden, die geen ander ware erkende
dan dat, wat uit het goede voortkomt, wat het hemels ware wordt genoemd – want zij wilde in
het minst niet het ware van het goede scheiden, zozeer zelfs, dat zij niet eens iets van het
geloof of van het ware wilde noemen, tenzij zij over het goede dacht en wel vanuit het goede,
nrs. 202, 377, 2069, 2715, 2718, 3246 – daarom was er een uitbeelding van het ware door
middel van de stenen van het altaar en was het verboden het door opgerichte tekenen uit te
beelden, opdat zo dus niet het ware van het goede gescheiden zou worden en het ware in de
plaats van het goede op uitbeeldende wijze vereerd zou worden.
Vandaar staat bij Mozes het volgende geschreven: ‘Gij zult u geen bos planten van enige
boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult en gij zult u geen opgericht
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1511
teken stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21,22) want het ware,
afgescheiden van het goede, vereren, of het geloof afgescheiden van de naastenliefde, is tegen
het Goddelijke, aangezien het tegen de orde is en dit wordt aangeduid met de woorden ‘gij
zult u geen opgericht teken stellen, hetgeen Jehovah God haat’.
Maar dat zij ze toch opstelden en op deze wijze de dingen uitbeeldden die tegen de orde zijn,
blijkt bij Hosea: ‘Israël, naar de vermenigvuldiging zijner vrucht, vermenigvuldigt de altaren,
naar het goede zijns lands, maken zij opgerichte tekenen wel; maar Hij zal hun altaren
omkeren, Hij zal hun opgerichte tekenen verwoesten’, (Hosea 10:1,2).
In het eerste Boek der Koningen: ‘Jehudah deed het boze in de ogen van Jehovah en zij
bouwden zich hoogten en opgerichte tekenen en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle
groene boom’, (1 Koningen 14:22,23).
In het tweede Boek der Koningen: ‘De zonen Israëls hadden zich opgerichte tekenen
opgesteld, en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (2 Koningen 17:10).
In hetzelfde Boek: ‘Hiskia nam de hoogten weg en brak de opgerichte tekenen en roeide het
bos uit en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat zij haar gerookt
hadden’, (2 Koningen 18:4).
Aangezien de natiën het ook door overleveringen hadden, dat het heilige van de eredienst
door altaren en opgerichte tekenen werd uitgebeeld en zij niettemin in het boze en valse
waren, worden door de altaren bij de natiën de boosheden van de eredienst aangeduid en door
de opgerichte tekenen de valsheden; daarom werd het bevolen ze te vernietigen; bij Mozes:
‘De altaren der natiën zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte tekenen zult gij verbreken
en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13; Deuteronomium 7:5; 12:3).
Bij dezelfde: ‘Gij zult u voor de goden der natiën niet buigen, noch hen vereren en naar hun
werken niet doen, want vernietigende zult ge ze vernietigen en vermorzelende zult gij hun
opgerichte tekenen vermorzelen’, (Exodus 23:24); de goden der natiën staan voor de
valsheden, de werken voor de boosheden, de opgerichte tekenen vermorzelen voor het
vernietigen van de eredienst uit het valse.
Bij Jeremia: ‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal de opgerichte tekenen van het huis van
de zon in het land van Egypte verbreken en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur
verbranden’, (Jeremia 43:13).
Bij Ezechiël: ‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal met de hoeven zijner paarden al uw
straten vertreden; het volk zal hij met het zwaard doden en de opgerichte tekenen uwer sterkte
zal hij ter aarde doen nederdalen’, (Ezechiël 26:11) waar gehandeld wordt over Tyrus;
Nebukadnezar, de koning van Babel, staat voor datgene, wat verwoest, nr. 1327; de hoeven
der paarden staan voor de laagste verstandelijke dingen, zoals de wetenschappelijkheden zijn
uit louter zinnelijke dingen; dat de hoeven de laagste dingen zijn, zal door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders worden bevestigd; de paarden staan voor de verstandelijke
dingen, nrs. 2760-2762; de straten voor de waarheden en in de tegenovergestelde zin de
valsheden, nr. 2336; deze vertreden, wil zeggen: de erkentenissen van het ware vernietigen,
die door Tyrus worden aangeduid – dat Tyrus, waarover hier wordt gehandeld, de
erkentenissen van het ware zijn, zie nr. 1201; het volk met het zwaard doden, wil zeggen de
waarheden vernietigen door het valse – dat het volk betrekking heeft op de waarheden, zie de
nrs. 1259, 1260, 3295, 3581; en dat het zwaard het strijdende valse is, nr. 2799.
Hieruit blijkt duidelijk, wat het zeggen wil ‘de opgerichte tekenen der sterkte der aarde doen
nederdalen’.
Dat de sterkte betrekking heeft op het ware en op het valse, blijkt eveneens uit het Woord.
3728. Dat de woorden ‘en hij goot olie op het hoofd daarvan’ het heilig goede betekenen,
blijkt uit de betekenis van de olie, namelijk het hemelse van de liefde of het goede, nrs. 886 en
3009; en uit de betekenis van het hoofd, namelijk dat wat hoger is, of wat hetzelfde is,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1512
datgene wat meer innerlijk is; dat het goede hoger is en innerlijker is en het ware lager of
uiterlijker, is op vele plaatsen aangetoond.
Hieruit blijkt duidelijk wat door deze oude ritus van olie gieten op het hoofd van een
opgericht teken, werd aangeduid, namelijk dat het ware niet zou zijn zonder het goede, maar
uit het goede, dus dat het goede zou heersen, zoals het hoofd over het lichaam.
Want het ware zonder het goede is het ware niet, maar slechts een klank zonder enig leven en
van dien aard dat het vanzelf verdwijnt.
In het andere leven wordt het ook verstrooid bij hen die meer dan anderen het ware of de
leerstellige dingen van het geloof hebben geweten en zelfs bij hen, die de leerstellige dingen
van de liefde hebben geweten, wanneer zij niet in het goede hebben geleefd en dus wanneer
zij niet vanuit het goede het ware onthouden hebben.
Vandaar is een Kerk niet een Kerk krachtens het van het goede afgescheiden ware en dus niet
door het van de naastenliefde gescheiden geloof, maar door het ware dat uit het goede is, of
door het geloof dat uit de naastenliefde is.
Hetzelfde wordt ook aangeduid door hetgeen de Heer tot Jakob zei: ‘Ik ben de God van
Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt’,
(Genesis 31:13) en daarmee, dat ‘Jakob wederom een opgericht teken opstelde, een stenen
opgericht teken, en hij stortte daarop een drankoffer en goot olie daarover’, (Genesis 35:14);
door ‘drankoffer uitstorten op het opgericht teken’ wordt het Goddelijk Goede van het geloof
aangeduid en door ‘olie daarover gieten’ het Goddelijke Goede van de liefde.
Eenieder kan zien dat het gieten van olie over een steen zonder de betekenis van iets hemels
en geestelijks, belachelijk en afgodisch zou zijn.
3729. Dat de woorden ‘en hij noemde de naam van die plaats Bethel’ de hoedanigheid van de
staat betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk de
hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; en uit de
betekenis van de plaats, namelijk de staat, nrs. 2625, 2837, 3356, 3387.
Het is de hoedanigheid van de staat, die door Bethel wordt aangeduid; Bethel betekent in de
oorspronkelijke taal ‘het huis Gods’ en dat dit het goede is in het laatste van de orde, zie nr.
3720.
3730. Dat de woorden ‘en evenwel was Lus de naam der stad tevoren’ de hoedanigheid van
de vorige staat betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam, namelijk de hoedanigheid,
waarover eerder in nr. 3729; en uit de betekenis van de stad, namelijk het leerstellige van het
ware, waarover de nrs. 402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216.
In de oorspronkelijke taal betekent ‘Lus’ verwijdering, dus ontbinding, die plaatsvindt
wanneer het leerstellige van het ware of het ware op de eerste plaats wordt gesteld en het
goede veronachtzaamd, dus wanneer het ware alleen in het laatste van de orde is.
Maar wanneer het ware tezamen met het goede in het laatste van de orde is, is er geen
verwijdering of ontbinding, maar toenadering of verbinding; dit is de hoedanigheid van de
staat, die door Lus wordt aangeduid.
3731. vers 20-22. En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal
zijn en mij behoed zal hebben op deze weg; die ik wandele en mij gegeven zal hebben brood
om te eten en een kleed om aan te trekken.
En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; en Jehovah zal mij tot een God
zijn.
En deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal het huis Gods wezen; en alles, wat
Gij mij geven zult, vertiendende zal ik U dat veertienden.
Jakob beloofde een gelofte, zeggende, betekent de staat van de Voorzienigheid; wanneer God
met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op deze weg, die ik wandele, betekent het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1513
voortdurend Goddelijke; en mij gegeven zal hebben brood om te eten, betekent, tot aan de
verbinding met het Goddelijk Goede; en een kleed om aan te trekken, betekent de verbinding
met het Goddelijk Ware; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, betekent
tot aan de volmaakte verbinding; en Jehovah zal mij tot een God zijn, betekent, dat het
Goddelijk Natuurlijke ook Jehovah zal zijn; en deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet
heb, betekent het ware dat het uiterste is; zal het huis Gods wezen, betekent hier als eerder,
het rijk van de Heer in het laatste van de orde, waarin de hogere dingen als in hun huis zijn; en
alles, wat Gij mij geven zult, vertiendende zal ik U dat vertienden, betekent, dat Hij alle
dingen in het algemeen en in het bijzonder uit eigen macht Goddelijk zou maken.
3732. Dat de woorden ‘Jakob beloofde een gelofte’ de staat van de Voorzienigheid betekenen,
blijkt uit de betekenis van een gelofte beloven, namelijk in de innerlijke zin willen dat de Heer
voorziet; vandaar in de hoogste zin – waarin over de Heer gehandeld wordt – de staat van de
Voorzienigheid.
Dat een gelofte beloven in de innerlijke zin wil zeggen ‘willen dat de Heer voorziet’, komt
omdat in de geloften de begeerte en de aandoening is, dat datgene wat men wil, zal
plaatsvinden; dus dat de Heer zal voorzien.
Er ligt iets van een voorwaarde in en tevens iets van een verplichting van de zijde van de
mens, die hij op zich genomen heeft, wanneer hij ontvangt wat hij verlangt, zoals hier van de
zijde van Jakob, namelijk dat Jehovah hem tot een God zou zijn en de steen die hij tot een
opgericht teken gesteld had, tot Gods huis zou wezen en dat hij alles zou vertienden, wat Hij
hem zou geven, wanneer Jehovah hem zou behoeden op de weg en hem brood geven om te
eten en een kleed om aan te trekken en wanneer hij ten huize van zijn vader in vrede zou
wederkeren.
Hieruit blijkt duidelijk, dat geloften toentertijd bijzondere verbintenissen waren, voornamelijk
tot het erkennen van God als hun God, wanneer Hij voorzag in de dingen die zij begeerden en
ook dat zij het Hem met de een of andere gave zouden vergelden, wanneer Hij daarin zou
voorzien.
Hierin komt duidelijk uit van welke aard de vaders van de Joodse natie waren, zoals hier
Jakob, namelijk dat hij Jehovah nog niet erkende en dat hij nog in de keuze was, of hij Hem
dan wel een ander als zijn God zou erkennen.
Dit was een bijzonderheid van deze natie, zelfs vanaf de tijd van hun voorvaderen, dat
eenieder zijn eigen God wilde hebben en wanneer iemand Jehovah vereerde, was het alleen
het vereren van een zekere God, die Jehovah werd genoemd en door deze naam
onderscheiden was van de goden van de andere naties, zodat hun eredienst, zelfs hierin,
afgodisch was; want de eredienst van de naam alleen, zelfs van de naam van Jehovah, is niets
anders dan afgoderij, nr. 1094; evenals zij die zich christenen noemen en zeggen Christus te
vereren en niet naar Zijn geboden leven, Hem op afgodische wijze vereren, omdat zij alleen
Zijn naam vereren; want het is een valse Christus, die zij vereren, zie hierover, (Mattheüs
24:23,24); nr. 3010.
3733. Dat de woorden ‘wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op
deze weg, die ik wandele’ het voortdurende Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van
‘het zijn van God met iemand en het behoeden op de weg die hij wandelt’ namelijk het
voortdurend Goddelijke; want het heeft op de Heer betrekking, die naar het Wezen van het
leven zelf Jehovah was, zodat Zijn gehele leven, vanaf de vroegste kindsheid tot aan het
einde, voortdurend Goddelijk was en wel tot aan de volmaakte vereniging van het Menselijk
Wezen met het Goddelijk Wezen toe.
3734. Dat de woorden ‘en mij gegeven zal hebben brood om te eten’ betekenen, tot aan de
verbinding met het Goddelijk Goede, blijkt uit de betekenis van het brood, namelijk al het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1514
hemels en geestelijk goede, dat van de Heer uitgaat en in de hoogste zin de Heer Zelf ten
aanzien van het Goddelijk Goede, waarover de nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177, 3464, 3478;
en uit de betekenis van eten, namelijk meegedeeld, toegeëigend en verbonden worden,
waarover de nrs. 2187, 2343, 3168, 3513, 3596.
3735. Dat de woorden ‘en een kleed om aan te trekken’ de verbinding met het Goddelijk
Ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het kleed, namelijk het ware, nrs. 1073, 2576; hier
het Goddelijk Ware, aangezien over de Heer wordt gehandeld; en uit de betekenis van
aantrekken, namelijk daaraan toegeëigend en daarmee verbonden worden.
Van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, kan hieruit en uit de overige dingen
blijken, namelijk dat wanneer in de zin van de letter gehandeld wordt over brood en over een
kleed en ook waar deze in historisch verband worden genoemd, zoals hier ‘wanneer God mij
brood gegeven zal hebben om te eten en een kleed om aan te trekken’ de engelen, die dan bij
de mens zijn, in het geheel niet over brood denken maar over het goede van de liefde en in de
hoogste zin over het Goddelijk Goede van de Heer; noch over een kleed, maar over het ware
en in de hoogste zin over het Goddelijk Ware van de Heer.
Dergelijke dingen, als in de letterlijke zin voorkomen, zijn voor hen slechts voorwerpen om te
denken over hemelse en Goddelijke dingen, want dergelijk dingen zijn de vaten die zich in het
laatste van de orde bevinden.
Dus wanneer de mens, wanneer hij in een heilige staat is, over het brood denkt, zoals
bijvoorbeeld over het brood in het Heilig Avondmaal of over het dagelijks brood in het Gebed
van de Heer, dan dient deze gedachte die de mens over het brood heeft, de engelen die bij de
mens zijn, als een voorwerp om over het goede van de liefde te denken, dat van de Heer
uitgaat, want de engelen vatten in het geheel niet de gedachte van de mens over het brood,
maar in plaats daarvan hebben zij een gedachte over het goede, want van dien aard is de
overeenstemming.
Evenzo wanneer de mens die in het heilige is, over kleding denkt, is de gedachte van de
engelen op het ware gericht en zo is het dus gesteld met alle overige dingen die in het Woord
zijn.
Hieruit kan blijken van welke aard de verbinding van de hemel en de aarde is door het Woord,
namelijk zodanig, dat de mens, die het Woord heilig leest, door dergelijke
overeenstemmingen nauw verbonden is met de hemel en door de hemel met de Heer, hoewel
de mens alleen in de gedachte is over die dingen in het Woord, die in de zin van de letter
ervan zijn.
Het heilige zelf dat dan bij de mens is, komt voort uit de invloeiing van de hemelse en
geestelijke gedachten en aandoeningen, zoals deze bij de engelen van dien aard zijn.
Opdat er zo’n invloeiing zijn zou en vandaar verbinding van de mens met de Heer, werd door
de Heer het Heilig Avondmaal ingesteld, waar openlijk wordt gezegd, dat het brood en de
wijn de Heer is; want het lichaam van de Heer betekent Zijn Goddelijke Liefde en de
wederkerige liefde bij de mens, zoals de liefde is bij de hemelse engelen; en het bloed,
betekent eveneens Zijn Goddelijke Liefde en de wederkerige liefde bij de mens, maar zoals de
liefde is bij de geestelijke engelen.
Hieruit blijkt duidelijk hoeveel Goddelijks er in elk van de dingen van het Woord gelegen is,
hoewel de mens niet weet, wat het is en van welke aard het is.
Maar zij die in het leven van het goede waren toen zij in de wereld leefden, komen na het
overlijden in de erkentenissen en in de innerlijke gewaarwording van al deze dingen, want dan
leggen zij de aardse en wereldse dingen af en trekken de hemelse dingen aan en zijn dan
evenzo in de geestelijke en hemelse voorstelling waarin de engelen zijn.
3736. Dat de woorden ‘en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn’
betekenen, tot aan de volmaakte verbinding, kan hieruit blijken, dat het huis des vaders,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1515
wanneer het op de Heer betrekking heeft, het Goddelijke zelf is, waarin de Heer was vanaf de
ontvangenis zelf.
Wederkeren tot dat huis is wederkeren tot het Goddelijk Goede zelf, dat de Vader wordt
genoemd.
Dat dit de Vader is, zie nr. 3704 en dat ‘wederkeren tot dat huis’ wil zeggen: verenigd
worden, kan duidelijk zijn.
Hetzelfde werd door de Heer bedoeld, toen Hij zei, dat Hij van de Vader was uitgegaan en in
de wereld gekomen en dat Hij wederom naar de Vader zou gaan, namelijk door het uitgaan
van de Vader, dat het Goddelijke Zelf het Menselijke had aangenomen en door het komen in
de wereld, dat Hij gelijk een mens was en door het gaan naar de Vader, dat Hij het Menselijk
Wezen met het Goddelijk Wezen verenigen zou.
Dit werd verstaan onder datgene wat de Heer sprak bij Johannes: ‘Zo gij de Zoon des mensen
zag opvaren, daar Hij tevoren was’, (Johannes 6:2).
Bij dezelfde: ‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen had gegeven en dat Hij
van God was uitgegaan en tot God heenging; zonen, nog ene korte tijd ben Ik met u; waar Ik
heenga, kunt gij niet komen’, (Johannes 13:3,33).
Bij dezelfde: ‘Nu ga Ik heen tot Hem die Mij gezonden heeft; maar niemand van u vraagt Mij:
Waar gaat Gij heen.
Het is u nut dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen;
maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
Een kleine tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleine tijd en gij zult Mij zien; want Ik
ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:5,7,10,16,17).
Bij dezelfde: ‘Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat
Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:28); ‘heengaan tot de Vader’ wil in deze
plaatsen zeggen: het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigen.
3737. Dat de woorden ‘en Jehovah zal mij tot een God zijn’ betekenen, dat het Goddelijk
Natuurlijke ook Jehovah zal zijn, kan blijken uit het verband in de hoogste innerlijke zin,
waarin gehandeld wordt over de vereniging van het Menselijke van de Heer met Zijn
Goddelijke; maar opdat deze zin zal verschijnen, moet de gedachte onttrokken zijn aan de
geschiedenis van Jakob en vastgehouden in het Goddelijk Menselijke van de Heer en hier in
Zijn Goddelijk Natuurlijke, dat door Jakob wordt uitgebeeld.
Het menselijke zelf bestaat, als eerder herhaaldelijk gezegd, uit het redelijke, dat hetzelfde is
als de innerlijke mens en uit het natuurlijke, dat hetzelfde is als de uiterlijke mens en tevens
uit het lichaam dat het natuurlijke dient als een middel of als een buitenste orgaan om in de
wereld te leven en door middel van het natuurlijke het redelijke dient en verder door middel
van het redelijke het Goddelijke dient.
Aangezien de Heer in de wereld kwam om het gehele menselijke in Zichzelf Goddelijk te
maken en wel overeenkomstig de Goddelijke orde, en door Jakob het Natuurlijke van de Heer
wordt uitgebeeld, en door zijn leven in vreemdelingschap in de hoogste zin de wijze waarop
de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte, daarom wordt hier, waar gezegd wordt ‘wanneer
ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zal Jehovah mij tot een God zijn’ de
vereniging aangeduid van het Menselijke van de Heer met Zijn Goddelijke en dat Hij ten
aanzien van het Goddelijk Natuurlijke ook Jehovah zal zijn door de vereniging van het
Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk
Wezen; er wordt niet een vereniging bedoeld, zoals die bestaat tussen twee, die van elkaar
onderscheiden zijn en alleen door de liefde verbonden zijn, zoals een vader met zijn zoon,
wanneer de vader de zoon liefheeft en de zoon de vader, of zoals een broeder de broeder
liefheeft, of zoals een vriend de vriend, maar het is een werkelijke vereniging in één, opdat zij
niet twee zijn, maar één, wat de Heer ook op verscheidene plaatsen leert; en omdat zij één
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1516
zijn, is ook het gehele Menselijke van de Heer het Goddelijk Zijn of Jehovah, zie de nrs.
1343, 1736, 2156, 2329, 2447, 2921, 3023, 3035.
3738. Dat de woorden ‘en deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb’ het ware
betekenen, dat het uiterste is, blijkt uit wat eerder in de nrs. 3724, 3826 is gezegd, waar
dezelfde woorden staan.
3739. Dat de woorden ‘zal het huis Gods wezen’ het rijk van de Heer betekenen in het laatste
van de orde, waarin de hogere dingen als in hun huis zijn, blijkt eveneens uit wat eerder in nr.
3721 is gezegd.
Daarmee, dat de hogere dingen in het laatste van de orden zijn als in hun huis, is het als volgt
gesteld: door de Heer is zo’n orde ingesteld, dat de hogere dingen invloeien in de lagere en
daar een beeld van zichzelf vertonen in het algemeen en als gevolg daarvan daar tezamen zijn
in een bepaalde algemene vorm en dus in orde vanuit het hoogste, dat wil zeggen, de Heer.
Dit is de reden dat het naastgelegen beeld van de Heer de binnenste hemel is, die de hemel
van onschuld en vrede is, waar de hemelsen zijn; deze hemel wordt, daar hij de Heer het
dichtst nabij is, Zijn gelijkenis genoemd.
De tweede hemel, namelijk die welke daarop volgt en in een lagere graad is, is het beeld van
de Heer, omdat in deze hemel zich tevens, als in iets algemeens, die dingen vertonen, die in de
hogere hemel zijn.
De laatste hemel, die weer op deze volgt, verhoudt zich op dezelfde wijze tot deze, want de
bijzondere en afzonderlijke dingen van de naastgelegen hogere hemel vloeien in deze hemel
en vertonen zich daar in het algemeen in een overeenstemmende vorm.
Evenzo is het bij de mens gesteld, want deze werd geschapen en geformeerd tot een
afbeelding van de drie hemelen; dat wat het binnenste bij hem is, vloeit op dezelfde wijze in
dat wat lager is en dit op dezelfde wijze in dat wat het laagste is of het uiterste.
Het natuurlijke en het lichamelijke bestaat uit een dergelijke invloeiing en een dergelijke
samenloop in die dingen die beneden zijn en tenslotte in de dingen die de laatste zijn; vandaar
komt de aaneenschakeling van de laatste dingen met het Eerste, zonder welke
aaneenschakeling, dat wat het laatste in de orde is, zelfs niet één enkel ogenblik zou kunnen
blijven bestaan.
Hieruit blijkt duidelijk, wat daaronder wordt verstaan, dat de hogere dingen in het laagste van
de orde zijn als in hun huis.
Of men nu zegt, hogere of lagere dingen, dan wel innerlijker of uiterlijker dingen, is hetzelfde,
want voor de mens verschijnen de innerlijker dingen als hogere en daarom stelt de mens de
hemel in de hoogte, terwijl hij toch in het innerlijke is.
3740. Dat de woorden ‘en alles, wat Gij mij geven zult, vertiendende zal ik U dat vertienden’
betekenen, dat Hij alle dingen in het algemeen en in het bijzonder uit eigen macht Goddelijk
zou maken, blijkt uit de betekenis van geven, wanneer het op de Heer betrekking heeft,
namelijk dat Hij aan Zichzelf gegeven heeft, nr. 3705; dus dat het uit eigen macht was; en uit
de betekenis van vertienden en van de tienden, namelijk de goedheden en waarheden die door
de Heer in de innerlijke dingen bij de mens worden opgeborgen, welke goedheden
‘overblijfselen’ worden genoemd, zie de nrs. 576, 1738, 2280; en wanneer deze op de Heer
betrekking hebben, zijn zij de Goddelijke goedheden en de Goddelijke waarheden, die de
Heer Zich uit eigen macht verwierf, nrs. 1738, 1906.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1517
Vervolg over de Grootste Mens en de overeenstemming daarmee.
3741. Het hemelse rijk is als een enkel mens, aangezien alle dingen daarin elk afzonderlijk
met de Heer alleen overeenstemmen, namelijk met Zijn Goddelijk Menselijke, nrs. 49, 288,
565, 1894.
Krachtens de overeenstemming met het beeld van en de gelijkenis met Hem wordt de hemel
de Grootste Mens genoemd; krachtens het Goddelijke van de Heer zijn alle hemelse dingen,
die tot het goede behoren en alle geestelijke dingen die tot het ware behoren, in de hemel.
Alle engelen zijn daar vormen of substanties gevormd naar de ontvangenis van de Goddelijke
dingen die van de Heer komen.
Het zijn de bij hen ontvangen Goddelijke dingen van de Heer die de hemelse en geestelijke
dingen worden genoemd, wanneer het Goddelijke leven en het daaruit voortvloeiende
Goddelijke licht in hen als in ontvangende vaten bestaat en aangepast wordt.
Vandaar komt het, dat ook de stoffelijke vormen en substanties bij de mens van dien aard zijn,
maar in een lagere graad, omdat zij grover en meer samengesteld zijn.
Dat deze ook vormen zijn, die hemelse en geestelijke dingen ontvangen, komt ten duidelijkste
uit in tekens, die ten volle zichtbaar zijn, zoals in de gedachte, die vloeit in de organische
vormen van de tong en de spraak teweegbrengt; in de aandoeningen van het gemoed die zich
zichtbaar vertonen in het aangezicht; in de wil die door de spieren van het lichaam in de
handelingen vloeit, enzovoort.
De gedachte en de wil, die deze dingen voortbrengen, zijn geestelijk en hemels, terwijl de
vormen of substanties, die ze ontvangen en in werking stellen, stoffelijk zijn; dat deze geheel
en al gevormd zijn om die geestelijke en hemelse dingen te ontvangen, is duidelijk; vandaar
blijkt het ook, dat ze van het geestelijke uitgaan en dat wanneer zij niet van het geestelijke
zouden uitgaan, zij niet zouden kunnen bestaan, zoals zij zijn.
3742. Dat er één enig leven is en dit van de Heer alleen komt en dat engelen, geesten en
mensen slechts ontvangers van het leven zijn, is mij door zo veelvuldige ondervinding te
weten gegeven, dat er niet het minste spoor van twijfel overbleef.
De hemel zelf is in de innerlijke gewaarwording dat dit zo is en wel zozeer dat de engelen de
invloeiing duidelijk gewaarworden en verder ook hoe dit leven invloeit en tevens de
hoeveelheid en hoedanigheid van hetgeen zij daarvan ontvangen.
Wanneer zij in een vollere staat van opneming zijn, zijn zij in hun vrede en gelukzaligheid; op
andere momenten verkeren zij in een staat van onrust en van een zekere angst; niettemin
wordt aan hen het leven van de Heer zodanig toegeëigend, dat zij de innerlijke
gewaarwording hebben alsof zij uit zichzelf leefden, terwijl zij toch weten dat zij niet uit
zichzelf leven.
De toe-eigening van het leven van de Heer komt voort uit Zijn Liefde en Barmhartigheid
jegens het gehele menselijke geslacht, namelijk dat Hij Zich en hetgeen het Zijne is aan
eenieder wil geven en dat Hij daadwerkelijk geeft, voor zoveel zij opnemen, dat wil zeggen,
voor zoveel zij als Zijn gelijkenissen en beelden in het leven van het goede en in het leven van
het ware zijn; en aangezien een dergelijk Goddelijk streven voortdurend van de Heer uitgaat,
wordt Zijn leven, zoals gezegd, toegeëigend.
3743. Zij echter die niet in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn en dus
niet in het leven van het goede en van het ware, kunnen niet erkennen dat er een enig leven is
dat invloeit en nog minder dat dit leven van de Heer uitgaat; maar al diegenen zijn
verontwaardigd, ja zelfs keren zij zich af, wanneer gezegd wordt, dat zij niet uit zichzelf
leven; het is de eigenliefde die dit doet; en wat wonderlijk is, hoewel het aan hen met levende
ondervinding in het andere leven wordt aangetoond, dat zij niet uit zichzelf leven en zij dan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1518
wanneer zij overtuigd zijn, zeggen dat het zo is, volharden zij toch in dezelfde opvatting en
menen, dat wanneer zij uit een ander leefden en niet uit zichzelf, dan alle bekoring van hun
leven te gronde zou gaan en zij weten dus niet, dat geheel het tegendeel het geval is.
Vandaar komt het, dat de bozen zichzelf het boze toe-eigenen, omdat zij niet geloven, dat de
boosheden uit de hel zijn; en dat het goede hun niet kan worden toegeëigend, omdat zij
geloven, dat het goede uit henzelf en niet uit de Heer is.
Niettemin zijn de bozen en ook de helsen vormen, die het leven ontvangen van de Heer, maar
zulke vormen, dat zij het goede en ware òf verwerpen, òf verstikken, òf verdraaien en zo
worden bij hen de goedheden en waarheden die van het leven van de Heer uitgaan, boosheden
en valsheden.
Het is hiermee gesteld als met het licht van de zon, dat hoewel het enkelvoudig en blank is,
toch, zoals het door de vormen heengaat of daarin vloeit, veranderd wordt; vandaar schone en
aangename kleuren, maar ook niet schone en onaangename.
3744. Hieruit kan nu blijken, van welke aard de hemel is en vanwaar het komt, dat die de
Grootste Mens wordt genoemd: dat de verscheidenheden daar ten aanzien van het leven van
het goede en ware ontelbaar zijn en zich gedragen overeenkomstig de opneming van het leven
uit de Heer; zij staan geheel en al in de verhouding tot elkaar, waarin de organen, leden en
ingewanden in de mens zijn, die alle vormen in een voortdurende verscheidenheid zijn en die
het leven ontvangen van hun ziel of liever van de Heer door de ziel en toch – hoewel zij in
een dergelijke verscheidenheid zijn – niettemin tezamen een mens uitmaken.
3745. Hoe groot en hoedanig de verscheidenheid is, kan blijken uit de verscheidenheid in het
menselijk lichaam; het is bekend, dat het ene orgaan en lid niet gelijk is aan het ander, zoals
het orgaan van het gezicht niet gelijk is aan het orgaan van het gehoor en dat het evenzo
gesteld is met het orgaan van de reuk en met het orgaan van de smaak en ook met het orgaan
van de tastzin, dat zich over het gehele lichaam uitstrekt.
Zo ook met de leden, zoals de armen, handen, lendenen, voeten, voetzolen; maar ook met de
ingewanden die binnenin liggen opgesloten, zoals die, welke tot het hoofd behoren, namelijk
de hersenen, de kleine hersenen, het verlengde merg en het ruggenmerg, met alle kleine
organen, ingewanden, vaten en vezels, waaruit zij zijn samengesteld; en verder die welke tot
het lichaam onder het hoofd behoren, zoals het hart, longen, maag, lever, alvleesklier, milt,
darmen, darmscheil, nieren en ook die, welke in beide geslachten tot de voorplanting bestemd
zijn.
Het is bekend dat alle en elk van deze dingen onderling ongelijk zijn naar de vormen en naar
de functies en wel zo ongelijk, dat zij geheel en al verschillen.
Evenzo zijn er vormen binnen de vormen, die eveneens van zo’n verscheidenheid zijn, dat
niet één vorm, zelfs niet één kleinste deeltje, volkomen gelijk is aan een ander, namelijk
zozeer gelijk, dat het in de plaats van het andere gesteld kan worden, zonder enige
verandering, hoe gering ook.
Al deze dingen stemmen in het algemeen en in het bijzonder met de hemelen overeen, maar
op zo’n wijze, dat de dingen die bij de mens lichamelijk en stoffelijk zijn, daar hemels en
geestelijk zijn; en zij stemmen op zo’n wijze overeen, dat zij daardoor bestaan en blijven
bestaan.
3746. In het algemeen hebben al deze verscheidenheden betrekking op de dingen die behoren
tot het hoofd, op de dingen die behoren tot de borst, op de dingen die behoren tot de buik en
op de dingen die behoren tot de geslachtsdelen; evenzo overal op de dingen die innerlijk en op
die welke uitwendig zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1519
3747. Af en toe heb ik met geesten gesproken over de geleerden van onze eeuw, namelijk dat
zij niets weten dan de mens in een innerlijke en in een uiterlijke te onderscheiden en dit niet
door overdenking over de innerlijke dingen van de gedachten en aandoeningen bij zichzelf,
maar door het Woord van de Heer; en dat zij toch niet weten, wat de innerlijke mens is, en dat
verscheidenen zelfs twijfelen of hij bestaat en het ook ontkennen, omdat zij niet het leven van
de innerlijke, maar dat van de uiterlijke mens leven; en dat zij er zeer door worden verleid, dat
de redeloze dieren aan hen gelijk schijnen naar organen, ingewanden, zinnen, begeerten en
aandoeningen.
Er werd gezegd dat de geleerden over dergelijke dingen minder weten dan de eenvoudigen en
dat het aan hen niettemin toeschijnt er veel meer van te weten; want zij discussiëren over het
verkeer van de ziel en het lichaam, ja zelfs over de ziel zelf, wat deze is, terwijl toch de
eenvoudigen weten, dat de ziel de innerlijke mens is en dat de ziel zijn geest is, die na de dood
van het lichaam leven zal, en verder dat zij de mens zelf is die in het lichaam woont.
En verder dat de geleerden zich meer dan de eenvoudigen met de redeloze dieren
vereenzelvigen en alle dingen aan de natuur toeschrijven en nauwelijks iets aan het
Goddelijke; en ook dat zij niet overdenken, dat de mens, in tegenstelling met de redeloze
dieren, kan denken over de hemel en over God, en zich dus zo boven zichzelf verheffen en als
gevolg daarvan door de liefde met de Heer verbonden worden, en dat de mensen dus niet
anders kunnen dan na de dood tot in eeuwigheid leven.
En dat zij bovenal niet weten, dat alle dingen bij de mens tot in bijzonderheden afhangen van
de Heer door de hemel en dat de hemel de Grootste Mens is, waarmee tot in bijzonderheden
alle dingen overeenstemmen die in de mens en ook die in de natuur zijn; en dat misschien
dergelijke dingen, wanneer zij ze zullen horen of lezen, tegenstrijdigheden voor hen zullen
zijn, zodat zij ze, wanneer de ervaring het niet bevestigt, zullen verwerpen als fantasie.
En dat het evenzo zal gaan, wanneer zij zullen horen, dat er drie graden van leven in de mens
zijn, zoals er drie graden van leven in de hemelen zijn, dat wil zeggen: drie hemelen en dat de
mens zó met de drie hemelen overeenstemt, dat hij – wanneer hij in het leven van het goede
en ware is en door dat leven een beeld van de Heer – zelf in beeld een hemel in het klein is.
Ik ben onderricht over deze graden van het leven, namelijk dat het de laatste graad van het
leven is, die de uiterlijke of natuurlijke mens wordt genoemd, waardoor de mens gelijk is aan
de dieren ten aanzien van de begeerten en fantasieën; en dat het de tweede graad is, die de
innerlijke of redelijke mens wordt genoemd, waardoor de mens boven de dieren staat, want
door middel hiervan kan hij het goede en ware denken en willen en de natuurlijke mens
beheersen door de begeerten ervan en de daaruit voortvloeiende fantasieën tegen te gaan en te
verwerpen en bovendien door binnenin zichzelf over de hemel, ja zelfs over het Goddelijke na
te denken, wat de redeloze dieren toch geenszins kunnen.
En dat er een derde graad van het leven is, die de mens geheel onbekend is maar dat het
niettemin deze is, door middel waarvan de Heer in het redelijk gemoed invloeit en
waarvandaan de mens het vermogen heeft om als een mens te denken en waarvandaan hij het
geweten heeft en waarvandaan hij de innerlijke gewaarwording van het goede en ware heeft
en ook door de Heer de opheffing tot Hemzelf.
Maar deze dingen liggen ver verwijderd van de voorstellingen van de geleerden van deze
eeuw, die slechts discussiëren of iets is en zolang zij dat doen, niet kunnen weten dat het is en
nog minder wat het is.
3748. Er was een zekere geest, die toen hij in de wereld leefde, bij het grote publiek als een
geleerde bekend stond; hij had een geraffineerde aard om valsheden te bevestigen en was
uiterst stom wat de goedheden en waarheden betreft.
Hij verbeeldde zich, zoals hij eerder in de wereld deed, dat hij alles wist, want zulke mensen
houden zich voor het toppunt van de wijsheid en geloven dat niets voor hen verborgen is; en
zoals zij in het leven van het lichaam waren, zo zijn zij in het andere leven; want alle dingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1520
die tot iemands leven behoren – dat wil zeggen, die tot zijn liefde en aandoening behoren –
volgen hem en zijn in hem als de ziel in haar lichaam, aangezien hij door deze dingen zijn
ziel, wat haar aard betreft, gevormd heeft.
Deze mens, die toen een geest was, kwam tot mij en sprak met mij en daar hij van dien aard
was, vroeg ik hem: ‘Wie heeft meer inzicht, iemand die vele valsheden weet of hij die een
weinig van het ware weet’
Hij antwoordde: ‘Die een weinig van het ware weet’, aangezien hij meende dat de valsheden
die hij kende, waarheden waren en dat hij dus een wijze was.
Daarna wilde hij redeneren over de Grootste Mens en over de daaruit voortvloeiende
invloeing in elk van de dingen bij de mens.
Maar aangezien hij er niets van verstond, vroeg ik hem, hoe hij het opvatte, dat de gedachte
die geestelijk is, het gehele gelaat beweegt en een gedaante van zich vertoont; en ook alle
organen van de spraak beweegt en wel duidelijk onderscheiden tot de geestelijke
gewaarwording van die gedachte; en dat de wil de spieren van het gehele lichaam beweegt en
de duizenden vezels, die daar doorheen verspreid liggen, voor een enkele handeling, gezien
het feit dat hetgeen beweegt geestelijk is en datgene wat bewogen wordt lichamelijk.
Maar hij wist niet wat te antwoorden.
Verder sprak ik over het streven en vroeg hem of hij wist, dat het streven de handelingen en
bewegingen voortbrengt en dat in handeling en beweging het streven moet zijn, opdat zij
bestaan en blijven bestaan.
Hij zei dat hij dit niet wist; vandaar werd hem gezegd, hoe hij dan wilde redeneren, wanneer
hij zelfs niet eens de beginselen wist en hem werd gezegd, dat het dan met de redenering
gesteld is als met los zand zonder enige samenhang, dat de valsheden zozeer uiteendrijven,
dat men tenslotte niets weet en dus niets gelooft.
3749. Een zekere geest kwam onverwachts tot mij en vloeide in mij hoofd – geesten worden
ook naar de invloeiing in de delen van het lichaam onderscheiden – ik verwonderde mij
daarover, wie en vanwaar hij was; maar nadat hij enige tijd het stilzwijgen had bewaard,
zeiden de engelen die bij mij waren, dat hij was genomen uit de geesten, die bij een nog in de
wereld levende geleerde waren en deze geleerde had een buitengewone faam van geleerdheid
verworven.
Door tussenkomst van deze geest werd toen ook gemeenschap met het denken van die man
gegeven.
Ik vroeg de geest, welke voorstelling deze geleerde kon hebben van de Grootste Mens en van
diens invloeiing en van voorstelling deze man van de hemel had; hij zei, dat hij er geen kon
hebben.
Daarna vroeg ik hem, welke voorstelling deze man van de hemel had; hij zei, dat hij er geen
enkele had, alleen maar lasteringen, zoals bijvoorbeeld dat ze daar muziekinstrumenten spelen
zoals de dorpelingen gewoonlijk gebruiken om herrie mee te maken; en toch staat die man in
aanzien boven anderen en wordt geacht te weten wat invloeiing is en wat de ziel en wat haar
verkeer met het lichaam, misschien wordt hij ook geacht, beter dan anderen te weten wat de
hemel is.
Hieruit kan blijken, van welke aard diegenen heden ten dage zijn, die anderen onderwijzen,
namelijk dat zij uit louter ergernissen bestaan tegen de goedheden en waarheden van het
geloof, hoewel zij iets anders verkondigen.
3750. Welke voorstelling van de hemel ook diegenen hebben, die boven alle anderen geacht
worden gemeenschap met de hemel en de daaruit voortvloeiende invloeiing te hebben, werd
mij eveneens op levende wijze getoond.
Zij die boven het hoofd verschijnen, zijn degenen die zich in de wereld wilden laten vereren
als goden en bij wie de eigenliefde tot de top was opgevoerd langs graden van macht en tot de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1521
top door een daaruit voortvloeiende denkbeeldige vrijheid; en zij zijn tevens zeer listig onder
de schijn van onschuld en van liefde tot de Heer.
Zij verschijnen in de hoogte boven het hoofd vanwege de fantasie van de hoogte, toch zijn zij
onder de voeten in de hel.
Een van hen liet zich tot mij neer en door anderen werd gezegd dat hij in de wereld paus was
geweest.
Hij sprak heel hoffelijk met mij; eerst over Petrus en zijn sleutels, die hij meende zelf gehad te
hebben.
Maar toen hij ondervraagd werd over de macht om naar zijn welbehagen wie ook maar in de
hemel te brengen, had hij van de hemel een zo grove voorstelling, dat hij iets als een deur
uitbeeldde die toegang gaf; hij zei dat hij die deur kosteloos geopend had voor de armen, maar
dat de rijken naar hun vermogen geschat waren, en dat hetgeen zij gegeven hadden, heilig
was.
Toen hem werd gevraagd of hij geloofde, dat zij, die hij binnengelaten had, daar blijven
zouden, zei hij, dat hij dit niet wist, maar zo niet, dat zij dan van daar weer weggingen.
Hem werd verder gezegd dat hij hun innerlijke dingen niet kon weten, namelijk of zij waardig
waren en dat zij misschien rovers waren die in de hel zouden komen.
Hij zei, dat hij zich daarom niet bekommerd had en dat wanneer zij niet waardig waren, zij
weer uitgezet konden worden.
Maar het werd hem geleerd, wat onder de sleutels van Petrus werd verstaan, namelijk het
geloof van de liefde en van de naastenliefde; en dat, aangezien de Heer alleen zo’n geloof
geeft, het de Heer alleen is, die in de hemel binnenleidt; en dat Petrus aan niemand verschijnt
en dat hij een eenvoudige geest is die niet meer macht heeft dan een ander.
Hij had van de Heer geen andere mening dan dat Hij vereerd moest worden voor zoveel Hij
een dergelijke macht geeft; maar wanneer Hij die niet zou geven, werd waargenomen dat hij
dacht, dat Hij niet langer vereerd moest worden.
Toen verder met hem gesproken werd over de innerlijke mens, had hij daarover een onreine
voorstelling.
Er werd mij op aanschouwelijke wijze getoond, met welke vrijheid, volheid en verlustiging
hij ademhaalde, wanneer hij op zijn troon in het consistorie zat en geloofde te spreken vanuit
de Heilige Geest.
Hij werd in een dergelijke staat gebracht waarin hij was, toen hij zich daar bevond – want in
het andere leven kan eenieder gemakkelijk gebracht worden in de staat van leven, die hij in de
wereld had, aangezien die staat van leven eenieder na de dood bijblijft – en zijn ademhaling
werd aan mij meegedeeld, zoals hij die toen had; deze ademhaling was vrij, met welbehagen,
langzaam, regelmatig en de borst vullend; maar wanneer hij werd tegengesproken, was er in
de buik door het voortgaan van de ademhaling iets dat leek zich om te rollen en te kruipen; en
wanneer hij meende, dat wat hij uitsprak Goddelijk was, werd hij dat gewaar door een
bepaalde meer stille en als het ware daarmee instemmende ademhaling.
Daarna werd mij getoond, door wie zulke pausen dan geregeerd worden, namelijk door een
bende van sirenen, die boven het hoofd zijn en die zich vervuld hebben met een natuur en een
leven, die daarin bestaan, zich in te dringen in alle mogelijke aandoeningen met de bedoeling
om te heersen en anderen aan zich te onderwerpen en wie zij maar kunnen te verderven ter
wille van henzelf; daartoe dient hen de heiligheid en de onschuld als middel; zij zijn voor
henzelf bevreesd en handelen voorzichtig; maar wanneer de gelegenheid zich voordoet,
storten zij zich uit eigenbelang in wreedheden zonder enige barmhartigheid.
Einde hoofdstuk achtentwintig.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb