GENESIS – VEERTIENDE HOOFDSTUK
De spraak van geesten en engelen.
1634. Het is uit het Woord van de Heer bekend, dat oudtijds velen met geesten en engelen
hebben gesproken, en dat zij vele dingen die in het andere leven zijn, hebben gehoord en
gezien; maar dat later de hemel als het ware gesloten werd en wel zozeer, dat men heden te
dage nauwelijks gelooft dat er geesten en engelen zijn en nog minder dat iemand met hen kan
spreken. Men heeft de mening dat het onmogelijk is om met wezens te spreken die
onzichtbaar zijn en die men in zijn hart loochent. Daar het mij echter door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, is vergund, nu reeds enige jaren achtereen bijna voortdurend
gesprekken met hen te voeren en met hen om te gaan als een van hen, mag ik thans meedelen,
wat mij ten aanzien van hun spreken met elkaar te weten is gegeven.
1635. Het spreken van de geesten met mij was even duidelijk hoorbaar en waarneembaar als
het spreken met een mens; ja zelfs sprak ik soms met hen te midden van een gezelschap van
mensen en bemerkte dan, dat ik de geesten even luid hoorde spreken als de mensen, zozeer
zelfs, dat de geesten zich soms verwonderden, dat hun gesprek met mij niet door de anderen
werd gehoord, want er bestond in het geheel geen verschil wat het gehoor betreft. Maar daar
de invloeiing in de innerlijke gehoororganen en andere is dan de werking van het spreken met
mensen, kon het door geen anderen gehoord worden dan door mij alleen, aan wie, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, deze innerlijke gehoororganen waren geopend. De
menselijke spraak gaat door het oor binnen langs een uitwendige weg, door middel van lucht,
maar de spraak van de geesten gaat niet door het oor, noch door middel van lucht, maar langs
een innerlijke weg dezelfde organen van het hoofd of van de hersenen binnen; vandaar is het
horen hetzelfde.
1636. Hoe moeilijk de mens tot het geloof kan worden gebracht dat er geesten en engelen
bestaan en nog zoveel te moeilijker, dat iemand met hen zou kunnen spreken, kon mij door
het volgende voorbeeld duidelijk worden: er waren enige geesten, die toen zij in het lichaam
leefden, tot de meer ontwikkelden behoorden en mij toenmaals bekend waren – want ik sprak
met bijna allen die ik in het leven van hun lichaam gekend had; met enigen verscheidene
weken lang, met anderen een jaar lang, geheel en al alsof zij in het lichaam leefden – zij
werden een keer in een soortgelijke staat van het denken gebracht als zij gehad hadden toen
zij in de wereld leefden, wat in het andere leven gemakkelijk plaatsvindt. Toen werd hun de
vraag ingegeven of zij geloofden dat een mens met geesten zou kunnen spreken; zij zeiden
toen in die staat, dat het een fantasie was om zoiets te geloven en dit verzekerden zij met
stelligheid. Hierdoor werd mij te weten gegeven, hoe moeilijk de mens tot het geloof gebracht
kan worden, dat er op de een of andere wijze een spreken van de mens met geesten zou
kunnen bestaan, omdat men namelijk niet gelooft dat er geesten bestaan, nog minder dat men
na de dood onder de geesten zal komen, waarover zich toen diezelfde geesten zich zeer
verwonderden; toch behoorden zij onder de meer ontwikkelden en hadden tot het volk veel
gesproken over het andere leven, over de hemel en over engelen, zodat men had kunnen
geloven dat dit voor hen een wetenschappelijk gehele uitgemaakte zaak was, bovenal door het
Woord, waarin er zo vaak sprake van is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 559
1637. Tot de wonderbaarlijkheden die in het andere leven bestaan, behoort ook dit, dat het
spreken van de geesten met de mens in zijn moedertaal gebeurt, waarin zij zich zo vlot en
bedreven uitdrukken, alsof zij in hetzelfde land waren geboren en in dezelfde taal waren
opgevoed, onverschillig of zij uit Europa dan wel uit Azië of uit een ander werelddeel
afkomstig zijn; eveneens degenen die duizenden jaren geleden leefden voordat deze taal
bestond.
Ja zelfs weten de geesten niet beter of de taal waarin zij met de mens spreken hun eigen taal is
of die van hun vaderland; evenzo is het gesteld met andere talen die de mens verstaat; maar
behalve deze talen, kunnen zij, wanneer het hun niet rechtsreeks door de Heer gegeven is,
geen woordje van een andere taal uitbrengen; ook de kinderen die gestorven zijn voordat zij
een taal geleerd hadden, spreken op dezelfde wijze.
De reden hiervan is echter deze, dat de taal waarmee de geesten vertrouwd zijn, niet een taal
van woorden, maar een taal van denkvoorstellingen is, hetgeen een alomvattende taal is,
welke aan alle talen ten grondslag ligt; en wanneer zij bij de mens zijn, vallen de
voorstellingen van hun gedachten in de woorden die in de mens zijn, en dit op een zo
overeenstemmende en aanpassende wijze, dat de geesten niet beter weten of de woorden zelf
zijn van henzelf en dat zij hun eigen taal spreken, terwijl zij toch de taal van de mens spreken.
Hierover heb ik enige malen met geesten gesproken.
Alle zielen worden met gave begiftigd zodra zij in het andere leven komen, namelijk dat zij de
talen van allen die in het gehele aardrijk zijn, kunnen verstaan, geheel alsof zij daarin geboren
waren, want zij nemen alles waar, wat de mens denkt; behalve andere vermogens die nog
voortreffelijker zijn.
Hierdoor komt het, dat de zielen na de dood van het lichaam, met allen, van welke landstreek
en taal zij ook geweest zijn, kunnen spreken en omgaan.
1638. De woorden waarmee zij spreken, dat wil zeggen, die zij uit het geheugen van de mens
opwekken of ophalen, en voor hun eigen woorden houden, zijn met zorg gekozen, helder,
zinvol, duidelijk uitgesproken, bij de zaak passend, en wat wonderlijk is, zij weten de
woorden beter en vlugger te kiezen dan de mens zelf, ja zelfs kennen zij, hetgeen werd
aangetoond, de verschillende betekenissen van de woorden die zij op het moment zelf
gebruiken, zonder er van tevoren ook maar even over te hebben nagedacht, en dit, zoals
gezegd, omdat de voorstellingen van hun taal alleen in die woorden vloeien die daarop slaan.
Het is daarmee ongeveer zo gesteld, als wanneer een mens spreekt en niet aan de woorden
denkt, maar alleen in de zin van de woorden is; dan valt overeenkomstig die zin de gedachte
snel en vanzelf in die woorden.
Het is de innerlijke zin of betekenis die de woorden voortbrengt.
In zo’n innerlijke zin, maar dan nog fijner en voortreffelijker, bestaat de taal van de geesten,
waardoor de mens, hoewel hij dit niet weet, verbinding heeft met de geesten.
1639. De taal van de woorden is, zoals eerder is gezegd, de eigenlijke taal van de mensen en
wel van hun lichamelijke geheugen; daarentegen is de taal van de denkvoorstellingen de taal
van de geesten, en wel die van het innerlijk geheugen.
De mens weet niet dat hij zo’n geheugen heeft, omdat het geheugen van de bijzondere of
stoffelijke dingen, dat lichamelijk is, alles uitmaakt en het innerlijk geheugen verduistert,
terwijl toch de mens zonder het innerlijk geheugen, dat aan zijn geest eigen is, niets kan
denken.
Uit dit geheugen heb ik vaak met geesten gesproken, dus in hun eigen taal, dat wil zeggen,
door de voorstellingen van het denken.
Hoe alomvattend en rijk deze taal is, kan hieruit blijken, dat elk woord een voorstelling van
grote omvang heeft, want het is bekend dat een enkele voorstelling van een woord door vele
woorden uiteengezet kan worden, des te meer de voorstelling van een enkel ding en nog
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 560
zoveel te meer de voorstelling van vele dingen, welke samengebracht kunnen worden tot een
samengesteld idee, en die toch als een enkelvoudig idee verschijnt.
Hieruit kan blijken, van welke aard de natuurlijke taal van de geesten onderling is en door
welke taal de mens met de geesten verbonden wordt.
1640. Het is mij niet alleen gegeven, datgene duidelijk onderscheiden waar te nemen, wat de
geesten met mij spraken, maar ook waar zij zich dan bevonden, hetzij boven het hoofd, hetzij
beneden ervan, hetzij aan de rechter- of aan de linkerzijde, aan het oor dan wel elders bij of
binnen het lichaam, op welke afstand, verderaf of dichterbij, want vanuit verschillende
plaatsen of liggingen, waarin zij zich bevonden overeenkomstig hun ligging in de Grootste
Mens, dat wil zeggen, overeenkomstig hun staat, hebben zij met mij gesproken.
Het werd mij ook gegeven waar te nemen wanneer zij kwamen en wanneer zij gingen,
waarheen en tot hoever, of het er velen dan wel weinigen waren en andere dingen meer.
Verder ook uit hun spreken van welke aard zij waren, want uit hun spraak evenals uit hun
sfeer, blijkt duidelijk welk karakter en welke inborst zij hebben en verder ook welke
overtuigingen en welke neigingen.
Zo bijvoorbeeld wordt wanneer zij sluw zijn, hoewel terwijl zij spreken geen bedrog
tevoorschijn komt, toch de aard en de soort van het bedrog in elk woord en in elke
voorstelling waargenomen; en zo ook alle overige boosaardigheden en begeerten, zodat het
niet nodig is hen uitvoerig te onderzoeken; het beeld daarvan is in elk woord en in elke
voorstelling.
Het wordt ook waargenomen of de voorstelling van hun spraak gesloten of open is, en ook
wat zij uit zichzelf, wat van anderen en wat zij van de Heer hebben.
Het is hiermee ongeveer zo gesteld als met de gelaatstrekken van de mens, waaraan men,
zonder dat hij spreekt, gewoonlijk onderkent of er iets in is van veinzerij, van sluwheid, van
blijdschap, van natuurlijke of gekunstelde opgewektheid, van vriendschap uit het hart, van
ingetogenheid en zelfs van waanzin.
Soms komt iets dergelijks ook in de toon van zijn spraak tevoorschijn; hoeveel te meer in het
andere leven, waar de innerlijke gewaarwording zo’n waarneming verre overtreft; ja zelfs,
nog voor een geest spreekt, wordt alleen reeds aan zijn gedachte gekend, wat hij voornemens
is te zeggen, want de gedachte vloeit sneller en eerder in dan de spraak.
1641. De geesten in het andere levenspreken onder elkaar zoals de mensen op aarde, en zij die
goed zijn, met alle vertrouwelijkheid van de vriendschap en van de liefde, wat ik vele malen
heb aangehoord, en wel in hun taal, waarin zij in één minuut meer kunnen uitdrukken dan een
mens in een uur, want hun taal is als gezegd de alomvattende taal welke aan alle talen ten
grondslag ligt, door middel van de oorspronkelijke voorstellingen van de woorden.
Zij spreken over de dingen zo scherpzinnig en met zoveel inzicht, door middel van zovele
reeksen goed geordende, op elkaar volgende en overtuigende redenen, dat de mens versteld
zou staan, als hij dit wist.
Zij voegen daar overtuiging en neiging aan toe en bezielen zo dus hun gesprekken; soms ook
door uitbeeldingen op aanschouwelijke en daarom dus levende wijze.
Is er bijvoorbeeld sprake van schaamtegevoel, of dit kan bestaan zonder eerbied, dan kan dat
bij de mens alleen besproken worden door tal van gevolgtrekkingen uit bewijzen en
voorbeelden en dan blijft hij toch nog twijfelen.
Daarentegen is het vraagstuk binnen een minuut opgelost door de naar hun orde wisselende
staten van de neiging van de schaamte en ook van de eerbied, en dus door de overeenkomsten
en de niet-overeenkomsten die men gewaar wordt en tegelijkertijd ziet in de aan het gesprek
toegevoegde uitbeeldingen, waaruit men direct de conclusie gewaarwordt, die zo vanzelf
voortvloeit uit de op deze wijze tot overeenstemming gebrachte tegenstrijdigheden.
Evenzo in alle overige zaken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 561
De zielen komen direct na de dood tot dit vermogen; en dan doen de goede geesten niets
liever dan de nieuwkomers en de onwetenden inlichten.
De geesten weten zelf niet dat zij onder elkaar in zo’n voortreffelijke taal spreken en met een
zo uitnemende gave zijn toegerust, wanneer dit hun niet door de Heer gegeven wordt daarover
na te denken, want deze taal is voor hen natuurlijk en dus inherent.
Het is daarmee gesteld als met de mens wanneer hij zijn aandacht richt op de zin van de
dingen en niet op de woorden en op de taal, namelijk dat hij zonder er over na te denken,
soms ook niet weet in welke taal hij spreekt.
1642. Zo is nu de spraak van de geesten, maar de spraak van de engelgeesten is nog
omvattender en volmaakter en de spraak van de engelen nog weer omvattender en
volmaakter; want er zijn, als eerder gezegd, drie hemelen: de eerste, waar de goede geesten
zijn, de tweede, waar de engelgeesten zijn en de derde, waar de engelen zijn.
De volmaaktheden stijgen al naar de verhouding waarin de uiterlijke dingen tot de innerlijke
dingen staan.
Het is – om het door een vergelijking uit te drukken – bijna in verhouding als waarin het
gehoor tot het gezicht en het gezicht tot de gedachte staat; want wat het gehoor door middel
van het spreken in één uur kan opnemen, dat kan voor het gezicht binnen een minuut vertoond
worden, zoals bijvoorbeeld het uitzicht op velden, paleizen en steden; en wat men met het oog
in vele uren kan zien, dat kan men met de gedachte binnen een minuut begrijpen.
In een dergelijke verhouding staat de spraak van de geesten tot de spraak van de engelgeesten,
en de spraak van dezen tot de spraak van de engelen.
De engelgeesten begrijpen met scherp onderscheid in een enkele voorstelling van het spreken
of denken meer, dan de geesten door ettelijke duizenden en de engelen desgelijks in
vergelijking met de engelgeesten.
Hoe zal het dan bij de Heer zijn, van wie al het leven van de neiging, van de gedachte en van
de spraak komt en die alleen het Spreken en het Woord is.
1643. De spraak van de engelgeesten is onbegrijpelijk; maar om iets te zeggen over hun
spraak en dan nog alleen maar iets ten aan zien van het uitbeeldende ervan: het onderwerp
zelf van het gesprek wordt uitbeeldend vertoond in een wonderbaarlijke vorm, die onttrokken
is aan de voorwerpen van de zinnen en door middel van de bekoorlijkste en schoonste
uitbeeldingen op ontelbare wijze verandert, met een voortdurende invloeiing van neigingen
uit de gelukzaligheid van de wederkerige liefde, die door de hoogste hemel van de Heer
invloeit, uit welke invloeiing alles tot in bijzonderheden als het ware leeft.
Ieder ding vertoont zich zo, en dit volgens voortdurende aaneenschakelingen.
Nooit kan een enkele uitbeelding in een van die aaneenschakelingen voor het menselijk
bevattingsvermogen worden beschreven.
Dit is het wat in de voorstellingen van de geesten invloeit, maar het verschijnt slechts aan hen
als een algemene aandoening, welke invloeit zonder de duidelijke waarneming van de dingen
die bij de engelgeesten duidelijk waargenomen worden.
1644. Er zijn zeer vele innerlijk boze geesten, die ook niet als geesten spreken, maar eveneens
in de beginselen van de voorstellingen zijn, en die bijgevolg geraffineerder zijn dan geesten.
Er bestaat een grote menigte van dergelijke geesten, maar zij zijn geheel en al gescheiden van
de engelgeesten en kunnen hen zelfs niet eens naderen.
Deze geslepen boze geesten hechten ook op abstracte wijze hun voorstellingen aan
voorwerpen en dingen, maar aan vuile, en beelden voor zichzelf daarin allerlei uit, en zij
wikkelen hun voorstellingen in dergelijke dingen; zij zijn als het ware uitzinnig.
Hun spraak is mij bekend gemaakt en verder ook uitgebeeld door onrein afval wat uit een vat
is gestort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 562
Het verstandelijke deel van hun spraak werd voor mij uitgebeeld door het achterdeel van een
paard, waarbij het voorste gedeelte niet verscheen.
Het verstandelijke wordt in de geestelijke wereld uitgebeeld door paarden.
De spraak van de engelgeesten werd daarentegen uitgebeeld door een maagd, lieftallig in een
wit gewaad gekleed, waaraan een soort keurslijf sierlijk was aangepast en waarbij zij een
ingetogen houding had.
1645. De spraak van de engelen is echter onuitsprekelijk, ver boven de spraak van de geesten,
omdat die boven de spraak van de engelgeesten gaat.
Zij is voor de mens, zolang hij in het lichaam leeft, op geen enkele wijze begrijpelijk; ook de
geesten in de geestenwereld kunnen zich er geen voorstelling van maken, want het gaat hun
bevattingsvermogen van hun denken te boven.
Hun spraak is niet een spraak van dingen die uitgebeeld worden door bepaalde voorstellingen,
zoals de geesten en de engelgeesten hebben, maar het is een spraak van einddoelen en van de
nuttige werkingen die daaruit voortkomen, welke de beginselen en de wezenlijke dingen zijn.
In deze einddoelen en nutten worden de gedachten van de engelen neergelegd en daarin
ondergaan zij een onbegrensde variatie.
In alles en in elke bijzonderheid van deze spraak is een innerlijke vreugde en gelukzaligheid
uit het goede van de wederkerige liefde van de Heer en het schone en verrukkelijke uit het
ware van het geloof dat uit de liefde voortkomt.
De einddoelen en de nuttige werkingen die daaruit voortkomen zijn als het ware de tederste
kelken en de liefelijke dragers van ontelbaar vele verscheidenheden, en dit door middel van
onbegrijpelijke hemelde en geestelijke vormen.
Hierin worden zij door de Heer gehouden, want het rijk van de Heer is alleen een rijk van
einddoelen en nuttige werkingen.
Daarom richten ook de engelen die bij de mens zijn, da aandacht op niets anders dan op
einddoelen en nuttige werkingen en halen zij uit de gedachten van de mens niets anders dan
dat tevoorschijn.
Om het overige, dat denkbeeldig en stoffelijk is, bekommeren zij zich niet in het minste, daar
dit ver beneden hun sfeer is.
1646. De spraak van de engelen verschijnt soms in de geestenwereld en zo dus voor het
innerlijk gezicht, als vibrerend licht of als van een schitterende vlam, en dit met variatie
overeenkomstig de staat van de neigingen van hun spraak.
Wat zo wordt uitgebeeld zijn alleen de algemene dingen van hun spraak met betrekking tot de
staat van de neiging die ontstaan uit ontelbare onderscheiden dingen.
1647. De spraak van de hemelse engelen verschilt van de spraak van de geestelijke engelen,
en is nog onuitsprekelijker en onbeschrijflijker.
Het zijn de hemelse dingen en de goedheden van de einddoelen, waarin hun gedachten
worden neergelegd en daarom zijn zij in de gelukzaligheid zelf; en wat wonderbaarlijk is, hun
spraak is veel overvloediger, want zij zijn in de bronnen zelf van het leven van d gedachte en
van de spraak.
1648. Er bestaat een spraak van goede geesten en van engelgeesten, die een samenspraak van
velen is, voornamelijk in kringen of koren, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer in hetgeen volgt gehandeld zal worden.
Het spreken in koren, dat ik vaak hoorde, heeft een cadans als in een ritme; zij denken
geenszins aan de woorden of de voorstellingen.
Wat zij voelen vloeit er vanzelf in uit en er vloeien geen woorden of voorstellingen binnen die
de zin vermenigvuldigen of naar een andere kant trekken, of waaraan iets kunstmatigs kleeft,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 563
of dat hun sierlijk voorkomt uit zichzelf of uit eigenliefde, hetgeen terstond verwarring zou
veroorzaken.
Zij blijven aan geen enkel woord hangen; zij denken aan de zin en de woorden zijn de
vanzelfsprekende uitvloeisels van de zin zelf.
Zij stromen in eenheden uit, meestal enkelvoudig en wanneer zij in samengestelde eenheden
uitstromen, wijzigen zij de hoogte ervan voor het vervolg.
Dit komt omdat zij in gezelschap denken en spreken en de vorm van hun spreken daarom de
cadans heeft, die overeenkomt met de samenhang en de eensgezindheid van het gezelschap.
Van dien aard was oudtijds de vorm van de liederen en van dien aard is de vorm van de
psalmen van David.
1649. Wat wonderlijk is: de spraak die als het ware de ritmische of harmonische cadans heeft
van liederen, is de natuurlijke spraak van de geesten.
Op deze wijze spreken zij onder elkaar hoewel zij dit niet weten.
Terstond na de dood nemen de zielen deze gewoonte, van zo te spreken, aan.
Ik ben in een dergelijke spraak ingewijd en ze is mij tenslotte vertrouwd geworden.
De reden waarom zij van dien aard is, is hierin gelegen, dat zij in gezelschap spreken, meestal
zonder het te weten.
Dit is het duidelijkste bewijs, dat allen in gezelschappen zijn onderscheiden en dat zich
vandaar alle dingen naar de vormen van de gezelschappen richten.
1650. Men zie het vervolg over de spraak van de geesten en over de verschillen daarvan aan
het einde van dit hoofdstuk.
GENESIS 14 : 1 – 24
1. En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinea, van Arjoch, de
koning van Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam en van Thideal, de koning
der Gojim.
2. Zij voerden krijg met Bera, koning van Sodom en met Birscha, koning van Amora,
Schineab, koning van Adma, en Schemeber, koning van Zeboïm en de koning van Bela,
dat is Zoar.
3. Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.
4. Twaalf jaren hadden zij Kedorlaomer gediend; en in het dertiende jaar kwamen zij
in opstand.
5. En in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer, en de koningen die met hem waren,
en sloegen de Refaïm in Asteroth Karnajim, en de Susim in Ham, en de Emim in
Schave Kirjathaïm.
6. En de Chorieten op hun berg Seïr, tot aan Elparan, dat boven in de woestijn is
7. En zij keerden wederom en kwamen tot En Mischpath, dat is Kadesch, en sloegen al
het veld der Amalekieten, en ook de Emoriet, die te Chazezon Thamar woont.
8. En de koning van Sodom toog uit, en de koning van Amora, en de koning van Adma,
en de koning van Zeboïm en de koning van Bela, dat is Zoar, en zij stelden tegen hen
slagorden in het dal Siddim.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 564
9. Tegen Kedorlaomer, de koning van Elam en Thideal, de koning van Gojim, en
Amrafel, de koning van Schinear, en Arjoch, de koning van Ellasar; vier koningen
tegen vijf.
10. En het dal Siddim had putten, putten van pek, en de koning van Sodom en die van
Amora vluchtten en vielen aldaar, en de overigen vluchtten naar de berg.
11. En zij namen alle have van Sodom en van Amora, en al hun spijze, en trokken weg.
12. En zij namen Loth, en zijn have, de zoon van Abrams broeder, en trokken weg; en
deze woonde in Sodom.
13. En er kwam een ontkomene, en boodschapte het aan Abram de Hebreeër, en deze
woonde in de eikenbossen van Mamre, de Emoriet, broeder van Eschkol, en broeder
Aner; en dezen waren Abrams bondgenoten.
14. En Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, en hij wapende zijn geoefenden,
de ingeborenen van zijn huis, achttien en drie honderd, en jaagde na tot Dan.
15. En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze, en hij
jaagde hen na tot Choba, hetwelk is ter linkerhand van Damascus.
16. En hij bracht alle have weder, en ook Loth, zijn broeder, en deszelfs have bracht
hij weder, en ook de vrouwen en het volk.
17. En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet, nadat hij wedergekeerd was van
het slaan van Kedorlaomer, en van de koningen, die met hem waren, tot het dal
Schaveh, dat is, het dal des konings.
18. En Malkizedech, koning van Schalem, bracht voort brood en wijn, en hij was een
priester van de Allerhoogste God.
19. En hij zegende hem en zei: Gezegend zij Abram door de Allerhoogste God, de
Bezitter van de hemelen en de aarde.
20. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand geleverd heeft.
En hij gaf hem de tienden van alles.
21. En de koning van Sodom zei tot Abram; Geef mij de ziel, en neem de have voor u.
22. En Abram zei tot de koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot Jehovah
de Allerhoogste God, de Bezitter van de hemelen en van de aarde.
23. Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, en zo ik van iets dat het uwe is,
neme, opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt.
24. Uitgezonderd alleen, wat de knapen gegeten hebben, en het deel van de mannen
die met mij getogen zijn, Aner, Eschkol en Mamre, die zullen hun deel nemen.
INHOUD
1651. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over de worstelingen van de verzoekingen van de
Heer, welke door de hier beschreven oorlogen worden uitgebeeld en aangeduid.
1652. Het waren de goedheden en waarheden, welke zich bij de uiterlijke mens bevonden,
maar als goedheden en waarheden schenen, waarmee de Heer in de knapenjaren tegen de
boosheden en valsheden streed.
De schijnbare goedheden en waarheden worden door de in vers 1 genoemde koningen
aangeduid, terwijl de boosheden en valsheden waartegen gestreden werd, worden aangeduid
door de in vers 2 genoemde koningen, en dat deze onrein waren, vers 3.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 565
1653. Dat deze boosheden en valsheden, waartegen Hij streed, niet eerder tevoorschijn
kwamen dan in de jeugdjaren, en dat ze toen losbarstten, hetgeen daarmee wordt aangeduid,
dat zij Kedorlaomer gediend hadden, vers 4.
1654. Dat de Heer toen alle soorten van overredingen van het valse bevochten en overwonnen
heeft, welke de Refaïm, de Susim, de Emim, de Chorieten zijn, vers 5,6; hierna de valsheden
en de boosheden zelf, welke de Amalekiet en de Esmoriet zijn, vers 7; daarna de overige
boosheden en valsheden, welke de in vers 8,9,10 en 11 genoemde koningen zijn.
1655. Dat de schijnbare waarheden en goedheden welke op zichzelf geen waarheden en
goedheden zijn, de uiterlijke mens in beslag namen, vers 12, en dat de redelijke mens, die
Abram, de Hebreeër is, toen hij dit gewaar werd, hem opeiste en bevrijdde, vers 13,14,15 en
16.
1656. Dat na deze worstelingen het boze en het valse zich onderwierpen, vers 17.
1657. De Wezenlijke Mens van de Heer in de Innerlijke Mens of het Goddelijke in het
Redelijke, is Malkizedech, van wie na de worstelingen de zegen komt, vers 18,19 en 20.
De tienden zijn de overblijfselen, of de staten van het goede en het ware als gevolg van de
worstelingen, vers 20.
1658. Dat de overwonnen boze en helse geesten om het leven baden en zich om de overige
dingen niet bekommerden; maar dat hun van de Heer niets werd afgenomen, daar Hem van
hun boosheden en valsheden geen sterkte had; dat zij echter onder de macht van de goede
geesten en van de engelen werden gesteld, aangeduid door hetgeen in de verzen 21,22,23 en
24 gezegd wordt.
DE INNERLIJKE ZIN
1659. De dingen welke dit hoofdstuk bevat, verschijnen alsof ze niet uitbeeldend waren, want
er wordt alleen gehandeld over oorlogen tussen verschillende koningen en over de
invrijheidstelling van Loth door Abram, en tenslotte over Malkizedech; zo schijnt het alsof zij
van binnen geen enkele hemelse verborgenheid bevatten, toch bevatten deze dingen, net als al
het overige, in de innerlijke zin de allerdiepste verborgenheden, die ook in een voortdurende
samenhang uit het voorafgaande voortvloeien en zich er in een voortdurende samenhang aan
het volgende vasthechten.
In het voorafgaande werd over de Heer gehandeld en over Zijn onderricht; verder over Zijn
Uiterlijke Mens, die door middel van de wetenschappen en erkentenissen verbonden moest
worden met de Innerlijke Mens.
Maar daar zijn Uiterlijke Mens van dien aard was, dat Hij, zoals gezegd, door overerving van
de moeder, dingen in zich had, die de verbinding in de weg stonden, en die noodzakelijk eerst
door worstelingen en verzoekingen verdreven moesten worden, vooraleer Zijn Uiterlijke
Mens met de Innerlijke verenigd kon worden, of Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijke.
Daarom wordt in dit hoofdstuk over die worstelingen gehandeld, welke in de innerlijke zin
worden uitgebeeld en aangeduid door oorlogen, waarvan hier sprake is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 566
Binnen de Kerk is het bekend, dat Malkizedech de Heer uitbeeldde, en dat dus in de innerlijke
zin over de Heer wordt gehandeld wanneer van Malkizedech sprake is; waaruit ook kan
worden opgemaakt, dat niet alleen dit, maar ook het overige uitbeeldend is, want er kan in het
Woord ook niet het kleinste woordje geschreven zijn, dat niet uit de hemel is neer gezonden,
en waarin bijgevolg de engelen niet hemelse dingen zien.
In de oudste tijden werden ook vele dingen door oorlogen uitgebeeld, die zij de ‘Oorlogen van
Jehovah’ noemden, en deze betekenden niets anders dan de worstelingen van de Kerk en van
hen die tot de Kerk behoorden, dat wil zeggen, hun verzoekingen, welke niets anders zijn dan
worstelingen en oorlogen tegen de boosheden bij hen, dus tegen de duivelse bende die de
boosheden opwekt en het er op toelegt, de Kerk en de mens van de Kerk te vernietigen.
Dat onder de oorlogen in het Woord niets anders wordt verstaan, kan hieruit duidelijk blijken,
dat in het Woord enig en alleen over de Heer en over Zijn Rijk en over de Kerk gehandeld kan
worden, daar het Goddelijk is en niet menselijk, dus hemels en niet werelds.
Daarom kan onder oorlogen, welke in de zin van de letter voorkomen, in de innerlijke zin
niets anders worden verstaan; hetgeen uit het volgende nog beter duidelijker kan blijken.
1660. vers 1, 2.
En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinear, van Arjoch, de koning
van Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam, en van Thideal, de koning der Gojim.
Zij voerden krijg met Bera, koning van Sodom, en met Birscha, koning van Amora, Schineab,
koning van Adma, en Schemeber, koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar.
Het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinear, van Arjoch, de koning van
Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam, en van Thideal, de koning der Gojim,
betekent bij de uiterlijke mens van de Heer evenzovele soorten van schijnbare goedheden en
waarheden, welke op zichzelf genomen geen goedheden en waarheden zijn.
Elke koning en elke natie betekent een dergelijk goede en ware.
Zij voerden krijg met Bera, koning van Sodom, en met Birscha, koning van Amora, Schineab,
koning van Adma, en Schemeber, koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar,
betekent evenzovele soorten van begeerten van het boze, en van overredingen van het valse,
waartegen de Heer streed.
1661. Dat de woorden ‘en het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinear,
van Arjoch, de koning van Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam, en van Thideal, de
koning der Gojim’ evenzovele soorten van schijnbare goedheden en waarheden bij de
uiterlijke mens van de Heer betekenen, die op zichzelf genomen geen goedheden en
waarheden zijn, kan blijken uit de betekenis van al deze namen in de innerlijke zin en verder
ook uit hetgeen volgt; want er wordt gehandeld over de strijd van de Heer tegen boosheden en
valsheden, hier over Zijn eerste strijd, welke in Zijn jeugd- en eerste jongensjaren begon en
welke strijd Hij pas begon en doorstond, toen Hij met wetenschappen en erkentenissen was
toegerust.
Vandaar wordt hier gezegd ‘in de dagen dier koningen’.
Nooit kan iemand tegen boosheden en valsheden strijden, voordat hij weet wat boos en vals
is, dus niet voordat hij onderricht is.
De mens weet niet wat boos is, nog minder wat vals is, voordat zijn verstand en zijn oordeel
gevormd zijn, en dit is de reden, waarom de mens niet in verzoekingen komt, vooraleer hij de
volwassen leeftijd heeft bereikt, dus eenieder in de volwassenheid, de Heer echter in de
knapenjaren.
Elk mens strijdt allereerst vanuit goedheden en waarheden, welke hij door erkentenissen
ontvangen heeft, en vanuit deze en door middel ervan oordeelt hij over de boosheden en
valsheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 567
Ook meent ieder mens, wanneer hij voor het eerst begint te worstelen, dat die goedheden en
waarheden, van waaruit hij worstelt, van hemzelf zijn, dat wil zeggen, hij schrijft ze aan
zichzelf toe, en tevens schrijft hij aan zichzelf het vermogen toe, waarmee hij weerstand biedt.
Dit wordt ook toegelaten, want de mens kan dan niet anders weten, zodat hij het zeggen kan,
dat hij weet, erkent en gelooft, dat hij niets goeds en waars uit zichzelf heeft, maar dat al het
goede en ware van de Heer is; verder ook dat hij uit eigen vermogen aan geen enkel boze en
valse weerstand kan bieden, want hij weet niet, dat boze geesten de boosheden en de
valsheden opwekken en ingieten, nog minder dat hij door boze geesten verbinding heeft met
de hel, en dat de hel evenzo opstuwt, zoals de zee dat tegen elk deel van een dijk doet.
Aan deze opstuwing kan de mens geenszins met eigen krachten weerstand bieden, maar daar
hij evenwel, voordat hij is wedergeboren, niet anders kan menen, dan dat dit door eigen
krachten plaatsvindt, wordt het ook toegestaan, en zo wordt hij in de worstelingen of in de
verzoekingen binnengeleid.
Daarna wordt hij echter meer en meer verlicht.
Wanneer de mens in zo’n staat is, dat hij meent, dat het goede en ware van hemzelf is, en het
vermogen tot weerstand bieden ook van hemzelf, dan zijn de goedheden en waarheden,
waaruit hij tegen de boosheden en valsheden strijdt, geen goedheden en waarheden, hoewel ze
er wel de schijn van hebben.
Er schuilt immers het eigene in, en hij stelt zijn eigen verdienste in de overwinning en
beroemt er zich op, alsof hijzelf het boze en valse had overwonnen, terwijl het toch de Heer
alleen is die strijdt en overwint.
Dat het hiermee zo gesteld is, kunnen alleen diegenen weten die door verzoekingen worden
wedergeboren.
Daar de Heer in de eerste knapenjaren in de zwaarste worstelingen tegen boosheden en
valsheden werd geleid, kon Hij toen ook geen andere mening hebben; en dit omdat het
overeenkomstig de Goddelijke orde was, dat Zijn Menselijk Wezen door voortdurende
worstelingen en overwinningen tot Zijn Goddelijk Wezen binnengeleid en daarmee verenigd
moest worden, als ook omdat de goedheden en waarheden, waarmee Hij tegen de boosheden
en valsheden streed, tot de uiterlijke mens behoorden; en daar deze goedheden en waarheden
dus niet geheel en al Goddelijk waren, worden zij dan ook schijnbare goedheden genoemd.
Zijn Goddelijk Wezen bracht er op deze wijze Zijn Menselijk Wezen toe, uit eigen kracht te
overwinnen; maar er zijn hier meer verborgenheden, dan ooit beschreven zouden kunnen
worden.
In een woord, in de eerste worstelingen waren de goedheden en waarheden bij de Heer,
waarmee Hij streed, doordrenkt met van de moeder overgeërfde dingen en voor zoveel zij
daarmee doordrenkt waren, niet Goddelijk, maar naarmate Hij het boze en het valse overwon,
werden zij gelouterd en Goddelijk gemaakt.
1662. Dat elke koning en elke natie een dergelijk goede en ware betekenen, kan uit de
betekenis ervan in de innerlijke zin blijken, in verband gebracht met de zaak waarvan sprake
is; want elke natie en elk land betekent iets bepaalds in het algemeen, en wel in de eigenlijke
en in de tegenovergestelde zin.
Maar de algemene betekenis richt zich naar de zaak waarover wordt gehandeld.
Dat de schijnbare goedheden en waarheden door de namen van deze koningen en van deze
natiën worden aangeduid, kan door vele plaatsen bevestigd worden, maar dit is eerder al zo
vaak bevestigd, en daar hier zo vele namen voorkomen, zou het te ver voeren om hier alles
afzonderlijk uiteen te zetten.
1663. Dat de woorden ‘zij voerden krijg met Bera, koning van Sodom, en met Birscha, koning
van Amora, Schineab, koning van Adma, en Schemeber, koning van Zeboïm, en de koning
van Bela, dat is Zoar’ even zovele soorten van begeerten van het boze en van overredingen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 568
van het valse betekenen, waartegen de Heer streed, kan ook blijken uit de betekenis van deze
koningen en natiën, die genoemd worden, en ook uit hetgeen volgt.
Het zou eveneens te ver voeren, om uiteen te zetten welke begeerten van het boze en welke
overredingen van het valse door elke naam afzonderlijk worden aangeduid.
Over de betekenis van Sodom en Amora, en ook over die van Adma en Zeboïm, en ook van
Zoar, is al eerder in het kort gehandeld.
Het zijn de meest algemene of de meest alomvattende soorten van boosheden en valsheden,
welke in de innerlijke zin zijn aangeduid en hier in hun orde op elkaar volgen.
Dat de Heer zwaarder verzoekingen dan allen in de gehele wereld of de allerzwaarste
verzoekingen onderging en doorstond, is niet zozeer bekend uit het Woord, waarin alleen
vermeld wordt, dat Hij veertig dagen in de woestijn was, en van de duivel verzocht werd.
De verzoeking zelf, welke Hij toen had, zijn slechts met een paar woorden beschreven, maar
dit weinige bevat evenwel alles, zoals datgene, wat vermeld wordt bij, (Markus 1:12, 13),
namelijk dat Hij daar was met de beesten, waarmee de allerergsten van de helse bende worden
aangeduid; en wat daarna vermeld wordt, namelijk dat Hij door de duivel geleid werd op de
tinne van de tempel en op een hoge berg, zijn niets anders dan uitbeeldingen van de
allerzwaarste verzoekingen, welke Hij in de woestijn had.
Hierover wordt door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer in hetgeen volgt gehandeld.
1664. Dat oorlogen hier in de innerlijke zin niets anders betekenen dan geestelijke
worstelingen of verzoekingen, is reeds eerder in de inleiding gezegd.
In het Woord, vooral bij de profeten, wordt door de oorlogen niets anders aangeduid.
Menselijke oorlogen kunnen in de innerlijke dingen van het Woord hoegenaamd niets
betekenen, want het zijn noch geestelijke, noch hemelse dingen, en het Woord bevat enig en
alleen geestelijke en hemelse dingen.
Dat door de oorlogen in het Woord worstelingen met de duivel, of wat hetzelfde is, met de hel
worden aangeduid, kan uit de navolgende plaatsen blijken, afgezien van nog vele andere; bij
Johannes: ‘Het zijn geesten van demonen, en zij doen tekenen om uit te gaan tot de koningen
der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot de krijg van die grote dag van de
Almachtige God’, (Openbaring 16:14) daar kan eenieder zien, dat geen andere oorlog door de
grote dag van de Almachtige God wordt aangeduid.
Bij dezelfde: ‘Het beest dat uit de afgrond opkomt, zal krijg aandoen’, (Openbaring 11:7)
waar de afgrond de hel is.
Bij dezelfde: ‘De draak vergrimde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de
overigen van haar zaad, die de geboden van God hielden, en de getuigenis van Jezus Christus
hebben’, (Openbaring 12:17); ‘Hetzelve werd het gegeven om de heilige krijg aan te doen’,
(Openbaring 13:7).
Al deze oorlogen zijn worstelingen, zoals die van de verzoekingen.
De oorlogen van de koningen van het zuiden en van het boorden, en de overige bij, (Daniël
hoofdstuk 10 en 11); die van Michaël, (Daniël 10:13,21; 12:1; Openbaring 12:7) zijn ook
geen andere.
Dat oorlogen niets anders betekenen, blijkt ook uit de overige profeten, zoals bij Ezechiël:
‘Gij zijt in de bressen niet opgetreden, en hebt de muur van het huis Israëls niet toegemuurd,
om in de strijd te staan, ten dage van Jehovah’, (Ezechiël 13:5) waar van de profeten sprake
is.
Bij Jesaja: ‘Zij zullen hun zwaarden tot spaden slaan en hun spiesen tot sikkelen, een natie zal
tegen een natie geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leren’, (Jesaja 2:4), waar
duidelijk uitkomt, dat geen andere oorlogen aangeduid worden, en dat bijgevolg door de
oorlogswerktuigen, als door zwaarden, spiesen, schilden en zo meer, in het Woord niets
anders dan die dingen worden aangeduid, die tot dergelijke oorlogen behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 569
Bij dezelfde: ‘Komt de dorstige tegemoet met water, gij inwoners van het land van Thema,
komt de zwervende met zijn brood tegemoet, want zij zullen zwervende zijn voor de zwaarden,
voor het uitgetrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de zwarigheid van de
krijg’, (Jesaja 21:14,15).
Bij Jeremia: ‘Tot de dochter Zions zullen herders komen en hun kudden; zij zullen tenten
rondom tegen haar opslaan; zij zullen eenieder zijn ruimte afweiden; heiligt de krijg tegen
haar, maakt u op, en laat ons optrekken op de middag’, (Jeremia 6:3,4,5), daar wordt geen
andere oorlog bedoeld, daar deze gericht is tegen de dochter Zions, dat wil zeggen, tegen de
Kerk.
Bij dezelfde: ‘Hoe is de stad des lofs niet gelaten, de stad van mijn vrolijkheid, daarom zullen
haar jongelingen vallen op haar straten, en alle krijgsmannen zullen te dien dage
neergehouwen worden’, (Jeremia 49:25,26); stad des lofs en van de vrolijkheid, staat voor de
dingen die tot de Kerk behoren; de krijgsmannen staan voor hen die worstelen.
Bij Hosea: ‘Ik zal te dien dage een verbond met hen maken met het wilde dier van het veld en
met de vogel van de hemelen, en het kruipend gedierte van de aardbodem; en Ik zal de boog
en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen neerliggen’,
(Hosea 2:18) waar eveneens, zoals de oorlog voor de worstelingen, de verschillende
oorlogswapens voor die dingen staan, welke tot de geestelijke worsteling behoren, en die
verbroken worden, wanneer de mens met het ophouden van de begeerten en de valsheden in
de kalmte van de vrede komt.
Bij David eveneens: ‘Aanschouwt de werken van Jehovah, die verlatingen op aarde aanricht;
die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies
aan twee slaat, de wagens met vuur verbrandt’, (Psalm 46:9,10).
Bij dezelfde: ‘In Schalem is de woonplaats Gods en Zijn woning in Zion, aldaar heeft Hij
verbroken de vurige pijlen van de boog, het schild en het zwaard, en de krijg’, (Psalm 76:3,4).
Daar de priesters de Heer uitbeeldden, die alleen voor de mens strijdt, werd hun ambt een
krijgsdienst genoemd, (Numeri 4:23,35,39,43,47).
Dat alleen Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, de duivel bij de mens bestrijdt en overwint,
wanneer de mens in de worstelingen van de verzoekingen is, is een vaststaande waarheid,
hoewel het de mens niet zo toeschijnt, want ook niet het minste kan de mens van boze geesten
worden aangedaan, at niet met toelating geschiedt, en er kan hoegenaamd niets door de
engelen worden afgewend dan alleen door de Heer, zodat het alleen de Heer is, die alle
worsteling doorstaat en overwint, hetgeen ook herhaaldelijk is uitgebeeld door de oorlogen
die de zonen Israëls voerden tegen de natiën.
Dat Hij alleen het is, is ook bij Mozes gezegd: ‘Jehovah, uw God, die voor u wandelt, Hij zal
voor u strijden’, (Deuteronomium 1:30).
Bij dezelfde: ‘Jehovah, uw God, die met u wandelt, om voor u te strijden tegen uw vijanden,
om u te verlossen’, (Deuteronomium 20:4); verder bij, (Jozua 23:3,5).
Want al die oorlogen daar, die zij voerden tegen de afgoden dienende inwoners van het land
Kanaän, beeldden de worstelingen van de Heer met de hel uit, en verder bijgevolg de
worstelingen van Zijn Kerk en van de mensen van de Kerk.
Zodoende wordt ook bij Jesaja gezegd: ‘Gelijk als een leeuw, en een jonge leeuw over zijn
roof brult, wanneer de volle menigte van de herders tegen hem tezamen snelt, voor wier stem
hij niet verschrikt wordt, en voor wier tumult hij niet beangstigd wordt, alzo zal Jehovah
Zebaoth neerdalen, om te strijden op de berg Zions en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4).
Daarom wordt Jehovah of de Heer ook een Krijgsman genoemd, zoals bij Mozes:
‘Jehovah is een Krijgsman, Jehovah is Zijn naam’, (Exodus 15:3).
Bij Jesaja: ‘Jehovah zal uittrekken als een held, Hij zal de ijver opwekken als een Man der
oorlogen, Hij zal schreeuwen, Hij zal ook een groot getier maken, Hij zal Zijn vijanden
overweldigen’, (Jesaja 42:13).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 570
Dit is ook de reden waarom vele dingen, welke tot de oorlog behoren, aan de Heer worden
toegeschreven, zoals hier schreeuwen en groot getier maken; ook geesten en engelen
verschijnen als krijgslieden, wanneer een uitbeelding plaatsvindt, zoals bij Jozua:
‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, een man stond tegenover hem, en een uitgetogen
zwaard was in zijn hand, en hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah, en
Jozua viel op zijn aangezichten ter aarde’, (Jozua 5: 13,14).
Dit verscheen op deze wijze, omdat het uitbeeldend was; daarom noemden de nakomelingen
van Jakob hun oorlogen ook ‘oorlogen van Jehovah’.
Evenzo in de Oude Kerken die boeken hadden, die ook ‘oorlogen van Jehovah’ genoemd
werden, zoals bij Mozes blijkt: ‘Er wordt gezegd in het boek van de ‘oorlogen van Jehovah’,
(Numeri 21:14,15).
De beschrijvingen van die oorlogen waren niet ongelijk aan die van de oorlogen waarvan in
dit hoofdstuk sprake is, maar zij betekenden de oorlogen van de Kerk.
Een dergelijke schrijftrant was in die tijden gebruikelijk, want de mensen waren toen
innerlijker en hadden verhevener gedachten.
1665. vers 3.Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.
Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, betekent, dat zij in de onreinheden van de
begeerten waren; dat is de Zoutzee, betekent de schandelijkheden van de valsheden, die
daaruit voortkomen.
1666. Dat de woorden ‘deze allen voegden zich samen in het dal Siddim’ betekenen, dat zij in
de onreinheden van de begeerten waren, kan uit de betekenis van het dal Siddim blijken,
waarover later in vers 10 wordt gezegd dat ‘het dal Siddim putten, putten van pek had’, dat
wil zeggen vol putten van pek was, waardoor vuiligheden en onreinheden van de begeerten
worden aangeduid, zie nr. 1299.
Evenzo hieruit, dat door Sodom, Amora, Adma en Zeboïm de begeerten van het boze en de
overredingen van het valse zijn aangeduid, die op zichzelf onrein zijn.
Dat zij onrein zijn, kan eenieder die binnen de Kerk is, duidelijk zijn.
Dit komt ook in het andere leven daadwerkelijk uit; dergelijke geesten begeren niets liever
dan in sompige, slijkerige en drekkige plaatsen te wonen, omdat hun natuur dergelijke dingen
met zich meebrengt; dergelijke onreinheden wasemen merkbaar van hun af, wanneer zij de
sfeer van de goede geesten naderen, vooral wanneer zij de begeerte koesteren om de goeden
te bestoken, dat wil zeggen, zich samen te voegen om hen te bestrijden; hieruit blijkt, wat het
dal Siddim is.
Dat de woorden ‘dat is de Zoutzee’ de schandelijkheden van de daaruit voortkomende
valsheden betekenen, kan uit de betekenis van de Zoutzee blijken; namelijk dat dit bijna
hetzelfde is als het dal Siddim, want er wordt gezegd ‘het dal Siddim, dat is de Zoutzee’, maar
dit is er aan toegevoegd, omdat de Zoutzee de valsheden betekent die uit de begeerten
voortkomen; want er bestaat nooit enige begeerte die geen valsheden voortbrengt.
Het leven van de begeerten kan worden vergeleken met een kolenvuur: de valsheden met het
duistere licht ervan.
Zoals vuur nooit kan bestaan zonder licht, kan begeerte nooit bestaan zonder valsheid; alle
begeerte behoort tot de een of andere schandelijke liefde, want men begeert datgene wat men
liefheeft; daarom wordt het begeerte genoemd, en in de begeerte zelf is de gestage voortgang
van die liefde; alles wat deze liefde of begeerte begunstigt of wat daarmee instemt, wordt
valsheid genoemd.
Hieruit blijkt waarom aan het dal Siddim Zoutzee is toegevoegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 571
Daar het de begeerten en de valsheden zijn die de mens verwoesten, dat wil zeggen, beroven
van al het leven van de liefde tot het goede en van alle neiging tot het ware, wordt de
verwoesting hier en daar door zoutachtige plaatsen beschreven, zoals bij Jeremia:
‘Wie vlees tot zijn arm stelt, zal zijn als een ontblote struik in de verlatenheid, en hij zal niet
zien, wanneer het goede komt, en hij zal wonen in dorre plaatsen in de woestijn, een zout
land, en dat niet bewoond wordt’, (Jeremia 17:5,6).
Bij Ezechiël: ‘Haat modderige plaatsen en haar moerassen, zij zullen niet gezond worden, zij
zullen tot zout overgegeven worden’, (Ezechiël 47:11).
Bij David: ‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot droogte, het
vruchtbaar land tot zoutachtig land, om de boosheid dergenen, die daarin wonen’, (Psalm
107:33,34).
Bij Zefanja: ‘Moab zal zijn als Sodom, en de zonen Ammons als Amora, een aan de netel
overgelaten oord en een zoutgroeve, en een verlating tot in eeuwigheid’, (Zefanja 2:9).
Bij Mozes: ‘Er zal zwavel zijn en zout, een verbranding de ganse aarde; zij zal niet bezaaid
worden en geen spruit voortbrengen, noch zal enig gras daarin opkomen, gelijk de omkering
van Sodom en Amora, van Adma en Zeboïm’, (Deuteronomium 29:23); zwavel en zout, een
verbranding de ganse aarde, staat voor de verwoeste goedheden en waarheden; de zwavel
voor de verwoesting van het goede, het zout voor de verwoesting van het ware, want het
branderige en het zoutachtige vernietigen het land en de voortbrengselen van het land, zoals
de begeerte de goedheden en de valsheid de waarheid vernietigt.
Daar het zout de verwoesting betekende, placht men dan ook de steden die men vernietigde –
opdat die niet opnieuw zouden worden opgebouwd – met zout te bestrooien, zoals in,
(Richteren 9:45).
Het zout wordt ook in de tegenovergestelde zin genomen en het betekent dan datgene, wat
vruchtbaarheid geeft en als het ware smaak aanbrengt.
Vers 4. Twaalf jaren hadden zij Kedorlaomer gediend; en in het dertiende jaar kwamen zij in
opstand.
Twaalf jaren hadden zij Kedorlaomer gediend, betekent, dat de boosheden en de valsheden
niet tevoorschijn waren gekomen in de knapenjaren, maar dat zij de schijnbare goedheden en
waarheden hadden gediend; en in het dertiende jaar kwamen zij in opstand, betekent het begin
van de verzoekingen in de knapenjaren.
1667. Dat de woorden ‘twaalf jaren hadden zij Kedorlaomer gediend’ betekenen, dat de
boosheden en d valsheden niet tevoorschijn waren gekomen in de knapenjaren, maar dat zij de
schijnbare goedheden en waarheden hadden gediend, blijkt uit de uitbeelding en de betekenis
van Kedorlaomer, en ook van hen die gediend hadden, waarover boven in het eerste vers is
gehandeld, en ook uit de betekenis van twaalf.
Kedorlaomer, tezamen met hen die eerder in het tweede vers worden genoemd, betekent de
schijnbare goedheden en waarheden bij de Heer, dus de uiterlijke mens ten aanzien van deze
goedheden en waarheden.
Hier staat Kedorlaomer als samenvatting voor allen die in het tweede vers genoemd worden,
zoals ook blijkt uit hetgeen volgt en eveneens hieruit, dat hij de koning van Elam was, over de
betekenis waarvan eerder gehandeld werd, namelijk dat het geloof uit de naastenliefde is, dus
hier het ware en het goede; want het geloof en de dingen die tot het geloof behoren, zijn niets
dan waarheden, en de naastenliefde en de dingen die tot de naastenliefde behoren, zijn
goedheden.
Hier zijn het echter goedheden van de kindsheid, welke, hoewel zij goedheden schijnen, geen
goedheden zijn, zolang het erfboze deze verontreinigt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 572
Het erfboze is datgene, wat door eigenliefde en liefde tot de wereld inwoont en aankleeft;
alles wat tot de eigenliefde en de liefde tot de wereld behoort, verschijnt dan als goed, maar is
niet goed; toch moet het goed genoemd worden, zolang het bij het kind of bij de knaap is, die
nog niet weet wat waarachtig goed is; de onwetendheid verontschuldigt en de onwetendheid
maakt dat het als het goede verschijnt.
Anders is het echter hiermee gesteld, wanneer de mens is onderricht en weet wat het goede en
het boze is; een dergelijk goede en ware zoals het bij de knaap is voordat hij is onderricht,
wordt door Kedorlaomer aangeduid.
Dat zij twaalf jaren gediend hadden, betekent de gehele tijd, gedurende welke een dergelijk
goede en ware aanwezig is, want twaalf betekent in de innerlijke zin alle dingen die tot het
geloof van de naastenliefde of tot het geloof uit de naastenliefde behoren, evenals Elam,
(Genesis 10:22); en zolang een dergelijk goede en ware bij de mens is, hetzij in zijn
knapenjaren, hetzij in zijn verdere levensjaren, kunnen de boosheden en de valsheden niets
uitrichten, dat wil zeggen, de boze geesten wagen het niet iets te doen of iets kwaads in te
geven, zoals heel duidelijk uitkomt bij kinderen, bij rechtschapen knapen en bij de
eenvoudigen van hart.
Ook al bevonden zich bij hen boze geesten of de allerergsten uit de duivelse bende, dan
zouden zij toch niets kunnen uitrichten, maar zij zijn onderworpen, hetgeen hier wordt
aangeduid met de woorden dat zij twaalf jaren Kedorlaomer gediend hadden.
De reden, waarom zij dan onderworpen zijn en dienen, is deze, dat de mens zich nog geen
sfeer van begeerten en valsheden heeft verworven; want de boze geesten en genieën mogen
alleen op datgene inwerken, wat de mens zich daadwerkelijk heeft toegeëigend en niet op
datgene wat hij door overerving heeft.
Dit is de reden waarom de boze geesten, voordat de mens zich dergelijke sferen heeft
toegeëigend, dienen; maar zodra hij zich echter deze eigen maakt, dringen zij bij hem binnen
en trachten te heersen, want dan zijn zij in hun eigen sfeer en vinden daarin een zeker
vermaak, of hun eigenlijke leven; waar het lijk is, daar verzamelen zich de arenden.
1668. Dat de woorden ‘en in het dertiende jaar kwamen zij in opstand’ het begin van de
verzoekingen in de knapenjaren betekenen, blijkt uit de betekenis van het dertiende jaar en uit
de betekenis van in opstand komen.
Het dertiende jaar houdt het midden tussen het twaalfde en het veertiende; wat door twaalf
wordt aangeduid, is gezegd, en wat door dertien wordt aangeduid, volgt nu: dertien houdt het
midden tussen geen verzoeking en verzoeking.
Wat het in opstand komen betekent, kan blijken als het wordt gezegd in verband met de
boosheden bij de mens of met de boze geesten, wanneer zij zijn onderworpen en dienen, en
beginnen op te staan en te bestoken.
De boosheden of de boze geesten komen voor zoveel in opstand, als de mens die in
goedheden en waarheden wil zijn, bij zichzelf deze boosheden bij zichzelf bevestigt, of voor
zoveel in zijn goedheden en waarheden begeerten en valsheden insluipen; in deze laatste is
het leven van de boze geesten, in de goedheden en waarheden echter is het leven van de
engelen; vandaar aanvechting en strijd.
Dit is het geval bij allen die een geweten hebben, en nog meer was dit het geval bij de Heer
als knaap, die innerlijke gewaarwording had.
Bij hen die geweten hebben, ontstaat daardoor een stomme smart, maar bij hen die innerlijke
gewaarwording hebben, ontstaat een scherpe smart, en hoe innerlijker de gewaarwording is,
des te scherper.
Hieruit kan blijken hoeveel heviger de verzoeking van de Heer was dan die van de mensen.
Hij die een innerlijke en binnenste gewaarwording had.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 573
1669. vers 5.
En in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer, en de koningen die met hem waren, en sloegen
de Refaïm in Asteroth Karnajim, en de Susim in Ham, en de Emim in Schave Kirjathaïm.
In het veertiende jaar, betekent de eerste verzoeking; kwam Kedorlaomer, betekent het
schijnbaar goede in de uiterlijke mens; en de koningen die met hem waren, betekent het
schijnbaar ware, dat tot dit goede behoort; en sloegen Refaïm in Asteroth Karnajim, en de
Susim in Ham, en de Emim in Schave Kirjathaïm, betekent de overredingen van het valse, of
de hel van dergelijke overredingen, welke de Heer overwon.
1670. Dat ‘in het veertiende jaar’ de eerste verzoeking betekent, kan blijken uit de betekenis
van veertien of het einde van de tweede week, waarover in nr. 728 is gehandeld; waar de tijd
van zeven dagen of van een week het begin van de verzoeking betekent; de tijd van veertien
dagen of van twee weken betekent hetzelfde.
Hier staat veertien, daar het getal betrekking heeft op het getal twaalf dat er aan voorafgaat, en
waardoor, als gezegd, de tijd van de knapenjaren is aangeduid.
1671. Dat de woorden ‘kwam Kedorlaomer’ het schijnbaar goede in de uiterlijke mens
betekenen, blijkt uit de betekenis Kedorlaomer, waarover in het vlak voorgaande vers is
gehandeld, namelijk dat hij het schijnbaar goede en ware is.
Hier alleen het goede omdat er ook gezegd wordt ‘en de koningen die met hem waren’, door
wie het ware wordt aangeduid.
1672. Dat de woorden ‘en de koningen die met hem waren’ het schijnbaar ware betekenen,
dat tot dit goede behoort, blijkt uit de betekenis van koningen in het Woord.
De koningen, de koninkrijken en de volken betekenen in de historische en in de profetische
gedeelten van het Woord waarheden en datgene wat tot de waarheden behoort.
Dit kan op vele plaatsen bevestigd worden.
In het Woord wordt streng onderscheid gemaakt tussen volk en natie; door volk worden
waarheden aangeduid, door natie goedheden, zoals eerder in de nrs. 1259, 1260 is
aangetoond.
De koningen worden met de volken in verband gebracht en niet zozeer met de natiën.
De zonen Israëls waren, voordat zij om koningen vroegen, een natie, en beeldden het goede of
het hemelse uit.
Nadat zij echter een koning hadden begeerd en verkregen, werden zij een volk, en beeldden
zij niet het goede of het hemelse uit, maar het ware of het geestelijke.
Dit was de reden, waarom hun vraag hun als iets verkeerds werd aangerekend, (Samuël 8:7).
Hierover zal de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden gehandeld.
Daar hier Kedorlaomer wordt genoemd, met toevoeging van de woorden ‘de koningen die
met hem waren’, wordt zowel het goede als het ware aangeduid: door Kedorlaomer het goede,
door de koningen het ware; maar van welke aard het goede en ware in het begin van de
verzoekingen van de Heer was, werd eerder gezegd.
1673. Dat de woorden ‘en zij sloegen de Refaïm in Asteroth Karnajim, en de Susim in Ham,
en de Emim in Schave Kirjathaïm’ de overredingen van het valse betekenen of de hel van
dergelijke overredingen, welke de Heer overwon, blijkt uit de betekenis van de Refaïm, de
Susim en de Emim, namelijk dat zij van een soortgelijk geslacht waren als de Nefilim, die in,
(Genesis 6:4) vermeld worden; en dat deze overredingen van het valse betekenen of diegenen,
die uit inbeelding van hun eigen verhevenheid en voortreffelijkheid al de heilige dingen en
waarheden te niet gedaan hadden, en die valsheden en de begeerten goten, is op die plaats
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 574
meer dan voldoende aangetoond; men zie nr. 581 en de daar aangehaalde plaatsen, (Numeri
13:33; Deuteronomium 2:10; Jesaja 14:9; 26:14,19; Psalm 88:11).
Het zijn hier de soorten overredingen van het valse die worden aangeduid door deze drie
namen en veder ook door de Chorieten op de berg Seïr; want er zijn verschillende soorten van
overredingen van het valse, niet alleen overeenkomstig de valsheden, maar ook
overeenkomstig de begeerten, waaraan zij zich toevoegen of waarin ze zich uitstorten, of
waaruit zij voortvloeien en waardoor zij worden voortgebracht.
Van welke aard de overredingen van het valse zijn, kan nooit iemand nagaan, omdat de mens
nauwelijks meer weet dan dat er overreding van het valse en begeerte tot het boze bestaat;
maar in het andere leven zijn zij ten strengste in de geslachten ervan en de soorten ervan
gerangschikt.
De afgrijselijkste overredingen van het valse waren bij hen die Nefilim werden genoemd,
dezen waren van dien aard dat zij in het andere leven door hun overredingen de geesten die zij
naderden, alle denkvermogen ontnemen, zodat het deze toeschijnt alsof zij nauwelijks meer
leven en nog minder iets waars kunnen denken.
Want er bestaat, zoals aangetoond, in het andere leven een mededeling van gedachten en
daarom kan een dergelijke overreding, wanneer die invloeit, wel niet anders dan alle
denkvermogen van anderen, om zo te zeggen, doden.
Van dien aard waren de goddeloze naties, waartegen de Heer streed in de eerste knapenjaren,
en die Hij overwon, en wanneer de Heer deze niet door Zijn komst in de wereld overwonnen
had, zou heden ten dage geen enkel mens meer op deze aarde zijn overgebleven, want elk
mens wordt van de Heer door geesten geregeerd.
Heden ten dage zijn diezelfde Nefilim door hun fantasieën met een soort van nevelrots
omgeven, waaruit zijn onophoudelijk proberen uit te breken, maar tevergeefs.
Ten aanzien van hen, zie men de nrs.
1265 tot 1272 en herhaaldelijk eerder.
Dezen en dergelijke mensen worden ook door Jesaja bedoeld: ‘De doden zullen niet leven, de
Refaïm zullen niet opstaan, daarom hebt Gij hen bezocht en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al
hun gedachtenis doen vergaan’, (Jesaja 26:14); en bij David: ‘Zult Gij wonder doen aan de
doden; zullen de Refaïm opstaan, zullen zij U bekennen?’ (Psalm 88:11),
waar onder de doden niet de doden worden verstaan, maar de verdoemden.
Ook heden ten dage zijn er, vooral uit de christenheid, die eveneens overredingen hebben,
maar niet zulke afgrijselijke, als de mensen van vóór de vloed hadden.
Iets anders zijn de overredingen van het valse, welke zowel het verstandsdeel als het wilsdeel
van de mens in beslag nemen – van dien aard waren die van de mensen van vóór de vloed en
die van hen die door Refaïm, Susim en Emim worden aangeduid – en iets anders de
overredingen van het valse, die alleen het verstandsdeel in beslag nemen en die hun oorsprong
ontlenen aan de beginselen van het valse die men bij zichzelf bevestigd heeft.
Deze zijn niet zo sterk en niet zo dodelijk als die van de anderen, maar toch berokkenen zij de
geesten in het andere leven veel schade, en benemen hun voor een deel het denkvermogen.
Geesten die van dien aard zijn, wekken bij de mens louter bevestigingen van het valse op,
zodat de mens niet anders ziet, dan dat het valse waar en het boze goed is.
het is hun sfeer die van dien aard is.
Zodra iets waars door de engelen wordt opgeroepen, verstikken zij het en blussen het uit.
De mens kan alleen daaraan al bemerken of hij door dergelijke geesten wordt geregeerd,
wanneer hij de waarheden van het Woord voor valsheden houdt en zich daarin bevestigt,
zodat hij niet anders kan zien; hij kan er dan vrij zeker van zijn, dat dergelijke geesten bij hem
zijn en dat zij heersen.
Evenzo is het gesteld met hen die zichzelf wijsmaken, dat elk eigen voordeel het algemeen
welzijn ten goede komt, en niets anders voor het algemeen welzijn houden dan wat ook het
eigenbelang dient.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 575
De boze geesten bij hem geven zoveel bevestigingen in dat hij niet anders ziet.
Zij die van dien aard zijn, dat zij alle eigenbelang als het algemeen welzijn beschouwen of het
in de schijn hullen alsof dat het algemeen welzijn betreft, doen in het andere leven hetzelfde
met betrekking tot datgene wat daar het algemeen welzijn is.
Dat een dergelijke invloeiing van de geesten bij de mens plaats vindt, is mij door
voortdurende ondervinding op aanschouwelijke wijze te weten gegeven.
1674. vers 6.
En de Chorieten op hun berg Seïr, tot aan Elparan, hetwelk boven in de woestijn is.
De Chorieten op hun berg Seïr, betekent de overredingen van het valse, welke uit de
eigenliefde voortkomen; tot aan Elparan, hetwelk boven in de woestijn is, betekent de
uitbreiding.
1675. Dat ‘de Chorieten op hun berg Seïr’ de overredingen van het valse betekenen die uit de
eigenliefde voortkomen, blijkt uit de betekenis van de Chorieten en uit de betekenis van Seïr.
Wat de Chorieten betreft, zij waren diegenen die op de berg Seïr woonden, zoals blijkt uit,
(Genesis 36:8,20 en vervolg) waar Ezau was, die Edom genoemd werd.
Door Ezau of Edom wordt in de echte zin de Heer naar Zijn Menselijk Wezen aangeduid, en
Hij wordt ook door Ezau of Edom uitgebeeld, zoals veelvuldig blijken kan zowel uit de
historische als uit de profetische gedeelten van het Woord, waarover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
En daar door de Chorieten diegenen werden uitgebeeld, die in de overredingen van het valse
zijn en de uitbeeldingen in die tijd werkelijk bestonden, daarom is ook iets dergelijks
uitgebeeld hiermee, dat de nakomelingen van Ezau de Chorieten van de berg Seïr verdreven
hebben, waarover bij Mozes als volgt: ‘Dit werd ook voor het land van de Refaïm gehouden;
de Refaïm woonden tevoren daarin, de Ammonieten noemden hen Samsumim; een groot en
menigvuldig en lang volk, als de Enakin; en Jehovah verdelgde hen van voor hen, en zij
bezaten hen en woonden op hunlieder plaats.
Gelijk Hij aan de zonen van Ezau, die in Seir wonen gedaan heeft, dat Hij van voor hen de
Chorieten verdelgde, en zij hen bezaten, en op hunlieder plaats woonden’, (Deuteronomium
2:20,21,22).
Dit beeldt uit en betekent hetzelfde als wat hier over Kedorlaomer voorkomt, namelijk dat
Kedorlaomer, en de koningen die met hem waren de Chorieten op de berg Seïr sloegen; want
door Kedorlaomer wordt, als gezegd, het goede en het ware van de Heer in Zijn knapenjaren
uitgebeeld, dus het Menselijk Wezen van de Heer naar het toenmalige goede en ware,
waarmee Hij de overredingen van het valse vernietigde, dat wil zeggen, de hellen, die vol
waren van zo’n duivelse bende, en die van plan was, door middel van overredingen van het
valse, de geestenwereld en bijgevolg het menselijk geslacht te verderven; en daar Ezau of
Edom de Heer naar het Menselijk Wezen uitbeeldde, beeldde ook de berg Seïr, en ook Paran,
de dingen uit, die tot Zijn Menselijk Wezen behoorden, namelijk de hemelse dingen van de
liefde, zoals blijkt uit de zegen van Mozes: ‘Jehovah is van Sinaï gekomen en is hunlieden
opgegaan van Seïr, Hij is blinkende verschenen van de berg Paran, en is aangekomen uit
tienduizenden der heiligheid, uit Zijn rechterhand het vuur van de wet voor hen; ook bemint
Hij de volken’, (Deuteronomium 33:2,3).
Dat Jehovah opging van de berg Seïr en blinkende verscheen van de berg Paran, betekent
niets anders dan het Menselijk Wezen van de Heer.
Eenieder kan weten, dat van de berg Seïr opgaan en blinkende verschijnen van de berg Paran
noch bergen noch inwoners betekent, maar Goddelijke dingen, dus de hemelse dingen van het
Menselijk Wezen van de Heer, waarvan gezegd wordt dat Jehovah is opgegaan en blinkende
verschenen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 576
Deze betekenis van Seïr blijkt verder uit het lied van Debora en van Barak in het Boek
Richteren: ‘Jehovah, toen Gij voorttoogt uit Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van
Edom, beefde de aarde, ook de hemelen dropen, ook dropen de wolken van water; de bergen
vervloten, deze Sinaï voor Jehovah, de God van Israël’, (Richteren 5:4,5) waar het voorttijgen
uit Seïr en het daarheen treden van het veld van Edom ook niets anders betekent.
Nog duidelijker komt het uit in de profetie van Bileam, die een van de zonen van het oosten of
uit Syrië was, waar zich een overblijfsel van de Oude Kerk bevond, bij Mozes:
‘Ik zie Hem, en niet nu, -Ik aanschouw Hem, en niet nabij; er zal een ster opgaan uit Jakob,
en er zal een scepter uit Israël opkomen; en Edom zal een erfelijke bezitting zijn, van Zijn
vijanden’, (Numeri 24:17,18).
Daar betekent ‘Hem zien, en niet nu, Hem aanschouwen, en niet nabij’ de Komst van de Heer
in de wereld betekent, wiens Menselijk Wezen de ster uit Jakob wordt genoemd, die zal
opgaan, verder ook Edom en Seïr.
Dat Edom en Seïr geen erfelijke bezittingen zouden worden, kan eenieder duidelijk zijn.
Seïr, de erfelijke bezitting van Zijn vijanden, of de berg van Zijn vijanden, is hetzelfde als wat
herhaaldelijk elders voorkomt, namelijk dat de vijanden verdreven moeten worden, en hun
land in bezit genomen.
Dat eveneens de berg Paran of Elparan, in dit vers genoemd, hetzelfde betekent, blijkt ook bij
Habakuk: ‘God zal van Themam komen, en de Heilige van de berg Paran; selah.
Zijn eer bedekte de hemelen, en de aarde was vol van Zijn lof’, (Habakuk 3:3) Maar men moet
weten, dat bergen en landen hun betekenis ontlenen aan en ontvangen van degenen die daar
wonen; wanneer de Chorieten daar woonden, komt de betekenis van de Chorieten naar voren,
en wanneer zij daarvan verjaagd zijn, komt de betekenis van hen die hen verjoegen naar
voren, zoals van Ezau of Edom, en ook van andere zijde; daarom wordt de betekenis is
beiderlei zin genomen: in de echte en de tegenovergestelde zin.
In de echte voor het Menselijk Wezen van de Heer, in de tegenovergestelde voor de
eigenliefde.
Het Menselijk Wezen van de Heer is de hemelse Liefde zelf; de hemelse Liefde is het
tegenovergestelde van de eigenliefde.
Vandaar betekenen de Chorieten de overredingen van het valse uit de eigenliefde.
Er bestaan overredingen van het valse uit de eigenliefde en overredingen van het valse uit
liefde tot de wereld; de overredingen uit eigenliefde zijn de afgrijselijkste, daarentegen zijn de
overredingen uit de liefde tot de wereld niet zo afgrijselijk.
De overredingen die uit eigenliefde zijn, zijn tegenovergesteld aan de hemelse dingen van de
liefde; en de overredingen van het valse uit de liefde tot de wereld, zijn tegenovergesteld aan
de geestelijke dingen van de liefde.
De overredingen uit de eigenliefde brengen het met zich mee, dat zij over alles willen heersen,
en voor zoveel de teugels gevierd worden, rennen zij voort, totdat zij over het heelal willen
heersen, en, hetgeen ook is aangetoond, over Jehovah.
Daarom worden de overredingen van deze soort in het andere leven niet geduld.
Daarentegen rennen de overredingen uit de liefde tot de wereld niet tot zover voort, daarom
komen hieruit alleen dwaasheden voort, welke daarin bestaan, dat zij met hun lot niet
tevreden zijn, maar tevergeefs hemelse vreugde trachten te bemachtigen, en zich de goederen
van anderen willen toe-eigenen, echter niet zozeer in de zucht om te heersen.
De verschillen onder deze overredingen zijn echter ontelbaar.
1676. Dat ‘tot aan Elparan, hetwelk boven in de woestijn is’ de uitbreiding betekent, kan
hieruit blijken, dat de Chorieten geslagen en tot daarheen verjaagd werden; de woestijn Paran
wordt vermeld in, (Genesis 21:21; Numeri 10:12; 12:16; 13:3,26; Deuteronomium 1:1).
Wat door ‘Elparan, hetwelk in de woestijn is’ hier wordt aangeduid, kan niet ze duidelijk
worden verklaard; slechts dit, dat de eerste overwinning van de Heer over de door die natiën
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 577
aangeduide hellen, zich nog niet verder had uitgestrekt; maar tot hoever zij zich uitstrekte,
wordt aangeduid door ‘Elparan boven in de woestijn’.
Degene die het niet gegeven is de hemelse verborgenheden te weten, kan menen dat de komst
van de Heer in de wereld niet nodig was om tegen de hellen te strijden en door de tot Zich
toegelaten verzoekingen hen te overweldigen en te overwinnen, daar zij toch door de
Goddelijke Almacht onderworpen en in hun hellen opgesloten hadden kunnen worden.
Dat het niettemin met deze dingen zo is gesteld, is een vaststaande waarheid.
Het ontvouwen van de verborgenheden zelf zou, alleen slechts naar de meest algemene
dingen genomen, een volledig werk eisen, maar bovendien zou het aanleiding geven tot
redeneringen over Goddelijke verborgenheden, die de menselijke gemoederen, op welke
wijze zij ook werden ontvouwd, toch niet zouden begrijpen en de meesten niet zouden willen
begrijpen; daarom is het voldoende dat het een eeuwige waarheid is, dat wanneer de Heer niet
in de wereld was gekomen en door de tot Zich toegelaten verzoekingen de hellen had
onderdrukt en overwonnen, het menselijk geslacht te gronde was gegaan, en dat zij op geen
andere wijze gered had kunnen worden, ook degenen niet die op deze aarde van de tijd van de
Oudste Kerk af geweest zijn.
1677. vers 7.
En zij keerden wederom en kwamen tot En Mischpath, dat is Kadesch, en sloegen al het veld
der Amalekieten, en ook de Emoriet, die te Chazezon Thamar woont.
Zij keerden wederom en kwamen tot En Mischpath, dat is Kadesch, betekent de voortzetting;
en sloegen al het veld der Amalekieten, betekent de soorten van valsheden; en ook de
Emoriet, die te Chazezon Thamar woont, betekent de soorten van boosheden die daaruit
voortkomen.
1678. Dat de woorden ‘zij keerden wederom en kwamen tot En Mischpath, dat is Kadesch’ de
voortzetting betekenen, blijkt uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen volgt.
Hier wordt nu gehandeld over de valsheden en over de boosheden daarvan.
De valsheden worden aangeduid door de Amalekiet en de daaruit voortkomende boosheden
door de Emoriet in Chazezon Thamar; door Kadesch worden de waarheden aangeduid en
eveneens het redetwisten over de waarheden.
Daar hier gehandeld wordt over de valsheden en over de daaruit voortkomende boosheden,
welke de Heer in Zijn eerste strijd overwon, wordt hier ‘En Mischpath, dat is Kadesch’
genoemd, omdat er geschil was over de waarheden.
Dat Kadesch de waarheden betekent waarover gestreden wordt, blijkt bij Ezechiël, waar de
grenzen van het Heilige Land worden beschreven: ‘De zuiderhoek zuidwaarts van Thamar af
tot aan de wateren Meriboth (der twisten) Kadesch, de erfenis aan de grote zee, en de
zuiderhoek zuidwaarts’, (Ezechiël 47:19; 48:28); daar staat het zuiden voor het licht van de
waarheid’ de grens ervan, waardoor de strijd over de waarheden wordt aangeduid, heet
Kadesch.
Het was ook Kadesch, waar Mozes de rots sloeg, waaruit wateren voortkwamen, welke
wateren de wateren van Meribah werden genoemd vanwege de twist, (Numeri 20:1,2,11,13).
Door de rots wordt, zoals bekend is, de Heer aangeduid; door de wateren, in de innerlijke zin
van het Woord, de geestelijke dingen welke de waarheden zijn; de wateren werden Meribah
genoemd, omdat er twist over was geweest.
Dat zij ook ‘wateren van de twist Kadesch’ werden genoemd.
Blijkt bij Mozes: ‘Gijlieden zijn Mijn mond wederspannig geweest en de woestijn Zin, in de
twisting der vergadering, dat gij Mij heiligen zou door de wateren in hun ogen; dit zijn de
wateren van de twist Kadesch van de woestijn Zin’, (Numeri 27:14; Deuteronomium 32:51).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 578
Desgelijks was het in Kadesch dat de verspieders uit het land Kanaän terugkwamen en waar
zij murmureerden en twistten, niet willen het land binnen te trekken, (Numeri 13:26).
Hieruit blijkt dat En Mischpath of de bron des gerichts of de bron Mischpath Kadesch, de
twist over de waarheden betekent en daarvandaan de voortzetting.
Daar het hier ware geschiedenissen zijn, en de gebeurtenissen zich zo hebben toegedragen,
zou het kunnen schijnen, alsof niet dergelijke dingen zijn uitgebeeld en aangeduid door de
plaatsen waar Kedorlaomer kwam, en door de natiën die hij sloeg.
Maar alle historische vermeldingen in het Woord zijn van uitbeeldende en aanduidende aard,
zowel wat de plaatsen als de natiën betreft, alsmede wat de gebeurtenissen aangaat, zoals
duidelijk kan blijken uit alles wat zowel de historische als de profetische gedeelten van het
Woord bevatten.
1679. Dat de woorden ‘en sloegen al het veld der Amalekieten’ de soorten van valsheden
betekenen, blijkt uit de uitbeelding en de betekenis van de Amalekietische natie; door alle
naties, die in het land Kanaän waren, zijn soorten van valsheden en boosheden aangeduid,
zoals uit hetgeen volgt door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, zal blijken.
Door de Amalekieten werden de valsheden aangeduid, door de Emorieten in Chazezon
Thamar de boosheden uit valsheden.
Dat door de Amalekieten valsheden werden aangeduid waarmee waarheden bestreden
worden, kan blijken uit hetgeen over de Amalekieten wordt vermeld, (Exodus 17:13; Numeri
13:29; 24:20; Deuteronomium 25:17,18,19; Richteren 5:13,14; 1 Psalm 15:1; 27:8; Psalm
83:8,9).
Door de Refaïm, de Susim, de Emim, de Chorieten, waarvan in vers 5 en 6 sprake was,
worden de overredingen van het valse aangeduid, welke uit de begeerten tot het boze, dat wil
zeggen, uit de boosheden voortkomen.
Hier worden echter door de Amalekieten en de Emoriet in Chazezon Thamar de vlasheden
aangeduid, waaruit boosheden voortkomen.
Iets anders is het valse uit het boze en iets anders het valse en het boze daarvan.
Valsheden ontspringen of uit begeerten die tot de wil behoren, of aan aangenomen beginselen
die tot het verstand behoren.
De valsheden uit de begeerten die tot de wil behoren, zijn afgrijselijk en laten zich niet zo
licht uitroeien, daar zij met het leven zelf van de mens samenhangen.
Het is het leven van de mens zelf dat begeert, dat wil zeggen, liefheeft; wanneer hij dit leven
bij zich bevestigt, of deze begeerte, of deze liefde, dan zijn alle bevestigingen valsheden en
worden in zijn leven ingeplant.
Van dien aard waren de mensen van voor de vloed.
Daarentegen kunnen valsheden uit aangenomen beginselen die tot het verstand behoren, niet
zozeer in het wilsdeel van de mens wortel schieten, zoals bijvoorbeeld valse leringen of
ketterijen.
Deze ontlenen hun oorsprong buiten de wil en aan de opvoeding in dergelijke dingen van
kindsbeen af en verder aan de bevestiging ervan op volwassen leeftijd.
Daar het echter valsheden zijn, kunnen ze niet anders dan de boosheden van het leven
voortbrengen.
Zo bijvoorbeeld zijn, wanneer iemand gelooft door werken de zaligheid te verdienen en zich
daarin bevestigt, de verdienste zelf, de eigen rechtvaardiging en het zelfvertrouwen de
boosheden die daaruit voortkomen; en omgekeerd, wanneer iemand gelooft dat er geen
vroomheid van het leven kan bestaan, zonder dat men de verdienste in de werken stelt, komt
het boze hieruit voort, dat hij bij zich alle vroomheid van het leven uitblust en zich overgeeft
aan begeerten en lusten, evenzo in vele andere gevallen.
Het zijn dergelijke valsheden en daaruit voortkomende boosheden, waarover in dit vers wordt
gehandeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 579
1680. Dat de woorden ‘en ook de Emoriet, die te Chazezon Thamar woonde’ de soorten van
boosheden die daaruit voortkwamen, betekenen, blijkt uit hetgeen nu is gezegd, verder uit de
uitbeelding en de betekenis van de Emorieten, waarvan in het volgende hoofdstuk 15, bij vers
16 sprake zal zij.
Wat de boosheden en de valsheden betreft, waartegen de Heer streed, moet men weten, dat
het helse geesten waren, die zich in boosheden en valsheden bevonden, dat wil zeggen, dat het
met dergelijke geesten gevulde hellen waren, die voortdurend het menselijk geslacht
bestookten.
De helse geesten begeren niets anders dan eenieder te verderven en nooit voelen zij groter
genot dan wanneer zij iemand martelen.
In het andere leven worden alle geesten daarnaar onderscheiden.
Zij die tegen anderen het boze in de zin hebben, zijn helse of duivelse geesten; zij die echter
voor anderen het goede willen, zijn goede geesten of engelgeesten.
De mens kan weten onder welke geesten hij is, onder helse geesten dan wel onder
engelgeesten.
Wanneer hij tegen de naaste kwaad in de zin heeft, van hem alleen het boze denkt, en wanneer
hij kan, het ook daadwerkelijk doet, en daarin zijn behagen schept, is hij onder helse geesten,
en wordt ook een helse geest in het andere leven; wie daarentegen met de naaste het goede
voor heeft en van hem alleen het goede denkt, is onder engelgeesten en wordt ook een engel
in het andere leven.
Dit is het merkteken; dat eenieder zichzelf daarnaar onderzoekt, van welke aard hij is.
Het maakt niets uit of men het boze niet doet, wanneer men het niet kan en ook niet durft, en
het maakt niets uit of men het goede doet uit eigenbelang.
Dit zijn uiterlijke dingen die in het andere leven verwijderd worden.
De mens is daar zoals hij denkt en gezind is; er zijn velen die uit een in de wereld
aangenomen gewoonte goed kunnen spreken, maar men bemerkt direct of het gemoed of de
bedoeling daarmee overeenkomt; zo niet, dan wordt hij onder de helse geesten van zijn
geslacht en soort neergeworpen.
1681. vers 8,9.
En de koning van Sodom toog uit, en de koning van Amora, en de koning van Adma, en de
koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar, en zij stelden tegen hen slagorden in
het dal Siddim; tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, en Thideal, de koning der Gojim, en
Amrafel, de koning van Schinear, en Arjoch, de koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
‘En de koning van Sodom toog uit, en de koning van Amora, en de koning van Adma, en de
koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar’, betekent als eerder de algemeen
heersende boosheden en valsheden.
‘En zij stelden tegen hen slagorden’, betekent, dat zij aanvielen.
‘In het dal Siddim’, betekent hier als eerder, het onreine.
‘Tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, en Thideal, de koning der Gojim, en Amrafel, de
koning van Schinear, en Arjoch, de koning van Ellasar’, betekent de waarheden en goedheden
in de uiterlijke mens.
Kedorlaomer, de koning van Elam, de waarheden; Thideal, de koning der Gojim, de
goedheden; de overigen de waarheden en goedheden die daaruit voortkomen; vier koningen
tegen vijf, betekent de eendracht van de eerste en de tweedracht van de laatsten.
1682. Dat de woorden ‘de koning van Sodom toog uit, en de koning van Amora, en de koning
van Adma, en de koning van Zeboïm , en de koning van Bela, dat is Zoar’ de algemeen
heersende boosheden en valsheden betekenen, blijkt uit hetgeen boven bij het tweede vers van
deze zelfde koningen is gezegd, namelijk dat dit begeerten van het boze en overredingen van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 580
het valse zijn, Daar werden door die koningen in het algemeen alle boosheden en alle
valsheden aangeduid; of wat hetzelfde is, alle begeerten van het boze en overredingen van het
valse, waarom gezegd werd dat er krijg met hen werd gevoerd.
Later wordt gehandeld over de oorlog tegen de Refaïm, de Susim, de Emim en de Chorieten
en verder tegen de Amalekiet en de Emoriet, en tenslotte tegen deze koningen, die in het
begin werden genoemd.
Zodoende worden door deze zelfde koningen hier alleen de heersende boosheden en
valsheden aangeduid, die van een geringere graad zijn.
1683. Dat de woorden ‘zij stelden tegen hen slagorden’ betekenen dat zij aanvielen, dit blijkt
uit de betekenis van slagorden stellen, namelijk bevechten, want dat zij in opstand waren
gekomen, wordt eerder in het derde vers gezegd.
Het blijkt ook duidelijk hieruit, namelijk dat het de boze geesten zijn die aanvallen, want het
is hiermee als volgt gesteld: de Heer is nooit met enige hel de strijd begonnen, maar de hellen
hebben Hem aangevallen; zoals dit ook bij ieder mens gebeurt die in verzoeking is, of in de
strijd tegen de boze geesten.
Nooit vallen bij hem de engelen aan, maar altijd en voortdurend de boze of helse geesten.
De engelen weren alleen af en verdedigen; dit komt van de Heer, die nooit iemand, ook al was
het de allerergste en vijandigste mens, het boze wil aandoen of hem in de hel neerstorten;
maar het is de mens zelf die zich het boze aandoet en zich in de hel stort.
Dit volgt ook uit de natuur van het boze en uit de natuur van het goede; de natuur van het
boze bestaat hierin eenieder te willen tergen; de natuur van het goede bestaat hierin niemand
te willen tergen.
De bozen zijn in hun eigenlijke leven, wanneer zij aanvallen, want zij begeren voortdurend te
verderven; de goeden zijn in hun eigenlijke leven, wanneer zij niemand aanvallen en wanneer
zij van nut kunnen zijn door anderen tegen de bozen te verdedigen.
1684. Dat ‘in het dal Siddim’ het onreine betekent, blijkt uit wat eerder is gezegd bij vers 3
ten aanzien van het dal Siddim en de Zoutzee.
1685. Dat de woorden ‘tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, en Thideal de koning der
Gojim, en Amrafel, de koning van Schinear, en Arjoch, de koning van Ellasar’ de waarheden
en goedheden in de uiterlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis ervan in het eerste vers
van dit hoofdstuk.
Dat Kedorlaomer, de koning van Elam, de waarheden betekent, en Thideal, de koning der
Gojim de goedheden, en de overigen de daaruit voortkomende waarheden en goedheden,
blijkt hieruit, dat hier deze zelfde koningen in een andere orde worden opgesomd dan boven
in het eerste vers: daar staat Kedorlaomer, de koning van Elam op de derde plaats, hier op de
eerste; daar staat Thideal, de koning der Gojim op de vierde plaats, hier op de tweede.
Het is het ware dat het eerste van de strijd is, want uit het ware wordt gestreden, immers uit
het ware wordt gekend wat vals en wat boos is.
Daarom vinden dergelijke worstelingen nooit plaats voordat de mens is toegerust met
wetenschappen en erkentenissen van het ware en goede; vandaar wordt door Kedorlaomer,
hier op de eerste plaats genoemd, het ware aangeduid dat bij de Heer was.
Dit blijkt ook uit de betekenis van Elam, wat het geloof uit de naastenliefde is, wat hetzelfde
is als het ware, zoals eerder in hoofdstuk 10 bij vers 22 is aangetoond.
Hieruit volgt, dat Thideal, de koning der Gojim of van de natiën, het goede betekent, en dat de
overige koningen de waarheden en de goedheden betekenen die daaruit voortkomen.
1686. Dat ‘vier koningen tegen vijf’ de eendracht van de eersten en de tweedracht van de
laatsten betekent, kan blijken uit de betekenis van vier en uit de betekenis van vijf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 581
Vier betekent vereniging, omdat het paren zijn, evenals twee wanneer dit getal op het
huwelijk van dingen betrekking heeft, zoals ook in nr.720 is opgemerkt.
Vijf betekent echter onenigheid, omdat het weinig is, zoals in nr. 649 is aangetoond; alle
dingen richten zich naar de zaak waarvan sprake is.
1687. vers 10.
En het dal Siddim had putten, putten van pek, en de koning van Sodom en die van Amora
vluchtten, en vielen aldaar, en de overigen vluchtten naar de berg.
Het dal Siddim had putten, putten van pek, betekent het onreine van de valsheden en
begeerten; en de koning van Sodom en die van Amora vluchtten en vielen aldaar, betekent dat
die boosheden en valsheden overwonnen waren; en de overigen vluchtten naar de berg,
betekent dat niet allen overwonnen waren; de berg is de eigenliefde en de liefde tot de wereld.
1688. Dat de woorden ‘het dal Siddim had putten, putten van pek’, of, ‘het dal Siddim was vol
van pekputten’ het onreine van de valsheden en de begeerten betekenen, blijkt uit de betekenis
van Siddim, wat het onreine is, waarover eerder bij vers 3 is gehandeld; verder uit de
betekenis van de putten, wat de valsheden zijn en uit de betekenis van het aardpek, namelijk
dat het begeerten aanduidt.
De valsheden worden putten genoemd vanwege het onzuivere water en de begeerten worden
pek genoemd vanwege de afschuwelijke zwavelstank in zulk water.
1689. Dat de woorden ‘de koning van Sodom en die van Amora vluchtten en vielen aldaar’
betekenen dat die boosheden en valsheden overwonnen waren, dit blijkt uit de betekenis van
Sodom en Amora, wat de boosheden van de begeerten en de valsheden van de overredingen
zijn, waarover eerder.
Hier staan de koning van Sodom en die van Amora voor alle boosheden en valsheden, ook
voor die welke door de overige koningen zijn aangeduid; verder ook uit de betekenis van
vluchten en vallen, dat wil zeggen, overwonnen worden.
1690. Dat de woorden ‘de overigen vluchtten naar de berg’ betekenen, dat niet allen
overwonnen waren, blijkt zonder nadere verklaring al hieruit, dat zij die ontvluchtten tot
overgeblevenen werden.
In de innerlijk zin wordt over de verzoekingen gehandeld, welke de Heer in de knapenjaren
doorstond, waarvan in het Woord van het Nieuwe Testament niets wordt vermeld; alleen van
de verzoeking in de woestijn of kort nadat Hij uit de woestijn gekomen was, en tenslotte van
de laatste verzoeking in Gethsemane, enzovoort.
Dat het leven van de Heer van de eerste kindsheid af tot het laatste levensuur in de wereld toe,
een voortdurende verzoeking en een voortdurende overwinning was, blijkt uit vele plaatsen in
het Oude Testament, en dat de verzoeking niet ophield met de verzoeking in de woestijn,
blijkt uit hetgeen volgt bij Lukas: ‘Nadat de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij
van Hem voor een tijd’, (Lukas 4:13), verder ook hieruit, dat Hij tot aan de kruisdood
verzocht werd, en zo dus tot aan het laatste levensuur in de wereld.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het gehele leven van de Heer in de wereld van kindsbeen af een
voortdurende verzoeking en een voortdurende overwinning was.
De laatste vond plaats, toen Hij aan het kruis bad voor de vijanden, dus voor allen in de
gehele wereld.
In het Woord van het leven van de Heer, bij de evangelisten, wordt, behalve de laatste
verzoeking, alleen Zijn verzoeking in de woestijn vermeld; meer is daarover aan de discipelen
niet onthuld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 582
De verzoekingen die onthuld werden, schijnen naar de zin van de letter zo licht, dat het
nauwelijks iets is, want zo spreken en zo antwoorden is geen verzoeking, terwijl zij toch
zwaarder was dan ooit een menselijk gemoed kan begrijpen en geloven.
Niemand kan weten wat verzoeking is, dan alleen hij die daarin was.
De verzoeking die vermeld wordt bij, (Mattheüs 4:1-11; Markus 1:12,13; Lukas4:1-13), bevat
in een samenvatting de verzoekingen, namelijk dat Hij uit liefde jegens het gehele menselijke
geslacht streed tegen de eigenliefde en de liefde tot de wereld, waarmee de hellen waren
vervuld.
Alle verzoeking vindt plaats tegen de liefde waarin de mens is; in welke graad die liefde is, in
dezelfde graad vindt de verzoeking plaats.
Wanneer ze niet tegen de liefde is gericht, is zij geen verzoeking.
Iemands liefde vernietigen is zijn eigenlijke leven vernietigen, want de liefde is het leven.
Het leven van de Heer was de liefde jegens het gehele menselijke geslacht, en wel een zo
grote en zodanige liefde, dat zij niets dan louter liefde was.
Hiertegen, Zijn leven dus, werden voortdurende verzoekingen toegelaten en zoals gezegd,
vanaf Zijn vroegste kindsheid tot het laatste uur in de wereld.
De Liefde, welke het eigenlijke wezen van het leven van de Heer was, wordt hiermee
aangeduid: dat Hem hongerde, en dat de duivel zei: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot deze
steen, dat hij brood worde’; en dat Jezus antwoordde: ‘Er is geschreven: De mens zal bij
brood alleen niet leven, maar bij alle woord Gods’, (Lukas 4:2,3,4; Mattheüs 4:2,3,4).
Dat Hij streed tegen de liefde tot de wereld, of tegen alle dingen die tot de liefde tot de wereld
behoren, wordt hiermee aangeduid, dat ‘de duivel Hem wegleidde op een hoge berg, en Hem
al de koninkrijken van de wereld toonde, in een ogenblik tijds, en dat hij zei: Ik zal u al deze
macht en hun heerlijkheid geven, want zij is mij overgegeven, en ik geef ze, aan wie ik ook
wil, indien gij dan mij zult aanbidden, zo zal het alles van u zijn, maar Jezus antwoordende,
zei: Ga achter Mij, satan, want er is geschreven: Gij zult de Heer Uw God aanbidden en Hem
alleen dienen, (Lukas 4:5,6,7,8; Mattheüs 4:8,9,10).
Dat Hij tegen de eigenliefde streed en tegen alle dingen die tot de eigenliefde behoren, wordt
door het volgende aangeduid: ‘De duivel nam Hem mee naar de heilige stad, en stelde Hem
op de tinne van de tempel, en zei tot Hem: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, werp uzelven
neerwaarts; want er is geschreven ‘Hij zal Zijn engelen van u bevelen, en zij zullen u op de
handen dragen, opdat gij niet te eniger tijd uw voet aan een steen aanstoot’; Jezus zei tot
hem: ‘Er is wederom geschreven ‘Gij zult de Heer, uw God, niet verzoeken’, (Mattheüs
4:5,6,7; Lukas 4:9,10,11,12).
De voortdurende overwinning wordt hiermee beschreven, dat na de verzoeking
‘de engelen zijn toegekomen en Hem dienden’, (Mattheüs 4:11; Markus 1:13).
Kortom, de Heer is van de vroegste kindsheid af tot het laatste levensuur in de wereld door
alle hellen bestreden, welke voortdurend door Hem verslagen, bedwongen en overwonnen
werden, en dit enig en alleen door de Liefde jegens het gehele menselijke geslacht, en daar
deze liefde geen menselijke maar een Goddelijke was, en de hevigheid van de verzoeking zich
richt naar de mate van de liefde, kan blijken, hoe zwaar de strijd was en hoe groot de
wreedheid van de zijde van de hellen; dat deze dingen zich zo hebben toegedragen, weet ik
zeker.
1691. Dat de berg de eigenliefde en de liefde tot de wereld is, kan blijken uit de betekenis van
de berg, waarover straks.
Al het boze en valse ontstaat uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld; een andere
oorsprong hebben ze niet; want de eigenliefde en de liefde tot de wereld zijn tegenovergesteld
aan de hemelse en de geestelijke liefde.
En omdat zij daaraan tegenovergesteld zijn, zijn zij het, die voortdurend de hemelse en de
geestelijke dingen van het Rijk Gods zoeken te vernietigen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 583
Uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld ontstaan alle soorten van haat en uit de haat alle
wraaknemingen en wreedheden en daaruit alle sluwheid, kortom, alle hellen.
Dat door bergen in het Woord de eigenliefde en de liefde tot de wereld worden aangeduid,
kan uit de navolgende plaatsen blijken; zoals bij Jesaja: ‘De ogen van de hoogmoed van de
mens zullen vernederd worden, en de hoogheid van de mens zal neergebogen worden; de dag
van Jehovah Zebaoth over alle hovaardige en hoge; over alle hoge bergen, en over alle
verhevene heuvelen en over alle hoge toren’, (Jesaja 2:11,12,14,15); hier staan de hoge bergen
kennelijk voor de eigenliefde en de verhevene heuvelen voor de liefde tot de wereld.
Bij dezelfde: ‘Alle dal zal verhoogd worden, en alle berg en alle heuvel zullen vernederd
worden’, (Jesaja 40:4); eveneens duidelijk voor de eigenliefde en de liefde tot de wereld.
Bij dezelfde: ‘Ik zal de vergen en de heuvelen verwoesten, en al hun gras zal Ik doen
verdorren’, (Jesaja 42:15); desgelijks bergen voor de eigenliefde en heuvelen voor de liefde
tot de wereld.
Bij Ezechiël: ‘De bergen zullen omgeworpen worden en de steile plaatsen zullen neervallen,
en alle muur zal ter aarde neervallen’ (Ezechiël 38:20).
Bij Jeremia: ‘Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg, gij die de ganse aarde verderft, en Ik zal
Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een
berg des brands’, (Jeremia 51:25), waar sprake is van Babel en Chaldea, waardoor, als eerder
aangetoond, de eigenliefde en de liefde tot de wereld worden aangeduid.
In het lied van Mozes: ‘Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de
onderste hel, en zal het land en zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam
zetten’, Deuteronomium 32:22); gronden der bergen voor de hellen, zoals duidelijk gezegd
wordt; gronden der bergen worden ze genoemd, omdat de eigenliefde en de liefde tot de
wereld daar heersen en daaruit voortkomen.
Bij Jona: ‘De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier
was aan mijn hoofd gebonden; ik was neergedaald tot de uitroeiingen der bergen; de
grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid, maar Gij hebt mijn levens uit de kuil
opgevoerd, o Jehovah, mijn God’, (Jona 2:5,6).
De worstelingen van de verzoekingen van de Heer tegen de hellen worden zo profetisch
beschreven door Jona, toen hij in de buik van de grote vis was, zoals ze ook elders in het
Woord beschreven worden, vooral bij David.
Wie in verzoekingen is, is in de hellen; het is de staat en geenszins de plaats die maakt dat
men in de hellen is.
Daar bergen en torens de eigenliefde en de liefde tot de wereld betekenen, kan aan de hand
daarvan blijken, wat wordt aangeduid met de woorden, dat de Heer door de duivel op een
hoge berg werd geleid en op de tinne van de tempel, namelijk in alle uiterste worstelingen van
de verzoekingen tegen de liefde van zichzelf en tot de wereld, dat wil zeggen, de hellen.
Bergen beteken ook in de tegenovergestelde zin, zoals gewoonlijk, de hemelse liefde en de
geestelijke liefde, zoals eerder is aangetoond in de nrs. 759 en 796.
1692. Wat de verzoekingen of de worstelingen van de verzoekingen uitwerken, kan
nauwelijks iemand weten; dir zijn middelen waarmee boosheden en valsheden worden
opgelost en verstrooid, en waarmee een afschuw ervoor wordt ingeboezemd, en waardoor het
geweten niet alleen gegeven maar ook versterkt wordt, en zo wordt de mens dus
wedergeboren.
Dit is de reden waarom degenen die wedergeboren worden in worstelingen worden gezonden
en verzoekingen ondergaan.
Zij die ze niet in het leven van het lichaam ondergaan, ondergaan ze in het andere leven,
wanneer ze van dien aard zijn dat ze wedergeboren kunnen worden; daarom wordt de Kerk
van de Heer een strijdende genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 584
Maar de Heer heeft alleen uit eigen krachten of uit eigen macht de allerwreedste worstelingen
van de verzoekingen verduurd, want Hij was door alle hellen rondom belegerd en overwon
deze voortdurend.
De Heer alleen is het ook die bij de mensen strijdt, welke in de worstelingen van de
verzoekingen zijn, en die overwint.
De mens kan uit eigen macht hoegenaamd niets uitrichten tegen de boze of de helse geesten,
want zij hangen met de hellen zozeer samen, dat wanneer er één buiten gevecht gesteld zou
zijn, een ander terstond diens plaats zou innemen, en zo verder tot in eeuwigheid.
Zij zijn als de zee die op elk deel van een dijk een druk uitoefent; wanneer in de dijk een
scheur of een bres ontstond, zou de zee nooit ophouden met doorbreken en overstromen,
totdat er niets meer over was.
Zo zou het gesteld zijn, wanneer niet de Heer alleen de worstelingen van de verzoekingen bij
de mens doorstaan had.
1693. vers 11.
En zij namen alle have van Sodom en van Amora, en al hun spijze, en trokken weg.
Zij namen alle have van Sodom en Amora betekent, dat zij beroofd werden van de macht om
het boze te doen; en al hun spijze, betekent, van de macht om het valse te denken; en trokken
weg, betekent, dat zij zo werden achtergelaten.
1694. Dat de woorden ‘zij namen alle have van Sodom en Amora’ betekenen, dat zij beroofd
werden van de macht om het boze te doen, blijkt uit de betekenis van iemands have nemen;
onder de have van Sodom en Amora wordt in de innerlijke zin niets anders verstaan dan het
boze en het valse.
Het boze wordt hier aangeduid door have en het valse door spijze.
Geestelijke have en rijkdommen zijn, met betrekking tot de goeden, niets anders dan
goedheden en waarheden, waarmee zij van de Heer begiftigd en verrijkt worden.
Evenzeer zijn de geestelijke have en rijkdommen, met betrekking tot de bozen, niets anders
dan boosheden en valsheden, welke zij zichzelf hebben toegeëigend.
Dergelijke dingen worden ook in het Woord door have aangeduid; hieruit blijkt dat ‘de have
van Sodom en Amora nemen’ wil zeggen, hen beroven van de macht om het boze te doen.
1695. Dat ‘al hun spijze’ betekent, hen beroven van de macht om het valse te denken, blijkt
uit de betekenis van de spijs.
Wat de hemelse, geestelijke en natuurlijke spijs is, welke men in het andere leven geniet, is
reeds eerder in de nrs. 56, 57, 58, 680 en 681 aangetoond.
Deze spijzen stemmen ook overeen met de spijs van het lichaam, en worden daarom ook in
het Woord door spijs uitgebeeld en spijs genoemd.
De spijs van de boze en helse geesten echter is datgene wat aan wijsheid, het inzicht en de
ware wetenschap tegenovergesteld is, en dit is al het valse.
Door deze spijs worden ook, hetgeen wonderbaarlijk is, de boze geesten onderhouden; dat zij
daardoor onderhouden worden, komt omdat het hun leven is.
Wanneer hun niet de gelegenheid wordt gegeven om het ware af te keuren, ja zelfs te lasteren,
kunnen zij niet leven.
Niettemin wordt hun alleen gelegenheid gegeven, dat valse te denken en te spreken, wat uit
hun boze aard voortkomt, echter niet het valse, dat tegen hun eigen boze gericht is, want dit is
kwaadaardig.
Want voor zoveel zij uit hun boze het valse spreken, komt het uit hun leven voort, en dit
wordt hun dan ook niet aangerekend, omdat zij van dien aard zijn dat zij niet anders kunnen
leven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 585
Dat zij van de macht om het boze te doen en het valse te denken beroofd werden, daarmee is
het als volgt gesteld: in de worstelingen van de verzoekingen wordt het de boze geesten
toegestaan, al het boze en valse dat bij de mens is tevoorschijn te halen, en uit het boze en
valse dat bij de mens is te vechten.
Wanneer zij echter zijn overwonnen, mogen zij dit niet meer doen, want zij worden direct bij
de mens gewaar, dat het goede en ware bevestigd is.
Een dergelijke gewaarwording wordt de geesten gegeven; dit hebben zij op de mensen voor.
Uit de sfeer zelf van de in het ware en goede bevestigde mens erkennen zij direct hoe het
daarmee gesteld is, wat voor antwoord zij zullen krijgen en zo meer.
Dit blijkt duidelijk bij de wedergeboren geestelijke mens, bij wie evenzeer boze geesten zijn
als bij de niet wedergeboren mens, maar zij zijn onderworpen en dienen.
Dit wordt daardoor aangeduid dat zij beroofd zijn van de macht om het boze te doen en het
valse te denken.
1696. Dat de woorden ‘zij trokken weg’ betekenen, dat zij werden achtergelaten, blijkt zonder
verklaring.
1697. vers 12. En zij namen Loth, en zijn have, de zoon van Abrams broeder, en trokken weg;
en deze woonde in Sodom.
Zij namen Loth, en zijn have, de zoon van Abrams broeder, en trokken weg, betekent, dat de
schijnbare goedheden en waarheden, welke op zich geen waarheden en goedheden zijn, bezit
namen van de uiterlijke mens en van alle dingen die daar waren; en deze woonde in Sodom
betekent zijn staat.
1698. Dat de woorden ‘zij namen Loth, en zijn have, de zoon van Abrams broeder, en trokken
weg’ betekenen, dat de schijnbare goedheden en waarheden, welke op zich geen goedheden
en waarheden zijn, bezit namen van de uiterlijke mens, en van alle dingen die daar waren,
blijkt uit de betekenis van Loth, en dat deze bij de Heer de zinnelijke of de uiterlijke mens
betekent, is eerder reeds herhaaldelijk gezegd en aangetoond, en wel betekent hij hier de
uiterlijke mens voor wat betreft de schijnbare goedheden en waarheden, welke hier de have
van Loth zijn.
Dat deze goedheden en waarheden in de eerste knapenjaren als goedheden en waarheden
verschenen, en op zich niet zo waren, is eerder verklaard; maar dat zij geleidelijk gelouterd
werden, en wel door de worstelingen van de verzoekingen, kan blijken uit hetgeen over de
verzoekingen is gezegd.
1699. Dat ‘en deze woonde in Sodom’ zijn staat betekent, blijkt uit de betekenis van Sodom.
1700. vers 13.
En er kwam een ontkomene, en boodschapte het aan Abram de Hebreeër, en deze woonde in
de eikenbossen van Mamre, de Emoriet, broeder van Eschkol en broeder van Aner; en deze
waren Abrams bondgenoten.
En er kwam een ontkomene, en boodschapte het aan Abram de Hebreeër, betekent dat de
Heer innerlijke gewaarwording had door Zijn innerlijke mens.
Abram de Hebreeër is de innerlijke mens, aan wie de binnenste of Goddelijke mens is
toegevoegd, en deze woonde in de eikenbossen van Mamre, de Emoriet, betekent de staat van
de innerlijke gewaarwording uit de redelijke mens; broeder van Eschkol en broeder van Aner,
en deze waren bondgenoten, betekent de staat van de redelijke mens wat het uiterlijke betreft,
en wel van welke aard zijn goedheden en waarheden waren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 586
1701. Dat de woorden ‘er kwam een ontkomene, en boodschapte het aan Abram de Hebreeër’
betekenen, dat de Heer innerlijke gewaarwording had door Zijn innerlijke mens, blijkt uit de
betekenis van Abram de Hebreeër, hetgeen de binnenste mens toegevoegd aan de innerlijke
mens betekent, waarover direct hierna gehandeld zal worden.
Daar dit in de innerlijke zin op de Heer betrokken wordt, en de historische vermeldingen van
uitbeeldende aard zijn, blijkt duidelijk dat de woorden ‘er kwam een ontkomene en
boodschapte het’ niet anders betekenen dan dat de Heer gewaarwerd.
Wat in de uiterlijke mens voorvalt, wordt de innerlijke mens gewaar alsof iemand het hem om
zo te zeggen boodschapte.
De Heer, die innerlijke gewaarwording had van alles wat geschiedde, wist duidelijk, van
welke aard en vanwaar de dingen waren, welke bij hem bestonden; zo bijvoorbeeld of iets
boos beslag nam van de neigingen van de uiterlijke mens of iets vals van zijn erkentenissen.
Hij moest dus noodzakelijkerwijs weten van welke aard en vanwaar het was, maar ook, welke
boze geesten dit boze en valse opwekten, en zo meer.
Want dergelijke dingen en nog ontelbare andere zijn voor de engelen niet verborgen en
nauwelijks de mensen die hemelse gewaarwording hebben, hoeveel te minder de Heer.
1702. Dat Abram de Hebreeër de innerlijke mens is, aan wie de binnenste of Goddelijke mens
is toegevoegd, kan uit de betekenis van Abram de Hebreeër blijken, of uit de bijnaam van
Abram, namelijk dat hij hier de Hebreeër wordt genoemd.
Waar in hetgeen voorafgaat en volgt van Abram sprake is, wordt hij niet de Hebreeër
genoemd, maar alleen hier.
Daarom wordt iets zeer bepaalds bij de Heer door Abram de Hebreeër uitgebeeld en
aangeduid.
Uit de innerlijke zin kan blijken, wat wordt uitgebeeld en aangeduid, namelijk dat het de aan
de binnenste of Goddelijke toegevoegde innerlijke mens is, zoals ook uit het verband in de
innerlijke zin kan blijken.
De Hebreeërs worden in het Woord genoemd, wanneer iets van dienstbaarheid, van welke
aard het ook mag zijn, wordt aangeduid, zoals uit hetgeen volgt kan blijken.
De innerlijke mens is van dien aard dat hij de binnenste of Goddelijke mens dienen moet,
waarom hier de innerlijke mens Abram de Hebreeër wordt genoemd.
Wat de innerlijke mens is, weet nauwelijks iemand, zodat het in het kort gezegd zal worden.
De innerlijke mens houdt het midden tussen de binnenste en de uiterlijke mens; door de
innerlijke mens heeft de binnenste mens gemeenschap met de uiterlijke; zonder deze
bemiddeling kan er nooit enige gemeenschap bestaan.
Het hemelse is van het natuurlijke onderscheiden en nog meer van het lichamelijke; wanneer
er geen tussenmiddel is, waardoor verbinding plaatsvindt, kan het hemelse nooit in het
natuurlijke doorwerken en nog minder in het lichamelijke.
De innerlijke mens is het die de redelijke mens wordt genoemd, en deze mens heeft, daar hij
het midden houdt, verbinding met de innerlijke, waar het goede en het ware zelf is, en ook
verbinding met de uiterlijke, waar het boze en het valse is.
Door de gemeenschap met de innerlijke mens kan de mens over hemelse en geestelijke dingen
denken of naar boven zien, iets wat de beesten niet kunnen; door de gemeenschap met de
uiterlijke mens kan de mens over wereldse en lichamelijke dingen denken of naar omlaag
zien, nauwelijks anders dan de beesten, die eveneens een voorstelling van aardse dingen
hebben.
Kortom de innerlijke of bemiddelende mens is de redelijke mens zelf, die hemels of geestelijk
is, wanneer hij omhoog ziet, daarentegen dierlijk, wanneer hij omlaag ziet.
Het is bekend dat de mens kan weten, dat hij anders spreekt dan hij denkt, en anders doet dan
hij wil, en dat er veinzerij en sluwheid bestaat, en dat er ook de rede of het redelijke is, en dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 587
dit redelijke innerlijk is, daar het in tegenspraak kan zijn; en ook dat er bij de mens die
wedergeboren moet worden, iets innerlijks is dat met het uiterlijke in strijd is.
Dit innerlijke dat anders denkt en wil en dat worstelt, is de innerlijke mens.
In deze innerlijke mens zetelt het geweten bij de geestelijke mens en de innerlijke
gewaarwording bij de hemelse mens.
Deze innerlijke mens die bij de Heer aan de binnenste Goddelijke mens was toegevoegd is die
hier Abram de Hebreeër wordt genoemd.
1703. Dat de naam Hebreeër in het Woord in verband wordt gebracht met die dingen welke de
een of andere dienst vervullen, blijkt uit de navolgende plaatsen; bij Mozes:
‘Wanneer uw broeder, een Hebreeër of een Hebreeïnne aan u verkocht zal worden, en u zes
jaren zal dienen, en in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan’, (Deuteronomium
15:12), waar Hebreeër en Hebreeïnne wordt gezegd, omdat er over dienstbaarheid wordt
gehandeld.
Bij Jeremia: ‘Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan, eenieder zijn broeder, een
Hebreeër, die u zal verkocht zijn, en u zes jaren gediend heeft’, (Jeremia 34:9,14), waar
eveneens Hebreeër wordt gezegd, daar er van dienstbaarheid sprake is; anders worden de
zonen van Jakob bij de profeten niet Hebreeërs genoemd.
Bij Samuël: ‘De Filistijnen zeiden: Zijt sterk, en weest mannen, opdat gij de Hebreeën niet
misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben’, (1 Samuël 4:9), desgelijks.
Bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek met hem: Alzo zegt Jehovah,
de God der Hebreeën: laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen’, (Exodus 9:1,13; 10:3),
waar zij ook vanwege dienstbaarheid Hebreeën werden genoemd.
Potifars vrouw met betrekking tot Jozef: ‘Zij riep tot de mannen van haar huis en zei tot hen:
Ziet, hij heeft ons de Hebreeuwse man ingebracht, om met ons te spotten’, (Genesis 39:14);
hij wordt Hebreeër genoemd, omdat hij daar een knecht was.
De overste van de schenkers tot Farao: ‘Er was bij ons een Hebreeuwse knaap, een knecht van
de overste der trawanten, en hij legde ons onze dromen uit’, (Genesis 41:12).
Bovendien noemden de Egyptenaren de zonen Israëls, Hebreeën, daar zij zoals bekend is,
knechten waren of in knechtschap verkeerden, (Exodus 1:15,16,19) en elders.
1704. Dat de woorden ‘en deze woonde in de eikenbossen van Mamre, de Emoriet’ de staat
van de innerlijke gewaarwording uit de redelijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van
het eikenbos en van de eikenbossen van Mamre, de Emoriet, waarover eerder in de nrs. 1442,
1443, 1616.
1705. Dat de woorden ‘broeder van Eschkol en broeder van Aner, en dezen waren Abrams
bondgenoten’ de staat van de redelijke mens betekenen wat het uiterlijke betreft, en wel van
welke aard zijn goedheden en waarheden waren, kan blijken uit de betekenis van deze namen,
waarvan verderop bij vers 24 sprake zal zijn, waar zij ook worden genoemd.
Om het in het kort te zeggen: door Mamre, Eschkol en Aner worden de engelen uitgebeeld en
aangeduid, die bij de Heer waren, toen Hij in de eerste knapenjaren streed.
Deze engelen kwamen overeen met de goedheden en waarheden welke ton bij de Heer waren;
het is naar de goedheden en waarheden dat zij genoemd worden, nooit heeft welke engel dan
ook in de hemel de een of andere naam, maar het is naar de goedheden en waarheden, dat de
namen worden toegekend, zoals bijvoorbeeld Michaël en de andere engelen in het Woord;
dergelijke met name aangewezen engelen bestaan er geenszins, maar zij worden zo genoemd
naar het ambt dat zij hebben.
Evenzo is het hier gesteld met Mamre, Eschkol en Aner, maar bij wijze van uitbeelding.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 588
1706. vers 14.
En Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, en hij wapende zijn geoefenden, de
ingeborenen van zijn huis, achttien en drie honderd, en jaagde na tot Dan.
Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, betekent dat de innerlijke mens gewaarwerd,
in welke staat de uiterlijke mens verkeerde, dit blijkt uit de betekenis van Abram in het vlak
voorgaande vers, waar gesproken werd over de innerlijke mens, aan wie de binnenste of
Goddelijke mens is toegevoegd; en uit de betekenis van Loth, wat de uiterlijke mens is, zoals
eerder werd aangetoond.
Voorts ook uit de betekenis van ‘horen dat zijn broeder gevangen is’ hetgeen is waarnemen in
welke staat hij verkeerde, namelijk dat de schijnbare goedheden en waarheden hem in beslag
hadden genomen, zoals in vers 12 is gezegd.
Hiermee is het als volgt gesteld: toen de innerlijke mens, die met Abram de Hebreeër is
bedoeld, gewaar werd, dat de goedheden en waarheden waarmee gestreden werd, niet dan in
schijn goedheden en waarheden waren, en dat deze de gehele uiterlijke mens, door Loth, de
zoon van de broer, aangeduid, in beslag namen, reinigde de innerlijke mens of de binnenste,
Goddelijke mens, door middel van de innerlijke mens, deze goedheden en waarheden.
Hoe dit plaatsvindt, kan nooit iemand weten, dan alleen hij, aan wie het geopenbaard is; want
de invloeiing van de binnenste mens door de innerlijke of bemiddelende mens in de uiterlijke,
is een verborgenheid, vooral in deze tijd, daar er weinigen zijn, zo al iemand, die weten wat
de innerlijke mens is, nog minder wat de binnenste mens is; wat de binnenste en wat de
innerlijke mens is, zie men vlak hierboven in vers 13.
Hier wordt echter in het kort gezegd, van welke aard de invloeiing is: de binnenste mens bij
ieder mens is van de Heer alleen, want daarin legt de Heer de goedheden en waarheden neer,
waarmee Hij de mens van kindsbeen af begiftigd; van daar vloeit Hij door deze goedheden en
waarheden in de innerlijke of redelijke mens, en door deze in de uiterlijke mens.
Op deze wijze wordt het de mens gegeven te denken en mens te zijn.
Maar de invloeiing van de binnenste mens in de innerlijke of bemiddelende, en zo dus in de
uiterlijke is tweeërlei, òf door hemelse òf door geestelijke dingen, of wat hetzelfde is, òf door
goedheden òf door waarheden.
Door de hemelse dingen of de goedheden vloeit Hij alleen in bij de wedergeboren mensen, die
òf met innerlijke gewaarwording òf met geweten begiftigd zijn, dus door gewaarwording of
door geweten.
Daarom kan de invloeiing door hemelse dingen alleen plaats vinden bij hen, die in de liefde
tot de Heer en in liefde jegens de naaste zijn.
Door de geestelijke dingen of de waarheden echter vloeit de Heer bij ieder mens in, en
wanneer deze invloeiing niet bestond, zou de mens niet kunnen denken en dus ook niet
kunnen spreken.
Wanneer de mens van dien aard is dat hij goedheden en waarheden verdraait, en zich niet in
het minst om hemelse en geestelijke dingen bekommert, vindt er in het geheel geen invloeiing
van hemelse dingen of goedheden plaats, maar is de weg voor de hemelse dingen en de
goedheden gesloten; toch is er een invloeiing van geestelijke dingen of waarheden, en deze
weg wordt voortdurend opengehouden.
Hieruit kan blijken van welke aard de innerlijke of de bemiddelende, dat wil zeggen, de
redelijke mens is.
Hier wordt door Abram de binnenste mens in de innerlijke of bemiddelende mens aangeduid;
wanneer de hemelse dingen of goedheden van de binnenste mens in de innerlijke mens
invloeien, dan eigent de binnenste mens zich de innerlijke of bemiddelende mens toe en
maakt hem tot de zijne; toch is de innerlijke of bemiddelende mens van de binnenste
onderscheiden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 589
Iets dergelijks vindt plaats wanneer de binnenste mens door de innerlijke door de innerlijke of
bemiddelende mens in de uiterlijke invloeit; dan eigent hij zich ook deze toe en maakt hem tot
de zijne; niettemin is de uiterlijke mens onderscheiden van de innerlijke.
Toen dus nu de binnenste mens in de innerlijke of bemiddelende mens gewaar werd, dat de
staat van de uiterlijke mens van dien aard was, namelijk dat deze tot gevangene was gemaakt,
dat wil zeggen, dat geen echte maar schijnbare goedheden en waarheden, waarmee jij tegen
zovele vijanden had gevochten, hem in beslag hadden genomen, vloeide hij in en bracht alles
in de orde, en bevrijde hem van die dingen, welke hem bestookten, en louterde deze op die
manier, zodat zij namelijk geen schijnbare goedheden en waarheden waren, maar echte, en zo
dus verbonden met de binnenste of Goddelijke mens, en dit, zoals eerder gezegd, door de
innerlijke of bemiddelende mens.
Hierin was de Heer aan geen mens gelijk, want Zijn innerlijke mens was naar de hemelse
dingen of de goedheden Goddelijk en van geboorte af aan de binnenste mens toegevoegd; de
binnenste mens tezamen met deze innerlijke mens was Jehovah Zelf, Zijn Vader; maar daarin
was Hij aan andere mensen gelijk, dat Zijn innerlijke mens naar de geestelijke dingen of de
waarheden was toegevoegd aan de uiterlijke mens en zo dus Menselijk.
Maar ook deze werd door voortdurende worstelingen van de verzoekingen en door
voortdurende overwinningen uit eigen macht, eveneens Goddelijk, dat wil zeggen, Jehovah.
Het is de uiterlijke mens, die Loth wordt genoemd, maar deze heet in de vorige staat zoon des
broeders, in deze staat daarentegen broeder van Abram, want toen werd hij zoon des broeders
genoemd, omdat schijnbare waarheden en goedheden hem in beslag namen, maar hij wordt
broeder genoemd, wanneer hij echte goedheden en echte waarheden heeft.
1708. Dat de woorden ‘en hij wapende zijn geoefenden, de ingeborenen van zijn huis’ die
goedheden bij de uiterlijke mens betekenen, welke thans bevrijd zijn van het juk van de
dienstbaarheid, blijkt uit de betekenis van de geoefenden en van de ingeborenen van het huis
van Abram.
De geoefenden of de nieuwelingen van Abram zijn in de innerlijke zin die goedheden bij de
uiterlijke mens, welke met de innerlijke mens verbonden kunnen worden.
De ingeborenen van het huis zijn, in de innerlijke zin, dezelfde goedheden, alsmede de
waarheden, namelijk dat ze hem toebehoren.
Maar dit bevat meer verborgenheden dan gezegd zou kunnen worden, voornamelijk
verborgenheden over de wijze waarop de schijnbare goedheden na de worstelingen van de
verzoekingen tot echte goedheden worden en dat ze dan verbonden kunnen worden met de
innerlijke of bemiddelende mens en door deze met de binnenste en zo eveneens Goddelijk
worden; want de Heer heeft geleidelijk het menselijk wezen aan het Goddelijke toegevoegd,
en dit, zoals gezegd, door worstelingen van de verzoekingen en de overwinningen.
Deze goedheden die echte goedheden werden zijn het die geoefenden of nieuwelingen van
Abram worden genoemd; want zij waren pas ingewijd en nog nieuw; en daar zij door eigen
kracht verworven waren, worden zij ingeborenen van zijn huis genoemd.
1709. Dat achttien en driehonderd mannen haar aard betekenen, namelijk dat zij de heilige
dingen van de strijd zijn, ligt in het getal achttien opgesloten, en eveneens in het getal
driehonderd, want deze getallen zijn samengesteld uit drie en zes: drie betekent het heilige,
zoals in de nrs. 720 en 901 is aangetoond, en zes de strijd, zoals in de nrs. 737 en 900 is
aangetoond.
Dat Abram zovelen wapende, is historisch waar, maar toch was het een uitbeelding, zoals alle
historische vermeldingen van het Woord in de vijf boeken van Mozes, in Jozua, in Richteren,
in Samuël, in Koningen, in Daniël en in Jona, waar getallen eveneens verborgenheden
bevatten; want er is niets in het Woord geschreven dat niet van dien aard was, anders was het
het Woord niet en anders zou het nooit vermeld zijn, dat Abram 318 wapende en dat zij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 590
geoefenden en ingeborenen van het huis waren, behalve nog meer dingen die in dit hoofdstuk
worden gezegd.
1710. Dat de woorden ‘en jaagde na tot Dan’ de staat van de loutering betekenen, blijkt uit het
verband in de innerlijke zin; de vijanden najagen is hier de boosheden en valsheden verdrijven
die bij de goedheden en waarheden waren en maakten dat die als goedheden en waarheden
verschenen; zo is het dus de goedheden en waarheden bevrijden en louteren.
Tot aan Dan, betekent tot de laatste grens van Kanaän, dus tot de uiterste einden waarheen zij
gevlucht waren.
Dat Dan de laatste grenzen of de uiterste einden van Kanaän betekent, blijkt herhaaldelijk uit
het Woord, zoals bij Samuël: ‘Om over te brengen het koninkrijk van het huis van Saul, en om
op te richten de stoel van David over Israël en over Jehudah, van Dan tot Beerscheba’,
(2 Samuël 3:10); bij dezelfde: ‘Verzamelend zal gans Israël verzameld worden, van Dan tot
Beerscheba’, (2 Samuël 17:11); bij dezelfde: ‘David zei tot Joab: Trek om door alle stammen
van Israël, van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 24:2,15).
In het Boek der Koningen: ‘Jehudah en Israël woonden zeker, eenieder onder zijn wijnstok,
en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Beerscheba’, (1 Koningen 4:25).
Hieruit blijkt dat Dan de laatste grens van Kanaän was.
Tot waarheen hij de vijanden najoeg, die de goedheden en waarheden van de uiterlijke mens
bestookten, maar daar Dan de grens van Kanaän was en dus binnen Kanaän lag, joeg hij hen,
opdat zij ook daar niet zouden zijn, verder voort, namelijk tot Choba aan de linkerzijde van
Damascus, zoals uit het volgende vers blijkt, en zo bracht hij de loutering tot stand.
Door het land Kanaän wordt zoals reeds eerder is gezegd, in de heilige zin het rijk van de
Heer aangeduid, dus het hemelse van de liefde of het goede, voornamelijk het goede bij de
Heer.
1711. vers 15.
En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze, en hij jaagde hen
na tot Choba, hetwelk is ter linkerhand van Damascus.
Hij verdeelde zich tegen hen des nachts, betekent de schaduw waarin de schijnbare goedheden
en waarheden verkeerden; hij en zijn knechten, betekent de redelijke mens, en de dingen die
in de uiterlijke mens gehoorzamen; en sloeg ze, betekent de bevrijding; en jaagde hen na tot
Choba, hetwelk is ter linkerhand van Damascus, betekent de uitbreiding tot hoe ver.
1712. Dat de woorden ‘hij verdeelde zich tegen hen des nachts’ de schaduw betekenen,
waarin de schijnbare goedheden en waarheden verkeerden, blijkt uit de betekenis van de
nacht, hetgeen de staat van de schaduw is.
Er wordt van de staat van de schaduw gesproken, wanneer men niet weet of het goede en
ware schijnbaar dan wel echt is.
Eenieder meent, wanneer hij in het schijnbaar goede en ware is, dat dit goede en ware echt is;
het is het boze en valse, in het schijnbaar goede en ware aanwezig, dat schaduw werpt en
maakt dat het als echt schijnt.
Zij die in onwetendheid verkeren, kunnen niet beter weten of het goede dat zij doen, is van
hen, en het ware dat zij denken is van hen.
Evenzo is het gesteld met hen, die aan zichzelf de goedheden toeschrijven die zij doen en
daarin een verdienste stellen, terwijl zij dan niet weten, dat het geen goedheden zijn, hoewel
het zo schijnt, en dat het eigene en de eigen verdienste, die zij daarin stellen, boosheden en
valsheden zijn die verdonkeren en verduisteren; evenzo in vele andere dingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 591
Van welke aard het boze en het valse is en hoeveel boosheid en valsheid in die dingen
verborgen ligt, kan nooit zo worden gezien in het leven van het lichaam als in het andere
leven; dan vertoont het zich geheel open en bloot als in het heldere licht.
Maar anders is het gesteld, wanneer dit geschiedt uit onwetendheid die niet bevestigd is; dan
worden die boosheden en valsheden gemakkelijk verstrooid.
Wanneer men zich echter hierin bevestigt, dat men het goede uit eigen krachten kan doen en
het boze zou kunnen weerstaan, en dat men dus zo de zaligheid verdient, blijft dit toegevoegd
en maakt dat het goede boos en het ware vals is.
Niettemin is de orde deze, dat de mens het goede zal doen als uit zichzelf en daarom de hand
niet mag laten zakken met de gedachte ‘als ik niets goeds uit mijzelf kan doen, moet ik de
rechtstreekse invloeiing afwachten en zo dus in een afwachtende houding blijven; dit is ook
tegen de orde; maar hij moet het goede doen als uit zichzelf, maar wanneer hij nadenkt over
het goede dat hij doet of gedaan heeft, dan moet hij denken, erkennen en geloven, dat de Heer
het bij hem heeft gewerkt; wanneer hij zich zo laat zakken met de gedachte zoals zo even
aangegeven, dan is er geen subject waarin de Heer werken kan.
Hij kan niet in iemand invloeien, die zich van al datgene berooft, waarin de krachten gegoten
moeten worden; het is alsof iemand niets wilde leren dan wat hem door openbaring ten deel
viel; of als iemand niets wilde onderwijzen wanneer hem niet de woorden werden ingegeven;
of als iemand niets wilde ondernemen, wanneer hij niet gedreven werd als buiten zijn wil om.
Wanneer dat gebeurde, zou hij nog veel verontwaardigder zijn, dat hij als iets onbezields was,
terwijl toch hetgeen van de Heer bij de mens bezield wordt, datgene is wat schijnt alsof het
van de mens was.
Zo bijvoorbeeld is het een eeuwige waarheid dat de mens niet uit zichzelf leeft; wanneer het
echter niet scheen alsof hij uit zichzelf leefde, zou hij geenszins kunnen leven.
1713. Dat ‘hij en zijn knechten’ de redelijke mens betekent en de dingen die in de uiterlijke
mens gehoorzamen, blijkt uit de betekenis van ‘hij’, dat wil zeggen Abram, namelijk dat hij
de innerlijke mens is, waarover eerder gehandeld is; en uit de betekenis van de knechten als
datgene wat gehoorzaamt.
Alle dingen die in de uiterlijke mens zijn, voordat deze bevrijd en losgemaakt is, worden
knechten genoemd, want zij doen niets anders dan de innerlijke mens gehoorzamen.
Zo bevinden zich bijvoorbeeld bij de uiterlijke mens neigingen en wetenschappelijke dingen;
eerstgenoemd zijn uit de goedheden van de innerlijke mens, laatstgenoemde zijn uit de
waarheden daarvan.
Wanneer zij worden aangespoord om met de innerlijke mens samen te werken, wordt gezegd
dat zij dienen en gehoorzamen; vandaar wordt hier door de knechten niets anders aangeduid
dan hetgeen in de uiterlijke mens gehoorzaamde.
1714. Dat de woorden ‘en sloeg ze’ de bevrijding betekenen, kan uit het verband en zonder
verklaring blijken.
1715. Dat de woorden ‘en jaagde hen na tot Choba, hetwelk is ter linkerhand van Damascus’
de uitbreiding tot hoever betekenen, kan blijken uit de betekenis van Choba, hetwelk is ter
linkerhand van Damascus.
Waar Choba gelegen heeft, weet men niet, daar het verder in het Woord niet wordt vermeld,
maar Damascus was de hoofdstad van Syrië, zoals blijkt uit, (2 Samuël 8:5,6 en Jesaja 7:8) en
hiermee wordt bijna hetzelfde aangeduid als door Syrië, waarover eerder in het tiende
hoofdstuk bij vers 22.
De laatste grens van het land Kanaän, maar aan Dan voorbij, wordt door Damascus
beschreven, zoals bij Amos: ‘Gij droegt Siccuth, uw koning, en Kijun, uw beelden, de ster van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 592
uw goden, die gij u had gemaakt, en Ik zal u zwerven laten, ver boven Damascus heen’,
(Amos 5:26,27).
De grens van het heilige land of van het rijk van de Heer tegen het noorden, wordt ook de
grens van Damascus genoemd, (Ezechiël 47:16,17,18; 48:1).
Wanneer hier gezegd wordt dat zij ingeslagen en verjaagd werden tot Choba, dat ligt aan de
linkerzijde van Damascus, wordt daarmee aangeduid tot hoever de reiniging van de schijnbare
goedheden en waarheden zich uitstrekte; maar wanneer men niet weet van welke aard die
schijnbare goedheden en waarheden waren, en waarvan zij gereinigd werden, zodat ze echte
goedheden en waarheden werden, kan niet worden uitgelegd, wat hier eigenlijk onder Choba
aan de linkerzijde van Damascus wordt verstaan, alleen in het algemeen, dat die goedheden en
waarheden gereinigd zijn.
1716. vers 16.
En hij bracht alle have weder, en ook Loth, zijn broeder, en deszelfs have bracht hij weder, en
ook de vrouwen en het volk.
Hij bracht alle have weder, betekent dat de innerlijke mens alles wat in de uiterlijke mens
was, in een overeenkomende staat bracht; en ook Loth, zijn broeder, en deszelfs bracht hij
weder, betekent de uiterlijke mens en alles wat tot hem behoort; de vrouwen en het volk
betekent zowel de goedheden als de waarheden.
1717. Dat de woorden ‘hij bracht alle have weder’ betekenen, dat de innerlijke mens alles wat
in de uiterlijke mens was in een overeenkomende staat bracht, kan blijken uit de betekenis van
het wederbrengen van alle have, De have is hier datgene wat Kedorlaomer en de koningen
met hem, van de vijanden hadden afgenomen, waarover in het voorgaande gehandeld is.
Door Kedorlaomer en de koningen met hem, werden de goedheden en waarheden van de
uiterlijke mens aangeduid.
Hun buit op de vijanden was niets anders dan dat dezen beroofd werden van de macht om het
boze te doen en het valse te denken, hetgeen werd aangeduid door de have van Sodom en
Amora, en door alle spijs, welke zij wegnamen, waarover eerder bij vers 11 is gehandeld.
De wijze waarop zich deze dingen toedragen is van dien aard, dat er niet in het kort een
verklaring van gegeven kan worden; maar om er toch een begrip van te geven, volgt dit: wie
in worstelingen van verzoekingen is en wie overwint, verwerft zich meer en meer macht over
de boze geesten of over de duivelse bende, in die mate, dat zij tenslotte niet durven te
verzoeken; maar zo vaak als een overwinning behaald wordt, brengt de Heer de goedheden en
de waarheden, waarmee gestreden was, opnieuw in orde, en even vaak worden deze dus weer
gereinigd, en voor zoveel zij gereinigd worden, voor evenzoveel worden hemelse dingen in de
uiterlijke mens gelegd en dan vindt er overeenstemming plaats.
Dit is het wat wordt aangeduid door ‘het wederbrengen van alle have’.
Wie meent dat de uiterlijke mens zonder worstelingen van de verzoekingen tot
overeenstemming gebracht zou kunnen worden, dwaalt; want de verzoekingen zijn de
middelen om de boosheden en valsheden te verstrooien, en verder ook om de goedheden en
waarheden binnen te leiden en om de dingen die tot de uiterlijke mens behoren, weer tot
gehoorzaamheid te brengen, opdat de uiterlijke mens de innerlijke of de redelijke dient, en
door deze de binnenste, dat wil zeggen, de Heer, die door de binnenste mens werkt.
Dat dit door verzoekingen bewerkt wordt, kan niemand weten dan alleen hij, die door
verzoekingen is wedergeboren; hoe dit echter plaatsvindt, kan nauwelijks naar de meest
algemene dingen worden beschreven, want het vindt plaats zonder dat de mens weet vanwaar
het komt en hoe, daar het Goddelijke werken van de Heer zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 593
1718. Dat de woorden ‘en ook Loth, zijn broeder, en deszelfs have bracht hij weder’ de
uiterlijke mens betekenen, en alles wat tot hem behoort, blijkt uit de betekenis van Loth, wat
de uiterlijke mens betekent, waarover herhaaldelijk is gehandeld.
Wat de uiterlijke mens is, weet men heden te dage nauwelijks.
Want men meent, dat de dingen die tot het lichaam behoren, alleen de uiterlijke mens
uitmaken, zoals zijn zinnelijke dingen, namelijk de tastzin, de smaak, de reuk, het gehoor en
het gezicht, en verder de behoeften en de lusten, maar deze vormen de uiterste dingen van de
mens dat louter lichamelijk is.
Wat de uiterlijke mens eigenlijk uitmaakt, zijn de wetenschappelijke dingen die tot het
geheugen behoren en de neigingen die tot de liefde behoren, waarvan de mens doordrongen
is, verder de zinnelijke dingen welke de geest eigen zijn, met de lusten die ook bij de geesten
zijn.
Dat deze dingen eigenlijk de uiterlijke of uitwendige mens vormen, kan uit de mensen in het
andere leven blijken, of uit de geesten die eveneens een uiterlijke mens hebben en desgelijks
een innerlijke en bijgevolg een binnenste.
Het lichaam is slechts als het ware een omhulling, een korst, die losgeweekt wordt, opdat de
mens waarlijk leeft en opdat al zijn mogelijkheden voortreffelijker worden.
1719. Dat ‘de vrouwen en het volk’ zowel de goedheden als de waarheden betekenen, kam
blijken uit de betekenis van de huisvrouwen en van de dochters, wat de goedheden zijn
waarover eerder is gehandeld in de nrs. 489, 490, 491, 568, 915.
Hier staan voor de huisvrouwen en dochters de vrouwen; en uit de betekenis van het volk, wat
het ware is, waarover eveneens eerder in de nrs. 1259 en 1260 is gehandeld.
1720. vers 17.
En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet, nadat hij was wedergekeerd van het slaan
van Kedorlaomer, en van de koningen die met hem waren, tot het dal Schaveh, dat is, het dal
van de koning.
De koning van Sodom toog uit, hem tegemoet, betekent, dat het boze en valse zich had
onderworpen; nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedorlaomer, en van de
koningen die met hem waren, betekent, de bevrijding en de losmaking van de schijnbare
goedheden en waarheden; tot het dal Schaveh, dat is, het dal van de koning, betekent de staat
van de uiterlijke mens naar de goedheden en waarheden, di hij toen had.
1721. Dat de woorden ‘de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet’ betekenen dat het boze
en valse zich onderworpen had, blijkt uit de betekenis van de koning van Sodom, wat het
valse en boze is waartegen gestreden werd; en uit de betekenis van ‘uittijgen hem tegemoet,
wat betekent zich onderwerpen.
Daar het in het verband ligt dat het boze en valse zich onderwierp, wordt het hier van de
koning van Sodom gezegd, maar verderop in vers 21 wordt over hem gehandeld.
1722. Dat de woorden ‘nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedorlaomer en van de
koningen die met hem waren’ de bevrijding en de losmaking van de schijnbare goedheden en
waarheden betekenen, blijkt uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen hier eerder over
Kedorlaomer en over de koningen die met hem waren, is gezegd.
1723. Dat de woorden ‘tot het dal Schaveh, dat is, het dal van de koning’ de staat van de
uiterlijke mens betekenen naar de goedheden en waarheden, welke hij toen had, blijkt uit de
betekenis van het dal van Schaveh, verder ook uit het dal des konings; het dal Schaveh
betekent de goedheden van de uiterlijke mens; het dal des konings betekent diens waarheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 594
De uiterlijke mens wordt dal genoemd omdat hij beneden is; wat uiterlijk is, dat is ook
onderaan, evenals wat innerlijk is ook bovenaan is; dat de koning het ware betekent, is eerder
aangetoond in nr. 1672.
1724. vers 18.
En Malkizedech, koning van Schalem bracht voort brood en wijn, en hij was een priester van
de Allerhoogste God. Malkizedech.
Dit betekent de hemelse dingen van de innerlijke mens bij de Heer; de koning van Schalem
betekent de staat van de vrede naar de innerlijke of redelijke dingen; bracht voort brood,
betekent de hemelse dingen en de verkwikking daardoor; en wijn, betekent de geestelijke
dingen en de verkwikking daardoor; en hij was een priester, betekent het heilige van de liefde;
de Allerhoogste God betekent de Binnenste [meest Innerlijke] Mens, die Jehovah is.
1725. Dat Malkizedech de hemelse dingen van de innerlijke mens bij de Heer betekent, kan
blijken uit de betekenis van Malkizedech, waarover meer hierna; verder uit hetgeen
voorafgaat en uit hetgeen volgt.
Wat de binnenste mens is en wat de innerlijke, en wat de uiterlijke, is hier eerder voldoende
aangetoond.
Verder dat de binnenste door de innerlijke in de uiterlijke invloeit, alsmede dat de binnenste
mens in de innerlijke mens invloeit òf door hemelse dingen òf door geestelijke dingen.
Door hemelse dingen bij ieder wedergeboren mens, dat wil zeggen, bij hen die in de liefde tot
de Heer en in de liefde jegens de naaste leven; door geestelijk dingen echter bij eenieder, van
welke aard hij ook mag zijn.
Vandaar komt zijn licht uit de hemel, dat wil zeggen, vandaar komt het, dat hij denken en
spreken kan en een mens kan zijn.
Hierover zie men hetgeen eerder in nr. 1707 is gezegd.
De hemelse dingen van de innerlijke mens zijn alle dingen die tot de hemelse liefde behoren,
zoals herhaaldelijk eerder is gezegd.
Deze hemelse dingen bij de innerlijke mens van de Heer, of de innerlijke mens van de Heer
naar deze hemelse dingen genomen, wordt Malkizedech genoemd; de Binnenste [meest
Innerlijke] Mens in de Heer was Jehovah Zelf.
De Binnenste Mens is, toen hij na de worstelingen van de verzoekingen gereinigd was, ook
Goddelijk en Jehovah geworden, evenzo ook de uiterlijke mens; nu echter, daar hij in de staat
van de worstelingen van de verzoeking verkeerde en nog niet zo zeer door de worstelingen
van de verzoekingen gereinigd was, wordt hij met betrekking tot de hemelse dingen
Malkizedech genoemd, dat is ‘de koning der heiligheid en gerechtigheid’.
Dat het hiermee zo gesteld was, kan ook bij David blijken, waar eveneens over de
worstelingen van de verzoekingen van de Heer gehandeld wordt en tenslotte Zijn innerlijke
mens met betrekking tot de hemelse dingen Malkizedecht wordt genoemd.
Bij David: ‘Jehovah heeft tot mijn Heer gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw
vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten; Jehovah zal de scepter der sterkte
zenden uit Zion; heers in het midden van Uw vijanden; Uw volk vol bereidwilligheid, op de
dag van Uw dapperheid, in de eer der heiligheid; uit de baarmoeder van de dageraad aan zal
U de dauw van Uw geboorte zijn; Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij
zijt een priester in eeuwigheid, naar Mijn woord, Malkizedech; de Heer aan Uw rechterhand
heeft de koningen geslagen ten dage van Zijn toorn’, (Psalm 110:1 tot 5).
Hier wordt gehandeld over de worstelingen van de verzoekingen van de Heer met de hellen,
zoals in dit hoofdstuk, zoals uit elk woord kan blijken.
Dat hier over de Heer gehandeld wordt, leert Hij Zelf, (Mattheüs 22:41, 42, 43; Markus 12:
36; Lukas 20: 42,43,44).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 595
De vijanden zetten tot een voetbank van de voeten, heersen in het midden van de vijanden, de
dag der dapperheid, de koningen slaan ten dage van Zijn toorn, betekent worstelingen van de
verzoekingen en overwinningen.
1726. Dat de koning van Schalem de staat van de vrede betekent voor wat de innerlijke of de
redelijke dingen betreft, blijkt uit de betekenis van Schalem; in de oorspronkelijke taal
betekent Schalem vrede, alsmede volmaaktheid, dus de staat van vrede en de staat van
volmaaktheid.
De staat van de vrede is de staat van het rijk van de Heer, in die staat zijn de hemelse en de
geestelijke dingen van de Heer als in hun morgenrood in de ochtendstond en als met de lente
in de lentetijd.
Het morgenrood en de lente maken, dat alles wat dan de zinnen treft, vol vreugde en
blijdschap is.
Elk ding ontleent zijn stemming aan het algemene wezen van het morgenrood en van de lente;
zo is het ook gesteld met de staat van de vrede in het rijk van de Heer.
In de staat van de vrede zijn alle hemelse en geestelijke dingen als het ware in hun bloei en
lach van morgenrood en lente, dat wil zeggen, in hun eigen gelukzaligheid.
De staat van de vrede doet elk ding op deze wijze aan, want de Heer is de Vrede zelf.
Dit wordt ook bij David onder Schalem verstaan: ‘God is bekend in Jehudah, Zijn naam is
groot in Israël, en in Schalem is Zijn tabernakel, en Zijn woning in Zion’, (Psalm 76:2,3)
Wanneer de mens in worstelingen van de verzoekingen is, wordt hem van, de Heer van tijd tot
tijd de staat van de vrede verleend, en wordt hij dus op deze wijze verkwikt.
De staat van de vrede wordt hier aangeduid door Schalem en direct daarna ook door brood en
wijn, waarmee de hemelse en geestelijke dingen worden aangeduid, bijgevolg de staat van de
hemelse en geestelijke dingen in de vrede, welke staat de eigenlijke verkwikking is.
1727. Dat de woorden ‘hij bracht voort brood’ de hemelse dingen betekenen en de
verkwikking daardoor, ‘en wijn’ de geestelijke dingen van de verkwikking daardoor, blijkt uit
de betekenis van brood, wat het hemelse is, zie de nrs. 276, 680; en uit de betekenis van wijn,
verder ook van de wijnstok en van de wijngaard, wat het geestelijke betekent, zie de nrs.
1069, 1071.
Daar brood de hemelse dingen betekent en wijn de geestelijke dingen, zijn het ook de
symbolen geworden in het Heilig Avondmaal.
Dat Malkizedech brood en wijn voortbracht, betekent hier iets dergelijks; want brood was in
de Oude Kerk de uitbeelding van alle hemelse dingen en wijn de uitbeeldingen van alle
geestelijke dingen, hier dus de uitbeeldingen van de Heer Zelf, van wie al het hemelse en al
het geestelijke komt.
1728. Dat de woorden ‘en hij was een priester’ het heilige van de liefde betekenen, blijkt uit
de betekenis van de priester in het Woord: twee waardigheden zijn het welke de Heer worden
toegeschreven, namelijk die van Koning en Priester.
De koning of het koningschap betekent het heilig ware, de priester of het priesterschap het
heilig goede; het eerstgenoemde is het Goddelijk geestelijke, het laatstgenoemde het
Goddelijk hemelse.
De Heer als Koning regeert alles tot in bijzonderheden in het heelal door het Goddelijk Ware,
en als Priester door het Goddelijk Goede.
Het Goddelijk Ware is de orde zelf van geheel Zijn rijk, en alle wetten daarvan zijn waar of
eeuwige waarheden; het Goddelijk Goede is het eigenlijke wezen van de orde, waarvan alle
dingen tot de Barmhartigheid behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 596
Beide worden aan de Heer toegeschreven; wanneer er alleen het Goddelijk Ware was, zou
geen sterveling zalig kunnen worden, want de waarheden verdoemen eenieder tot de hel, maar
het Goddelijk Goede, dat tot de Barmhartigheid behoort, verheft van de hel tot de hemel.
Dit is het, wat de koningen en priesters in de Joodse Kerk hebben uitgebeeld, en wat ook
Malkizedech heeft uitgebeeld als koning van Schalem, en als priester van de Allerhoogste
God.
1729. Dat de woorden ‘van de Allerhoogste God’ de Binnenste Mens betekenen die Jehovah
is, blijkt uit hetgeen eerder herhaaldelijk over de Binnenste Mens van de Heer is gezegd,
namelijk dat Hij Jehovah Zelf is, en dat bijgevolg de Heer een en dezelfde is met Jehovah,
zoals Hijzelf leert bij Johannes: ‘Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; Filippus zei:
Toon ons de Vader; Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend,
Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de
Vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? Gelooft Mij, dat Ik in de
Vader ben en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:6,8,9,10,11).
Het is het Menselijk Wezen van de Heer, dat Zoon des Mensen wordt genoemd, en dat na de
worstelingen van de verzoekingen met het Goddelijk Wezen ook verenigd werd, zodat dit zelf
ook Jehovah werd.
Daarom kent men in de hemel geen andere Jehovah Vader dan de Heer, zie eerder bij nr. 15.
Bij de Heer is alles Jehovah, niet alleen Zijn Binnenste en Zijn Innerlijke Mens, maar ook
Zijn Uiterlijke Mens en zelfs Zijn Lichaam, vandaar dat Hij alleen het is, die ook met het
lichaam in de hemel is opgestaan, zoals duidelijk genoeg bij de evangelisten blijkt, waar over
Zijn opstanding wordt gehandeld, verder ook uit de woorden van de Heer Zelf:
‘Waarom klimmen gedachten op in uw harten? Ziet Mijn handen en Mijn voeten, want Ik ben
het Zelf; raak Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet dat Ik
heb; en als Hij dit zei, toonde Hij hun de handen en de voeten’, (Lukas 24:38,39,40).
1730. vers 19.
En Hij zegende hem, en zei: Gezegend zij Abram de Allerhoogste God, de Bezitter van de
hemelen en de aarde.
Hij zegende hem, betekent het genot van de hemelse en geestelijke dingen; en zei: Gezegend
zij Abram de Allerhoogste God, betekent de innerlijke mens van de Heer, namelijk dat het
genot van de goedheden van Zijn binnenste mens komt; Bezitter van de hemelen en de aarde,
betekent de verbinding van de binnenste mens of Jehovah met de innerlijke en uiterlijke mens.
1731. Dat de woorden ‘hij zegende hem’ het genot van de hemelse en geestelijke dingen
betekenen, kan blijken uit de betekenis van zegenen, hetgeen het genieten is van alle
goedheden, zie nrs. 981, 1096.
Diegenen genieten alle goedheden, die de hemelse en geestelijke goedheden hebben, want
daaruit komen alle goedheden voort, hoe die ook genoemd mogen worden.
Hetgeen in dit vers vervat is, kondigt aan en voorzegt de verbinding van het Menselijk Wezen
van de Heer met Zijn Goddelijk Wezen; de zegen zelf sluit dit in.
1732. Dat de woorden ‘Gezegend zij Abram de Allerhoogste God’ de innerlijke mens
betekenen, namelijk dat het genot van de goedheden van Zijn Binnenste Mens komt, blijkt
eveneens uit de betekenis van de zegen, namelijk dat deze, zoals eerder gezegd, het genot van
de goedheden is; voorts uit de betekenis van Abram, hier als de innerlijke of redelijke mens,
waarover eerder bij vers 13 is gehandeld; verder uit de betekenis van de Allerhoogste God,
namelijk dat Hij het Binnenste van de Heer, waarover eveneens eerder is gehandeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 597
Door Abram wordt, zoals gezegd, de innerlijke of de redelijke mens aangeduid, die met de
binnenste mens of Jehovah verenigd moet worden, en wel door worstelingen van de
verzoekingen en de overwinningen.
Want het is als volgt met de innerlijke mens gesteld: de innerlijke mens houdt, zoals gezegd,
het midden tussen de binnenste en de uiterlijke mens, en maakt dat de binnenste mens kan
invloeien in de uiterlijke.
Zonder hem is er geen verbinding; er bestaat een verbinding van hemelse dingen en een van
geestelijke dingen.
Toen verbinding of gemeenschap van hemelse dingen plaatsvond, werd de innerlijke mens
Malkizedech genoemd; wanneer echter gemeenschap van geestelijke dingen plaatsvindt,
wordt hij Abram de Hebreeër genoemd.
1733. Dat de woorden ‘Bezitter van de hemelen en van de aarde’ de verbinding van de
binnenste mens of Jehovah met de innerlijke en uiterlijke mens betekenen, blijkt uit de
betekenis van de hemel en de aarde.
Hemel wordt datgene genoemd, wat innerlijk in de mens is en aarde datgenen wat uiterlijk is.
dat de hemel datgene betekent wat innerlijk is in de mens, komt omdat de mens naar de
innerlijke dingen een beeld van de hemel is en dus een hemel in het klein.
De innerlijke mens van de Heer is in de meest eigenlijke zin de hemel, daar de Heer alles in
alle dingen van de hemel is en dus de hemel zelf.
Dat de uiterlijke mens de aarde wordt genoemd, volgt hieruit.
Daarom wordt dan ook onder de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarvan bij de profeten
en in de Openbaring sprake is, niets anders verstaan dan het rijk van de Heer, en eenieder die
het rijk van de Heer is, of in wie het rijk van de Heer is.
Dat de hemel en de aarde dit betekenen, zie men met betrekking tot de hemel de nrs. 82, 911,
en over de aarde in de nrs. 82, 620, 636, 913.
Dat ‘de Allerhoogste God, Bezitter van de hemelen en de aarde’ hier de verbinding van de
binnenste mens met de innerlijke en uiterlijke mens bij de Heer betekenen, kan hieruit blijken,
dat de Heer naar de Binnenste Mens Jehovah Zelf was, en daar de binnenste mens, of Jehovah
de uiterlijke mens leidde en onderwees als een vader de Zoon, wordt de Heer naar de
uiterlijke mens met betrekking tot Jehovah ‘Zoon Gods’ genoemd, echter met betrekking tot
de moeder ‘Zoon des Mensen’.
De binnenste mens van de Heer, die Jehovah Zelf is, is degene die hier de Allerhoogste God
wordt genoemd, en voordat de volledige verbinding had plaatsgevonden, wordt Hij Bezitter
van de hemelen en de aarde genoemd, dat wil zeggen, Bezitter van alle dingen, welke bij de
innerlijke en de uiterlijke mens zijn, die hier, zoals gezegd, met de hemelen en de aarde
worden bedoeld.
1734. vers 20.
En gezegend zij de Allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand overgeleverd heeft.
En hij gaf hem de tienden van alles.
Gezegend zij de Allerhoogste God, betekent de binnenste mens van de Heer; die uw vijanden
in uw handen overgeleverd heeft, betekent de overwinning; en hij gaf hem de tienden van
alles, betekent de overblijfselen uit de overwinning.
1735. Dat de woorden ‘Gezegend zij de Allerhoogste God’ de binnenste mens van de Heer
betekenen, blijkt uit hetgeen vlak hierboven is gezegd over de binnenste mens.
Jehovah werd in de Oude Kerk de Allerhoogste God genoemd, omdat de hoogte het binnenste
uitbeeldde en dus aanduidde, zo dus de Allerhoogste het binnenste.
Vandaar was de godsdienst van de Oude Kerk op hoogten, bergen en heuvels.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 598
Het binnenste verhoudt zich ook niet anders tot het uiterlijke als het en het buitenste dan als
het hoogste tot het lagere en het laagste.
Het hoogste of het binnenste is het hemelse van de liefde, of de Liefde zelf, Jehovah of het
binnenste van de Heer was het hemelse zelf van de liefde, dat wil zeggen, de Liefde zelf, en
aan deze kunnen geen andere dingen die haar waardig zijn, worden toegeschreven dan die van
de zuivere liefde, dus van de zuivere barmhartigheid jegens het gehele menselijke geslacht,
welke daarin bestaat, dat zij allen redden en tot in eeuwigheid gelukzalig maken, en al dat van
haar is op hen wil overdragen.
Dus, uit louter barmhartigheid, allen die volgen willen, tot de hemel, dat wil zeggen, tot
Zichzelf met de sterke kracht van de liefde, wil optrekken.
Deze Liefde Zelf is Jehovah; van niets anders kan gezegd worden ‘Ik Ben’ of ‘Hij Is’, dan
alleen van de Liefde.
Van deze Liefde gaat, omdat zij in de Liefde of van de Liefde zelf is, het Zijn van alle leven
uit, dat wil zeggen, het leven zelf; en daar Jehovah alleen het Zijn van het Leven is, of het
Leven zelf, omdat Hij alleen de Liefde is, ontleent alles tot in elke bijzonderheid daaraan zijn
‘zijn’ en zijn ‘leven’, en kan niemand uit zichzelf ‘zijn en leven’, dan alleen Jehovah, dat wil
zeggen, dan alleen de Heer; en daar niemand uit zichzelf zijn en leven kan dan alleen de Heer,
is het een zinsbedrog, dat het de mens toeschijnt alsof hij uit zichzelf leeft.
De engelen worden het duidelijk gewaar dat zij niet uit zichzelf leven, maar van de Heer, daar
zij leven in het Zijn van het leven van de Heer, omdat zij in Zijn Liefde leven.
Niettemin wordt aan hen, meer dan aan alle anderen, de schijn gegeven, alsof zij uit zichzelf
leefden en wel met onuitsprekelijke zaligheid.
Dit is dus leven in de Heer, hetgeen nooit mogelijk is, wanneer men niet in Zijn Liefde leeft,
dat wil zeggen, in liefde jegens de naaste.
1736. Dat de Heer Jehovah is, die hier de Allerhoogste God genoemd wordt, blijkt duidelijk
uit het Woord; bij Jesaja: ‘Jehovah Zebaoth is Zijn naam, en uw Verlosser, de Heilige Israëls,
wordt de God der ganse aarde genoemd’, (Jesaja 54:5), waar duidelijk gezegd wordt, dat de
Verlosser en de Heilige Israëls, die alleen de Heer is, Jehovah Zebaoth en de God der ganse
aarde is.
Bij dezelfde: ‘Alzo zei Jehovah, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben Jehovah uw God’,
(Jesaja 48:17).
Bij dezelfde: ‘Ik help u, spreekt Jehovah, uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 41:14).
Heilige Israëls en God Israëls wordt heel vaak gezegd; dat de Heer de Heilige Israëls en de
God Israëls is, blijkt duidelijk hieruit, ‘dat zij de God Israëls zagen, onder Zijn voeten als een
werk van saffiersteen en als het wezen des hemels in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:10).
De Joodse Kerk heeft ook geen ander erkend en Jehovah genoemd, daar zij een God Jehovah
vereerden, en dit des te meer omdat – hetgeen de meesten van hen onbekend was – alle riten
van de Kerk Hem uitbeeldden, en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin Hem
betekenden.
Bij Jesaja: ‘Hij zal de dood verslinden in alle eeuwigheid, en de Heer Jehovih zal de tranen
van alle aangezichten afwissen; en men zal te dien dage zeggen: Ziet, deze is onze God, wij
hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken; Deze is Jehovah, wij hebben Hem
verwacht; wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn heil’, (Jesaja 25:8,9), waar gehandeld
wordt over de komst van de Heer.
Bij dezelfde: ‘Ziet, de Heer Jehovih zal in sterkte komen, en Zijn arm zal voor Hem heersen;
gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, ze in Zijn arm vergaderen, de lammetjes in Zijn
schoot dragen, de zogenden zal Hij leiden’, (Jesaja 40:10,11), waar duidelijk over de Heer
wordt gehandeld, die de Heer Jehovih is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 599
In sterkte zal Hij komen en Zijn arm voor Hem heersen, betekent dat Hij met eigen macht de
hellen zal overwinnen; de kudde weiden, in de arm vergaderen, de lammetjes in de schoot
dragen, de zogenden leiden, wordt gezegd van Zijn liefde of van Zijn barmhartigheid.
Bij dezelfde: ‘Alzo zei Jehovah, die de hemelen geschapen heeft, Hij God Zelf, die de aarde
geformeerd heeft en die ze gemaakt heeft, Hij, die ze bevestigd heeft, Hij heeft ze niet
geschapen, dat zij ledig zijn zou, Hij heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou; Ik
ben Jehovah en niemand meer.
Ben niet Ik Jehovah en anders geen God behalve Mij, een gerecht God en Heiland is er niet
behalve Mij; ziet op naar Mij, en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God
en niemand meer’, (Jesaja 45:18,21,22), Hier is duidelijk van de Heer sprake, dat Hij alleen
Jehovah en God is; dat de hemelen scheppen en de aarde formeren betekent tot wedergeboorte
brengen, dus dat de Schepper van hemel en aarde de Regenerator is, zie de nrs. 16, 88, 472 en
elders.
Daarom wordt de Heer herhaaldelijk Schepper, Formeerder en maker genoemd.
Bij dezelfde: ‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet, en Israël erkent ons niet, Gij
Jehovah, onze Vader, onze Verlosser, is van eeuwigheid Uw Naam’, (Jesaja 63:15,16); waar
duidelijk van de Heer sprake is, die alleen de Verlosser is.
Bij Mozes: ‘Hoedt u voor Zijn aangezichten, en hoort naar Zijn stem, en verbittert Hem niet,
want Hij zal ulieder overtreding niet verdragen, want Mijn Naam is in het midden van Hem’,
(Exodus 23:21); dat de naam het wezen is, zie men de nrs. 144,145, en dat in het midden het
binnenste is, nr. 1074.
Bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven; en de heerschappij zal op
Zijn schouder zijn; Zijn Naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God Held, Vader der
eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5,6); waar duidelijk blijkt dat de Heer bedoeld is.
Bij Jeremia: ‘Ziet de dagen komen, dat Ik aan David een gerechte spruit zal verwekken, en Hij
zal als koning regeren, en met inzicht handelen, en gericht en gerechtigheid doen op de
aarde; in Zijn dagen zal Jehudah verlost worden, en Israël zal zeker wonen, en dit zal zijn,
Zijn Naam, waarmee men Hem noemen zal: Jehovah onze gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6),
waar duidelijk de Heer bedoeld wordt.
Bij Zacharia: ‘Jehovah zal tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehovah één
zijn, en Zijn naam één’, (Zacharia 14:9); duidelijk over de Heer; de Naam staat voor het
Wezen.
1737. Dat de woorden ‘die uw vijanden in uw hand overgeleverd heeft’ de overwinning
betekenen, kan zonder verklaring duidelijk zijn.
De verbinding van het Menselijk Wezen met het Goddelijke, is door de Heer tot stand
gebracht en geschied door voortdurende worstelingen van de verzoekingen en overwinningen,
en wel uit eigen macht.
Wie de aard en het wezen van de verbinding en van de vereniging anders opvat dwaalt zeer;
het is hierdoor, dat Hij Gerechtigheid werd; de verbinding of de vereniging is geschied met
het hemelse van de liefde, dat wil zeggen, met de Liefde zelf, welke, zoals gezegd, Jehovah is.
De verbinding van de mensen met de Heer geschiedt ook door verzoekingen en door
inplanting van het geloof in de liefde.
Wanneer het geloof niet in de liefde wordt ingeplant, dat wil zeggen, wanneer de mens niet
door de dingen die tot het geloof behoren, het leven van het geloof ontvangt, dat wil zeggen,
de naastenliefde, is er nooit verbinding; dit alleen is ‘Hem volgen’, namelijk zodanig met de
Heer verbonden zijn, als de Heer naar het Menselijk Wezen met Jehovah verbonden is;
vandaar worden ook al dezen zonen Gods genoemd van de Heer, die de enige Zoon Gods is,
en worden zij beelden van Hem.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 600
1738. Dat de woorden ‘en hij gaf hem de tienden van alles’ de overblijfselen uit de
overwinning betekenen, blijkt uit de betekenis van de tienden, wat de overblijfselen zijn,
waarover eerder in nr. 576; wat echter overblijfselen zijn, zie men de nrs. 468, 530, 560, 561,
661 en 1050, namelijk dat het alle staten van de liefde en van de naastenliefde zijn, dus alle
staten van onschuld en van vrede waarmee de mens begiftigd wordt.
Deze staten worden aan de mens van kindsbeen af gegeven, maar langzamerhand minder
naarmate de mens de volwassen leeftijd nadert; wanneer de mens daarentegen wordt
wedergeboren, ontvangt hij behalve de vroegere overblijfselen ook nog nieuwe en zo dus een
nieuw leven, want van de overblijfselen of door de overblijfselen komt het, dat de mens
werkelijk mens is; want zonder de staat van de liefde en van de naastenliefde, en zonder de
staat van de onschuld, welke in de overige staten van zijn leven doordringen, is hij geen mens,
maar erger dan elk wild dier.
Het zijn de in de worstelingen van de verzoekingen verworven overblijfselen, die hier bedoeld
worden; deze overblijfselen zijn het, welke door de aan Malkizedech door Abram gegeven
tienden worden aangeduid, en het zijn al de hemelse dingen van de liefde, welke de Heer zich
verworven heeft door de voortdurende worstelingen en overwinningen, waardoor Hij
voortdurend verenigd werd met het Goddelijk Wezen, totdat Zijn Menselijk Wezen eveneens
de Liefde was geworden, of het Zijn van het leven, dat wil zeggen, Jehovah.
1739. vers 21.
En de koning van Sodom zei tot Abram: Geef mij de ziel, en neem de have voor u.
De koning van Sodom zei tot Abram, betekent het boze en valse dat overwonnen was; tot
Abram, betekent het redelijke van de Heer; geef mij de ziel en neem de have voor u, betekent
dat hij hun het leven moest geven, en dat zij zich om het overige niet zouden bekommeren.
1740. Dat ‘de koning van Sodom zei’ het boze en valse betekent, dat overwonnen was, blijkt
uit de betekenis van Sodom als het boze en valse, zoals eerder in dit hoofdstuk is aangetoond.
Eerder in vers 17 wordt gezegd, dat de koning van Sodom uittoog, Abram tegemoet, waardoor
werd aangeduid, dat het boze en valse zich had onderworpen.
Hier wordt nu verder gezegd, dat het zich als smekeling gedraagt.
Dat het boze en valse overwonnen is, of dat de boosheden en de valsheden door de
worstelingen van de verzoekingen worden overwonnen, en zo dan de goedheden en
waarheden worden aangenomen, komt omdat boosheden en valsheden op die manier
verdreven worden, en wanneer deze verdreven zijn, komen de goedheden en waarheden
daarvoor in de plaats, welke daarna meer en meer bevestigd en zo dus versterkt worden.
Want het zijn de boze geesten die boosheden en valsheden opwekken; wanneer deze niet
worden opgewekt, weet de mens nauwelijks dat het boosheden en valsheden zijn; maar dan
komen zij tevoorschijn, en hoe langer de worstelingen van de verzoekingen duren, des te meer
komen zij voor de dag, totdat de boosheden en valsheden tenslotte afgrijzen inboezemen; en
naarmate de boosheden en valsheden verdreven worden, komen de goedheden en waarheden
in hun plaats; en hoe meer afgrijzen men voor de boosheden en valsheden krijgt, des te meer
liefde wordt er van de Heer ingeboezemd voor de goedheden en waarheden; en hoe meer het
afgrijzen voor de boosheden en valsheden toeneemt, des te minder durven de boze geesten te
naderen, daar zij de afkeer en het afgrijzen van de boosheden en valsheden, waarin hun leven
bestaat, niet kunnen verdragen en vaak worden zij bij de eerste nadering door schrik
aangegrepen; en hoe meer liefde er voor de goedheden en waarheden heerst, des te liever
willen de engelen bij de mens zijn, en met de engelen de hemel, want zij zijn in hun eigen
leven, wanneer zij in de goedheden van de liefde en in de waarheden van het geloof zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 601
1741. Dat ‘tot Abram’ het redelijke bij de Heer betekent, blijkt uit de uitbeelding van Abram;
in de beide voorafgaande hoofdstukken beeldde Abram de Heer of Zijn staat in de
knapenjaren uit; hier of in dit hoofdstuk beeldt hij het redelijke van de Heer uit, en dan wordt
hij Abram de Hebreeër genoemd, zoals blijkt uit hetgeen eerder in vers 13 is gezegd en
aangetoond.
Hier evenzo, want er wordt in dit hoofdstuk geen andere Abram dan Abram de Hebreeër
bedoeld.
Het geestelijke van de Heer, dat aan de Binnenste mens is toegevoegd, is Abram de Hebreeër,
maar het hemelse dat aan de Binnenste mens is toegevoegd, werd, zoals gezegd, door
Malkizedech uitgebeeld en aangeduid.
1742. Dat de woorden ‘geef mij de ziel en neem de have voor u’ betekenen, dat Hij hun het
leven moest geven, en dat zij zich om het overige niet zouden bekommeren, blijkt uit de
betekenis van de ziel, namelijk dat zij het leven is, waarover eerder is gehandeld in de nrs.
1000, 1005, 1040; en uit de betekenis van de have, namelijk dat dit al het overige is dat
eigenlijk niet zozeer tot het leven behoort, waarover in hetgeen hierna volgt.
Het leven dat de boze geesten hebben en dat zij grenzeloos liefhebben, is het leven van de
begeerten van de eigenliefde en van de liefde tot de wereld, en vandaar het leven van allerlei
haat, van wraakneming en wreedheid.
Zij zijn van mening dat er in geen ander leven genot te vinden is; zij zijn als de mensen – zij
zijn immers mensen geweest en hebben dit uit het leven, dat zij als mensen hadden,
overgehouden – die in het genot van dergelijke begeerten het gehele leven gesteld hebben,
terwijl ze niet beter wisten of dit leven was het enige, en dat zij wanneer ze dit verloren,
geheel en al zonder zouden moeten sterven.
Van welke aard echter het leven is dat zij liefhebben, blijkt uit zulke geesten in het andere
leven; het verandert in een stinkend en drekkig leven, en wat wonderlijk is, zij worden die
stank gewaar als iets overheerlijks, zoals blijken kan uit hetgeen uit ondervinding is
meegedeeld in de nrs. 820 en 954.
Eigenlijk op dezelfde wijze als de demonen die, toen ze door de Heer uit een bezetene
verdreven werden, uit vrees voor het verlies van hun leven, baden om in de zwijnen gezonden
te worden, (Markus 5:7 tot 13).
Dat deze demonen van diegenen waren, die zich in het leven van het lichaam aan
afschuwelijke gierigheid hadden overgegeven, kan ook hieruit blijken, dat het aan zulke
geesten in het andere leven voorkomt alsof zij onder zwijnen verkeerden, en dit om deze
reden, dat het leven van de zwijnen met gierigheid overeenstemt, en hun daarom behaagt,
zoals blijkt uit hetgeen uit ondervinding in nr. 939 is meegedeeld.
1743. vers 22.
En Abram zei tot de koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot Jehovah, de
Allerhoogste God, de Bezitter van de hemelen en van de aarde.
Abram zei tot de koning van Sodom, betekent het antwoord; Ik heb mijn hand opgeheven tot
Jehovah, betekent het gemoed, zoals het bij de Heer was; de Bezitter van de hemelen en van
de aarde, betekent de verbinding.
1744. Dat ‘Abram zei tot de koning van Sodom’ het antwoord betekent, blijkt zonder
verklaring.
1745. Dat de woorden ‘Ik heb mijn hand opgeheven’ het gemoed betekenen, zoals het bij de
Heer was, blijkt uit de betekenis van de hand opheffen; het opheffen van de hand tot Jehovah
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 602
is een gebaar van het lichaam dat, zoals bekend is, met een neiging van het gemoed
overeenstemt.
In de zin van de letter worden de dingen die innerlijk zijn of tot het gemoed behoren,
uitgedrukt door uiterlijke dingen die overeenstemmen; maar in de innerlijke zin zijn het de
innerlijke dingen, die bedoeld worden; daarom is hier het opheffen van de hand het gemoed of
de neiging van het gemoed.
Zolang de Heer in de staat van de verzoekingen was, sprak Hij met Jehovah als met een ander,
maar voor zoveel Zijn Menselijk Wezen verenigd was met Zijn Goddelijk Wezen, sprak Hij
met Jehovah als met Zichzelf.
Dit blijkt ook uit vele plaatsen bij de evangelisten, voorts ook uit vele plaatsen bij de profeten,
en bij Daniël.
De reden hiervan blijkt duidelijk uit hetgeen eerder gezegd is over het van de moeder
overgeërfde; voor zoveel dit bleef, was Hij als het ware afwezig van Jehovah, maar voor
zoveel dit werd uitgeroeid, was Hij tegenwoordig en Zelf Jehovah.
Dit kan worden toegelicht door de verbinding van de Heer met de engelen; de engel spreekt
soms niet uit zichzelf maar uit de Heer, en dan weet hij niet anders dan dat hij de Heer is;
maar dan rusten zijn uiterlijke dingen.
Anders is het gesteld, wanneer de uiterlijke dingen werken; de reden hiervan is, dat hun
binnenste mens het bezit van de Heer is, en voor zoveel het eigene niet hindert, is hij van de
Heer, ja zelfs de Heer.
Maar bij de Heer is een volledige verbinding of eeuwige vereniging met Jehovah tot stand
gekomen, zodat Zijn Menselijk Wezen zelf ook Jehovah is.
1746. Dat ‘de Bezitter van de hemelen en van de aarde’ de verbinding betekent, blijkt uit
hetgeen eerder bij vers 19 is gezegd, waar dezelfde woorden voorkomen en in dezelfde
betekenis.
1747. vers 23.
Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, en zo ik van iets dat het uwe is, neme, opdat
gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt.
Zo van een draad aan tot een schoenriem toe, betekent alle dingen die onreine natuurlijkheden
en lichamelijkheden waren; zo ik van iets dat het uwe is, neme, betekent, dat niets dergelijks
bij de hemelse liefde is; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt, betekent, dat de Heer
daaraan nooit enige sterkte ontleent.
1748. Dat de woorden ‘zo van een draad aan tot een schoenriem toe’ alle dingen betekenen,
die onreine natuurlijkheden en lichamelijkheden waren, blijkt uit de betekenis van de
schoenriem; in het Woord betekent de voetzool en de hiel het laatst natuurlijke, zoals eerder is
aangetoond in nr. 259.
De schoen is datgene, wat de voetzool en de hiel bekleedt, dus betekent de schoen het nog
lager natuurlijke, dus het lichamelijke zelf.
De betekenis van de schoen richt zich naar het onderwerp; worden hiermee goedheden in
verband gebracht, dan wordt deze in de goede zin genomen’ worden hiermee boosheden in
verband gebracht, dan wordt deze in de slechte zin genomen, zoals hier, waar gehandeld
wordt over de have van de koning van Sodom, door wie het boze en valse wordt aangeduid.
Daarom betekent de schoenriem de onreine natuurlijke en lichamelijke dingen; door de draad
van de schoen wordt het valse aangeduid, en door de schoenriem het boze, en wel, daar het in
een verkleining wordt weergegeven, het allergeringste.
Dat dit door de schoen wordt aangeduid, blijkt ook uit vele andere plaatsen in het Woord;
bijvoorbeeld toen Jehovah aan Mozes verscheen uit het midden van de braambos en tot
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 603
Mozes zei: ‘Nader hier niet toe, trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats, waarop
gij staat, is een land der heiligheid’, (Exodus 3:5).
Evenzo de vorst van het heir van Jehovah tot Jozua: ‘Trek uw schoenen uit van uw voeten,
want de plaats waarop gij staat, zij is heiligheid’, (Jozua 5:15).
Hieruit kan eenieder zien, dat de schoen niets aan de heiligheid zou ontnemen, wanneer de
mens maar in zichzelf heilig was, maar dat het daarom werd gezegd, omdat de schoen het
laatste natuurlijke en lichamelijke uitbeeldde, dat uitgetrokken moet worden.
Dat het het onreine natuurlijke en lichamelijke betekent, blijkt ook bij David: ‘Moab is mijn
waspot, op Edom zal Ik Mijn schoen werpen’, (Psalm 60:10).
Iets dergelijks ligt besloten in het gebod aan de discipelen: ‘Zo iemand u niet zal ontvangen,
noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelfde stad, schudt het stof van uw
voeten af’, (Mattheüs 10:14; Markus 6:11; Lukas 9:5), waar het stof van de voeten een
soortgelijke betekenis heeft als de schoen, daar de voetzool het laatst natuurlijke betekent,
namelijk het onreine vanwege het boze en valse.
En daar men in die tijd in uitbeeldingen was, en meende dat alleen daarin de hemelse
verborgenheden vervat waren en niet in de naakte waarheden, werd hun bevolen zo te doen.
Daar de schoen het laatst natuurlijke betekende, betekende ook het uittrekken van de schoen
of het ontschoeien, dat men van de laatste dingen van de natuur moest worden ontdaan; dit
was dus het geval met degene die het leviraat niet wilde vervullen, waarover bij Mozes
geschreven staat: ‘Zo wie de zwagersplicht niet wil vervullen; zijns broeders vrouw zal tot
hem toetreden voor de ogen van de oudsten, en zijn schoen van zijn voet uittrekken, en
spuwen in zijn aangezicht; en zal antwoorden en zeggen: Alzo zal de man gedaan worden, die
zijns broeders huis niet bouwt, en zijn naam zal in Israël genoemd worden: het huis van
degene, die de schoen uitgetogen is’, (Deuteronomium 25:5 tot 10); dat wil zeggen, verstoken
van alle natuurlijke naastenliefde.
Dat de schoen het laatst natuurlijke ook in de goede zin betekent, blijkt eveneens uit het
Woord, zoals bij Mozes over Ascher: ‘Ascher zij gezegend boven de zonen, hij zij zijn
broeders aangenaam, en zijn voet dopend in olie, ijzer en koper zijn schoen’,
(Deuteronomium 33:24,25); waar de schoen voor het laatst natuurlijke staat, de schoen van
ijzer voor het natuurlijk ware, de koperen schoen voor het natuurlijk goede, zoals blijkt uit de
betekenis van ijzer en van koper, zie nrs. 425,426, en daar de schoen het laatst natuurlijke en
lichamelijke betekende, ontstond daaruit een spreekwijze, waarmee het allerkleinste en
allergeringste werd aangeduid.
Het laatst natuurlijke en lichamelijke is immers van datgene, wat bij de mens is, het
allergeringste, hetgeen door Johannes de Doper werd bedoeld, toen hij zei: ‘Hij komt, die
sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben de riem van Zijn schoenen te ontbinden’, (Lukas
3:16; Markus 1:7; Johannes 1:27).
1749. Dat de woorden ‘zo ik iets dat het uwe is, neme’ betekenen, dat niets dergelijks bij de
hemelse liefde is, dit kan hieruit blijken, dat Abram had gezegd, dat hij niets van de koning
van Sodom wilde aannemen.
Abram beeldde de Heer uit, nu als overwinnaar, dus de dingen die tot de hemelse liefde
behoorden, welke Hij zich door overwinningen verworven had; en de koning van Sodom
beeldde het boze en valse uit, waarvan niets bij de Heer als overwinnaar of bij de hemelse
liefde is.
Wat hieronder in de innerlijke zin wordt verstaan, kan niet uitkomen, wanneer men niet weet,
hoe het hiermee in het andere leven gesteld is.
Bij de boze en helse geesten regeert de eigenliefde en de liefde tot de wereld; vandaar
verkeren zij in de mening, dat zij de goden van het heelal zijn en heel wat kunnen; wanneer zij
overwonnen zijn, blijft toch, hoewel zij bemerken dat zij in het geheel niets vermogen, de
mening over hun macht en heerschappij bestaan en zij verbeelden zich dat zij heel wat kunnen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 604
bijdragen tot de macht en de heerschappij van de Heer; daarom bieden zij ook, om mede te
kunnen regeren, bij de goede geesten hun diensten aan; maar daar niets dan het boze en het
valse, waarmee zij menen iets te kunnen uitrichten, terwijl bij de Heer of bij de hemelse liefde
niets dan het goede en het ware is, wordt hier de koning van Sodom, door wie zulke
fantasieën worden uitgebeeld, geantwoord, dat er niets dergelijke bij de Heer is, of dat de
Heer geen macht aan het boze en valse ontleent.
De heerschappij vanuit het boze en valse is geheel tegenovergesteld aan de heerschappij
vanuit het goede en ware.
De heerschappij vanuit het boze en valse is allen tot slaven te willen maken; de heerschappij
vanuit het goede en ware is allen vrij te willen maken; de heerschappij vanuit het boze en
valse is allen te verderven, daarentegen is de heerschappij vanuit het goede en ware allen te
redden.
Hieruit blijkt, dat de heerschappij vanuit het boze en valse van de duivel is, maar de
heerschappij vanuit het goede en ware van de Heer.
Dat het volslagen aan elkaar tegengestelde heerschappijen zijn, kan blijken uit de woorden
van de Heer bij ‘dat een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is ten onder gaat’, (Mattheüs
12:24 tot 30); en ‘dat niemand twee heren kan dienen’, (Mattheüs 6:24; Lukas 16:13).
1750. Dat de woorden ‘opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt’ betekenen, dat de Heer
daaraan nooit enige kracht ontleent, dit kan blijken uit de betekenis van verrijkt worden, wat
is de macht en de sterkte verwerven.
Hoe het hiermee gesteld is, blijkt uit hetgeen nu gezegd is.
1751. Uitgezonderd alleen, wat de knapen gegeten hebben, en het deel van de mannen die met
mij getogen zijn, Aner, Eschkol en Mamre, die zullen hun deel nemen.
Uitgezonderd alleen, wat de knapen gegeten hebben, betekent de goede geesten; en het deel
van de mannen, die met mij getogen zijn, betekent de engelen; Aner, Eschkol en Mamre,
betekent de dingen die bij hen zijn: die zullen hun deel nemen, betekent dat zij in hun macht
gegeven zijn.
1752. Dat de woorden ‘Uitgezonderd alleen, wat de knapen gegeten hebben’ de goede geesten
betekenen, blijkt uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen volgt.
Uit hetgeen voorafgaat: eerder bij vers 13 werden Mamre, Eschkol en Aner vermeld als de
bondgenoten van Abram, met wie de staat van de redelijke mens met betrekking tot het
uiterlijke van de Heer werd aangeduid, van welke aard diens goedheden en waarheden waren;
en door wie zo dus de engelen werden aangeduid die met de Heer waren, toen Hij streed,
zoals uit de daar gegeven verklaring blijkt.
Uit hetgeen volgt blijkt het eveneens, zoals hierna duidelijk zal worden.
Hier worden zij, die met Abram getogen zijn, knapen genoemd, onder wie geen anderen
worden verstaan dan goede geesten, terwijl onder de mannen, waarover hierna, de engelen
worden verstaan.
Dat er engelen met de Heer waren, toen Hij tegen de hellen streed, blijkt uit het Woord en
verder ook hieruit dat het, toen Hij in de worstelingen van de verzoekingen was, niet anders
kon zijn of er waren engelen aanwezig, aan wie de Heer uit eigen macht kracht gaf en als het
ware macht om mee te strijden, want alle macht hebben de engelen van de Heer.
Dat de engelen tegen de bozen strijden, kan blijken uit hetgeen eerder herhaaldelijk over de
engelen bij de mens is gezegd, namelijk dat zij de mens beschermen en de boosheden
afwenden waarmee de helse geesten dreigen; hierover is eerder in de nrs. 50, 227, 228, 697,
968 gehandeld; maar al hun macht is van de Heer De goede geesten zijn weliswaar ook
engelen, maar lagere, want zij zijn in de eerste hemel, de engelgeesten echter in de tweede
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 605
hemel, maar de engelen in de eigenlijke zin van het woord zijn in de derde hemel, waarover in
de nrs. 459 en 684 is gehandeld.
De regeringsvorm in het andere leven is van dien aard, dat de goede geesten ondergeschikt
zijn aan de engelgeesten, en de engelgeesten aan de engelen, zodat zij tezamen één
engelengezelschap vormen.
De goede geesten en de engelgeesten zijn het, die hier knapen genoemd worden, terwijl de
engelen zelf mannen worden genoemd.
1753. Dat de woorden ‘en het deel van de mannen, die met mij getogen zijn’ de engelen
betekenen, blijkt uit hetgeen nu gezegd is; en bovendien worden de engelen in het Woord,
wanneer zij voor de mensen verschenen, mannen genoemd.
1754. Dat Aner, Eschkol en Mamre de dingen betekenen die bij hen zijn.
Blijkt uit hetgeen eerder in dit hoofdstuk bij vers 13 hierover is gezegd, namelijk dat door hun
naam de goedheden en waarheden worden aangeduid, waarmee gestreden werd, niet zozeer
de engelen, daar de engelen, zoals gezegd, met de knapen en mannen bedoeld zijn; want de
engelen hebben in het geheel geen naam, maar hun aard wordt aan de goedheden en
waarheden onderkend, en daarom wordt in het Woord met de naam niets anders aangeduid
dan het wezen en de aard daarvan, zoals eerder is aangetoond in de nrs. 144, 145, 340, en
zoals ook bij Jesaja kan blijken, waar met betrekking tot de Heer gezegd wordt: ‘Zijn naam
zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’,
(Jesaja 9:5,6) waar onder de naam wordt verstaan, van welke aard Hij is, namelijk
Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.
Bij Jeremia, waar ook met betrekking tot de Heer gezegd wordt: ‘Dit zal Zijn naam zijn
waarmee men Hem noemen zal: Jehovah, onze gerechtigheid’, (Jeremia 23:5,6) Daar blijkt
duidelijk uit, dat de naam de gerechtigheid is; verder ook bij Mozes, waar eveneens met
betrekking tot de Heer gezegd wordt: ‘Hij zal ulieder overtreding niet verdragen, want Mijn
naam is in het midden van Hem’, (Exodus 23:21).
Hier staat de naam ook voor het wezen, namelijk dat het Goddelijk is; behalve uit nog vele
andere plaatsen in het Woord, waar gezegd wordt, dat ‘zij de naam van Jehovah hebben
aangeroepen’; ‘dat zij de naam van Jehovah niet ijdel zouden gebruiken’; en in het gebed van
de Heer ‘Geheiligd zij Uw naam’.
Het is evenzo gesteld met de namen van de engelen en hier eveneens met de namen Eschkol,
Aner en Mamre, die engelen uitbeelden, namelijk dat die dingen worden aangeduid, welke bij
de engelen zijn.
1755. Dat de woorden ‘die zullen hun deel nemen’ betekenen, dat zij in hun macht gegeven
zijn, dit blijkt uit hetgeen eerder bij vers 21,22,23 is gezegd, namelijk dat de Heer niets van
hen wilde aannemen, omdat de Heer daaraan in het geheel geen sterkte ontleent.
Dat zij in de macht van de engelen zijn gegeven, daarmee is het als volgt gesteld: het zijn de
engelen doe over de boze en helse geesten zijn heersen, zoals mij door vele ondervindingen is
gebleken; maar de Heer voorziet en ziet alle dingen en elke bijzonderheid, en bezorgt en
beschikt alle dingen en elke bijzonderheid, maar sommige dingen met vergunning, sommige
met toelating, sommige met toegevendheid, sommige uit welbehagen, sommige naar Zijn
wilsbesluit.
Het willen heersen zelf is iets van het menselijk eigene, dat onderscheiden is van de dingen,
die zij van de Heer ontvangen, toch behoort alle heerschappij tot de Liefde en de
barmhartigheid, zonder het willen heersen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 606
Deze dingen kunnen echter, omdat zij diepere verborgenheden zijn, niet met weinig woorden
begrijpelijk worden gemaakt; het is voldoende dat men weet, dat de boze en helse geesten in
de macht van de engelen zijn gegeven en dat de Heer alle dingen en elke bijzonderheid, ook
de allerkleinste bijzonderheid, bestiert.
Hierover zal door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer gehandeld worden in hetgeen
volgt, waar gesproken zal worden van de Voorzienigheid en van de toelatingen.
1756.Dit is het wat deze dingen in het algemeen in de innerlijke zin bevatten, maar het
verband zelf en de schoonheid daarvan kan, wanneer alles en elke bijzonderheid volgens de
betekenis van de woorden wordt uitgelegd, niet zo tevoorschijn treden, als wanneer het in een
enkele voorstelling wordt opgevat.
Worden alle dingen in een enkele voorstelling opgevat, dan verschijnen die dingen die
verstrooid liggen, in een schone samenhang en in een schone samenvoeging.
Het is hiermee gesteld als wanneer men een spreker hoort en op de woorden let; men vat dan
de gedachten van de spreker niet zo goed als wanneer men in het geheel niet op de woorden
of de betekenis ervan let; want de innerlijke zin van het Woord verhoudt zich tot de uiterlijke
of letterlijke zin bijna evenzo als de redevoering waarvan de woorden nauwelijks gehoord en
nog minder overwogen worden, wanneer het gemoed alleen in de zin van de door de woorden,
van de aangeduide dingen door de spreker, wordt vastgehouden.
De oudste schrijfwijze was een uitbeelding van de dingen door personen en door woorden,
waaronder zij iets heel anders verstonden.
De profane schrijvers kleedden toen op deze wijze hun historische vermeldingen in, ook de
dingen die het burgerlijke en zedelijke leven betroffen, en wel zodanig, dat niets naar de letter
genomen, zo was als het geschreven stond, maar dat er iets anders onder verstaan werd, en dit
ging zo ver, dat zij alle mogelijke neigingen als goden en godinnen voorstelden, voor wie
heidenen later een goddelijke eredienst instelden.
Dit kan ieder ontwikkeld mens bekend zijn, want er bestaan nog steeds dergelijke oude
boeken.
Deze schrijfwijze hadden zij van de Oudsten overgenomen die voor de vloed leefden, die voor
zichzelf de hemelse en goddelijke dingen uitbeeldden, door die dingen welke op aarde en in
de wereld zichtbaar waren.
Op deze wijze vulden zij hun gemoed en hun ziel met liefelijke en verrukkelijke gevoelens,
wanneer zij de dingen van het heelal beschouwden, voornamelijk die welke schoon door vorm
en orde waren.
Daarom zijn alle boeken van de Kerk uit die tijden zo geschreven; van dien aard is het boek
Job en van dien aard, in navolging daarvan, is het Hooglied van Salomo, en van dien aard
waren de beide boeken, waarvan Mozes melding maakt, (Numeri 21:14,27) behalve tal van
andere die verloren zijn geraakt.
Deze stijl werd later vanwege de oudheid vereerd, zowel onder de heidenen als onder de
nakomelingen van Jakob, in die mate, dat zij alles, wat niet zo geschreven was, niet als
Goddelijk vereerden.
Wanneer zij daarom door de profetische geest gedreven werden – zoals Jakob, (Genesis 49: 3
tot 17); Mozes, (Exodus 15: 1 tot 21); (Deuteronomium 33: 2 tot einde); Bileam, die tot de
zonen van het oosten uit Syrië behoorde, waar nog de Oude Kerk was, (Numeri 23:7 tot 10,
19 tot 24; 24: 5 tot 9, 17 tot 24); Debora en Barak, (Richteren 5:2 tot einde); Channah, (1
Samuël 2:2 tot 10) en vele anderen – spraken zij op dezelfde wijze, en wel om verschillende
verborgen redenen; hoewel zij deze dingen niet verstonden en ook, met uitzondering van
slechts heel weinigen, niet wisten, dat zij hemelse dingen van het rijk en van de Kerk van de
Heer betekenden, voelden zij toch, getroffen door en doordrongen van bewondering en
verbazing, dat daarin het Goddelijke en het Heilige was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 607
Dat de historische vermeldingen in het Woord van dergelijke aard zijn, namelijk
uitbeeldingen en aanduidingen van hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, in
elke naam en in elk woord, is de geleerde wereld nog niet bekend; men weet alleen dat het
Woord tot in de kleinste jota is ingegeven en dat in alles en in elke bijzonderheid hemelse
verborgenheden gelegen zijn.
Vervolg over de spraak van de geesten
en de verscheidenheden daarvan
1757. Het spreken van de geesten met de mens vindt plaats, zoals eerder gezegd, door
woorden, maar het spreken van geesten onder elkaar door denkbeelden die aan de woorden
ten grondslag liggen, van de aard van de gedachten, maar niet zo duister, als de mens heeft
wanneer hij in het lichaam leeft, maar duidelijk zoals het spreken is.
Het menselijk denken wordt, na de scheiding van het lichaam, duidelijker en helderder, en de
denkvoorstellingen komen elk op zichzelf te staan, zodat zij tot bepaalde taalvormen dienen,
want het duistere is met het lichaam verdwenen en zo wordt het denken – als het ware bevrijd
van zijn banden, waarin het verstrikt was en als gevolg van de schaduwen, waarin het gehuld
was – meer direct en vandaar de aanschouwing, aanvoeling en aanduiding onmiddellijker.
1758. De spraak van de geesten is verschillend; elk gezelschap of elke familie van geesten
kan men aan de spraak onderkennen, ja zelfs elke geest, nauwelijks anders als de mensen, en
niet alleen door de neigingen, die het leven van de spraak uitmaken en die de woorden vullen
en dragen, en door de accenten, maar ook door de tonen, en ook door andere kenmerken die
zich niet zo laten aangeven.
1759. De spraak van de hemelse geesten kan niet gemakkelijk in de gearticuleerde tonen of
woorden bij de mens invloeien, want zij kan zich niet bij een woord aanpassen waarin iets
scherps klinkt of waarin een te harde verdubbeling van medeklinkers is en waarin een uit het
wetenschappelijke afkomstige voorstelling is.
Daarom vloeien zij zelden ander dan door neigingen in de spraak, welke neigingen als een
stroming of een zacht briesje de woorden zacht en mild maken.
De spraak van de geesten die het midden houden tussen de hemelse en de geestelijke, is zacht;
zij vloeit als de luwste atmosfeer, streelt de organen die haar opnemen en verzacht de
woorden zelf daarbij ook vlug en zeker.
De vloeiing en de bekoring van de spraak ontlenen daaraan hun oorsprong, dat het hemelse
goede in hun denkbeelden van dien aard is, en er geen enkele tweedracht tussen de spraak en
de gedachte bestaat.
Al het tedere van de harmonie gaat in het andere leven van de goedheid en de naastenliefde
uit.
De spraak van de geestelijke geesten is ook vloeiend, maar niet zo zacht en mild; dezen zijn
het die voornamelijk spreken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 608
1760. Ook bij de boze genieën bestaat er een vloeiende spraak, maar alleen uitwendig voor
het gehoor, maar van binnen is zij schel, want ze komt voort uit een veinzen van het goede en
niet uit een neiging daarvan.
Er bestaat ook een spraak van zulke geesten zonder vloeiing, waarin de verdeeldheid van de
gedachten wordt waargenomen als een geruisloze slang.
1761. Er zijn geesten die niet op de wijze van een stroming invloeien maar door als het ware
lijnvormige meer of minder hevige trillingen en heen en weer bewegingen.
Deze geesten vloeien niet alleen met de spraak, maar ook met het antwoord in.
Zij zijn degenen die de innerlijke dingen van het Woord om velerlei redenen verwerpen, en
daarbij de mens als hun werktuig en als iets onbeduidends beschouwen, en alleen zichzelf
zoeken.
1762. Er zijn geesten die niet spreken, maar door in mijn gezicht gelegde veranderingen de
gevoelens van hun ziel uitdrukten, en de denkbeelden op zo’n levendige wijze voorstelden,
dat hun denken zich daardoor als een in een vorm vertoonde.
Dit vond plaats door veranderingen rondom de streek van de lippen, en van daar uit over het
aangezicht, verder rondom de ogen.
Toen zij de innerlijke gevoelens van hun gemoed meedeelden; rondom het linkeroog, wanneer
zij waarheden en neigingen tot het ware meedeelden; rondom het rechteroog wanneer zij
goedheden en neigingen tot het goede meedeelden.
1763. Er was ook een gelijktijdig spreken te horen van verscheidene geesten.
Dit golfde als een draaiing en vloeide in de hersenen met een afwisselende richting.
Voorts het spreken van enige geesten, dat viervoudig eindigt, als het ware op de toon en met
de klank van dorsers.
Deze geesten zijn afgezonderd van de anderen; zij veroorzaken aan het hoofd een pijn als die
van het zuigen van een luchtpomp.
Er lieten zich geesten horen die met een luid klinkende stem spraken, maar als het ware
binnenin zichzelf, maar steeds zo, dat het hoorbaar was; anderen die met een uitboeren van
woorden als uit de buik spraken.
Van dien aard zijn zij, die in het geheel geen aandacht willen geven aan de zin van een
bepaalde zaak, maar door anderen worden aangespoord om te spreken.
Ik hoorde geesten die met een schelle, als in tweeën gespleten toon spraken; zij gaan te werk
aan de linkerzijde onder de elleboog, ook aan het linkeroor; verder waren er ook die niet luid
konden spreken, maar als diegenen die hees zijn.
Tot hen behoren diegenen die met de bedoeling om te schaden aan anderen hun geheimen
ontfutselen door zich in hun genoegens te dringen.
Er zijn kleine geesten, die, hoewel zij gering in aantal zijn, toch spreken als een ontzaglijke
menigte, als het ware donderend.
Zij werden boven het hoofd gehoord en ik meende dat het een menigte was.
Maar toen kwam er een enkele naar mij toe aan de linkerzijde onder de arm, en sprak evenzo
met donderende stem, ook bij het weggaan deed hij zo.
Van waar zulke geesten komen zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders
worden gezegd.
Maar deze soorten van spraak zijn zeldzamer.
Deze spraken worden, wat wonderbaarlijk is, door degene van wie de innerlijke
gehoororganen zijn geopend, en ook door geesten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 14
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 609
Even helder en luid gehoord als de tonen en de gesprekken van de mens op aarde; maar hij,
van wie de innerlijke gehoororganen niet zijn geopend, hoort niets.
1764. Op een keer spraken ook geesten met mij door louter zichtbare uitbeeldingen, terwijl zij
veelkleurige vlammen, schijnsels, opklimmende en neerdalende wolken, verschillende soorten
van huisjes en stellages, vazen, verschillend geklede personen en tal van andere dingen
uitbeeldden, welke alle van aanduidende aard waren, en waaruit men alleen al weten kon, wat
zij wilden.
Einde van Hoofdstuk 14.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb