De vlucht naar Egypte.
B. 71
Commentaar:
De gebeurtenissen tot en met de opdracht van Christus in de tempel behoren eerder tot een half
openbaar, dan tot het verborgen leven van Christus; de ene openbaring volgde trouwens op de andere
en het ontbrak ook geenszins aan wonderen om die eerste openbaringen te bevestigen. Op enkele
maanden verblijf te Nazaret volgt de vlucht naar Egypte; zo komen wij volop in het verborgen leven.
Hoe vele maanden verbleef de Heilige Familie te Nazaret, alvorens op de vlucht naar Egypte te gaan?
Of anders gesteld: hoe oud was het Kindje Jezus bij de vlucht naar Egypte, meegerekend de 40 dagen
die het in Betlehem had doorgebracht?
Hierop kan Brentano in zijn bemerking vooraf geen antwoord geven, dat bepaald en zeker is;
hieromtrent had hij nooit de gelegenheid om de zienster nauwkeurig te ondervragen. Zijn tijd bij
haar was beperkt en in die dagen doorstond Katarina bovendien zware ziekten,. Vandaar dat haar
verhalen een tegenspraak schijnen te bevatten. In een paar mededelingen spreekt zij van 9 maanden;
uit een paar andere zou afgeleid kunnen worden dat het Kind 15 maanden moet zijn geweest.
Derhalve laat Brentano het aan de lezer over aan één der twee leeftijden de voorkeur te geven.
De enkele teksten hier geciteerd in verband met die berekening komen overigens goed te pas op
deze plaats.
In februari-maart verkeerde Katarina in grote kommer wegens woningnood, veroorzaakt door
omstandigheden die meer tot haar leven behoren, minder hier; tevens was zij zeer ziek; zij kreeg
een verschijning van de gewezen aalmoezenier van haar klooster, de Fransman Abbe Lambert, die nog
maar pas overleden was en die haar vertelde: “Toen de engel aan Jozef beval met Jezus en Maria naar
Egypte te vluchten, heeft Jezus voedstervader zich niet bezorgd gemaakt om een woning, maar hij
heeft zich aanstonds gehoorzaam op weg begeven, zonder enige moeilijkheid tegen het bevel in te
brengen.”
In verband met de vlucht naar Egypte zei ze eens: “Het Kind kan wel meer dan een jaar oud geweest
zijn.” Onder dit “meer dan een jaar “ zouden wij 15 maanden kunnen verstaan, op grond van het
volgende. Op 10 februari vroeg Brentano haar: “Is Jozef vandaag misschien naar Egypte gevlucht?”
Vaardig en beslist antwoordde zij hierop: “Neen, de dag waarop hij toen zich op de vlucht begaf,
valt dit jaar op 29 februari (= 1 maart) (B.73).
In de twee volgende passages meende de zienster te vernemen dat Jezus negen maanden was bij zijn
vlucht naar Egypte. Deze passages zijn hier goed op hun plaats, ook buiten alle berekeningen om;
we nemen ze over uit het leven van de zienster, geschreven door de geleerde redemptorist en
provincie-overste Schmoger.
(Vie, III, 482; 1 januari 1821) “Ik zag de Heilige Jozef, verhaalt de zienster, zeer duidelijk voor me,
zo klaar als het maar kon; ik vertrouwde hem al mijn miseries toe, maar hij antwoordde dat ik mij
aan Gods welbehagen moest overgeven, zoals hijzelf had gedaan; want ook hij had grote zorgen,
kwellingen en verdriet gehad, eer de engel hem was komen zeggen dat het Kind de vrucht van de
Heilige Geest was, en dat hij de beschermer van de Moeder moest zijn. Ook, toen hij zich dan opeens
op weg moest begeven naar Betlehem, waar hij geen woning vond, en nog, toen hij te Nazaret,
waar hij nauwelijks geïnstalleerd was, en toen het Kind nauwelijks negen maanden oud was, het bevel
ontving te vertrekken naar Egypte; had hij God niet gevraagd hem die beproeving te besparen, doch
had zich zonder uitstel gereed gemaakt, enige benodigdheden en gereedschappen verzameld, wat
brood en een paar kruikjes genomen en was vertrokken, en dit nog wel in de nacht.” Daar God het
mij oplegt, zo had hij geredeneerd, zal Hij ook zorg voor alles dragen.
(Vie, III, 496; 19 januari 1821) In een visioen van 19 januari 1821 vertelde het Kindje Jezus haar hoe
de drie koningen verlangd hadden Hem en zijn ouders naar hun land mee te nemen, nadat zij in hun
droom de woede en boze plannen van Herodes hadden vernomen; Jezus toonde haar de kostbaarheden
die zij Hem geofferd hadden, de blinkende goudplaten, het maagdelijk goud en allerlei voorwerpen,
waaronder kostelijke dekens; hij vertelde haar van Herodes woede en haat, hoe hij in zijn
verblindheid spionnen had uitgezonden, die op zoek moesten gaan naar een rijk koningskind, en die
geen belang hadden gehecht aan het arme, onaanzienlijke Joodse kind, gelegen in de kribbe van een
grot, totdat Herodes, meer en meer ongerust werd, meer en meer innerlijk gefolterd, tot de
wanhoopsdaad van de moord op de onnozele kinderen zijn toevlucht nam, toen het Goddelijke Kind
negen maanden oud was. Persoonlijk geeft Brentano aan deze 9 maanden de voorkeur.
Toebereidselen op de Kindermoord.
B. 72
Zondag, 25 februari. Ik mocht een oogslag werpen op Jeruzalem; ik zag vele mannen door Herodes
samengeroepen worden; het was iets, gelijk wanneer men bij ons soldaten licht; de mannen kwamen
in een groot binnenhof (van Herodes paleis) bijeen en ontvingen een uniform en wapenen; zij
droegen op een arm iets als een half maantje (soort schildje of kenteken) en kregen pieken en korte,
brede sabels gelijkend ophakmessen. Zij hadden het hoofd bedekt met een helm en van velen
waren de benen met snoeren omwonden (veel verspreide oosterse gewoonten) (M.61). Dit alles
schijnt te wijzen op Herodes kindermoordplan; grote onrust had hem weer op hol gebracht.
Maandag, 26 februari. Ik zie Herodes nog steeds in dezelfde onrustige stemming; hij voelde weer geen
grond onder zijn voeten, juist gelijk toen de Heilige Driekoningen hem om inlichtingen nopens de
nieuwgeboren Koning van de Joden waren komen vragen. Ik zag hem met verscheidene oude
schriftgeleerden een beraadslaging houden; zij kwamen met lange perkamentrollen aan, die opgerold
aan staven bevestigd waren en lazen daarin (A.59).
Ik zag ook dat de soldaten, die eergisteren hun militair pak ontvingen, naar verschillende plaatsen
rondom Jeruzalem en ook naar Betlehem werden uitgezonden; ik geloof dat zij de dorpen gingen
bezetten, vanwaar de moeders later hun kinderen naar Jeruzalem zouden moeten brengen, zonder te
weten dat het was om daar vermoord te worden; die soldaten moesten dan elke poging tot opstand,
die op het gerucht van die gruweldaad wellicht zou ontstaan, onderdrukken (B.82) (B.83).
Dinsdag, 27 februari. Ik zag vandaag de soldaten van Herodes, die gisteren uit Jeruzalem weggetrokken
waren, de plaats van hun bestemming bereiken; ik zag hen op drie plaatsen aankomen, namelijk te
Hebron, te Betlehem en nog een derde plaats die tussen beide ligt naar de Dode Zee toe (1); haar
naam ben ik vergeten. De inwoners die helemaal niet wisten met welke bedoeling die soldaten in hun
dorp kwamen legerden, voelden zich niet gerust; Herodes echter was een sluwe vos; hij liet niets van
zijn oogmerken blijken en liet in het geheim verdere opsporingen doen naar Jezus. De soldaten
bleven ondertussen in die steden gelegerd.
Dinsdag, 27 februari. (Het gedenken der onschuldige kinderen bekomt voor Katarina een speciale
genade, waardoor een onschuldig kind aan de dood van ziel en lichaam ontrukt wordt). In het
schemerdonker van haar kamer, schrijft Brentano, viel de zieke zieneres in de avond van deze dag in
slaap, ontwaakt na enige minuten en was met blijdschap vervuld. Zonder dat enige kennelijke oorzaak
daartoe aanleiding had gegeven, zei ze: “God zij duizendmaal gedankt; ik kwam er nog juist bijtijds,
op het gepaste ogenblik. Wat een geluk dat ik daar was!! Het arme kind is gered; ik bad zo vurig dat
zij het wel zegenen en kussen moest, en daarna kon zij het van zich niet meer verkrijgen het in de
modderige waterput te werpen.
Over deze onverwachte uitlating verwonderd, vroeg de schrijver: “Wie bedoel je?”
“Een verleid meisje; zij wilde haar pasgeboren kind verdrinken; het is niet zeer ver van hier; ik heb
dezer dagen met zulk een aandrang tot God gebeden, dat toch geen arm onschuldig kind zonder
doopsel en zegen zou sterven; ik bad voor die intentie, omdat nu de tijd van het jaar nadert, waarin
de marteldood van de onschuldige kinderen heeft plaats gehad; en in mijn gebed bezwoer ik de God
van liefde bij de dood van deze zijn eerste bloedgetuigen mijn gebed te verhoren! O, men moet de
tijden van het kerkelijk jaar benuttigen; en wanneer de roosjes in de tuin van de hemelkerk bloeien,
moet men ze plukken op aarde. God heeft mij verhoord en ik heb doeltreffend het kind en zijn
moeder kunnen helpen; misschien dat ik dat kind nog wel eens te zien krijg.”
Op deze manier liet Katarina zich uit onmiddellijk na haar visioen, of, om juister te spreken, na haar
visionaire merkwaardigheid of liefdewerk in de geest. De volgende morgen verhaalde zij verder:
“Ik werd door mijn engel en gids in een oogwenk naar M. verplaatst. Ik zag daar een verleide dochter;
zo ik meen, het was voor M.; de plaats schijnt me links te liggen, van T. weg en naar Katarina toe;
het kind was achter een haagbosje ter wereld gekomen en zij naderde er mee tot een moerassige put,
die met dicht groen kroos bedekt was; zij droeg het in haar voorschoot en wilde het in het water
werpen; ik zag een grote donkere gestalte aan haar zijde; hoewel geheel zwart, verspreidde deze
nog enig akelig licht; ik geloof dat het de boze vijand was; ik liep op haar toe en bad met alle
aandrang, met al de vurigheid van mijn hart tot God en ik zag de donkere gestalte wijken. Hierop nam
zij het kind, zegende het en kuste het nog eens. Nu was zij niet meer in staat het te verdrinken;
zij zette zich neer, barstte in een vloed van tranen los en wist geen raad met zichzelf. In haar
hulpeloosheid troostte ik haar en gaf haar de gedachte in zich tot haar biechtvader te wenden en hem
om hulp en raad te vragen; zij zag me niet, doch haar engelbewaarder zei het haar; haar ouders,
meen ik, woonden niet in de plaats en zij schijnt mij een dochter uit de middenstand te zijn.
Commentaar:
1) Een derde plaats tussen de twee genoemde. Later op deze bijzonderheid terugkomend noemt
Katarina de drie plaatsen bij hun naam en de derde is Gilgal, of een naam die aldus luidt. Welnu,
tussen Betlehem en Hebron, doch nader bij de Dode Zee vinden wij een plaats die Hoelhoel heet.
Hoelhoel is ook de naam van een wadi of rivierbedding, die in haar verdere benedenloop Moerabbaat
heet. Hier werden in enkele grotten manuscripten gevonden, ondermeer brieven van Joodse
officieren uit de oorlog 132-5 na Christus. De districtoverste van de wadi Moerabbaat wordt daarin
Jesjoea Ben Gilgola genoemd; men vraagt zich natuurlijk af of de naam Gilgola niets te maken heeft
met het Gilgal van Katarina in deze passage, te meer daar voorname personen en overheden heel
dikwijls hun naam ontleenden aan de plaats waar zij de meesters waren. Volgens een lokale traditie
zou de kindermoord van Herodes zich tot Teqoa uitgestrekt hebben, enkele uren ten zuidoosten van
Betlehem. (Guide,336;Mislin,III,120,…enz.).
De Afreis der Heilige Familie.
B. 73
Toen zij weggetrokken waren, zie, een engel des Heren verschijnt Jozef in de droom en zegt: Sta op,
neemt het kind en zijn moeder en vlucht naar Egypte, en blijf aldaar, totdat Ik het u zeg; want
Herodes zal alles in het werk stellen om het kind om te brengen. Hij stond op en hij nam in de nacht
het kind en zijn moeder en week uit naar Egypte, en daar bleef hij tot de dood van Herodes, opdat
vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Uit Egypte
heb Ik mijn Zoon geroepen. (Mat. 2:13/15).
Referentie
Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. (Hos. 11:1).
Van donderdagnacht 1 maart (=29 februari) tot vrijdagmorgen 2 maart. Zij zijn vertrokken; ik heb
hun afreis gezien. Gisteren, donderdag, was Jozef in de vroegte uit Anna`s woning in zijn huis te
Nazaret teruggekeerd. Anna en haar oudste dochter waren hier nog in Nazaret. Nauwelijks waren
zij gaan slapen of de engel kwam Jozef vermanen. Maria met haar Kindje Jezus had haar
slaapvertrek rechts van de haardstede; Anna links en haar oudste dochter tussen Anna`s en Jozefs
(provisoir) kamertje. De kamertjes waren slechts celletjes die bekomen werden door het
samenvoegen van vlechtwerkwanden, ook van boven gedeeltelijk met vlechtwerk overdekt.
Maria`s legerstede was bovendien nog door een gordijn of afsluiting van het overige van haar
kamertje afgescheiden; aan haar voeteneinde lag het Kind op een tapijt, en om het op te nemen
hoefde zij zich slechts op te richten.
Ik zag Jozef in zijn kamertje met het hoofd op de arm op zijn zijde liggen slapen; ik zag een
schitterende jongeling tot zij legerstede naderen en tot hem spreken. Jozef richtte zich op, maar was
niet geheel wakker en ging onbewust weer liggen. De jongeling vatte hem nu bij de hand en trok hem
overeind; Jozef kwam tot het bewustzijn en stond op; de jongeling verzwond. Jozef ging naar de
lamp die in het midden van het huis voor de haardstede brandde en stak er zijn lamp aan. Nu ging hij
kloppen op de kamerdeur van Maria en vroeg aan de Heilige Maagd te mogen binnentreden; ik zag hem
binnengaan en spreken met Maria, maar niet van aangezicht tot aangezicht, want ze waren nog
gescheiden door het voor haar bed geplaatste scherm, dat zij niet open deed. Jozef verwijderde zich
weer en ging naar de ezel in de stal en dan in een kamer, waarin allerlei huisraad bewaard werd; hier
verzamelde hij enige benodigdheden en bracht alles in gereedheid voor de vluchtreis.
Nadat Jozef van de Heilige Maagd was weggegaan, stond zij onverwijld op en kleedde zich aan voor
de reis; zij begaf zich tot haar moeder Anna en deelde haar het bevel van God mee. Ook Anna stond
nu op en zo ook Maria Heli met haar knaapje (kleinzoontje); zij lieten het Kindje Jezus nog rusten.
Voor die volmaakte mensen ging de wil van God voor alles. Al was hun hart ook nog zo bedroefd, toch
brachten zij zonder vertraging alles voor de reis in gereedheid; eerst daarna zouden zij de vrije loop
laten aan hun afscheidsleed. Anna en Maria Heli hielpen het nodige voor de reis bijeen brengen;
Maria nam op verre na niet zo veel mee als zij van Betlehem had meegebracht; zij pakten slechts een
middelmatige voorraad en enige dekens bijeen en brachten dit buiten bij Jozef om het op de ezel te
laden. Deze toebereiding verliep rustig en zeer vlug, zoals dat bij een onverwachte, heimelijke afreis
bij nacht, waartoe men uit de slaap wordt gerukt, het geval is.
Nu haalde Maria de kleine Jezus en haar haast was zo groot, dat ik het haar niet eens in verse doeken
zag wikkelen ! ach ! nu was het uur van scheiden daar! ik kan niet beschrijven hoe aangrijpend de
droefheid van Anna en haar oudste dochter was; allen drukten onder een vloed van tranen het lieve
Kindje Jezus aan hun hart en ook het knaapje mocht Jezus omhelzen. Anna omhelsde de Heilige Maagd
meerdere malen en weende zo ontzettend alsof zij die dochter van uitverkiezing in eeuwigheid niet
meer zou terug zien. Maria Heli wierp zich plat ter aarde en stortte smartelijke tranen (1).
Het was nog voor middernacht, toen zij het huis verlieten; Anna en haar oudste dochter vergezelden
de Heilige Maagd te voet tot een weinig buiten Nazaret, en Jozef kwam achter met de ezel. De weg
liep niet geheel in de richting naar het huis van Anna, maar even meer naar links (2). Maria droeg het
gebakerde Kindje Jezus voor zich in een band, die over de schouders geslagen en om de nek
vastgemaakt was; zij droeg een lange mantel die haar en het Kindje omhulde, en een grote vierkante
sluier, die van achteren slechts het hoofd omspande, aan beide zijden van het aangezicht afdaalde en
naar voren lang neerhing.
Zij hadden reeds een kleine afstand afgelegd, toen Jozef hen met de ezel achterhaalde. Aan het dier
hing een waterzak en een korf met verschillende vakken, die kleine broden en nog levende vogels en
ook kruikjes bevatten.
De reispakken en de dekens waren om het dwarszadel geladen, waarbij een trede of voetplank
behoorde. Nu omhelsden zij elkaar nogmaals onder vele tranen en Anna zegende de Heilige Maagd en
deze nam plaats op de ezel, die door Jozef geleid werd en nu ving de reis definitief aan.
Terwijl de zienster de droefheid van Anna en haar oudste dochter beschreef, weende zij van
ontroering. Ook bekende zij dat ze gans de nacht, waarin zij die aanschouwing had gezien, haar
tranen niet had kunnen weerhouden.
Commentaar:
1) Ter aarde vallen van verdriet. Zich in het stof ten gronde werpen was bij de Joden één van de
gebruikelijke tekens van diepe droefheid (D.B.Deuil), hetzij deze gemeend of ook maar voorgewend
was. In K.28 zullen wij zien hoe Johannes, bij het vernemen van de dood van Johannes de Doper zich
in het huis van Zakarias van spijt en droefheid op de grond rolt.
2) Zij lieten Anna`s huis rechts. Zij verlaten door de zuidwestpoort van Nazaret het dorp, gaan korte
tijd in dezelfde richting, volgen nu zuidwaarts de vallei, komen in de Esdrelonvlakte uit en gaan nu
naar `t zuidoosten. Die weg volgde meestal de Heilige Familie (B.05).
B. 74 Vrijdag, 2 maart.
Heden, vroeg in de morgen zag ik Maria Heli met haar zoontje naar het huis van Anna gaan en aan
Anna`s tweede man Eliud zeggen dat hij met een dienstknecht naar Nazaret moest gaan; zijzelf
keerde hierop naar haar eigen woning terug. Ik zag Anna in Jozefs huis alles op orde brengen en veel
tezamen pakken. Er kwamen `s morgens twee mannen (op verzoek van Maria Heli) uit de woning van
Anna. Eén hunner droeg voor kleding slechts een schapenvacht en grove zolen die met riemen om de
benen vastgehouden werden, terwijl de ander in een langer gewaad gehuld was. De laatste scheen mij
Anna`s toenmalige echtgenoot geweest te zijn; zij hielpen alles in Jozefs huis bijeen brengen en de
hele inboedel verpakken om hem naar Anna`s huis over te brengen.
De Reis.
Ik zag de Heilige Familie in de eerste nacht van haar vlucht verschillende plaatsen doortrekken en
tegen de morgen onder een afdak uitrusten. Tegen de avond zag ik de Heilige Familie, daar zij
(wegens de sabbat) niet verder meer konden, haar intrek nemen in het kleine plaatsje Nazara bij
mensen die (van de Joden) afgezonderd leefden en ook geminacht werden (1); het waren geen
eigenlijke Joden; hun godsdienst was gedeeltelijk heidens en zij gingen God aanbidden in de tempel
op de Gerizzimberg nabij Samaria. Hiervoor hadden zij een lastige weg van verscheidene uren door
het gebergte af te leggen; zij gingen gebukt onder zware openbare dienstwerken, want zij moesten
als slaven aan de tempel te Jeruzalem en andere openbare gebouwen, zware arbeid verrichten (C.34).
De Heilige Familie werd bij deze mensen vriendelijk ontvangen en zij brachten de volgende dag bij
hen hier door. Bij haar terugkeer uit Egypte heeft de Heilige Familie deze mensen nogmaals bezocht,
en ook later, toen Jezus in zijn 12e jaar naar de tempel ging en vandaar naar Nazaret terugkeerde.
Dit hele gezin heeft zich later door Johannes laten dopen en is dan ook tot de gemeente van Jezus
toegetreden.
Deze plaats hier is niet ver afgelegen van een andere, wonderlijke, hooggelegen stad, waarvan ik de
naam niet meer met volle zekerheid kan noemen, daar ik in de omstreken zo vele steden gezien en
horen noemen heb; daaronder herinner ik me Legio en Massalot, waartussen Nazara, naar ik meen,
gelegen is. Ik geloof bijna dat de stad waarvan de ligging mij zo verwonderde, Legio heette, doch ze
heeft nog een andere naam (1).
Zondag, 4 maart. Gisteren, zaterdagavond, na het sluiten van de sabbat, verliet de Heilige Familie
Nazara en reisde gedurende de gehele nacht en ik zag haar de gehele zondag en de nacht op de
maandag zich bij de grote oude terpentijnboom verborgen houden; het was dezelfde boom, waarbij
ik hen in de advent, op hun reis naar Betlehem, had zien vertoeven, toen de Heilige Maagd het zo
koud had. Het was de terpentijnboom van Abraham, bij het woud Moreh, niet ver van Sikem, Taanat-
Siloh en Aroema.
Maandag, 5 maart. Heden morgen vroeg zag ik de Heilige Familie in een vruchtbaar gewest, naast een
klein water of beek bij een balsemboompje uitrusten en zich verkwikken; het Kindje Jezus lag met
blote voetjes op de schoot der Heilige Maagd. In de twijgen van de balsemstruiken die rode bessen
droegen, waren hier en daar insnijdingen gemaakt, waaruit het vocht in kleine opgehangen (of onder
geplaatste) potjes droop; het verwonderde mij dat deze niet gestolen werden. Jozef deed van het
sap in de kleine kruikjes welke zij mee hadden (wat op moeizame reizen geoorloofd was). Zij aten
broodjes en bessen die Jozef in de nabijheid plukte; de ezel dronk aan het water en weidde in de
omtrek; ik zag links van hen in de verte Jeruzalem dat hooggelegen was; het tafereel van dit
oponthoud was buitengewoon treffend.
Commentaar:
1) Nazara. Dit kleine dorp is reeds ter sprake gekomen (A.60); het bestond uit een synagoge, een
herberg en enige huizen. Het lag aan de noordwestelijke voet van de heuvel, waarop Endor gelegen
was, een kilometer van die stad. “Om van Nazara naar Endor te gaan, ging men de voet van de berg
om”, zegt Katarina. Het is treffend dezelfde uitdrukking gebruikt te zien door Meistermann:
“Van Naïm bereikt men in 50 minuten Endor, wanneer men draait om de voet van de berg in
oostelijke richting” (Guide,561).
2) De stad die door haar ligging Katarina verwonderde, kan Megiddo geweest zijn, (als het niet Endor
was). Megiddo ligt aan de zuidrand van de Esdrelonvlakte, 4 uren van Nazara, op de heuvel doe nu
Moetesellim heet; de stad werd zeer grondig opgegraven. In Christus tijd was ze half verwoest en
reeds ontwikkelde zich aan de zuidoostelijke voet van de heuvel Legio, dat de rol van Megiddo
overnam.
Evenver, dat is vier uren ten noorden van Nazara lag Massalot, dat men als onbekend beschouwd en dat
nochtans gelokaliseerd kan worden. Dit doen wij straks. De aanwijzing “tussen Massalot en Megiddo”
(twee verwijderde plaatsen) schijnt ons vreemd. Wellicht was Katarina op dit ogenblik in haar
gedachten intens met die twee plaatsen bezig.
Ligging van Massalot. De Syriërs sloegen de weg in naar Galgala, belegerden Massalot bij Arbela,
veroverden Massalot en brachten er velen om het leven (I Makk. 9:2). “De Syriërs vielen Palestina
binnen, kampeerden bij Arbela in Galilea, overrompelden de spelonken, waar zich vele Joden hadden
verscholen en trokken daarna verder naar Jeruzalem” (Aldus Flav. Jos. Ant.II,346,492).
Galgala is volgens Katarina, ons overigens onbekende, stad nabij Safed. Eenmaal Galgala voorbij,
veroverden zij Massalot en brachten er velen om het leven. Deze velen hadden zich verscholen in de
spelonken van Massalot bij Arbela. Welnu, Arbela is het huidige Irbid, 7 kilometer ten noordwesten
van Tiberias en aan de westelijke voet van de hoge berg, waarin de fameuze spelonken zich bevinden.
Deze hebben te alle tijde als vesting dienst gedaan en zijn zeer moeilijk te veroveren. Ook Flavius
Josephus bracht ze in staat van verdediging in het begin van de Joodse oorlog in 67 na Christus.
Aan de noordelijke voet van die spelonkberg kronkelt de rivier Hamam op de bodem van een diepe
ravijn naar het Meer toe. De hellingen van die diepe vallei gelijken in meerdere plaatsen op echte,
reusachtige, bijna loodrechte muren. In de noordelijke helling van de berg, dus in de zuidelijke helling
van het ravijn bestaan misschien niet minder dan 100 diepe grotten, die in de schoot van de berg
onderling verbonden zijn en meerdere verdiepingen vormen. Van de vallei uit bereikt men ze langs
een weg die bestaat uit rotstrappen langs de bijna loodrechte berghelling. Binnen komt men langs
trappen en gangen van de ene grot in de andere, van de ene verdieping op de andere.
Verder betekent Massalot volgens sommigen ’trappen’. Als nu de Syriërs, volgens I Makk. 9:2, Massalot
veroverden en er velen doodden; wanneer zij, volgens Flav. Jos. De spelonken veroverden en de
Joden die er zich verscholen hadden om het leven brachten; wanneer beiden dezelfde
krijgsverrichting bedoelen, dan volgt daaruit dat onder Massalot die spelonkenvesting te verstaan is.
Let men meer op de betekenis van de naam Massalot, dan kunnen wij ook nog aannemen dat Massalot
wellicht een dorp aan de voet van de berg is, dat zijn naam aan de rotstrappen, die naar boven
voerden, ontleende, of zelfs aan de trappen die in de berg de ene verdieping met de andere
verbonden. Misschien zien wij in Massalot nog beter de naam van minder dan een dorp of wijk,
namelijk van een hoek, in de zin die wij in het Vlaams daaraan hechten, bijvoorbeeld patershoek,
winkelhoek, kapelhoek. Wij zouden kunnen zeggen: trappenhoek of grottenhoek te Arbela,
Massalot in Arbelis, op het gebied van Arbela.
Wij hebben ons deze uitweiding veroorloofd, omdat de kennis van de ligging van Massalot helpt tot
een beter begrip van de schriftuurpassage I Makk. 9:2. Wij hebben ons immers ook tot doel gesteld
Katarina in dienst te stellen van de Heilige Schrift en exegese. De dienst die Katarina ons hier bewijst
is ons in J.61 te wijzen op het bestaan van een Galgala nabij Safed. De Heilige Schrift noemt wel dit
Galgala, maar niemand denkt er aan het hier bij Safed te zoeken. De topografie kent alleen drie
Galgala`s in Judea en daar Galgala ten noorden van Massalot moet liggen, waar moet men dan dit
laatste zoeken? Vandaar de bekentenis van Legendre in D.B. bij `t woord Arbèle: Massalot is onbekend.
Johannes in de Woestijn.
B. 75 Dinsdag, 6 maart.
Zakarias en Elisabet werden eveneens tegen het dreigende gevaar gewaarschuwd, ik meen door de
Heilige Familie zelf die hun een vertrouwde bode had gezonden. Hierop zag ik Elisabet de kleine
Johannes naar een zeer verborgen plaats in de woestijn brengen, een paar uren ten zuiden van Hebron
(waar overigens talrijke grotten zijn) (B.76). Zakarias vergezelde haar slechts een korte eindweegs,
tot waar zij op een vlot een klein water overstaken; hier nam Zakarias afscheid van vrouw en kind en
reisde van daar naar Nazaret, de weg volgend, waarlangs Maria Elisabet was komen bezoeken;
ik zag hem heden, 6 maart, onderweg; waarschijnlijk wil hij bij Anna zelf betrouwbare inlichtingen
inwinnen. Verschillende vrienden van de Heilige Familie in de omstreken van Nazaret zijn over haar
heengaan zeer bedroefd.
De kleine Johannes droeg slechts een lamsvacht om het lijf. Hoewel amper anderhalf jaar oud, liep hij
reeds met vaste stap en kon reeds springen; hij hield toen ook reeds de kleine witte staf in de hand,
waarmee hij op de wijze van de kinderen rondliep en speelde.
Men moet hier onder woestijn geen uitgestrekte, verlaten, verzengde zandvlakte verstaan, maar een
wildernis (of onbebouwd gewest) met vele rotsen, ravijnen en spelonken; dat gewest is begroeid
(althans grotendeels) met allerhande struikgewas en ook wilde vruchten en bessen (1).
Elisabet bracht de kleine Johannes in een spelonk, waarin, na Jezus dood, ook Magdalena een tijdlang
verbleven heeft. Hoelang er ditmaal Elisabet met haar nog zo klein zoontje verborgen bleef, staat me
nu niet voor de geest, waarschijnlijk slechts zolang tot het gevaar van de vervolging door Herodes
minder dreigend en de voorzorg minder noodzakelijk geworden was; toen is zij met het knaapje
teruggekeerd naar Joetta dat er ongeveer twee uren van verwijderd lag; ik heb haar inderdaad, in de
tijd dat Herodes de moeders met hun knaapjes tot de leeftijd van twee jaren bijeen liet komen,
wat eerst een jaar later gebeurde, de kleine Johannes nogmaals in de woestijn in veiligheid zien
brengen.
Brentano doet opmerken: Nadat de zienster tot hier toe de vluchttaferelen van dag tot dag had
verhaald, werden, ten gevolge van ziekte en uitwendige storingen, haar mededelingen onderbroken,
en toen zij enige dagen later haar verhaal weer opnam, vertelde zij: “Ik kan de dagen nu niet meer zo
nauwkeurig bepalen, doch ik wil naar best vermogen de verschillende taferelen van de vlucht naar
Egypte vertellen in de volgorde, waarin ik ze gezien heb.”
Commentaar:
1) Katarina schetst hier zeer treffend in enkele woorden wat de Heilige Schrift verstaat onder het
Hebreeuwse woord “midbar = woestijn”. Het woord bevat niet het denkbeeld van een uitgestrekt,
waterloos, onvruchtbaar land, zoals de Sahara of de Arabische woestijn, maar eerder beperkte,
eenzame plaats of district met rotsen, ravijnen en soms grotten. Zulk een hoek of gewest is dor en
bijna onbewoond. Nochtans treft men in diepten en op de bodems van ravijnen heesters en gras aan;
in de regentijd kan het gras zelf overvloedig zijn en hoog en aan talrijke kudden van nomaden voer
verstrekken, doch de zomer door vinden de kudden er hoogstens schrale graspijltjes (D.B.Midbar;
Guérin,Judée,III,172).
De Reis der Heilige Familie.
Zesde halte.
B. 76
Nadat de Heilige Familie over enige hoogten van de Olijfberg (en ook in de melkgrot van Betlehem)
gekomen was, zag ik haar van hier in de richting van Hebron gaan. Gekomen op ongeveer een uur
afstand van het woud Mambre (dat bij de grafspelonk van Abraham was), nam zij haar intrek in een
ruime spelonk in het wilde ravijn van een berg of gebergte (Efraim), waarop een stad lag met een
naam die als Efraim klonk; ik geloof dat dit reeds de zesde halte op hun vluchtreis was. (Zie kaartje).
Ik zag de Heilige Familie hier zeer vermoeid, uitgeput en terneergeslagen aankomen. Maria was zeer
bedroefd en weende; overal hadden zij gebrek aan, want hun vluchtreis ging langs omwegen; zij
vermeden alle steden en openbare herbergen; zij rustten hier een hele dag uit en er gebeurden
meerdere wonderen tot hun verkwikking. Er ontstond een bron op Maria`s gebed in de grot en een
wilde geit die hier tot hen gelopen kwam, liet zich melken; ook verscheen hun hier een engel die hen
troostte.
In deze spelonk had dikwijls een profeet gebeden; ook Samuel, meen ik, hield zich hier enige malen
op. David hoedde in deze omgeving de schapen van zijn vader, bad hier en ontving er bevelen om
man tegen man tegen Goliat te gaan vechten (1).
De Ontmoeting met de kleine Johannes.
Van uit deze grot trokken zij, de Dode Zee steeds aan hun linkerkant hebbend, zeven uren ver naar het
zuiden en twee uren voorbij Hebron kwamen zij in de woestijn, waar zich toen de kleine Johannes
ophield; de weg die zij volgden kwam voorbij zijn spelonk op de afstand van een boogscheut.
Ik zag de Heilige Familie eenzaam, afgemat en smachtend van dorst door een zandige woestijn
trekken; de waterzak en ook de balsemkruikjes waren leeg en de Heilige Maagd was bedroefd en leed
nog meer om de dorst van haar Kindje dan van haar eigen dorst; zo weken zij een weinig van de
weg af; daar groeide struikgewas en wat schraal en mager gras op een dieper gelegen bodem.
De Heilige Maagd daalde van de ezel af en ging een weinig verder op het gras zitten; zij hield het
Kindje voor zich en bad in grote droefheid tot God. Terwijl zij op die manier om water bad, als een
andere Hagar in de woestijn, vertoonde zich aan mijn ogen een buitengewoon treffend schouwspel.
De spelonk waarin Elisabet het knaapje Johannes in veiligheid gebracht had, was zeer nabij, doch op
een hoger niveau in een rotswildernis. Daar zag ik de kleine Johannes tussen struiken en stenen in de
buurt van zijn grot rondzwerven; hij scheen mij vol bekommernis en ongeduldig van verlangen op
iemand te wachten.
In dit visioen zag ik Elisabet niet optreden; de aanblik van die kleine knaap, die daar met zo’n vaste
en zekere stap onbevangen in de wildernis rondzwierf, maakte op mij een geheel eigen, aangrijpende
en betekenisvolle indruk. Zoals hij nog voor zijn geboorte onder het hart van zijn moeder, zijn Heer
en Meester reeds eenmaal als het ware tegemoet was gesprongen, zo werd hij ook nu bewogen en
aangetrokken door de nabijheid van zijn dorstlijdende Verlosser. Ik zag hem; hij droeg een
lammervacht die dwars van zijn schouders hing en om zijn middel vastgegordeld was; in zijn hand
hield hij een staafje met aan de top een wimpel van bast.
Hij voelde dat Jezus naderde, voorbij zou trekken en dat Hij dorst had; hij viel op de knieën en bad
tot God met uitgestrekte armen. Vervolgens sprong hij op, gedreven door de Geest van God, liep tot
op de hoge rand van een rotsheuvel, stiet daar boven met zijn staf in de grond en een rijke bron
sprong te voorschijn. Nu liep hij vlug de ontsprongen beek vooruit tot aan de rand waar ze neerstortte;
daar bleef hij stilstaan en zag de Heilige Familie op enige afstand voorbij trekken (2).
De Heilige Maagd hield nu het Kindje Jezus in de hoogte en wees het in de richting van Johannes met
de woorden: “Kijk, daar, Johannes in de woestijn.” Nu zag ik Johannes vol blijdschap naast het
neerstortende water opspringen en met de bastwimpel aan zijn staafje zwaaiende, wenken en dan
vlug de woestijn terug inlopen; de beek bereikte na korte tijd de weg van de reizigers; dezen stapten
er over, maakten daar een halte op een geschikte plaats, waar wat struikgewas en enig schraal gras
groeide en verkwikten zich. Maria steeg met het Kindje van de ezel; zij waren allen ontroerd en
verblijd en Maria ging zitten op het gras; daar was het goed rusten. Jozef groef op enige afstand een
kuil die aanstonds vol water liep. Nadat het bezonken en gans helder was geworden, lesten zij hun
dorst. Maria waste haar Kindje; dan wasten en verkoelden zij hun handen, voeten en aangezicht;
ook de ezel, door Jozef bij het water gebracht, dronk met gretige teugen. Tenslotte vulde Jozef nog
zijn waterzak.
Allen waren zo dankbaar en gelukkig; het dorre gras werd rijk besproeid en richtte zich op; de zon
milderde haar stralen en scheen behaaglijk op hun geluk neer te zien; allen waren verfrist,
overgelukkig, getroost en voldaan (dank zij Johannes). Zij vertoefden hier twee a drie uren.
Commentaar:
1) In deze aanvulling van de beschrijving van de vlucht naar Egypte vergat de zienster melding te
maken van deze halte, maar zij deed het bovenstaande verhaal in haar dagelijkse mededelingen over
Jezus openbaar leven, wanneer Jezus deze plaatsen bezocht; zij zag Hem met enige leerlingen in
deze grot en hoorde Hem spreken over de genaden in deze plaats bewezen en in het algemeen over
de bezwaren aan de vlucht naar Egypte verbonden. Jezus zegende deze grot, als wijdde Hij bij
voorbaat de kerk in, die eens, naar Hij voorzei, boven deze grot gebouwd zou worden. Nog het
volgende zei zij over deze plaats: “Deze grot, door de Heilige Familie op haar vlucht bezocht, werd
later de rustplaats van Maria genoemd en bezocht door pelgrims, zonder dat men nauwkeurig wist wat
op deze plaats geschied was; later woonde op deze plaats slechts gemeen volk.” (D.11).
Brentano, van wie deze nota is, vervolgt: “Zij beschreef ook zeer nauwkeurig de ligging van die
plaats, zodat de schrijver ze lange tijd daarna in een reisverhaal terugkende; hij was namelijk niet
weinig verrast, toen hij in “De reis naar Jeruzalem” van de franciscaan Antonius Toonzalen
(Antw.1679,I,556) las dat deze pelgrim een klein uur van Hebron, in de richting van Betlehem, links
van de weg in een dorp was gegaan, dat het dorp van Maria genoemd werd, omdat zij op haar vlucht
naar Egypte daar stilgehouden en gerust had; het ligt op een hoogte, voegt hij er aan toe; er stond
nog een kerk met drie beuken en drie ingangen. Op de muur stelde een tafereel de vlucht voor:
Maria met het Kind op de ezel, die door Jozef geleid wordt. Aan de voet van de heuvel waarop het
dorp gelegen was en de kerk stond, was een schone bron, de Mariabron geheten.” Een andere pelgrim,
Arvieux, zegt eveneens in zijn reisbeschrijving: “Tussen Hebron en Betlehem bezochten wij het dorp
van de Heilige Maagd, waar men zegt dat zij gerust heeft op haar vlucht naar Egypte”
(Herinneringen,II. Leipzig,1783).
Aan deze nota van Brentano moeten wij toevoegen. Katarina noemt het gebergte, op wiens voet het
dorp ligt: Efraïm = Efron. Het ligt voor de hand dat dit gebergte, dat zich meer dan een uur
westwaarts in de richting van Hebron uitstrekt, zijn naam ontleend heeft aan de Hettietische
hoofdman van Hebron, die aan Abraham de grafspelonk Makpelah verkocht en die Efron heette
(Gen. 23). We zeiden reeds een woord over dit Efraïm en is aangetekend op de kaart van Hebron.
Daar vindt men ook, maar dan wat lager, het dorp van Maria met de door Katarina vermelde grotten.
Het dorp of de ruïne er van draagt nu de naam Khirbet en-Nazara, dat is ruïne van het dorp der
Christenen. Daar vond men, zelfs nog in de 19e eeuw, althans in haar begin, (in de tweede helft
misschien niet meer, naar het zeggen van V.Guérin) de overblijfselen van een driebeukige kerk met
drie ingangen. Onder de kerk is een kelder, crypte of grot, zodat de vraag openblijft of de Heilige
Familie in deze kelder gerust heeft dan wel in één van die andere grotten die men op de kaart ziet,
200 meter ten zuidwesten van de ruïne en in een klein dal dat een bijdal is van de wadi Toeffah.
Zelfs de naam van de berg en van een stad of dorp blijft nog bewaard, maar dan in zijn Arabische
vertaling Taïyibeh. Deze naam is nog gehecht aan een ruïne 6 à 7 kilometer ten westen van de top
Ramet el-Amleh. Gevallen waarin de naam van een gewest aan één plek verbonden bleef, doen zich
niet zo zelden voor, bijvoorbeeld Namre, Gilad, Sarona, Garis, Kiti,…enz.
Van de ruïne Taïyibeh zegt V.Guérin: “In de oudheid lag daar een dorp of stad, waarvan de naam
verloren is, want de naam Taïyibeh is van Arabische oorsprong. De oudheid echter van de plaats blijkt
uit de oude elementen, die men in de ruïne waarneemt, evenals uit de oude citernen die men er hier
en daar vindt. Ook vindt men er grotten en een bronput, die op een oude, bewoonde plaats wijzen”
(Judée.III,352-3). Zoals reeds gezegd, vond Guérin te Kh.Nazara, geen kerk meer (Jud.276-277).
2) Katarina hoorde de Heer zelf van dit roerend gebeuren melding maken in haar visioenen op Jezus
openbaar leven, toen Hij, 18 dagen na Johannes dood, te Hebron gekomen was om de verwanten van
de Doper te troosten (K.27) (K.28). Bij deze gelegenheid vertelde Hij veel over zijn Voorloper en zei
ondermeer dat deze Hem slechts driemaal lichamelijk had gezien, namelijk in de hier beschreven
omstandigheid, vervolgens toen hij Jezus doopte, en tenslotte bij de Jordaan, toen hij Jezus op
enige afstand zag voorbij gaan en tot enige leerlingen zei: “Ziet daar, het Lam van God” (D.14) (D.15)
(D.16).
Tot hier deze nota van Brentano; wij wensen er aan toe te voegen als antwoord op kritiek die
gemaakt zou kunnen worden. Ik zie niet in waarom dit verhaal in zijn geheel genomen, niet reëel en
authentiek zou zijn: a) Het is absoluut in overeenstemming met de profetische zending van Johannes:
het gebeuren is een voorspelling en voorafbeelding; Geheel Johannes leven ten doel hebben de dorst
van de Verlosser naar liefde en naar zielen te lessen; het zinnebeeldig karakter van het voorval sluit
niet uit dat het reëel is geweest; zo was ook het lessen van de dorst van Jezus door de Samaritaanse
vrouw een werkelijkheid en toch een zinnebeeldige handeling.
b) Waarom zou Johannes die 6 maanden ouder was dan Jezus en nu op zijn minst 15 (eventueel 21)
maanden oud geworden was, hij die reeds in de schoot van zijn moeder de nabijheid van de Verlosser
gevoeld had, nu niet zijn dorstlijdende Meester herkend hebben, nu hij reeds rondlopen kon en
tekenen gaf van verstandelijk onderscheid. Katarina zal later vertellen dat hij de Heiland steeds zag
in de geest en altijd wist waar Hij zich bevond. c) Het feit is in overeenstemming met het Evangelie
dat de indruk wekt dat Johannes zich reeds heel, heel vroeg in de woestijn terugtrok (Luc. 1:80).
Sluiten we met deze gedachte: de profeten onder wie Johannes de grootste was, predikten, zoals
overigens Jezus zelf, evenzeer door daden en zinnebeeldige handelingen als door woorden.
Dit geldt voor het verhaal in zijn geheel. Dit sluit de mogelijkheid niet uit dat een bijzonderheid een
toegevoegde trek kan zijn, bijvoorbeeld dat de jongen aan de zienster getoond wordt met staf en
wimpel en in een lammerenvacht gehuld, niet omdat hij werkelijk zo rondliep, maar opdat zij, op
grond van een traditionele voorstelling, hem dadelijk zou herkennen; het staat iedereen vrij hierover,
zoiets ook over het geheel, te denken zoals hij wil; wie kent er immers alle geheimen en
mogelijkheden van de mystieke ervaringen? We mogen ook wel een beetje oog hebben voor de
dichterlijke schoonheid en vroomheid van het verhaal.
Voortzetting van de Reis.
B. 77
De laatste logeerplaats van de Heilige Familie op het grondgebied van Herodes was niet ver van een
stad aan de rand der woestijn, enige uren van de Dode Zee; de stad heette Anam of Anem of Anim.
De verhaalster aarzelde tussen deze klanken; de goede vorm is Anim (1). Zij namen in een afzonderlijk
gelegen huis hun intrek; het was een herberg voor reizigers die door de woestijn moesten. Tegen een
hoogte lagen daar verschillende hutten en schuren, en in de omtrek groeide er ook nog enig ooft in
het wild; de bewoners schenen mij kameeldrijvers te zijn; zij bezaten vele kamelen die daar in de
omheinde weiden graasden; de mensen waren hier onwetend en enigszins verwilderd. (Laat ons
zeggen een mengsel van goed en kwaad. Terwijl zij enerzijds niet terugdeinzen voor stroperij, komen
zij trouw de wetten der herbergzaamheid na). Zij hadden ook wel stroperij gepleegd, maar ontvingen
de Heilige Familie toch goed en bewezen haar gastvrijheid. Ook in de nabijgelegen stad woonden
vele mensen, die zich hier (te Anim) na oorlogen gevestigd hadden en geen geordend leven leidden;
er was in de herberg onder andere een man van ongeveer twintig jaar, die Ruben heette.
Donderdag, 8 maart. Ik zag de Heilige Familie in een sterrenheldere nacht door een zandige wildernis
trekken, die met laag struikgewas begroeid was; het was mij alsof ik haar door de woestijn
vergezelde. Deze woestijn was zeer gevaarlijk wegens de slangen, die in groot getal in kleine diepten
tot een kring ineengekronkeld onder het groen verscholen lagen. Onder een akelig gesis naderden zij
tot de weg en strekten hun koppen vooruit naar de Heilige Familie, die echter, van licht omgeven en
zeker van Gods bijstand, ongedeerd voorbijtrok. Ik zag ook nog een ander soort gevaarlijke dieren:
aan hun langwerpig, zwartachtig lijf hadden ze korte poten en een soort vleugels zonder veren, als
grote vinnen; ze schoten als vliegend over de bodem vooruit en hadden in de vorm van hun kop iets
van een vis. (Hier zet Brentano tussen haakjes: waarschijnlijk vliegende hagedissen) (2) Ik zag de
Heilige Familie hierna achter een struikgewas aan, een diepe bodemdaling aan de rand van een holle
weg komen en hier rusten zij een weinig; de streek was benauwelijk en wegens wilde en vergiftigde
dieren onveilig.
Kaartje van de vluchtreis naar Egypte. Hierop ziet men :1) De weg van de Heilige Familie, eerst in puntjeslijn van
af En-Nazara, over Hebron, Anim, es-Sir, Marreh, Har of gebergte Resesim, Roversverblijf, gebergte Moëileh,
vervolgens, getekend in volle lijn, door de dorre, zandige woestijn langs de oude karavaanweg, waarvan soms
alle spoor door het zand uitgewist is; zij komen verder door wadi Toemilat, Palmboom, Balsemhof en bereiken
Heliopolis. 2) Terugkeer van de Heilige Familie over Pitoem, en vandaar langs de zeekust-karavaanweg (volle lijn)
tot Gaza. 3) De weg van Jezus naar Egypte, toen Hij van Chaldea terugkeerde, vanaf de Arnon-rivier. Eerst in
streepjeslijn tot Har of berg Resesim. Van hier viel zijn weg samen met die der Heilige Familie op haar vlucht, eerst
puntjeslijn, dan de karavaanweg door volle lijn voorgesteld. 4) Zijn terugkeer naar Palestina na zijn bezoek aan
Egypte langs een meer zuidelijke weg over het Joodse stadje, dan door een valleiengewest, vervolgens
noordoostwaarts over Aîn Qaseimeh, Beer-Sabe, Hebron (streepjeslijn). Hij begaf zich door het gewest van
Jericho naar de Put van Jakob bij Sikar, waar Hij zijn apostelen wedervond.
Commentaar:
1) Anim, dubbel dorp, 4 uren ten zuiden van Hebron; nu heet het Ghoewein, in de grond dezelfde
naam. Volgens Katarina hield de Heilige Familie in de nabijheid haar laatste rustplaats op het gebied
van Herodes. Deze heerste ook over Idumea, dat zich uitstrekte vanaf Jardas in het zuiden tot een uur
ten noorden van Hebron, namelijk tot de vestingstad Betsoer. Jardas, nu tell Arad, ligt 2 uren ten
zuidoosten van Anim (zie kaart).
2) Gevleugelde hagedissen. Mijn inziens zullen hier schorpioenen bedoeld zijn. Voor de bek heeft dit
insect twee lange voelhoornen, die voorzien zijn van grijptangen, zoals bij zeekreeften, waarmee het
dier zijn prooi grijpt. De staart bestaat uit zes leden; in het voorlaatste lid, dat zwarter is, zit het gif
geborgen; het laatste is voorzien van een angel, die de steek toebrengt en aanstonds hierop door
twee poriën het gif projecteert. Men telt op zijn minst 8 soorten van schorpioenen, verschillend in
grootte en kleur. De zwartachtige, 15 centimeter lang, zijn de geduchtste; men vindt de schorpioen
in droge, warme streken; het krioelt er van in Palestina en het Sinaïschiereiland. Ten zuidwesten van
de Dode Zee heet een berg, waar wij de Heilige Familie nu ongeveer gekomen zien, van oudsher de
“schorpioenberg”, wegens het groot aantal schorpioenen. “Bij Dapper lezen wij: “Geen stad in Perzië
heeft meer van schorpioenen te lijden dan Kachan. De giftigste zijn koolzwart, een vinger lang en dik;
zij gelijken op kreeften, behalve dat hun kop stomper en hun lijf veel dunner is….Ze lopen gezwind…”
(Perzië,37).
Deze tekst is belangrijk wegens de laatste woorden; zo zegt immers ook Katarina: “Ze snelden ras
voorbij, als vlogen ze…” We kunnen dus aannemen dat Katarina hier schorpioenen op het oog heeft.
B. 78
Nu trok de Heilige Familie, steeds parallel met de heerbaan, een uur meer oostelijk verder. De naam
van de laatste plaats tussen Judea en de woestijn welke zij nu bereikten, klonk bijna als Mara. Ik dacht
daarbij nog aan de geboorteplaats van Anna`s moeder, doch deze plaats was het niet. (Zie kaart, waar
men een wadi vindt met de naam Marreh, waaruit volgt dat heel waarschijnlijk op haar boorden een
plaats van dezelfde naam gelegen zal hebben). De bewoners waren onbeschoft en hardvochtig en de
Heilige Familie kon niets ter verkwikking van hen bekomen.
Van hier kwamen zij in een grote zandwoestijn. (Zie kaart) Hier zagen zij weg nog richting en wisten
zich geen raad. Na nog alzo op goed geluk af een eind gegaan te hebben, ontwaarden zij een donker,
onheilspellend berggevaarte. (Wij stellen ons voor dat het voor de djebel of Har Moeëileh ligt.)
De Heilige Familie verkeerde in grote onzekerheid; zij vielen op hun knieën neer en baden God om
hulp. Nu naderden verschillende grote wilde dieren tot hen, die zij in het eerst als gevaarlijk
beschouwden, maar deze dieren waren volstrekt niet boosaardig: ze zagen hen integendeel
vriendelijk aan, juist gelijk de oude hond van mijn biechtvader, toen deze mij voortijds bezocht,
naar mij opkeek. Ook bemerkte ik weldra dat deze dieren hun toegezonden waren om hun de weg
aan te tonen; zij blikten naar het gebergte en liepen in die richting en keerden terug, juist zoals een
hond dat doet, die iemand ergens wil brengen; ik zag dat de Heilige Familie deze dieren uiteindelijk
volgde en over een gebergte in een woeste, onherbergzame, onveilige landstreek kwam.
De Heilige Familie bij Rovers.
Het was donker en zij volgden een weg langs een woud. Een weinig ter zijde van de weg zag ik voor
het bos een ellendige hut staan en niet ver daar vandaan hing in een boom een lantaarn, om de
reizigers, voor wie hij van zeer ver zichtbaar was, in die richting te lokken; het was een zeer
gevaarlijke weg, op meerdere plaatsten met grachten doorsneden; ook de hut was met allerlei
grachten omringd en dwars over de begaanbare plaatsen van de weg waren hier en daar verborgen
draden gespannen; de voorbijkomenden moesten hiertegen schoppen, waardoor een bel in de hut een
teken gaf; hierdoor gewaarschuwd kwamen de rovers uit de hut om de reizigers aan te randen en uit
te plunderen. De rovershut stond niet onveranderlijk op dezelfde standplaats; ze was verdraagbaar en
werd volgens de omstandigheden door rovers elders opgeslagen.
Toen de Heilige Familie de opgehangen loklantaarn naderde, zag ik opeens door de hoofdman en vijf
van zijn mederovers omringd; hun bedoeling was aanvankelijk misdadig, doch ik zag dat de hoofdman
bij de aanblik van het Kindje Jezus door een straal met de scherpte van een pijl in het hart getroffen
werd; hierop beval hij zijn gezellen deze reizigers geen kwaad te berokkenen. Ook de Heilige Maagd
zag die straal in het hart van de rover dringen, zoals zij het later, na haar terugkeer, aan de profetes
Hanna vertelde (1) (Hanna was bij Jezus opdracht 84 haar, dus als Maria het vertelt, 91 jaar).
De rovershoofdman leidde de Heilige Familie nu over de gevaarlijke plaatsen van de weg naar de hut;
het was nacht. Hier bevonden zich de vrouw van de rover en een paar kinderen. De man bekende aan
zijn vrouw de wonderbare indruk die hij bij de aanblik van dat Kind ondergaan had en zij ontving de
Heilige Familie niet onvriendelijk, maar met een zekere terughoudendheid en gevoelens van ontzag.
De heilige reizigers namen plaats op de grond in een hoek en begonnen wat te verorberen van de
voorraad spijs die zij mee hadden. Aanvankelijk waren die mensen eerder schuchter, wat toch in
andere omstandigheden hun geaardheid niet scheen te zijn, doch stilaan kwamen zij nader en nader.
Ook van de andere mannen die Jozefs ezel inmiddels onder een afdak hadden gebracht, waagde de
één na de andere zich eens nader en ten slotte schaarden zij zich zonder vrees om de Heilige Familie
en spraken hen aan.
De vrouw bracht bij Maria kleine broodjes met honing en vruchten en ook bekers en drank; in een
hoek van de hut brandde vuur in een kuil; de vrouw maakte voor de Heilige Maagd een afzonderlijk
vertrek in gereedheid en bracht haar ook, op haar verzoek, een bekken met water om het Kindje
Jezus te baden; zij waste voor Maria ook het linnen en hing het bij het vuur te drogen. Maria baadde
haar Kindje onder een doek.
De rovershoofdman was zo onder de indruk dat hij tegen zijn vrouw zei: “Dit hebreeuwse Kind is
geen gewoon kind, het is een heilig Kind; vraag aan zijn moeder of wij ons melaats zoontje in het
badwater mogen wassen, waarin zij haar Kind gebaad heeft, misschien zal het er door genezen.”
Toen de vrouw nu tot de Heilige Maagd naderde om dit verzoek tot haar te richten, zei Maria haar,
nog voor deze een woord gesproken had, haar melaats zoontje in dat badwater te wassen.
De roversvrouw ging nu haar driejarig knaapje halen en bracht het op haar armen bij de Heilige
Maagd; het was stijf van melaatsheid en het gelaat geleek bijna niet meer aan een menselijk gelaat,
want alles was één korst. Nadat Maria Jezus gebaad had, scheen het water helderder dan te voren, en
zodra het melaatse kindje er in gelegd was, kwamen de korsten van de melaatsheid los en zonken op
de bodem van de bak; de knaap was genezen en rein; de vrouw was buiten zichzelf van vreugde; zij
wilde Maria en het Kindje Jezus omhelzen, doch Maria deed een afwerend teken met de hand en liet
noch zichzelf, noch Jezus door haar aanraken. Maria zei tot die vrouw dat zij een waterbak moest
graven, diep tot op de rotsbodem en dan dit water onbevuild er in uitgieten; dan zou de bron
dezelfde geneeskracht bekomen; zij sprak nog langer met haar en ik meen dat de vrouw haar beloofde
bij de eerste gunstige gelegenheid uit dit roversverblijf weg te zullen vluchten.
De bewoners waren overgelukkig met de genezing van hun kind, en daar gedurende de nacht
verscheidene mederovers van hen af en toe hier verschenen, toonde de vrouw hun telkens het
genezen kind en vertelde hun ook opnieuw welk geluk en heil hun overkomen was. Deze nachtelijke
bezoekers, waarvan enige ook knapen mee hadden, omringden de Heilige Familie en stonden haar met
verbazing aan te kijken; het was te merkwaardiger dat deze rovers zich jegens de Heilige Familie zo
eerbiedig gedroegen, daar zij nog in dezelfde nacht, waarin zij zulke heilige gasten herbergden,
verscheidene andere reizigers, die door de lantaarn in hun hinderlaag gelokt waren, gevangen namen
en naar een grote spelonk brachten, dieper in het woud; de ingang van deze spelonk was achterwil en
neerhangend struikgewas verborgen en men kon hem onmogelijk bemerken; hier scheen mij daarom
hun eigenlijke schuil- en opslagplaats te zijn; ik zag in die spelonk verscheidene geroofde knapen van
zeven tot negen jaar en een oude vrouw die er toezicht over had en de plaats onderhield; ik zag er
kleren, tapijten, vlees, kleine bokjes, schapen, grote dieren en andere buit binnen brengen; de
spelonk was ruim en er was van alles een grote voorraad.
Ik zag Maria die nacht maar weinig slapen; zij was meestentijds roerloos op haar legerstede gezeten.
Vroeg in de morgen vertrokken zij met een nieuwe voorraad van levensmiddelen. De rovers
vergezelden hen een eindweegs en brachten hen over meer dan één valgracht in de goede richting
op de weg.
Eindelijk bereikten zij het punt waar de roversfamilie afscheid van het heilige huisgezin wilde nemen;
ze was zeer ontroerd en de man richtte met nadruk deze woorden tot de afreizenden: “Weest ons
indachtig, waarheen gij ook moogt komen.” Bij deze woorden zag ik plotseling een bijtafereel;
ik beschouwde Jezus hangend aan het kruis op het ogenblik dat de rouwmoedige moordenaar tot
Jezus sprak: “Heer, denk terug aan mij, eenmaal dat Gij in uw rijk gekomen zult zijn.” En ik herkende
dat die stervende, berouw hebbende moordenaar en vrijbuiter de man was die hier als kind door
Jezus genezen was geworden. De vrouw van de vrijbuiter heeft na verloop van tijd dit roversverblijf
verlaten, van dit zondig bedrijf afgezien en zich gevestigd op een plaats, waar de Heilige Familie
verder op haar reis zal rusten. Daar zal een bron ontspringen en een balsemhof ontstaan.
Daar zullen zich vele goedgezinde mensen zich komen vestigen.
Commentaar:
1) Nota van Brentano. Dit voorval van de Heilige Familie onder de rovers, zoals vele andere
bijzonderheden over de vlucht naar Egypte, ontlenen wij aan de gesprekken van Jezus met de oude
Esseneroverste van Nazaret; deze heette Eliud; hij deed wandelingen met Jezus van Nazaret uit door
de Esdrelonvlakte naar Nazara en Endor. Dit geschiedde gedurende een paar dagen voor Jezus naar
Judea en de Jordaan vertrok om het doopsel van Johannes te gaan ontvangen (C.33) (C.44). Eliud
verklaarde deze geschiedenis vernomen te hebben van de profetes Hanna, aan wie de Heilige Maagd
zelf ze had verteld.
Wij voegen er aan toe: Na dit verhaal begrijpen wij beter de zo wonderbare bekering van hem die
men de “goede” moordenaar noemt. Wij mogen zonder lichtgelovigheid veronderstellen dat zijn
moeder, eenmaal beland in een godvruchtig midden, onvermoeid gebeden zal hebben voor haar kind,
dat zij in een gevaarvolle omgeving achtergelaten had en er voor de bekering in het uur van zijn dood
bekomen heeft. Een troostvol gebeuren voor allen die om de bekering van een duurbaar wezen
bidden en maar niet verhoord schijnen te worden.
Verloop van de verdere Reis.
B. 79
Ik zag de Heilige Familie met het roversverblijf achter de rug, weer door de woestijn trekken (ten
westen van de berg Moeëileh). Hier was andermaal geen spoor van een weg nog te bemerken en ik
zag opnieuw allerlei kruipdieren, onder meer kruipende hagedissen met vleermuisvleugels en ook
slangen tot hen naderen, doch geen enkel van die dieren kwam om hun kwaad te doen en ze schenen
hun slechts de weg te willen wijzen.
Wanneer later nog eens alle spoor van de weg en richting verdwenen was, zag ik hen door een zeer
liefelijk wonder geholpen en hun de weg gewezen worden. Aan weeszijden van de weg schoot
namelijk van afstand tot afstand de bloem of plant op, die men de “roos van Jericho” noemt, met haar
gekromde kroezige twijgjes, rechte wortel en bloempjes in het midden; vreugdig gingen zij in de
richting van die bloem en daar kregen zij nogmaals op gelijke afstand een volgende opschietende
bloem in zicht, en zo zagen zij altijd verder telkens weer dezelfde bloem verschijnen en dit duurde
zolang hun weg deze woestijn doorkruiste. Ik zag ook dat aan de Heilige Maagd geopenbaard werd dat
in latere tijden de bewoners van het land deze bloemen hier zouden komen halen, om ze tegen brood
aan de pelgrims te verkopen. Ik zag ook dat dit later werkelijk geschiedde (1). De naam van deze
landstreek klonk als Gase of Gose (2).
Nu zag ik de Heilige Familie in een plaats en landstreek komen, die ongeveer als Lape of Lepe
heette (3). Er was daar een water en er werden grachten en kanalen gegraven en ik zag er hoge
dammen. Zij voeren ook over een water op een vlot van balken, waarop zich een soort kuip of bak
voor de ezels bevond. Maria zat met haar Kindje op een balk. Twee onaangename, weerzinwekkende,
bruine, halfnaakte mannen met een platte neus, en dikke, opstaande lippen, zetten hen over; zij
kwamen niet dicht bij de stad Lepe, doch slechts voorbij enkele, meer afgelegen huizen; de mensen
waren er zo ruw en onherbergzaam, dat de Heilige Familie voorbijtrok zonder ergens binnen te gaan;
ik geloof dat dit de eerste heidense (Egyptische) stad was; zij hebben tien dagen door het joodse land
en tien dagen door de woestijn gereisd.
Ik zag de Heilige Familie hierna op Egyptisch grondgebied in een vlakke landstreek (namelijk in het
Egyptische Gosjen, de huidige wadi Toemilat, zich uitstrekkend van het meer Timsah tot de oostelijke
Nijl-arm). Ik zag hier en daar enige groene weiden waarin vee graasde; ik zag er ook afgodsbeelden
aan bomen bevestigd (B.31); ze waren met brede banden op de wijze van bakerkindjes omwonden;
ik zag dat letters of figuren op de windsels aangebracht waren; ik zag ook hier en daar mensen, die
ineengedrongen waren, dik en gekleed op de wijze van de boomwolspinners, die ik eens op de grens
van het land der Heilige Driekoningen gezien heb; deze mensen zag ik naar de afgodsbeelden lopen
om die te vereren.
De Heilige Familie ging onder een afdak schuilen, waarin zich vee bevond; de dieren ruimden de
plaats voor hen in, en liepen er uit; zij hadden hoegenaamd geen voedsel meer, brood noch water;
niemand gaf hun iets; Maria was nauwelijks in staat haar Kind te voeden; zij hebben voorwaar alle
enselijke ellende doorstaan. Eindelijk kwamen enige herders om hun vee aan een gesloten bron te
laten drinken. Op het dringend smeken van Jozef gaven dezen hun een teug water.
Hierna zag ik de Heilige Familie zeer hulpbehoevend en terneergedrukt door een woud trekken; aan
het andere eind stond een slanke, dunne dadelboom; zijn vruchten hingen boven bij de kruin tros
gewijze neer, zoals de druiventrossen. Wanneer Maria tot bij de palm genaderd was, deed zij een
gebed en hief toen haar Kind naar de kruin omhoog en de boom neigde zijn kruin tot hen neer, als
wilde hij knielen voor hen en hun zijn vruchten aanbieden; nu verzamelden zij deze en de boom bleef
in deze houding.
Ik zag hierop dat allerhande bedelvolk uit de vorige plaats de Heilige Familie volgde en dat Maria aan
vele kinderen die haar naakt achterna liepen, van de vruchten van de palmboom uitdeelde (4).
Ongeveer een kwartier voorbij deze boom zag ik hen aankomen bij een grote, buitengewoon dikke
sykomoor of wilde vijgenboom. Hij was hol (5) en zij verborgen er zich in voor de achtervolgende
mensen, uit wier zicht zij geraakt waren en die, zonder hen te bemerken, voorbij trokken.
Hier brachten zij de nacht ook door.
Commentaar:
1) Roos van Jericho. Eenjarige plant of bloem van 12 tot 15 centimeter hoog, die in enige zandige
gronden van Syrië en Arabië groeit. Vanaf een hoogte van 5 centimeter vertakt en ondervertakt zich
de stengel; het plantje draagt kleine witte bloempjes. Eenmaal volgroeid en rijp, verdroogt de plant;
haar uitgespreide openstaande takjes krimpen in, gaan toe, strengelen zich door mekaar en trekken
samen tot een bol van de grote van een kleine vuist, waarin het zaad bevat is.
Daar de wortel ook los komen, wordt ze door de wind soms uit het zand gerukt en voortgedreven. Het
karakteristieke van deze plant is dat, zodra ze in water of in een zwoele, vochtige atmosfeer terecht
komt, de bol weer opengaat en de vertakking zich opnieuw uitstrekt. Droog wordend sluiten de takjes
zich opnieuw en zo een onbeperkt aantal keren. Dit verschijnsel deed zich zelfs voor met een roos
van 700 jaar oud, die tijdens de kruisvaarten uit het Heilige Land meegebracht werd; het zaad
bewaart even lang zijn levensvatbaarheid.
Het rozenwonder der woestijn is ook uit andere bronnen bekend, maar Katarina vertelt het weer op
haar eigen, gans natuurlijke, ongezochte manier, waardoor het verhaal veel aanvaardbaarder wordt.
Wie levens van mystieke zielen kent met de vele wonderen die God voor zulke zielen doet, zal het
zeer gewoon, normaal vinden dat God er ook gedaan heeft voor zijn Heilige Moeder, wier leed veel
groter is geweest dan dat van om `t even welke mystieke heilige. Tot de Heilige Brigitta zegde Onze
Lieve Vrouw: “Weet dat de jeugdjaren van Jezus door grote wonderen gekenmerkt werden.” In zijn
groot Christusleven schreef Martin von Kochem, drie eeuwen geleden: “In de woestijn groeien in onze
tijd nog vele Jericho-rozen. De Arabieren plukken ze om ze aan de Christenen voor brood te
verkopen.” (blz.295).
2) Gase of Gose. Uit Josuë 10:41 en 11:16 blijkt dat het hier vermelde Gosen in de zuidwesthoek van
Palestina lag, ten westen van de djebel Moeëileh, zich uitstrekte tot de beek van Egypte (w.Arisch) en
te onderscheiden is van de Egyptische Gosjen.
De woestijn die zij nu doortrekken en die zich verlengt tot het Suez-kanaal wordt door onderzoekers
beschreven als volgt: “Het is een lage, een effen steen- en zandvlakte, zonder water, met amper luttel
groen en struikgewas op enige dieper gelegen gronden; een woestijn van witte, zwarte, grauwe
stenen en zand, verzengd door de zon, afgrijselijk doods, verlaten, een eentonig; geen dorp, geen
huis, geen dier is er te zien; overdag brandende zandvlakte, hemel van vuur, des nachts geen
beschutting tegen de vinnige kille en overvloedige dauw die zich uit de lucht op de aarde neerzet.”
Vandaar deze woorden van Onze Lieve Vrouw tegen de augustijnernon Veronika Binasco: “Nu kunt gij
u een denkbeeld vormen van de bezwaren waartegen wij te kampen gehad hebben alvorens onze
bestemming te bereiken. Leid hieruit af dat de Heer slechts zijn genaden verleent aan hen die ze door
moeite en lijden weten te verwerven” (bij Dubois,70).
3) Lepe. Brentano meent in een door ons weggelaten nota dat Pelusium-aan-zee door Lepe bedoeld
kan zijn. Katarina was immers dikwijls onzeker van de juiste vorm der eigennamen, maar zeker slaat
Brentano de bal hier mis. Het ligt veel meer voor de hand dat Katarina hier Lete moest zeggen. Dit
Lete vinden wij genoemd bij Fl. Jos. Als een grensstad van Egypte waarover de Israëlieten kwamen,
toen zij uit Egypte togen. Overigens schijnt de naam Lete begrepen te zijn in de eindlettergreep van
Toemilat, naam van de vallei ten westen van het meer Timsa. In de omgeving van dit meer zal Lete
in of naast de vallei Toemilat gelegen hebben. Lete lag op of bij de oostelijke grens van Egypte in
strikte zin; de woestijn oostelijk, hoewel Egyptisch, stond in een losser verband met Egypte,
omdat het een onbelangrijk en onbewoond gewest was.
4) Naakte kinderen. Wij zijn hier bij arme heidenen. In landen als Egypte, Syrië, Perzië, mond-Afrika,
kortom in de muzelmannen landen lopen de kinderen naakt tot hun 8e, zelfs 10e jaar. Een vrouw uit
Noord-Afrika zei me: “Vroeger liepen de kinderen der Arabieren naakt tot hun 8e jaar; nu de
kledingstoffen duur zijn, tot hun 10e.”
“Ellendige Egyptische kinderen, schrijft de Géramb, kwamen om allerhande geschenkjes bedelen;
ze waren geheel naakt en kenden niet het minste schaamtegevoel. Doch laten wij aan die arme
mensen, die zo deden uit nood, geen verwijten doen….”
5) Holle boom. Oude sykomoren, ceders, moerbezie- en vijgenbomen,…enz. worden van binnen hol,
maar blijven in leven door de kracht van hun schors, ook als geheel het binnenste van ouderdom
vermolmd en verteerd is.
Balsemhof
B. 80
De volgende dag zetten zij hun weg door de dorre zandwoestijn voort. (Egypte is alleen over een
smalle strook aan de weerszijden van de Nijl vruchtbaar en bovendien zijn daar nergens
zoetwaterbronnen). Toen zij nu door volkomen gebrek aan water schier versmachten van dorst,
gingen zij aan een zandhoogte zitten rusten. De Heilige Maagd richtte in haar nood een gebed tot God
en ik zag aan haar zijde een overvloedige bron ontspringen, die de bodem rondom besproeide.
Jozef groef een kleine zandheuvel af, maakte een bekken voor de bron en een kanaaltje om het water
af te leiden en nu zag ik hen zich verkwikken. Maria waste haar Kindje en Jozef gaf de ezel te drinken
en vulde ook zijn waterzak; ik zag ook walgelijke dieren, zoals enorme hagedissen en schildpadden
tot het water kruipen om te drinken; zij deden de Heilige Familie hoegenaamd geen leed, doch zagen
goedmoedig naar hen op; de beek van de bron vloeide rondom een aanzienlijke oppervlakte en liep
dan weer in het zand verloren nabij de plaats van haar ontstaan.
De omstroomde oppervlakte werd wonderbaar gezegend; weldra was er de grond met groen bedekt
en kostelijke balsemstruiken gedijden er voortreffelijk. Toen de Heilige Familie uit Egypte
terugkeerde, kon zij hier reeds balsem inzamelen om zich te verkwikken; de plaats werd later wijd en
zijd als balsemhof beroemd. Van alle kanten kwamen zich hier mensen vestigen en ik geloof dat ook
de moeder van de genezen melaatse roversknaap hier is komen wonen (zie kaart).
Ik heb in mijn gezichten deze plaats ook in later tijden gezien; een weelderige haag van
balsemstruiken omgaf de tuin en in het midden stonden verscheidene andere grote vruchtbomen.
Er werd in latere tijden daar nog een andere, grote diepe bron gegraven, waaruit door middel van een
rad of noria, (dat is wiel met vatenkrans) veel water opgehaald en met dat van de bron van Maria
vermengd werd om de hele hof te kinnen bevloeien; het waterapparaat werd door ossen in beweging
gebracht. De vermenging van het water had tot doel het water van de nieuwe bron vruchtbaar,
en onschadelijk te maken (misschien omdat het zoutig was); zonder deze vermenging zou het voor
de vruchten verderfelijk zijn geweest. Er werd mij ook nog medegedeeld dat de ossen die het rad
daar in beweging brachten, van zaterdagmiddag tot maandag vroeg, niet moesten werken (1).
Heliopolis.
Na zich hier verkwikt te hebben, trokken zij naar een grote, wonderlijk gebouwde stad; in de loop
der eeuwen werd ze keer op keer verwoest; het was Heliopolis (zonnestad), die ook On genoemd
werd; daar woonde ten tijde van de kinderen van Israel de Egyptische priester Potofar, bij wie Asenet
woonde, die geboren was uit Dina ten gevolge van haar verkrachting door de Sikemieten; de
aartsvader Jozef had haar tot vrouw genomen (of gekregen) (2). Ten tijde van de dood van Christus
woonde hier ook Dionysius, de Areopagiet. Nu was de stad door oorlogen bijna geheel verwoest en
verlaten; allerhande mensen hadden tegen nog rechtstaande muren van verwoeste gebouwen hun
woning ingericht, (volgens oosterse gewoonte).
De Heilige Familie trok langs een zeer hoge brug over een brede stroom (de oostelijke Nijl-arm); de
stroom scheen mij daar meerdere vertakkingen te hebben. Zo kwamen zij voor de stadspoort van
Heliopolis op een plaats die door een soort wandel laan omgeven was. Hier stond op een voetstuk als
een zuil dat boven dunner was dan beneden, een groot afgodsbeeld met een ossenkop, dat iets in de
vorm van een bakerkind in de armen droeg; het beeld was door een kring van stenen, die men voor
banken of tafels kon houden, omgeven en hierop plaatsten de mensen hun offergaven, wanneer ze in
optochten of processies uit de stad naar dit beeld stroomden; dicht bij dit afgodsbeeld groeide een
zeer grote boom, waaronder de Heilige Familie ging zitten rusten.
Ternauwernood waren zij een wijle onder de boom gezeten of er ontstond een aardbeving; het
afgodsbeeld begon te waggelen en viel; onder de menigte ontstond een opschudding en woest
geschreeuw en uit de nabijheid kwamen vele kanaalarbeiders toegelopen. Een goede man echter, die,
naar ik meen, ook een kanaalarbeider was en die de Heilige Familie op haar weg hierheen gevolgd of
vergezeld had, bracht hen in allerijl naar de stad en zij waren reeds aan het uiteinde van het plein
(dus bij de poort) gekomen, toen het opgeschrikte volk opmerkzaam op hen werd, hun de val van het
afgodsbeeld toeschreef en vol verbittering hen met bedreigingen en scheldwoorden omsingelde;
zij kregen echter geen tijd genoeg om iets tegen hen te ondernemen, want de aarde begon opnieuw
te schudden; de grote boom helde en een deel van zijn wortels braken uit de grond te voorschijn;
door de openscheuring van de grond ontstond een put die vol liep met een slijkerig zwart water
waarin het afgodsbeeld tot aan zijn hoornen in verzonk. Ook enige van de hevigste druktemakers uit
de razende menigte verdronken in die zwarte waterpoel. Dit maakte het de Heilige Familie mogelijk
ongedeerd in de stad te geraken. Hier nam zij haar intrek dicht tegen een grote afgodstempel in een
dikke zware muur, waarin vele leegstaande cellen waren (3).
Commentaar:
1) Balsemhof. Is te lokaliseren anderhalf uur ten noorden van Heliopolis en 2 uren ten zuiden van het
Jodendorp (tell Jehoedijeh). De balsemhof waar de Heilige Familie nu aankomt is zeker te
onderscheiden van de plaats waar ze zich later te Matarea zal vestigen. Daar zal ook een balsemhof
ontstaan, die nu nog bestaat en door de Arabieren ook Balzam, dat is balsemhof genoemd wordt,
waarover later iets gezegd wordt. Maar het schijnt ons toe dat Katarina in deze passage meerdere
dingen zegt die beter passen op de balsemhof van Matarea, misschien als gevolg daarvan dat een
balsemhof haar ook in latere tijdperken getoond werd, wellicht de hof te Matarea. Te Matarea alleen
is een zoetwaterbron; het water wordt er omhooggetrokken met een noria die door ossen in beweging
gebracht wordt. De bron te Matarea ligt diep en wel op de bodem van een bijna 4 meter diepe, zeer
brede put. Katarina weet verder te zeggen dat Maria deze bron ontdekte op een verdieping van de
bodem, die door een hoogte van haar huis gescheiden was. Misschien van daar de diepe
ligging van deze bron.
2) Asenet, Asenat. Wanneer Farao een verdienstelijk man de hoogste eer wilde bewijzen en tot een
grote macht of waardigheid verheffen schonk hij hem zijn eigen dochter ten huwelijk. Had hij er
geen beschikbaar, dan schonk hij de dochter van één zijner voornaamste priesters, die een soort van
vorstelijke waardigheid bezaten. Wij lezen in Genesis 41:45: “Farao gaf Jozef de naam Safenat-
Paneach, en schonk hem Asenat, de dochter van Poti-Féra, hogepriester van On, tot vrouw.” Katarina
noemt Asenat stellig een dochter van Dina (dochter van aartsvader Jakob) en de Sikemiet die haar
verkrachtte. De vraag is nu of de Heilige Schrift door “dochter” bedoelt een eigen of een aangenomen
dochter, of wellicht ook maar een dienstmeid, een soort kind van den huize; de vraag blijft natuurlijk
onbeantwoord.
Hieromtrent lezen wij in de “Jewish Encyclopedia” bij het woord Michiel (de aartsengel): “Michiel
saved Aseneth, daugter of Shechem by Dina from being killed bij Jacob’s sons” (Prike,R.El.XXXVIII),
dat is Michiel voorkwam dat Asenet, dochter van Sikem en Dina, door de zonen van Jakob gedood
werd.” Hier vindt men duidelijk de bewering van Katarina bevestigd. Klaarblijkelijk bestond dus zo’n
traditie bij de rabbijnen.
In Egypte hadden de voornaamste priesters een soort van vorstelijke waardigheid; hun dochters waren
dus een passende partij voor prinsen en koningen. Overigens ook in Israël. Om met Mariamnede de
tweede te kunnen trouwen, verhief Herodes de Grote haar vader Simon-Ben-Boetus tot hogepriester
(Mémoires,blz.233). De grote, lange brug over de brede stroom is zonder twijfel dezelfde waarover
ook Jezus zal gaan in Q.20.
3) Jozef schijnt zijn eerste verblijf ingericht te hebben in of tegen de pylonen (inganggebouw) van
een tempel. Het zit de oosterlingen nog in het bloed hun huisjes te zetten tegen oude muren of resten
van grote gebouwen. Zo bestaat te Banias het muzelman dorp uit een aantal huizen, die alle tegen de
sterke muur van een oude burcht aan de binnenkant aanleunen. Te Mekka zijn vele huizen aangebouwd
tegen de omheining van het moskeeplein (Géogr.univ.V,117),…enz. Bij Katarina vinden wij meer zulke
gevallen. Zelfs hele kloosters liggen er tegen, zoals te Betlehem en te Jeruzalem tegen de Heilige
Grafbasiliek en geboortebasiliek.
Verblijf in Egypte.
B. 81
Over het verdere verblijf van de Heilige Familie te Heliopolis, deelde Katarina uit haar visioenen nog
de volgende brokstukken mee:
Later reisde ik eens over de zee naar Egypte; ik trof de Heilige Familie nog aan in de grote verwoeste
stad; deze beslaat om een grote, veelarmige stroom een lang terrein en reeds van ver kan men ze op
een hoogte zien liggen (Q.20). Er zijn daar ganse plaatsen door bogen van metselwerk overspannen,
waaronder het water van de rivier doorstroomt; de mensen varen de kanalen en rivieren over op
vlotten van balken, die tot dat doel daar in het water liggen.
Ik zag daar overblijfselen van verbazend grote gebouwen, enorme resten van dik muurwerk, halve
torens en zelfs tempels die nog bijna geheel heel waren; ik zag zuilen als torens waarop men kon
stijgen langs een wenteltrap er omheen; ik zag er ook hoge, van boven dunner en spits eindigende
zuilen (obelisken) die met vreemdsoortige figuren (hiërogliefenschrift) bedekt waren; en ook vele
grote beelden, gelijkend op liggende honden met mensenkoppen (sfinxen).
De Heilige Familie woonde in de hallen van een groot stenen gebouw, dat aan zijn ene zijde door
korte, zware, vierkante en ronde zuilen ondersteund was; voor en onder deze zuilen hadden vele
mensen zich een woning gebouwd. Boven liep over dit gebouw een weg die betreden en bereden
werd. Een grote afgodentempel met twee binnenhoven stond er tegenover. Jozef had voor deze
ruimte (of zuilengang), die aan de ene zijde met een muur afgesloten was en aan de andere zijde met
een rij dikke, niet hoge zuilen open was, een voorgebouw in hout opgetimmerd; dit was door lichte
scheidswanden van spinthout in meerdere kamers ingedeeld en hierin was het dat zij woonden.
Ik zag hen daar samen; de ezel was er ook nog, maar stond in een ruimte, die door gelijke
spintschermen, zoals Jozef die placht te maken, gevormd was; ik bemerkte nu ook voor de eerste
maal dat zij een klein altaartje hadden; het stond tegen de muur en achter zulk een scherm verborgen;
daarvoor deden zij hun gebeden; dit was een tafeltje dat eerst met een rood en daarboven met een
wit doorzichtig kleed overdekt was en een lamp hing er boven.
Wanneer Jozef na verloop van tijd als vakman volkomen geïnstalleerd was, zag ik hem thuis allerlei
werken verrichten en ook bij vreemden uit gaan werken; hij vervaardigde lange staven met een
ronde appel aan het boveneind; ook kleine, ronde voet- of zitbankjes met drie pikkels en met van
achteren een handvatsel om ze op te nemen; voorts korven en lichte, verplaatsbare gevlochten
scheidswanden van spinthout of bast; de mensen streken er iets over om ze dicht te maken en
bouwden zich met zulke wanden woningen en afgesloten ruimten tegen en in fameus dikke
muurwerken. Ook vervaardigde Jozef zes- of achthoekige lichte torentjes met dunne, lichte en lange
planken; boven liepen ze spits toe en eindigden met een knop.
Er was een opening aan, zodat een man er in kon zitten als in een wachthuisje; aan de buitenzijde
waren rondom hier en daar treden aangebracht om er op te kunnen stijgen; zulke torentjes zag ik op
meerdere plaatsen voor de afgodentempels en op de platte daken staan; ze dienden om er in te zitten;
het waren wellicht schilder- of schaduwhuisjes.
Ik zag de Heilige Maagd tapijten vlechten; ook zag ik haar nog bezig met een ander werk, waarbij zij
een stok tegen haar zijde had, waaraan boven een dikke bol bevestigd was; ik weet niet meer of zij
spon of iets anders verrichtte. Ik zag ook dikwijls dat men haar en het Kindje Jezus een bezoek
brachten; het lag in een wiegje als een scheepje naast haar op de grond; dikwijls zag ik dat wiegje op
een onderstel als op een zaagbok geplaatst; ik zag hoe het Kindje in zijn scheepje liggend er zo
vreedzaam, vriendelijk en minzaam uit zag en dikwijls liet het de beide armpjes aan beide zijden
over de rand hangen; ik zag het in zijn wiegje ook eenmaal rechtop gezeten; Maria zat er toen naast
met een korfje aan haar zijde en zij breide; drie vrouwen waren toen bij haar.
De mensen die nu deze verwoeste stad bewoonden, waren op dezelfde wijze gekleed als die
boomwolspinners, die ik zag, toen ik de Heilige Driekoningen tegemoet ging (B.31). Alleen droegen zij
om het onderlijf volkomen schorten (rondom gesloten) als korte rokjes. Hier waren slechts weinige
Joden en ik zag ze komen en gaan, als waren zij hier tegen de wet in, en slechts oogluikend geduld.
Ten noorden van Heliopolis, tussen deze stad en de Nijl, die zich daar veelvuldig vertakt, lag de
landstreek Gosen (1). In deze provincie lag tussen kanalen een stad waar vele Joden woonden, maar
ze waren ontaard en hadden hun godsdienst niet zuiver bewaard (2). Velen van hen kwamen met de
Heilige Familie in aanraking en Maria vervaardigde voor hen allerhande vrouwenwerkjes tegen brood
en andere levensmiddelen. Deze Joden in het land Gosen hadden een tempel, die zij met de tempel
van Salomon gelijk stelden, maar het was louter bluf, hij geleek er zelfs niet op.
Bij een andere gelegenheid zag ik nogmaals de Heilige Familie; zij woonden nog steeds naast
(tegenover) de afgodstempel, onder het gewelf (aan de voet) van het dikke muurwerk (van het
inganggebouw, dat bestaat uit twee dikke, massieve stukken muur, met tussen mekaar een smalle
ingang, die leidt naar het eerste voorhof). Doch niet ver van daar had Jozef een bidplaats gebouwd,
waarin de Joden dezer stad met de Heilige Familie voor godsdienstoefening samenkwamen.
Vroeger hadden zij nooit een gemeenschappelijke bidplaats gehad. Dit soort van synagoge had in het
dak een lichte koepel die geopend kon worden, en dan stond men onder de blote hemel. In het
midden van de vergaderplaats stond een rood- en witbedekte offertafel of altaar, waar rollen op lagen.
De priester of leraar was een zeer oud man. Hier stonden de mannen en vrouwen onder het gebed niet
zo streng (door tralies en verhoog) gescheiden als in het Beloofde Land, maar wel stonden de mannen
aan de ene, en de vrouwen aan de andere zijde.
Ik zag in een gezicht de Heilige Maagd met het Kindje Jezus voor de eerste maal dit bedehuis
bezoeken; zij was (half liggend) op de grond gezeten en leunde op een arm; zij had het Kindje, dat
een hemelsblauw kleedje aan had, voor zich geplaatst en zij vouwde het de handjes samen op de
borst. Jozef stond achter haar, gelijk hij hier pleegt te doen, ofschoon de andere mannen en vrouwen
aan beide zijden van de zaal gescheiden zitten of staan.
Het Kindje werd mij ook nog getoond, toen het reeds groter was en dikwijls door andere kinderen
opgezocht werd; het kon reeds verstandig spreken en flink lopen; het was veel bij de Heilige Jozef en
vergezelde hem ook wel, wanneer hij bij mensen ging werken; het droeg een rokje als een hemdje
dat uit één stuk gemaakt was (en dus geen naad had).
Daar zij hier in de nabijheid van de tempel woonden en op zekere keer enige afgodsbeelden daarin
te gronde waren gevallen (3), wilden velen daarin een teken zien van de gramschap der goden tegen
deze mensen, want zij brachten dat omvallen in verband met het neerstorten van het afgodsbeeld
buiten de stadspoort op het ogenblik van hun aankomst en daarom kreeg de Heilige Familie veel
vervolging te verduren.
Commentaar:
1) Landstreek Gosen. Ze is gelijk te stellen met de wadi of vallei Toemilat. Deze naam, zoals alle
andere, in dit verhaal genoemde plaatsen, vindt men aangetekend op een kaartje. Die vallei kon zich
verlengen in de Nijldelta tot tegen de grote oostelijke Nijlarm. Daar, ruim drie uren ten noorden van
Heliopolis, vindt men op de tell Jehoedijeh (ruïneheuvel der Joden) de resten van de hier door
Katarina genoemde Jodenstad, die naar haar stichter Onias of Onion heette.
2) In die Jodenstad woonden vele Joden. Nadat de Syrische koning Antiochus Eupater wederrechtelijk
de afvallige Alcimus tot hogepriester in de plaats van Onias aangesteld had, nam deze laatste zijn
toevlucht tot de koning van Egypte. Hij kreeg de toestemming om op het gebied van Leontopolis,
die een cultusplaats van Bastit, de katgodin met de leeuwenkop, geweest was, een tempel te bouwen
zoals die van Jeruzalem, waar veel voor zijn koninklijke majesteit, zijn huis en land gebeden en
geofferd zou worden. Overigens moest die tempel daar komen, redeneerde Onias, daar de profeet
Jesaja voorspeld had””In die dagen zal Mij in Egypte een tempel toegewijd worden (Jes. 19:18/19).
De plaats was er voor geschikt, omdat daar vele Joden woonden, de nodige offerdieren er
voorhanden waren, als ook veel bouwmateriaal, afkomstig van de vervallen tempel van Bastit.
De toelating werd bekomen en de tempel opgetrokken omstreeks 160 voor Christus. Hij kende een
kortstondige periode van bloei, want, naar het zeggen van Filo, leefden in Egypte niet minder dan een
miljoen Joden. Nochtans ging reeds na een bestaan van twee eeuwen de tempel ten gronde;
zijn bedienaren waren ontaard, de bevolking vervallen tot afgoderij en zedenbederf.
Hiervan maakte in 70 na Christus keizer Vespasianus gebruik om Lupus, de prefect van Alexandrië,
opdracht te geven die tempel van zijn bezittingen te beroven. Paulinus, de opvolger van Lupus,
dwong in 73 de priesters de rest van hun goederen af te staan. Hierop liet dezelfde prefect de tempel
sluiten en tenslotte verwoesten. (Naar Flav.Jos. B.J.II,333,n.541;Hist.II,361,n.503;
Suppl.D.B.Leontopolis).
Zeker was roofzucht de voornaamste drijfveer van die plundering, maar het voorwendsel is niettemin
een bewijs van het daar heersende zedenbederf, dat onze Katarina vermeldt. Uit het weinige dat van
die tempel overblijft valt ook op te maken dat hij vrij onbeduidend zal geweest zijn en niet in
aanmerking kon komen voor een vergelijking met die van Salomon. Wat Katarina over stad (of dorp)
en tempel zegt, wordt door de resultaten van de laatste wetenschappelijke onderzoeken bevestigd.
In het begin van dit nummer, zoals ook verder in nummer Q.20 wijst de zienster Heliopolis aan op een
hoogte, zodat het uit de verste ontwaard kan worden. In overeenstemming hiermee, schrijft de
reiziger De Gryse: “Niet ver van de obelisk (10 à 12 kilometer ten noorden van Kaïro en 7 minuten ten
noordoosten van Matarea) ziet men een lange heuvel; daar ligt, naar men zegt, de oude stad begraven.
Enkele resten van stadsmuren, die 15 meter dik waren, zijn nog te zien naar de kant van Kaïro” (II,293).
Langs de stadskern en door de voorwijken stroomde de oude, sedert eeuwen verzande Peruviaanse
Nijlarm. Toen was de voormelde heuvel hoger, want rondom de heuvel, zoals rondom de obelisk,
is de grond door aanslibbing van Nijlslijk meerdere meters verhoogd.
3) Neerstorten van Afgodsbeelden. In het leven van de woestijnvaders verzekert Evagrius de tempel
te Heliopolis gezien te hebben, waarin de afgodsbeelden neergevallen waren. “Aloude tradities, zegt
hij nog, bevestigen het feit. Bij die gelegenheid was het, menen de vaders, dat de profetie van
Jesaja in vervulling ging: “Zie, de Heer zal een lichte wolk bestijgen; Hij rijdt Egypteland binnen en
de afgoden wankelen en vallen” Jes. 19:1). In de tempel van Heliopolis, waarbij men Matarea kan
rekenen, stonden er niet minder dan 365. Vele vielen er neer bij Jezus aankomst.
De Kindermoord.
B. 82
Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid was, ontstak hij in hevige toorn en zond bevel om
in Betlehem en het gehele gebied daarvan al de jongens van twee jaar oud en daar beneden om te
brengen, in overeenstemming met de tijd, die hij bij de wijzen had uitgevorst. Toen werd vervuld
het woord, gesproken door de profeet Jeremia, toen hij zeide: Een stem is te Rama gehoord, geween
en veel geklaag: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet
meer zijn. (Mat. 2:16/18).
Referentie
Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen,
zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. (Jer. 31:15).
Toen Jezus meer dan anderhalf jaar oud was, werd de Heilige Maagd door een engel in kennis gesteld
van de moordaanslag op de onschuldige kinderen door Herodes. Zij en Jozef vernamen dit met groot
verdriet (1) en van zijn kant deed het Kindje Jezus de hele dag niets dan wenen. Omtrent die
moordaanslag zag ik het volgende.
Toen nu de drie koningen niet naar Jeruzalem terugkeerde, bedaarde de onrust van Herodes een
weinig; dit was gedeeltelijk ook het gevolg van kommer wegens allerlei familieaangelegenheden,
doch zijn onrust groeide weer aan, nadat de geruchten over de voorspellingen van Simeon en Hanna in
de tempel tot hem doorgedrongen waren. Toen was de Heilige Familie reeds enige tijd weer te
Nazaret. Daarom liet hij, onder velerlei voorwendsels, op verscheidene plaatsen rondom Jeruzalem,
bij Gilgal, Betlehem en tot Hebron toe, soldaten leggen met het bevel het aantal kinderen na te
vorsen; zij hielden die plaatsen wel negen maanden bezet.
Ondertussen was Johannes (meer dan) twee jaar oud geworden en was reeds weer enige tijd in het
geheim bij zijn ouders geweest. Eer Herodes het bevel uitvaardigen liet dat de moeders hun knaapje
van twee jaar oud en daaronder bij de overheden moesten aanbrengen (2), had Elisabet op de
waarschuwing van een engel de kleine Johannes weer veilig in de woestijn gebracht. Jezus was toen
anderhalf jaar oud en kon al lopen. De kinderen werden op zeven (3) verschillende plaatsen vermoord.
Men had aan de moeders premies voor hun vruchtbaarheid beloofd; uit de omstreken brachten zij hun
kinderen, met hun feestkleren aan, in de openbare gebouwen van die plaatsten; de mannen werden
teruggewezen, de moeders van hun kinderen gescheiden en deze op eenzamen, omsloten binnenhoven
door soldaten doodgestoken, op hopen geworpen en tenslotte in kuilen gestopt. (Straks verteld
Katarina dit uitvoeriger).
Katarina deelde haar visioen over de kindermoord mee op 8 maart 1821, dus omstreeks dezelfde tijd
waarin zij de vlucht naar Egypte vertelde, en op grond hiervan mogen wij misschien aannemen dat de
moord ongeveer een jaar na de vlucht naar Egypte plaats zal hebben gevonden. Haar verhaal luidt als
volgt:
Heden namiddag zag ik de moeders met hun knaapjes van het jongste tot de tweejarigen uit Hebron,
Betlehem en uit nog een plaats (Gilgal) naar Jeruzalem komen. Naar die plaatsen had Herodes eerst
soldaten uitgezonden (B.72), en later door de overheden van die plaatsen zijn bevel bekend laten
maken naar Jeruzalem te komen; zij begaven zich in verscheidene groepen naar de heilige stad;
velen hadden twee kinderen bij zich en reden op ezels; zij werden allen in een groot gebouw
gebracht, doch de meegekomen mannen stuurde men weg. Allen waren blij en vol verwachting
opgekomen, want ze verhoopten op een beloning voor hun vruchtbaarheid.
Het gebouw te Jeruzalem was een weinig afgelegen, op geen grote afstand van de latere ambtswoning
van Pilatus; het was rondom zo ombouwt dat het buiten moeilijk was te vernemen wat daarbinnen
gebeurde; het zal wel een rechtsgebouw zijn geweest, want op het binnenplein zag ik stenen palen en
blokken met kettingen er aan; ook zulke bomen die men (met de toppen) samenbond en dan weer uit
elkaar liet vliegen, om mensen die men er in vastgebonden had, in tweeën te laten scheuren; het was
een massaal, een somber gebouw en het binnenplein leek me wel zo uitgestrekt als het kerkhof aan de
ene kant van de hoofdkerk te Dülmen. Tussen twee muren door, verleende een poort de toegang tot
dit binnenplein en dit was aan drie zijden door gebouwen omsloten. Links en rechts waren deze
zijgebouwen slechts één verdieping hoog; het middelgebouw had er echter twee en geleek op een
oude, ruwe synagoge; ieder van deze drie vleugels stond door een poort met het binnenhof in
verbinding (4).
Men bracht de moeders over de binnenplaats in de zijgebouwen en sloot ze daarin op; ik had eerst de
indruk als waren zij daar in een soort hospitaal of herberg, maar toen zij tot de bevinding kwamen
dat zij van hun vrijheid beroofd waren, kregen zij schrik en zij begonnen te schreien en te weeklagen.
In deze angst en droefheid bleven zij daar de gehele nacht opgesloten.
Commentaar:
1) Verdriet in de Heilige Familie. Tot de Heilige Brigitta zegde Maria: “Ik heb u over mijn smarten
verteld. Voorwaar, niet de geringste was die welke ik ondervond, toen ik met mijn Kind in de armen
naar Egypte moest vluchten, en dat ook die welke mij trof, toen wij de moord op de onschuldige
kinderen en de vervolging van Herodes tegen mijn Zoon vernamen; ik was met de smartelijkste
droefheid overstelpt” (Openbaringen,V,58).
2) Meestal stelt men zich de kindermoord voor, terwijl soldaten de huizen binnendringen; de
handelswijze van de oosterlingen schijnt nochtans beter door Katarina weergegeven te zijn.
Voorbeelden: Jehu liet na zijn zalving tot koning alle afgodenpriesters van het noordelijk Israël in de
tempel te Samaria samenroepen, onder voorwendsel de afgodenverering te bevorderen. Doodstraf
bedreigde de afwezigen, maar op een gegeven ogenblik liet Jehu de aanwezigen door soldaten
neersabelen (II Kon. 10:17/27). Wanneer Saül de priester Achimelek met heel zijn priesterfamilie wilde
uitmoorden, ontbood hij hen allen naar zijn paleis (I Sam. 22:11/18). Herodes de Grote, over wie wij
het hier hebben, verzamelde in zijn laatste levensjaren al zijn rijksgroten in de arena van een circus
met de bedoeling ze te laten ombrengen, zodra hij overleden zou zijn.
3) “De kinderen werden op zeven verschillende plaatsen vermoord.” Wat misschien ook kan
betekenen dat ze uit zeven verschillende plaatsen werden samengebracht en te Jeruzalem vermoord.
4) Het hier vermelde gerechtshof van Herodes maakte deel uit van het gebouwencomplex van de
burcht Antonia, waarin later Pilatus zijn pretorium had. Het binnenhof vormde in Christus lijden een
voorplein tussen Pilatus pretorium en het forum aan de noordkant van de rotsbank, waarop het paleis
van Pilatus ingericht was (zie kaartje). Tijdens het Bittere Lijden (S.58) wordt aan de kindermoord
herinnerd.
B. 83
De volgende dag 9 maart verhaalde de zienster verder: Ik was deze namiddag getuige van een
verschrikkelijk schouwspel. In Herodes gerechtshuis zag ik de vermoording van de onschuldige
kindertjes. Het grote achtergebouw aan het einde van de binnenplaats was twee verdiepingen hoog;
het onderste verdiep was een grote, ruwe, sombere zaal, die de indruk maakte van een kerker of
wachtzaal van het gerecht, en de bovenste was een zaal met vensters die op de binnenplaats uitzicht
hadden. Hier zag ik een menigte staatsambtenaren als in een rechtszitting vergaderd; er lagen rollen
voor hen op een tafel. Ik meen dat ook Herodes daar aanwezig was, want ik zag in deze verzameling
een hoog personage in een purperrode mantel die met wit, zwartgevlekt pelswerk gevoerd was;
hij had ook een kroon op; door medevergaderden omringd zag ik hem uit één van de vensters der zaal
op het binnenplein neerzien.
De moeders werden elk afzonderlijk met hun knaapjes uit de zijgebouwen in de grote, gelijkvloerse
zaal van de achtervleugel geroepen (langs binnenpassages). Bij het binnentreden van de zaal werden
hun door de krijgsknechten hun kinderen ontrukt en door de poort op de binnenplaats gebracht; hier
werden ze aanstonds door twintigtal beulen gruwelijk vermoord. Dezen, zonder ze eerst te ontkleden,
doorstaken met hun zwaarden en spiesen hun hals en hun hart; dan grepen zij ze bij hun armpje of
voetje vast en gooiden ze op een hoop; het was afschuwelijk om aan te zien. Een deel van de
kinderen zaten nog in windsels en werden nog aan de moederborst gevoed; een ander deel droegen
reeds lange geweven rokjes, waarin ze doorstoken werden.
De moeders werden door de soldaten in de grote zaal gesloten, waar zij op elkaar gedrongen stonden.
Toen ze nu het rampzalig lot van hun kindertjes te weten kwamen. slaakten zij hartverscheurend
wanhoopskreten, rukten zich de haren uit het hoofd en omklemden elkaar; zij stonden ten laatste zo
op elkaar geperst, dat zij nauwelijks zich nog roeren konden; ik geloof dat dit moorden tot de avond
duurde.
De vermoorde wichtjes werden daarna op hetzelfde binnenhof in de aarde gestopt (S.57) (S.59) (S.65);
Hun aantal werd mij getoond, doch ik herinner me het niet meer met zekerheid; ik geloof dat 700 en
nog een getal bedroeg, waarin 7 of 17 in voorkwam.
Dit schouwspel had me zo diep geschokt, dat ik niet wist waar het plaats vond; ik meende zelfs dat
het dicht bij mij gebeurde en ik kon me slechts geleidelijk terugkennen.
In de volgende nacht zag ik de moeders, gebonden, door soldaten in gescheiden groepen naar hun
woonplaats teruggevoerd worden. De plaats van de kindermoord te Jeruzalem was later het
gerechtshof, dicht bij het pretorium of gerechtshuis van Pilatus, maar in Pilatus tijd was het een
weinig verbouwd. Bij Christus dood zag ik de grond boven de grafkuil der onnozele kinderen inzinken;
hun zielen verschenen op die plaats en zweefden van daar weg.
B. 84
Reeds is vermeld hoe Elisabet, na door een engel gewaarschuwd te zijn, de kleine Johannes opnieuw
in de woestijn in veiligheid bracht. Deze gebeurtenis werd mij als volgt getoond.
Elisabet moest een hele tijd zoeken om een spelonk te vinden, die haar verborgen en veilig genoeg
scheen, en toen bleef zij daar ongeveer veertig dagen bij haar kind.
Toen zij weer huiswaarts keerde, kwam een Esseen uit de communiteit van de berg Horeb tot de
knaap in de woestijn en bracht hem voedsel en voorzag in al zijn behoeften. Deze Esseen, wiens naam
ik reeds dikwijls geweten en telkens weer vergeten heb, was een verwant van Hanna uit de tempel;
hij kwam in het begin om de acht dagen, later om de veertien dagen, en dit duurde totdat Johannes
zijn hulp niet meer behoefde; dit uur echter liet niet lang op zich wachten, want spoedig voelde
Johannes zich in de woestijn meer op zijn gemak en in zijn element dan onder de mensen. Hij was
door God bestemd om zonder contact met de mensen en hun misdaden in de woestijn in ongerepte
onschuld op te groeien; evenmin als Jezus heeft hij onderricht op een school genoten. De Heilige
Geest zelf heeft hem in de woestijn onderwezen.
Ik zag dikwijls een licht of lichtende gestalten als een engel bij hem. Deze woestijn was niet dor noch
geheel onvruchtbaar; er groeiden in de diepten tussen de rotsen verscheidene kruiden en struiken die
allerlei bessen droegen, ook aardbessen die Johannes op zijn zwerftochten plukte en at (B.75).
Hij was ongelooflijk vertrouwelijk met de dieren, vooral met de vogels; deze kwamen tot hem
gevlogen en streken neer op zijn schouders; hij praatte er mee en ze schenen hem te verstaan en
waren als boden van hem; hij wandelde langs de beken en ging niet minder vertrouwelijk om met de
vissen; ze kwamen in zijn richting, wanneer hij hen riep; ze zwommen achter hem aan, wanneer hij
op de oever langs het water ging; hij was zo vertrouwd met de dieren, dat zij hem dienden en
waarschuwden; zij leidden hem naar hun nesten en holen en hij vluchtte met hen in hun schuilhoeken,
wanneer mensen naderden.
Johannes voedde zich met vruchten, bessen, wortelen en kruiden. Nooit moest hij er lang naar
zoeken, want of hijzelf wist ze te staan of de dieren toonden ze aan hem (1).
Ik zag hoe hij zich nu ver van zijn woonplaats verwijderde, wellicht wegens dreigend gevaar; hij trok
van tijd tot tijd een eind dieper de woestijn in, doch weldra hield hij zich weer dichterbij zijn
woonplaats op; hij had ook een paar keer een ontmoeting met zijn ouders, die een onweerstaanbaar
verlangen naar hem bleven koesteren; waarschijnlijk moesten zij door openbaringen van elkander
weten, want wanneer Zakarias of Elisabet hem eens verlangden te zien, kwam hij hen zeer ver
tegemoet.
Commentaar:
1) Dieren toonden hem die aan. Sommige ondergrondse knollen, zoals truffels, die een soort
paddestoelen zijn en die men onder bomen, vooral onder eiken vindt, worden opgespoord met behulp
van dieren, varkens en honden die er zeer verlekkerd op zijn en die rieken. Hier is dus strikt genomen
geen wonder in te zien. Voedzaam zijn allerlei boswortels, zoals die van de geneverboom of struik,
de ondergrondse verlenging van de stengel van een soort distel, gelijkend op de asperge, in het
Arabisch akoel genaamd,…enz. De Arabieren die de Géramb op zijn tocht naar de Dode Zee
vergezelden, rukten van honger ter zijde van de weg met veel moeite wilde wortelen uit de grond,
wanneer zij voorbij sommige struiken reden, en verorberden die met veel lust (II,21). Delancker zag
hetzelfde van een bedoewienenvrouw (194). “In tijden van grote schaarste gaan vele mensen wilde
kruiden trekken” (De Gryse,II,180). Met zulk voedsel en met “sprinkhanen en wilde honing” (Mat. 3:4)
leefde Johannes reeds als kind in de woestijn.
De Verhuizing van de Heilige Familie.
B. 85
Na een verblijf in Egypte van ongeveer anderhalf jaar, Jezus moet nu meer dan twee (en half) jaar
oud zijn, verliet de Heilige Familie wegens werkeloosheid en velerlei vervolging Heliopolis; zij
trokken zuidwaarts in de richting van Memfis (zie kaart). Toen ze nog niet ver van Heliopolis
verwijderd waren, kwamen zij door een kleine stad; zij gingen in de voorhal van een open
afgodstempel zitten om wat uit te rusten, maar het afgodsbeeld viel in stukken; het had een ossenkop
met drie horens en meerdere openingen in het lijf; in deze laatste werden de offergaven gestoken
en verbrand.
Dit verwekte een nieuwe opschudding onder de afgodenpriesters, die de Heilige Familie arresteerden
en in staat van beschuldiging stelden. Doch in de raadsvergadering kwam één van de priesters voor de
overigen met de mening vooruit, dat hij het voor raadzamer hield zich aan de God van die mensen
aan te bevelen, liever dan hen lastig te vallen, en hij herinnerde hen aan de plagen die over hun
voorouders gekomen waren, toen zij oudtijds de Israëlieten vervolgden, en hoe in de nacht voor hun
uittocht in ieder huisgezin de eerstgeborene gestorven was. Na deze beraadslagingen werd de Heilige
Familie zonder verdere vervolging weer op vrije voeten gesteld. (Door hun omgang met de vele
ingeweken Joden konden de Egyptische priesters die geschiedenis kennen).
Zij trokken nu verder tot Troja, een plaats aan de oostzijde van de Nijl, tegenover Mamfis (1). De stad
was groot, maar vol slijk (ten gevolge van de jaarlijkse overstroming van de Nijl). Zij waren
voornemens hier te blijven, maar zij werden nergens gastvrij ontvangen, ja, zij konden niet eens een
teug water of enige dadels krijgen, hoe dringend zij er ook om verzochten.
Menfis lag ten westen van de Nijl; de stroom was daar zeer breed en er lagen eilanden in (A.30).
Ook aan de oostzijde van de stroom lag een deel van de stad (2) en ten tijde van de Farao`s stond
daar een groot paleis met tuinen en een hoge toren. Boven er op stond Farao`s dochter dikwijls rond
te zien. Ik zag ook de plaats waar, tussen het hoge riet, Mozes in de Nijl gevonden werd (op het
eilandje Roeda tegenover oud-Kaïro en ten zuidwesten van modern Kaïro). Memfis bestond als uit drie
steden aan deze en gene zijde van de Nijl en ook Babylon (3), een stad ten oosten van de Nijl en meer
stroomafwaarts gelegen, leek er nog toe te behoren. Overigens was ten tijde van Farao de streek aan
weerzijden van de Nijl tussen Heliopolis, Babylon en Memfis zodanig met hoge stenen dammen,
gebouwen en kanalen doorsneden, bedekt en verbonden, dat alles door zijn samenhang een enkele
stad scheen te vormen (4). Nu dat is ten tijde van de Heilige Familie, was dit vroeger aaneen gebouwd
geheel door tussenruimten onderbroken.
Zij keerden nu van Troja in noordelijke richting stroomafwaarts terug en bereikten Babylon, dat slecht
en grof gebouwd en vol slijk was. Zij trokken voort terug in de richting waaruit zij gekomen waren en
om Babylon heen gaande, trokken zij tussen deze stad en de Nijl; zij reisden stroomafwaarts en
betraden een steenweg, dezelfde die ook Jezus later (doch op een meer noordelijk punt) betreden
heeft, toen Hij, na de opwekking van Lazarus, langs Arabië om, naar Egypte reisde en daarna bij de
bron van Jakob in de buurt van Sikar met zijn leerlingen weer samenkwam.
De Heilige Familie ging nog ongeveer twee uren stroomafwaarts; de hele weg was hier en daar met
verwoeste bouwwerken afgezet; zij moesten ook nog een kleine vertakking van de stroom, zo het
geen kanaal was, oversteken en zij bereikten nu een plaats waarvan ik de toenmalige naam vergeten
ben (waarschijnlijk Pi-ra), maar die later de naam Matarea kreeg. Het dorp lag dicht bij Heliopolis (5).
Deze stad die op een landtong en dus aan twee zijden door water ingesloten lag, was zeer vervallen,
onderbroken en verspreid en de toenmalige woningen waren meestal zeer armoedig, met dadelhout
en vaste slijkaarde wankel gebouwd en met biezen bedekt, zodat het Jozef hier in het begin niet aan
werk ontbrak: hij maakte de huizen steviger met vlechtwerk en voorzag ze boven van gaanderijen,
waarop de bewoners konden gaan.
Commentaar:
1) Troja tegenover Memfis. (zie kaart). In het Egyptische Toerroe, Torra en ook Troja;
deze aanzienlijke stad lag iets noordelijk van Memfis.
2) Memfis lag gedeeltelijk aan de oostkant van de Nijl. Wellicht blijven daar aanzienlijker ruïnes over,
want op zijn kaart I’Ancien Orient tekent Filion Memfis aan op de oostoever van de stroom.
3) Babylon. Deze naam is nog verbonden aan een vesting, waarin een koptisch klooster ondergebracht
is. Dit heet: Deir Babloen, klooster Babylon, in de mond der Europeanen: burcht Babylon; het grenst
aan Oud-Kaïro, door de Arabieren el-Fostat geheten, naar het dorp dat zij bouwden aan de westelijke
grens van het Oude Babylon.
4) Alles scheen één stad uit te maken. De zienster spreekt op dezelfde manier van andere plaatsen,
zoals Hebron en Joetta, Adama en Seleucia, van Hannaton, Neah en Betanat. Zonder twijfel is haar
uitdrukking ruim te verstaan. Anderzijds beweren meerdere geleerden, zonder twijfel op grond van
overblijfselen, dat Memfis een buitengewone uitgestrektheid gehad zou hebben, wellicht van
25 kilometer bij 5; het was ook een stad van buitengewone pracht, te oordelen naar opgegraven
reusachtige beelden. (Waar Jezus leefde, door J.Keulers,49-50).
Op onze grote kaart 2 vindt men ten oosten van de zuidpunt van dit meer tweemaal de naam Seleucia.
Bij de eerste naam, het dichtst bij de Jordaan, is een vraagteken gevoegd. Deze naam mag zonder
enige aarzeling doorgehaald worden. De ruïne op die plaats suggereerde Katarina ten onrechte de
gedachte dat beide plaatsen oudtijds wel één zouden kunnen geweest zijn. Seleucia lag
noodzakelijkerwijs veel verder van de Jordaan verwijderd en op de eerste bergen.
5) Heliopolis en Matarea. In B.81, einde van opmerking 2, is al gezegd dat Heliopolis, althans de kern
van de stad of hoogstad op een hoogte lag; ze strekte zich verder omheen uit. Matarea dat er in Jezus
tijd 6à 7 minuten van verwijderd lag, was aanvankelijk een voorwijk er van. Door de stad vloeide de
Pelusiaanse Nijlarm, waarover bruggen geslagen waren. Een hoge obelisk in nagenoeg het enige wat
boven de grond van Heliopolis overblijft. Van oudheid en door oorlog lag in Jezus tijd de stad erg
verwoest en vertoonde grote ledige plaatsen. Zo was de voorwijk Matarea op een afstand van zeven
minuten van de stad komen te liggen.
De huidige naam Matarea komt van het Arabisch Matarijeh en dit laatste van de oude koptische naam
Matara. Dit betekent geheel hetzelfde als Heliopolis, huis of stad van de zon. Heliopolis is Grieks;
in het Egyptisch heette de stad ook Pïra, dat eveneens betekent: huis, stad van de zon, waarvan de
afgod Ra de verpersoonlijking was. Men kan dus ook vertalen: stad van de afgod Tum. De Hebreeuwse
naam On schijnt ook zon te betekenen. De zonnegod Ra werd met de heilige stier Mnevis te Heliopolis
vereerd.
Eerst woonde de Heilige Familie een tijdlang in het eigenlijke Heliopolis. Verhuizend om vervolging te
ontgaan, maakte zij een reis naar het zuiden, zag geen kans om daar te blijven, keerde op haar
stappen terug en vestigde zich te Matarea. Uit hetgeen gezegd is, blijkt dat zij tot dichtbij het
uitgangspunt terugkeerde. Deze voorstelling van zaken steunt ook op een gezagvolle traditie.
De herinnering aan het verblijf van de Heilige Familie te Matarea is verbonden aan de zogenaamde
balsemhof met de Mariabron. Deze wordt door de Arabieren genoemd Aïn esj-sjems, wat betekend:
bron van de zon; dit is weer een soort vertaling van de oude naam. Ja, ook in de Bijbel bij
Jeremias 43:13 vinden wij de naam Bet-Sjemes voor Heliopolis: huis, stad van de zon (of zonnegod).
Over Matarea, zijn balsemhof en Mariabron is reeds een woord gezegd in opmerking 1 van B.80.
De hof in nu met citroen- en oranjebomen beplant. Men ziet er een reusachtige sykomoor, nu wellicht
van ouderdom vergaan, die een afstammeling of opvolger was van de reusachtige boom die er ook
in Maria`s tijd stond. De tuin is een belangrijke bedevaartplaats geworden, zo voor Mohammedanen
als Christenen. De Heilige Landbedevaarders begeven zich vaak naar Egypte en daar bezoeken zij dan
altijd die balsemhof en bron.
B. 86
Hier te Matrea woonden zij in een donker gewelf in een eenzame wijk aan de landzijde (waar de tong
met het land tussen de kanalen samenhing?), niet ver van de poort waardoor zij in de stad
binnengekomen waren. Jozef bouwde wederom een licht voorhuis voor het gebouwgewelf. Ook hier
te Matarea viel bij hun aankomst het afgodsbeeld in een kleine tempel en later alle afgodsbeelden
omver (B.81). Ook hier bracht een priester het volk tot bedaren door het aan de plagen van Egypte
te herinneren.
Later, wanneer een kleine gemeente van de Joden en bekeerde heidenen zich om Jozef had
geschaard, stonden de priesters hun de kleine tempel af, waarin het afgodsbeeld bij hun aankomst te
gronde was gestort. Jozef richtte hem tot een synagoge in; hij werd als de vader en het hoofd van de
groep; hij hervormde hun gezang, zodat de psalmen voortaan behoorlijk en eerbiedig werden
gezongen, want hun godsdienstoefeningen werden slordig verricht en betekenden echt niets: irh
Gottesdienst war ganz verwildert.
Hier woonden slechts enige, zeer arme Joden, wier woningen ellendige aardkuilen en holen waren (1),
maar in de Jodenstad tussen On (Heliopolis) en de Nijl woonden vele Joden die nog een fatsoenlijke
tempel hadden; zij waren nochtans tot een afschuwelijke afgodendienst vervallen en vereerden een
gouden kalf, een beeld met een ossenkop, waar omheen de kleine beelden van kleine dieren als
bunzingen of fretten onder kleine troonhemels stonden; het waren zulke dieren die de mens tegen
krokodillen verdedigden (ichneumon: Egyptische katten) (2).
Zij bezaten ook een nagemaakte Ark des Verbond, die afschuwelijke zaken bevatte; zij gaven zich
over aan afgrijselijke afgoderij, waarbij zij in een onderaardse gang allerhande ontucht bedreven,
waaruit zij hoopten de Messias te zien voortkomen; zij waren versteend, halsstarrig in hun gevoelens
en niet vatbaar voor verbetering. Uit die stad kwamen zich later velen te Matarea vestigen.
De afstand tussen beide plaatsen was twee uren, doch van de ene plaats uit kon men de andere niet
in de rechte lijn bereiken wegens de vele kanalen en dammen; men was genoodzaakt een grote
omweg over On te maken.
De Joden uit het land Gosen waren reeds te On met de Heilige Familie in kennis gekomen en Maria had,
zolang zij daar woonde, allerlei vrouwelijke werkjes voor hen vervaardigd, zoals brei- en vlecht- en
borduurwerkjes en nog andere. De Heilige Maagd wilde geen luxewerkjes en zelfs geen onnodige
voorwerpen maken, doch alleen het noodzakelijke in kleren en gebedswaden. Soms zag ik vrouwen
met werk tot haar komen, dat zij tot hun opschik naar de mode gemaakt wilden hebben en wel uit
ijdelheid. Maria echter nam het niet aan, hoe nodig die arbeid voor haar gezinsonderhoud ook was;
toen zag ik die vrouwen haar hierom snood beschimpen.
Commentaar:
1) Wonen in ellendige aardholen. Nog in de 19e eeuw zag De Géramb op zijn weg naar het somptueuze
paleis van Mehemet Ali een reeks krotwoningen, of liever “holen in de aarde”, waar hele families
huisden, vrouwen en mannen, omringd door naakte kinderen, allen even uitgemergeld en lijkkleurig,
die een beeld van de uiterste ellende vertoonden. (III,32). Mislin van zijn kant “zag tussen de puin van
Oud-Alexandrië holen en kuilen in de grond, waarin de Arabische kustbewoners hun woning hadden”
(III,306).
2) Egyptische katten. Sedert het Middenrijk maakten de Egyptenaren jacht op watervogels, ratten en
serpenten met behulp van katten. Ook was de kat voor Egyptenaren een heilig dier balsemden ze na
hun dood. De kelders onder de tempel van Bastit te Leontopolis, waar later het Jodendorp kwam,
lagen vol gemummificeerde katten en hiervan vindt men er nog in de meeste oudheidsmusea
(D.B.Chat,c625-6). (Zijn deze kelders niet de onderaardse gang of plaats waarvan Katarina hier net
sprak in B.86?). Bij Dapper is ook sprake van zulke katten op het eiland Cyprus . Daar maakten nog in
veel later eeuwen de Griekse monniken op de Kattenkaap en op het Troödos- of Olympusgebergte met
die katten jacht op giftige slangen; hun katten waren op die jacht afgericht. ’s Ochtends liepen ze het
klooster uit en kwamen `s middags op het geluid van de klokken terug om te eten; daarna trokken ze
weer op slangenjacht uit (Cyprus,21;54). “Nog heerst er in Egypte ontzag voor de kat, zegt Morton;
geen Egyptenaar zou er aan denken een kat te doden; daarin moeten wij zonder twijfel een bijgelovig
overblijfsel zien van de katteaanbidding in het oude Egypte (Langs bijbelpaden, blz.151).
Het Leven der Heilige Familie te Matarea.
B. 87
Aanvankelijk viel het de Heilige Familie Matarea niet mee; zij kregen allerhande moeilijkheden te
doorworstelen, vooral door gebrek aan water en hout (1). De inwoners kookten met droog gras of riet;
derhalve gebruikte de Heilige Familie haar spijzen meestal koud. Jozef kreeg naderhand veel werk,
want aan de huizen bracht hij verbeteringen aan. Nochtans behandelden de mensen hem niet veel
beter dan een slaaf en gaven hem voor zijn werk wat zij wilden; nu eens bracht hij iets voor zijn
arbeid naar huis, andere malen niets. Hier beschikten de inlanders niet over de nodige bekwaamheid
om stevige woningen te bouwen; ook hadden zij geen timmerhout en ofschoon ik hier en daar wel een
boomstam zag liggen, toch bemerkte ik dat zij bij gebrek aan werktuigen, er niets mee konden
aanvangen: de meesten hadden slechts stenen of benen messen en schenen mij een soort turfstekers te
zijn. Jozef had zijn nodigste gereedschappen meegebracht.
De Heilige Familie had zich weldra, zo goed als het ging, geïnstalleerd. Jozef deelde doelmatig het
aangebouwde voorhuis in door middel van lichte vlechtwerkwanden in meerdere ruimten; hij richtte
de haardstede behoorlijk in en vervaardigde voet- en zitbankjes en kleine lage tafeltjes; de mensen
zaten hier allen op de grond om te eten (A.13).
De Heilige Familie bracht hier meerdere jaren door en ik heb uit verschillende tijdstippen van Jezus
kinderjaren verscheidene taferelen gezien; ik zag de plaats waar hij sliep. In de wand van het gewelf
waar Maria sliep, zag ik een door Jozef uitgeholde nis, waarin het bedje van Jezus ingericht was.
Maria sliep daarnaast en ik heb haar dikwijls `s nachts, voor Jezus bedje neergeknield, tot God zien
bidden, terwijl Jozef in een ander vertrek sliep.
Ik zag ook de bidplaats die Jozef in een afgezonderde gang in de woning ingericht had. Jozef en de
Heilige Maagd hadden daarin ieder hun eigen gescheiden plaats, ook het Kindje Jezus had zijn eigen
hoekje, waar het zijn gebeden deed, hetzij gezeten of staande of knielend. De Heilige Maagd had een
soort altaartje, waarvoor zij bad; dit was een klep of tafelblad, dat het deurtje vormde van een nis of
holte in de muur; deze holte was gesloten door dit soort deurtje, dat, neergelaten en met een rood en
wit kleedje bedekt, een klein altaartje vormde.
In deze muurholte nu bevonden zich heilige zaken, een soort relikwieën. Ik zag er kleine struikjes in
kelkvormige potten; ik zag ook het boveneinde van de staf van de Heilige Jozef met de bloem die er
in de tempel aan ontloken was en waardoor hij als door het lot tot gemaal van Maria aangewezen was
geworden. Dit stuk stak in een buis van anderhalve duim dik.
Bij dat alles zag ik daarin nog een ander heilig voorwerp, waarvan ik echter op het ogenblik niet meer
bepalen kan wat het eigenlijk was: in een doorschijnende bus zag ik namelijk ongeveer vijf witte
staafjes, die de dikte van stevige strohalmen hadden; ze stonden gekruist, als in het midden
samengebonden, en waren boven wat breder, kroezig en gekromd, waardoor ze geleken op een
kleine schoof. (Hier kruiste de zienster duidelijkheidshalve haar vingers en sprak ook van brood;
wellicht had dit voorwerp betrekking op aren en wijnranken, welke zij kortelings, in de beschouwing
van een voorval in Egypte had gezien, toen aan de engelen de geboorte van Maria kenbaar gemaakt
werd. Of waren het gebeenten?).
Commentaar:
1) Gebrek aan water en hout.
a) aan water, bedoeld is drinkbaar water. De bron van Matarea is het enige zoet water in de gehele
streek, doch eerst later zou Maria deze bron ontdekken; alle overige bronnen en putten zijn zoutig en
onaangenaam, zoals ook die in de woestijn, ten oosten en westen van de Golf van Suez. (Dubois).
In dezelfde zin spreekt Janssens (406). Het Nijlwater is geel en modderig en moet bezinken eer het
drinkbaar is. Nadat het een half uur geschept is, is de bodem van de emmer reeds met een laag slijk
van 3 vinger dik bedekt; ook regent het hoogst zelden en daarom is het water er duur en is het land
een woestijn, uitgenomen een strook grond aan weerszijden van de Nijl,…enz. (Kochem,groot Kr.-
leven,297,298; Géogr.univ.T. VI,14;De Géramb,III,54-55;173).
b) Te kort aan hout om vuur te maken (en het eten te koken). Dit schijnt heden nog zo te zijn.
In elk geval schreef de reiziger de Tesson, een eeuw geleden: “Eén van de bestaansmiddelen van de
bedoewienen op het Sinaïschiereiland is: het maken van houtkolen om die in Egypte te verkopen”
(Voyage au mont Sinaï,blz.441).
Johannes voor de Derde maal in de Woestijn.
B. 88
De kleine Johannes is, gedurende het verblijf van de Heilige Familie in Egypte, nogmaals heimelijk bij
zijn ouders te Joetta gekomen, want ik zag hem, toen hij een leeftijd tussen 4 en 5 jaren had bereikt,
een derde keer door zijn moeder in de woestijn gebracht worden. Bij hun vertrek uit de woning was
Zakarias niet aanwezig; ik geloof dat hij kort te voren een reis ondernomen had, om geen getuige van
het afscheid te moeten zijn, want hij beminde Johannes bovenmate; hij had hem toch zijn zegen
gegeven, want hij zegende Elisabet en Johannes telkens eer hij zich op reis begaf.
Johannes had zijn schapenvacht van de linkerschouder dwars over borst en rug hangen en ze was
onder de rechteroksel samengebonden. Later, in de woestijn, zag ik hem, naar gelang het hem inviel,
deze vacht op verschillende manieren dragen, nu eens over beide schouders, dan weer dwars voor de
borst of ook om het benedenlijf. De knaap had geen andere kleren dan deze vacht; hij had, evenals
Jezus, donkerbruine haren en hij droeg hetzelfde witte staafje nog in de hand, dat hij reeds vroeger
van huis had meegenomen en waarmee ik hem in de woestijn steeds heb gezien.
Zo zag ik hem nu aan de hand van zijn moeder Elisabet het berglandschap met spoed doorkruisen;
Elisabet is een slanke, in haar kleren gans ingehulde, bejaarde, maar toch vlugge vrouw, met een klein,
fijn gevormd aangezicht. Op deze tocht liep Johannes haar dikwijls vooruit en hij was geheel
onbevangen, onbekommerd en kinderlijk opgetogen, zonder nochtans wild of uitgelaten te zijn.
Hun weg liep aanvankelijk een hele tijd in noordelijke richting en zij hadden een water aan hun
rechterhand. Vervolgens zag ik hen zich over een kleine rivier zetten; er was daar geen brug, maar er
lag een vlot van balken in het water en daarop voeren zij over. Elisabet die een vastberaden vrouw
was, stak en roeide met een staak of tak. Na hun overvaart wendde hun weg zich rechter naar het
oosten en zij kwamen in een kloof of ravijn, die hogerop langs de helling dor en naakt, doch op haar
bodem begroeid en met allerlei struikgewassen en vruchten bedekt was, vooral met vele aardbessen,
waarvan de knaap af en toe ene at.
Toen zij een eind ver in die kloof gevorderd waren, nam Elisabet van haar zoontje afscheid; zij
zegende haar lief kind, drukte het aan haar hart, kuste het nog op zijn beide wangen en voorhoofd en
begaf zich aanstonds weer op weg naar huis. Meermalen keerde zij zich nog op de weg om en keek
wenend Johannes achterna; deze echter kende zorg noch kommer en schreed met vaste stap
voorwaarts, verder de kloof in.
Daar ik gedurende deze beschouwingen erg ziek was, bewees God mij de genade me bij alles wat ik
zag gebeuren, als kind tegenwoordig te voelen. Ik kreeg dus aanstonds de indruk dat ik met Johannes
als een kind van dezelfde leeftijd op weg was; ik was bang dat hij zich te ver van zijn moeder zou
verwijderen en de weg naar zijn huis niet meer zou vinden, doch weldra stelde een stem me gerust:
“Zet die kommer van je af, hoorde ik, de knaap weet best wat hij doet.” Hierop meende ik dat ik
met hem, als met een boezemvriend en speelmakker mijner jeugd, geheel eenzaam de woestijn in
trok en ik zag veel van wat hij daar heeft meegemaakt. Ja, Johannes zelf vertelde mij op onze
gezamenlijke tocht veel bijzonderheden uit zijn leven in de woestijn, bijvoorbeeld hoe hij op alle
mogelijke manieren de zelfverloochening beoefend en zijn zinnen verstorven heeft; hoe zijn
inwendige verlichting, zijn helderziendheid, zijn zien de geest hoe langer hoe groter werd en hoe hij
op een onbeschrijfelijke manier onderwezen geworden was door alle omringende dingen in de natuur,
(hoe hij inzicht kreeg in hun aard, wezen, vorm, samenstelling, betekenis, …enz.).
Ik was hierover geenszins verwonderd, want reeds als kind, wanneer ik in de eenzaamheid onze
koeien wachtte, heb ik zelf op vertrouwelijke wijze het leven van Johannes in de woestijn gedeeld.
Vaak, als ik heimwee naar hem voelde en luid riep met een stem die galmde door het boshout:
“Hanske met zijn stokske en met zijn schaapsvel op zijn schouders, zou bij mij moeten komen”,
dan kwam ook Hanske met zijn stokske en met zijn vel op zijn schouders tot mij, en wij speelden dan
met elkaar als twee kinderen; hij vertelde mij dan veel en onderwees mij leerrijke dingen.
Ook bevreemde het me niet dat hij in de woestijn zoveel van de planten en de dieren leerde.
Immers, ook ik heb als kind in het woud, op de heide en in het veld, bij de kudden, of als ik aren las,
gras sikkelde of kruiden zocht en verzamelde, ook ik zeg ik, heb dan elk blaadje en het minste
bloempje beschouwd als een boek, waarin ik las. Iedere vogel, elk voorbijsnellend dier, alles wat mij
omgaf, onderrichtte mij. Bij het zien van elke vorm en kleur, bij het nagaan van elk bladgeraamte,
nerf en ader, kreeg ik allerhande verheven gedachten; de mensen dan, aan wie ik ze meedeelde,
aanhoorden soms met verbazing mijn bedenkingen, maar toch gebeurde het meer dat ze mij er om
bespotten; hierom gewende ik me er ten laatste aan, dergelijke beschouwingen voor mij te houden,
want vroeger meende ik, en ik meen het nog soms, dat zo iets aan alle mensen overkomt en dat men
nergens doeltreffende leert dan in de natuur, dit A-B-C boek dat God zelf heeft geschreven (D.85).
Terwijl ik heden in mijn beschouwingen de kleine Johannes in de woestijn weer volgde, zag ik
opnieuw, zoals vroeger, zijn gehele handel en wandel; ik zag hem spelen met bloemen en dieren;
vooral de vogels waren zeer gemeenzaam met hem. Wanneer hij rondwandelde of geknield in gebed
lag, kwamen ze op zijn hoofd neergestreken. Ook legde hij vaak zijn staf horizontaal tussen de takken
en dan kwamen op zijn stem vele bonte vogels aangevlogen, die in de rij op zijn staf gingen zitten;
hij keek ze aan en richtte vertrouwelijk het woord tot hen, als gaf hij ze les; ik zag hem ook andere
dieren in hun schuilholen volgen, ze voeden en navorsend beschouwen.
De Dood van Zakarias en Elisabet.
B. 89
Johannes in de woestijn had nu ongeveer zijn zesde jaar bereikt. Eens begaf Zakarias zich met
offerdieren naar de tempel en Elisabet maakte gebruik van zijn afwezigheid om aan haar zoontje in
de woestijn een bezoek te brengen. Nooit heeft Zakarias Johannes in zijn schuilplaats in de woestijn
bezocht, om, wanneer Herodes hem ooit naar de verblijfplaats van zijn zoon mocht ondervragen,
hij naar waarheid zou kunnen verklaren deze niet te kennen. Om evenwel zijn groot verlangen naar
Johannes te gemoet te komen, gebeurde het enkele malen dat deze des nachts heimelijk uit de
woestijn kwam en zijn ouders een bezoek bracht. Dan hield hij zich een korte tijd in het ouderlijk
huis verborgen op. Wanneer zulk een bezoek plaats moest hebben en zonder gevaar kon geschieden,
was het waarschijnlijk zijn engelbewaarder die als gids hem er heen leidde. Ik zag hem steeds door
hogere machten (hemelse geesten) bestuurd en beschermd worden en lichtende gestalten als engelen
bij hem.
Johannes was voorbestemd om, afgezonderd van de wereld en beroofd van de normale menselijke
bestaansmiddelen, in de woestijn door de Geest Gods opgevoed en onderwezen te worden. Vandaar
dat de woestijn, gezien ook zijn aangeboren neiging, een onweerstaanbare aantrekking op hem
uitoefende. Bovendien werd het door Gods Voorzienigheid zo beschikt dat ook de uitwendige
omstandigheden hem noodzaakten zich in de woestijn terug te trekken. Vanaf zijn vroegste
kinderjaren heb ik hem overigens nooit anders gezien dan een eenzame en steeds verdiept in
gedachten. En, gelijk de Heilige Familie met het Kindje Jezus op een goddelijk bevel veiligheidshalve
naar Egypte gevlucht was, zo had ook Elisabet de kleine Johannes, Jezus voorloper, in de woestijn
verborgen. Ook Johannes was trouwens verdacht en werd opgespoord, want de geruchten die
aanstonds na zijn geboorte in heel Judea in omloop kwamen (Luc. 1:65), waren nog niet uitgestorven;
de wonderen die zijn geboorte gekenmerkt hadden, waren overal bekend, zoals ook het feit dat velen
hem met een hemels licht omgeven gezien hadden; daarom stond ook hij bij Herodes in verdenking;
deze had het zeer op hem gemunt.
Reeds meerdere malen had Herodes Zakarias om rekenschap gevraagd omtrent het verdwijnen van
Johannes, maar had tot nog toe nooit de hand aan hem geslagen. Toen Zakarias evenwel ditmaal met
zijn offers naar de tempel ging, werd hij op een diepgelegen weg voor de Betlehemspoort van
Jeruzalem, waar men de stad nog niet kon zien (B.48), door soldaten van Herodes, die daar in een
hinderlaag lagen, overvallen en wreed mishandeld; zij sleurden hem mee naar een gevangenis aan een
kant van de berg Sion, waar ik later de leerlingen van Jezus zo dikwijls naar de tempel heb zien
opgaan; hier heeft men de grijsaard erg gekweld en zelfs gefolterd om hem de schuilplaats van zijn
zoon te doen bekennen. Alle geweldmiddelen echter bleken ijdel en toen werd hij op bevel van
Herodes doorstoken. Zijn stoffelijk overschot werd later door vrienden van hem niet ver van de
tempel begraven (1).
Deze Zakarias, vader van Johannes, is te onderscheiden van de Zakarias die tussen de tempel en het
altaar vermoord werd. Dezen heb ik, toen vele doden bij Christus dood uit hun graven opstonden,
uit de tempelmuren naast de bidcel van de oude Simeon te voorschijn zien komen; zijn graf stortte
uit de muren neer. Bij deze gelegenheid stortten nog meer verborgen graven in de tempel in.
De aanleiding tot de moord op Zakarias tussen de tempel en het altaar was deze. Enige personen
geraakten in twist over het geslacht van de Messias en over zekere rechten op ambten, bedieningen
of verblijven van bepaalde families in de tempel. Bei der Veranlassung, da dieser Zacharias zwischen
Tempel und Altar ermord ward, waren meerdere, welche uberdas Geschlecht des Messias stritten
und uber gewisse Rechte, Stellen und Standorte einzelner Familien am Tempel).
Zo hadden bijvoorbeeld niet alle families het recht om aan hun kinderen een opvoeding in de tempel
te laten geven. Van hen die in de strijd in handgemeen geraakt waren, kwam alleen Zakarias
moorddadig om; zijn vader heette Barachias (2). Wat die inwoning van kinderen in de tempel betreft,
er valt mij hierbij te binnen dat ik ook eens een knaap, ik meen een koningszoon, wiens naam ik
vergeten ben, aan de zorgen van de profetes Hanna heb toevertrouwd gezien (3).
Ik zag ook hoe later eenmaal de beenderen van deze Zakarias teruggevonden werden, doch de nadere
omstandigheden daaromtrent ben ik vergeten.
Commentaar:
1) Later zal Katarina meer dan eens verzekeren dat Zakarias, vader dan Johannes, bij Jezus openbaar
leven begraven lag in de grafkelder bij zijn huis te Joetta. Was hij voorlopig begraven geworden in
het Kedrondal, tegenover de zuidoostelijke hoek van het tempelplein, waar thans nog één van de vier
vermaarde grafmonumenten de naam “graf van Zakarias” draagt? Of heeft het bestaan van dat graf
Katarina beïnvloed om haar te doen zeggen dat hij daar begraven werd? Of werd hij daar werkelijk
begraven, doch alleen voorlopig? Niemand die het weet noch die zeggen kan welke Zakarias eens in
het Kedrondal begraven is geweest.
2) De moord op de andere Zakarias tussen tempel en altaar. Klaarblijkelijk is bedoeld het geval dat
vermeld is in Matteus 23:35.” De Joden zullen rekenschap moeten geven van al dat onschuldige bloed
op aarde vergoten, vanaf dat van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zakarias, zoon van
Barachias, die tussen de tempel en het altaar (brandofferaltaar) gedood werd.” Die Zakarias kan maar
kort voor Christus geleefd hebben, want wij hebben met twee uitersten te doen: Abel en een
fameuze, bekende, onlangs vermoorde Zakarias, aan wie de Joden nog een levendige herinnering
bewaarden. Hieruit volgt: Dit kan de Zakarias niet zijn die gestenigd werd acht eeuwen voor Christus
op bevel van Joas (838-796). Ook de Zakarias niet, die volgens Flav. Jos. Door fanatiekers gedood
werd tijdens de belegering van Jeruzalem in 70 na Christus, ofschoon hij ook de zoon van een
Barachias was. Flav.Jos. Beschrijft deze scene in onmogelijke omstandigheden. Hieruit mogen
wij misschien afleiden dat hij, die voor een kleine verdraaiing of overdrijving niet beducht is,
de scene uit de tijd van Hanna naar later verplaatst heeft, om zijn verhaal interessant,
verbazingwekkend te maken: hierop toch is hij op uit. (B.J. = Bellum judaïcum + Joodse oorlog,
II,32;52-54,n321).
3) Koningskind aan Hanna`s zorgen toevertrouwd. Het geval heeft enige gelijkenis met dat
van II Kon. II,1-3 en is bijgevolg mogelijk. Het gebeuren houdt dan ook waarschijnlijk verband met het
feit dat Herodes zich van allen trachtte te ontmaken, die enige aanspraak op de troon hadden kunnen
maken, zoals de moord op de onschuldige kinderen het bewijst. Bij deze passage plaatst Brentano de
bemerking dat Katarina zich onduidelijk uitdrukte, omdat zij worstelde of zich verzette tegen de
opgetogenheid.
B. 90
Op het tijdstip dat Elisabet de thuiskomst van haar man te Joetta verwachtte, keerde zij ook uit de
woestijn naar huis terug. Haar kind vergezelde haar een deel van de weg, waarna zij de jongen
zegende en op het voorhoofd kuste; hierna snelde hij onbekommerd de woestijn weer in.
Thuis gekomen vernam Elisabet het verschrikkelijke bericht van de aanslag tegen haar man; zij was zo
overstelpt van verdriet en hartzeer, dat zij te huis geen rust meer vond en zo spoedde zij zich voor
altijd tot haar zoon in de woestijn, waar zij kort daarna overleed, nog voor de terugkeer der Heilige
Familie uit Egypte. De Esseen van de berg Horeb, die steeds in de behoeften van de kleine Johannes
voorzag, heeft haar ook in de woestijn begraven. (De Esseen was verwant aan Hanna en Elisabet).
Johannes verwijderde zich nu nog verder van huis en trok nog dieper de woestijn in; hij verliet zijn
rotskloof; de streek waar hij nu kwam, was vlakker en opener en ik zag hem zijn tocht door de
wildernis voorzetten tot bij een klein meer. Daar was wit zand en de oever was vlak en ik zag hem
een heel eind ver in het water gaan; nu zag ik alle vissen zonder enige vrees naar hem toe zwommen;
hij ging er zeer vertrouwelijk mee om. In dit gewest hield hij zich vrij lang op en ik zag dat hij zich
daar tussen het struikgewas een slaaphut uit takken vlocht; deze was zeer laag en niet groter dan om
slapend er in neer te liggen. Hier en later zag ik in het bijzonder dikwijls lichtende gedaanten of
engelen naast hem, met wie hij zeer ootmoedig en eerbiedig maar tevens kinderlijk onbeschroomd en
vertrouwelijk mee omging; zij schenen hem te onderrichten en op allerlei bijzonderheden (in de
natuur) opmerkzaam te maken. Aan zijn staf zag ik nu ook een dwarshoutje bevestigd, zodat de staf
een kruis vormde; hieraan had hij een strook bast van een beuk of een andere boom als een vaantje
vastgehecht en hij zwaaide dit spelend heen en weer.
Zijn ouderlijk huis te Joetta bij Hebron werd nu door een dochter van een zuster van Elisabet
bewoond; het was een heel goed ingericht huis. Groter geworden, hij was inmiddels 17 jaren oud,
bezocht Johannes het nog eens in het geheim en drong daarna steeds dieper de woestijn in, tot de
dag waarop hij onder de mensen verscheen, maar dit zal ik later vertellen.
Maria ontdekt bij haar Huis de Bron van Matarea.
B. 91
Ook te Matarea, waar de inwoners het met het troebel water van de Nijl moesten stellen, ontdekte de
Heilige Maagd, na vurig gebeden te hebben, een bron. Zij leden aanvankelijk een groot gebrek en
hadden voor voedsel slechts vruchten en voor drank alleen slecht water (B.87). Goed drinkwater
hadden zij sedert lang niet meer gehad en Jozef maakte nu aanstalten om met zijn ezel water in
lederen zakken te gaan halen uit de bron van de balsemhof in de woestijn (B.80). Hij stond reeds op
het punt te vertrekken, toen aan de Heilige Maagd, op haar gebed een engel verscheen, die haar
bekend maakte dat zij achter haar woning een bron zou vinden. Ik zag haar nu over de wal of het
gewelf waarin zich haar woning bevond, naar een dieper gelegen open plaats tussen vervallen wallen
afdalen, waar een grote dikke boom stond (B.85). Maria had een steel met een schopje eraan in de
hand, gelijk de reizigers er daar dikwijls één gebruiken en zij stak er mee bij de boom in de aarde en
zie! een straal schoon helder water borrelde omhoog. Vol vreugde liep zij haastig terug om Jozef te
roepen. aanstonds groef hij de bron op en kwam tot de ontdekking dat ze dieper in de grond reeds van
ouds ommuurd was en dat ze slechts verstopt, bedolven, verloren had gelegen; hij bracht ze weer in
goede, bruikbare staat en bekleedde ze sierlijk met (toegevoegd) metselwerk, (legte ihn sehr schon
mit Steinen aus.).
Bij deze bron, naar de kant van waar Maria gekomen was, lag een grote steen, bijna gelijk een altaar;
ik meen dat hij vroeger ook als altaar dienst heeft gedaan, doch ik ben vergeten in welke
omstandigheden. Hier heeft de Heilige Maagd later dikwijls de doeken en kleedjes van Jezus in de zon
gedroogd, na ze hier gewassen te hebben.
Dat hier een bron bestond, bleef vooralsnog een geheim, alleen was het bekend aan de Heilige Familie
die er het uitsluitend gebruik van behield totdat Jezus reeds groot genoeg was om allerlei kleine
boodschappen te doen en ook water voor zijn moeder te halen. Toen zag ik dat Hij eens andere
kinderen bij de bron bracht, water schepte in een holgebogen blad en hun te drinken gaf. Deze
kinderen liepen dit aan hun ouders te vertellen; hierop was het bestaan van de bron gekend en
kwamen ook andere mensen naar de bron, doch zelfs nu bleef ze overwegend ten gebruik van de
Joden. (In de bijzonderheden van deze bronontdekking kan men een symbolische betekenis erkennen.).
Ik zag Jezus ook de eerste maal water gaan halen voor zijn Moeder. Maria lag in haar gewelf waar het
voorhuis tegen aangebouwd was op de knieën in gebed. Toen sloop de kleine Jezus met de waterzak
voorzichtig naar de bron en bracht hem half gevuld naar huis; dit deed Hij nu voor de eerste maal.
Maria was onbeschrijfelijk aangedaan, toen zij Hem binnen zag komen, en, nog steeds geknield,
smeekte zij Hem dit niet meer te doen om per ongeluk niet eens in de bron te vallen. Jezus echter
antwoordde dat Hij goed op zijn hoede zou zijn en dat Hij niets vuriger wenste dan voor haar water
te mogen halen, telkens als zij er nodig had.
De kleine Jezus bewees zijn ouders met de grootste oplettendheid en fijngevoeligheid allerlei
diensten. Zo zag ik bijvoorbeeld dat Hij, wanneer Jozef niet al te ver van huis bij vreemden werkte
en toevallig een gereedschap had thuisgelaten, het hem aanstonds ging halen: Hij lette op alles.
Ik geloof dat de vreugde die zij aan Hem beleefden, hen ruimschoots schadeloos stelde voor hun
kommer en leed.
Ik zag Jezus ook meermalen naar de Jodenstad gaan, die wel twee uren van Matarea verwijderd lag
om het loon voor Maria`s arbeid in brood te gaan halen; de vele gruwelijke dieren hier in het land
deden Hem geen kwaad, ja, waren Hem zelfs vriendelijk; ik heb Hem met slangen zien spelen.
Toen Hij voor de eerste keer alleen naar de Jodenstad ging, ik weet niet meer juist of Hij toen in zijn
vijfde of zevende jaar was, droeg Hij voor de eerste maal een bruin kleedje, beneden rondom geel
bebloemd, dat Maria voor Hem gemaakt had.
Ik zag hoe Hij gedurende deze zijn eerste uitstap onderweg knielde om te bidden en dat Hem twee
engelen verschenen, die Hem de dood van Herodes bekend kwamen maken. Jezus deelde dit niet aan
zijn ouders mee; de reden weet ik niet meer; het kon zijn uit ootmoedigheid, of omdat Hij wist dat
zij nog enige tijd in Egypte moesten blijven. Ook zag ik Hem eens met nog andere Joodse jongens
naar de Jodenstad gaan en op de terugweg naar huis smartelijk wenen over de bedorvenheid van de
Joden in die stad (1).
Commentaar:
1) Zij waren immers vervallen, zegde Katarina in B.86, tot de afgodendienst en bedorvenheid van de
Egyptenaren, aanbaden een gouden kalf, een beeld met een ossenkop, waarschijnlijk ook de kat-godin,
in wier stad zij woonden en nog menig ander afgodisch monster uit het Egyptisch Pantheon.
Job verbleef 5 jaren in Egypte.
B. 92
De bron te Matarea is niet nu voor het eerst door de tussenkomst van de Heilige Maagd ontsprongen,
doch ze is door haar weer voor de dag gekomen; ze lag bedolven en zelfs had ze in de grond het
metselwerk dat haar omgaf, behouden.
Ik zag dat Job, lang voor Abrahams tijd, in Egypte verbleef en in dezelfde plaats waar nu dit dorp is,
woonde (1). Hij heeft de bron ontdekt en op de grote steen die ik hier bij de bron zag liggen,
offeranden opgedragen.
Toen Job (van uit zijn tweede woonplaats) (G.64/67) in Egypte kwam, heersten daar vreemde
koningen van herdersvolken uit het vaderland van Job (B.43). Eén van die bewindvoerders was uit de
landstreek van Job en een ander uit het verst afgelegen land van de Heilige Driekoningen; zij heersten
slechts over een deel van Egypte en werden later door Egyptische koningen uit het land verdreven.
Eens was in een stad een grote menigte van dit herdersvolk verzameld; als landverhuizers waren zij in
Egypte binnengedrongen en daar gebleven.
De koning van die herders uit de landstreek van Job begeerde voor zijn zoon een vrouw uit zijn
stamgenoten op de Kaukasus en Job bracht deze Koninklijke bruid die een verwante van hem was,
in een stoet met groot vertoon naar Egypte; hij dreef een dertigtal kamelen met zich mee, bracht
rijke geschenken mee en was van een groot getal dienstknechten vergezeld.
Job was een schone, grote man, nog jong, en had een aangename, geelbruine gelaatskleur en
roodachtig haar. De bewoners van Egypte waren van een vuilglimmende bruine kleur. Dit land was
toen nog niet zeer dicht bevolkt, slechts hier en daar was er een zeer grote agglomeratie gevormd,
waar vele mensen opeengehoopt leefden. Toen bestonden hier ook nog zulk geen reusachtige
bouwwerken, die eerst ten tijde van de kinderen van Israël begonnen op te rijzen (2).
De voormelde koning liet grote achting blijken voor Job en wilde hem niet meer laten vertrekken;
hij wenste vurig dat Job zich met zijn gehele stam in dit land zou komen vestigen en hij stelde hem
voor tot zijn verblijfplaats de stad te kiezen, waar de Heilige Familie later gewoond heeft en waar
wij haar nu zien; zij verkeerde toen nog in een geheel andere toestand. Job verbleef vijf jaren in
Egypte. Ik zag dat hij op dezelfde plaats gewoond heeft, waar de Heilige Familie nu woonde en dat
God zelf hem die bron heeft aangetoond; hij heeft ook bij zijn godsdienstoefening op de eerder
gemelde grote steen hier geofferd.
Job trof in deze stad een gruwzame, onmenselijke afgodendienst aan, die nog een overblijfsel was
van de afgoderij die ten tijde van de torenbouw van Babel gepleegd werd en die met toverij gepaard
ging. Zij hadden een afgodsbeeld met een brede, van boven spitse, als omhoog geheven ossenkop met
opengesperde muil en met naar achteren gebogen horens; het beeld was hol; zij stookten er vuur in
en legden levende kinderen in zijn gloeiende armen; langs openingen in zijn lijf zag ik hen iets uit
hem halen.
De bewoners waren hier zeer wreedaardig; het land was vol afzichtelijke dieren. In grote benden
vlogen grote, zwarte dieren rond met vuurrode bekken (mit feurigen Maulern). Er ging, waar ze
vlogen, als vuur van hen uit; zij vergiftigden alles, de bomen waarop ze neerstreken verdorden.
Ik zag ook dieren met lange achterpoten en korte voorpoten als die der mollen; ze konden van het
ene dak op het andere springen. Ook loerden tussen stenen en in holen gruwelijke, gevaarlijke
beesten, die zich om de mensen kronkelden en ze verwurgden. In de Nijl zag ik een zwaarlijvig,
plomp dier met vreselijke tanden en dikke zwarte poten; het had de grootte van een paard en het
geleek tevens op een varken (nijlpaard) (3).
Ik zag nog vele andere hatelijke dieren. Doch het volk van hier was nog afschuwelijker en Job, die ik
door zijn gebed de omgeving van zijn woonplaats van die gevaarlijke dieren zag bevrijden, voelde
een grote walg voor die goddeloze mensen; dikwijls kon hij zich niet weerhouden zijn gemoed bij
zijn stamgenoten en vrienden uit te storten; hij had nog liever, zei hij, te leven met die afzichtelijke
dieren dan met deze schandelijke afgodische mensen. Vandaar dat ik hem vaak met groot verlangen
zag staren in oostelijke richting naar zijn vaderland, dat iets zuidelijker lag dan het vastgelegen land
der Heilige Driekoningen.
Job zag in de geest voorafbeeldingen van de komst van Israëls kinderen in dit land en in het algemeen
van het Heil der mensheid, en zelfs ook van de beproevingen die hem daar te wachten stonden.
Hij was er dan ook niet toe te bewegen hier te blijven en hij verliet met zijn stamgenoten weer
Egypte, na er vijf jaren verbleven te hebben.
Commentaar:
1) Oorspronkelijk stond op deze plaats van het boek veel meer over Job, doch alleen wat met het
leven der Heilige Maagd verband houdt, hebben wij hier behouden; het overige vindt men trouwens
ook in het leven van Christus in de nummers G.64 tot en met G.67. Enkele zinsneden van hier hebben
wij naar daar verplaatst. Zo is alles behouden, een lange herhaling vermeden en hebben wij een
schone levensschets bekomen die Job tot ere zal strekken. Ook staat deze levensschets van Job ginder
meer op haar plaats, want daar was het dat Jezus sprak over Job, waarbij Katarina zijn leven in
taferelen zag. Brentano zag geen kans om Christus leven te publiceren en plaatste daarom, menen wij,
de levensschets van Job in Maria`s leven.
Job heeft in Egypte gewoond. Strikte bewijzen zijn hiervoor wel niet voorhanden, maar uit het boek
Job blijkt het duidelijk dat deze een nauwkeurige kennis bezat van het land van Egypte. “Het boek
Job, zo zegt E.Beurlier (in D.B.Nil), bevat vele zinspelingen op toestanden en dingen, die Egypte
eigen zijn; zo beschrijft hij zeer gevat het nijlpaard, de krokodil,…enz.” Dus volgt hier met
waarschijnlijkheid uit dat hij een tijdlang in Egypte geleefd heeft (Job. 39/41).
2) Ontstaan van de piramiden. De geleerden aanvaarden dat sommige piramiden reeds in de jaren 4000
bestonden. Nochtans beweerde Flav.Jos. Dat de Israëlieten tijdens hun slavernij in Egypte aan de
opbouw er van hebben meegewerkt.
3) Een paar beweringen over de hatelijke dieren in Jobs tijd in Egypte, klinken nogal raadselachtig.
Dat bomen waarop een soort vogels neerstreken, stierven, zouden we willen zo verstaan, dat benden
zulke dieren al het groen van die bomen afvraten, ze aldus van hun levensorganen beroofden en
doodden (??). Het zwaarlijvige, plompe dier is natuurlijk het Nijlpaard, dat er zeer log uitziet.
Het heeft een zeer dik middellijf, is 4 meter lang en twee hoog, heeft korte poten en zijn kale huid
is 5 centimeter dik. Katarina`s uitlatingen herinneren aan de uitdrukking der Heilige Schrift, die in haar
beschrijving van de krokodil ondermeer zegt: “Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood;
uit zijn muil steken toortsen en schieten vuurvonken uit; er stijgt rook uit zijn neusgaten op als uit een
dampende en ziedende ketel. Zijn adem zet kolen in vuur, en uit zijn bek stijgen vlammen omhoog…”
(Job. 41:9/12).
De Heilige Schrift maakt op vele plaatsen gewag van de wilde en schadelijke dieren. Zo belooft God
in Lev. 26:6 en op meerdere plaatsen van Deuteronomium dat Hij tot beloning van de trouwe
onderhouding van de Wet, de wilde dieren uit het land zal uitroeien, maar in geval van ontrouw ze
integendeel zal vermenigvuldigen (Lev. 26:22) (Deut. 28:26) (Deut. 32:24). Het is een feit dat vele
schadelijke diersoorten uitgestorven zijn. In oerwouden integendeel, tot waar de beschaving nog niet
door drong, bestaan nog vele noodlottige en ons onbekende dieren. Zo somt Anthony van Kampen in
zijn boek “Het land dat God vergat” er een hele reeks op, die leven in oerwouden van Amazones in
Brazilië en daar het leven der schaarse inwoners bijna onuitstaanbaar maken; hij noemt ondermeer de
onca`s, de panter, de krokodil en slang; vele gevleugelde dieren zoals reusachtige vampiers in de
lucht, meerdere soorten geduchte vissen in het water en giftige reptielen op de grond.
Een mensachtig monster zou zo groot zijn dat het 500 tot 600 kilo zwaar is. De piranha is eveneens
een gevaarlijk vliegend dier. De beschrijving zou ons te ver brengen. De auteur besluit:
Een ernstige expeditie in die oerwouden van Amazones zou stoten op dieren waarvan het bestaan
voor de wereld tot heden onbekend bleef. Dus moeten sommige uitlatingen van Katarina ons niet al te
gemakkelijk ergeren. Job leefde bijna 2000 jaren voor Christus.
Ook Abraham kwam in Egypte.
B. 93
Abraham heeft gedurende zijn verblijf in Egypte (Gen. 12:10/20) ook hier bij de bron te Matarea zijn
tenten opgeslagen, en ik heb gezien dat hij bij die bron het volk heeft onderricht (1). Hier in het land
woonde hij verscheidene jaren met Sara en een aantal zonen en dochters, wier moeders in Chaldea
waren gebleven. Ook zijn neef Lot was hier met zijn gezin; ik weet niet meer welke plaats hij
aangewezen kreeg.
Abraham trok naar Egypte op een bevel van God; eerstens ter oorzaak van een hongersnood in het
land Kanaän (Gen. 12:10). Tweedes om daar een kostbaar familiestuk terug te krijgen; dit stuk was in
Egypte beland door de dochter van een zuster van Sara`s moeder. Deze vrouw was uit de stam van
het herdersvolk dat van dezelfde geslacht was als Job en dat vroeger over een gedeelte van Egypte
geheerst had; zij was als een dienstmeid tot hem gekomen en later met een Egyptenaar in het
huwelijk getreden. Door haar is ook een stam ontstaan, maar de naam er van ben ik vergeten.
Hagar, de moeder van Ismaël, was een nakomelinge van haar en was dus ook van het geslacht en de
familie van Sara (2).
Deze vrouw had de familieschat, waarvan hier sprake van is, evenals Rachel later de afgodsbeeltjes
van Laban, meegenomen en in Egypte voor een grote som geld had verkocht. Zo was hij door haar in
het bezit van de koning en van de priesters gekomen; dit familiekleinood was een geslachtsboom van
de afstammelingen van Noë en meer in het bijzonder van de kinderen van Sem tot aan Abraham;
hij bestond uit driehoekige, aan elkaar geregen goudstukken, door hun verbinding geleken op snoeren
van een weegschaal met hun bekkens. Hier bestonden de snoeren uit aan elkaar geketende,
driehoekige stukjes met enige zijlinies (nevenstukjes die zijlinies voorstelden). Op deze stukjes waren
de namen van de leden van de stam gegraveerd. Al deze snoeren liepen in het middenpunt van een
deksel samen, en kwamen, wanneer dit deksel met de snoeren neergelaten en op het
weegschaalbekken gelegd werd, in dit bekken op een hoop te liggen, waarin ze nu als in een gesloten
doos geborgen waren.
Die verschillende stukken waren dik en geel en de tussenschakels (die Zwischenglieder), waren dun
en wit als van zilver; ze glinsterden. Van verschillende dier gele stukken hingen weer andere neer;
ik heb ook horen noemen, doch ben weer vergeten, hoe vele sikkels, wat een zekere som betekende,
deze oorkonde woog en waard was.
De Egyptische priesters hadden reeds naar deze stamboom allerlei berekeningen gemaakt, doch deze
waren totaal verkeerd, zoals al hun overige, eeuwige berekeningen. Toen Abraham in dit land
aankwam, moesten zij wel door hun sterrenkijkers en toverprofetessen of waarzeggers iets van hen
vernomen hebben, meer bepaald dat hij van een zeer edel geslacht was en dat uit hem en zijn vrouw
een uitverkoren volk zou voortspruiten. Zij poogden door hun waarzeggerij steeds edele geslachten te
ontdekken en zochten zich dan met deze door huwelijken te verbinden; hierdoor slaagde de duivel
er in, hen tot verkrachting en ontucht te verleiden, om zo de zuivere stammen te doen ontaarden.
Abraham die vreesde dat hij, wegens de schoonheid van Sara, zijn echtgenote, door de Egyptenaren
gedood mocht worden, liet haar voor zijn zuster doorgaan, en dit was ook geen leugen, want zij was
zijn half zuster, de dochter van zijn vader Tarach en van een andere moeder (Gen. 20: 12).
De koning ontbood Sara in zijn paleis en gaf haar zijn voornemen te kennen om haar tot vrouw te
nemen. Beiden waren hierover zeer bedroefd, baden tot God om hulp en God strafte de koning met
ziekte, en maakte ook al diens echtgenoten en zelfs de meeste vrouwen in de stad ziek.
Hierdoor verschrikt, informeerde de koning nader en kwam te weten dat Sara Abrahams echtgenoot
was; ook gaf hij ze hem terug met het verzoek Egypte ten spoedig te verlaten, want hij had ingezien
dat de goden Abraham beschermden.
De Egyptenaren waren een wonderlijk volk; zij waren enerzijds zeer hovaardig en in hun eigen
laatdunkendheid hielden zij zich voor het grootste, wijste en schranderste volk van de hun bekende
wereld. Anderzijds echter waren zij ook weer ongelooflijk lafhartig, buitengewoon kruiperig, en waar
zij vreesden dat een hogere macht er mee gemoeid was, gaven zij toe. De oorzaak van die
lafhartigheid was dat zij van al hun kennis niet zeker waren, aangezien zij het meeste slechts wisten
door duistere, dubbelzinnige orakels en vage waarzeggerijen; deze waren ingewikkeld en steeds
bleven verscheidene, zelfs tegenstrijdige uitslagen mogelijk, (zodat zij zich altijd bedreigd voelden).
Daar zij nu al het wonderbare gretig aanvaardden, waren zij ook spoedig vol vrees en lafheid,
wanneer iets niet volgens hun verwachtingen verliep.
Abraham had zich met grote eenvoud bij de koning om koren aangemeld; hij had hem eerbiedig
aangesproken als hoofd en vader aller volkeren en hierdoor zijn welwillendheid gewonnen. Ingenomen
met Abraham deed de koning hem vele geschenken. Bij het teruggeven van Sara, verzocht hij
Abraham het land te verlaten, maar Abraham zei dat hij dit niet kon, zolang hij de stamboom niet
terug ontvangen had; want die hoorde hem toe. Abraham vertelde nu de koning nauwkeurig op welke
wijze die familieschat hier gekomen was. De koning liet hierop de priesters bijeenroepen en zij
stemden er bereidwillig in toe aan Abraham zijn eigendom terug te geven, doch zij vroegen om de
gehele lijst eerst te mogen overschrijven, wat zij mochten en ook deden. Hierna trok Abraham met
zijn gevolg naar het land van Kanaän terug.
Over de bron van Matarea in latere tijden, heb ik nog veel gezien, tot zelfs in onze tijd. Uit wat ik zag
herinner ik me nog het volgende. Reeds ten tijde van de Heilige Familie gebruikten melaatsen haar
water als geneeskrachtig.
In een veel latere tijd, toen de Christenen reeds een kleine kerk boven de woonplaats van Maria
hadden gebouwd, waarin men naast het hoogaltaar neerdaalde in de grot of het gewelf, waarin de
Heilige Familie een tijdlang verbleven heeft in afwachting totdat Jozef met de woning (het
voorgebouw) klaar zou komen, zag ik in de omtrek van de bron nog mensen wonen, die haar water
tegen verscheidene soorten van melaatsheid gebruikten. Ik zag ook dat mensen in haar water gingen
baden om van een soort zweetziekte (uble Ausdunstung) bevrijd te worden. Dit gebeurde nog,
toen hier reeds Mohammedanen waren. Ook zag ik dat de Turken een bestendig licht in de kerk van
Maria`s woning onderhielden; zij vreesden dat een ongeluk hen zou treffen, indien zij verzuimden het
te ontsteken. In de laatste tijd zag ik de bron eenzaam en een heel eind ver van de woning afgelegen.
De stad lag er niet meer dichtbij. (Ook nu ligt Nieuw Heliopolis op een aanzienlijke afstand).
In de omring zag ik verschillende wilde vruchtbomen groeien.
Commentaar:
1) Ook volgens Flav.Jos. Ant.Jud.,lib.I en “andere schrijvers” heeft Abraham aan de Egyptenaren de
reken- en sterrenkunde, waarin de Chaldeeën zeer ervaren waren, onderwezen. Tot hier Brentano.
Zulke “andere schrijvers” zijn: Nikolaos van Damascus, Eupolemos en Artafanes. De nieuwste
opgravingen hebben in Chaldea en nabij de vaderstad van Abraham vele sterrentorens aan het licht
gebracht, wat wijst op een druk beoefende studie van de sterren bij de Chaldeeën en op hun
ervarenheid in die wetenschap.
2) Een andere keer zei de zienster: Hagar was van het geslacht van Sara die onvruchtbaar was en die
haar daarom tot bijvrouw van Abraham gaf, zeggende dat zij door haar wilde herleven en een
nageslacht bekomen; zij beschouwde zich als één met al de vrouwen van haar bloed; het was voor
haar als een vrouwelijke stam met vele spruiten. Hagar was een ader, een bloem van haar stam en zij
hoopte door haar een vrucht van haar geslacht te bekomen. (Nota van Brentano).
Nog het Jodendorp.
Terugkeer der Heilige Familie uit Egypte.
B. 94
Eindelijk zag ik ook hoe de Heilige Familie Egypte weer verliet. Herodes was wel is waar reeds een
hele tijd overleden, doch de Heilige Familie kon niet vroeger terug, omdat nog niet alle gevaar
geweken was.
De ballingschap in Egypte woog op de Heilige Jozef hoe langer hoe zwaarder; de inwoners leverden
zich over aan een afschuwelijke afgodendienst en offerden zelfs mismaakte kinderen; ja, wie een
gezonder kind ten offer bracht, meende in nog hogere mate godsdienstig te zijn. Daarbij ging hun
afgodendienst gepaard met stelselmatige, in het geheim gepleegde ontucht. Ook de Israëlieten uit de
Jodenstad maakten zich aan zulke gruweldaden schuldig; zij hadden een tempel en beweerden dat hij
de tempel van Salomon evenaarde, doch dit was een belachelijke snoeverij, want in de verste verte
kon hij de vergelijking er mee niet doorstaan; zij hadden een namaaksel van de Ark des Verbonds en
bewaarden er ontuchtige beelden in en bedreven walgelijke schanddaden; het zingen van psalmen was
in de vergetelheid geraakt.
Te Matarea daarentegen had de Heilige Jozef in de synagogenschool alles behoorlijk heringericht en
ook de afgodenpriester, die in de kleine stad bij Heliopolis, toen de afgodsbeelden te gronde vielen,
de Heilige Familie verdedigd had, was met nog meer andere lieden naar hier gekomen en had zich bij
de Joodse gemeente aangesloten en hun godsdienst aanvaard (B.85).
Ik zag de Heilige Jozef met zijn timmerwerk bezig; het was op de vooravond van een feest en toch
was hij zeer bedroefd (1); men gaf hem zijn loon niet en hij kon niets naar huis meebrengen, waar zij
er nochtans zo grote behoefte aan hadden. In zijn kommer knielde hij in de openlucht in een hoek,
klaagde God zijn nood en smeekte Hem om hulp.
Toen Herodes gestorven was, zie, een engel des Heren verschijnt in de droom aan Jozef in Egypte,
en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en reis naar het land Israël, want zij, die het kind naar
het leven stonden, zijn gestorven. En hij stond op en hij nam het kind en zijn moeder en kwam in het
land Israël. (Mat. 2:19/21).
Ik zag de volgende nacht dat in zijn droom een engel op hem toetrad en hem vertelde dat zij die het
Kind naar het leven gestaan hadden, gestorven waren, dat hij opstaan moest, zich reisvaardig maken
en uit Egypte huiswaarts keren en wel langs de openbare heirweg: “Zet alle vrees van u af, besloot de
Engel, ik zal u onderweg beschermen”. (Deze weg loopt op geringe afstand parallel met de zeekust).
Ik zag Jozef dit bevel aan de Heilige Maagd en het goddelijk Kind mededelen, en hoe zij aanstonds
gehoorzaamden en alle toebereidselen tot de terugkeer maakten met dezelfde spoed, waarmee zij
gehoorzaamd hadden en vertrokken waren, toen zij het bevel gekregen hadden om naar Egypte te
vluchten.
De volgende morgen, toen hun besluit vernomen werd, kwamen vele mensen zeer bedroefd afscheid
van hen nemen en zij brachten hun allerhande geschenkjes in kleine kistjes van bast. De mensen waren
gevoelig getroffen en echt bedroefd; een deel van hen waren Joden, doch de meesten bekeerde
heidenen; de Joden waren hier in het land met heel hun groep zo diep in de afgoderij verzonken, dat
zij bijna niet meer te herkennen waren.
Ondertussen waren er hier ook mensen, die zich over het vertrek van de Heilige Familie verheugden,
want zij hielden hen voor mensen met toverkracht, die door de machtigste onder de boze geesten
alles vermochten.
Ik zag onder de brave lieden die aan de Heilige Familie geschenken brachten, ook moeders met hun
knaapjes, die speelkameraadjes van Jezus waren geweest, en tussen hen viel mij vooral een vrouw
van aanzien op; zij was uit de stad en had haar zoontje bij zich, dat reeds enkele jaren was en dat zij
“zoontje van Maria” placht te noemen, want deze vrouw was lang kinderloos geweest en eindelijk had
God haar op de voorspraak van de Heilige Maagd met dit jongetje gezegend. Deze vrouw heette Mira
en haar zoontje Deodatus (= door God gegeven). Ik zag dat zij aan de kleine Jezus wat zakgeld gaf,
driehoekige, gele, witte en bruine stukjes en dat Jezus, ze in ontvangst nemend, naar zijn Moeder
opkeek (2).
Nadat Jozef de aller-noodzakelijkste huisraad op de ezel had geladen, begaf de Heilige Familie zich
op de terugreis; alle vrienden vergezelden haar; het was nog dezelfde ezel waarop Maria naar
Betlehem was gereisd. Op deze reis naar Betlehem hadden zij ook nog wel een ezelin meegenomen,
doch Jozef had deze verkocht om in zijn nood te voorzien. Zij trokken tussen On en de Jodenstad
door en wendden zich van On (moet zijn: Onion of Jodendorp) een weinig zuidwaarts naar de bron,
die op het gebed van de Heilige Maagd ontsprongen was, voordat zij op hun heenreis On of Heliopolis
hadden bereikt. Deze plaats was nu geheel met aangenaam groen bedekt. De beek van de bron
omringde een vierkante tuin, die door een balsemstruikenhaag afgezet was. De omheining die een
ingang had, omsloot een oppervlakte, ongeveer zo groot als hier de rijbaan van de hertog (von Croy,
te Dülmen). In het midden stonden jonge, groeizame vruchtbomen, dadelbomen, sykomoren en
dergelijke.
Commentaar:
1) Jozef zeer bedroefd; zijn ballingschap woog nu zwaarder. Een psychologisch zeer juiste bemerking.
Te vergelijken met Maria`s blijdschap bij het bestijgen der trappen, toen zij haar intrede in de tempel
deed (A.65). God beschikt hier voor Jozef het tegendeel, opdat hij naar zijn vaderland zou verlangen,
en het einde van zijn ballingschap vernemend, des te gelukkiger zou zijn. Het is de algemene regel:
als de beproeving het hoogst is, is ook de redding nabij.
2) Die jongen, Deodatus, zal later een leerling worden van Jezus. Wanneer deze van Chaldea langs
Egypte naar Palestina teruggekeerd, zal Hij Matarea aandoen en die jongen als leerling naar Palestina
meenemen (Q.24).
B. 95
De balsemstruiken waren reeds zo groot als middelbare wijnstokken (A.60). Jozef had van boombast
kleine flessen gemaakt; ze waren op zekere plaatsen met hars gelijmd en voor het overige zeer effen
en sierlijk. Zulke flessen of kruikjes maakte Jozef dikwijls op de rustplaatsen onder de reis; ze dienen
tot verschillende doeleinden. Hij brak van de roodachtige balsemtakjes de klavervormige bladeren af
en hing er zulke bastflessen aan om de uitdruipende balsemdruppels te verzamelen, die zij dan op reis
met zich meenamen.
Nadat hun begeleiders een aandoenlijk afscheid hadden genomen en teruggekeerd waren, hielden zij
zich hier nog meerdere uren op. De Heilige Maagd waste en droogde enig klerengoed; zij verfrist zich
aan het water en vulden hun waterzak voor de reis; daarna zag ik hen zich op weg langs de grote
heirbaan begeven.
Ik zag hen op verschillende tijdstippen op deze reis naar huis; ze verliep geheel zonder gevaar.
Jezus was nu een knaap. Alle drie droegen zij, om zich tegen de zon te beschutten, een schijf van
dunne boomschors op het hoofd; ze was met een doek onder de kin vastgemaakt. Jezus droeg een
bruin kleedje en volledige schoenen van bast, die Jozef voor Hem vervaardigd had; ze waren tot de
helft van de voeten vastgebonden. Maria droeg alleen sandalen. Ik zag haar dikwijls vol bezorgdheid,
omdat het gaan in het hete zand zo bezwaarlijk was; keer op keer zag ik haar stilstaan om het zand
uit Jezus schoenen te schudden. Ook verplichtten zij Hem herhaaldelijk om enige tijd op het lastdier
te gaan zitten en zo een beetje uit te rusten.
Ik zag hen door meerdere steden gaan en langs andere voorbij trekken; hun namen zijn mij ontgaan,
behalve die van Ramesses; zij gingen ook weer over een water, dat zij bij hun aankomst overgestoken
hadden; het loopt van de Rode Zee naar de Nijl (1).
Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs koning over Judea was in de plaats van zijn vader Herodes,
vreesde hij daarheen te gaan. En van Godswege in de droom gewaarschuwd, ging hij naar het gebied
van Galilea, en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad, genaamd Nazaret, opdat in vervulling
zou gaan hetgeen door de profeten gesproken is, dat Hij Nazoreeër zou heten. (Mat. 2:22/23).
Jozef wilde eigenlijk niet weer naar Nazaret terug en gaf er de voorkeur aan om in zijn geboorteplaats
Betlehem te gaan wonen. Toch stond zijn besluit nog niet vast, omdat hij bij zijn aankomst in het
Heilige Land hoorde zeggen dat nu Archelaus, een zoon van Herodes de Grote, die ook een wreedaard
was, over Judea regeerde.
Ik zag de Heilige Familie te Gaza aankomen en hier nagenoeg drie maanden verblijven (2). Er woonden
vele heidenen in deze stad. Na dit termijn verscheen aan Jozef in de droom nogmaals een engel,
die hem beval naar Nazaret terug te keren, wat hij dan ook onverwijld deed. Anna leefde nog. Alleen
zij en enige andere familieleden hadden heel die tijd geweten dat de Heilige Familie in Egypte verbleef.
Deze terugkeer uit Egypte geschiedde in september. Jezus was, op drie weken na (maanden?) acht
jaren oud.
Commentaar:
1) Voor de terugkeer der Heilige Familie, zie kaart. Alleen van Ramesses heeft Katarina de naam
onthouden. Deze stad lag in de wadi Toemilat; de tell of ruïneheuvel die er van overblijft heet Tell
Rotab, 25 kilometer ten westen van het meer Timsah en 12 kilometer van het oude Piton, de huidige
tell Masjkoeta. Pitum draagt bij Flav.Jos. de naam Heroon (= Heroopolis) en daar is het, zegt hij,
dat Jozef zijn vader Jakob ontmoette, toen deze met geheel zijn familie naar Egypte kwam.
Pitum nu lag op het punt waar de weg, die uit Kanaän naar Egypte leidde, uitkwam; het was de heir-
of karavaanweg die nu ook de Heilige Familie zal volgen om naar Israël terug te keren. Na dus
Ramesses doorkruist te hebben, komen zij te Pitum (tell Masjkoeta) op de heirweg; hier moeten zij
over een water, hetzelfde dat zij langs een zuidelijker weg bij hun aankomst bereikten, en dat zij
waarschijnlijk op een meer oostelijk punt nabij het meer Timsa, overstaken.
Ofwel Katarina vergist zich in haar spreken of Brentano in zijn aantekenen, waar zij het water laten
vloeien van de Rode Zee naar de Nijl. Dit kanaalwater vloeit als in een stroom en wel oostwaarts,
want reeds in zijn tijd, 5e eeuw voor Christus, wist Herodotos dat het kwam van even ten noorden
van Bubastis, voorbij Pitum vloeide en bij de Rode Zee eindigde. Ook reeds toen was er een kanaal,
waarvan de sporen nog herkenbaar zijn. Het kanaal dat nu het oude vervangt, verbindt de Nijldelta
met de Bitter-Meren en verder met de Rode Zee, waar het de stad Sues van zoet water voorziet.
(D.B.Phitom,c.321).
Van Pitom voort volgt de Heilige Familie de grote weg, grote, zeggen wij, wat niet belet dat hij in
die tijd geheel zandig was en echte woestijnen doorkruiste.
2) Zij verbleven 3 maanden te Gaza. Anderhalve kilometer ten zuidoosten van Gaza ligt de heuvel
Ali el-Mountar, waarop Samson een stadspoort gedragen zou hebben (Recht. 17:2). Tussen deze heuvel
en de stad toont men in een tuin de plaats waar de Heilige Familie gerust (of zich opgehouden) zou
hebben op haar terugreis, maar geen gedenkteken is op die plaats aan deze herinnering gewijd
(Guide,46; D.B.Gaza,c.123).
Op een paar andere woorden van Katarina willen we nog een bemerking maken.
a) Jozef vervaardigt kruikjes met boomschors of bast en maakte ze dicht met pek of hars. Ik las bij
Morton: “Van de vezel van de palmboom maken de vrouwen van Siwa (ergens in een woestijn in of bij
Egypte) mooie manden, die zo dicht ineen gevlochten zijn, dat er zelfs water in bewaard kan worden”
(Langs bijb.Paden,blz201).
b) Jozef had voor Jezus schoenen van bast gemaakt. Ik citeer nogmaals ter vergelijking: “Laptis is een
licht schoeisel uit lintenschors door de Russische boeren gedragen.” (In de Rode storm, blz.179).
De Heilige Familie te Nazaret.
B. 96
Ik zag in de Heilige Familie nooit meer dan drie personen: Jezus, Maria en Jozef (A.76). Ongeveer
van Jezus tiende 10e tot zijn 20e jaar zag ik hen tweemaal in een vreemd huis te Nazaret wonen, als
woonden zij als huurders bij andere mensen in. Ongeveer van Jezus 20e tot zijn 30e levensjaar zag ik
hen in een huis alleen.
In dit huis waren drie afzonderlijke kamertjes afgesloten; de kamer van de Moeder Gods was de
ruimste en aangenaamste; ook kwamen zij hier voor het gebed tezamen. Behalve voor de gebedsuren
zag ik hen zeer zelden alle drie bijeen. Onder het gebed stonden zij rechtop; zij hielden de handen
op de borst gekruist en schenen luidop te spreken; ik zag hen dikwijls bidden onder een ontstoken
lamp met verscheidene wieken; ook baden zij wel bij het licht van een armkandelaar, die aan de
muur bevestigd was en waarop een vlam brandde.
Jezus was meest in zijn kamer alleen; Jozef timmerde in de zijne; ik zag hem staven en latten snijde,
stukken hout effenen of glad maken en ook wel met een balk aandragen komen en Jezus hem helpen.
Maria naaide meestal en vaardigde met kleine stokjes of haakpennen een soort breiwerk; zij was dan
gezeten en had een korfje naast zich; ieder sliep in zijn eigen kamertje alleen en het bed bestond uit
een deken dat men elke morgen bij het opstaan samenrolde (A.72).
Tot tegen zijn 12e jaar zag ik Jezus zijn ouders alle mogelijke hulp bieden (Luc. 2:51/52). Op de straat
of waar de gelegenheid zich ook aanbood, was Hij jegens iedereen vriendelijk, iedereen op alle
manieren behulpzaam en gedienstig. In zijn kinderjaren strekte Hij alle kinderen van Nazaret tot
voorbeeld; zij hadden Hem lief en vreesden Hem te mishagen. De ouders van zijn kameraadjes zeiden
soms tot hun kinderen, wanneer deze ondeugend geweest waren of iets misdaan hadden: “Wat zal de
zoon van Jozef nu zeggen, wanneer ik Hem dit vertel? Hoe bedroefd zal Hij zijn?” Ook deden zij vaak
op vriendelijke wijze hun beklag over hun kinderen bij Jezus en in hun tegenwoordigheid zeiden
zij dan: “Vermaan hen toch dat zij dit of dat niet meer doen.” Jezus nam dit niet tragisch op, maar
toonde hun spelenderwijze hoe zij het beste handelden. Hij wees hun ook met alle liefde op de
noodzakelijkheid van het gebed en bad samen met hen tot de hemelse Vader om de nodige kracht,
ten einde zich te kunnen beteren; ook wist Hij hen er toe te bewegen hun fouten aanstonds te
bekennen en er vergiffenis van te vragen (1).
Wanneer zijn openbaar leven begon te naderen, zag ik hoe Hij steeds meer de eenzaamheid opzocht
om te bidden.
Commentaar:
1) Bidden om kracht. Het heilige Franse meisje, Anne de Guigné, volgde Jezus hierin onbewust na:
“Wanneer zij bemerkte dat Jaak of één van haar zusjes, waarvoor zij als oudste te zorgen had, op het
punt stonden driftig te worden, ging ze vol bezorgdheid tot hen en sprak heel zachtjes: “Maar bid dan
toch tot de goede God om de nodige kracht en genade! Hoe wil je anders braaf blijven. Zij was
doordrongen van Jezus woord: zonder Mij kunt ge niets! Daar ligt het geheim van haar eigen
overwinning.”
Wat Katarina over het verborgen leven vertelt, is weinig; wij zullen het enigszins aan met een
bladzijde uit de Openbaringen der Heilige Brigitta. Maria vertelde haar: “Wanneer je mij vraagt wat
mijn Zoon uitgericht heeft in de tijd voor zijn openbaar leven en lijden, antwoord ik: Hij is, gelijk het
Evangelie zegt, aan zijn ouders onderdanig geweest; hij gedroeg zich als andere kinderen, totdat Hij
een rijper leeftijd bereikt had; ook hebben talrijke wonderen zijn jeugd gekenmerkt. Hoe gretig
hebben de schepselen Hem, hun Schepper, gediend; de afgodsbeelden verstomden voor Hem en de
meeste stortten bij zijn aankomst in Egypte op de grond te pletter. Herhaaldelijk hebben verlichte
mensen voorspeld dat mijn Zoon in de toekomst grote dingen zou verwezenlijken. Voorts hebben de
engelen Hem dikwijls op waarneembare wijze diensten bewezen,. Het is onnodig in alle
bijzonderheden af te dalen, daar men in de evangeliën de tekenen en bewijzen kan vinden
zowel van zijn werkelijke Godheid als van zijn waarachtige mensheid.
Gekomen tot de jongensleeftijd legde Hij Zich toe op voortdurend gebed. Hij vergezelde ons met de
wettelijke hoogfeesten naar Jeruzalem, en daarbuiten nog naar andere bedevaartplaatsen;
Zijn aangezicht, Zijn blik waren zo minzaam en vriendelijk, zijn gesprekken zo aangenaam, dat vele
bedrukten zeiden: “Laten wij de Zoon van Maria opzoeken; wij zullen verlichting en troost in ons
leed bij Hem vinden!”
Na nog meer in jaren toegenomen te zijn en ook in wijsheid, waarmee Hij van het begin af aan
vervuld was, verrichtte Hij eerbaar handwerk en moedigde ons in het bijzonder aan met woorden van
troost over God, zodat wij voortdurend met onuitsprekelijke (geestelijke) vreugde vervuld waren.
Verkeerden wij in vrees, in kommer, armoede en moeilijkheden, dan vervaardigde Hij goud noch
zilver, maar Hij maande ons aan tot geduld en wij werden wonderbaar voor afgunstige behoed.
In ons onderhoud werd voorzien, nu eens door medelijdende zielen, dan weer door ons handwerk,
zodat wij het noodzakelijke niet misten, maar overigens ook niets overtolligs bezaten, omdat wij
geen ander verlangen kenden dan louter God te dienen.
Bovendien onderhield Hij Zich thuis op vertrouwelijke wijze met vrienden, die tot Hem kwamen,
en aan wie Hij de wet, haar betekenissen en voorafbeeldingen verklaarde. Dikwijls redetwistte
Hij ook in het openbaar met geleerden, zodat men verwonderd zegde: “Kijkt, de Zoon van Jozef
onderwijst de schriftgeleerden; een grote geest spreekt uit Hem.”
Mij eenmaal aantreffend, terwijl ik over zijn toekomstig lijden nadacht, zei Hij: “Gelooft gij niet,
Moeder, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? Heeft mij intrek in U je bevlekt of mijn uitgang
uit u je smarten veroorzaakt? Waarom dan zo bedroefd zijn? Het is toch de wil van de Vader dat Ik de
dood onderga. Wat Ik evenwel van de Vader heb (mijn Godheid) kan niet lijden, maar het vlees dat Ik
uit u aangenomen heb, zal lijden, opdat het vlees van anderen verlost en hun ziel gered zal worden.
Hij was ook zo gehoorzaam, dat Hij op het eerste teken of bevel van Jozef het bevolene uitvoerde,
want Hij hield zijn goddelijke macht zodanig verborgen, dat ze slechts door mij en ook soms door
Jozef herkend kon worden. Inderdaad, wij zagen dikwijls een miraculeus, schitterend licht rondom
Hem en hoorden engelen met heldere stemmen boven Hem zingen. Wij hebben gevallen beleefd, dat
onreine geesten door duivelenbezweerders uit kracht van onze Wet niet uitgedreven konden worden,
maar hun prooi verlieten bij de eerste aanblik van mijn naderende Zoon.
Zorgt er nu voor, dochter, dat deze trekken uit de kinderjaren van mijn Zoon u altijd voor de geest
staan. Dank God ook van harte er voor, dat Hij ze door u aan anderen heeft willen openbaren”
(Openb.VI,58).
Jezus Jeugdmakkers.
Zijn Uiterlijk.
B. 97 Medegedeeld op zondag onder het oktaaf van Driekoningen, 1822.
Ongeveer een uur ten noordoosten van Nazaret, naar de kant van Sefforis, ligt een dorp met de naam
Ofna (ook Jafa genaamd; zie kaart). Daar woonden in Jezus jeugd de ouders van Johannes en Jokobus
de Meerdere. In Jezus jeugdjaren waren zij dikwijls bij Hem, tot hun ouders naar Betsaïda trokken en
zij in de visserij te werk gesteld werden.
In Nazaret woonde een man, met de naam Zebedia of Sebadje; hij is te onderscheiden van Zebedeus,
de vader van Johannes en Jakobus. Een dochter van die man was getrouwd met een Esseen, een
bloedverwant van Joakim, doch ik herinner me helaas ! op dit ogenblik hun namen niet.
Deze echtgenoten hadden vier zonen, enkele jaren ouder en jonger dan Jezus; hun namen zijn:
Kleofas, Jakob, Judas en Jafet. Na eerst lang leerlingen van Johannes de Doper te zijn geweest,
werden zij aanstonds na diens dood leerlingen van Jezus. Aan deze Kleofas was het dat Jezus na zijn
verrijzenis verscheen, terwijl hij met Lucas op weg naar Emmaüs (T.70) (1) was. Ook zijn vrouw
kwam later tot de vrouwen der Gemeente. Deze vier broeders werden omstreeks de tijd van Jezus
doop, leerlingen van Johannes en bleven bestendig bij hem. Toen Andreas en Saturninus de Jordaan
overgingen (D.50), om bij Jezus te komen, kwamen zij de twee genoemden achterna en ook zij
bleven die gehele dag bij Jezus; zij maakten deel uit van de groep Johannesleerlingen, die Jezus met
zich meebracht naar de bruiloft van Kana. In hun jeugd waren zij speelmakkers van Jezus geweest en
wanneer zij voor een feest naar Jeruzalem gingen, plachten zij met hun ouders de reis in het
gezelschap der Heilige Familie te doen.
Zondag, onder het oktaaf van Driekoningen, 1820: Wat het voorkomen van de Zaligmaker in zijn
jongensjaren betreft, Hij was slank en dun; Hij had een nog al lang of smal en witlichtend aangezicht;
hoewel bleek zag Hij er gezond uit. Zijn effen blonde haren, die boven zijn hoog en helder voorhoofd
gescheiden waren, hingen op zijn schouders neer; Hij had een lange, lichtbruin-grijze, als geweven
hemdrok (of ondertuniek) aan, die tot op zijn voeten neerdaalde; de mouwen er van eindigden nog al
wijd bij de handen (2).
Commentaar:
1) Sebadja. De Hebreeuwse naam is Zebadija; hij komt acht keren voor in de Heilige Schrift. Hij was,
zegt Katarina, een broer van Kleofas, opperherder van Joakim. De verwantschap kunnen wij als volgt,
aanschouwelijk voorstellen:
Zebadia + vrouw Kleofas + Maria Heli
Dochter + Esseen Maria van Kleofas + Alfeüs
Kleofas, Jakob, Judas, Jafet Jakobus, Simon, Judas Taddeüs,…enz.
Aan de Kleofas uit de eerste lijst, die dus een achterneef was van de Kleofas uit de tweede lijst,
verscheen Jezus na zijn verrijzenis.
2) Nog heden dragen kinderen van deftige families een lang kleed dat bijna tot de enkels afdaalt,
daar een kleine spleet heeft en tegelijk de rol van hemd en tuniek (soms ondertuniek) vervult.
De mouwen verbreden naar beneden toe, zoals ook bij de vrouwen, en lopen dus scherp en wijd uit.
Jezus leert in de Tempel.
Feest bij Anna.
B. 98
Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was
op Hem. (Luc. 2:40).
En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. En toen Hij twaalf jaar was geworden
en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, en de feestdagen voleindigd hadden, bleef
het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. Daar zij
vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de
verwanten en bekenden. En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende.
En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren,
terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. (Luc. 2:41/46).
Referentie
En de Here zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: Deze maand zal u het begin der
maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. Spreekt tot de gehele vergadering
van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen,
familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. Maar indien een gezin te klein is voor een stuk
kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er één nemen, naar het aantal
personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. Een gaaf, mannelijk, eenjarig
stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. En gij zult het
bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van
Israël het slachten in de avondschemering. Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit
strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. Het
vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde
broden, benevens bittere kruiden. Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op
het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. Gij zult daarvan niets overlaten tot de
morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. En aldus zult gij het
eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij
het eten; het is een Pascha voor de Here. Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en
alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van
Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de Here. En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen
verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. (Ex. 12:1/13).
En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de Here; in uw
geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. Zeven dagen zult gij ongezuurde
broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder
die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zoiemand zal uit Israël worden
uitgeroeid. Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben;
generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag
door u bereid worden. (Ex. 12:14/16).
Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw
legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten
als een altoosdurende inzetting. (Ex. 12:17).
In de eerste (maand), op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden
eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in
uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van
Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. Niets
wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten. (Ex. 12:18/20).
Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw
geslachten en slacht het Pascha. Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in
een schaal dopen, en van het bloed in de schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide
deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. En de Here zal
Egypte doortrekken om het te staan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel
en aan de beide deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet
toelaten in uw huizen te komen om te slaan. (Ex. 12:21/23).
Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. En wanneer gij
komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden.
En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: Het is
een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de
Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. En de
Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.
(Ex. 12:24/28).
Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de Here, uw God, want in de maand
Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. Dan zult gij als Pascha voor de Here,
uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Here verkiezen zal om zijn naam daar
te doen wonen. Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten: zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde
broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij
al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. Er zal geen zuurdeeg
bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de
avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. (Deut. 16:1/4).
Gij zult het Pascha niet mogen slachten in één der steden, die de Here, uw God, u geven zal. Maar
op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het
Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte.
Gij zult het koken en het eten op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de
morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden
eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de Here, uw God;
dan zult gij geen werk doen. (Deut. 16:5/8).
Vanaf zijn 8e jaar trok Jezus met zijn ouders ieder jaar naar het paasfeest te Jeruzalem. Als jongen
van 8 jaar ging Hij er de eerste maal heen (1). Reeds tijdens die eerste bedevaarten had Jezus de
aandacht op zich getrokken van de vrienden bij wie zij te Jeruzalem hun intrek namen, ja, ook van
wetgeleerden en priesters. Bij menig bekende sprak men te Jeruzalem van de brave, deugdzame
knaap, de wijze, wonderbare zoon van Jozef. Het ging daar zoals hier: wanneer zich op een
periodieke bedevaart een eenvoudig persoon door zijn godsvrucht onderscheidt of een simpele
boerenknaap opvalt door zijn schranderheid, dan herinnert men hem zich aanstonds, wanneer hij de
volgende maal of het volgende jaar terugkeert.
Zo had de twaalfjarige Jezus, toen Hij met zijn ouders in gezelschap van hun vrienden en dezer zonen
naar Jeruzalem kwam, reeds menig bekende en vriend in de stad. Zijn ouders plachten de reis met
hun landgenoten gescheiden te doen (ieder bij zijn eigen groep: mannen, vrouwen, jongelingen) en zo
wisten Maria en Jozef op deze reis, die reeds Jezus vijfde was, dat Hij de weg aflegde in het
gezelschap van de jongelingen uit Nazaret. Jezus had zich evenwel ditmaal tijdens de afreis bij de
Olijfberg van zijn gezellen gescheiden. Dezen hadden verondersteld dat Hij zich misschien bij zijn
ouders, die volgden, gevoegd had. Doch Hij was aan de andere kant van Jeruzalem in de richting van
Betlehem naar een herberg gegaan, waar ook de Heilige Familie voor de zuivering van Maria haar
intrek had genomen (te Qatamin) (B.03). Jozef en Maria wisten gedurende de reis niet beter dan dat
Jezus als naar gewoonte met de jeugdige Nazaretanen vooruit was, terwijl dezen geloofden dat Hij
volgde met zijn ouders.
Wanneer zij nu allen op de terugreis te Gofna bij elkaar kwamen en Jozef en Maria Jezus afwezigheid
bemerkten, was hun angst buitengewoon groot; zij keerden aanstonds naar Jeruzalem terug en deden
onderweg overal navraag naar Hem, doch ontdekten nergens een spoor van Hem, want Hij was op geen
enkele plaats gekomen, die zij gewoon waren te bezoeken. Jezus had overnacht in de herberg voor
de Betlehemspoort van Jeruzalem (te Qatamin), waarvan de bewoners Hem en zijn ouders kenden (2).
Hier had Hij zich bij verscheidene jongelingen aangesloten en zo waren zij in groep naar twee scholen
in de stad gegaan, de eerste dag in de ene, de volgende dag in de andere. De derde dag bezocht Hij
in de voormiddag een derde school bij de tempel en des namiddags de tempel zelf en hier was het dat
zijn ouders Hem weer terug vonden. Deze scholen waren van verschillende aard; het waren niet
allemaal scholen van wetgeleerdheid, maar er werden ook andere wetenschappen onderwezen.
In de laatste (derde) school, waarin Hij in de nabijheid van de tempel geweest was, ontvingen
Levieten en priesters hun opleiding.
Commentaar:
1) Als jongen van acht jaar. Dat de reis naar Jeruzalem van de 12-jarige Jezus niet zijn eerste was,
zullen wel alle exegeten gaarne toegeven, hoewel Lucas geen vroegere opgangen van Jezus naar
Jeruzalem vermeldt.
2) Gofna. Stadje 20 kilometer ten noorden van Jeruzalem; het bewaarde tot heden zijn naam, die in
zijn Arabische vorm luidt Djifneh. Katarina maakt meerdere keren gewag van het verloren-zijn van
Jezus, maar soms vergeet zij een bijzonderheid, waardoor het verhaal een ander uitzicht krijgt.
Zo spreekt zij hier niet van Mikmas. De gebeurtenis moet als volgt zijn verlopen. Jezus verlaat het
gezelschap bij de Olijfberg, waar men nog waarschijnlijk een bidplaats bezocht, alvorens af te reizen.
Bij hun bekenden te Mikmas constateren Maria bij de vrouwen en Jozef bij de mannen de afwezigheid
van Jezus; ze veronderstellen dat Hij met een groep jongeren tot bij de verwanten te Gofna vooruit
zal zijn gegaan, maar hier aangekomen vinden zij Hem evenmin en gaan terug naar Jeruzalem.
Men kan dit verloop voor ogen houden bij latere vermeldingen der gebeurtenis.
Volgens een late traditie hebben zij Jezus afwezigheid bemerkt te el-Bireh, 8 kilometer ten zuiden
van Gofna, maar deze traditie heeft geen andere grond dan het gebruik van de karavanen om op de
terugreis te el-Bireh een eerste halte te houden. Ook hebben de kruisvaarders onder wie deze traditie
begon, een kerk te el-Bireh in 1146 gebouwd ter herinnering aan het feit. In 1916 zijn er de laatste
muurresten van verdwenen (Clemens Kopp, Die heiligen Stätten, blz.349,nota 37, die deze traditie
afwijst).
In Jezus tijd was de weg over Mikmas misschien meer in gebruik dan die over el-Bireh. Wij zien bij
Jesaja. 10:28/29, dat zelfs Sennacherib met zijn legers de weg over Mikmas naar Jeruzalem volgde.
De Palestinoloog Guérin schrijft: “Taijibeh ligt slechts 15 mijlen van Jeruzalem over Mikmas en 17
langs de weg over el-Bireh en Beitin of Betel” (Jedée,III,49;Samarie,I,186). Jonatas de Makkabeeër
maakte zelf Mikmas tot zijn residentiestad. Dit lag dus geenszins buiten de weg maar volop in het
wegennet. Als men nog bedenkt dat de Heilige Familie te Mikmas een bevriend onderwijzer wonen
had (K.19) (K.30), bij wie zij een rusthalte houden kon, moet het ons niet verwonderen dat zij
gewoonlijk de weg over Mikmas volgde. Zo blijkt het opnieuw dat Katarina in haar verhalen steeds
natuurlijk, onafhankelijk, oorspronkelijk is. Mikmas heeft, zowel als Gofna, zijn oude naam behouden;
het heet in het Arabisch Moekmoes; het dorp ligt 7 kilometer ten zuidoosten van el-Bireh; (zie kaart).
B. 99
Door zijn vragen en antwoorden bracht Jezus de leraren en rabbijnen van al die scholen in zulk een
verbazing en tevens verlegenheid, dat zij zich voornamen die aanmatigende knaap Jezus in de
openbare leerzaal in de tempel op het gebied van meerdere wetenschappen door rabbijnen, die het
ervarenst in al die vakken waren, diep te verootmoedigen. Dit zouden zij doen in de namiddag van
de derde dag. Dit besluit namen de leraren en schriftgeleerden heimelijk onder mekaar, want,
ofschoon zij aanvankelijk in Jezus knapheid en slagvaardigheid behagen gevonden hadden, hadden zij
zich spoedig aan Hem geërgerd. Dit geschiedde in de openbare leerzaal in het midden van de
vestibule van de tempel, voor het Heilige, in de ronde kring, waar Jezus ook later als leraar
opgetreden is (1).
Ik zag Hem daar in een grote leerstoel zitten, die Hij op verre na niet vulde. Hij was door een menigte
oude, priesterlijk geklede Joden omgeven; zij spitsten hun aandacht en schenen zo verbitterd, dat ik
vreesde dat zij de hand aan Hem gingen slaan. Aan de stoel waarop Hij zat, bemerkte ik van boven
bruine koppen als van honden; ze waren groenbruin en glansden op de hoogste plaatsen geelachtig.
Zulke koppen en figuren waren er ook aan meerdere lange tafels of aanrechtbanken, die in deze
tempelzaal op zijde stonden en vol offergaven lagen (2). De plaats scheen zo buitengewoon groot en
was zo vol mensen dat men de indruk niet had hier in een kerk te zijn (3).
Daar Jezus in de scholen zijn antwoorden en verklaringen met allerhande voorbeelden, aan de natuur,
de kunsten en wetenschappen ontleend, had geïllustreerd, zo hadden zij vakgeleerden of
gespecialiseerden in die verschillende wetenschappen hier bijeengeroepen. Ieder van hen legde Jezus
nu in verband met zijn vak geschilpunten voor. Jezus zei hierop dat Hij hun ditmaal te woord wilde
staan, omdat zijn Vader dit nu wilde, hoewel de behandeling van menselijke wetenschappen in de
tempel, het huis van God, volstrekt misplaatst was; zij begrepen niet dat Hij hiermee zijn hemelse
Vader bedoelde, maar zij geloofden dat Jozef Hem opdracht had gegeven, zijn veelzijdige kennis hier
voor de geleerden ten toon spreiden.
Commentaar:
1) Duidelijk is hier bedoeld het voorste van de drie ruimten waarin de eigenlijke tempel ingedeeld
was, namelijk de vestibule. Dit stelt ons voor een probleem dat wij, volgens een belofte (A.18),
nu moeten oplossen. Het is namelijk de vraag of tot in de vestibule van de tempel leken konden
komen, in zover men Jezus als leek kan beschouwen. Verder dringt zich de vraag op of in die
vestibule een raadszaal of school van de Wet voor priesters kan bestaan hebben.
Katarina vermeldt meerdere gevallen waarin die plaats in bijzondere omstandigheden voor leken
toegankelijk was, ofschoon zij er normaal niet mochten komen. Zo zegt zij in het volgende nummer
C.00: “Hier mochten Jozef en Maria niet komen”, terwijl anderzijds zich daar Jezus bevond.
In nummer E.43: “De Farizeeën waren zeer geërgerd Jezus daar te zien; zijn leerlingen waren in het
voorhof van Israël achtergebleven.” In nummer E.49: “Tussen de tempel en het altaar stond geen volk,
maar wel aan de drie andere zijden van het altaar.” In nummer K.53: “Jezus bevond zich daar op een
voor leken ontoegankelijke plaats. In nummer T.97: “In andere omstandigheden zouden deze vrouwen
niet tot in de vestibule hebben kunnen doordringen”, wat zij op deze Paasmorgen na de aardbevingen
echter wel deden, om de aangerichte verwoestingen te beschouwen.
Katarina aanvaardt dus een zekere wet (die echter uitzonderingen toelaat), wet of gebruik dat volgt
uit de invoering van de verschillende voorhoven der vrouwen, mannen en priesters. Maar die
voorhoven hebben niet altijd bestaan. Eerst in Salomons tempel werd het voorhof van de vrouwen
ingevoerd, na de Babylonische gevangenschap het voorhof van de heidenen. Zolang de tabernakel
bestond was er maar één enkel binnenhof, was er geen sprake van afzondering of uitsluiting.
Alleen was aan de priesters het Heilige voorbehouden en aan de hogepriesters het Heilige der heiligen;
het heiligdom had geen vestibule of hoogstens slechts een afdak aan de voorkant. Ook zien wij dat
leken tot dicht bij het brandofferaltaar komen in een uitzonderlijke omstandigheid, hoewel hier wel
een zeker terrein, enig ten dienste van de priesters, zal geweest zijn voor het verrichten van hun
dienstwerk. Zulke passages in de Heilige Schrift waar we leken, zelfs misdadigers tot tegen het altaar
zien komen, zijn: I Sam. III:51; I Kon. 2:28; Ex. 21:14. Tijdens het loofhuttenfeest namen de leken
deel aan de processie rondom het brandofferaltaar (Kopp,350).
Wanneer Katarina te Nazaret het Poerimfeest ziet vieren, bemerkt zij dat op analoge wijze de
vrouwen die dag het voorrecht genieten in de synagoge op plaatsen te mogen komen, die anders aan
de priesters en leraren voorbehouden zijn, ja, zelfs aan die zelfde personen vermaningen te mogen
geven. Het onderscheid van voorhoven met de gebruiken of wetten die er uit volgden, steunt dus niet
op de wet van Mozes en uitzonderingen op die gebruiken zijn des te gemakkelijker. Volgens Katarina
mocht Jezus tot in de vestibule komen als profeet. Voor hen die Hem als profeet erkenden, was de
zaak vereenvoudigd. Wanneer Joakim tot in het Heilige gebracht werd, geschiedde dit ten gevolge
van een goddelijke openbaring en bevel aan de priesters.
Uit dit alles volgt dat wij Flav.Jos., die veel houdt van overdrijvingen en ook wel eens van een
verdraaiing, niet te gauw moeten geloven, waar hij beweert dat om geen redenen en onder geen
omstandigheden leken op de plaatsen van de priesters mochten komen, zodat dezen zelf, bij de
vernieuwing van de tempel, en geen ambachtslieden, de tempel herbouwden. De Talmud zelf met
zijn eindeloze menselijke voorschriften, die hij aan de Wet toevoegde, is al even min naar de letter
te nemen. “Zijn voorschriften, zegt F.Prat, waren er verre van af, algemeen onderhouden te worden”
(J.Chr.I,189).
Is een raadzaal of school van de Wet aanneembaar in de tempelvestibule? Hiervoor pleit enigszins een
gebruik van de Mohammedanen, die veel van de Joden overnamen. In het zuidelijk portaal van de
moskee van Omaar, die de plaats van de tempel inneemt, houden de leraars van de Islam hun
raadsvergaderingen en onderrichtingen over hun Wet of Koran; daar beschikken zij ook aan
weerszijden van dat portaal in het poortgebouw over een bibliotheek voor de studie van de Koran
(Guide,207-8).
Ja, uit Flav.Jos. schijnt het bestaan van een leerzaal, die een keer als rechtszaal dienst deed, in de
vestibule te bewijzen. Immers daar laat hij vergaderen de 70 leden van een raad die uitspraak
moesten doen in de zaak van Zakarias, zoon van Barachias. (Zie wat hierover reeds gezegd is in
nummer B.89). Daar verklaren die 70 rechters Zakarias onschuldig, maar onmiddellijk werpen zijn
fanatieke vijanden hem buiten en doden hem tussen de tempel (vestibule) en het altaar (B.J.II,32;54).
Waar Katarina de synagoge van Gilgal beschrijft, die een navolging van de tempel was, vermeldt zij in
de voorzaal een leergestoelte, in navolging van de grote leerstoel in de vestibule van de tempel,
waar wij Jezus nu zien leraren. Op grond van dit alles achten wij ons gerechtigd de mededelingen van
Katarina hierover aan te nemen.
2) Tafels met offergaven. Reeds is dit punt aangeraakt aan het einde van opmerking 3, van nummer
A.18. Waartoe die tafels, door Salomon op bevel van David gemaakt (II Par.4,8), dienen moesten,
is onbekend of onzeker, maar, zegt Sertillanges, het waren tafels voor de offergaven. “Het waren
tafels waarop gelegd werden, zegt de exegeet Crampon, de delen van het slachtoffer, die bestemd
waren om op het altaar verbrand te worden” (Komm. I Par.28,16).
3) Zo buitengewoon groot. Dit steunt wel meer op een indruk dan op de werkelijkheid. Die voorplaats
was niet zo enorm groot, maar door haar hoogte van 40 meter was ze indrukwekkend. De afmetingen
die Flav.Jos. geeft, zijn: lengte, 25 meter; hoogte, 40 meter; breedte, of zo men wil diepte, 10
meter. Alles van binnen gemeten. Hoewel Flav.Jos. tot overdrijving geneigd is, neemt Parrot in zijn
werk “Temple de Jérusalem”, die afmetingen toch aan. Dat zo’n zaal, vooral door haar hoogte, een
grote indruk maakte, ondervond ik zelf, toen de kloosterpanden hier in aanbouw waren en de
gewelven nog niet aangebracht waren, hoewel alles nog klein was.
Wanneer Katarina de zaal rond noemt, geeft ze ook maar een indruk weer, ontstaan door het feit dat
de banken rondom de leerstoel in een kring geschaard waren en zo de indruk van een ronde zaal
maakten (E.45) (Q.76). Ook het verhoog was rond, waarop de leerstoel stond.
C. 00
Vervolgens gaf Jezus hun het verlangde antwoord; Hij weidde uit over de geneeskunde en beschreef
het menselijk lichaam tot in zijn onderdelen, zoals de geleerdste leraars het niet kenden.
Evenzo behandelde Hij de sterrenkunde, de bouwkunde, landbouwkunde, meet- en rekenkunde,
de rechtsgeleerdheid en alle toenmaals bestaande vakken (1), en bracht alles zo schoon tot de Wet,
de Belofte en de profetieën terug, paste het zo treffend toe op de tempel en op de geheimen van de
godsdienst en der offeranden (2), dat de enen vol bewondering waren, de anderen vol verbittering en
beschaming of afwisselend beschaamd of geërgerd waren tot uiteindelijk in allen de ergernis de
bovenhand had; de hoofdreden was, dat zij vele waarheden moesten horen, die zij te voren nooit
geweten of zo verstaan hadden.
Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. En toen zij Hem
zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan?
Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht?
Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? En zij begrepen het woord niet,
dat Hij tot hen sprak. (Luc. 2:47/50).
Zijn uiteenzetting had nu reeds een paar uren geduurd, toen ook Jozef en Maria in de tempel kwamen
en bij Levieten, die zij daar kenden, informeerden naar hun Kind. Daar dit nu een plaats was, waar zij
niet mochten komen, zonden zij de hun bekende Leviet tot Jezus om Hem te roepen. Doch Jezus liet
hun de boodschap brengen dat Hij erst nog een taak te volbrengen had. Het smartte Maria pijnlijk dat
Hij niet onmiddellijk kwam; dit was de eerste maal dat Hij zijn ouders liet voelen dat Hij nog andere
bevelen dan de hunne op te volgen had. Hij zette zijn uiteenzetting nog wel een uur lang voort en pas
nadat allen weerlegd, de enen beschaamd en vernederd, de andere geërgerd en verbitterd waren,
verliet Hij de leerzaal en kwam tot zijn ouders in het voorhof van Israël en in dat van de vrouwen.
Jozef hield zich zeer terughoudend, want hij was schuchter; hij was verwonderd en zei niets, maar
Maria ging Jezus tegemoet en sprak: “Kind, waarom hebt Gij ons zulk een verdriet gedaan?
Zie met welk een angst en smart ik en uw vader U opgezocht hebben.”
Op Jezus gelaat lag nog de ernst en Hij antwoordde: “Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij dan
niet dat Ik in de zaken van mijn Vader moest zijn?” (zijn belangen moet behartigen? mij opdracht
vervullen?). Doch zij verstonden het niet en alle drie begaven zij zich aanstonds op de terugreis.
De toehoorders keken die mensen (Jozef en Maria) verwonderd aan. Ik was zeer beangst dat zij de
knaap zouden vastgrijpen, want de meesten waren op Hem verbeten; het verwonderde mij dan ook
dat zij de Heilige Familie ongehinderd lieten heengaan; zelfs ontstond er in het dichte gedrang een
ruime weg voor hen.
Onder Jezus uiteenzetting had ik zeer veel bijzonderheden gezien en het meeste gehoord van wat
Hij geleerd had, maar ik heb het door smarten en kommer niet al kunnen onthouden; zij lering
verwekte in de hoogste mate verbazing van alle schriftgeleerden; enigen tekenden het voorval aan als
een merkwaardigheid (C.46) (D.94), doch ook zag men te allen kanten gemonkel en kwam allerlei
leugenachtig gepraat in omloop; de ware toedracht hielden zij verborgen; zij spraken van een zeer
onbescheiden, opdringerige knaap aan wie men de verdiende terechtwijzing gegeven had. Wel waren
zijn talenten niet te ontkennen, maar ze dienden nog veel te worden gepolijst.
Ik zag de Heilige familie de stad weer verlaten en zich buiten haar muren weer verenigen met een
drietal mannen, een paar vrouwen en enige kinderen; het waren mensen die ik niet kende, maar die
eveneens uit Nazaret schenen te komen. Nu maakten zij samen nog allerlei omgangen om Jeruzalem,
kwamen onder meer bij de Olijfberg, en vertoefden ook in de daar bestaande schone, groene
lustplaatsen (3). Hier en daar stonden zij stil om, de handen op de borst gekruist, te bidden.
Dit gaan en bidden van die kleine groep riep in mij levende herinneringen op aan een bedevaartgang.
En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al
deze woorden in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen.
(Luc. 2:51/52).
Referentie
Maar de jonge Samuël nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Here als bij de mensen.
(I Sam. 2:26).
dan zult gij genegenheid en goedkeuring verwerven in de ogen van God en mensen. (Spr. 3:4).
Commentaar:
1) Jezus bezit ook profane wetenschap. Zijn kennis was drievoudig: a) Hij bezat de kennis van het
zalig aanschouwen. b) een ingestorte kennis in zulk een graad, dat ze de kennis van de engelen
onmetelijk overtrof; hierdoor kende Hij volmaakt alles wat het Heelal betreft, waarvan Hij het
Hoofd is. c) De ervaringskennis, die toenemen kon (Leven van C.Marmion, 503;Prat,J.Chr.I,132).
Volgens het Arabisch apocrief evangelie handelde Jezus in de tempel ook over de metafysiek en de
sterrenkunde (Prat,J.Chr.I,127).
2) Paste alles toe op de geheimen van de godsdienst. Noodzakelijk zal Jezus die in de tempel de
belangen van Zijn Vader behartigde, zijn opdracht vervulde, gewezen hebben op de nabijheid, ja de
tegenwoordigheid van de Messias, gelijk wij Hem bij Katarina veel zullen zien doen, vooral in het
begin van zijn openbaar leven, ook de tekenen aangeduid hebben, waaraan zij Hem konden erkennen.
Dit punt, door Katarina hier slechts bedekt aangegeven, wordt uitvoeriger toegelicht door Maria van
Agreda. “Bij Jezus aankomst, zegt deze Spaanse zienster, handelden de schriftgeleerden over de
komst (en tijd) van de Messias. De goddelijke knaap voegde zich bij de verzameling als een
toehoorder en leerling. Toen nu de meeste aanwezigen het als hun mening te kennen gaven dat de
Messias nog niet verschenen was, omdat Hij met glans en macht en majesteit moest komen, trad
minzaam de goddelijke knaap in hun kring en bewees uit de profeten dat de tijd waarin de Messias
moest verschijnen, reeds gekomen was, maar dat Hij geenszins als een aardse koning in praal en
pracht zou optreden, doch als Verlosser der mensen in nederigheid en armoede, en dit zei Hij met de
kracht en waardigheid die Hem eigen waren. (Bij onze Katarina komt deze waarschuwing van Christus
telkens terug). Alle schriftgeleerden verstomden. Overtuigd keken zij naar elkander en vroegen met
grote verwondering: “Wat is dat toch voor een wondere knaap? Waar komt Hij vandaan? Wiens zoon
is Hij?” Maar bij deze verbazing bleef het niet, zij kwamen er niet toe te vermoeden en nog minder
te erkennen wie Degene was, die hen in zulk een belangrijke waarheid onderricht had.”
(Verkorte uit.v.Vogl,blz.232).
3) Schone, groene lustplaatsen. Katarina spreekt er nog van in de nummers V.29 en V.30 en zegt ook:
“Zoals er rond Jeruzalem verscheidene zijn.” Dit wordt bevestigd door Flav.Josephus: “Titus
vernietigde al de afsluitingen en hagen die de tuinen en domeinen met alle bomen die er in stonden,
omgaven” (Bell.Judaïcum,II,121) (D.89).
C. 01
Bij Nazaret in het huis van de Heilige Anna zag ik voor de teruggekeerde Jezus een feest bereid. Alle
jongens en meisjes van de bloedverwanten en vrienden waren er aanwezig. Ik weet niet of het een
vreugdefeest was over zijn terugvinding, of een zeker ander feest dat men bij thuiskomst van het
Paasfeest vierde, of wellicht beter het feest dat men bij het twaalf jaar van een zoon vierde.
Op dit feest was Jezus de hoofdpersoon (1).
Boven de tafel waren mooie loofhutten opgericht; er hingen slingerkransen van wijngaardranken en
korenaren boven; de kinderen hadden ook druiven en kleine broden; op dit feest waren 33 knapen
bijeen, allemaal toekomstige leerlingen van Jezus en ik begreep dat dit getal verband hield met de
levensjaren van Jezus. Wat de zin daarvan was, ben ik, evenals vele andere bijzonderheden, vergeten.
Jezus onderwees gedurende het hele feest de aanwezigen; Hij vertelde aan zijn medeknapen een zeer
wonderbare parabel, waarvan veel niet begrepen werd, namelijk van een bruiloft, waarop water in
wijn zou veranderd worden en de lauwe gasten in geestdriftige vrienden; vervolgens van een latere
bruiloft, waarop de wijn in bloed en het brood in vlees veranderd zou worden. Deze spijs zou bij de
bruiloftsgasten blijven tot het einde van de wereld; ze zou hun zijn, bron van troost en sterkte en een
levende band van vereniging. Tot de met Hem verwante jonge Natanael zei Jezus ook: “Ik zal op uw
bruiloft zijn.” Dit is het wat ik me van dit visioen nog herinner (2).
Vanaf zijn 12e jaar was Jezus bestendig als de leermeester van zijn speelkameraden; hij zat dikwijls
met hen tezamen, deed hun verhalen of ging met hen in de omstreken rond. In zijn 18e jaar begon
Hij als ambachtsman de Heilige Jozef in diens handwerk te helpen. (Hij kreeg toen ook reeds met de
Farizeeën te maken).
Ik zag Jezus bij het naderen van zijn leerambt, zoals ik reeds zei, meer en meer teruggetrokken en
nadenkend, als verdiept in gedachten.
De Dood van de Heilige Moeder Anna.
Dit verhaaltje, de vrucht van een bijkomstig visioen, dat Katarina bij het horen hoe de Esseen Eliud
deze dood aan Jezus vertelde, stond oorspronkelijk aan het einde van: “C 30” In volgorde staat het
hier beter op zijn plaats.
Terwijl de Esseen Eliud aan Jezus Anna`s dood verhaalde, werd mij de stervende Anna getoond.
Ik zag haar, op dezelfde wijze als Maria, in de achterkamer van haar groot huis op een ietwat hogere
legerstede liggen; ik zag haar nog vol levenskracht en goed in staat om te spreken; zij zag er volstrekt
niet uit als een stervende; ik zag dat zij haar kleiner dochters en haar andere huisgenoten zegende en
dat deze hierna de voorkamer ingingen. Ik zag Maria aan het hoofdeinde en Jezus aan het voeteneinde
van haar bed staan. Zij zegende Maria en vroeg daarop Jezus zelf om zijn zegen. Jezus was nu reeds
een volwassen man, wiens baard begon te schieten (3).
Ik zag haar nog opgewekt spreken en naar omhoog zien; hierop werd zij sneeuwwit en druppelden
zweet als parelen barstten uit op haar voorhoofd. Toen riep ik: “Ach! zij sterft! zij sterft!”
Ik wilde haar vatten met het verlangen haar te helpen, maar het was alsof zijzelf tot mij kwam en
in mijn armen lag. Na uit mijn visioen ontwaakt te zijn, meende ik haar nog vast te hebben.
Commentaar:
1) Feest in het huis van Anna met Jezus 12e jaar. Katarina geeft drie mogelijke redenen op, maar de
ware reden zal de derde daarvan geweest zijn: Jezus had zijn 12e jaar voltooid en met deze
voleinding van zijn 12e jaar hangt ook wel samen zijn half openbaar optreden in de tempel.
Dit feest voor een knaap die zijn 12e jaar voltooid had, was gebruikelijk zowel bij de oude Joden als
bij de hedendaagse; het is een hoofdgebeurtenis in het leven van de Joodse knaap: hij verlaat de
school, is meerderjarig geworden, doet officieel zijn intrede in de synagoge, wordt zoon van de Wet
en krijgt de titel Bar-Mitzwo (of bar-mitsvah). Dit wordt met een plechtigheid in de synagoge en een
huiselijk feest bezegeld, het bar-mitzwo-feest.
In de morgenvergadering in de synagoge mag de jongen op het verhoog midden in de synagoge een
stuk uit de Pentateuch voorlezen of liever voorzingen. Na de middag is er weer bijeenkomst in een
zaal daarnaast, waar de tekst van ’s morgens verklaard wordt. De knapste bar-mitzwo-jongens dragen
in die vergadering een commentaar voor over de voorgezongen tekst, uitleg die door de één of
andere rabbijn opgesteld werd en nu door de jongens voorgedragen wordt; zij mogen ook voor de
eerste maal meepraten in de vergadering (Naar kan.Decoene, in een vlugschrift van Xaveriana).
Het ligt dus voor de hand dat het bij deze gelegenheid geweest is, dat Jezus van dit recht en deze
gewoonte gebruik maakt om de geleerden op de nabije Messias opmerkzaam te maken.
Het feest in Anna`s huis zal geen andere reden gehad hebben. In deze mening worden wij bevestigd
door de suggestie van Katarina zelf en door een passage in het boek “Les années obscure de
Jésus” van de Jood Robert Aron: “Nog altijd vieren de Joodse kinderen op het einde van hun 12e jaar
de bar-mitsvah, dat is hun opgenomen worden als volwassenen in de religieuze gemeenschap, door
een gesprek met “schriftgeleerden”. De episode van Jezus in de tempel als 12-jarig kind is niets
anders geweest als de bar-mitsvah….. Ook Flav.Jos. vertelt hoe zijn religieuze inwijding plaats had:
“De offerpriesters en voornaamste van Jeruzalem gewaardigden zich mij de eer aan te doen me naar
mijn mening te vragen in zaken waar het ging om het goed begrijpen van onze wetten”
2) Jezus voorspelt dat Hij op Natanaels bruiloft te Kana aanwezig zal zijn en daar water in wijn zal
veranderen, dat door dit wonder lauwe, nog zwakke leerlingen in geestdriftige vrienden zullen
veranderen. Inderdaad, door dit wonder werden allen, zegt Johannes in hun geloof gesterkt: zijn
leerlingen geloofden in Hem (Joh. 2:11).
Dit wonder was een voorafbeelding van de verandering van brood en wijn in zijn lichaam en bloed in
het laatste avondmaal. Jezus somt ook enkele voorname vruchten van dit wonder, deze eucharistie
op, die tot het einde der tijden in de Kerk zal blijven.
3) “De oude legende van St. Anna vertelt dat Jezus bij de dood van zijn grootmoeder Anna de leeftijd
van 18 jaren bereikt had” (geciteerd door Cochem, groot Chr-leven,342).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb