GENESIS
ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK
3353. Het merendeel van de mensen gelooft dat alle dingen die in de zichtbare wereld zijn,
zullen vergaan wanneer het Laatste Oordeel komt, namelijk dat de aarde in vlammen op zal
gaan, dat de zon en de maan in stukken uiteen worden geslagen en de sterren zullen
verdwijnen; en dat daarna een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zullen verrijzen.
Deze mening hebben zij opgevat uit de profetische openbaringen, waarin dergelijke dingen
vermeld worden.
Dat het hiermee echter anders is gesteld, kan blijken uit wat eerder in de nrs. 900, 931, 1850,
2117-2133 over het Laatste Oordeel is aangeduid.
Hieruit blijkt duidelijk dat het Laatste Oordeel niets anders is dan het einde van de Kerk bij de
ene natie en de aanvang ervan bij een andere en dat dit einde en die aanvang dan daar is,
wanneer er niet langer enige erkenning van de Heer is, of wat hetzelfde is, wanneer er geen
geloof meer is.
Er is geen erkenning of geen geloof, wanneer er geen naastenliefde is; want het geloof is nooit
bestaanbaar dan alleen bij degenen die in de naastenliefde zijn.
Dat er dan het einde van de Kerk is en de overbrenging ervan op anderen, komt heel duidelijk
uit in al wat de Heer zelf over die laatste dag of de ‘voleinding der eeuw’ heeft geleerd en
voorzegd bij de evangelisten, namelijk bij, (Mattheüs 24; Markus 13; Lukas 21) maar
aangezien deze dingen zonder de sleutel, die de innerlijke zin is, door niemand begrepen
kunnen worden, mag ik een voor een de dingen ontvouwen die daarin vervat zijn, hier
beginnend met wat staat bij Mattheüs: ‘De discipelen kwamen tot Jezus, zeggende:
Zeg ons wanneer zullen deze dingen zijn en welk zal het teken zijn van Uw komst en van de
voleinding der eeuw.
En Jezus antwoordende zei tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide.
Want velen zullen komen in Mijn naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen
verleiden.
En gij zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, ziet toe dat gij niet verontrust
wordt; want alle dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.
Want natie zal tegen natie opgezet worden en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen zijn
hongersnoden en pestilentiën en aardbevingen.
Maar al deze dingen zijn het begin der smarten’, (Mattheüs 24:3-8).
Diegenen die in de letterlijke zin blijven, kunnen niet weten of deze en de volgende dingen in
dit hoofdstuk zijn gezegd over de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van de
Joodse natie, dan wel over het ‘einde der dagen’, dat het Laatste Oordeel wordt genoemd.
Maar degenen die in de innerlijke zin zijn, zien helder dat hier over het einde van de Kerk
wordt gehandeld en dit einde is het, dat hier en elders de Komst van de Heer en de voleinding
der eeuw wordt genoemd.
En aangezien dit einde wordt bedoeld, kan men weten, dat al deze woorden zulke dingen
betekenen die tot de Kerk behoren.
Wat ze echter betekenen, kan uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijken; zo
bijvoorbeeld ‘dat velen zullen komen in Mijn naam, zeggende: Ik ben de Christus en zij
zullen velen verleiden’; hier betekent de naam niet de naam, noch Christus, Christus, maar de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1322
naam datgene, waardoor de Heer wordt vereerd, nrs. 2724, 3006; en Christus het Ware zelf,
nrs. 3009, 3010; dus dat er mensen komen zouden, die zeggen: ‘Dit behoort tot het geloof’ of
‘dit is het ware’, terwijl het noch tot het geloof behoort, noch het ware is, maar het valse.
Dat ‘gij zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen’ wil zeggen, dat er
woordentwisten en strijd over de waarheden zouden zijn, die oorlogen in de geestelijke zin
zijn; dat ‘natie zal tegen natie opgezet worden en koninkrijk tegen koninkrijk’ betekent, dat
het boze met het boze zal vechten en het valse met het valse.
Dat de natie het goede is, maar in de tegenovergestelde zin het boze, zie de nrs. 1259, 1260,
1416, 1849; en dat het koninkrijk het ware is, maar in de tegenovergestelde zin het valse, de
nrs. 1672, 2547; ‘en er zullen zijn hongersnoden en pestilentiën en aardbevingen in
verscheidene plaatsen’ wil zeggen, dat er niet langer erkentenissen van het goede en ware
zullen zijn en dat dus de staat van de Kerk veranderd zou worden, wat een aardbeving is.
3354. Hieruit blijkt duidelijk, wat onder deze woorden van de Heer wordt verstaan, namelijk
de eerste staat van de ontaarding van de Kerk, die daar is, wanneer de mensen beginnen niet
langer te weten wat het goede en wat het ware is, maar daarover onderling strijden, waaruit
valsheden ontstaan.
Daar dit de eerste staat is, wordt er gezegd ‘nog is het einde niet en deze dingen zijn het begin
der smarten’ en wordt deze staat genoemd ‘aardbevingen in verscheidene plaatsen’, wat in de
innerlijke zin betekent de gedeeltelijke of aanvankelijke verandering van de staat van de Kerk.
Dat dit tot de discipelen werd gezegd, betekent dat het tot allen is gericht die van de Kerk zijn,
want de twaalf discipelen beeldden deze uit, zie de nrs. 2089, 2129, 2130; daarom wordt er
gezegd ‘Ziet toe, dat niemand u verleide’ en ook ‘Gij zult horen van oorlogen en geruchten
van oorlogen, ziet toe, dat gij niet verontrust wordt’.
3355. Dat in de innerlijke zin de aardbeving de verandering van staat van de Kerk betekent,
blijkt uit de betekenis van de aarde, te weten de Kerk, waarover de nrs. 566, 662, 1066, 1067,
1262, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928; en uit de betekenis van de beving, namelijk de
verandering van staat, hier ten aanzien van de dingen die tot de Kerk behoren, namelijk ten
aanzien van het goede en ware; en ook blijkt het duidelijk uit andere plaatsen in het Woord,
zoals bij Jesaja: ‘Het zal geschieden, zo wie voor de stem der vreze vlieden zal, die zal in de
kuil vallen en die uit het midden van de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden;
want de sluizen uit de hoge zijn opengedaan en de fundamenten der aarde zijn geschokt;
verbrekende is de aarde verbroken, bewegende is de aarde bewogen, waggelende waggelt de
aarde, gelijk een dronkaard en schudt heen en weer gelijk een hut; en haar overtreding is
zwaar op haar en zij zal vallen en niet weder opstaan.
En het zal geschieden te dien dage, dat Jehovah bezoeking doen zal over het leger der hoogte
in de hoogte en over de koningen des aardbodems op de aardbodem’, (Jesaja 24:18-20).
Hier komt duidelijk uit dat de aarde de Kerk is, want er wordt over de Kerk gehandeld,
waarvan de fundamenten geschokt worden genoemd en zij zelf verbroken, bewogen,
waggelende en heen en weer schuddende, wanneer het goede en ware niet meer gekend
wordt.
De koningen des aardbodems zijn de waarheden, hier de valsheden, waarover bezoeking
gedaan zal worden.
Dat de koningen de waarheden zijn en in de tegenovergestelde zin valsheden, zie de nrs.
1672, 2015, en dat de aardbodem hetzelfde is als de aarde, namelijk de Kerk, maar met een
onderscheid, in de nrs. 566, 1068.
Bij dezelfde: ‘Ik zal een sterveling zeldzamer maken dan zuiver goud en de mens dan goud
van Ofir; daarom zal Ik de hemel beroeren en de aarde zal bewogen worden van haar plaats,
in de verbolgenheid van Jehovah Zebaoth en in de dag der hittigheid Zijns toorns’, (Jesaja
13:12,13) waar gehandeld wordt over de ‘dag des oordeels’; ook hier staat de aarde
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1323
klaarblijkelijk voor de Kerk waarvan wordt gezegd, dat zij van haar plaats bewogen wordt,
wanneer zij ten aanzien van haar staat verandert.
Dat de plaats de staat is, zie de nrs. 1273-1275, 1377, 2625, 2837.
Bij dezelfde: ‘Is dat die man die de aarde beroert, die de koninkrijken beroerde, die de wereld
tot een woestijn stelt en de steden ervan verwoest’, (Jesaja 14:16,17) waar sprake is van
Lucifer; de aarde staat voor de Kerk die beroerd wordt genoemd, wanneer zij al haar dingen
aan zichzelf toeschrijft.
Dat de koninkrijken de waarheden van de Kerk zijn, zie de nrs. 1672, 2547.
Bij Ezechiël: ‘Het zal geschieden te dien dage, wanneer Gog komt op het land Israëls, dat
Mijn grimmigheid zal opkomen in Mijn toorn; en in Mijn ijver, in het vuur van Mijn
verontwaardiging zal Ik spreken: Zo er niet, te dien dage een grote aardbeving zal zijn op de
aardbodem Israëls’, (Ezechiël 38:18-20); Gog staat voor de van de innerlijke eredienst
gescheiden en dus afgodisch geworden uiterlijke eredienst, nr. 1151; de aarde en aardbodem
Israëls voor de geestelijke Kerk; de aardbeving voor de verandering van haar staat.
Bij Joël: ‘Voor Hem is de aarde beroerd, de hemelen beefden, de zon en maan zijn zwart
geworden en de sterren trokken hun glans in’, (Joël 2:10) waar eveneens gehandeld wordt
over de dag van het Laatste Oordeel; de beroerde aarde staat voor de veranderde staat van de
Kerk; de zon en maan voor het goede van de liefde en het ware daarvan, nrs. 1529, 1530,
2441, 2495, die ‘zwart geworden’ heten, wanneer de goedheden en waarheden niet erkend
worden; de sterren staan voor de erkentenissen van het goede en ware, nrs. 2495, 2849.
Bij David: ‘De aarde was geschokt en bewogen en de fundamenten der bergen sidderden en
werden geschokt, omdat Hij ontstoken was’, (Psalm 18:7,8); de geschokte en bewogen aarde
staat voor de ontaarde staat van de Kerk.
Bij Johannes: ‘Verder zag ik, toen het het zesde zegel geopend had, en ziet, er werd een grote
aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de gehele maan werd als bloed; en de
sterren van de hemel vielen op de aarde’, (Openbaring 6:12,13) waar aardbeving, zon, maan
en sterren eenzelfde betekenis hebben als eerder bij Joël.
Bij dezelfde: ‘In diezelfde ure geschiedde een grote aardbeving en het tiende deel der stad is
gevallen en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mensen’, (Openbaring
11:13).
Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk, dat de aardbeving niets anders is dan een verandering van
staat van de Kerk en dat de aarde in de innerlijke zin niets anders is dan de Kerk; en daar de
aarde de Kerk is, staat het vast dat ‘door de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die in de plaats
van de vorige zouden komen’, zie, (Jesaja 65:17; 66:22; Openbaring 21:1) niets anders wordt
aangeduid dan de nieuwe innerlijke en uiterlijke Kerk, nrs. 1733, 1850, 2117, 2118 aan het
einde.
3356. Dat de beving de verandering van staat is vindt hierin zijn oorzaak, omdat de beving
plaatsvindt in ruimte en tijd en in het andere leven is er geen voorstelling van ruimte en tijd,
maar in plaats daarvan een voorstelling van staat.
In het andere leven verschijnen alle dingen weliswaar als in de ruimte en volgen zij elkaar op
als in de tijd, maar in zichzelf zijn daar ruimte en tijd veranderingen van staat, want daaruit
komen zij voort.
Dit is iedere geest overbekend, ook de boze geesten, die door in anderen gebrachte
veranderingen van staat bewerkstelligen, dat zij op een andere plaats verschijnen, terwijl zij
daar niet zijn.
Ook de mens kan het bekend zijn uit het feit, dat voor zoveel de mens in de staat van de
aandoeningen en de daaruit voortvloeiende vreugde is en voor zoveel hij in de staat van de
gedachten en vandaar in de staat van de afwezigheid van het lichaam is, hij niet in de tijd is,
want verscheidene uren schijnen hem dan nauwelijks als één uur te zijn en dit om deze reden,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1324
omdat zijn innerlijke mens of geest staten heeft, waarmee de ruimten en tijden van de
uiterlijke mens overeenstemmen.
Daarom is de beving, omdat die een geleidelijke voortgang in ruimte en tijd is, in de innerlijke
zin een verandering van staat.
GENESIS 26: 1 – 35
1. En er was honger in het land, behalve de vorige honger, die in de dagen van Abraham
geweest was; en Izaäk ging tot Abimelech, de koning van de Filistijnen, naar Gerar.
2. En Jehovah verscheen hem en zei: Daal niet af naar Egypte, verblijf in het land dat Ik
aan u zeg.
3. Verkeer als vreemdeling in dat land en Ik zal met u zijn en Ik zal u zegenen; want aan u
en aan uw zaad zal Ik al deze landen geven en Ik zal de eed oprichten, die Ik Abraham uw
vader gezworen heb.
4. En Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen als de sterren der hemelen en Ik zal aan uw
zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde.
5. Daarom dat Abraham naar Mijn stem gehoord heeft en heeft onderhouden Mijn
verordeningen, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
6. En Izaäk woonde in Gerar.
7. En de mannen van de plaats vroegen naar zijn vrouw; en hij zei: Zij is mijn zuster;
want hij vreesde te zeggen: Mijn vrouw; opdat mij misschien de mannen van die plaats
niet doden om Rebekka, want zij was goed van aanblik.
8. En het geschiedde, want de dagen werden hem daar verlengd en Abimelech, de koning
van de Filistijnen, keek ten venster uit en hij zag, en ziet, Izaäk was lachende met
Rebekka, zijn vrouw.
9. En Abimelech riep Izaäk en zei: Voorwaar, zie, zij is uw vrouw; en hoe hebt gij
gezegd: Zij is mijn zuster.
En Izaäk zei tot hem: Want ik zei: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
10. En Abimelech zei: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat lichtelijk een van het volk
bij uw vrouw gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht hebben.
11. En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man en zijn vrouw
aanroert, stervende zal hij sterven.
12. En Izaäk zaaide in dat land en hij vond in dat jaar honderd maten en Jehovah
zegende hem.
13. En de man groeide en hij ging gaande en groeiende, totdat hij zeer groot geworden
was.
14. En hij had verwerving van kleinvee en verwerving van grootvee en veel dienstvolk en
de Filistijnen benijdden hem.
15. En al de putten die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham,
gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden deze met stof.
16. En Abimelech zei tot Izaäk: Ga heen van met ons, want gij zijt veel machtiger dan wij.
17. En Izaäk ging van daar en hij legerde zich in het dal van Gerar en woonde aldaar.
18. En Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de dagen van
Abraham, zijn vader, gegraven hadden en de Filistijnen stopten die na de dood van
Abraham en hij noemde die namen naar de namen, waarmee zijn vader die genoemd had.
19. En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden daar een put van levende
wateren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1325
20. En de herders van Gerar twistten met Izaäks herders, zeggende: De wateren zijn van
ons; en hij noemde de naam van de put Esek, omdat zij met hem gekijfd hadden.
21. En zij groeven een andere put en zij twistten ook daarover en hij noemde de naam
ervan Sithnah.
22. En hij brak op van daar en groef een andere put en zij twistten over die niet; en hij
noemde de naam ervan Rechoboth en hij zei: Want nu heeft Jehovah ons doen uitbreiden
en wij zullen vruchtbaar zijn in het land.
23. En hij klom op van daar naar Beerscheba.
24. En Jehovah verscheen hem in diezelfde nacht en zei: Ik ben de God van Abraham uw
vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en Ik zal uw zaad doen
vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knecht, wil.
25. En hij bouwde daar een altaar en riep de naam van Jehovah aan; en hij sloeg daar
zijn tent op; en Izaäks knechten groeven daar een put.
26. En Abimelech ging tot hem uit Gerar en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn
legeroverste.
27. En Izaäk zei tot hem: Waarom zijt gij tot mij gekomen en gij hebt mij gehaat en hebt
mij van u weggezonden.
28. En zij zeiden: Ziende hebben wij gezien dat Jehovah met u was en wij hebben gezegd:
Laat, ik bid u, een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u en laat ons een verbond met
u uithouwen.
29. Zo gij met ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben en gelijk als wij
met u alleen goed gedaan hebben en hebben u in vrede gezonden; gij zijt nu de gezegende
van Jehovah.
30. En hij maakte hun een maaltijd en zij aten en dronken.
31. En zij stonden ’s morgens vroeg op en zwoeren de man zijn broeder; en Izaäk zond
hen en zij gingen van met hem in vrede.
32. En het geschiedde ten zelfden dage en Izaäks knechten kwamen en boodschapten hem
over de zaak van de put die zij gegraven hadden en zij zeiden hem: Wij hebben wateren
gevonden.
33. En hij noemde die Schiba; daarom is de naam van de stad Beerschebah, tot op deze
dag.
34. En Ezau was een zoon van veertig jaren en hij nam tot een vrouw Jehudith, de
dochter van Beëri, de Chittiet en Basemat, de dochter van Elon, de Chittiet.
35. En zij waren voor Izaäk en Rebekka een bitterheid des geestes.
INHOUD
3357. In dit hoofdstuk wordt in de innerlijke zin gehandeld over de schijnbaarheden van het
ware van drievoudige graad en hoe deze aan het Goddelijk ware werden toegevoegd, opdat de
waarheden en de leerstellingen ervan ontvangen zouden worden en een Kerk zou ontstaan.
3358. Er wordt gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een hogere graad, die in
de innerlijke zin van het Woord zijn, in welke schijnbaarheden de engelen zijn en waar het
Goddelijk Ware en Goede in is, zie de verzen 1 tot en met 6.
En dat het Goddelijk Goede en Ware niet begrepen en dus ook niet ontvangen kunnen
worden, wanneer zij niet in de schijnbaarheden zijn, verzen 7 tot en met 13.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1326
3359. Verder wordt gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een lagere graad die
in de innerlijke zin van het Woord zijn, in welke schijnbaarheden de mensen kunnen zijn die
van de innerlijke Kerk zijn, verzen 14 tot en met 17.
3360. Daarna over de schijnbaarheden van het ware van een nog lagere graad, die tot de
letterlijke zin van het Woord behoren en waarin de mensen kunnen zijn die van de uiterlijke
Kerk zijn, verzen 18 tot en met 25 en dat er door middel daarvan toch verbinding met de Heer
kan zijn, verzen 26 tot en met 33.
3361. Over de wetenschappelijke waarheden toegevoegd aan het goede daarin, de verzen 34,
35.
DE INNERLIJKE ZIN
3362. In het 21ste hoofdstuk werd gehandeld over Abimelech, namelijk dat hij een verbond
sloot met Abraham en dat Abraham hem toen berispte ten aanzien van de ‘put der wateren’
die zijn knechten hadden genomen; hier valt bijna hetzelfde voor tussen Abimelech en Izaäk,
ook hierin, dat zoals Abraham had gezegd dat zijn vrouw zijn zuster was, evenzo ook Izaäk
deed.
Hieruit blijkt duidelijk dat er een Goddelijke verborgenheid in gelegen is, waarom deze
dingen nogmaals gebeurden en nogmaals vermeld werden en ook dat in beide gevallen van
putten melding wordt gemaakt; het zou van weinig belang zijn hierover iets te weten, tenzij
iets Goddelijks daarin verborgen lag.
Maar de innerlijke zin leert wat daarin is en dat er gehandeld wordt over de verbinding van de
Heer met hen die in Zijn rijk in de hemelen en op aarde zijn, door middel van de waarheden
en wel door schijnbaarheden van het ware van een hogere graad met de engelen en door
schijnbaarheden van het ware van een lagere graad met de mensen, dus door het Woord,
waarin in de innerlijke en uiterlijke zin de schijnbaarheden zijn.
Want de Goddelijke waarheden zelf zijn van dien aard, dat zij nooit gevat kunnen worden
door enige engel en nog minder door enig mens; zij gaan al hun bevattingsvermogen te boven.
Opdat er toch verbinding zal zijn van de Heer met hen, vloeien de Goddelijke waarheden bij
hen door schijnbaarheden in en wanneer zij daarin zijn, kunnen zij zowel ontvangen als
erkennen.
Dit vindt plaats in aanpassing aan het bevattingsvermogen van eenieder en daarom zijn de
schijnbaarheden, dat wil zeggen, de waarheden van de engelen en de menselijke waarheden,
van drievoudige graad.
Dit zijn de Goddelijke verborgenheden, in de innerlijke zin besloten, in wat over Abimelech
en Izaäk werd gehandeld en vermeld.
3363. vers 1. En er was honger in het land, behalve de vorige honger, die in de dagen van
Abraham geweest was; en Izaäk ging tot Abimelech, de koning van de Filistijnen, naar Gerar.
Er was honger in het land, behalve de vorige honger, die in de dagen van Abraham geweest
was, betekent het gebrek aan erkentenissen van het geloof; en Izaäk ging tot Abimelech, de
koning van de Filistijnen, naar Gerar, betekent de leerstellige dingen van het geloof;
Abimelech is de leer van het geloof, gericht op redelijke dingen; de koning van de Filistijnen
zijn de leerstellige dingen; Gerar is het geloof.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1327
3364. Dat de woorden ‘Er was honger in het land, behalve de vorige honger, die in de dagen
van Abraham geweest was’ het gebrek aan erkentenissen van het geloof betekenen, blijkt uit
de betekenis van de honger, namelijk het gebrek aan erkentenissen, waarover nr. 1460.
Dat het een gebrek is aan erkentenissen van het geloof, blijkt duidelijk uit het direct daarop
volgende, namelijk uit de uitbeelding van Abimelech en uit de betekenis van Gerar, te weten
de dingen die tot het geloof behoren.
De honger in de dagen van Abraham, die vermeld wordt in het 12de hoofdstuk vers 10 en
waarover gehandeld is in nr. 1460, was een gebrek aan erkentenissen die tot de natuurlijke
mens behoren; maar de honger waarvan hier sprake is, is een gebrek aan erkentenissen die tot
de redelijke mens behoren; daarom wordt er gezegd dat er honger in het land was, behalve de
vorige honger die in de dagen van Abraham geweest was.
In de innerlijke zin wordt hier gehandeld over de Heer, namelijk dat alle leerstellige dingen
van het geloof van Zijn Goddelijke uitgaan; want er bestaat niet enig leerstellig iets en zelfs
niet het kleinste deel daarvan, dat niet van de Heer uitgaat, want de Heer is de Leer zelf.
Dit is de reden, waarom de Heer het Woord wordt genoemd, want het Woord is de Leer.
Maar daar alles wat in de Heer is, Goddelijk is en het Goddelijke door niet enig schepsel
begrepen kan worden, zijn de leerstellige dingen die van de Heer uitgaan, voor zover die voor
de schepselen verschijnen, niet zuiver Goddelijke waarheden, maar schijnbaarheden van het
ware; maar toch liggen in de schijnbaarheden Goddelijke waarheden en omdat deze daarin
liggen, worden de schijnbaarheden ook waarheden genoemd; daarover wordt nu in dit
hoofdstuk gehandeld.
3365. Dat de woorden ‘en Izaäk ging tot Abimelech, de koning van de Filistijnen, naar Gerar’
de leerstellige dingen van het geloof betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk
de Heer ten aanzien van het Goddelijk redelijke, waarover de nrs. 1893, 2066, 2072, 2083,
2630.
Dat Izaäk het Goddelijk Redelijke van de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Goede, nrs.
3012, 3194, 3210; en ook ten aanzien van het Goddelijk ware, dat wordt uitgebeeld door het
huwelijk van Izaäk met Rebekka, nrs. 3012, 3013, 3077; zo wordt hier dus door Izaäk de Heer
uitgebeeld ten aanzien van het met het Goddelijk Goede van het Redelijke verbonden
Goddelijk ware, want Rebekka was met Izaäk en werd zijn zuster genoemd.
Het blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de leer van het geloof, gericht op de
redelijke dingen, waarover de nrs. 2504, 2509, 2510, 2530; uit de betekenis van de koning van
de Filistijnen, namelijk de leerstellige dingen – dat de koning in de innerlijke zin het ware is,
dat tot het leerstellige behoort, zie de nrs. 1672, 2015, 2069; en dat de Filistijnen de
wetenschap van de erkentenissen zijn, die ook die van de leerstellige dingen is, nrs. 1197,
1198; en uit de betekenis van Gerar, namelijk het geloof, nrs. 1209, 2504.
Hieruit blijkt duidelijk wat daarmee wordt aangeduid, dat Izaäk ging tot Abimelech, de
koning van de Filistijnen, naar Gerar, namelijk dat van de Heer uitgaat de leer van het geloof,
gericht op de redelijke dingen, of wat hetzelfde is, de leerstellige dingen van het geloof.
Al die dingen worden leerstellig genoemd die tot de leer behoren en voor zover zij ontvangen
en erkend kunnen worden in de hemel door de engelen en op aarde door de mensen, wordt
daarvan gezegd, dat zij op de redelijke dingen gericht zijn, want het is het redelijke dat ze
ontvangt en erkent.
Maar het redelijke is van dien aard dat het nooit de Goddelijke dingen kan begrijpen, want het
is eindig en het eindige kan de dingen die oneindig zijn niet begrijpen; daarom worden de van
de Heer uitgaande Goddelijke waarheden voor het redelijke vertoond door middel van
schijnbaarheden.
Vandaar komt het dat de leerstellige dingen niets dan schijnbaarheden van het Goddelijk ware
zijn of niets dan hemelse of geestelijke vaten, waarin het Goddelijke is; en aangezien het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1328
Goddelijke, dat wil zeggen, de Heer daarin is, doen zij aan; vandaar de verbinding van de
Heer met de engelen en de mensen.
3366. vers 2,3. En Jehovah verscheen hem en zei: Daal niet af naar Egypte, verblijf in het
land dat Ik aan u zeg.
Verkeer als vreemdeling in dat land en Ik zal met u zijn en Ik zal u zegenen; want aan u en
aan uw zaad zal Ik al deze landen geven en Ik zal de eed oprichten, die Ik Abraham uw vader
gezworen heb.
Jehovah verscheen hem en zei, betekent het denken vanuit het Goddelijke; daal niet af naar
Egypte, verblijf in het land, dat Ik aan u zeg, betekent niet naar de wetenschappelijke, maar
naar de redelijke dingen, die, door het Goddelijke verlicht, de schijnbaarheden van het ware
zijn; verkeer als vreemdeling in dit land, betekent het onderricht; en Ik zal met u zijn, betekent
het Goddelijke; en Ik zal u zegenen, betekent dat er zo aanwassing zal zijn; want aan u,
betekent het goede; en aan uw zaad, betekent het ware; zal Ik al deze landen geven, betekent
de geestelijke dingen; en Ik zal de eed oprichten, die Ik Abraham uw vader gezworen heb,
betekent de bevestiging ervan.
3367. Dat de woorden ‘Jehovah verscheen hem en zei’ het denken vanuit het Goddelijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van verschijnen wanneer het gezegd wordt ten aanzien van
de Heer, die Jehovah is en het Goddelijke zelf, dat in Hem is.
Dat in de Heer Jehovah is en de Heer Zelf Jehovah is, werd eerder in vele plaatsen getoond,
zie de nrs. 1343, 1725, 1729, 1733, 1736, 1791, 1815, 1819, 1822, 1902, 1921, 1999, 2004,
2005, 2018, 2025, 2156, 2329, 2447, 2921, 3023, 3035, 3061; en dat de Heer, voor zoveel Hij
het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigd had, met Jehovah sprak als met
Zichzelf, nrs. 1745, 1999; dus betekent ‘Jehovah verscheen hem’ in de innerlijke zin ‘vanuit
het Goddelijke’; dat dit het denken is, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden en ook denken, zoals vaak is aangetoond.
3368. Dat de woorden ‘Daal niet af naar Egypte, verblijf in het land, dat Ik aan u zeg’
betekenen, niet naar de wetenschappelijke, maar naar de redelijke dingen, die, door het
Goddelijke verlicht, de schijnbaarheden van het ware zijn, blijkt uit de betekenis van Egypte,
te weten de wetenschappelijke dingen, waarover de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; en uit de
betekenis van het land, hier de redelijke dingen, die, verlicht door het Goddelijke, de
schijnbaarheden van het ware zijn, want het land dat hier wordt bedoeld, is Gerar, waar
Abimelech, de koning van de Filistijnen, was en door Gerar wordt het geloof aangeduid en
door Abimelech de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof; en door de koning van
de Filistijnen de leerstellige dingen; zie de nrs. 3363, 3365; daarom wordt door het land,
namelijk door Gerar, waar Abimelech was, in de innerlijke zin niets anders verstaan.
Want de betekenis van het land is verschillend, zie de nrs. 620, 636, 1067 en het betekent de
hoedanigheid van de natie waarop het betrekking heeft, nr. 1262.
In de eigenlijke zin betekent land echter de Kerk, nr. 3355 en omdat het de Kerk betekent,
betekent het ook de dingen die van de Kerk zijn, dat wil zeggen, die dingen die bij de mens de
Kerk uitmaken, dus de leerstellige dingen van de naastenliefde en van het geloof, dus ook de
redelijke dingen, die, door het Goddelijke verlicht, schijnbaarheden van het ware zijn, want
dat deze de waarheden van de Kerk zijn, dus haar leerstellige dingen, zie eerder in de nrs.
3364, 3365.
Of men nu zegt, door het Goddelijke verlichte redelijke dingen, dan wel schijnbaarheden van
het ware, of hemelse en geestelijke waarheden, zoals die in het rijk van de Heer in de hemelen
of in de hemel en zoals die in het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk zijn, is hetzelfde.
Deze zelfde dingen worden ook leerstellige dingen genoemd, maar ze worden zo genoemd
vanwege de waarheden die daarin zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1329
Het redelijke van engelen en mensen is redelijk en wordt redelijk genoemd naar de, door het
Goddelijke verlichte schijnbaarheden, van het ware; zonder deze is het niet redelijk; zo zijn de
redelijke dingen dus deze schijnbaarheden.
Dat hier gezegd wordt dat hij niet zou afdalen naar Egypte, dat wil zeggen niet naar de
wetenschappelijke dingen, komt omdat eerder over de wetenschappelijke dingen is gehandeld,
want het verkeren als vreemdeling van Abraham in Egypte beeldde het onderricht van de
Heer tijdens de knapenjaren in de wetenschappelijke dingen uit, zie nr. 1502.
Met de verborgenheid, dat hij niet zou afdalen naar Egypte, maar als vreemdeling zou
verkeren in het land van Gerar, dat wil zeggen, dat Hij niet naar de wetenschappelijke maar
naar de redelijke zou zien, is het als volgt gesteld: alle schijnbaarheden van het ware, waarin
het Goddelijke is, behoren tot het redelijke en wel dermate, dat de redelijke waarheden en de
schijnbaarheden van het ware hetzelfde zijn.
De wetenschappelijke dingen behoren echter tot het natuurlijke, dermate dat de natuurlijke
dingen en de wetenschappelijke waarheden hetzelfde zijn.
De redelijke waarheden of de schijnbaarheden van het ware, kunnen nooit zijn en bestaan,
tenzij vanuit de invloeiing van het Goddelijke in het redelijke en door de redelijke dingen in
de wetenschappelijke die tot het natuurlijke behoren.
De dingen die dan in het redelijke gebeuren, verschijnen in het natuurlijke, zoals het beeld van
vele dingen tezamen in een spiegel; en zo vertonen zij zich voor de mens en ook voor de
engel; voor de engel echter niet zo klaarblijkelijk in het natuurlijke, maar wel bij degenen die
in de geestenwereld en in het geestelijk natuurlijke zijn en vandaar bezitten dezen de
uitbeeldende dingen van het ware.
Evenzo is het zo gesteld bij ieder mens, want zoals eerder gezegd, wie in het goede is, is een
hemel in het klein, of wat hetzelfde is, een beeld van de grootste hemel; en aangezien het
Goddelijk Ware niet rechtstreeks kan invloeien in de wetenschappelijke dingen die tot de
natuurlijke mens behoren, maar zoals gezegd, door middel van de redelijke dingen, daarom
wordt hier gezegd, dat hij niet zou afdalen naar Egypte, maar verblijven in het land Gerar.
Maar men kan hieromtrent geen heldere voorstelling hebben, tenzij men weet van welke aard
de invloeiing is en tevens van welke aard de voorstellingen zijn; daarom zal hierover door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, aan het einde van dit hoofdstuk, waar
ondervindingen voorkomen, gehandeld worden.
3369. Dat de woorden ‘verkeer als vreemdeling in dit land’ het onderricht betekenen, blijkt uit
de betekenis van als vreemdeling verkeren, namelijk onderricht worden, waarover de nrs.
1463, 2025; en uit de betekenis van het land hier, te weten de redelijke dingen, die, door het
Goddelijke verlicht, de schijnbaarheden van het ware zijn, waarover eerder in nr. 3368.
Zo betekent ‘als vreemdeling in dit land verkeren’ dus het onderricht in die dingen.
3370. Dat de woorden ‘en Ik zal met u zijn’ het Goddelijke betekenen, kan hieruit blijken, dat
het Jehovah is die spreekt, dus het Goddelijke zelf en wanneer door Hem gezegd wordt ‘Ik zal
met u zijn’ betekent het in dit verband, dat het Goddelijke dus daarin zal zijn.
3371. Dat de woorden ‘en Ik zal u zegenen’ betekenen, dat er zo dus aanwassing zal zijn,
blijkt uit de betekenis van zegenen, namelijk bevruchten in goedheden en vermenigvuldigen
in waarheden, waarover de nrs. 981, 1731, 1420, 1422, 2846, 3140; dus de aanwassing.
3372. Dat ‘want aan u’ het goede betekent, kan hieruit blijken, dat ‘aan u’ wil zeggen aan
Izaäk, door wie de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke wordt uitgebeeld, zoals vaak
is aangetoond; en het Goddelijk Redelijke van de Heer is niets dan het goede; ook het ware
daarin is het goede, omdat het Goddelijk is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1330
3373. Dat de woorden ‘en aan uw zaad’ het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het
zaad, namelijk het ware, waarover de nrs. 29, 255, 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3310; dus is
dit het ware, dat van het Goddelijke van de Heer uitgaat, wat ‘uw zaad’ is.
Degenen die het Woord slechts naar de zin van de letter opvatten, kunnen niet beter weten, of
het zaad is het nageslacht en hier dus het nageslacht van Izaäk uit Ezau en Jakob,
voornamelijk uit Jakob, omdat in deze natie het Woord was en daarin zoveel historische
vermeldingen over hen voorkomen.
Maar in de innerlijke zin wordt onder het zaad niet enig nageslacht uit Jakob verstaan, maar al
diegenen, die zonen van de Heer zijn, dus de zonen van zijn rijk, of wat hetzelfde is, degenen
die in het van de Heer uitgaande goede en ware zijn; en daar dezen het zaad zijn, volgt hieruit,
dat het van de Heer uitgaande goede en ware zelf het zaad is, want daaruit komen de zonen
voort; waarom dan ook de van de Heer uitgaande waarheden ‘zonen des koninkrijks’ worden
genoemd, bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen, het veld is de
wereld, het zaad zijn de zonen des koninkrijks’, (Mattheüs 13:37,38); vandaar dan ook worden
in het algemeen door zonen waarheden aangeduid, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623.
Eenieder die een weinig dieper of innerlijker denkt, kan weten, dat door het zaad van
Abraham, Izaäk en Jakob, dat zo vaak vermeld wordt en waarvan zo vaak wordt gezegd, dat
het gezegend zou worden en wel boven alle natiën en volken op het aardrijk, in het
Goddelijke Woord niet hun nageslacht aangeduid kan worden, want zij waren onder alle
natiën het allerminst in het goede van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de
naaste en zelfs ook niet in enige waarheid van het geloof; want zij wisten in het geheel niets
over de Heer is, over Zijn rijk, dus wat de hemel is en wat het leven na de dood, zowel omdat
zij het niet wilden weten, als omdat zij, wanneer zij deze dingen vernomen hadden, ze die in
hun hart geheel en al geloochend zouden hebben en ontwijd, zoals zij het ook de uiterlijke
waarheden deden, door zo vaak openlijk afgodendienaars te worden; en dit is de oorzaak, dat
zo zelden enige innerlijke dingen in de letterlijke zin van het Woord van het Oude Testament
tevoorschijn komen.
Daar zij van dien aard waren, heeft de Heer over hen gezegd, volgens Jesaja: ‘Hij heeft hun
ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met hun ogen niet zien en met het hart verstaan
en zij zich bekeren en Ik hen geneze’, (Johannes 12:40); en over hen, toen zij zich Abrahams
zaad noemden: ‘Zij zeiden: Wij zijn Abrahams zaad; Abraham is onze vader.
Jezus zei tot hen: Indien gij Abrahams zonen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham
doen; gij zijt uit de vader de duivel en wilt de begeerten uws vaders doen’, (Johannes
8:33,39,44); onder Abraham wordt hier ook de Heer verstaan, zoals overal in het Woord; dat
zij niet Zijn zaad of zonen waren, maar uit de duivel, wordt duidelijk gezegd.
Hieruit blijkt duidelijk dat onder het zaad van Abraham, Izaäk en Jakob in het Woord, zowel
in het historische als in het profetische, geenszins zij worden verstaan, want het Woord is
overal Goddelijk, maar al diegenen zijn het zaad van de Heer, die in het goede en ware van
het geloof in Hem zijn.
Dat van de Heer alleen het hemelse zaad uitgaat, dat wil zeggen al het goede en ware, zie de
nrs. 1438, 1614, 2016, 2803, 2882, 2883, 2891, 2892, 2904, 3195.
3374. Dat de woorden ‘zal Ik al deze landen geven’ de geestelijke dingen betekenen, blijkt uit
de betekenis van de landen, hier de redelijke dingen, die door het Goddelijke verlicht, de
schijnbaarheden van het ware zijn, waarover eerder in nr. 3368; dat deze schijnbaarheden
waarheden zijn, is ook eerder in de nrs. 3364, 3365 aangetoond; dus de geestelijke dingen,
want deze zijn niets anders dan de van het Goddelijke uitgaande waarheden, zoals blijken kan
uit wat herhaaldelijk over de betekenis van de geestelijke dingen is gezegd.
Onder het geestelijke wordt in de echte zin het licht zelf van het ware, dat van de Heer uitgaat,
verstaan, zoals door het hemelse alle vlam van het goede, uitgaande van de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1331
Hieruit kan blijken, dat aangezien dit licht vanuit de Heer invloeit, zowel in het redelijke als
in het natuurlijke van de mens, het geestelijke op beide betrekking heeft en dat dit het
Goddelijke ten aanzien van het ware is, dat invloeit.
Hieruit kan men weten, wat door het geestelijke in de echte zin wordt aangeduid en dat er een
redelijk geestelijke en een natuurlijk geestelijke is.
3375. Dat de woorden ‘en Ik zal de eed oprichten, die Ik Abraham uw vader gezworen heb’
de bevestiging betekenen, blijkt uit de betekenis van de eed of van zweren, namelijk de
bevestiging, waarover nr. 2842.
Hier wordt niet gezegd ‘het verbond oprichten’ dat met Abraham gesloten is, maar de eed,
omdat het verbond betrekking heeft op het hemelse of het goede, maar de eed op het
geestelijke of de waarheden, zie nr. 3037, waarover hier wordt gehandeld.
Daarom wordt ook in hetgeen volgt over Izaäk niet gezegd, dat hij met Abimelech een
verbond sloot, maar ‘dat hij zwoer, de man zijn broeder’, vers 31. Terwijl van Abraham
gezegd wordt, dat Abimelech en Abraham een verbond sloten, (Genesis 21:32; Psalm
105:10).
Onder de bevestiging hier, aangeduid door de eed, wordt de verbinding verstaan van de Heer
met diegenen die in Zijn rijk zijn, want de eed is de bevestiging van het verbond en door het
verbond wordt de verbinding aangeduid, nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021.
3376. De innerlijke zin van deze beide verzen is deze: dat het Goddelijk Ware, wanneer het
door de redelijke dingen invloeit, schijnbaarheden van het ware tevoorschijn brengt en zo
zichzelf bevrucht en vermenigvuldigt ten aanzien van het goede en ware, waardoor de Heer
Zich verbindt met de engelen en met de mensen.
Dat dit de zin is, kan niet gezien worden uit de eerste verklaring, waarin de dingen zich los
uiteen liggend vertonen, namelijk uit wat in nr. 3366 gezegd is, dat er uit het Goddelijke een
gedachte was, zich niet te wenden tot de wetenschappelijke maar tot de redelijke dingen, die
door het Goddelijke verlicht, de schijnbaarheden van het ware zijn en dat er daardoor
onderricht vanuit het Goddelijke zou zijn en aanwassing, dus het goede en het ware, die
geestelijke dingen zijn, waardoor er verbinding is van de Heer met de dingen, die in Zijn
Woord zijn.
Maar deze dingen, die dus als los uiteen liggend voor de mens verschijnen, zijn niettemin in
de innerlijke zin in de grootste orde verbonden en voor de engelen of in de hemel verschijnen
zij en worden waargenomen in het allerschoonste verband, ja zelfs met aan de engelen
gelijkende beelden in een hemelse vorm en wel met onuitsprekelijke verscheidenheid; van
dien aard is het Woord overal in zijn innerlijke zin.
3377. vers 4,5. En Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen als de sterren der hemelen en Ik zal
aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der
aarde.
Daarom dat Abraham naar Mijn stem gehoord heeft en heeft onderhouden Mijn
verordeningen, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen als de sterren der hemelen, betekent de waarheden en
de erkentenissen van het geloof; en Ik zal aan uw zaad al deze landen geven, betekent vandaar
Kerken; en in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde, betekenen al diegenen,
die in het goede zowel binnen als buiten de Kerk zijn; daarom dat Abraham naar Mijn stem
gehoord heeft, betekent de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met het
Menselijk Wezen door verzoekingen; en heeft onderhouden, Mijn verordeningen, Mijn
geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten, betekent door voortdurende openbaringen uit
Zichzelf.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1332
3378. Dat de woorden ‘Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen als de sterren der hemelen’ de
waarheden en de erkentenissen van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het zaad,
namelijk de waarheden, waarover eerder in nr. 3373; en uit de betekenis van de sterren, te
weten de erkentenissen van het geloof, nrs. 2495, 2849.
3379. Dat de woorden ‘en Ik zal aan uw zaad al deze landen geven’ betekenen, vandaar
Kerken, blijkt uit de betekenis van het zaad, namelijk de waarheden, dus diegenen die in
waarheden zijn en vandaar ‘zonen des koninkrijks’ worden genoemd, waarover eerder in nr.
3373; en uit de betekenis van de landen, namelijk de redelijke dingen, die door het Goddelijke
verlicht, de schijnbaarheden van het ware zijn – waarover eveneens eerder in nr. 3368 – dus
diegenen die in de, door het Goddelijk verlichte, redelijke dingen zijn, of wat hetzelfde is, in
het hemelse licht; en daar in dat licht alleen diegenen zijn, die in het rijk van de Heer in de
hemelen, dat wil zeggen in de hemel en die in het rijk van de Heer zijn op aarde, dat wil
zeggen, in de Kerken, blijkt het duidelijk dat door ‘deze landen’ de Kerken worden
aangeduid; want de Kerken zijn niet Kerken omdat zij zo genoemd worden en omdat zij de
naam van de Heer belijden, maar omdat zij in het goede en ware van het geloof zijn; het is het
goede en het ware van het geloof zelf, dat de Kerk uitmaakt, ja zelfs de Kerk is; want in het
goede en het ware van het geloof is de Heer en waar de Heer is, is de Kerk.
3380. Dat de woorden ‘en in uw zaad zullen gezegend worden alle natiën der aarde’ al
diegenen betekenen die in het goede zowel binnen als buiten de Kerk zijn, blijkt uit de
betekenis van gezegend worden, namelijk bevrucht worden in het goede en vermenigvuldigd
worden in de waarheden, waarover de nrs. 981, 1731, 1422, 2846, 3140; uit de betekenis van
het zaad, namelijk de van de Heer uitgaande goedheden en waarheden, waarover eerder in nr.
3373; en uit de betekenis van de natiën der aarde, te weten al diegenen die in het goede zijn;
dat de natiën de goedheden zijn, of wat hetzelfde is, degenen die in de goedheden zijn, zie de
nrs. 1259, 1260, 1416, 1849; zo betekent dus ‘dat alle natiën der aarde in uw zaad gezegend
worden’ dat door het van de Heer uitgaande goede en ware al diegenen behouden worden die
in onderlinge naastenliefde leven, of zij binnen de Kerk dan wel buiten de Kerk zijn.
Dat de natiën, die buiten de Kerk en in het goede zijn, evenzeer behouden worden, zie de nrs.
593, 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 2049, 2051, 2284, 2589-2604, 2861, 2986, 3263.
3381.
Dat de woorden ‘daarom dat Abraham naar Mijn stem gehoord heeft’ de vereniging
betekenen van het Goddelijk Wezen van de Heer met het Menselijk Wezen door
verzoekingen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer ook ten aanzien van
het Goddelijk Menselijke, waarover de nrs. 2833, 2836, 3251; en uit de betekenis van ‘naar
Mijn stem horen’, wanneer het op de Heer betrekking heeft, namelijk het Goddelijk Wezen
met het Menselijk Wezen verenigen door verzoekingen, want vanwege hiervan heeft de
gehoorzaamheid in het Woord betrekking op de Heer; deze dingen betreffen dat wat in
hoofdstuk 22 is meegedeeld omtrent Abraham, namelijk dat toen God ‘hem verzocht’ Hij tot
hem zei, ‘zijn zoon te nemen en hem tot een brandoffer te offeren’, vers 1,2; en toen hij naar
deze stem gehoord had, werd er gezegd, ‘Nu weet Ik, dat gij God vreest en uw zoon, uw enige,
van Mij niet hebt onthouden; bij Mij zelven heb Ik gezworen, het is gezegd door Jehovah,
daarom dat gij dit woord gedaan hebt en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, dat
zegenende Ik u zegenen zal en vermenigvuldigende Ik uw zaad vermenigvuldigen zal als de
sterren der hemelen’, (Genesis verzen 12, 16, 17).
Dat door ‘het niet onthouden van uw zoon, uw enige, van Mij’ – hetgeen het horen naar de
stem was – de vereniging wordt aangeduid van het Menselijke met het Goddelijke, door het
uiterste van de verzoeking, zie de nrs. 2827, 2844.
Dat deze dingen worden verstaan onder het horen naar de stem van Jehovah of van de Vader,
blijkt ook duidelijk uit de woorden van de Heer in Gethsemane, bij Mattheüs: ‘Mijn Vader,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1333
indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar
gelijk Gij wilt’; wederom ten tweede maal: ‘Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet
voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede’, (Mattheüs 26:39,42; Markus
14:36; Lukas 22:42).
Daar echter Jehovah of de Vader in Hem was, of Hij in de Vader en de Vader in Hem,
(Johannes 14:10,11), wordt onder het horen van de stem van Jehovah verstaan, dat de Heer
het Goddelijke met het Menselijke uit eigen macht door verzoekingen verenigde, wat ook
duidelijk blijkt uit de woorden zelf van de Heer bij Johannes: ‘Gelijkerwijs de Vader Mij kent
en Ik de Vader ken; en Ik stel Mijn ziel voor de schapen; daarom heeft Mij de Vader lief,
overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme; Ik heb macht hetzelve af te
leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen; dit gebod heb Ik van Mijn Vader
ontvangen’, (Johannes 10:15,17,18).
Dat de Heer Zijn Goddelijk Wezen met Zijn Menselijk Wezen uit eigen macht door
verzoekingen verenigd heeft, zie de nrs. 1663, 1668, 1690, 1691 aan het einde, 1725, 1729,
1733, 1737, 1787, 1789, 1812, 1820, 2776, 3318 aan het einde).
3382. Dat de woorden ‘en heeft onderhouden Mijn verordeningen, Mijn geboden, Mijn
inzettingen en Mijn wetten’ betekenen, door voortdurende openbaringen uit Zichzelf,
namelijk dat Hij evenals door verzoekingen zo ook door deze openbaringen het Goddelijk met
het Menselijk Wezen verenigd heeft, kan hieruit blijken, dat ‘de verordeningen, geboden,
inzettingen en wetten onderhouden’ alle dingen van het Woord insluiten, namelijk de
verordeningen zijn alle dingen in het algemeen, de geboden zijn de innerlijke dingen, de
inzettingen zijn de uiterlijke dingen en de wetten alle dingen in het bijzonder.
Daar deze dingen op de Heer betrekking hebben, die van eeuwigheid aan het Woord was en
door wie al deze dingen zijn, kan in de innerlijke zin niet worden aangeduid, dat Hij deze
dingen onderhield, maar dat Hij ze aan Zichzelf openbaarde, toen Hij in de staat van
vereniging was van het Goddelijke met het Menselijke.
Deze dingen lijken weliswaar op het eerste gezicht vrij ver verwijderd van de zin van de letter
en zelfs van de naastgelegen innerlijke zin, maar toch, wanneer deze woorden door de mens
gelezen worden, is dit de zin ervan in de hemel, want – als herhaaldelijk eerder gezegd en
gezien kan worden uit de voorbeelden in de nrs. 1873, 1874; de letterlijke zin wordt bij het
opstijgen naar de hemel uitgetrokken en in de plaats daarvan treedt een andere, hemelse zin en
wel zó anders, dat het onmogelijk valt te onderkennen, dat hij daaruit voorkomt.
Want zij die in de hemel zijn, zijn in de voorstelling, dat alle dingen van het Woord in de
innerlijke zin over de Heer handelen en ook dat alle dingen van het Woord van de Heer
uitgaan en eveneens dat Hij toen Hij in de wereld was uit het Goddelijke dacht, dus uit
Zichzelf en Zichzelf alle inzicht en wijsheid door voortdurende openbaringen vanuit het
Goddelijke verschafte; daarom worden zij uit deze woorden innerlijk niets anders gewaar.
Want het onderhouden van de verordeningen, geboden, inzettingen en wetten kan onmogelijk
in verband worden gebracht met de Heer, daar Hijzelf het Woord was, dus is Hij het zelf die
nageleefd moet worden; Hijzelf het gebod en ook Hijzelf de inzetting en Hijzelf de wet, want
al deze dingen betreffen Hemzelf, als de Eerste van wie zij uitgaan en als de Laatste tot wie
zij zich richten.
Daarom kan door deze woorden in de hoogste zin niets anders worden aangeduid dan de
vereniging van het Goddelijke van de Heer met het Menselijke door voortdurende
openbaringen uit Hemzelf.
Dat de Heer, anders dan de andere mensen, uit het Goddelijke dacht, dus uit Zichzelf, zie de
nrs. 1904, 1914, 1935; en dat Hij Zichzelf inzicht en wijsheid verwierf door voortdurende
openbaringen vanuit het Goddelijke, nrs. 1616, 2500, 2523, 2632.
Dat in de echte zin ‘de verordeningen onderhouden’ wil zeggen: alle dingen van het Woord in
het algemeen en dat de geboden de innerlijke dingen van het Woord zijn, de inzettingen de
uiterlijke dingen van het Woord en dat de wetten alle dingen van het Woord in het bijzonder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1334
zijn, kan blijken uit vele plaatsen in het Woord, in de innerlijke zin beschouwd, waarvan er
enige mogen worden aangevoerd, zoals bij David: ‘Welgelukzalig de oprechten van weg, zij
die wandelen in de wet van Jehovah; welgelukzalig zij, die Zijn getuigenissen onderhouden;
och, dat mijn wegen gericht werden, om uw inzettingen te bewaren; ik zal Uw inzettingen
bewaren; verlaat mij niet al te zeer; met mijn gehele hart heb ik u gezocht; laat mij van Uw
geboden niet afdwalen; ik heb Uw Woord in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet
zondigen zou; Gij zijt gezegend, Jehovah; leer mij Uw inzettingen; ik heb met mijn lippen al
de gerichten Uws monds verteld; in de weg Uwer getuigenissen heb ik mij verheugd; in Uw
bevelen overdenk ik; en op Uw wegen let ik; in Uw inzettingen verlustig ik mij; ik vergeet Uw
woord niet; vergoed Uw knecht, opdat ik leve en ik zal Uw woord bewaren; ontdek mijn ogen,
dat ik aanschouwe de wonderen uit Uw wet; verberg Uw geboden voor mij niet; maak mij
levend naar Uw woord; leer mij Uw inzettingen; geef mij de weg der bevelen te verstaan’,
(Psalm 119:1-27).
In deze gehele psalm wordt over het Woord gehandeld en over de dingen die tot het Woord
behoren; dat deze dingen de geboden, inzettingen, gerichten, getuigenissen, bevelen en wegen
zijn, komt duidelijk uit, maar wat deze elk in het bijzonder betekenen, kan op geen enkele
wijze uit de zin van de letter worden gezien, omdat zij daarin nauwelijks meer dan
herhalingen zijn van een en hetzelfde ding, maar het kan wel gezien worden uit de innerlijke
zin, waarin iets geheel anders wordt aangeduid met geboden en iets anders met inzettingen,
gerichten, getuigenissen, bevelen en wegen.
Evenzo elders bij dezelfde: ‘De wet van Jehovah is volmaakt, herstellende de ziel; de
getuigenis van Jehovah is gewis, de eenvoudige wijsheid gevende; de bevelen van Jehovah
zijn recht, verblijdende het hart; het gebod van Jehovah is zuiver, verlichtende de ogen; de
vreze van Jehovah is rein, bestaande tot in eeuwigheid; de gerichten van Jehovah zijn
waarheid’, (Psalm 19:8-10).
En in het Boek der Koningen: ‘David tot Salomo: Gij zult de verordening van uw God
onderhouden, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn
geboden en Zijn gerichten en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de Wet van Mozes’,
(1 Koningen 2:3); de verordening onderhouden staat voor alle dingen van het Woord in het
algemeen, want het wordt in de eerste plaats vermeld en beschouwt de volgende dingen als
minder algemeen, want de verordening onderhouden is hetzelfde als waarnemen wat moet
worden waargenomen.
Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah, uw God, liefhebben en gij zult te allen dage Zijn verordening
onderhouden en Zijn inzettingen en Zijn gerichten en Zijn geboden’, (Deuteronomium 11:1)
waar de verordeningen onderhouden of waarnemen wat waargenomen moet worden, eveneens
staat voor alle dingen van het Woord in het algemeen; de inzettingen staan voor de uiterlijke
dingen van het Woord, zoals de rituele dingen dat zijn en die dingen die uitbeeldend en
aanduidend zijn voor de innerlijke zin; de geboden staan echter voor de innerlijke dingen van
het Woord, zoals die dingen zijn die tot het leven en de leer behoren, vooral die, welke tot de
innerlijke zin behoren.
Maar over de betekenis van de geboden en van de inzettingen zal door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders worden gesproken.
3383. vers 6,7. En Izaäk woonde in Gerar.
En de mannen van de plaats vroegen naar zijn vrouw; en hij zei: Zij is mijn zuster; want hij
vreesde te zeggen: Mijn vrouw; opdat mij niet misschien de mannen der plaats doden om
Rebekka; want zij was goed van aanblik.
Izaäk woonde in Gerar betekent de staat van de Heer ten aanzien van de dingen van het geloof
met betrekking tot de redelijke dingen die toegevoegd moeten worden; en de mannen van de
plaats vroegen naar zijn vrouw, betekent de navorsingen van de mensen ten aanzien van het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1335
Goddelijk ware en hij zei: Zij is mijn zuster, betekent het redelijk ware; want hij vreesde te
zeggen: Mijn vrouw; opdat mij niet misschien de mannen der plaats doden om Rebekka,
betekent, dat hij de Goddelijke waarheden zelf niet kon openen, omdat dan het Goddelijk
Goede niet opgenomen zou worden; want zij was goed van aanblik, betekent, dat het
gemakkelijk opgenomen kon worden, omdat het Goddelijk wordt genoemd.
3384. Dat de woorden ‘Izaäk woonde in Gerar’ de staat van de Heer betekenen ten aanzien
van de dingen van het geloof met betrekking tot de redelijke dingen die toegevoegd moeten
worden, blijkt uit de betekenis van wonen in Gerar, namelijk in die dingen zijn, die tot het
geloof behoren, dus de staat ten aanzien van die dingen; want wonen betekent leven, nr. 1293
en Gerar de dingen die tot het geloof behoren, nrs. 1209, 2504, 3365; en uit de uitbeelding van
Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover de nrs. 1893,
2066, 2072, 2083, 2630.
Dat het deze dingen zijn met betrekking tot de redelijke dingen die toegevoegd moeten
worden, blijkt uit wat voorafgaat en uit wat volgt, want in dit gehele hoofdstuk wordt over
deze dingen gehandeld, namelijk over de redelijke dingen die, verlicht zijnde door het
Goddelijke van de Heer, de schijnbaarheden van het ware zijn.
Dat wonen wil zeggen zijn en leven, dus de staat, blijkt duidelijk uit verschillende plaatsen in
het Woord, zoals bij David: ‘Ik zal wonen in het huis van Jehovah in lengte van dagen’,
(Psalm 23:6); ‘Een ding heb ik van Jehovah gevraagd, dat zal ik zoeken; dat ik wonen zal in
het huis van Jehovah, al de dagen mijns levens’, (Psalm 27:4); ‘Wie bedrog pleegt, zal niet
wonen in het midden van Mijn huis’, (Psalm 101:7) waar wonen in het huis van Jehovah staat
voor zijn en leven in het goede van de liefde, want dit is het huis van Jehovah.
Bij Jesaja: ‘Degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over die heeft het licht
geschenen’, (Jesaja 9:1); degenen die wonen in de schaduw des doods, staan voor de staat van
diegenen, die in onwetendheid omtrent het goede en ware verkeren.
Bij dezelfde: ‘Babel zal niet bewoond worden in der eeuwigheid’, (Jesaja 13:20), voor de staat
van de verdoemenis van diegenen die Babel zijn.
Bij dezelfde: ‘O, Jehovah, God van Israël, die de cherubim bewoont’, (Jesaja 37:16); bij
David: ‘O, Herder Israëls, die de cherubim bewoont, verschijn blinkende’, (Psalm 80:2); die
de cherubim bewoont, is de Heer ten aanzien van de staat van de voorzienigheid, opdat
niemand zal worden binnengelaten in de heilige dingen van de liefde en van het geloof, tenzij
door de Heer daartoe voorbereid, nr. 308.
Bij dezelfde: ‘Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen; want Gij, o Jehovah, alleen doet
mij zeker wonen’, (Psalm 4:9); zeker doen wonen voor de staat van de vrede.
Bij Jeremia: ‘Gij, die op vele wateren woont, groot aan schatten, uw einde is gekomen, de
maat van uw gewin’, (Jeremia 51:13) dit gaat over Babel; wonen op vele wateren staat voor
zijn in de erkentenissen over het ware.
Bij Daniël: ‘God Zelf openbaart diepe en verborgen dingen, Hij weet wat in de duisternis is
en het licht woont met Hem’, (Daniël 2:22); wonen staat voor zijn.
Bij dezelfde: ‘Onder die boom had het beest des velds schaduw en de vogelen des hemels
woonden in zijn takken’, (Daniël 4:12).
En bij Ezechiël: ‘Onder zijn takken baarden alle wilde dieren des velds en in zijn schaduw
woonden alle grote natiën’, (Ezechiël 31:6); wonen staat voor zijn en leven.
Bij Hosea: ‘De dorsvloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden en de most zal hun liegen;
zij zullen niet wonen in het land van Jehovah, en Efraïm zal weder in Egypte keren’, (Hosea
9:2,3); niet wonen in het land van Jehovah, staat voor niet zijn in de staat van het goede van
de liefde, dus niet in het rijk van de Heer.
3385. Dat de woorden ‘en de mannen van de plaats vroegen naar zijn vrouw’ de navorsingen
van de mensen betekenen over het Goddelijk ware, blijkt uit de betekenis van vragen, te
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1336
weten navorsen; uit de betekenis van de mannen van de plaats, namelijk van Gerar, en wel
diegenen die in de leerstellige dingen van het geloof zijn – dat Gerar de dingen van het geloof
is, zie de nrs. 1209, 2504 – dus de mannen van de plaats zijn de mensen van een dergelijke
staat; en uit de betekenis van de vrouw, hier van Rebekka, namelijk het Goddelijk ware van
het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077.
In het voorafgaande werd gehandeld over de schijnbaarheden van het ware, namelijk dat die
ontstaan door de van de Heer uitgaande Goddelijke invloeiing in de redelijke dingen van de
mens; hier nu wordt gehandeld over de opneming van die schijnbaarheden en wel eerst door
diegenen die in de leerstellige dingen van het geloof zijn en bedoeld worden met ‘de mannen
van de plaats’ of van Gerar, en tot de eerste klasse behoren van diegenen die geestelijken
worden genoemd, want daar deze mensen geen innerlijke gewaarwording hebben zoals de
hemelse mensen en betrekkelijk in het duister zijn, zie de nrs. 1043, 2088, 2669, 2708 aan het
begin, 2715, 2718, 2831, 3235, 3241, 3246, vorsen zij na of het zo is, en verder of dit het
Goddelijk ware is.
En aangezien zij geen innerlijke gewaarwording hebben, of het zo is, wordt hun zoiets
gegeven wat als het ware verschijnt en wel overeenkomstig hun redelijke, dat wil zeggen,
overeenkomstig hun bevatting, want op deze wijze wordt het ontvangen.
Het is eenieder vergund de waarheden te geloven zoals hij ze begrijpt; als dat niet het geval
zou zijn, dan zou er geen opneming zijn; daar er niet enige erkenning zou zijn; hierover wordt
hier gehandeld.
3386. Dat de woorden ‘en hij zei: Zij is mijn zuster’ het redelijk ware betekenen, blijkt uit de
betekenis van zuster, namelijk het redelijk ware, waarover de nrs. 1495, 2508, 2524, 2556;
onder het redelijk ware wordt datgene verstaan wat als het ware verschijnt overeenkomstig de
bevatting, of voor het redelijke, zoals kort hiervoor werd gezegd.
De verborgenheid, dat Izaäk zei dat Rebekka zijn zuster was, zoals Abraham eerst zei in
Egypte, (Genesis 20:2,5,12), dat Sarah zijn zuster was, sluit iets dergelijks in, zoals men zien
kan uit de verklaring op die bepaalde plaats; en aangezien iets dergelijks driemaal voorviel en
deze dingen ook in het Woord vermeld worden, blijkt hieruit dat het een verborgenheid van
het grootste gewicht is die daarin verscholen ligt en die niemand ooit bekend kan zijn tenzij
vanuit de innerlijke zin en welke die is, blijkt duidelijk uit hetgeen volgt.
3387. Dat de woorden ‘want hij vreesde te zeggen: Mijn vrouw; opdat mij niet misschien de
mannen der plaats doden om Rebekka’ betekenen, dat Hij de Goddelijke waarheden zelf niet
kon openen, omdat dan het Goddelijk Goede niet zou worden opgenomen, blijkt uit de
betekenis van ‘vrezen te zeggen’, namelijk niet kunnen openen; uit de betekenis van de
vrouw, hier van Rebekka, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het
Goddelijk Ware, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077; uit de betekenis van ‘mij doden’
namelijk het niet opgenomen worden van het goede, want door Izaäk, die hier ‘mij’ is, wordt
het Goddelijk Goede van het Redelijke van de Heer uitgebeeld, nrs. 3012, 3194, 3210, want
van het goede wordt dan gezegd, dat het gedood wordt of vergaat, wanneer het niet
opgenomen wordt, want het wordt dan bij de mens teniet gedaan; en uit de betekenis van de
mannen der plaats, namelijk diegenen, die in de leerstellige dingen van het geloof zijn,
waarover eerder in nr. 3385.
Hieruit blijkt nu duidelijk wat de innerlijke zin van deze woorden is, namelijk dat wanneer de
Goddelijke waarheden zelf geopend werden, zij door diegenen die in de leerstellige dingen
van het geloof zijn, niet opgenomen zouden worden, omdat zij al hun redelijke bevatting, dus
al hun geloof, te boven gaan en zodoende dus niets van het goede door de Heer zou kunnen
invloeien; want het van de Heer uitgaande Goede of het Goddelijk Goede kan alleen in de
waarheden invloeien, omdat de waarheden de vaten van het goede zijn, zoals herhaaldelijk
werd aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1337
De waarheden of de schijnbaarheden van het ware zijn de mens gegeven, opdat het Goddelijk
Goede zijn verstandelijke kan vormen en zo dus de mens zelf; want de waarheden zijn daar,
opdat het goede kan invloeien; want zonder vaten of ontvangers vindt het geen goede plaats,
omdat het geen, met zichzelf overeenstemmende, staat vindt; als gevolg hiervan: waar geen
waarheden zijn of waar deze niet worden opgenomen, daar is ook geen redelijke of menselijk
goede, dus heeft dan de mens niet enig geestelijk leven.
Opdat daarom de mens toch waarheden zal hebben en vandaar een geestelijk leven, worden
schijnbaarheden van het ware gegeven en wel aan eenieder overeenkomstig zijn bevatting; en
deze schijnbaarheden worden voor waarheden erkend, omdat zij van dien aard zijn, dat daarin
Goddelijke dingen kunnen zijn.
Opdat men zal weten wat schijnbaarheden zijn en dat deze het zijn, die de mens in plaats van
Goddelijke waarheden dienen, volgen enige voorbeelden ter verduidelijking: indien er gezegd
wordt, dat er in de hemel geen voorstelling van plaats is, dus geen voorstelling van afstand,
maar dat er in plaats daarvan voorstellingen van staat zijn, zou dit geheel niet door de mens
begrepen kunnen worden, want hij zou geloven dat niets daar onderscheiden, maar alles
verward zou zijn, namelijk alles in één of tezamen, terwijl alle dingen daar toch zozeer
onderscheiden zijn, dat er nooit iets kan bestaan, dat meer onderscheiden is; dat plaats,
afstanden en ruimte, die in de natuur bestaan, in de hemel staten zijn, zie nr. 3356.
Hieruit blijkt duidelijk, dat al wat niettemin in het Woord over plaatsen en ruimten gezegd
wordt en volgens en door middel hiervan, schijnbaarheden van het ware zijn en wanneer het
niet gezegd werd door middel van schijnbaarheden van het ware, zou het geenszins
opgenomen worden en dus nauwelijks iets zijn, want de voorstelling van tijd en ruimte ligt in
bijna alle dingen en in elk ding van het denken bij de mens, zolang hij in de wereld is, dat wil
zeggen, in ruimte en tijd.
Dat er overeenkomstig de schijnbaarheden van de ruimte in het Woord gesproken is, blijkt
daar uit vrijwel alle dingen tot in bijzonderheden, zoals bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Hoe zegt
David dan: De Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw
vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten’, (Mattheüs 22:44); waar ‘zitten aan
de rechterhand’ aan de voorstelling van plaats ontleend is, dus volgens de schijn, terwijl het
toch de staat van de Goddelijk macht van de Heer is die hier beschreven wordt.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Van nu aan zult gij zien de Zoon des mensen, zittende ter rechterhand
der macht en komende op de wolken des hemels’, (Mattheüs 26:64); evenzo zijn hier ‘zitten
ter rechterhand’ en ‘komen op de wolken’ ontleend aan de voorstelling van plaats bij de
mensen; maar voor de engelen is het de voorstelling van de macht van de Heer.
Bij Markus: ‘De zonen van Zebedeüs zeiden tot Jezus: ‘Geef ons, dat wij mogen zitten, de een
aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid; Jezus antwoordde: Het
zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar voor hen voor
wie het bereid is’, (Markus 10:37,40).
Hieruit blijkt duidelijk, wat voor voorstelling de discipelen hadden ten aanzien van het rijk
van de Heer, namelijk dat het een zitten was ter rechter- en ter linkerzijde, en daar zij zo’n
voorstelling hadden, antwoordde de Heer dan ook overeenkomstig hun bevattingsvermogen,
dus naar het hun toescheen.
Bij David: ‘Deze is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer, hij verblijdt zich als
een held, om de weg te lopen; Zijn uitgang is van het einde der hemelen en Zijn omloop tot
aan de einden ervan’, (Psalm 19:6,7); daar wordt over de Heer gehandeld, wiens staat van
Goddelijke macht door zulke dingen als tot de ruimte behoren, beschreven wordt.
Bij Jesaja: ‘Hoe zijt gij van de hemel gevallen, o Lucifer, gij zoon des dageraads; gij zei in uw
hart: Ik zal in de hemelen opklimmen; ik zal boven de sterren des hemels mijn troon
verhogen; ik zal boven de hoogten der wolk opklimmen’, (Jesaja 14:12-14); van de hemel
vallen, in de hemelen opklimmen, boven de sterren des hemels de troon verhogen, opklimmen
boven de hoogten der wolk, zijn alle ontleend aan de voorstelling en de schijn van ruimte of
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1338
plaats, door welke uitdrukkingen de eigenliefde, die de heilige dingen ontwijdt, beschreven
wordt.
Aangezien de hemelse en de geestelijke dingen zich voor de mens vertonen door middel van
dergelijk dingen, die schijnbaarheden zijn en overeenkomstig deze schijnbaarheden, wordt de
hemel ook beschreven als ‘in de hoogte zijn’ terwijl de hemel niet in de hoogte is, maar in het
innerlijke, nrs. 450, 1380, 2148.
3388. Dat de woorden ‘want zij was goed van aanblik’ betekenen, dat het gemakkelijk
opgenomen kon worden, omdat het Goddelijk genoemd wordt, blijkt uit de betekenis van
goed van aanblik, namelijk datgene wat door zijn vorm behaagt, dus wat gemakkelijk wordt
opgenomen.
Er wordt hier gehandeld over degenen die in de leerstellige dingen van het geloof zijn en geen
innerlijke gewaarwording van het ware door het goede hebben, maar alleen het geweten van
het ware en wel daarvandaan, omdat het aan hen door ouders en leermeesters gezegd is; dezen
zijn het, die mannen van de plaats of van Gerar worden genoemd, nrs. 3385, 3387.
Voor hen is het eerste punt van bevestiging van het ware daarin gelegen, dat het Goddelijk
genoemd wordt, want dan hebben zij terstond een voorstelling van het heilige, welke
voorstelling een alomvattende bevestiging geeft aan alles wat gezegd wordt in het algemeen
en in het bijzonder, hoewel zij het niet begrijpen.
Maar toch moet dat wat gezegd wordt aan hun bevatting aangepast zijn, want het is niet
genoeg, dat de mens weet dat er iets is, opdat daardoor enige bevestiging zijn verstandelijk
deel zal bereiken en er omgekeerd van uitgaat.
Wanneer dit niet het geval is, kan een bepaald iets weliswaar in het geheugen worden
gebracht, maar het blijft daar slechts een dood iets, gelijk iets dat slechts klinkt; en wanneer
niet enige bevestigende dingen, onverschillig waarvandaan, het in het geheugen vastleggen,
wordt het weggevaagd als een herinnering aan het een of ander van alleen maar klank.
3389. vers 8,9. En het geschiedde, want de dagen werden hem daar verlengd, en Abimelech,
de koning der Filistijnen, keek ten venster uit, en hij zag, en ziet, Izaäk was lachende met
Rebekka zijn vrouw.
En Abimelech riep Izaäk en zei: Voorwaar, zie, zij is uw vrouw; en hoe hebt gij gezegd: Zij is
mijn zuster.
En Izaäk zei tot hem: Want ik zei: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
Het geschiedde, want de dagen werden hem daar verlengd, betekent de staat van de
opneming; en Abimelech, de koning der Filistijnen, keek ten venster uit, en hij zag, betekent
de leer van het geloof ziende naar de redelijke dingen in de erkentenissen; en ziet, Izaäk was
lachende met Rebekka, zijn vrouw, betekent dat het Goddelijk Goede aanwezig was in het
Goddelijk Ware; en Abimelech riep Izaäk, en zei, betekent de innerlijke gewaarwording van
de Heer uit de leer; voorwaar, zie, zij is uw vrouw en hoe hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster,
betekent, indien dit het Goddelijk Ware is, was het niet tevens het redelijke; en Izaäk zei tot
hem: Want ik zei: Dat ik niet misschien om harentwil sterve, betekent dat het niet opgenomen
zou worden.
3390. Dat de woorden ‘Het geschiedde, want de dagen werden hem daar verlengd’ de staat
van de opneming betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘hem daar verlengen’, namelijk aan
Izaäk, wat wil zeggen, dat wanneer het Goddelijk Goede, dat door Izaäk wordt uitgebeeld,
daar enige tijd was, het ware opgenomen werd, want in de innerlijke zin wordt gehandeld over
de opneming van het ware door de geestelijke mens; en uit de betekenis der dagen, te weten
de staten, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1339
3391. Dat de woorden ‘en Abimelech, de koning der Filistijnen, keek ten venster uit, en hij
zag’ de leer van het geloof betekenen, ziende naar de redelijke dingen in de erkentenissen,
blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de leer van het geloof gericht op de
redelijke dingen, waarover de nrs. 2504, 2509, 2510, 2533; en uit de betekenis van de koning
van de Filistijnen, namelijk de leerstellige dingen, waarover nr. 3365; en uit de betekenis van
het venster, namelijk het verstandelijke, waarover de nrs. 655, 658, dus het innerlijk gezicht,
want dit werd in ouden tijden door vensters aangeduid; dus wil ‘ten venster uitkijken’ zeggen:
innerlijk die dingen gewaarworden die door middel van het innerlijk gezicht verschijnen; deze
zijn in het algemeen erkentenissen die tot de uiterlijke mens behoren.
De redelijke dingen of wat hetzelfde is, de schijnbaarheden van het ware, dat wil zeggen de
geestelijke waarheden, zijn geen erkentenissen, maar zij zijn in de erkentenissen, want ze
behoren tot het redelijke, dus tot de innerlijke mens; en het is de innerlijke mens die de dingen
beschouwt die tot de uiterlijke mens behoren, dus de waarheden in de erkentenissen.
Want aangezien de erkentenissen tot de natuurlijke mens behoren, zijn zij de ontvangende
vaten van de redelijke dingen; dat de Goddelijke waarheden in het redelijke vloeien en door
dit redelijke in het natuurlijke en dat zij zich in het natuurlijke vertonen als het beeld van vele
in een spiegel, zie nr. 3368.
Dat de vensters de dingen zijn die tot het innerlijk gezicht behoren, dat wil zeggen tot het
verstand en die kort gezegd de verstandelijke dingen worden genoemd, blijkt uit de plaatsen
van het Woord, die in nr. 655 werden aangehaald en verder nog uit de volgende; bij Joël:
‘Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen op de muur lopen, zij zullen klimmen in de huizen,
zij zullen door de vensters inkomen als een dief’, (Joël 2:9); daar wordt gehandeld over de
boosheden en valsheden van de laatste dagen van de Kerk; ‘in de huizen klimmen’ staat voor
het vernietigen van de goedheden, die tot de wil behoren – dat huizen de goedheden zijn, die
tot de wil behoren, zie de nrs. 710, 2233, 2234 – en ‘inkomen door de vensters’ staat voor het
vernietigen van de waarheden en de erkentenissen ervan, die tot het verstand behoren.
Bij Zefanja: ‘Jehovah zal Zijn hand uitstrekken over het noorden en Hij zal Aschur verdoen;
in het midden van haar zullen de scharen [van beesten] legeren, al het wilde dier van haar
natie, ook de roerdomp en de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem
zal in het venster zingen, droogte zal op de dorpel zijn, omdat Hij de ceder ontbloot heeft’,
Zefanja 2:13,14) waar gehandeld wordt over de vernietiging van de waarheden van het geloof
door redeneringen, wat Aschur betekent, zie de nrs. 119, 1186; ‘een stem zal in het venster
zingen’ staat voor de verlating van het ware, dus van het verstandelijke vermogen ten aanzien
van het ware.
In het Boek der Richteren: ‘Zij keek uit het venster en de moeder van Sisera schreeuwde door
de tralies: Waarom talmt zijn wagen te komen’, (Richteren 5:28); dit is de profetie van
Debora en Barak ten aanzien van de wederopstanding van de geestelijke Kerk; ‘door het
venster uitkijken’ staat voor uitkijken door de redeneringen van hen die de waarheden
loochenen en dus zo de dingen die van de Kerk zijn, vernietigen; want zulke redeneringen zijn
verstandelijke dingen in tegenovergestelde zin.
Bij Jeremia: ‘Wee diegene, die zijn huis bouwt zonder gerechtigheid en zijn opperzalen
zonder gericht; die daar zegt: Ik zal mij een huis van afmetingen bouwen en geruime
opperzalen en hij houwt zich vensters uit en planken van ceder en bestrijkt ze met menie’,
(Jeremia 22:13,14); ‘een huis bouwen zonder gerechtigheid en opperzalen zonder gericht’
staat voor het oprichten van een godsdienstigheid vanuit het niet-goede en het niet-ware; dat
de gerechtigheid en het gericht het goede en het ware is, zie nr. 2235; ‘zich vensters
uithouwen en planken van ceder en bestrijken met menie’ staat voor het vervalsen van
verstandelijke en geestelijke waarheden.
De vensters van de tempel van Jeruzalem beeldden niets anders uit dan datgene wat tot de
verstandelijke en dus tot de geestelijke dingen behoort; iets dergelijks betekenen de vensters
van de nieuwe tempel, waarover bij, (Ezechiël 40:16,22,25,33,36; 41:16,26); want eenieder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1340
kan zien, dat de nieuwe tempel, het nieuwe Jeruzalem en de nieuwe aarde, bij deze profeet
niets anders zijn dan het rijk van de Heer, dus dat de dingen die daarover worden vermeld,
dergelijke dingen zijn die tot dit rijk behoren.
3392. Dat de woorden ‘en ziet, Izaäk was lachende met Rebekka, zijn vrouw’ betekenen, dat
het Goddelijk Goede aanwezig was in het Goddelijk ware of dat het Goddelijk Goede aan het
Goddelijk ware was toegevoegd, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk
Goede van het Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 3012, 3194, 3210; uit de betekenis
van lachen, namelijk de liefde tot of de aandoening van het ware, waarover de nrs. 2072, 2216
en uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Redelijke van de
Heer, waarover de nrs. 3012, 3013, 3077.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘Izaäk was lachende met Rebekka, zijn vrouw’
betekenen, dat het Goddelijk Goede aanwezig was met het Goddelijk ware; hun zin in
aaneengeschakeld verband is deze: dat het geestelijk ware eerst wordt opgenomen, omdat het
Goddelijk wordt genoemd en daarna omdat het Goddelijke daarin is, wat diegenen duidelijk
inzien die wederverwekt worden en mensen van de geestelijke Kerk worden; het zijn deze
mensen die onder Abimelech worden verstaan, dat wil zeggen, diegenen, die in de leer van
het geloof zijn en de waarheden in de erkentenissen beschouwen, waarover vlak hiervoor in
nr. 3391.
3393. Dat de woorden ‘en Abimelech riep Izaäk, en zei’ de innerlijke gewaarwording van de
Heer uit de leer betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de op de
redelijke dingen gerichte leer, waarover de nrs. 2504, 2509, 2510, 2533, 3391; uit de
uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover eerder; en uit
de uitbeelding van zeggen, te weten innerlijk gewaarworden, waarover de nrs. 1898, 1919,
2080, 2862.
En aangezien Abimelech deze leer betekent, waarin nu het Goddelijke werd ontwaard, nr.
3392, wordt dus door Abimelech ook de Heer ten aanzien van deze leer uitgebeeld; want alle
dingen die in het Woord zijn, hebben tot in bijzonderheden in de hoogste zin betrekking op de
Heer en de Heer is de Leer Zelf, dat wil zeggen het Woord, niet slechts naar de hoogste zin
daarin, maar ook naar de innerlijke zin en ook naar de letterlijke zin, want deze zin is
uitbeeldend en aanduidend voor de innerlijke zin en deze uitbeeldend en aanduidend voor de
hoogste zin.
En datgene wat in het Woord uitbeeldend is, is in zijn wezen dat wat wordt uitgebeeld en
aangeduid, dus het Goddelijke van de Heer.
Want het uitbeeldende is niets anders dan een beeld van degene die uitgebeeld wordt en in het
beeld is het Hijzelf die Zich vertoont; zoals blijken kan uit de spraak van een mens en ook uit
zijn gebaren; deze spraak namelijk en die gebaren, zijn slechts beelden van de dingen die
binnenin de mens bestaan, in zijn denken en willen, zodat spraak en gebaar de gedachte en de
wil in één vorm zijn; want wanneer men daarvan de gedachte en de wil wegneemt, zou het
overblijvende slechts iets onbezields zijn, dus niets menselijks.
Hieruit kan blijken hoe het met het Woord, ook in de letter, gesteld is, namelijk dat het
Goddelijk is.
3394. Dat de woorden ‘voorwaar, zie, zij is uw vrouw, en hoe hebt gij gezegd: zij is mijn
zuster’ betekenen, dat indien dit het Goddelijk ware is, was het niet tevens het redelijke, blijkt
uit de betekenis van de vrouw, hier van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het
Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover nr. 3012, 3013, 3077; en uit de betekenis van de
zuster, namelijk het redelijk ware, waarover nr. 3386; dus betekenen de woorden ‘zie, zij is
uw vrouw en hoe hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster’ dat aangezien dit het Goddelijk Ware is,
het niet het redelijke kan zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1341
Met deze verborgenheid is het als volgt gesteld; aangezien de geestelijken geen innerlijke
gewaarwording hebben zoals de hemelsen, weten zij niet dat het Goddelijk ware het redelijk
ware wordt bij de mens, wanneer hij wederverwekt is.
Zij zeggen weliswaar dat al het goede en al het ware van de Heer komen, maar toch, wanneer
het goede en het ware in hun redelijke bestaan, menen zij niettemin, dat het goede en het ware
aan hen toebehoren en dus als het ware vanuit henzelf voortkomen, want zij kunnen niet
gescheiden worden van het eigene, dat dit wil; terwijl het met dit bij de hemelsen als volgt is
gesteld, dat dezen het Goddelijk Goede en Ware in het redelijke gewaar worden, dat wil
zeggen in de redelijke dingen, die, door het Goddelijke van de Heer zijn verlicht, de
schijnbaarheden van het ware zijn, nr. 3368, ook in het natuurlijke, dat wil zeggen in de
wetenschappelijke en zinnelijke dingen; en aangezien de hemelsen in zo’n staat zijn, kunnen
zij erkennen, dat al het goede en ware van de Heer invloeit, en ook dat er een waarneming van
het goede en het ware is, dat hun door de Heer wordt meegedeeld en toegeëigend en hun
verlustiging, zaligheid en geluk uitmaakt.
Hieruit kwam het voort, dat de Oudsten, die hemelse mensen waren, in alle voorwerpen, die
zij met de ogen zagen, niets dan hemelse en geestelijke dingen gewaarwerden, nr. 1409.
Aangezien hier over de wederverwekte geestelijke mens gehandeld wordt, die door de
wederverwekking van de Heer het Goddelijk Goede in een nieuw verstand ontvangt en
aangezien dezen in geen andere gewaarwording zijn, dan dat, zoals eerder gezegd, wanneer
het ware redelijk was, het niet Goddelijk kon zijn, dus dat wanneer het Goddelijk was, het
niets met het redelijke gemeen kon hebben, daarom wordt hier gezegd, dat wanneer dit het
Goddelijk Ware is, het niet tevens het redelijke was.
Dit is ook de reden dat zij willen, dat de dingen die van het geloof zijn, eenvoudig geloofd
worden zonder enige ziening door het redelijke, niet wetende, dat nooit iets van het geloof en
zelfs niet de diepste verborgenheid daarvan, door enig mens begrepen wordt zonder enige
redelijke en ook natuurlijke voorstelling, maar van welke hoedanigheid, weet hij niet, nr. 3310
aan het einde.
Hiermee kunnen zij zich weliswaar beschermen tegen hen die over alle dingen tot in
bijzonderheden vanuit het ontkennende redeneren, of iets zo is, nrs. 2568, 2588; maar voor
hen die ten aanzien van het Woord in het bevestigende zijn – namelijk dat het geloofd moet
worden - is zo’n houding gevaarlijk, want zo kunnen zij aan eenieder de vrijheid van denken
ontnemen en zelfs het geweten vastbinden aan de grootste ketterij, door op die wijze over de
innerlijke en uiterlijke dingen van de mens te heersen.
Al deze dingen zijn het die daarmee worden aangeduid, dat Abimelech tot Izaäk zei:
Zie, zij is uw vrouw en hoe hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster.
3395. Dat de woorden ‘en Izaäk zei tot hem: Want ik zei: Dat ik niet misschien om harentwil
sterve’ betekenen, dat het niet opgenomen zou worden, blijkt uit wat eerder in nr. 3387 is
gezegd met de woorden ‘want hij vreesde te zeggen: Mijn vrouw, opdat mij niet misschien de
mannen der plaats doden om Rebekka’.
Dat zeggen betekent innerlijk gewaarworden en denken, komt hier duidelijker uit dan elders.
3396. vers 10,11. En Abimelech zei: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat lichtelijk een van
het volk bij uw vrouw gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht hebben.
En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man en zijn vrouw aanroert,
stervende zal hij sterven.
Abimelech zei: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt, betekent de verontwaardiging; dat
lichtelijk een van het volk bij uw vrouw gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht
hebben, betekent dat het geschonden en dus ontwijd had kunnen worden; en Abimelech
gebood het ganse volk, zeggende, betekent het besluit; zo wie deze man en zijn vrouw
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1342
aanroert, stervende zal hij sterven, betekent, dat het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede
niet geopend mogen worden en dat men tot daaraan toe niet met het geloof mag naderen
vanwege het gevaar van de eeuwige verdoemenis, wanneer zij ontwijd zouden worden.
3397. Dat de woorden ‘Abimelech zei: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt’ de
verontwaardiging betekenen, kan zonder verklaring blijken.
3398. Dat de woorden ‘dat lichtelijk een van het volk bij uw vrouw gelegen had en gij zoudt
schuld over ons gebracht hebben’; betekenen, dat het geschonden en dus ontwijd had kunnen
worden, blijkt uit de betekenis van liggen, namelijk verdorven of geschonden worden; uit de
betekenis van ‘een van het volk’ namelijk iemand van de Kerk, namelijk van de geestelijke
Kerk, waarover nr. 2928; uit de betekenis van de vrouw, hier Rebekka, namelijk het
Goddelijk Ware, waarover eerder; en uit de betekenis van de schuld, namelijk het vergrijp van
de ontwijding van het ware; hieruit blijkt duidelijk, dat de woorden ‘dat lichtelijk een van het
volk bij uw echtgenote gelegen had en gij zoudt schuld over ons gebracht hebben’ willen
zeggen, dat het Goddelijk Ware gemakkelijk door iemand in de Kerk geschonden had kunnen
worden en hij het vergrijp van de ontwijding van het ware over zich had kunnen brengen.
Eerder in nr. 3386 werd gezegd, dat aangezien Abraham tweemaal zijn echtgenote Sarah zijn
zuster noemde, eerst in Egypte en daarna in Gerar bij Abimelech en dat Izaäk eveneens zijn
vrouw Rebekka zuster noemde, eveneens bij Abimelech en dat aangezien deze drie gevallen
ook in het Woord vermeld worden, er de een of andere diepste verborgenheid moet zijn,
waarom dit zo is.
De verborgenheid zelf die daarin verscholen is, komt in de innerlijke zin uit, namelijk omdat
door de zuster het redelijke wordt aangeduid en door de vrouw het Goddelijk Ware en dit
werd redelijk, dat wil zeggen, zuster genoemd, opdat het Goddelijk Ware, dat de vrouw is,
hier Rebekka, niet geschonden en dus ontwijd zou worden.
Met de ontwijding van het ware is het als volgt gesteld, dat het Goddelijk Ware geenszins
ontwijd kan worden dan alleen door hen, die dit eerst erkenden, want dezen gingen eerst door
de erkenning en het geloof het ware binnen en zijn dus daarin ingewijd; wanneer zij zich erna
van verwijderen, blijft van binnen voortdurend een rest daarvan afgedrukt, dat tegelijk met het
valse en boze weer tevoorschijn wordt geroepen; vandaar wordt het ware, omdat het hun
aankleeft, ontwijd.
Daarom hebben degenen bij wie dit het geval is, voortdurend datgene in zich, wat hen
verdoemt, dus hun eigen hel; want wanneer de helsen een sfeer naderen waar het goede en
ware is, voelen zij terstond hun eigen hel, aangezien zij dan komen in dat wat zij haten, en
komen dus in een kwelling; zij die het ware ontwijden, wonen dus voortdurend met dat wat
hen martelt en dit al naar de graad van de ontwijding.
Aangezien dit zo is, wordt er door de Heer met de uiterste zorg in voorzien, dat het Goddelijk
Goede en Ware niet ontwijd worden; en er wordt voornamelijk daardoor in voorzien, dat de
mens die van dien aard is, dat hij niet anders kan dan ontwijden, zo ver mogelijk van de
erkenning en het geloof van het ware en goede wordt afgehouden; want, zoals gezegd,
niemand kan ontwijden, dan alleen hij die eerst erkende en geloofde.
Dit was de reden, waarom de innerlijke waarheden niet ontvouwd werden aan de
nakomelingen van Jakob, de Israëlieten en de Joden, aan wie zelfs niet eens openlijk werd
gezegd, dat er iets innerlijks in de mens was, dus dat er iets als een innerlijke eredienst is en
nauwelijks iets over het leven na de dood en over het hemelse rijk van de Heer of over de
Messias, die zij verwachtten.
De reden hiervan was, dat zij van dien aard waren, dat het was voorzien, dat wanneer aan hen
deze dingen ontvouwd werden, zij wel niet anders zouden kunnen dan ze ontwijden, want zij
wilden niets anders dan aardse dingen; en daar dit geslacht van dien aard was en ook van dien
aard is, wordt het ook nu nog toegestaan, dat zij in volslagen ongeloof verkeren; want
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1343
wanneer zij eenmaal hadden erkend en zich daarna teruggetrokken, zouden zij wel niet anders
kunnen dan zichzelf in de allerergste hel brengen.
Dit was ook de reden, dat de Heer niet eerder in de wereld kwam en de innerlijke dingen van
het Woord openbaarde, dan toen er in het geheel geen goeds meer bij hen over was, zelfs geen
natuurlijk goeds meer bij hen over was, want toen konden zij niet langer enige waarheid
ontvangen, dat tot innerlijke erkenning reikte – het is immers het goede dat ontvangt – en het
dus niet ontwijden.
Van dien aard was de staat die verstaan wordt onder ‘de volheid der tijden’ en onder ‘de
voleinding der eeuw’ en ook onder ‘de laatste dag’, waarover zoveel gehandeld wordt bij de
profeten.
Het is ook om dezelfde reden, dat de verborgenheden van de innerlijke zin van het Woord nu
geopenbaard worden, want er is heden ten dage nauwelijks enig geloof, omdat er niet enige
naastenliefde is, dus omdat het de voleinding der eeuw is en wanneer dit het geval is, kunnen
deze verborgenheden zonder gevaar van ontwijding geopenbaard worden, omdat zij niet
innerlijk erkend worden.
Het is vanwege deze verborgenheid, dat in het Woord over Abraham en Izaäk vermeld wordt,
dat zij hun echtgenoten in Gerar bij Abimelech hun zusters noemden.
Men zie verder wat eerder over hetzelfde onderwerp is gezegd en aangetoond, namelijk dat
diegenen kunnen ontwijden die erkennen, niet echter degenen die niet erkennen, nog minder
zij die niet weten, nrs. 593, 1008, 1010, 1059; welk gevaar ontstaat door de ontwijding van de
heilige dingen en van het Woord, nrs. 571, 582; dat zij, die binnen de Kerk zijn, de heilige
dingen kunnen ontwijden, maar niet zij die buiten de Kerk zijn, nr. 2051; dat er door de Heer
in voorzien wordt, dat geen ontwijding plaatsvindt, nrs. 1001, 2426; dat de eredienst uiterlijk
wordt, opdat de innerlijke eredienst niet ontwijd zal worden, nrs. 1327, 1328; dat men in
onwetendheid wordt gehouden, opdat de waarheden van het geloof niet ontwijd worden, nrs.
301-303.
3399. Dat in de innerlijke zin ‘liggen bij een vrouw’ wil zeggen, het ware verderven en
schenden, hier het Goddelijk ware – aangezien door de vrouw of Rebekka, als eerder
aangetoond, het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld – kan hieruit blijken, dat in het Woord door
bijliggingen, echtbreuken en hoererijen niets anders wordt aangeduid dan ontaardingen van
het goede en vervalsingen van het ware, zoals in de nrs. 2466, 2729 werd aangetoond en wel
om deze reden, omdat echtbreuken geheel en al tegen de echtelijke liefde indruisen en wel
dermate dat zij er vernietigend op inwerken en de echtelijke liefde komt voort uit het huwelijk
van het goede en het ware, nrs. 2508, 2618, 2727-2759, 3132.
Daarom worden die dingen die tegen het goede en ware indruisen of ze vernietigen, in het
Woord echtbreuken genoemd.
Maar men moet weten, dat zij die van de geestelijke Kerk zijn, het goede niet dermate kunnen
schenden dat zij het ontwijden, omdat zij het goede niet tot zover kunnen ontvangen, dat zij er
net als de hemelsen, een innerlijke gewaarwording van hebben, maar dat zij wel het ware
kunnen ontwijden, omdat zij dit kunnen erkennen.
Maar in de laatste tijd van de Kerk kunnen zij ook niet het ware erkennen, omdat dan bij hen
een algemene ongelovigheid heerst ten aanzien van de Heer, over het leven na de dood en
over de innerlijke mens; en een ongelovigheid die algemeen heerst, maakt dat de waarheden
van het geloof niet innerlijk doordringen; het algemeen heersende stelt bij eenieder grenzen en
verhindert dat dergelijke dingen dieper doordringen, zonder dat de mens er zelfs iets van weet
en ook wanneer hij meent ze te geloven.
Maar degenen die het goede kunnen ontwijden, zijn van de hemelse Kerk, want zij kunnen dit
wel ontvangen tot aan de innerlijke gewaarwording toe, zoals het ook heeft plaatsgevonden
bij de mensen van voor de vloed, die daarom van alle anderen werden afgesloten en
vastgehouden worden in een hel die gescheiden is van de hellen van de anderen, nrs. 1265-
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1344
1272; en dat de ontwijding van het goede niet langer zou plaatsvinden, wordt daarmee
aangeduid, dat Jehovah, nadat Hij de mens uitgeworpen had, ‘cherubim deed wonen uit het
oosten tegen de tuin van Eden en de vlam van het zich wendende zwaard, om te bewaren de
weg van de boom des levens’, (Genesis 3:24) waarover de nrs. 308, 310.
3400. Dat de schuld het vergrijp is of de toerekening van zonde en van overtreding tegen het
goede en ware, kan blijken uit die plaatsen in het Woord, waar de schuld wordt vermeld en
ook beschreven, zoals bij Jesaja: ‘Jehovah wilde Hem verbrijzelen en Hij heeft Hem verzwakt;
als gij Zijn ziel tot de schuld gesteld zult hebben, zo zal Hij zaad zien; Hij zal de dagen
verlengen en de wil van Jehovah zal door Zijn hand gedijen’, (Jesaja 53:10); ten aanzien van
de Heer; Zijn ziel tot de schuld stellen, staat voor de Hem aangerekende zonde, dus voor het
vergrijp door hen, die Hem haatten; niet dat Hij iets van zonde op Zichzelf overdroeg om het
weg te nemen.
Bij Ezechiël: ‘Door het bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden en door uw
afgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd’, (Ezechiël 22:4); bloed vergieten staat
voor het goede geweld aandoen, nrs. 374, 376, 1005, vandaar schuld.
Bij David: ‘Die de rechtvaardige haten, zullen schuld hebben; Jehovah verlost de ziel van
Zijn knechten; en allen, die op Hem vertrouwen, zullen ook geen schuld hebben’, (Psalm
34:22,23); dus staat de schuld voor elke zonde die blijft; de scheiding daarvan door middel
van het goede door de Heer, is de verlossing, die ook werd uitgebeeld door de verzoening
door de priester, wanneer zij het schuldoffer offerden, waarover, (Leviticus 5:1-19; 6:1-7; 7:1-
10: 19:20-22; Numeri 5:1-8), waar ook de soorten van schuld worden opgesomd, te weten: de
stem der vervloeking gehoord te hebben en die niet te hebben aangegeven; iets onreins
aangeroerd te hebben; gezworen te hebben om boos te doen; bij vergissing gezondigd te
hebben ten aanzien van de Goddelijke dingen van Jehovah; een van die dingen gedaan te
hebben, die geboden waren niet te doen; de naaste geweigerd te hebben datgene wat hij in
bewaring gegeven had; gevonden te hebben wat verloren was en leugenachtig ontkend en
gezworen te hebben; gelegen te hebben bij een vrouw die een dienstmaagd is, door een man in
dienst genomen, niet gelost, noch vrij gegeven; van alle zonden begaan te hebben tegen de
mens, overtredende de overtreding tegen Jehovah.
3401. Dat de woorden ‘en Abimelech gebood het ganse volk, zeggende’ het besluit
betekenen, blijkt uit de betekenis van gebieden, namelijk een besluit uitvaardigen; uit de
uitbeelding van Abimelech, namelijk diegenen die in de leer van het geloof zijn, waarover nr.
3392; en in de hoogste zin de Heer, nr. 3393; en uit de betekenis van het volk, te weten
diegenen die van de geestelijke Kerk zijn, waarover nr. 3398; hieruit blijkt duidelijk, dat de
woorden ‘Abimelech gebood het ganse volk’ het door de Heer uitgevaardigde besluit in de
geestelijke Kerk betekenen; het besluit zelf is dat wat volgt, namelijk dat het Goddelijk Ware
en het Goddelijk Goede niet geopend mogen worden en dat men tot daaraan toe niet met het
geloof mag naderen, vanwege het gevaar van de eeuwige verdoemenis, wanneer zij ontwijd
zouden worden; hierover wordt nu in het volgende gehandeld.
3402. Dat de woorden ‘zo wie deze man en zijn vrouw aanroert, stervende zal hij sterven’
betekenen, dat het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede niet geopend mogen worden en
dat men tot daaraan toe niet met het geloof mag naderen, vanwege het gevaar van de eeuwige
verdoemenis, wanneer zij ontwijd zouden worden, blijkt uit de betekenis van ‘deze man en
zijn vrouw aanroeren’, namelijk tot het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede naderen, die
worden uitgebeeld door Izaäk en Rebekka; het ware wordt hier in de eerste plaats genoemd en
het goede op de tweede, omdat er gehandeld wordt over hen die in de geestelijke Kerk zijn en
die het ware kunnen schenden, ja zelfs ontwijden, echter niet het goede en aangezien dit zo is,
wordt er gezegd ‘man en vrouw’ zie de nrs. 915, 2517; en uit de betekenis van ‘stervende
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1345
sterven’ namelijk de eeuwige verdoemenis, die de geestelijke dood is, hier vanwege de
ontwijding, waarover gehandeld wordt.
Dat het krachtens de Voorzienigheid van de Heer is, dat niemand in het goede en ware wordt
toegelaten – dat wil zeggen in de erkenning en de aandoening daarvan – verder dan hij daarin
kan blijven, vanwege het gevaar van de eeuwige verdoemenis, zie nr. 3398.
Het is met het goede en ware – zoals herhaaldelijk eerder gezegd en aangetoond – zo gesteld,
dat zij zichzelf bij de mens naar binnen terugtrekken, voor zoveel deze in het boze en valse is;
derhalve, dat de engelen die uit de hemel bij hem zijn voor evenzoveel terugwijken en de
duivelse geesten, die door de hel bij hem zijn, voor evenzoveel naderen; en zo is het ook
omgekeerd.
De verwijdering van het goede en ware, dus van de engelen, van de mens die in het boze en
valse is, vertoont zich niet aan hem, want hij is dan in de overreding, dat het boze het goede is
en het valse het ware en dit vanwege hun aandoening en de daaruit voortvloeiende
verlustiging; wanneer hij in deze staat is, kan hij op geen enkele wijze weten dat het goede en
ware van hem verwijderd is.
Er wordt dan gezegd dat het goede en het ware, of de engelen, van de mens verwijderd
worden, wanneer hij niet door hen wordt aangedaan, dat wil zeggen, wanneer zij hem niet
langer behagen, maar wanneer hij in tegendeel door de dingen wordt aangedaan die tot de
eigen- en wereldliefde behoren, dat wil zeggen, wanneer alleen deze hem behagen.
Het goede en ware weten of in het geheugen dragen en ze op de lippen hebben, is niet het
goede en ware hebben, maar er van harte door te worden aangedaan; evenmin heeft iemand
het goede en het ware, wanneer hij daardoor wordt aangedaan om er roem en rijkdom door te
verwerven; dan wordt hij niet daardoor, maar door de eer en het gewin aangedaan en maakt
hij de goedheden en waarheden tot middelen om die roem en rijkdom te verkrijgen.
In het andere leven worden bij zulke mensen de goedheden en waarheden, die zij geweten en
zelfs gepredikt hebben, weggenomen, maar de eigen- en wereldliefde, waaruit hun leven
bestond, blijft.
Hieruit kan blijken, hoe het gesteld is met het goede en het ware, namelijk, dat het aan
niemand is toegestaan, ze met aandoening en geloof te naderen, wanneer hij niet van dien aard
is, dat hij daarin kan blijven tot aan het einde van zijn leven; diegenen echter die ontwijden,
kunnen er niet van afgehouden worden.
3403. vers 12-14. En Izaäk zaaide in dat land en hij vond in dat jaar honderd maten en
Jehovah zegende hem.
En de man groeide en hij ging gaande en groeiende, totdat hij zeer groot geworden was.
En hij had verwerving van kleinvee en verwerving van grootvee en veel dienstvolk en de
Filistijnen benijdden hem.
Izaäk zaaide in dat land, betekent de aan het redelijke verschijnende innerlijke waarheden, die
van de Heer uitgaan; en hij vond in dat jaar honderd maten, betekent overvloed; en Jehovah
zegende hem, betekent ten aanzien van het goede van de liefde daarin; en de man groeide en
hij ging gaande en groeiende, totdat hij zeer groot geworden was, betekent de aanwassingen;
en hij had verwerving van kleinvee en verwerving van grootvee, betekent ten aanzien van het
innerlijk goede en ten aanzien van het uiterlijk goede; en veel dienstvolk betekent het daaruit
voortvloeiende ware; en de Filistijnen benijdden hem, betekent, dat zij, die alleen in de
wetenschap van de erkentenissen waren, niet begrepen.
3404. Dat de woorden ‘Izaäk zaaide in dat land’ de aan het redelijke verschijnende innerlijke
waarheden betekenen die van de Heer uitgaan, blijkt uit de betekenis van zaaien, namelijk in
de hoogste zin het Goddelijk Ware dat uitgaat van de Heer, die de Zaaier is, nr. 3038 en in de
innerlijke zin het ware en goede bij de mens, die daaruit voortkomen, nr. 3373; en uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1346
betekenis van het land, namelijk de redelijke dingen, die, door het Goddelijke verlicht, de
schijnbaarheden van het ware zijn, nr. 3368, of wat hetzelfde is, de aan het redelijke
verschijnende innerlijke waarheden die van de Heer uitgaan; en deze schijnbaarheden of deze
waarheden zijn van een hogere graad, want tot aan vers 14 wordt in de innerlijke zin hierover
gehandeld.
In deze schijnbaarheden van het ware zijn de engelen en zij zijn van dien aard, dat zij de
bevatting van de mens, zolang deze in de wereld leeft, onmetelijk ver te boven gaan.
Opdat het nog duidelijker zal uitkomen, wat schijnbaarheden van het ware zijn, kan ook het
volgende tot voorbeeld dienen: het is bekend, dat het Goddelijke oneindig is ten aanzien van
het Zijn en eeuwig ten aanzien van het Bestaan en dat het eindige niet in staat is het oneindige
te begrijpen, evenmin zelfs het eeuwige, want het eeuwige is het oneindige ten aanzien van
het Bestaan; en daar het Goddelijke zelf oneindig en eeuwig is, zijn ook alle dingen die van
het Goddelijke uitgaan, oneindig en ook eeuwig, en omdat zij oneindig zijn, kunnen ze nooit
door de engelen worden gevat, aangezien deze eindig zijn, als gevolg daarvan vertonen zich
de dingen, die oneindig en eeuwig zijn, voor hen in schijnbaarheden, die eindig zijn, maar
toch in zulke schijnbaarheden die in de verste verte boven de sfeer van de bevatting van de
mens liggen; zo kan bijvoorbeeld de mens nooit enige voorstelling van het eeuwige hebben
dan alleen een aan de tijd ontleende voorstelling en daar hij dit niet kan, kan hij niet begrijpen
wat van eeuwigheid aan is, dus wat het Goddelijke was vóór de tijd of voordat de wereld
geschapen werd; en zolang er in zijn denken iets van een aan de tijd ontleende voorstelling is,
kan hij wel niet anders dan, wanneer hij daarover nadenkt, in dwalingen vallen, waaraan hij
niet onttrokken kan worden; maar aan de engelen die niet in de voorstelling van de tijd zijn,
maar in de voorstelling van de staat, wordt dit ten duidelijkste te gewaarworden gegeven,
want voor hen is het eeuwige niet het eeuwige van de tijd, maar het eeuwige van de staat,
zonder de voorstelling van de tijd.
Hieruit blijkt duidelijk in welke schijnbaarheden de engelen zijn bij de mens en hoezeer hun
schijnbaarheden de schijnbaarheden, vergeleken bij die tot de mens behoren, te boven gaan;
want de mens kan ook zelfs niet een enkel kleinste deeltje van een gedachte hebben zonder
enig aan tijd en ruimte ontleend element, terwijl de engelen niets daaraan ontlenen, maar in
plaats daarvan aan de staat ten aanzien van het ‘zijn’ en ten aanzien van het ‘bestaan’.
Uit dit weinige kan blijken, van welke aard de schijnbaarheden van het ware zijn waarover
hier wordt gehandeld en die van een hogere graad zijn.
In wat volgt wordt in volgorde gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een
lagere graad, die ook aan het menselijk geslacht zijn aangepast.
3405. Dat de woorden ‘en hij vond in dat jaar honderd maten’ de overvloed betekenen, blijkt
uit de betekenis van het jaar, namelijk de volledige staat, waarover wordt gehandeld, nrs. 487,
488, 493, 893; uit de betekenis van honderd, namelijk het vele en het volle, waarover nr.
2636; en uit de betekenis van de maat, namelijk de staat van iets ten aanzien van het ware,
waarover nr. 3104; deze dingen samengevat in één begrip, betekenen de overvloed van het
ware.
In de hoogste zin wordt hier, zoals in de overige dingen, over de Heer gehandeld, namelijk dat
ook Hij in de schijnbaarheden van het ware verkeerde, toen Hij in het moederlijk menselijke
was, maar dat Hij, zoals Hij dit menselijke uittrok, ook de schijnbaarheden aflegde en het
oneindige en eeuwige Goddelijke zelf aantrok; maar in de innerlijke of betrekkelijke zin
wordt gehandeld over de schijnbaarheden van hogere graden, die zoals gezegd bij de engelen
zijn; de overvloed ervan wordt daarmee aangeduid, dat hij in dat jaar honderd maten vond.
Het is met de schijnbaarheden van het ware of met de van het Goddelijke uitgaande,
waarheden zo gesteld, dat die welke van een hogere graden zijn, in overvloed en
volmaaktheid die van lagere graden onmetelijk te boven gaan, want myriaden, ja myriaden
van myriaden dingen die onderscheiden worden waargenomen door hen die in een hogere
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1347
graad zijn, verschijnen slechts als een enkele zaak bij hen die in een lagere graad zijn, want de
lagere dingen zijn niets anders dan samenstellingen van hogere dingen, zoals men kan
opmaken uit het geheugen bij de mens, waarvan het innerlijke, omdat het in een hogere graad
is, zo onmetelijk uitmunt boven het uiterlijke, dat in een lagere graad is, zie de nrs. 2473,
2447.
Hieruit kan blijken in welke wijsheid de engelen zijn, vergeleken met de mens; ook zijn de
engelen van de derde hemel in de vierde graad boven de mens; daarom kan over deze
wijsheid in tegenwoordigheid van de mens niets anders gezegd worden, dan dat zij
onbegrijpelijk, ja zelfs onuitsprekelijk is.
3406. Dat de woorden ‘en Jehovah zegende hem’ betekenen, ten aanzien van het goede van de
liefde daarin, blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk verrijkt worden met al het
hemels en geestelijk goede, waarover de nrs. 981, 1731, 2846; dus ‘door Jehovah gezegend
worden’ wil zeggen, verrijkt worden met het hemels goede dat van de liefde is, want Jehovah
is het Zijn zelf van de liefde of van het goede, nr. 1735; daarom wordt daar, waar over het
goede gehandeld wordt, Jehovah genoemd, maar daar waar over het ware wordt gehandeld,
wordt God genoemd, nrs. 2586, 2769.
3407. Dat de woorden ‘en de man groeide en hij ging gaande en groeiende, totdat hij zeer
groot geworden was’ de aanwassingen betekenen, blijkt uit de betekenis van groeien, van
gaande gaan en van zeer groot worden, namelijk de aanwassingen van het goede en ware in
hun volgorde, namelijk van het ware naar het goede en van het goede naar het ware.
3408. Dat de woorden ‘en hij had verwerving van kleinvee en verwerving van grootvee’
betekenen, ten aanzien van het innerlijke goede en ten aanzien van het uiterlijk goede, blijkt
uit de betekenis van kleinvee, namelijk het innerlijk of redelijk goede, nrs. 343, 2566; en uit
de betekenis van grootvee, namelijk het uiterlijk of natuurlijk goede, waarover nr. 2566.
Het natuurlijk goede, dat door grootvee wordt aangeduid, is niet dat wat de mens is
aangeboren, maar wat verworven wordt door erkentenissen van het ware, verbonden met de
aandoening van het goede; want het natuurlijk goede dat met de mens geboren wordt, is in
zichzelf slechts iets dierlijks, want het bestaat ook bij de dieren; maar het natuurlijk goede, dat
verworven wordt of dat de mens van de Heer gegeven wordt, heeft het geestelijke in zich,
zodat dit eigenlijk het geestelijk goede in het natuurlijke is.
Dit goede is het eigenlijke menselijk natuurlijk goede, terwijl het andere, namelijk dat, wat
aangeboren is, hoewel het als goed verschijnt, toch niet goed is, ja zelfs boos kan zijn, want
het kan ook valsheden ontvangen en geloven dat datgene goed is, wat boos is; dergelijk
natuurlijk goede bestaat bij de naties van het allerslechtste leven en geloof.
3409. Dat de woorden ‘en veel dienstvolk’ het daaruit voortvloeiende ware betekenen, blijkt
uit de betekenis van het dienstvolk,, namelijk al wat beneden is, wat ondergeschikt is en wat
gehoorzaamt, waarover de nrs. 1713, 2541, 3019, 3020, dus het ware, omdat dit uit het goede
is en het goede dient; hierover is eerder reeds veel gehandeld.
3410. Dat de woorden ‘De Filistijnen benijdden hem’ betekenen, dat zij, die alleen in de
wetenschap van de erkentenissen waren, niet begrepen, blijkt uit de betekenis van benijden,
namelijk hier ‘niet begrijpen’, zoals duidelijk blijkt uit hetgeen volgt; en uit de betekenis van
Filistea, namelijk de wetenschap van de erkentenissen, dus betekenen de Filistijnen degenen
die in de wetenschap van de erkentenissen zijn, waarover de nrs. 1197, 1198.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1348
3411. vers 15-17. En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader
Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden dezelve met stof.
En Abimelech zei tot Izaäk: Ga heen van met ons, want gij zijt veel machtiger dan wij.
En Izaäk ging van daar en hij legerde zich in het dal van Gerar en woonde aldaar.
Al de putten die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven
hadden, die stopten de Filistijnen, betekent dat zij die in de wetenschap van de erkentenissen
waren, de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden niet wilden weten en ze dus in
vergetelheid brachten; en vulden dezelve met stof, betekent door middel van aardse dingen;
en Abimelech zei tot Izaäk, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer ten aanzien
van de leer; ga heen van met ons, want gij zijt veel machtiger dan wij, betekent, dat zij ze niet
konden verdragen, vanwege het daarin gelegen Goddelijke; en Izaäk ging van daar, betekent,
dat de Heer de innerlijke leerstellige dingen verliet; en hij legerde zich in het dal van Gerar en
woonde aldaar, betekent dat Hij Zich richtte tot de lagere redelijke dingen of van de innerlijke
schijnbaarheden tot de uiterlijke.
3412. Dat de woorden ‘Al de putten die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn
vader, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen’ betekenen, dat zij die in de wetenschap van
de erkentenissen waren, de, van het Goddelijke uitgaande, innerlijke waarheden niet wilden
weten en ze zo dus in vergetelheid brachten, blijkt uit de betekenis van de putten, namelijk de
waarheden, waarover de nrs. 2702, 3096; hier, de van het Goddelijke uitgaande innerlijke
waarheden, omdat de putten – waardoor de waarheden worden aangeduid – heten gegraven te
zijn door de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, want door
Abraham wordt het Goddelijke Zelf van de Heer uitgebeeld, nrs. 2011, 2833, 2836, 3251,
3305 aan het einde; uit de betekenis van verstoppen, namelijk niet willen weten en dus zo in
de vergetelheid brengen; en uit de uitbeelding van de Filistijnen, te weten diegenen, die alleen
in de wetenschap van de erkentenissen zijn, waarover de nrs. 1197, 1198.
Er wordt nu gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een lagere graad, waarin
diegenen kunnen zijn, die in de wetenschap van de erkentenissen zijn en hier onder de
Filistijnen worden verstaan.
Met de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden en die in vergetelheid gebracht
worden door hen die Filistijnen worden genoemd, is het als volgt gesteld: in de Oude Kerk en
daarna, werden diegenen Filistijnen genoemd, die weinig het leven betrachtten, maar veel de
leer en in de loop van de tijd ook de dingen verwierpen die van het leven zijn en die dingen
als het wezenlijke van de Kerk erkenden die tot het geloof behoren, dat zij van het leven
scheidden; en dus diegenen die de leerstellige dingen van de naastenliefde, die in de Oude
Kerk het al van de leer waren, te niet deden en ze zo dus aan de vergetelheid prijsgaven,
terwijl zij in de plaats daarvan veel ophef maakten van de leerstellige dingen van het geloof
en daarin de hele godsdienstigheid stelden; en aangezien zij zo van het leven, dat van de
naastenliefde is, of van de naastenliefde die van het leven is, afweken, werden zij meer dan de
anderen ‘met de voorhuid behepten’ genoemd; want door de met de voorhuid behepten
worden diegenen aangeduid, die niet in de naastenliefde waren, hoezeer zij ook in de
leerstellige dingen mochten zijn, nr. 2049 aan het einde.
Zulke mensen die van de naastenliefde afweken, verwijderden zich ook van de wijsheid en het
inzicht; want niemand kan wijs zijn en verstaan wat het ware is, tenzij hij in het goede is, dat
wil zeggen in de naastenliefde, want al het ware is vanuit het goede en beoogt het goede; zo
kunnen zij dus die zonder het goede zijn, het ware niet verstaan en willen het zelfs niet eens
weten.
Bij zulke mensen verschijnt in het andere leven, wanneer zij ver van de hemel zijn, soms een
sneeuwachtig licht, maar dit licht is als het licht in de winter, dat, omdat het zonder warmte is,
niets bevrucht; vandaar dan ook, dat het licht van hen, wanneer zij de hemel naderen, in louter
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1349
duisternis wordt verandert en ook hun gemoed in iets dergelijks, dat wil zeggen, in
stompzinnigheid.
Hieruit kan nu blijken, wat het wil zeggen, dat zij, die alleen in de wetenschap van de
erkentenissen zijn, de van het Goddelijke uitgaande innerlijke waarheden niet willen weten en
ze dus zo in vergetelheid brengen.
3413. Dat de woorden ‘en vulden dezelve met stof’ betekenen, door aardse dingen, dat wil
zeggen, door eigenliefde en liefde voor gewin, blijkt uit de betekenis van het stof, namelijk
datgene wat van dien aard is, nr. 249.
De zin is deze, dat zij, die Filistijnen worden genoemd, dat wil zeggen, die niet in het leven
maar in de leer zijn, de innerlijke waarheden in vergetelheid brengen door aardse liefden, te
weten de eigenliefde en de liefde tot gewin; vanwege deze liefden werden zij ‘onbesnedenen’
genoemd, nrs. 2039, 2044, 2056, 2632; want zij die in deze liefden zijn, kunnen niet anders
dan de putten van Abraham met stof vullen, dat wil zeggen, de innerlijke waarheden van het
Woord in vergetelheid brengen door aardse dingen; want vanwege deze liefden kunnen zij
geenszins de geestelijke dingen zien, dat wil zeggen, die dingen die tot het van de Heer
uitgaande licht van het ware behoren; want deze liefden voeren duisternis binnen en deze
duisternis blust dit licht uit; want, als eerder in nr. 3412 gezegd, worden zij, die in de
wetenschap alleen zijn en niet in het leven zijn, bij de nadering van het van de Heer uitgaande
licht van het ware, geheel en al verduisterd en stompzinnig, ja zelfs worden zij van zo’n aard,
dat zij vertoornd worden en op alle mogelijke manieren de waarheden trachten te verstrooien;
want de eigenliefde en de liefde tot gewin is van die aard, dat zij niet duldt, dat iets van het
ware, dat van het Goddelijke uitgaat, haar nabij komt; niettemin kunnen zulke mensen er zich
op beroemen en daarmee pronken, dat zij de waarheden weten, ja zelfs prediken zij die met
een soort van ijver, maar het zijn de vuren van die liefden die hen ontsteken en aandrijven en
de ijver is er slechts de gloed van; wat genoegzaam hieruit kan blijken, dat zij met een
dergelijke ijver of gloed tegen hun eigenlijke leven zelf kunnen prediken.
Dit zijn de aardse dingen waarmee het Woord zelf, dat de fontein van al het ware is, verstopt
wordt.
3414. Dat de woorden ‘en Abimelech zei tot Izaäk’ de innerlijke gewaarwording van de Heer
ten aan zien van deze leer betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover vaak eerder; uit de uitbeelding van Abimelech, hier van de koning
van de Filistijnen, namelijk deze leer, waarover de nrs. 3365, 3391; en uit de uitbeelding van
Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke.
3415. Dat de woorden ‘ga heen van met ons, want gij zijt veel machtiger dan wij’ betekenen
dat zij ze niet konden verdragen, vanwege het daarin gelegen Goddelijke, kan blijken uit de
betekenis van ‘heengaan van met ons’ namelijk de tegenwoordigheid niet verdragen en uit de
betekenis van ‘veel machtiger zijn’, namelijk vanwege de overvloed, hier vanwege het
Goddelijke dat in de innerlijke waarheden is.
Dat zij, die Filistijnen worden genoemd, de tegenwoordigheid van het goede, dus de
tegenwoordigheid van het Goddelijke niet kunnen verdragen, zie eerder in nr. 3413.
3416. Dat de woorden ‘en Izaäk ging van daar’ betekenen, dat de Heer de innerlijke
waarheden verliet, blijkt uit de betekenis van ‘van daar gaan’ namelijk verlaten, omdat
daarover gehandeld wordt; en uit de uitbeelding van Izaäk, te weten de Heer ten aanzien van
het Goddelijk Redelijke.
Dat de Heer de innerlijke waarheden verlaat, betekent, dat Hij ze voor hen niet opent; want er
zijn overal in het Woord innerlijke waarheden, maar diegenen die in de wetenschap van de
erkentenissen zijn en niet tevens in het leven, zien, wanneer zij het Woord lezen, deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1350
waarheden zelfs niet eens, zoals hieruit kan blijken, dat zij die het wezenlijke van de zaligheid
in het geloof stellen, zelfs niet eens acht geven op de dingen die de Heer zo vaak over de
liefde en de naastenliefde gesproken heeft, nrs. 1017, 2373; en diegenen die er aandacht aan
schenken, noemen haar ‘vruchten des geloofs’ die zij op de volgende wijze onderscheiden, ja
zelfs scheiden van de naastenliefde, waarvan zij de aard niet kennen; zo verschijnen voor hen
de achterzijden van het Woord, maar niet de voorzijden, dat wil zeggen, de uiterlijke dingen
en niet de innerlijke; en de achterzijden of de uiterlijke dingen zien, zonder de voorzijden of
de innerlijke dingen, is niets van het Goddelijke zien.
Dit is het wat daarmee wordt bedoeld, dat de Heer de innerlijke waarheden verliet, wat
daarmee wordt aangeduid, dat Izaäk van daar ging; niet dat de Heer hen verlaat, maar het zijn
zij, die zich van de Heer verwijderen, omdat zij zich van de dingen verwijderen die van het
leven zijn.
3417. Dat de woorden ‘en hij legerde zich in het dal van Gerar en woonde aldaar’ betekenen,
dat Hij zich richtte tot de lagere redelijke dingen of van de innerlijke schijnbaarheden tot de
uiterlijke, blijkt uit de betekenis van zich legeren, namelijk in orde stellen; uit de betekenis
van het dal van Gerar, namelijk de lagere redelijke dingen of de uiterlijke schijnbaarheden van
het ware, want het dal betekent de lagere dingen, of wat hetzelfde is, de uiterlijke dingen, nr.
1723 en Gerar die dingen die van het geloof zijn, dus die tot het ware behoren, nrs. 1209,
2504, 3365, 3384, 3385; en uit de betekenis van wonen, namelijk zijn en leven, waarover nr.
3384.
Hieruit nu blijkt duidelijk, dat ‘hij legerde zich in het dal van Gerar en woonde aldaar’
betekent, dat de Heer de waarheden schikte, opdat zij ook geschikt waren voor de bevatting en
de aard van diegenen die niet zozeer in het leven, maar in de leerstellige dingen van het geloof
zijn, zoals blijken kan uit het Woord, waar de waarheden ook zo zijn.
Een voorbeeld: degenen die in de leerstellige dingen zijn en niet zozeer in het leven ernaar,
weten niet beter, of het hemelse rijk is gelijk aan de koninkrijken op aarde en wel hierin, dat
men groot wordt door over anderen te heersen; de daaruit voortvloeiende verlustiging is de
enige verlustiging die zij kennen en die zij verkiezen boven elke andere verlustiging; en
daarom sprak de Heer ook in het Woord volgens deze schijn, zoals bij Mattheüs: ‘Zo wie doet
en leert, die zal groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 5:19) en bij
David: ‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden en gij zijt allen zonen des Allerhoogste’, (Psalm 82:6;
Johannes 10:34,35); en aangezien de discipelen zelf in het begin evenmin een andere mening
hadden over het hemelse rijk, dan een van grootheid en voorrang, zoals op aarde, zie,
(Mattheüs 18:1; Markus 9:34; Lukas 9:46) en ook de voorstelling hadden te zitten aan de
rechter- en linkerzijde van de Koning, (Mattheus 20:20,21,24; Markus 10:37) daarom
antwoordde de Heer ook overeenkomstig hun bevatting en tevens overeenkomstig hun
gemoedsaard, toen Hij zei, toen er een twist ontstond, wie van hen de meeste zou zijn:
‘Gij zult eten en drinken aan Mijn tafel en Mijn koninkrijk; en gij zult zitten op tronen,
oordelende de twaalf geslachten Israëls’, (Lukas 22:24,30; Mattheüs 19:28), want toen wisten
zij niet dat de hemelse verlustiging niet de verlustiging van grootheid en voorrang was, maar
de verlustiging van de vernedering en van de aandoening om anderen te dienen, dus niet om
de grootste, maar om de kleinste te willen zijn, zoals de Heer leert bij Lukas: ‘Die de kleinste
onder u allen is, die zal groot zijn’, (Lukas 9:48).
Derhalve kunnen degenen die in de wetenschap van de erkentenissen zijn en niet in het leven
van de naastenliefde, niet weten dat er een andere verlustiging bestaat dan die welke
voortspruit uit de voorrang; en daar deze de enige verlustiging is die hun gemoed in beslag
neemt en het al van hun leven uitmaakt, verkeren zij in volslagen onwetendheid omtrent de
hemelse verlustiging die voortspruit uit vernedering en de aandoening om anderen te dienen,
dat wil zeggen, omtrent de verlustiging van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde
jegens de naaste en dus omtrent de zaligheid en het geluk die daaruit voorvloeien.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1351
Dit is de reden dat de Heer in aanpassing aan hun gebrekkigheid sprak, opdat zij
op die wijze konden worden aangespoord en ingeleid tot het goede en tot leren, onderwijzen
en doen; niettemin leert Hij, wat de grootheid en wat de voorrang in de hemel is, zoals in,
(Mattheüs: 19:30; 20:16,25-28; Markus 10:31,42-45; Lukas 9:48; 13:30; 22:25-28).
Deze en dergelijke dingen zijn schijnbaarheden van het ware van een lagere graad; immers
men wordt in betrekkelijke zin groot, uitmuntend, machtig en overheersend, want één enkele
engel is machtiger dan myriaden van helse geesten, maar niet uit zichzelf, maar uit de Heer;
en hij heeft zoveel macht uit de Heer, als hij gelooft niets uit zichzelf te kunnen, dus de
kleinste te zijn; en dit kan hij in zoverre geloven, als hij in de vernedering en in de aandoening
is om anderen te dienen, dat wil zeggen, voor zoveel hij in het goede van de liefde tot de Heer
en van de naastenliefde jegens de naaste is.
3418. vers 18. En Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de dagen
van Abraham, zijn vader, gegraven hadden en de Filistijnen stopten die na de dood van
Abraham; en hij noemde de namen ervan naar de namen waarmee zijn vader die genoemd
had.
Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de dagen van Abraham, zijn
vader, gegraven hadden, betekent dat de Heer die waarheden opende, die bij de Ouden waren;
en de Filistijnen stopten die na de dood van Abraham, betekent, dat degenen, die alleen in de
wetenschap van de erkentenissen waren, deze waarheden loochenden; en hij noemde de
namen ervan, betekent de hoedanigheid ervan; zoals de namen waarmee zijn vader die
genoemd had, betekent de aanduidingen van het ware.
3419. Dat de woorden ‘Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de
dagen van Abraham, zijn vader, gegraven hadden’, betekenen, dat de Heer die waarheden
opende die bij de Ouden waren, blijkt uit de betekenis van Izaäk, namelijk de Heer ten
aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover eerder; uit de betekenis van wederkeren en
opgraven, namelijk opnieuw openen; uit de betekenis van putten der wateren, namelijk de
waarheden van de erkentenissen – dat putten waarheden zijn, zie de nrs. 2702, 3096; en dat
wateren erkentenissen zijn, de nrs. 28, 2702, 3058 – en uit de betekenis van de dagen van
Abraham, zijn vader, namelijk de voorafgaande tijd en staat ten aanzien van de waarheden,
die worden aangeduid met de putten die zij toen groeven en die dus bij de Ouden waren – dat
de dagen de tijd en de staat zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893.
Wanneer de dagen de staat betekenen, wordt door Abraham de vader het Goddelijke Zelf van
de Heer uitgebeeld, voordat Hij daaraan het Menselijke had toegevoegd, zie de nrs. 2833,
2836, 3251; wanneer zij de tijd betekenen, worden door Abraham de vader, de goedheden en
waarheden aangeduid, die van het Goddelijke van de Heer uitgingen, voordat Hij daaraan het
Menselijke had toegevoegd, dus de goedheden en waarheden die bij de Ouden waren.
De waarheden die bij de Ouden waren, zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid
geraakt en wel dermate dat nauwelijks iemand weet, dat zij bestaan hebben en dat zij andere
hebben kunnen zijn dan die ook heden ten dage onderwezen worden, maar zij waren geheel
en al andere: de Ouden hadden uitbeeldingen en aanduidingen van de hemelse en geestelijke
dingen van het rijk van de Heer, dus van de Heer Zelf en degenen die ze verstonden, werden
wijzen genoemd; en zij waren ook wijs, want zo konden zij met geesten en engelen spreken.
Want wanneer de spraak van de engelen – die voor de mens onbegrijpelijk is omdat zij
geestelijk en hemels is – neerdaalt tot de mens die in de natuurlijke sfeer is, valt zij in
uitbeeldingen en aanduidingen, zoals die welke in het Woord zijn en vandaar komt het, dat het
Woord een heilig Boek is; want het Goddelijke kan zich, opdat er volledige overeenstemming
zal zijn, niet anders vertonen voor de natuurlijke mens.
En daar de Ouden in uitbeeldingen en aanduidingen van het rijk van de Heer waren, waarin
niets dan de hemelse en geestelijke liefde is, hadden zij ook leerstellige dingen die enig en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1352
alleen handelden over de Liefde tot God en over de Naastenliefde jegens de naaste en
vanwege deze leerstellige dingen werden zij ook wijzen genoemd.
Door deze leerstellige dingen wisten zij dat de Heer in de wereld zou komen en dat Jehovah in
Hem zou zijn en dat Hij het Menselijke in Hemzelf Goddelijk zou maken en zo het menselijk
geslacht zou redden; hierdoor wisten zij ook, wat naastenliefde is, namelijk de aandoening om
anderen te dienen zonder enig oogmerk op beloning; en wat de naaste is, jegens wie de
naastenliefde betracht moet worden, namelijk allen in het heelal, maar toch eenieder met
onderscheid.
Deze leerstellige dingen zijn heden ten dage geheel en al verloren gegaan en in de plaats
daarvan staan leerstellige dingen van het geloof, waaraan de Ouden maar een betrekkelijke
waarde hechtten.
Deze leerstellige dingen, namelijk de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de
naaste, zijn heden ten dage verworpen, gedeeltelijk door hen die in het Woord Babyloniërs en
Chaldeeën worden genoemd en gedeeltelijk door hen die Filistijnen worden genoemd en
eveneens de Egyptenaren en zij zijn zo dermate verloren geraakt, dat er nauwelijks een spoor
ervan is overgebleven.
Want wie weet heden ten dage wat naastenliefde is, zonder enig oogmerk op zichzelf en wars
van alles wat ten eigen bate is; en wie weet wat de naaste is, namelijk eenieder met een
onderscheid overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het goede bij hem, dus het
goede zelf, dus in de hoogste zin de Heer Zelf, omdat Hij in het goede is en het goede van
Hem komt; en dat het goede, dat niet van Hem komt, het goede niet is, hoezeer het ook zo
mag schijnen.
En daar men niet weet wat naastenliefde en wat de naaste is, weet men niet wie degenen zijn,
die in het Woord worden aangeduid met: de armen, de ellendigen, de nooddruftigen, de
zieken, de hongerigen en de dorstigen, de verdrukten, de weduwen, de wezen, de gevangenen,
de naakten, de vreemdelingen, de blinden, de doven, de kreupelen, de lammen en met
dergelijken meer, terwijl toch de leerstellige dingen van de Ouden leerden, wie zij waren en
tot welke klasse van de naaste en dus van de naastenliefde zij behoorden.
Het gehele Woord is, naar de zin van de letter, overeenkomstig deze leerstellige dingen
geschreven en daarom kan hij die ze niet kent, nooit enige innerlijke zin van het Woord
weten; zoals bij Jesaja: ‘Is het niet brood te breken voor de hongerige en dat gij de verdreven
armen in huis brengt; wanneer gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees
niet verbergt; dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk
uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor u uit wandelen, de heerlijkheid van Jehovah zal u
verzamelen’, (Jesaja 58:7,8).
Wie de nadruk op de letterlijke zin legt, gelooft, dat als hij slechts brood aan de hongerige
geeft, de verdreven, verdrukten of zwervers in huis neemt en de naakte dekt, hij daarom in de
heerlijkheid van Jehovah of in de hemel komen zal, terwijl deze dingen alleen maar uiterlijk
zijn en de goddelozen ook zo kunnen doen om eigen verdienste; maar door de hongerigen,
verdrukten en naakten, worden diegenen aangeduid, die geestelijk van zo’n aard zijn, dus de
verschillende staten van ellende waarin de mens is, die de naaste is, jegens wie de
naastenliefde betracht moet worden.
Bij David: ‘Die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft, Jehovah maakt de
gebondenen los.
Jehovah opent de blinden, Jehovah richt de gebogenen op, Jehovah heeft de rechtvaardigen
lief, Jehovah bewaart de vreemdelingen, Hij houdt de wees en de weduwe staande’, (Psalm
146:7-9); daar worden onder de verdrukten, hongerigen, gebondenen, blinden, gebogenen,
vreemdelingen, wees en weduwe niet diegenen verstaan die vanwege het natuurlijke zo
worden genoemd, maar degenen die van dien aard zijn ten aanzien van geestelijke dingen of
ten aanzien van hun zielen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1353
Wie dezen waren en in welke staat en graad zij de naasten waren, dus welke naastenliefde aan
hen betoond moest worden, leerden de leerstellige dingen van de Ouden; behalve deze
plaatsen wordt er overal elders in het Oude Testament over gehandeld; want wanneer het
Goddelijke neerdaalt in het natuurlijke bij de mens, valt het in zulke dingen, die werken van
de naastenliefde zijn, met een onderscheid naar de geslachten en soorten.
Ook de Heer sprak op een dergelijke wijze, want Hij sprak vanuit het Goddelijke Zelf; zoals
bij Mattheüs: ‘De koning zal zeggen tot degenen aan Zijn rechterhand: Komt, gij gezegenden
Mijns Vaders, bezit het koninkrijk, hetwelk u bereid is; want Ik ben hongerig geweest en gij
hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was
een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben
krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen’,
(Mattheüs 25:34-36); door de hier opgesomde werken worden de algemene geslachten van
naastenliefde aangeduid en in welke graad de goedheden of de goeden zijn, die de naasten
zijn, jegens wie de naastenliefde moet worden betracht; en dat de Heer in de hoogste zin de
Naaste is, want Hij zegt: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt,
zo hebt gij dat Mij gedaan’, vers 40.
Uit dit weinige kan blijken, wat er bedoeld wordt met de waarheden bij de Ouden; maar dat
deze waarheden door hen, die in de leerstellige dingen van het geloof zijn en niet in het leven
van de naastenliefde, dat wil zeggen, door hen die in het Woord Filistijnen worden genoemd,
geheel en al in vergetelheid zijn gebracht, wordt daarmee aangeduid, dat de Filistijnen na de
dood van Abraham de putten hadden gestopt; hierover wordt nu gehandeld.
3420. Dat de woorden ‘en de Filistijnen stopten diezelve na de dood van Abraham’
betekenen, dat zij die alleen in de wetenschap van de erkentenissen waren, deze waarheden
loochenden, blijkt uit de betekenis van toestoppen, namelijk niet willen weten en wat
hetzelfde is, ontkennen, dus in vergetelheid brengen, waarover eerder in nr. 3412; en uit de
uitbeelding van de Filistijnen, namelijk diegenen die alleen in de wetenschap van de
erkentenissen zijn, waarover de nrs. 1197, 1198, 3412, 3413.
In de wetenschap van de erkentenissen zijn diegenen die in de leerstellige dingen van het
geloof zijn en de waarheden van de erkentenissen of de leerstellige dingen niet weten willen;
de waarheden van de erkentenissen of van de leerstellige dingen zijn die dingen die tot het
leven behoren en de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer betreffen; de leer,
waartoe deze leerstellige dingen en erkentenissen behoren, leert ze slechts, wie dus leert wat
gedaan moet worden en het niet doet, wil de waarheden niet weten, want zij druisen tegen zijn
eigen leven in en de dingen die tegen zijn leven indruisen, loochent hij ook.
Hieruit komt het voort, dat de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, die in
de Oude Kerk het al van de leer waren, in vergetelheid zijn geraakt.
3421. Dat de woorden ‘en hij noemde dezelver namen’ de hoedanigheid ervan betekenen,
blijkt uit de betekenis van namen noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs.
144,145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3237; en aangezien de namen of de naam noemen de
hoedanigheid is, betekent noemen zonder dat de naam wordt vermeld, in de innerlijke zin van
het Woord ‘van dien aard zijn’, zoals bij Jesaja: ‘Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd
worden met de naam van Israël en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijn; want van
de stad der heiligheid worden zij genoemd en zij steunen op de God Israëls’, (Jesaja 48:1,2)
waar ‘van de stad der heiligheid genoemd worden’ staat voor: van dien aard zijn.
En bij Lukas: ‘Zie, gij zult ontvangen in de baarmoeder en een zoon baren en gij zult Zijn
naam heten Jezus.
Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden’, (Lukas 1:31,32); de
Zoon des Allerhoogste genaamd worden, staat voor: Zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1354
3422. Dat de woorden ‘zoals de namen, waarmee zijn vader die genoemd had’ de
aanduidingen van het ware betekenen, blijkt hieruit, dat de namen die in de oude tijden aan
personen, plaatsen en dingen gegeven werden, alle van aanduidende aard waren, zie de nrs.
340, 1946, 2643; zo waren de namen dus, die aan fonteinen en putten gegeven werden,
aanduidend voor die dingen, die toen in die oude tijden, onder fonteinen en putten werden
verstaan en dat deze dingen tot het ware behoorden, werd in de nrs. 2702, 3096 aangetoond.
En aangezien de namen van aanduidende aard waren, wordt door de naam en door ‘met de
naam noemen’ ook in het algemeen aangeduid de hoedanigheid òf van een ding òf van een
staat, zoals eerder in nr. 3421 werd gezegd.
En aangezien dit zo is, wordt door namen in het Woord, in de innerlijke zin ervan, niet de een
of andere persoon of natie of enig koninkrijk of enige stad aangeduid, maar overal een ding.
Eenieder kan tot de slotsom komen, dat hier door de putten iets hemels wordt aangeduid, want
wanneer dit niet het geval was, zou de vermelding van zoveel bijzonderheden over de putten,
het Goddelijke Woord onwaardig zijn, want het zou van geen enkele nut zijn ze te weten, zo
bijvoorbeeld dat de Filistijnen de putten dichtstopten, die de knechten van Abraham hadden
gegraven; dat Izaäk ze weer opgroef en dat hij deze de namen noemde zoals de vroegere
namen; en daarna dat de knechten van Izaäk een put groeven in het dal, waarover de herders
twistten; en daarna een andere, waarover niet getwist werd; en dan nog een andere; en
tenslotte, dat zij Izaäk boodschapten over een nieuwe put, vers 15,18-22,25,32,33; maar het
hemelse, dat door deze putten wordt aangeduid, blijkt nu duidelijk uit de innerlijke zin.
3423. vers 19-21. En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden daar een put van
levende wateren.
En de herders van Gerar twistten met Izaäks herders, zeggende: De wateren zijn onze; en hij
noemde de naam van de put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden.
En zij groeven een andere put en zij twistten ook over die; en hij noemde de naam ervan
Sithnah.
De knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden daar een put van levende wateren,
betekent het Woord ten aanzien van de letterlijke zin, waarin de innerlijke zin is; en de
herders van Gerar twistten met Izaäks herders, betekent dat zij die onderwijzen, daarin niet
iets dergelijks zagen, omdat het tegenovergestelde zaken schijnen; de wateren zijn onze,
betekent dat zij in het ware zijn; en hij noemde de naam van de put Esek, omdat zij met hem
gekeven hadden, betekent ontkenning met als oorzaak deze dingen, namelijk tegen hen en met
verschillende andere oorzaken, en zij groeven een andere put en zij twistten ook over die,
betekent de innerlijke zin of deze bestaat; en hij noemde de naam ervan Sithnah, betekent hun
hoedanigheid.
3424. Dat de woorden ‘de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden daar een put
van levende wateren’ het Woord betekenen ten aanzien van de letterlijke zin, waarin de
innerlijke zin is, blijkt uit de betekenis van ‘graven in het dal’, namelijk lager, dieper zoeken
daarnaar, waar de waarheden zijn; want graven is zoeken en het dal is het lagere, nrs. 1723,
3417; en uit de betekenis van de levende wateren, namelijk het Woord, waarin de Goddelijke
waarheden zijn, dus het Woord ten aanzien van de letterlijke zin, waarin de innerlijke zin is.
Dat het Woord een fontein wordt genoemd en wel ‘een fontein van de levende wateren’ is
bekend.
Dat het Woord ook een put wordt genoemd, komt omdat de zin van de letter naar verhouding
van dien aard is en omdat het Woord met betrekking tot de geestelijken niet een fontein maar
een put is, zie de nrs. 2702, 3096.
Aangezien het dal datgene is wat lager is, of wat hetzelfde is, wat uiterlijker is en de fontein in
het dal gevonden werd en de letterlijke zin de lagere of uiterlijke zin van het Woord is,
daarom is het de letterlijke zin die bedoeld wordt; maar omdat daarin de innerlijke zin is, dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1355
wil zeggen, de hemelse en Goddelijke zin, worden haar wateren levend genoemd, zoals ook
de wateren, die uitvloten van onder de dorpel van het Nieuwe Huis, bij Ezechiël:
‘En het zal geschieden, alle levende ziel, die kruipt, overal waarheen de rivier komt, zal leven;
en er zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen komen en zij zullen gezond worden
en alles leeft waarheen de rivier komt’, (Ezechiël 47:8,9), waar de rivier het Woord is; ‘de
wateren die alles doen leven’ zijn de Goddelijke waarheden die daarin zijn; de vissen zijn de
wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991.
Dat het Woord van de Heer van dien aard is, dat het de dorstende, dat wil zeggen, de het leven
begerende, het leven geeft en dat het de fontein is, waarvan de wateren levend zijn, leert de
Heer ook bij Johannes: ‘Jezus zei aan de vrouw uit Samaria aan de put van Jakob: Indien gij
de gave Gods zou kennen en wie Hij is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van
Hem hebben begeerd en Hij zou u het levende water gegeven hebben; zo wie gedronken zal
hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het
water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het
eeuwige leven’, (Johannes 4:10,14).
Dat het Woord levend is en dus het leven geeft, komt daarvandaan, omdat daarin in de
hoogste zin over de Heer gehandeld wordt en in de binnenste zin over Zijn rijk, waarin de
Heer alles is.
En omdat dit zo is, is het het leven zelf, dat in het Woord is en dat in de gemoederen van
diegenen vloeit, die het Woord met heiligheid lezen; dit is de reden, dat de Heer van Zichzelf
zegt ten aanzien van het Woord dat van Hem uitgaat, dat Hij ‘de fontein van water,
springende tot in het eeuwige leven’ is, zie nr. 2702.
Dat het Woord van de Heer ook fontein genoemd wordt en eveneens put wordt genoemd,
blijkt bij Mozes: ‘Israël zong dit gezang: Spring op, gij put, antwoordt hem; de put, vorsten
hebben hem gegraven, de eersten des volks hebben hem gegraven voor de Wetgever, met hun
staven’, (Numeri 21:17,18); deze woorden werden uitgesproken aan de plaats Beer, dat wil
zeggen aan de plaats van de put; dat hier door de put het Woord van de Oude Kerk wordt
aangeduid, nr. 2897, blijkt duidelijk uit wat hieraan voorafgaat; de vorsten zijn de
voornaamste waarheden, waaruit dat Woord bestond; dat de vorsten de voornaamste
waarheden zijn, zie de nrs. 1482, 2089; de eersten des volks zijn de lagere waarheden, zoals
die welke in de letterlijke zin liggen, nrs. 1259, 1260, 2928, 3295; dat de Wetgever de Heer is,
blijkt duidelijk; de staven zijn de machten die in de waarheden liggen.
3425. Dat de woorden ‘de herders van Gerar twistten met Izaäks herders’ betekenen, dat zij
die onderwijzen, niet iets dergelijks zagen, omdat het tegenovergestelde zaken schijnen, blijkt
uit de betekenis van twisten, wanneer gehandeld wordt over de innerlijke zin van het Woord,
namelijk ontkennen dat hij van dien aard is en dus zeggen dat zij deze zin niet zien; uit de
betekenis van de herders, namelijk diegenen die onderwijzen, waarover nr. 343; en uit de
betekenis van Gerar, namelijk het geloof, nrs. 1209, 2504, 3365, 3384; zo zijn dus ‘de herders
van het dal van Gerar’ diegenen die niets dan de letterlijke zin van het Woord erkennen.
De reden waarom zij iets dergelijks, namelijk enige innerlijke zin, niet zien, is deze, dat zij
aan elkaar tegenovergesteld lijken, namelijk de dingen die in de innerlijke zin en de dingen
die in de letterlijke zin zijn.
Maar omdat zij tegenovergesteld schijnen, zijn ze nog niet tegenovergesteld, want zij
stemmen geheel en al overeen.
Dat zij echter tegenovergesteld schijnen, komt omdat degenen die het Woord zo zien, in het
tegenovergestelde zijn.
Het is daarmee gesteld als met de mens, die in zichzelf in het tegenovergestelde is, dat wil
zeggen, van wie de uiterlijke of natuurlijke mens geheel en al in tweedracht is met zijn
innerlijke of geestelijke mens; deze ziet de dingen die tot de innerlijke of geestelijke mens
behoren als het ware aan zichzelf tegenovergesteld, terwijl hij toch zelf ten aanzien van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1356
uiterlijke of natuurlijke mens in tegenspraak is; en wanneer hij niet in tegenspraak was, maar
zijn uiterlijke of natuurlijke mens de innerlijke of geestelijke gehoorzaamheid betoonde,
zouden beide geheel en al overeenstemmen.
Tot voorbeeld: wie in het tegenovergestelde is, gelooft dat men van rijkdommen afstand moet
doen en van alle wellusten van het lichaam en van de wereld, dus van de verlustigingen van
het leven, om het eeuwige leven te ontvangen, want hij gelooft die dingen tegenovergesteld
aan het geestelijk leven; maar zij zijn in zichzelf niet tegenovergesteld, maar stemmen
overeen; want zij zijn middelen tot een einddoel, namelijk opdat de innerlijke of geestelijke
mens daarvan kan genieten ten einde de goedheden van de naastenliefde te betrachten en
bovendien, opdat hij tevreden zal leven in een gezond lichaam.
Het zijn enig en alleen de einddoelen, die maken dat de innerlijke en de uiterlijke mens òf in
tegenspraak zijn òf overeenstemmen; zij zijn met elkaar in tegenspraak, wanneer de
rijkdommen, wellusten en verlustigingen, waarover gesproken werd, einddoelen worden, want
dan veracht en bespot, ja zelfs verwerpt hij de geestelijke en hemelse dingen die tot de
innerlijke mens behoren; zij stemmen echter overeen, wanneer deze dingen niet einddoelen
worden, maar middelen tot hogere einddoelen, namelijk tot die dingen, die tot het leven na de
dood behoren, dus tot het hemelse rijk en tot de Heer Zelf; dan verschijnen hem de
lichamelijke en wereldse dingen in vergelijking als nauwelijks iets en wanneer hij daarover
denkt, waardeert hij ze slechts als middelen tot einddoelen.
Hieruit blijkt duidelijk dat die dingen, die tegenovergesteld schijnen, in zichzelf niet
tegenovergesteld zijn; maar dat ze zo schijnen, komt omdat men in het tegenovergestelde is.
Zij die niet in het tegenovergestelde zijn, handelen op dezelfde wijze, spreken op dezelfde
wijze en zoeken ook op dezelfde wijze wellusten, als degenen die in het tegenovergestelde
zijn, en wel dermate dat men ze naar het uiterlijk gelaat nauwelijks van elkaar kan
onderkennen; de reden hiervan is deze, dat het alleen de einddoelen zijn die onderscheid
maken, of wat hetzelfde is, de liefden, want de liefden zijn de einddoelen.
Maar hoewel ze in de uiterlijke vorm of naar het lichaam gelijk schijnen, zijn zij in de
innerlijke vorm of naar de geest niettemin geheel en al ongelijk; de geest van hem die in
overeenstemming is, dat wil zeggen bij wie de uiterlijke mens met de innerlijke overeenstemt,
is blinkend wit en schoon, zoals de hemelse liefde in haar vorm is; maar de geest van hem die
in het tegenovergestelde is, dat wil zeggen bij wie de uiterlijke mens aan de innerlijke is
tegenovergesteld, hoeveel gelijkenis hij ook met de ander vertoont naar het uiterlijke, is zwart
en wanstaltig, zoals de eigen- en wereldliefde, dat wil zeggen zoals de verachting van anderen
is en zoals de haat is, in hun vorm.
Evenzo is het gesteld met zeer vele dingen in het Woord, namelijk dat die dingen, die in de
letterlijke zin zijn, terwijl zij toch nooit tegenovergestelde dingen zijn, maar geheel en al
overeenstemmen.
Zo wordt bijvoorbeeld herhaaldelijk in het Woord gezegd, dat Jehovah of de Heer toornt, in
woede ontsteekt, verwoest, in de hel werpt, terwijl Hij toch nooit toornt, nog minder iemand
in de hel werpt; het eerste behoort tot de zin van de letter; het laatste echter tot de innerlijke
zin; deze beide schijnen tegenovergesteld, maar dat komt, omdat de mens in het
tegenovergestelde is.
Het is hiermee gesteld als met het feit dat de Heer aan de engelen die in de hemel zijn, als Zon
verschijnt en vandaar als warmte, gelijk aan die van de lente en als licht gelijk aan dat van de
dageraad; daarentegen verschijnt Hij aan de helse geesten als iets volslagen donkers en
vandaar als koude, gelijk aan die van de winter en als dikke duisternis, gelijk aan die van de
nacht, zo verschijnt Hij dus aan de engelen in liefde en naastenliefde, maar aan de helsen in
haat en vijandschap; aan dezen dus in de zin van de letter, namelijk dat Hij toornt, in woede
ontsteekt, verwoest, in de hel werpt, maar aan de engelen volgens de innerlijke zin, te weten
dat Hij nooit toornt en in woede ontsteekt, nog minder verwoest en in de hel werpt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1357
Wanneer dus in het Woord gehandeld wordt over dingen die tegenovergesteld zijn aan het
Goddelijke, kunnen zij zich niet anders dan volgens de schijn zo vertonen.
Het is ook het Goddelijke, dat de bozen in het duivelse verkeren, dat dit bewerkt; het is dan
ook daarom dat zij zich, voor zoveel zij het Goddelijke naderen, in helse martelingen storten.
Evenzo is het gesteld met de woorden van de Heer in het gebed: Leid ons niet in verzoeking’;
de zin volgens de letter is deze: dat Hij in verzoeking leidt, maar de innerlijke zin is, dat Hij
niemand in verzoeking leidt, zoals bekend is, nr. 1875; evenzo is het gesteld met de overige
dingen die tot de letterlijke zin van het Woord behoren.
3426. Dat de woorden ‘zeggende: de wateren zijn onze’ betekenen, dat zij in het ware zijn of
dat zij waarheden hebben, blijkt uit de betekenis van de wateren, namelijk de erkentenissen en
ook de waarheden, waarover de nrs. 28, 680, 739, 2702, 3058.
3427. Dat de woorden ‘en hij noemde de naam van de put Esek, omdat zij met hem gekeven
hadden’ de ontkenning betekenen vanwege deze dingen en ook vanwege andere zaken,
namelijk tegen hen en vanwege verschillende andere, blijkt hieruit, dat de namen die oudtijds
gegeven werden, aanduidend waren voor een ding of een staat, nr. 3422; vandaar kon men
zich ten aanzien daarvan verschillende dingen herinneren, bovenal de hoedanigheid.
Aangezien hier de herders van Gerar twistten met de herders van Izaäk, ontving de put
daarom de aanduidende naam.
Dat twisten of kijven ook ontkennen betekent, zie nr. 3425; daarvandaan komt de naam Esek,
die in de oorspronkelijke taal betekent gekijf of twist en afgeleid wordt van een stamverwant
woord, dat verdrukking en onrecht betekent.
En aangezien hier door de put het Woord wordt aangeduid ten aanzien van de letterlijke zin,
waarin de innerlijke is, wordt door Esek of twist de ontkenning van de innerlijke zin van het
Woord aangeduid.
De oorzaken van de ontkenning bevinden zich ook in hetzelfde woord en zijn klaarblijkelijk
die, waarover eerder in nr. 3425 is gehandeld, namelijk dat er tegenoverstellingen schijnen te
zijn, maar ook om andere redenen.
Met de innerlijke zin van het Woord is het als volgt gesteld: zij die alleen in de wetenschap
van de erkentenissen zijn en Filistijnen worden genoemd en zij die alleen in de leerstellige
dingen van het geloof zijn en die ‘herders van het dal van Gerar’ worden genoemd en in geen
liefde jegens de naaste zijn, kunnen niet anders dan ontkennen dat er een innerlijke zin in het
Woord is.
De voornaamste oorzaken zijn deze, dat zij de Heer niet met hun hart erkennen, hoewel zij
Hem met de mond belijden en ook dat zij niet van harte de naaste liefhebben; hoewel zij
betuigen, liefde jegens hem te koesteren; en wie de Heer niet van harte erkent en niet van
harte de naaste liefheeft, kan onmogelijk anders dan de innerlijke zin van het Woord
loochenen, want het Woord handelt in de innerlijke zin over niets anders dan over de liefde tot
de Heer en de liefde jegens de naaste; daarom zegt de Heer, dat aan deze twee geboden de
Wet en de Profeten, dat wil zeggen, het gehele Woord, hangen, (Mattheüs 22:35-40).
Hoezeer dezen de innerlijke zin van het Woord ontkennen, is mij ook te zien gegeven met
betrekking tot zulke geesten in het andere leven; wanneer voor hen alleen maar vermeld werd,
dat er een innerlijke zin van het Woord is, die niet in de letterlijke zin ervan verschijnt en dat
er in wordt gehandeld over de liefde tot de Heer en jegens de naaste, werd er van hen niet
alleen ontkenning waargenomen, maar ook afkeer, ja zelfs walging;
dit is de voornaamste oorzaak.
De tweede is deze, dat zij het gehele Woord omdraaien en bovenaan stellen wat beneden is, of
wat hetzelfde is, datgene vooraan stellen wat achteraan komt; want zij stellen vast, dat het
geloof het wezenlijke van de Kerk is en dat de dingen die tot de liefde tot de Heer en tot de
liefde jegens de naaste behoren, de vruchten van het geloof zijn, terwijl het toch zo daarmee
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1358
gesteld is, dat wanneer de liefde tot de Heer vergeleken wordt met de boom des levens in het
paradijs van Eden, de naastenliefde en de werken ervan de vruchten zijn, maar het geloof en
alle dingen van het geloof zijn slechts de bladeren.
Wanneer zij dan op deze wijze het Woord verdraaien, dat zij de vruchten niet van de boom
maar van de bladeren afleiden, is het niet te verwonderen dat zij de innerlijke zin van het
Woord loochenen en alleen de letterlijke zin ervan erkennen, want uit de letterlijke zin, kan
zoals bekend is, elk dogma, zelfs het meest ketterse, bevestigd worden.
Bovendien ook nog dit: zij die alleen in de leerstellige dingen van het geloof zijn maar niet in
het goede van het leven, kunnen niet anders dan in een overredend geloof zijn, dat wil zeggen,
in aangenomen beginselen, zowel valse als ware, dus zijn zij meer dan anderen stompzinnig,
want voor zoveel iemand in een overredend geloof is, is hij stompzinnig; voor zoveel iemand
echter in het goede van het leven is, dat wil zeggen in de liefde tot de Heer en in de
naastenliefde jegens de naaste, is hij in het inzicht, dat wil zeggen, in het geloof door de Heer.
Dit is ook de reden dat deze mensen niet anders dan in het ontkennende kunnen zijn ten
aanzien van de innerlijke zin van het Woord, terwijl laatstgenoemden niet anders dan in het
bevestigende kunnen zijn; want bij degenen die alleen in de leerstellige dingen zijn en niet in
het goede van het leven, zijn de innerlijke dingen gesloten en wel dermate, dat het van de
Heer uitgaande licht van het ware niet kan invloeien en hen doen gewaarworden dat het zo is.
Daarentegen zijn de innerlijke vaten bij hen die in de liefde tot de Heer zijn, geopend, zodat
het van de Heer uitgaande licht kan invloeien, hun gemoed aandoen en de gewaarwording
geven, dat het zo is.
Een andere oorzaak is ook deze, dat zij geen andere bekoring in het lezen van het Woord
hebben, dan dat zij daardoor eerbetuigingen en rijkdommen gewinnen en daardoor roem en
deze bekoring is de bekoring van de eigen- en de wereldliefde en wel dermate, dat wanneer zij
daaruit niet deze voordelen halen, zij het Woord geheel en al verwerpen.
Zij die van dien aard zijn, ontkennen in hun hart niet alleen de innerlijke zin van het Woord,
wanneer zij daarvan horen, maar ook de letterlijke zin zelf, hoezeer zij ook menen deze te
geloven; want wie tot einddoel de verlustiging van de eigen- en de wereldliefde heeft,
verwerpt in zijn hart geheel en al alles wat tot het eeuwige leven behoort; en alleen vanuit de
natuurlijke en lichamelijke mens verkondigt hij zulke dingen die hij waarheden noemt, niet ter
wille van de Heer en Zijn rijk, maar ter wille van zichzelf en van de zijnen.
Deze en verschillende andere zaken maken, dat zij, die herders van het dal van Gerar en zij
die Filistijnen worden genoemd, de innerlijke zin van het Woord ontkennen.
3428. Dat de woorden ‘en zij groeven een andere put en zij twistten ook daarover’ de
innerlijke zin betekenen en wel of deze bestaat, kan blijken uit de betekenis van een andere
put en van twisten, waarover eerder, dus uit het verband; want wanneer zij die iets loochenen,
zoals diegenen die de innerlijke zin van het Woord loochenen, opnieuw twisten of kijven, kan
het over niets anders zijn dan over het bestaan daarvan.
Het is bekend dat de meeste twistgesprekken heden ten dage niet verder gaan; maar zolang
men in twistgesprekken blijft staan, of iets wel is en of het zo is, kan men nooit enige
vordering maken in iets van wijsheid; want in de zaak zelf, waarover men twist, zijn ontelbare
dingen die men nooit kan zien, zolang men ze niet erkent, want men is dan tevens onkundig
van al die dingen en van de bijzonderheden ervan; de huidige geleerdheid gaat nauwelijks
over deze grenzen heen, namelijk of iets is en of iets zo is; daarom staat men dus ook
buitengesloten van het inzicht.
Bijvoorbeeld: wie alleen maar discussieert of er een innerlijke zin van het Woord is, kan nooit
de ontelbare dingen, ja zelfs onbegrensde dingen zien die in de innerlijke zin liggen; en
verder, wie redetwist of de naastenliefde iets in de Kerk is en of alle dingen daarvan niet tot
het geloof behoren, kan de ontelbare, ja onbegrensde dingen die in de naastenliefde zijn, niet
weten, ja zelfs blijft hij daaromtrent in volslagen onwetendheid wat naastenliefde is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1359
Evenzo is het gesteld met het leven na de dood, met de wederopstanding van de doden, met
het Laatste Oordeel, met de hemel en met de hel; zij die alleen maar daarover twisten of deze
dingen al of niet bestaan, bevinden zich inmiddels buiten de deuren van de wijsheid en zij
lijken op degenen die alleen maar aankloppen en zelfs niet naar binnen kunnen kijken in de
prachtige paleizen van de wijsheid; en wat wonderlijk is, zulke mensen die zo doen, geloven
dat zij wijzer zijn dan anderen en des te wijzer naarmate ze beter kunnen redetwisten of iets
wel zo is en meer bevestigen dat het niet zo is; terwijl toch de eenvoudigen die in het goede
zijn en die door die wijzen worden veracht, in een ogenblik gewaar kunnen worden, zonder
enige twist, nog minder met geleerd tegenbetoog, dat iets is en hoe het is.
Dezen hebben het algemene gevoel van de gewaarwording van het ware; die anderen hebben
dat gevoel uitgeblust door dergelijke dingen, namelijk dat zij er eerst over willen discussiëren
of het er al dan niet is.
De Heer spreekt over beiden, wanneer Hij zegt, dat dingen verborgen zijn voor de wijzen en
verstandigen en aan de kinderkens geopenbaard, (Mattheüs 11:25; Lukas 10:21).
3429. Dat de woorden ‘en hij noemde deszelfs naam Sithnah’ hun hoedanigheid betekenen,
blijkt uit de betekenis van de naam noemen, namelijk de hoedanigheid bepalen, waarover de
nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; en uit de betekenis van Sithnah, namelijk,
in de oorspronkelijke taal de weerzin, die een verdere graad van ontkenning is.
3430. vers 22,23. En hij brak op van daar en groef een andere put en zij twistten over die
niet; en hij noemde deszelfs naam Rechoboth, en hij zei: Want nu heeft Jehovah ons doen
uitbreiden en wij zullen vruchtbaar zijn in het land.
En hij klom op van daar naar Beerschebah.
Hij brak op van daar, betekent naar nog lagere dingen; en groef een andere put en zij twistten
over die niet, betekent de letterlijke zin van het Woord; en hij noemde deszelfs naam
Rechoboth, betekent de daaruit voortvloeiende hoedanigheid ten aanzien van het ware; en hij
zei: Want nu heeft Jehovah ons doen uitbreiden, betekent de aanwassingen van het ware
daardoor; en wij zullen vruchtbaar zijn in het land, betekent de aanwassingen van het goede
daardoor; en hij klom op van daar naar Beerschebah, betekent, dat daarvandaan de Goddelijke
leer van het geloof was.
3431. Dat de woorden ‘Hij brak op van daar’ betekenen, naar nog lagere dingen, blijkt uit de
betekenis van opbreken, namelijk naar andere dingen die volgens het verband volgen, hier dus
naar lagere of meer uiterlijke waarheden, want tot dusver werd gehandeld over hogere of meer
innerlijke waarheden; de lagere of meer uiterlijke waarheden zijn die, welke in de letterlijke
zin van het Woord verschijnen, aangepast aan de bevatting van de natuurlijke mens; over deze
waarheden wordt nu gehandeld.
3432. Dat de woorden ‘en hij groef een andere put en zij twistten over die niet’ de letterlijke
zin van het Woord betekenen, blijkt uit de betekenis van de put, namelijk het Woord,
waarover de nrs. 3702, 3096, 3424; hier het Woord ten aanzien van de letterlijke zin, want er
wordt gezegd, dat hij van daar opbrak en een andere put groef en zij daarover niet twistten,
waarmee die zin van het Woord wordt aangeduid, die uiterlijk is en die zij niet ontkennen; en
dit is de zin die de letterlijke wordt genoemd.
De letterlijke zin van het Woord is drievoudig, te weten: historisch, profetisch en leerstellig;
en elk daarvan is van dien aard, dat hij ook begrepen kan worden door diegenen die in de
uiterlijke dingen zijn.
Met het Woord is het als volgt gesteld: in de oudste tijd, toen de hemelse Kerk bestond, was
er geen Woord, aangezien de mens van die Kerk het Woord in zijn hart geschreven had; want
de Heer leerde hun rechtstreeks door de hemel, wat het goede en vandaar wat het ware is en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1360
gaf aan hen om die beide gewaar te worden uit de liefde en de naastenliefde en vanuit
openbaring; de Heer was voor hen het eigenlijke Woord zelf.
Na deze Kerk volgde een andere, die niet hemels maar geestelijk was en deze had in de
aanvang geen ander Woord dan dat, wat verzameld was door de Oudsten en dat Woord was
uitbeeldend voor de Heer en aanduidend voor Zijn rijk; zo was dus de innerlijke zin voor hen
het Woord zelf.
Dat zij ook een geschreven Woord hadden, zowel historisch als profetisch, dat echter niet
meer bestaat en waarin eveneens een innerlijke zin was die op de Heer betrekking had, zie nr.
2686; vandaar bestond de wijsheid van die tijd zowel in het spreken als schrijven door middel
van dingen van uitbeeldende en van aanduidende aard, binnen de Kerk over Goddelijke
dingen en buiten de Kerk over andere dingen, zoals duidelijk blijkt uit de geschriften van die
ouden die in ons bezit zijn.
Maar in de loop van de tijd ging deze wijsheid te gronde, totdat zij tenslotte niet meer wisten
dat er enige innerlijke zin bestond, zelfs in de Boeken van het Woord.
De Joodse en Israëlitische natie was van dien aard; zij hield het profetische Woord heilig,
omdat het oud klonk en zij de naam van Jehovah in de zin van de letter hoorden en zij
geloofden niet, dat er iets dieper Goddelijks in verborgen lag; ook de christelijke wereld denkt
niet heiliger over het Woord.
Hieruit kan blijken, hoe de wijsheid zich in de loop van de tijd van de binnenste dingen naar
de buitenste terugtrok en hoe de mens zich van de hemel verwijderde en tenslotte neerdaalde
tot aan het stof van de aarde, waarin de mens nu zijn wijsheid stelt.
Daar het zo met het Woord is gegaan, namelijk dat de innerlijke zin allengs werd uitgewist en
heden ten dage wel zodanig, dat men niet weet dat die bestaat, terwijl dit toch het eigenlijke
Woord zelf is, waarin het Goddelijke het dichtst nabij ligt, worden de achtereenvolgende
staten ervan in dit hoofdstuk beschreven.
3433. Dat de woorden ‘en hij noemde deszelfs naam Rechoboth’ de daaruit voortvloeiende
hoedanigheid ten aanzien van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam
noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006,
3421; en uit de betekenis van Rechoboth, namelijk de waarheden, want Rechoboth betekent in
de oorspronkelijke taal ‘breedten’ en dat breedten in de innerlijke zin van het Woord
waarheden zijn, werd in nr. 1613 aangetoond.
3434. Dat de woorden ‘en hij zei: Want nu heeft Jehovah ons doen uitbreiden’ de
aanwassingen van het ware daardoor betekenen, blijkt uit de betekenis van de breedte,
namelijk het ware, waarover hiervoor in nr. 3433; vandaar wil ‘uitgebreid worden’ zeggen: de
aanwassingen van het ware ontvangen.
3435. Dat de woorden ‘en wij zullen vruchtbaar zijn in het land’ de aanwassingen van het
goede daardoor betekenen, blijkt uit de betekenis van bevrucht worden, namelijk de
aanwassingen van het goede; dat bevrucht worden het goede betreft en vermenigvuldigd
worden het ware, zie de nrs. 43, 55, 913, 983, 2846, 2847; en uit de betekenis van het land,
namelijk de Kerk en al wat van de Kerk is, waarover de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733,
1850, 2928, 3355.
3436. Dat de woorden ‘en hij klom op van daar naar Beerschebah’ betekenen, dat daar
vandaan de Goddelijke leer van het geloof was, blijkt uit de betekenis van Beerschebah,
namelijk de Goddelijke leer van het geloof, nrs. 2723, 2858, 2859.
De leer van het geloof die hier door Beerschebah wordt aangeduid, is de letterlijke zin van het
Woord zelf, want het Woord is de leer zelf; en hoewel het Woord naar de letterlijke zin van
dien aard is, dat daaruit waarheden kunnen worden opgehaald, is het ook van dien aard, dat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1361
daaruit zaken bevestigd kunnen worden, die niet waar zijn, zoals bekend kan zijn uit de
ketterijen.
Maar wie het Woord leest ten einde wijs te worden, dat wil zeggen, het goede te doen en het
ware te verstaan, die wordt onderricht overeenkomstig het einddoel en overeenkomstig zijn
aandoening, want de Heer vloeit in zonder dat hij het weet, en verlicht zijn gemoed en daar
waar hij blijft steken, geeft Hij hem inzicht uit andere plaatsen.
Bovendien wordt hem die in het eenvoudig goede is en eenvoudig het Woord volgens de
letterlijke zin gelooft, het vermogen gegeven om de waarheden gewaar te worden, wanneer hij
in het andere leven door de engelen wordt onderwezen; intussen worden de weinige
waarheden die bij hem waren, levend gemaakt door naastenliefde en onschuld; en wanneer
deze daarin zijn, schaden de valsheden niet, die zich ook hadden uitgestort in de schaduw van
zijn onwetendheid, want zij worden niet aan het goede toegevoegd, maar daarvan afgehouden,
als het ware in de omtrekken en kunnen dus zo gemakkelijk verwijderd worden.
Anders is het echter gesteld met hen die niet in het goede van het leven zijn; bij hen houden
de valsheden, die zij door middel van een verkeerde uitlegging uit het Woord hebben
getrokken, het midden of als het ware het middelpunt en de waarheden de buitengrenzen of de
omtrekken; daarom zijn het de valsheden die aan het boze van hun leven worden toegevoegd
en de waarheden worden uiteengeworpen.
3437. vers 24,25. Jehovah verscheen hem in dezelve nacht en zei: Ik ben de God van Abraham
uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en Ik zal uw zaad doen
vermenigvuldigen, om Abraham, Mijns knechts wil.
En hij bouwde aldaar een altaar en riep de naam van Jehovah aan; en hij sloeg aldaar zijn
tent op; en Izaäks knechten groeven daar een put.
Jehovah verscheen hem in diezelve nacht en zei, betekent de innerlijke gewaarwording van de
Heer ten aanzien van dit duistere; Ik ben de God van Abraham uw vader, vrees niet, want Ik
ben met u, betekent dat het Goddelijke ook daar was; en Ik zal u zegenen en Ik zal uw zaad
doen vermenigvuldigen, betekent dat er daarvandaan aanwassing van het goede en ware zou
zijn; om Abrahams, Mijns knechts wil, betekent krachtens het Goddelijk Menselijke van de
Heer; en hij bouwde daar een altaar, betekent het aanduidende en uitbeeldende van de Heer;
en riep de naam van Jehovah aan, betekent de daaruit voortvloeiende eredienst; en hij sloeg
daar zijn tent op, betekent het heilige daarin; en Izaäks knechten groeven daar een put,
betekent de daaruit voortvloeiende leer.
3438. Dat de woorden ‘Jehovah verscheen hem in dezelve nacht, en zei’ de innerlijke
gewaarwording van de Heer ten aanzien van dit duistere betekenen, blijkt uit de betekenis van
‘Jehovah verschijnende en zeggende’, wanneer het op de Heer betrekking heeft, namelijk uit
het Goddelijke, zie nr. 3367; en dat zeggen is innerlijk gewaarworden, nrs. 2862, 3395; want
Jehovah was in hem; zo was dus – zolang het menselijke nog niet verheerlijkt was – de
verschijning van Jehovah de Goddelijke gewaarwording of de innerlijke gewaarwording uit
het Goddelijke; daarom wordt door ‘Jehovah aan hem verschijnende en zeggende’ dit
aangeduid; uit de betekenis van de nacht, te weten de staat van schaduw of van het duistere,
nr. 1712.
Door ‘dit duistere’ wordt de letterlijke zin van het Woord aangeduid, want deze verhoudt zich
tot de innerlijke zin als de schaduw tot het licht.
Om nog verder te weten, hoe het met de letterlijke zin gesteld is, dient in het kort het
volgende gezegd: de innerlijke zin verhoudt zich tot de letterlijke zin, als bij een mens zijn
innerlijke of hemelse en geestelijke dingen tot zijn uiterlijke of natuurlijke en lichamelijke
dingen; zijn innerlijke dingen zijn in het licht van de hemel, terwijl zijn uiterlijke in het licht
van de wereld zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1362
Welk verschil er is tussen het licht van de hemel en het licht van de wereld, dus tussen de
dingen die tot het licht van de hemel en die welke tot het licht van de wereld behoren, zie de
nrs. 1521-1533, 1619-1632, 1783, 1880, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3225,
3337, 3339, 3341, 3413, namelijk dat het is als het verschil tussen het licht van de dag en de
schaduw van de nacht.
Aangezien de mens in deze schaduw is en niet weten wil, dat ‘in het van de Heer uitgaande
ware’ het licht is, kan hij niet anders geloven, dan dat zijn schaduw het licht is, ja zelfs
omgekeerd, dat het licht de schaduw is; want hij is als de nachtuil, die wanneer hij in de
schaduw van de nacht vliegt, meent in het licht te zijn, terwijl hij, terwijl hij in het licht van de
dag is, meent in de schaduw te zijn; want het innerlijke oog, dat wil zeggen het verstand,
waardoor de mens innerlijk ziet, is bij zo iemand niet anders gevormd, omdat hij het niet
anders gevormd heeft; want hij opent het, wanneer hij naar beneden ziet, dat wil zeggen naar
wereldse en lichamelijke dingen en hij sluit het, wanneer hij naar boven ziet, dat wil zeggen,
naar de geestelijke en hemelse dingen.
Bij zulke mensen is het met het Woord evenzo; wat het in de letterlijke zin vertoont, dat
geloven zij van het licht te zijn, maar wat zich in de innerlijke zin vertoont, dat geloven zij
van de schaduw te zijn – want het Woord verschijnt aan eenieder overeenkomstig diens
hoedanigheid – terwijl toch de innerlijke zin van het Woord zich tot de letterlijke zin
verhoudt, als het licht van de hemel tot het licht van de wereld, nrs. 3086, 3108, dat wil
zeggen, als het licht van de dag tot het licht van de nacht.
In de innerlijke zin zijn afzonderlijke dingen, waarvan myriaden tezamen één enkele
bijzonderheid maken, die zich in de letterlijke zin vertoont; of wat hetzelfde is, in de
innerlijke zin zijn bijzonderheden, waarvan myriaden tezamen één enkele algemeenheid
uitmaken, die in de letterlijke zin is; het is deze algemeenheid, die zich aan de mens vertoont,
maar niet de bijzonderheden die daarin zijn en die haar uitmaken; niettemin verschijnt de orde
van de bijzonderheden in het algemene aan de mens, maar overeenkomstig zijn hoedanigheid;
deze orde is het heilige dat hem aandoet.
3439. Dat de woorden ‘Ik ben de God van Abraham uw vader; vrees niet, want Ik ben met u’
betekenen, dat het Goddelijke ook daar was, namelijk in de letterlijke zin van het Woord,
blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke van de Heer, waarover de nrs.
2833, 2836, 3251, 3305 aan het einde; vandaar betekent ‘Jehovah, God van Abraham’ het
Goddelijke van de Heer, dat Abraham uitbeeldt; en daar gehandeld wordt over het Woord, dat
ook de Heer is, omdat het gehele Woord van Hem uitgaat en het al van het Woord over Hem
handelt, wordt door de woorden ‘In ben de God van Abraham, vrees niet, want Ik ben met u’
aangeduid, dat het Goddelijke ook daar is.
Met het Goddelijke in het Woord is het als volgt gesteld: het Goddelijke Zelf is in de hoogste
zin van het Woord, omdat daar de Heer is; het Goddelijke is ook in de innerlijke zin, omdat
daar het rijk van de Heer in de hemelen is; vandaar wordt deze zin de hemelse en geestelijke
genoemd.
Het Goddelijke is ook in de letterlijke zin van het Woord, omdat daar het rijk van de Heer op
aarde is; vandaar wordt deze zin de uiterlijke en ook de natuurlijke genoemd, want daarin zijn
grove schijnbaarheden, verder verwijderd van het Goddelijke; maar toch zijn alle dingen tot in
bijzonderheden daarin Goddelijk.
Het is met deze drie onderscheiden zinnen gesteld als met de tabernakel: het binnenste
daarvan of wat binnen de voorhang was, waar zich de ark bevond met daarin de Getuigenis,
was het heiligste of het heilige der heiligen; het innerlijke echter of wat direct buiten de
voorhang was, waar de gouden tafel en de kandelaar stonden, was het heilige; het uiterlijke
echter, waar de voorhof was, was ook het heilige, waar men in vergadering bijeenkwam en
daarom werd er van de tent der samenkomst gesproken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1363
3440. Dat de woorden ‘en Ik zal u zegenen en Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen’
betekenen, dat er daarvandaan aanwassing van het goede en ware zou zijn, blijkt uit de
betekenis van ‘u zegenen’ namelijk de aanwassing van het goede, nr. 3406; en uit de
betekenis van ‘uw zaad vermenigvuldigen’ namelijk de aanwassing van het ware, waarover de
nrs. 43, 55, 913, 983, 2846, 2847; dat het zaad het ware is waarop het vermenigvuldigen
betrekking heeft, zie de nrs. 1025, 1447, 1610, 2848, 3038, 3373, 3380.
Dat er ook uit de letterlijke zin van het Woord aanwassing van het goede en ware is bij de
mens, komt omdat in die zin, evenals alle dingen, tot in bijzonderheden Goddelijk zijn, zoals
eerder in nr. 3439 werd gezegd; en omdat in de letterlijke zin op verschillende plaatsen de
innerlijke zin open ligt, zoals in het Oude Testament bij de profeten, dat de Heer komen zou,
die het heil van het menselijk geslacht zou zijn; dat de gehele wet en alle profeten daarin
bestaan, de Heer lief te hebben en de naaste lief te hebben, dat ‘doden’ wil zeggen haten, want
wie haat, doodt elk ogenblik, en dit is in zijn wil en in de verlustiging van zijn leven; deze
dingen behoren tot de innerlijke zin in de letterlijke; behalve nog tal van andere.
3441. Dat de woorden ‘om Abrahams, Mijns knechts wil’ betekenen, krachtens het Goddelijk
Menselijke van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke van
de Heer, ook het Goddelijk Menselijke, waarover de nrs. 2833, 2836, 3251; en uit de
betekenis van Mijn knecht, wanneer het op de Heer betrekking heeft, namelijk het Goddelijk
Menselijke; niet dat het Goddelijk Menselijke een knecht is, want ook dit is Jehovah, nrs.
1736, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035, maar omdat de Heer daarmee het menselijke geslacht
dient; want daardoor wordt de mens behouden, want wanneer de Heer niet het Menselijke met
het Goddelijke verenigd had, opdat de mens met zijn gemoed het Menselijke van de Heer zou
kunnen aanschouwen en aanbidden en zo tot het Goddelijke naderen, dan had hij nooit
behouden kunnen worden.
De verbinding van de mens met het Goddelijke zelf, dat Vader wordt genoemd, vindt plaats
door middel van het Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd; dus door de Heer, onder
wie door de geestelijke mens het Menselijke verstaan wordt, maar door de hemelse mens het
Goddelijke zelf.
Hieruit blijkt duidelijk, waarom het Goddelijk Menselijke knecht wordt genoemd, namelijk
omdat dit het Goddelijke dient, opdat de mens tot dit toegang zal hebben en omdat dit het
menselijk geslacht tot hun heil dient.
Dit nu is het wat door ‘Abraham, Mijn knecht’ wordt aangeduid, zoals ook bij David:
‘Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen en de oordelen van
Zijn mond, gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij zonen van Jakob, Zijnen uitverkorene; Hij
zond Mozes, Zijn knecht, Aharon, die Hij verkoren had; Hij gedacht het Woord Zijner
heiligheid met Abraham Zijn knecht’, (Psalm 105:5,6,26,42).
Waar onder de knecht Abraham de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk
Menselijke; eveneens wordt de Heer ook ten aanzien van het Goddelijk Menselijke in de
hoogste zin verstaan onder de knecht Israël, de knecht Jakob, de knecht David.
Onder de knecht Israël bij Jesaja: ‘Gij Israël, Mijn knecht, Jakob die Ik verkoren heb, het zaad
van Abraham, Mijn vriend; welke Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en u geroepen
heb van haar vleugelen en Ik zei tot u: Gij zijt Mijn knecht, Jakob, u heb Ik uitverkoren’,
(Jesaja 41:8,9) waar ‘Israël Mijn knecht’ in de hoogste zin de Heer is met betrekking tot de
innerlijke dingen van de geestelijke Kerk en Jakob de Heer ten aanzien van de uiterlijke
dingen van die Kerk.
Bij dezelfde: ‘Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in wie Ik verheerlijkt zal
worden; het is licht, dat gij Mij een knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob
en om weder te brengen de bewaarden van Israël; en Ik heb U gegeven tot een licht der
natiën, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde’, (Jesaja 49:3,6) waar ‘Israël, in wien
Ik verheerlijkt zal worden’, dat Hij knecht wordt genoemd vanwege het dienen, blijkt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1364
duidelijk, want er wordt gezegd ‘dat gij Mij een knecht zoudt zijn, om op te richten de
stammen van Jakob en om weder te brengen de bewaarden van Israël’.
Dat de Heer onder de knecht Jakob verstaan wordt, bij Jesaja: ‘Ik zal u de schatten der
duisternissen geven en de verborgen rijkdommen van de geheime plaatsen, om Jakobs, Mijns
knechts wil en Israëls, Mijns uitverkorenen’, (Jesaja 45:3,4) waar onder de knecht Jakob en
Israël, de uitverkorene, de Heer wordt verstaan; Hij wordt knecht Jakob genoemd met
betrekking tot de uiterlijke Kerk, Israël de uitverkorene met betrekking tot de innerlijke Kerk.
Ook onder de knecht David, bij Ezechiël: ‘Ik zal de zonen Israëls vergaderen van rondom;
Mijn knecht David zal koning over hen zijn; en zij zullen allen één herder hebben; zij zullen
wonen op het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb; en zij zullen op hetzelve wonen, zij
en hun zonen en de zonen van hun zonen tot in eeuwigheid; en David Mijn knecht zal
hunlieder vorst zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:21,24,25); de knecht David staat
klaarblijkelijk voor het Goddelijk Menselijke van de Heer, nr. 1888 en wel krachtens het
Goddelijk ware, dat door de koning, hier David, wordt aangeduid, nrs. 1728, 2015, 3009;
want dat het ware zelf in betrekkelijke zin een knecht is, zie nr. 3409.
En omdat dit zo is, noemt de Heer Zichzelf ‘een die dienstbaar is, of dient’, bij Markus:
‘Zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienstknecht zijn; en zo wie van u de
eerste zal willen worden, die zal aller dienaar zijn; want ook de Zoon des mensen is niet
gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen’, (Markus 10:43-45; Mattheüs 20:26-28);
en bij Lukas: ‘Wie is groter, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het
midden van u, als een die dient’, (Lukas 22:27).
3442. Dat de woorden ‘en hij bouwde daar een altaar’ het aanduidende en uitbeeldende van de
Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van het altaar, namelijk het voornaamste uitbeeldende
van de Heer, waarover de nrs. 921, 2777, 2811.
3443. Dat de woorden ‘en riep de naam van Jehovah aan’ de daaruit voortvloeiende eredienst
betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam van Jehovah aanroepen, namelijk de eredienst,
waarover de nrs. 440, 2724; en dat de naam van Jehovah alles in één samenvatting is,
waardoor de Heer vereerd wordt, nrs. 2628, 2724, 3006.
3444. Dat de woorden ‘hij sloeg aldaar zijn tent op’ het heilige daarin betekenen, blijkt uit de
betekenis van de tent, namelijk het heilige van de eredienst, waarover de nrs. 414, 1102, 2145,
2152, 3312.
3445. Dat de woorden ‘en Izaäks knechten groeven daar een put’ de daaruit voortvloeiende
leer betekenen, blijkt uit de betekenis van de put, namelijk het Woord, waarover de nrs. 2702,
3424; en aangezien het Woord de Leer zelf is en dus vanuit het Woord alle leer voortkomt die
van de Kerk is, betekent daarom ‘een put graven’ de daaruit voortvloeiende leer, namelijk
vanuit de letterlijke zin van het Woord, omdat hier over deze zin wordt gehandeld.
Maar de leer zelf uit de letterlijke zin van het Woord is een enige, namelijk de leer van de
naastenliefde en van de liefde, van de naastenliefde jegens de naaste en van de liefde tot de
Heer, want deze leer en een daaraan overeenkomstig leven is het gehele Woord, zoals de Heer
leert bij, (Mattheüs 22:35-40).
3446. vers 26,27. En Abimelech ging tot hem uit Gerar en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn
legeroverste.
En Izaäk zei tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen en gij hebt mij gehaat en hebt mij van u
weggezonden.
En Abimelech ging tot hem uit Gerar, betekent de op de redelijke dingen gerichte leer van het
geloof; en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn legeroverste, betekent de voornaamste dingen
van de leer van hun geloof; en Izaäk zei tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen en gij hebt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1365
mij gehaat en hebt mij van u weggezonden, betekent: waarom wilden zij het Goddelijke,
terwijl zij dit loochenden en van datgene, wat in de innerlijke zin van het Woord is, afkerig
waren.
3447. Dat de woorden ‘Abimelech ging tot hem uit Gerar’ de op de redelijke dingen gerichte
leer van het geloof betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de op de
redelijke dingen gerichte leer van het geloof, nrs. 2504, 2509, 2510, 3391, 3393, 3397; en uit
de betekenis van Gerar, namelijk het geloof, nrs. 1209, 2504, 3365, 3384, 3385.
Wat de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof is, zie nr. 3368.
Er wordt hier tot aan vers 33 gehandeld over degenen die in de letterlijke zin van het Woord
zijn en vandaar in de leerstellige dingen van het geloof, en ook over de overeenkomst van hun
leerstellige dingen met de innerlijke zin, voor zover zij aan de letterlijke zin zijn ontleend;
Abimelech en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn legeroverste beelden deze leerstellige
dingen uit; het zijn diegenen die het geloof tot het wezenlijke maken en de naastenliefde
weliswaar niet verwerpen, maar haar achterstellen en dus de leer boven het leven verkiezen.
Onze Kerken heden ten dage zijn bijna alle van dien aard, uitgezonder die, welke in dat
christelijke heiligdom is, waar het vergund is heiligen te aanbidden en hun afgodsbeelden.
Zoals er in elke Kerk van de Heer zijn, die innerlijke mensen zijn en die uiterlijke mensen zijn
en de innerlijke mensen diegenen zijn die in de aandoening van het goede zijn en de uiterlijke
mensen diegenen die in de aandoening van het ware zijn; evenzo ook dezen, die hier door
Abimelech, zijn metgezel en zijn legeroverste worden uitgebeeld.
De innerlijke mensen zijn diegenen waarover in (Genesis 21:22-33) werd gehandeld, waar
van Abimelech en van Pikol zijn legeroverste werd gezegd, dat zij tot Abraham kwamen en
een verbond met hem sloten in Beerschebah, waarover de nrs. 2719, 2720; maar de uiterlijke
mensen zijn diegenen, waarover hier wordt gehandeld.
3448. Dat de woorden ‘en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn legeroverste’ de voornaamste
dingen van de leer van hun geloof betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech,
namelijk de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof; vandaar zijn ‘zijn metgezel en
zijn legeroverste’ de dingen en wel de voornaamste die tot de leer behoren, want een overste
betekent, evenals een vorst, de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089 en het leger zelf de
leerstellige dingen.
Dat het leger de leerstellige dingen betekent die tot het ware behoren of die lagere waarheden
zijn, komt omdat door het krijgswezen in het Woord en door oorlogen, die dingen worden
aangeduid, die tot het geestelijk krijgswezen en tot de geestelijke oorlog behoren, nrs. 1664,
1788, 2686 en eveneens door de wapens, te weten: speren, schilden, bogen, pijlen, zwaarden
en ergelijke, zoals hier en daar werd aangetoond.
En aangezien het waarheden of leerstellige dingen zijn, waarmee geestelijke worstelingen
gevoerd worden, worden deze met legers aangeduid en ook in tegenovergestelde zin de
valsheden of ketterijen.
Dat deze leerstellingen en ketterijen door legers worden aangeduid, kan uit vele plaatsen
blijken, zoals bij Daniël: ‘Eén hoorn van de geitenbok groeide zeer tegen de middag en tegen
de opgang en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er
van het heir en van de sterren ter aarde neder; en hij vertrad ze; ja, hij verhief zich tot aan de
vorst des heirs.
Zijn heir werd in de afval overgegeven tegen het gedurig offer en hij wierp de waarheid ter
aarde.
Ik hoorde een heilige spreken; hij zei: Tot hoelang zal dit gezicht, het gedurig offer en de
verwoestende afval zijn, om en het heilige en het heir ter vertreding te geven’, (Daniël 8:9-
13).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1366
De hoorn die groeide tegen de middag, de opgang en het sierlijke, is de nacht van het valse uit
het boze, nr. 2832; het heir der hemelen zijn de waarheden; de vorst des heirs is de Heer ten
aanzien van het Goddelijk ware.
En aangezien het heir in de goede zin het ware is, wordt er gezegd, dat hij van het heir ter
aarde nederwierp en daarna, dat hij de waarheid ter aarde wierp.
Bij dezelfde: ‘De koning van het noorden zal een grotere menigte dan de eerste was,
oprichten en aan het einde van de tijden der jaren zal hij komende komen met een groot heir
en met vele rijkdommen; daarna zal hij zijn krachten en zijn hart verwekken tegen de koning
van het zuiden, met een groot heir; en de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen
met een groot en zeer machtig heir; doch hij zal niet bestaan, want zij, die zijn spijs eten,
zullen hem breken en zijn heir zal overstromen en velen zullen doorboord vallen’, (Daniël
11:13,25,26); hier wordt in dit gehele hoofdstuk gehandeld over de oorlog van de koning van
het noorden en de koning van het zuiden, en onder de koning van het noorden worden de
valsheden verstaan, dus ook onder zijn heir; en onder de koning van het zuiden en zijn heir de
waarheden; het is een profetie ten aanzien van de verwoesting van de Kerk.
Bij Johannes: ‘Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard en die op hetzelve zat, was
genaamd getrouw en waarachtig; Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was en
Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn
lijnwaad.
En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren
tegen Hem die op het paard zat en tegen Zijn heirleger’, (Openbaring 19:11,13,14,19); de op
het paard zittende staat voor het Woord van de Heer of voor de Heer ten aanzien van het
Woord, nrs. 2760-2762; Zijn heirlegers, die Hem in de hemel volgden, staan voor de daaruit
voortvloeiende waarheden, dus voor degenen in de hemel die in de waarheden zijn; het beest
staat voor de boosheden van de eigenliefde, de koningen der aarde en hun heirlegers voor de
valsheden.
Het zijn de worstelingen van het valse met het ware die hier worden beschreven.
Bij David: ‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn
mond hun heir’, (Psalm 33:6); hun heir of het heir der hemelen voor de waarheden; omdat
door het heir de waarheden worden aangeduid, worden de zonen des koninkrijks en de
engelen, vanwege de waarheden waarin zij zijn ‘het heir der hemelen’ genoemd, zoals bij
Lukas: ‘Van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende
God’, (Lukas 2:13).
Bij David: ‘Zegent Jehovah, gij alle Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn wil doet’,
(Psalm 103:21)
Bij dezelfde: ‘Looft Jehovah, al Zijn engelen; looft Hem, al Zijn heirscharen’, (Psalm 148:2).
Bij Jesaja: ‘Heft uw ogen op omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft; die in getal
hun heir uitbrengt; Hij noemt ze alle bij name; van de menigte der machtigen en der sterken
zal geen man ontbreken’, (Jesaja 40:26).
Bij dezelfde: ‘Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb de mens daarop geschapen; Ik, Mijn handen
hebben de hemelen uitgebreid en Ik heb al hun heir bevel gegeven’, (Jesaja 45:12); het heir
der hemelen staat daar voor de waarheden, dus zoals gezegd, voor de engelen die in de
waarheden zijn.
In het eerste Boek der Koningen: ‘Ik zag Jehovah zittende op Zijn troon en het ganse heir der
hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:19).
Bij Joël: ‘Jehovah gaf Zijn stem voor Zijn heir henen, want Zijn kamp is zeer groot, want
talrijk zijn zij, die Zijn Woord doen’, (Joël 2:11).
Bij Zacharia: ‘Ik zal rondom Mijn huis legeren vanwege het heirleger, vanwege de
doorgaande en vanwege de wederkerende, opdat de drijver niet meer door hen doorga;
verheug u zeer, gij dochter Zions, juich, gij dochter Jeruzalems, zie, uw Koning komt u,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1367
(Zacharia 9:8,9); daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer; Zijn heirleger staat voor
de Goddelijke waarheden.
Vandaar komt het – en ook omdat de Heer alleen voor de mens tegen de hellen strijdt, die er
voortdurend naar streven binnen te vallen – dat de Heer in het Woord zo vaak Jehovah
Zebaoth, God Zebaoth, de Heer Zebaoth, dat wil zeggen ‘van de legers’ wordt genoemd, zoals
bij Jesaja: ‘Een stem van gedruis van de koninkrijken der natiën, tezamen vergaderd, Jehovah
Zebaoth leidt het heirleger van de oorlog’, (Jesaja 13:4); de koninkrijken van de natiën staan
voor de valsheden uit boosheden; het heirleger van de oorlog leiden, staat voor strijden voor
de mens.
Daar de twaalf stammen van Israël het hemelse rijk van de Heer uitbeeldden en de stammen
en ook twaalf, alle dingen van het geloof in één samenvatting betekenden, dat wil zeggen, alle
waarheden van het rijk, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, werden zij ook ‘heirlegers
van Jehovah’ genoemd, zoals in, (Exodus 7:4; 12:17,41,51) en het werd bevolen dat zij
uitgeleid zouden worden uit Egypte naar hun heiren, (Exodus 6:25) en zich zouden legeren,
naar hun heiren, (Numeri 1:52) en verdeeld zouden worden in heiren, (Numeri 2:1 tot het
einde).
Dat door de heirlegers waarheden worden aangeduid, blijkt ook bij Ezechiël: ‘Perzië en Lud
en Puth waren in uw heir, uw krijgsmannen; schild en helm hingen zij in u op, die gaven uw
eer; de zonen van Arwad en uw heir waren rondom op uw muren en de Gamadieten waren in
uw torens’, (Ezechiël 27:10,11), waar sprake is van Tyrus, waardoor de innerlijke
erkentenissen van het goede en ware worden aangeduid, dus diegenen die daarin zijn, nr.
1201; het heir staat voor de waarheden zelf; dat Lud en Puth ook diegenen zijn die in de
erkentenissen zijn, zie de nrs. 1163, 1164, 1166, 1195, 1231.
Schild en helm zijn zulke dingen, als tot de geestelijke strijd of oorlog behoren.
Dat het leger in de tegenovergestelde zin de valsheden zijn, blijkt duidelijk bij Jesaja:
‘Het zal te dien dage geschieden dat Jehovah bezoeking zal doen over het heir der hoogte in
de hoogte en over de koningen der aarde over de aarde’, (Jesaja 24:21) waar het heir der
hoogte staat voor de valsheden uit eigenliefde.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal u omwenden en haken in uw kaken leggen en Ik zal u uitvoeren en al uw
heir, paarden en ruiters, die allen volkomen gekleed zijn, een grote vergadering met rondas
en schild, die allen zwaarden handelen; gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het
noorden, gij en vele volken met u, allen op paarden rijdende, een grote vergadering, een
groot heir’, (Ezechiël 38:4,15) waar sprake is van Gog, waardoor de van de innerlijke
eredienst gescheiden uiterlijke eredienst wordt aangeduid, die dus afgodisch is geworden, nr.
1151; zijn heir staat voor de valsheden.
Bij Jeremia: ‘Ik zal tegen Babel zenden hem die spant, zijn boog spannend en die zich verheft
in zijn pantsier; verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir’, (Jeremia 51:2,3);
Babel staat voor de eredienst, waarvan de uiterlijke dingen heilig schijnen, maar waarvan de
innerlijke dingen profaan zijn, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326;
haar heir zijn de valsheden van dergelijke innerlijke dingen; evenzo is het elders met het heir
van Babel gesteld, zoals bij, (Jeremia 34:1,21; 32:2; 39:1.
Bij Ezechiël: ‘Farao zal henlieden zien en zich troosten over zijn ganse menigte, de
verslagenen van het zwaard, Farao en al zijn heir, want Ik zal de schrik van Mij in het land
der levenden geven’, (Ezechiël 32:31,32) waar sprake is van Egypte, waardoor diegenen
worden aangeduid die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen de waarheden
verdraaien, nrs. 1164, 1165; zijn of Farao’s heir staat voor de daaruit voortvloeiende
valsheden; hetzelfde wordt ook elders aangeduid door Farao’s heir, zoals bij, Jeremia
37:5,7,11; 46:2; en bij Ezechiël 17:17.
Bij Lukas: ‘Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet
alsdan, dat de verwoesting nabij is’, (Lukas 21:20) waar sprake is van de voleinding der eeuw
of van de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen geloof meer is; dat door Jeruzalem de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1368
Kerk wordt aangeduid, zie nr. 2117; zij wordt door heirlegers omsingeld, wanneer zij door
valsheden wordt ingenomen.
Hieruit blijkt dat door ‘heirlegers der hemelen’ die de Joden en de afgodendienaars aanbaden,
in de innerlijke zin de valsheden werden aangeduid, waarover in het tweede Boek der
Koningen: ‘Zij verlieten al de geboden van hun God en maakten zich een gegoten beeld, twee
kalveren en maakten een bos en bogen zich voor alle heir der hemelen’, (2 Koningen 17:16)
waar sprake is van de Israëlieten; en elders, waar sprake is van Menasse, ‘dat hij bouwde
altaren voor al het heir der hemelen’, (2 Koningen 21:5); en dat, ‘Joschia de koning uit de
tempel uitbracht alle vaten voor Baal gemaakt en voor het bos en voor al het heir der
hemelen’ (2 Koningen 23:4).
En bij Jeremia, ‘dat zij de beenderen der vorsten, der priesters en van de profeten zouden
uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor al het heir der hemelen, die zij liefgehad en
die zij gediend en die zij nagewandeld hebben’, (Jeremia 8:2); en elders: ‘De huizen van
Jeruzalem en de huizen der koningen van Jehudah, onrein gelijk als Tofet, naar al de huizen,
op welker daken zij aan al het heir der hemelen gerookt en aan andere goden drankoffers
geplengd hebben’, (Jeremia 19:13).
Bij Zefanja: ’Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen hen die op de daken aanbidden het heir der
hemelen’, (Zefanja 1:5); want het zijn de sterren, die voornamelijk het heir der hemelen
worden genoemd en dat door de sterren de waarheden worden aangeduid, maar ook in
tegenovergestelde zin valsheden, zie de nrs. 1128, 1808.
3449. Dat de woorden ‘en Izaäk zei tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen en gij hebt mij
gehaat en hebt mij van u weggezonden’ betekenen; waarom wilden zij het Goddelijke, terwijl
zij dit loochenden en van datgene, wat in de innerlijke zin van het Woord is, afkerig waren,
kan blijken uit hetgeen eerder bij vers 15, 16, 19-21 gezegd werd.
3450. vers 28,29. En zij zeiden: Ziende hebben wij gezien, dat Jehovah met u was en wij
hebben gezegd: Laat, ik bid u, een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u en laat ons een
verbond met u uithouwen.
Zo gij met ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben en gelijk als wij met u
alleen goed gedaan hebben en hebben u in vrede gezonden; gij zijt nu de gezegende van
Jehovah.
Zij zeiden: Ziende hebben wij gezien, dat Jehovah met u was, betekent, dat zij wisten, dat het
Goddelijke daarin was; en wij zeiden: Laat, ik bid u, een eed tussen ons zijn, tussen ons en
tussen u en laat ons een verbond met u uithouwen, betekent, dat de leerstellige dingen van hun
geloof, op zichzelf beschouwd, niet geloochend zouden worden; zo gij met ons kwaad doet,
gelijk als wij u niet aangeroerd hebben en gelijk als wij met u alleen goed gedaan hebben en
hebben u in vrede gezonden, betekent dat zij de innerlijke zin van het Woord niet verkracht
hadden en dat zij hem niet verkrachten zouden; gij zijt nu de gezegende van Jehovah, betekent
dat hij van het Goddelijke uitgaat.
3451. Dat de woorden ‘Zij zeiden: Ziende hebben wij gezien, dat Jehovah met u was’
betekenen, dat zij wisten dat het Goddelijke daarin was, blijkt uit de betekenis van ‘ziende
zien’, namelijk bemerken en dus als zeker weten; en uit de betekenis van ‘Jehovah zijnde met
u’ namelijk het Zijn van het Goddelijke daarin.
Hier wordt, als eerder in nr. 3447 gezegd, gehandeld over de overeenkomst van de letterlijke
zin van het Woord met de innerlijke zin en dus over de overeenkomst van de leerstellige
dingen van het geloof – die door Abimelech, Achuzzat en Pikol worden aangeduid, voor
zover zij uit de letterlijke zin van het Woord voortkomen – met de innerlijke zin; dus over de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1369
verbinding van het rijk van de Heer op aarde met het rijk van de Heer in de hemelen en dus,
met de Heer, door middel van het Woord.
Want het Woord is ten aanzien van de hoogste zin, de Heer Zelf en het is ten aanzien van de
innerlijke zin het rijk van de Heer in de hemelen zelf en ten aanzien van de letterlijke zin het
rijk van de Heer op aarde, zoals al eerder werd gezegd.
Maar het is met het rijk van de Heer op aarde, dat wil zeggen met Zijn Kerk, zo gesteld, dat
het zijn leerstellige dingen aan de letterlijke zin van het Woord ontlenend, niet anders dan
verschillend en uiteenlopend kan zijn ten aanzien van die leerstellige dingen; dat wil zeggen
dat het ene gezelschap van iets zegt, dat dit het ware van het geloof is, omdat het zo in het
Woord gezegd wordt en een ander gezelschap zegt dat dát het ware van het geloof is,
eveneens omdat het zo gezegd wordt enzovoort; zodat de Kerk van de Heer die haar
leerstellige dingen aan de letterlijke zin van het Woord ontleent, overal verschilt, en dit niet
alleen naar de gezelschappen, maar soms ook naar elk afzonderlijk binnen een gezelschap;
maar het verschil in de leerstellige dingen van het geloof, verhindert niet dat de Kerk één is,
als er slechts eensgezindheid heerst wat betreft goed willen en goed doen.
Bijvoorbeeld: wanneer iemand het als een leerstelling erkent dat de naastenliefde uit het
geloof voortkomt en wanneer hij in liefde jegens de naaste leeft, dan is hij weliswaar niet in
het ware ten aanzien van de leer, maar toch in het ware ten aanzien van het leven, en zo is er
dus in hem de Kerk of het rijk van de Heer.
Of ook dit: wanneer iemand zegt dat men de goede werken moet doen om daarvoor beloond
te worden in de hemel, volgens de letterlijke zin van het Woord bij, (Mattheüs 10:41,42;
25:34-46) en elders, en toch, wanneer hij goede werken doet, nooit aan de verdienste denkt, is
hij eveneens in het rijk van de Heer, omdat hij ten aanzien van het leven in het ware is.
En omdat hij ten aanzien van het leven van dien aard is, laat hij zich gemakkelijk
onderrichten, dat niemand de hemel kan verdienen en dat de werken, waarin verdienste wordt
gesteld, niet goed zijn; evenzo in de overige gevallen.
Want de letterlijke zin is van dien aard dat hij op vele verschillende plaatsen met zichzelf in
tegenspraak is, maar dit komt omdat in deze zin schijnbaarheden van het ware zijn, aangepast
aan degenen die in uiterlijke dingen zijn en dus aan diegenen die ook in wereldse en zelfs
lichamelijke liefden zijn.
Hier wordt dus onder Abimelech gehandeld over degenen die in de leerstellige dingen van het
geloof zijn, en dat zij diegenen zijn, die van het geloof het wezenlijke van de zaligheid maken,
werd eerder gezegd; en er wordt gehandeld over de overeenkomst van hun leerstellige dingen
met de innerlijke zin en het is duidelijk, dat de verbinding ook met hen plaatsvond, maar
alleen met diegenen die in het goede zijn, dat wil zeggen, met hen, die – hoewel zij van het
geloof het wezenlijke maken ten aanzien van de leer – toch van de naastenliefde het
wezenlijke maken ten aanzien van het leven; want wanneer er bij hen overtuiging of
vertrouwen in de Heer is, dat zij het geloof zelf noemen, zijn zij in de aandoening van de
liefde tot de Heer en dus ten aanzien van het leven in het goede.
Maar men zie wat hierover eerder is gezegd en aangetoond, namelijk dat niet het leerstellige
maar de naastenliefde de Kerk uitmaakt, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844; dat de
leerstellige dingen niets zijn, tenzij men dienovereenkomstig leeft, nr. 1515; dat de Kerk
verscheiden is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr.
3267; dat er een wederkerige betrekking is tussen de Heer en de mens ten aanzien van de
hemelse dingen die tot het goede behoren, maar niet ten aanzien van de geestelijke dingen die
tot het ware behoren, nrs. 1831, 1832; dat er één enige leer is, namelijk die van de liefde tot de
Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, nr. 3445; dat de Kerk één zou zijn, wanneer
allen naastenliefde hadden, hoewel zij naar eredienst en naar leerstellige dingen verschilden,
nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844, 2982; dat de Kerk gelijk zou zijn aan het rijk
van de Heer in de hemelen, wanneer allen naastenliefde hadden, nr. 2385; dat er in de hemel
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1370
ontelbare verscheidenheden van het goede en het ware zijn, maar dat zij niettemin door de
harmonie één uitmaken, zoals de organen en leden van het lichaam, nrs. 684, 690, 3241.
3452. Dat de woorden ‘en wij hebben gezegd: Laat, ik bid u, een eed tussen ons zijn, tussen
ons en tussen u en laat ons een verbond met u uithouwen’ betekenen, dat de leerstellige
dingen van hun geloof, op zichzelf beschouwd, niet geloochend zouden worden, namelijk
voor zover zij aan de letterlijke zin van het Woord zijn ontleend, blijkt uit de betekenis van
‘eed tussen ons’, namelijk de eenstemmigheid van de leerstellige dingen met de letterlijke zin
van het Woord; en uit de betekenis van ‘tussen ons en tussen u’ namelijk de overeenkomst
met de innerlijke zin; en uit de betekenis van ‘laat ons een verbond uithouwen’ namelijk dat
er dus zo verbinding zou kunnen zijn; dat het verbond de verbinding is, zie de nrs. 665, 666,
1023, 1038, 1864, 2003, 2021.
De zin die hieruit voortkomt, is deze, dat – omdat dit zo is – de leerstellige dingen van hun
geloof, op zichzelf beschouwd, niet geloochend zouden worden, want zoals gezegd, de
leerstellige dingen, onverschillig welke, wanneer zij slechts aan het Woord zijn ontleend,
worden niet geloochend, want zij worden door de Heer aangenomen, wanneer slechts diegene
die daarin is, in het leven van de naastenliefde is, want met dit leven kunnen alle dingen die
van het Woord zijn, verbonden worden; maar de innerlijke dingen van het Woord worden
verbonden met het leven dat in het innerlijke goede van de naastenliefde is; zie hierover wat
in nr. 3324 werd gezegd en aangevoerd.
3453. Dat de woorden ‘zo gij met ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben en
gelijk als wij met u alleen goed gedaan hebben en hebben u in vrede gezonden’ betekenen, dat
zij de innerlijke zin van het Woord niet verkracht hadden en dat zij hem niet verkrachten
zouden, blijkt uit het verband in de innerlijke zin en uit wat eerder bij vers 11 en 12 gezegd
werd.
3454. Dat de woorden ‘gij zijt nu de gezegende van Jehovah’ betekenen, dat hij van het
Goddelijke uitgaat, blijkt uit de betekenis van de gezegende van Jehovah, wanneer het van de
Heer gezegd wordt, of wat hetzelfde is, van de innerlijke zin van het Woord, want de Heer is
het Woord, namelijk het Goddelijk ware, waarover nr. 3140, dus uit het Goddelijke, en dus
dat zij de innerlijke zin niet verkracht hadden noch verkrachten zouden, omdat hij van het
Goddelijke uitgaat.
Maar ‘de innerlijke zin verkrachten’ wil zeggen, die dingen loochenen die de voornaamste
dingen van die zin zijn en die de eigenlijke heilige dingen van het Woord zijn; en deze zijn
het Goddelijk Menselijke van de Heer, de liefde tot Hem en de liefde jegens de naaste.
Deze drie zijn de voornaamste dingen van de innerlijke zin en de heilige dingen van het
Woord; en zij zijn de innerlijke en heilige dingen van alle leerstellingen die aan het Woord
zijn ontleend en de innerlijke en heilige dingen van alle eredienst, want daarin is het rijk zelf
van de Heer.
Er is nog een vierde punt, namelijk dat het Woord ten aanzien van alle dingen en van elke van
de bijzonderheden ervan, ja zelfs ten aanzien van het kleinste leesteken, Goddelijk is, dus dat
de Heer in het Woord is; dit wordt ook beleden en erkend door allen die leerstellige dingen uit
het Woord hebben.
Maar toch ontkennen het diegenen in hun hart die niets anders in het Woord als heilig
erkennen dan dat wat in de letter verschijnt; dezen kunnen niets heiligs in de historische noch
in de profetische gedeelten ontdekken, dan een alleen een licht uiterlijk iets, om deze reden,
dat het heilig wordt genoemd, terwijl het toch innerlijk heilig moet zijn, omdat het ten aanzien
van het kleinste leesteken Goddelijk is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1371
3455. vers 30,31. En hij maakte hun een maaltijd en zij aten en dronken.
En zij stonden ’s morgens vroeg op en zwoeren de man zijn broeder; en Izaäk zond hen en zij
gingen van met hem in vrede.
Hij maakte hun een maaltijd, betekent de samenwoning; en zij aten en dronken, betekent
gemeenschap; en zij stonden ’s morgens vroeg op, betekent de staat van verlichting; en
zwoeren de man zijn broeder, betekent de bevestiging met hen die in het goede van het ware
zijn; en Izaäk zond hen en zij gingen van met hem in vrede, betekent dat zij tevreden waren.
3456. Dat de woorden ‘hij maakte hun een maaltijd’ de samenwoning betekenen, blijkt uit de
betekenis van de maaltijd, namelijk de samenwoning, waarover nr. 2341.
3457. Dat de woorden ‘en zij aten en dronken’ de gemeenschap betekenen, blijkt uit de
betekenis van eten, te weten meegedeeld worden ten aanzien van dingen die tot het goede
behoren, waarover de nrs. 2187, 2343, 3168; en uit de betekenis van drinken, namelijk
meegedeeld worden ten aanzien van de dingen die tot het ware behoren, waarover de nrs.
3089, 3168.
3458. Dat de woorden ‘en zij stonden ’s morgens vroeg op’ de staat van verlichting
betekenen, blijkt uit de betekenis van de morgen en van vroeg opstaan, namelijk de staat van
verlichting; want de morgen en de dageraad is in de hoogste zin de Heer en in de innerlijke
zin het hemelse van Zijn liefde, vandaar is het ook de staat van vrede, zie de nrs. 2333, 2405,
2540, 2780; en opstaan betekent in de innerlijke zin verheffing, nrs. 2401, 2785, 2912, 2927,
3171.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘zij stonden ’s morgens vroeg op’ de staat van
verlichting betekenen.
3459. Dat de woorden ‘en zwoeren de man zijn broeder’ de bevestiging betekenen met hen
die in het goede van het ware zijn, blijkt uit de betekenis van zweren of van de eed, namelijk
de bevestiging, waarover de nrs. 2842, 3037, 3375; en uit de betekenis van ‘de man met de
broeder’ namelijk het goede van het ware, of wat hetzelfde is, degenen die in het goede zijn.
Dat de man het ware is, zie de nrs. 265, 749, 1007, 3134, 3309 aan het begin; en dat de
broeder het goede is, zie de nrs. 3295, 3332.
In dit goede zijn diegenen die hier door Abimelech worden uitgebeeld of die door de
Filistijnen worden uitgebeeld, waarvan Abimelech de koning was, namelijk diegenen die het
geloof tot het wezenlijke van de Kerk maken en dit stellen vóór de naastenliefde.
Degenen die van dien aard zijn, zijn in geen ander goede dan in het goede van het ware, want
zij halen en putten vanuit het Woord niets anders dan die dingen, die tot het geloof behoren,
dus tot het ware; die dingen echter, die tot het goede behoren, dus tot het leven, zien zij
nauwelijks.
Zij bevestigen zich daarom in de leerstellige dingen van het geloof en niet, in welke dan ook,
van de naastenliefde.
Wanneer deze mensen het goede doen, is het vanuit de leerstellige dingen van het geloof en
het daaruit voortvloeiende goede is het, dat het goede van het ware wordt genoemd.
Met hen die in dit goede zijn, verbindt zich de Heer, maar niet zozeer als met hen, die in het
goede van de naastenliefde zijn, want de liefde en de naastenliefde zijn een geestelijke
verbintenis, maar het geloof is dat niet, tenzij door de liefde en de naastenliefde.
En omdat dit zo is, wordt er niet gezegd, dat zij een verbond sloten met Izaäk, maar dat zij
‘zwoeren de man zijn broeder’; want het verbond geldt het goede dat van de liefde en van de
naastenliefde is, maar de eed het ware dat van het geloof is, nr. 3375.
Op diegenen die in het goede van het ware zijn heeft ook de samenwoning betrekking, wat
door de maaltijd wordt aangeduid, nr. 3456.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1372
Uit hen die van dien aard zijn in het andere leven, werd mij te weten gegeven, dat zij
gescheiden zijn van hen die in het goede van de naastenliefde zijn, want dezen zijn dichter
met de Heer verbonden dan eerstgenoemden, want hun goede is, om zo te zeggen, hard en laat
zich niet buigen, is niet mededeelzaam, dus is niet in de hemel, maar op de drempel tot de
hemel.
3460. Dat de woorden ‘en Izaäk zond hen, en zij gingen van met hem in vrede’ betekenen, dat
zij tevreden waren, kan zonder verklaring blijken; hieruit blijkt ook duidelijk, dat er met hen
samenwoning en niet verbinding is, waarover hiervoor in nr. 3459.
3461. vers 32,33. En het geschiedde ten zelfden dage en Izaäks knechten kwamen en
boodschapten hem over de zaak van de put die zij gegraven hadden; en zij zeiden hem: Wij
hebben wateren gevonden. En hij noemde denzelve Schibba; daarom is de naam van de stad
Beerschebah, tot op deze dag.
Het geschiedde ten zelfden dage, betekent die staat; en Izaäks knechten kwamen, betekent de
redelijke dingen; en boodschapten hem over de zaak van de put die zij gegraven hadden; en
zij zeiden: Wij hebben wateren gevonden, betekent de innerlijke waarheden door middel
hiervan; en hij noemde dezelfde Schibba, betekent de verbinding van het bevestigde ware
door middel hiervan; daarom is de naam van de stad Beerschebah, betekent de hoedanigheid
van de daaruit voorvloeiende leer; tot op deze dag, betekent het altijddurende van de staat.
3462. Dat de woorden ‘Het geschiedde ten zelfden dage’ de staat betekenen, blijkt uit de
betekenis van de dag, namelijk de staat, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788; hier de
staat van de leer, waarover gehandeld wordt.
3463. Dat de woorden ‘en Izaäks knechten kwamen’ de redelijke dingen betekenen, blijkt uit
de betekenis van de knechten, namelijk de redelijke dingen en ook de wetenschappelijke
dingen, waarover nr. 2567; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van
het Goddelijk Redelijke, waarover de nrs. 1893, 2066, 2072, 2083, 2630, 3012, 3194, 3210.
Uit hetgeen voorafgaat blijkt, wat hier van de Heer door Izaäk wordt uitgebeeld, namelijk het
Woord ten aanzien van de innerlijke zin; want door Abimelech en Achuzzat en Pikol worden
de leerstellige dingen van het geloof aangeduid die aan de letterlijke zin van het Woord zijn
ontleend, zoals die van hen die Filistijnen worden genoemd in de goede zin, dat wil zeggen,
die in de leerstellige dingen van het geloof-alleen zijn en ten aanzien van het leven in het
goede, maar in het goede van het ware, welke leerstellingen enige verbinding hebben met de
innerlijke zin, dus met de Heer.
Want zij die alleen in de leerstellige dingen van het geloof zijn en in een leven
overeenkomstig hieraan, zijn in een zekere verbinding, maar verwijderd, omdat zij niet weten
wat liefde jegens de naaste en nog minder wat liefde tot de Heer is, vanuit een bepaalde
aandoening, maar slechts vanuit een zekere voorstelling van het geloof; en dus zijn zij ook
niet in enige innerlijke gewaarwordeng van het goede, maar in een soort van overreding, dat
wat hun leerstellingen voorschrijven, waar en dus goed is; en wanneer zij in deze dingen
bevestigd zijn, kunnen zij evenzeer in het valse als in het ware zijn, want niets anders dan het
goede bevestigt de mens omtrent dat wat waar is.
Het ware leert weliswaar wat goed is, maar zonder innerlijke gewaarwording.
Eenieder kan weten hoe het hiermee is gesteld en verder wat en hoedanig het verschil is,
alleen al uit dit algemene gebod van de naastenliefde: ‘Alle dingen die gij wilt dat u de
mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo’, (Mattheüs 7:12).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1373
Wie naar dit gebod handelt, die doet weliswaar anderen goed, maar omdat het zo geboden is,
dus niet vanuit de aandoening van het hart en zo vaak hij dit doet, begint hij uit zichzelf en
ook denkt hij bij het goed doen aan de verdienste.
Diegene echter die niet vanuit het gebod maar uit naastenliefde handelt, dat wil zeggen uit
aandoening, handelt naar zijn hart, dus vanuit het vrije en zo vaak hij handelt, begint hij
vanuit het goede zelf te willen, dus om deze reden, dat het hem aangenaam is; en daar hij
beloning vindt in het aangename, denkt hij niet aan verdienste.
Hieruit kan nu blijken, welk verschil er is tussen goed doen vanuit geloof en goed doen vanuit
naastenliefde en dat eerstgenoemden verder verwijderd zijn van het goede zelf, dat de Heer is,
dan laatstgenoemden; diegenen die alleen vanuit het gebod handelen, kunnen ook niet
gemakkelijk worden binnengeleid in het goede van de naastenliefde tot aan de innerlijke
gewaarwording toe, omdat zij weinig in de waarheden zijn, want niemand kan in dit goede
worden binnengeleid, tenzij eerst die dingen zijn uitgeroeid die niet waar zijn, wat echter niet
kan plaatsvinden, wanneer die dingen zijn ingeworteld tot aan de overreding toe.
3464. Dat de woorden ‘en boodschapten hem over de zaak van de put die zij gegraven
hadden, en zij zeiden: Wij hebben wateren gevonden’ de innerlijke waarheden door middel
hiervan betekenen, blijkt uit de betekenis van de put, namelijk het Woord, nr. 3424; en uit de
betekenis van de wateren, namelijk de waarheden, nr. 2702, namelijk die, welke aan het
Woord zijn ontleend.
Zo betekent ‘hem boodschappen over de zaak van de put die zij gegraven hadden’ over het
Woord, waaruit de leerstellige dingen voortkomen; ‘en zij zeiden: Wij hebben wateren
gevonden’, betekent dat daarin, namelijk in de leerstellige dingen, innerlijke waarheden
waren.
Want er zijn, zoals eerder is gezegd, in alle leerstellige dingen die vanuit de letterlijke zin van
het Woord zijn getrokken, innerlijke waarheden, want de letterlijke zin van het Woord is als
een put, waarin water is, aangezien er in alle dingen en in elke bijzonderheid van het Woord
een innerlijke zin is, die ook is in de leerstellige dingen die aan het Woord zijn ontleend.
Het is met de leerstellige dingen die aan de letterlijke zin van het Woord zijn ontleend, als
volgt gesteld, dat wanneer de mens daarin is en tevens in een daaraan overeenkomstig leven,
hij een overeenstemming in zich heeft; want de engelen die bij hem zijn, zijn in de innerlijke
waarheden, terwijl hij in de uiterlijke waarheden is; zo heeft hij dus door middel van de
leerstellige dingen gemeenschap met de hemel, maar overeenkomstig het goede van zijn
leven; zo bijvoorbeeld: wanneer hij in het Heilig Avondmaal eenvoudig aan de Heer denkt,
naar de dan gebruikelijke woorden: Dit is Mijn lichaam en dit is Mijn bloed’, dan zijn de
engelen bij hem in de voorstelling van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de
naaste, want met het lichaam van de Heer en het brood stemt de liefde tot de Heer overeen; en
met het bloed en de wijn stemt de naastenliefde jegens de naaste overeen, nrs. 1798, 2165,
2177, 2187; en omdat er zo’n overeenstemming is, vloeit er een aandoening vanuit de hemel
door middel van de engelen in dat heilige waarin de mens dan is en deze aandoening ontvangt
hij overeenkomstig het goede van zijn leven.
Want de engelen wonen bij eenieder in de aandoening van zijn leven, dus in de aandoening
van de leerstellige dingen waarnaar hij leeft, maar nooit, wanneer zijn leven daarmee in strijd
is; wanneer zijn leven daarmee in strijd is – zoals wanneer hij in de aandoening is van
eerbetuigingen en rijkdommen te oogsten door middel van leerstellige dingen – trekken de
engelen zich terug en wonen de helsen in deze aandoening, die òf hem bevestigingen van die
leerstellingen ingieten ter wille van de eigen- en de wereldliefde, dus een overredend geloof,
dat van dien aard is, dat hij er zich niets om bekommert of iets waar dan wel vals is, als het
maar de gemoederen inpalmt, òf alle geloof wegnemen en dan is de leer van zijn mond slechts
een klank die verwekt wordt en gevarieerd door het vuur van die liefden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1374
3465. Dat de woorden ‘en hij noemde dezelve Schibba’ de verbinding betekenen van het
bevestigde ware door middel hiervan, blijkt uit de betekenis van noemen, namelijk van de
naam, te weten de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 3421; en dat
de namen dus een ding of een staat betekenen, nrs. 1946, 2643, 3422; hier dus de verbinding
van het bevestigde ware door middel hiervan, namelijk van de leerstellige dingen; want in de
oorspronkelijke taal betekent Schibba de eed en dat de eed de bevestiging betekent, zie de nrs.
2842, 3375.
Er wordt van verbinding van het bevestigde ware gesproken, wanneer de innerlijke waarheden
zich verbinden met de uiterlijke waarheden, die de aan de letterlijke zin van het Woord
ontleende leerstellige dingen zijn.
Dat er bij zulke mensen een verbinding is door middel van waarheden die van het geloof zijn
en niet zozeer door middel van goedheden die van de naastenliefde zijn, werd eerder in nr.
3463 gezegd.
3466. Dat de woorden ‘daarom is de naam van de stad Beerschebah’ de hoedanigheid van de
daaruit voortvloeiende leer betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam, namelijk de
hoedanigheid, waarover hiervoor in nr. 3465 en uit de betekenis van de stad, namelijk de leer,
waarover de nrs. 402, 2449, 2712, 2943, 3216; vandaar Beerschebah, dat in de
oorspronkelijke taal ‘put van de eed’ betekent, dus de leer van het bevestigde ware; dat
Beerschebah de leer is, zie de nrs. 2733, 2858, 2859.
Eerder in hoofdstuk 21, vers 30,31 werd gezegd ‘omdat gij de zeven ooilammeren van mijn
hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
Daarom noemde hij die plaats Beerschebah, omdat die beiden daar gezworen hadden’; daar
werd door Beerschebah de staat en de hoedanigheid van de leer aangeduid, namelijk dat zij
van het Goddelijke uitging en dat er door middel daarvan verbinding was; en omdat daar
gehandeld wordt over de innerlijke dingen van die Kerk, wordt er gezegd, dat ‘die plaats’
Beerschebah werd genoemd; hier echter wordt, omdat er gehandeld wordt over de uiterlijke
dingen van die Kerk, gezegd dat ‘de stad’ zo genoemd werd.
Want op de innerlijke dingen heeft de staat betrekking, die wordt aangeduid door de plaats,
nrs. 2625, 2837, 3356, 3387; maar op de uiterlijke dingen heeft de leer betrekking, die wordt
aangeduid door de stad, want alle leer ontleent haar staat en hoedanigheid aan haar innerlijke
dingen.
3467. Dat de woorden ‘tot op deze dag’ het altijddurende van de staat betekenen, blijkt uit de
betekenis van ‘tot op deze dag’ namelijk de altijddurende staat, waarover nr. 2838.
3468. vers 34,35. En Ezau was een zoon van veertig jaren en hij nam tot een vrouw Jehudith,
de dochter van Beëri, de Chittiet en Basemat, de dochter van Elon, de Chittiet.
En zij waren voor Izaäk en Rebekka een bitterheid des geestes.
Ezau was een zoon van veertig jaren, betekent de staat van de verzoeking ten aanzien van het
natuurlijk goede van het ware; en hij nam tot een vrouw Jehudith, de dochter van Beëri, de
Chittiet en Basemat, de dochter van Elon, de Chittiet, betekent de toevoeging van het
natuurlijk ware uit een andere bron dan uit het echte ware zelf; en zij waren voor Izaäk en
Rebekka een bitterheid van de geest, betekent dat hieruit eerst smart voortkwam.
3469. Dat de woorden ‘Ezau was een zoon van veertig jaren’ de staat van de verzoeking
betekenen ten aanzien van het natuurlijk goede van het ware, blijkt uit de uitbeelding van
Ezau, namelijk het natuurlijk goede van het ware, waarover de nrs. 3300, 3302, 3322; uit de
betekenis van veertig jaren, namelijk de staat van de verzoeking; dat veertig de verzoekingen
is, zie de nrs. 487, 488, 493, 893.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1375
Dat deze dingen ten aanzien van Ezau rechtstreeks worden toegevoegd aan wat over
Abimelech en Izaäk werd meegedeeld, vindt hierin zijn oorzaak, dat er gehandeld wordt over
diegenen die in het goede van het ware zijn, dat wil zeggen, die in een leven zijn
overeenkomstig de leerstellige dingen, die uit de letterlijke zin van het Woord zijn genomen;
want deze werden aangeduid door Abimelech, Achuzzat en Pikol, zoals eerder herhaaldelijk
werd gezegd.
Diegenen nu die in het goede van het ware zijn of in een leven overeenkomstig de leerstellige
dingen, zijn wederverwekt ten aanzien van de innerlijke dingen die hun redelijke dingen zijn,
maar nog niet ten aanzien van de uiterlijke dingen die hun natuurlijke dingen zijn; want de
mens wordt eerder ten aanzien van het redelijke wederverwekt dan ten aanzien van het
natuurlijke, nrs. 3286, 3288, aangezien het natuurlijke geheel en al in de wereld is en de
gedachte en de wil van de mens in het natuurlijke als in een bodem zijn verankerd.
Dit is de reden, waarom de mens, wanneer hij wordt wederverwekt, een strijd waarneemt
tussen zijn redelijke of innerlijke mens en zijn natuurlijke of uiterlijke mens en waarom zijn
uiterlijke mens veel later en ook veel moeilijker wordt wederverwekt dan zijn innerlijke mens.
Want wat dichter bij de wereld en dichter bij het lichaam staat, kan er niet licht toe gebracht
worden, om gehoorzaamheid te betonen aan de innerlijke mens, tenzij na een aanzienlijke
tijdsduur en door middel van verschillende nieuwe staten, waarin de mens wordt binnengeleid
en die staten zijn van zelferkenning en van erkenning van de Heer, namelijk van eigen
ellendigheid en van de barmhartigheid van de Heer; dus staten van vernedering door middel
van worstelingen van de verzoekingen.
Omdat dit zo is, wordt hier nu rechtstreeks datgene over Ezau aan toegevoegd en over zijn
beide echtgenoten, waardoor dergelijke dingen in de innerlijke zin worden aangeduid.
Het is eenieder bekend wat het natuurlijk goede is, namelijk dat dit het goede is, waarin de
mens geboren wordt; wat echter het natuurlijk goede van het ware is, is maar aan weinigen, zo
al iemand bekend.
Er zijn vier soorten van natuurlijk goede, of van het goede dat de mens is aangeboren,
namelijk: het natuurlijk goede uit de liefde tot het goede, het natuurlijk goede uit de liefde tot
het ware en verder het natuurlijk goede uit de liefde tot het boze en het natuurlijk goede uit de
liefde tot het valse.
Want het goede waarin de mens wordt geboren, ontleent hij aan zijn ouders, hetzij aan de
vader, hetzij aan de moeder, want al datgene, wat de ouders door veelvuldig gebruik en
gewoonte hebben aangenomen of waarmee zij doordrenkt zijn door het daadwerkelijke leven,
totdat het hun zo vertrouwd is geworden, dat het als natuurlijk verschijnt, wordt over geleid
op de kinderen en wordt erfelijk.
Wanneer ouders, die in het goede van de liefde tot het goede geleefd hebben en in dit leven
hun bekoring en zaligheid gesmaakt hebben, in die staat zijn, wanneer zij een kind ontvangen,
ontvangt het kind daarvandaan een aandoening tot een dergelijk goede.
Wanneer de ouders, die in het goede van de liefde tot het ware geleefd hebben – waarover de
nrs. 3459, 3463 – en in dit leven hun bekoring smaakten, in die staat zijn, wanneer zij een
kind ontvangen, ontvangt het kind daarvandaan een dergelijk goede.
Evenzo is het gesteld met hen, die uit overerving het goede van de liefde tot het boze en het
goede van de liefde tot het valse ontvangen.
Deze laatste worden goedheden genoemd, omdat ze, bij wie zij zijn, als goedheden in de
uiterlijke vorm verschijnen, hoewel het allesbehalve goedheden zijn.
De allermeesten van degenen bij wie het natuurlijk goede verschijnt, hebben een dergelijk
goede.
Zij die in het natuurlijk goede van de liefde tot het boze zijn, zijn plooibaar en geneigd tot
allerlei boosheden, want zij laten zich gemakkelijk verleiden; door dit goede zijn zij overal
voor te vinden, vooral tot vuile lusten, echtbreuken en ook tot wreedheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1376
En degenen die in het natuurlijk goede van het valse zijn, zijn geneigd tot allerlei valsheden;
door dit goede nemen zij gretig het overredende aan, vooral van huichelaars en geraffineerde
mensen, die de gemoederen weten in te palmen, zich in de aandoeningen weten binnen te
dringen en onschuld te veinzen.
In deze zogenaamde goedheden, namelijk van het boze en het valse, worden heden ten dage
de meesten van degenen geboren die in de christelijke wereld in het natuurlijk goede zijn,
omdat hun ouders door een daadwerkelijk leven de verlustiging van het boze en de
verlustiging van het valse hebben aangenomen en deze dus zo hebben ingeplant in hun
kinderen en dus verder in hun nakomelingen.
3470. Dat de woorden ‘en hij nam tot een vrouw Jehudith, de dochter van Beëri, de Chittiet en
Basemat, de dochter van Elon, de Chittiet’ de toevoeging betekenen van het natuurlijk ware
uit een andere bron dan uit het echte ware zelf, blijkt uit de betekenis van de vrouw, namelijk
het aan het goede toegevoegde ware, waar over Sarah en Rebekka werd gehandeld, nrs. 1468,
1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507, 2904, 3012, 3013, 3077; hier het aan het
natuurlijk goede toegevoegde natuurlijk ware, waarover hier gehandeld wordt; en uit de
uitbeelding van Jehudith, de dochter van Beëri, de Chittiet en van Basemat, de dochter van
Elon, de Chittiet, namelijk het ware uit andere oorsprong dan uit het echte ware zelf; want de
Chittieten behoorden onder de rechtschapen heidenen in het land Kanaän, bij wie Abraham
woonde en van wie hij de spelonk van Machpelah kocht voor een graf, (Genesis 23:3 tot het
einde) en door wie daar de geestelijke Kerk onder de natiën werd uitgebeeld, zie de nrs. 2913,
2986; en aangezien deze Kerk niet in het ware is uit het Woord, wordt door de Chittieten het
ware aangeduid, dat niet uit het echte ware zelf voortkomt.
Want de natie die de Kerk uitbeeldt, betekent ook het ware en het goede, zoals deze tot de
Kerk behoren, want de Kerk is Kerk uit het ware en het goede; wanneer daarom de Kerk
wordt genoemd, wordt het ware en het goede bedoeld.
Het is hiermee als volgt gesteld: het natuurlijk goede van het ware is niet het geestelijk goede,
dat wil zeggen, het goede van het geloof en het goede van de naastenliefde, alvorens het
hervormd is.
Het natuurlijk goede komt, zoals eerder in nr. 3469 is gezegd, van de ouders, maar het
geestelijk goede van de Heer.
Daarom moet de mens om het geestelijk goede te ontvangen wederverwekt worden; wanneer
dit plaatsvindt, worden hem eerst waarheden toegevoegd uit andere oorsprong dan uit het
echte ware zelf en deze zijn van dien aard dat zij niet aankleven, maar alleen als middelen
dienen om de echte waarheden binnen te leiden; en wanneer deze zijn binnengeleid, worden
de niet echte waarheden afgescheiden.
Het is hiermee gesteld als met knapen; zij leren eerst verschillende dingen, zoals
onbenulligheden als spelletjes en dergelijke, niet opdat deze hen wijs maken, maar opdat die
de weg bereiden tot het ontvangen van nuttige dingen die tot de wijsheid behoren; en zijn
deze eenmaal ontvangen, worden eerstgenoemde zaken afgescheiden en zelfs weggeworpen.
Of wel, het is ermee gesteld als met vruchten, die eerst vervuld worden met een bitter sap,
voordat zij het zoete sap kunnen ontvangen; dit bittere sap, dat het echte niet is, is een middel
om het zoete binnen te brengen en wanneer dit laatste binnendringt, wordt het eerste
verdreven.
Zo is het ook gesteld met het natuurlijke van de mens, wanneer dit wordt wederverwekt.
Want het natuurlijk goede is van dien aard dat het niet uit zichzelf het redelijke wil
gehoorzamen en dienen als een knecht zijn heer, maar dat het wil heersen.
Maar om het tot volgzaamheid en dienstbaarheid te brengen, wordt het gekweld door staten
van verwoesting en verzoeking, totdat zijn begeerten verzwakken en wordt het van de Heer
door de invloeiing van het goede van het geloof en van de naastenliefde door middel van de
innerlijke mens getemperd, totdat het door overerving ontvangen goede bij graden worden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1377
uitgeroeid en een nieuw goede in de plaats ervan wordt ingeplant, waarin dan de waarheden
van het geloof worden neergelegd, die zich gedragen als nieuwe vezels in het hart van de
mens, waardoor een nieuw vocht wordt binnengebracht, totdat een nieuw hart geleidelijk is
opgegroeid.
De waarheden die eerst worden binnengedragen, kunnen niet uit een echte bron zijn, omdat er
boosheden en valsheden in het vorige of natuurlijk goede zijn, maar het zijn zulke
schijnwaarheden of zulke schijnbaarheden van het ware die met de echte waarheden een
zekere verwantschap hebben en door deze schijnwaarheden wordt aan de echte waarheden
zelf geleidelijk aan gelegenheid gegeven en plaats gegeven om zich in te dringen.
Het echte goede is als het ware het bloed in de vaten of als het vocht in de vezels en leidt en
brengt de waarheden in vorm; het goede dat zo gevormd wordt in de natuurlijke of uiterlijke
mens, is een algemeen goede, als het ware samengeweven of samengevoegd uit de
bijzonderheden en afzonderlijke dingen van het geestelijk goede, door middel van de redelijke
of innerlijke mens, door de Heer, die alleen vormt en opnieuw schept.
Dit is de reden dat de Heer zo vaak in het Woord Formeerder en Schepper wordt genoemd.
3471. Dat de woorden ‘zij waren voor Izaäk en Rebekka een bitterheid des geestes’
betekenen, dat hieruit eerst smart voortkwam, blijkt uit de betekenis van ‘bitterheid des
geestes’, namelijk de smart; en uit de uitbeelding van Izaäk en Rebekka, namelijk het
Goddelijk Redelijke van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware.
In de hoogste zin wordt hier namelijk over de Heer gehandeld, maar in de uitbeeldende zin
over diegenen die gelijkenissen of beelden van Hem zijn; namelijk in de hoogste zin, hoe de
Heer het Menselijke bij Zichzelf Goddelijk maakte; in de uitbeeldende zin, hoe de Heer de
mens wederverwekt, of hemels en geestelijk maakt.
Dat de wederverwekte mens een beeld van de verheerlijking van de Heer is, zie de nrs. 3043,
3138, 3212, 3296.
De reden waarom er eerst smart was, is deze: wanneer de waarheden in het natuurlijk goede
worden binnengebracht, doen zij eerst pijn, want zij bezwaren het geweten en doen angsten
opkomen, want er zijn begeerten aanwezig, waartegen het geestelijk ware strijdt; maar deze
eerste smart vermindert allengs en verdwijnt tenslotte; het is als een verzwakt en ziek lichaam,
waaraan door pijn gevende middelen de gezondheid opnieuw gegeven moet worden; wanneer
het in deze staat is, heeft het eerst pijn.
Voortzetting over de overeenstemmingen en uitbeeldingen,
voornamelijk over die, welke in het Woord zijn.
3472. Dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die in de letterlijke zin van het
Woord zijn, uitbeeldend zijn voor de geestelijke en hemelse dingen van het rijk van de Heer
in de hemelen en in de hoogste zin uitbeeldend voor de Heer zelf, kan blijken uit wat tot
dusver is aangetoond en uit wat, door de Goddelijk barmhartigheid van de Heer, nog
aangetoond moet worden; maar aangezien de mens zich zo ver van de hemel verwijderd heeft
en zich heeft ondergedompeld in de laagste natuur, ja zelfs in het aardse, staat het hem geheel
en al tegen, wanneer er gezegd wordt, dat het Woord diepere dingen verbergt, dan hij uit de
letter kan opmaken en nog meer wanneer gezegd wordt, dat het onbegrijpelijke dingen bevat,
die alleen binnen het bereik van de wijsheid van de engelen liggen en zelfs nog meer, wanneer
gezegd wordt, dat het Goddelijke dingen zelf bevat, die het verstand van de engelen oneindig
ver te boven gaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1378
De christelijke wereld erkent weliswaar dat het Woord Goddelijk is, maar dat het op deze
wijze Goddelijk is, loochent zij, zo al niet met de mond, dan toch met het hart; wat ook niet te
verwonderen is, aangezien het aardse, waarin de mens heden ten dage is, de meer verheven
dingen niet vat en ook niet vatten wil.
3473. Dat het Woord in de letter dergelijke dingen in zich verbergt, wordt de geesten of zielen
die in het andere leven komen, vaak te zien gegeven en het werd mij soms gegeven daarbij te
zijn wanneer dit plaatsvond, zoals kan blijken uit de ondervindingen die in het eerste deel
worden aangevoerd over de Heilige Schrift of het Woord, namelijk dat het Goddelijke dingen
verbergt die voor de goede geesten en de engelen uitkomen, nrs. 1767-1776; 1869-1879; uit
welke ondervindingen verder nog datgene wat direct hierna volgt, ter wille van de
bevestiging, mag worden meegedeeld.
3474. Er kwam een zekere geest bij mij, niet lang na zijn overgang uit het lichaam, wat ik
hieruit kon opmaken, dat hij nog niet wist dat hij in het andere leven was en nog van mening
was dat hij in de wereld leefde.
Het werd waargenomen, dat hij zich aan studie had gewijd, waarover ik met hem sprak.
Maar hij werd toen opeens in de hoogte geheven, wat mij verwonderde; ik veronderstelde dat
hij tot diegenen behoorde die naar hoge dingen streven, want zulke geesten worden
gewoonlijk in de hoogte geheven; of wel, dat hij zich de hemel in de hoogte had voorgesteld,
want zulke geesten worden eveneens gewoonlijk in de hoogte opgenomen, opdat zij daaruit
weten, dat de hemel niet in de hoogte, maar in het innerlijk is.
Maar ik bemerkte weldra, dat hij werd opgeheven tot de engelgeesten, die vooraan, een
weinig naar rechts, op de eerste drempel van de hemel zijn.
Van daaruit sprak hij toen met mij en zei dat hij verhevener dingen zag, dan het menselijk
gemoed ooit vatten kan; toen dit plaatsvond, las ik het eerste hoofdstuk van Deuteronomium
over het Joodse volk, namelijk dat er mannen werden uitgezonden om het land Kanaän te
verkennen en wat daar was.
Terwijl ik dit las, zei hij dat hij niets gewaarwerd van de letterlijke zin, maar de dingen die in
de geestelijke zin lagen en dat deze wonderen waren die hij niet kon beschrijven.
Dit vond plaats op de eerste drempel van de hemel van de engelgeesten, hoe moet het dan niet
zijn in die hemel zelf en hoe niet in de hemel van de engelen!
Bepaalde geesten die bij mij waren en die eerst niet geloofden dat het Woord van de Heer van
dien aard is, begonnen toen berouw te krijgen omdat zij niet geloofd hadden; in die staat
zeiden zij dat zij geloofden, omdat zij hem hadden horen zeggen, dat hij gehoord, gezien en
waargenomen had, dat het zo is.
Maar andere geesten volhardden nog in hun ongeloof en zeiden, dat het niet zo was, maar dat
het fantasieën waren; daarom werden ook dezen plotseling opgeheven en spraken van daaruit
met mij; en zij bekenden, dat het allesbehalve fantasie was, omdat zij werkelijk
gewaarwerden, dat het zo is en wel met een fijnere gewaarwording, dan ooit voor enig zintuig
in het leven van het lichaam kan bestaan.
Spoedig daarop werden ook anderen in dezelfde hemel opgeheven en onder hen iemand die ik
in het leven van zijn lichaam had gekend, die hetzelfde betuigde en zei onder meer ook dit,
dat hij van verbazing de heerlijkheid van het Woord in zijn innerlijke zin niet kon beschrijven;
toen sprak hij vanuit een zeker medelijden, dat het wonderlijk was, dat de mensen
hoegenaamd niets van dergelijke dingen weten.
Tweemaal daarna zag ik anderen opgeheven worden in de tweede hemel onder de
engelgeesten en zij spraken van daaruit met mij; ik las toen het derde hoofdstuk van
Deuteronomium van begin tot einde; zij zeiden, dat zij alleen in de innerlijke zin van het
Woord waren en verzekerden tevens dat er zelfs niet een schriftteken was, waarin niet iets
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1379
geestelijks was, dat op de allerschoonste wijze met het overige samenhing; en ook, dat namen
dingen betekenden.
Zo werden ook zij bevestigd, aangezien zij tevoren niet hadden geloofd, dat alle dingen tot in
bijzonderheden in het Woord door de Heer werden ingegeven; dit wilden zij ook voor de
anderen met een eed bevestigen, maar dit werd niet toegestaan.
3475. Dat er in de hemelen voortdurende uitbeeldende dingen ontstaan, zoals die, welke in het
Woord zijn, werd eerder enige malen gezegd en aangetoond.
Deze uitbeeldende dingen zijn van dien aard dat de geesten en de engelen ze in een veel
helderder licht zien dan dat van de wereld op de middag; deze uitbeeldende dingen zijn van
dien aard dat geesten en engelen, wanneer zij ze in hun uiterlijke vorm zien, innerlijk
gewaarworden, wat zij in hun innerlijke vorm betekenen en daarin nog innerlijker dingen.
Want er zijn drie hemelen: in de eerste hemel verschijnen deze dingen in een uiterlijke vorm,
met de innerlijke gewaarwording van wat zij in de innerlijke vorm betekenen; in de tweede
hemel verschijnen zij, zoals zij in de innerlijke vorm zijn, met de innerlijke gewaarwording
van wat zij in een nog innerlijker vorm betekenen; in de derde hemel verschijnen zij in
genoemde nog innerlijker vorm, die de binnenste vorm is.
De uitbeeldende dingen die in de eerste hemel verschijnen, zijn de algemeenheden van die
dingen die in de tweede hemel verschijnen; en deze zijn de algemeenheden van die, welke in
de derde hemel verschijnen.
Zo zijn dus in de uitbeeldende dingen die in de eerste hemel verschijnen van binnen die
dingen, welke in de tweede verschijnen en binnenin deze die, welke in de derde verschijnen.
Daar zij zich zo naar graden vertonen, kan het duidelijk zijn, hoe volmaakt, vol van wijsheid
en tevens hoe gelukkig de uitbeeldende dingen in de binnenste hemel zijn en dat zij geheel en
al onuitsprekelijk zijn, want myriaden van myriaden vertonen zich in één enkele
bijzonderheid van het algemeen uitbeeldende.
Al deze uitbeeldende dingen bevatten, in het algemeen en in het bijzonder, zulke dingen, die
tot het rijk van de Heer behoren en deze bevatten zulke dingen die tot de Heer Zelf behoren.
Zij die in de eerste hemel zijn, zien in hun uitbeeldende dingen, zulke dingen die in de
innerlijker sfeer van het rijk bestaan en in deze dingen die, welke in een nog innerlijker sfeer
bestaan en zo dus de uitbeeldende dingen van de Heer, maar verwijderd; zij die in de tweede
hemel zijn, zien in hun uitbeeldende dingen zulke dingen die bestaan in de binnenste sfeer van
het rijk en zien daarin de uitbeeldende dingen van de Heer van dichterbij; maar zij die in de
derde hemel zijn, zien de Heer Zelf.
3476. Hieruit kan men weten hoe het met het Woord is gesteld; want het Woord werd door de
Heer aan de mens en ook aan de engelen gegeven, opdat zij daardoor bij Hem zijn; want het
Woord is het middel dat de aarde met de hemel verbindt en door de hemel met de Heer.
Het is de letterlijke zin die de mens met de eerste hemel verbindt; en aangezien er in de
letterlijke zin een innerlijke zin is die over het rijk van de Heer handelt en er in deze zin een
hoogste zin is die over de Heer handelt en deze zinnen in volgorde de een in de ander liggen,
blijkt hieruit duidelijk van welke aard de vereniging met de Heer door het Woord is.
3477. Er werd gezegd dat er voortdurende uitbeeldende dingen in de hemelen zijn en wel
zulke die de diepste verborgenheden van de wijsheid insluiten..
Die, welke voor de mens uitkomen door de letterlijke zin van het Woord, zijn naar verhouding
zo weinig als het water van een kleine poel vergeleken met de wateren van de oceaan.
Van welke aard de uitbeeldende dingen in de hemelen zijn kan blijken uit wat eerder enige
malen werd meegedeeld volgens de dingen die daar zijn gezien en ook uit wat nu volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1380
Er werd voor enigen – ik zag dit – een brede weg uitgebeeld en een nauwe weg, waarover in
het Woord gehandeld wordt: een brede weg die naar de hel leidde en een nauwe die naar de
hemel leidde.
De brede weg was voorzien van bomen, bloemen en dergelijk, die naar de uiterlijke vorm
mooi en aangenaam verschenen, maar er waren daar allerlei soorten adders en slangen
verborgen die zij niet zagen; de nauwe weg was voor het gezicht niet zo verfraaid met bomen
en bloemen, maar leek droefgeestig en donker; maar daarin waren kind-engelen, allerschoonst
getooid, in allerbekoorlijkste paradijzen en bloementuinen, die de geesten echter niet zagen.
Toen werd hun gevraagd, welke weg zij wilden gaan; zij zeiden: de brede; maar opeens
werden hun ogen geopend en zij zagen in de brede weg de slangen, maar in de nauwe de
engelen; toen werd hun opnieuw gevraagd welke weg zij wilden gaan; toen zwegen zij stil; en
naarmate hun gezicht geopend werd, zeiden zij de nauwe weg te willen gaan en naarmate hun
gezicht gesloten werd, zeiden zij de brede te willen gaan.
3478. Er werd ook voor enkele geesten de tabernakel met de ark uitgebeeld, want voor hen
die tijdens hun leven in de wereld een groot welbehagen in het Woord stelden, vertonen zich
dergelijke dingen zich ook zichtbaar; zo verscheen toen de tabernakel met al de toebehoren,
namelijk met de voorhoven, de omringende gordijnen, de voorhang binnenin, het gouden
altaar of het reukaltaar, de tafel met de broden daarop, de kandelaar, het verzoendeksel met de
cherubim; en toen werd de rechtschapen geesten tevens als gewaarwording ingegeven, wat elk
ding betekende; het waren de drie hemelen die door de tabernakel werden uitgebeeld en de
Heer Zelf door de getuigenis in de ark, waarop het verzoendeksel lag; en voor zoveel hun
gezicht geopend werd, zagen zij daarin meer hemelse en Goddelijke dingen, waarvan zij in
het geheel geen kennis hadden gehad in het leven van het lichaam; en – wat wonderbaarlijk
was – daar was niet het allerkleinste ding dat niet van uitbeeldende aard was, tot de haken en
ringen toe; om alleen maar het brood te noemen dat op de tafel lag: daarin, als in iets van
uitbeeldende en symbolische aard, werden zij dat voedsel gewaar waarvan de engelen leven,
dus de hemelse en de geestelijke liefde met haar vreugden en gelukzaligheden en daarin de
Heer Zelf, als het brood of het manna uit de hemel; behalve verschillende andere dingen door
de vorm, de ligging en het aantal van de broden en door het goud dat daar rondom was en
door de kandelaar, waardoor deze dingen wanneer ze verlicht zijn, uitbeeldingen van nog
onuitsprekelijker dingen vertoonden; evenzo in de overige dingen.
Hieruit kon ook blijken dat de rituele of uitbeeldende dingen van de Joodse Kerk in zich alle
verborgenheden van de christelijke Kerk bevatten, en ook dat zij aan wie de uitbeeldende en
aanduidende dingen van het Woord van het Oude Testament geopend worden, de
verborgenheden van de Kerk van de Heer op aarde kunnen weten en gewaarworden, wanneer
zij in de wereld leven en de verborgenheden der verborgenheden, die in het rijk van de Heer
in de hemelen zijn, wanneer zij in het andere leven komen.
3479. De Joden die vóór de komst van de Heer leefden, zowel als diegenen die daarna
leefden, hadden geen andere opvatting over de rituele dingen van hun Kerk, dan dat de
Goddelijke eredienst alleen bestond in uiterlijke dingen.
Wat zij uitbeeldden en betekenden, daarom bekommerden zij zich niet in het minst.
Want zij wisten niet en wilden ook niet weten, dat er iets innerlijks was in de eredienst en in
het Woord, dus dat er enig leven was na de dood, dus dat er iets als een hemel was, want zij
waren geheel zinnelijk en lichamelijk.
En aangezien zij in van de innerlijke dingen gescheiden uiterlijke dingen waren, was de
eredienst met betrekking tot hen niets anders dan een afgodische en daarom waren zij uiterst
geneigd andere goden, onverschillig welke, te vereren, wanneer zij slechts overreed werden
dat die goden hun voorspoed konden geven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1381
Maar aangezien deze natie van dien aard was dat zij in een heilig uiterlijke konden zijn en dus
zo de rituele dingen heilig konden houden, waardoor de hemelse dingen van het rijk van de
Heer werden uitgebeeld en een heilige verering konden hebben voor Abraham, Izaäk en
Jakob, maar ook voor Mozes en Aharon en daarna voor David, door wie de Heer werd
uitgebeeld en bovenal een heilige eerbied voor het Woord, waarin alle dingen tot in
bijzonderheden uitbeeldend en aanduidend zijn voor de Goddelijke dingen, daarom was in
deze natie de uitbeeldende Kerk gesticht.
Wanneer echter deze natie de innerlijke dingen tot aan de erkenning toe geweten had, zou zij
deze ontwijd hebben en dus zo, terwijl zij in het heilig uiterlijke was, tevens in het profane
innerlijke zijn geweest, zodat er door deze natie in het geheel geen gemeenschap geweest zou
kunnen zijn van de uitbeeldende dingen met de hemel.
Dit is de reden, waarom aan hen de innerlijke dingen niet ontsloten werden, zelfs niet, dat de
Heer in het binnenste daarin was, opdat Hij hun zielen zou redden.
Daar de stam van Juda meer dan de overige stammen van dien aard was en zij heden ten dage
evenals oudtijds, de rituele dingen, die buiten Jeruzalem in acht genomen kunnen worden,
heilig houden en ook een heilige verering voor hun vaders hebben en bovenal een heilige
eerbied voor het Woord van het Oude Testament en het was voorzien, dat de christenen dit
bijna zouden verwerpen en ook de innerlijke dingen ervan zouden bezoedelen, daarom is deze
natie tot op deze dag bewaard gebleven, overeenkomstig de woorden van de Heer bij,
(Mattheüs 24:34).
Anders zou het zijn geweest, wanneer de christenen, zoals zij de innerlijke dingen wisten, ook
als innerlijke mensen geleefd hadden; als dit het geval was geweest, dan zou deze natie,
evenals andere naties, sinds verscheidene eeuwen reeds zijn afgesneden.
Maar het is met deze natie als volgt gesteld, dat haar heilig uiterlijke of het heilige van de
eredienst, in het geheel niet haar innerlijke dingen kan aandoen, want deze zijn onrein
vanwege de laagheid van de eigenliefde en vanwege de laagheid van de wereldliefde en ook
vanwege de afgoderij, omdat zij de uiterlijke dingen vereren zonder de innerlijke en omdat zij
daarom dus niets van de hemel in zich hebben en ook niets van de hemel kunnen meedragen
in het andere leven, uitgezonderd de weinigen die in wederkerige liefde leven en dus anderen
niet verachten in vergelijking met zichzelf.
3480. Het werd ook aangetoond hoe de onreine dingen bij die natie niet verhinderden, dat de
meer innerlijke dingen van het Woord of de geestelijke en hemelse dingen, zich ondanks dat
in de hemel vertoonden; want de onreine dingen werden verwijderd, zodat zij niet werden
opgemerkt en ook werden de boosheden in het goede verkeerd, zodat het uiterlijk heilige
alleen als bodem diende; zo vertoonden zich dus de innerlijke dingen van het Woord voor de
engelen, zonder de zaken die er tussendoor geworpen waren en een beletsel zouden vormen.
Hierin kwam duidelijk uit hoe dit innerlijk afgodische volk de heilige dingen kon uitbeelden,
ja zelfs de Heer, dus hoe de Heer temidden van hun onreinheden heeft kunnen wonen,
(Leviticus 16:16) en als gevolg daarvan iets als een Kerk kunnen hebben, want een louter
uitbeeldende Kerk is een gelijkenis van een Kerk en niet een Kerk.
Bij de christenen kan dit niet zo plaatsvinden, omdat zij de innerlijke dingen van de eredienst
kennen, maar deze niet geloven; dus kunnen zij niet in het van het innerlijke gescheiden heilig
uiterlijke zijn, uitgezonderd bij hen die in een leven van het geloof zijn; door middel van de
goedheden bij hen vindt verbinding plaats, terwijl intussen de boosheden en valsheden
verwijderd zijn en dan liggen – wat wonderbaarlijk is – alle dingen van het Woord, wanneer
het door hen gelezen wordt, tot in bijzonderheden open voor de engelen en zelfs, ook al geven
diegenen die lezen geen aandacht aan de zin ervan, wat mij door veel ondervinding werd
aangetoond; want het innerlijke bij hen, dat niet zo waarneembaar is, dient als bodem.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1382
3481. Ik was vaak in gesprek met Joden die in het andere leven zijn; zij verschijnen vooraan
in de lagere aarde, onder het vlak van de linkervoet.
Eens sprak ik met hen ook over het Woord, over het land Kanaän en over de Heer; over het
Woord, dat daarin de diepste verborgenheden zijn die voor de mensen niet uitkomen; dit
bevestigden zij.
Daarna, dat alle verborgenheden die daarin zijn, over de Messias handelen en over Zijn rijk;
ook dit wilden zij bevestigen. Maar toen ik zei, dat Messias in de Hebreeuwse taal hetzelfde is
als Christus in de Griekse taal, wilden zij dat niet horen.
Toen ik opnieuw zei dat de Messias allerheiligst is en dat Jehovah in Hem is en dat geen
ander wordt verstaan onder de Heilige Israëls en onder de God Jakobs; en dat er, omdat Hij
allerheiligst is, in Zijn rijk alleen diegenen kunnen zijn, die heilig zijn, niet in uiterlijke vorm
maar in innerlijke, dus die niet in de laagheid van de wereldliefde zijn en in de zelfverheffing
tegenover andere naties en in haatgevoelens onder elkaar - toen konden zij dat niet aanhoren.
Daarna, toen ik zei dat het rijk van de Messias overeenkomstig de profetieën eeuwig moest
zijn en dat zij die met Hem zijn, ook tot in eeuwigheid de aarde zullen beërven; en dat,
wanneer Zijn rijk van deze wereld was en zij in het land Kanaän geleid werden, het slechts
voor de weinige jaren zou zijn, die een mensenleven telt, behalve dat al diegenen die
gestorven zijn, nadat zij uit het land Kanaän verdreven werden, niet zo’n gelukzaligheid
zouden genieten en dat zij hieruit konden weten, dat door het land Kanaän het rijk van de
Heer werd uitgebeeld en aangeduid en nog des te meer omdat zij nu weten dat zij in het
andere leven zijn en tot in eeuwigheid zullen leven, zodat het duidelijk blijkt, dat de Messias
daar Zijn rijk heeft; en dat wanneer het hun gegeven werd met de engelen te spreken, zij
zouden kunnen weten, dat de gezamenlijke engelenhemel Zijn rijk is; en bovendien, dat door
de nieuwe aarde, het Nieuwe Jeruzalem en door de nieuwe tempel bij Ezechiël niets anders
aangeduid kan zijn dan een dergelijk rijk van de Messias – toen konden zij daarop niet
antwoorden, dan alleen dat zij, die door de Messias binnengeleid moesten worden in het land
Kanaän en na zo weinig jaren zouden sterven en van de gelukzaligheid die zij er zouden
hebben, moesten afzien en bitter zouden wenen.
3482. Hoewel de spraak die in het Woord wordt gebruikt, voor de mens eenvoudig schijnt en
op sommige plaatsen ruw, is het de engelenspraak zelf, maar de uiterste; want wanneer de
engelenspraak, die geestelijk is, in menselijke woorden valt, kan zij in geen andere spraak
vallen dan in een dergelijke, want alle dingen elk afzonderlijk daarin beelden uit en alle
woorden elk afzonderlijk duiden aan.
Omdat de Ouden omgang hadden met geesten en engelen, hadden zij geen andere spraak; zij
was vol uitbeeldende dingen en in elk ding afzonderlijk was een geestelijke zin gelegen.
De boeken van de Ouden waren ook op deze wijze geschreven, want het was het streven van
hun wijsheid, zo te spreken en te schrijven.
Hieruit kan ook blijken, hoezeer de mens zich naderhand van de hemel heeft verwijderd;
thans weet hij zelfs niet eens dat er in het Woord iets anders is, dan wat in de letter verschijnt
en zelfs niet eens dat er een geestelijke zin in is; al wat er gezegd wordt boven de letterlijke
zin uit, wordt mystiek genoemd en alleen daarom al verworpen.
Dit is ook de reden waarom de gemeenschap met de hemel heden ten dage is onderbroken en
wel in die mate dat het maar door weinigen geloofd wordt, dat er een hemel is en wat
wonderlijk is, door de geleerden en ontwikkelden in veel geringer aantal dan door de
eenvoudigen.
3483. Al wat ooit in het heelal verschijnt, is uitbeeldend voor het rijk van de Heer, dermate
dat er hoegenaamd niets in het atmosferische en met sterren vervulde heelal bestaat, in het
aardrijk en de drie rijken ervan, wat niet op zijn eigen wijze uitbeeldt; want alle dingen, in het
algemeen en in het bijzonder, die in de natuur zijn, zijn de laatste beelden; immers uit het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 26
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1383
Goddelijke zijn de hemelse dingen, die tot het goede behoren; uit de hemelse dingen zijn de
geestelijke die tot het ware behoren en uit beide zijn de natuurlijke dingen.
Hieruit kan blijken, hoe grof, ja zelfs hoe aards en ook hoe verdraaid het menselijk inzicht is,
dat alle dingen elk afzonderlijk aan de natuur toeschrijft, afgescheiden of verstoken van een
aan zich voorafgaande invloeiing of van een werkende oorzaak; bovendien achten diegenen
die zo denken en spreken, zichzelf wijzer dan anderen, namelijk door alles aan de natuur toe
te schrijven; terwijl daarentegen het inzicht van de engelen daarin bestaat, niets aan de natuur
toe te schrijven, maar alle dingen en elk ding afzonderlijk aan het Goddelijke van de Heer,
dus aan het leven en niet aan enig dood ding.
De geleerden weten dat bestaan een voortdurend ontstaan is, maar toch druist het tegen de
aandoening in van het valse en vandaar tegen de roem van de geleerdheid, te zeggen, dat de
natuur voortdurend bestaat, zoals zij ontstond, uit het Goddelijke van de Heer.
Aangezien nu alle dingen tot in bijzonderheden door de Heer bestaan, dat wil zeggen
voortdurend ontstaan en alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die daaruit
voortkomen, niet anders kunnen zijn dan uitbeeldingen van die dingen waardoor zij
ontstonden, dan volgt hieruit, dat het zichtbare heelal niets anders is dan het uitbeeldende
theater van het rijk van de Heer en dat dit het uitbeeldende theater is van de Heer Zelf.
3484. Door zeer veel ondervindingen ben ik onderricht dat er slechts één enig leven is en dit
is van de Heer, dat invloeit en maakt, dat de mens leeft, ja zelfs, dat zowel de goeden als de
bozen leven.
Met dit leven stemmen vormen overeen die substanties zijn, die door de voortdurende
Goddelijke invloeiing zo levend gemaakt worden, dat het haar toeschijnt uit zichzelf te leven.
Deze overeenstemming is die van de organen met het leven; maar zoals de ontvangende
organen zijn, op zodanige wijze leven zij. Die mensen die in liefde en naastenliefde zijn, zijn
in die overeenstemming, want het leven zelf wordt door hen op passende wijze ontvangen;
diegenen echter, die in de tegenovergestelde dingen van de liefde en de naastenliefde zijn, zijn
niet in overeenstemming, omdat het leven zelf niet op passende wijze wordt ontvangen;
vandaar ontstaat zo’n leven als zij zelf zijn.
Dit kan worden toegelicht door de natuurlijke vormen, waarin het licht van de zon vloeit;
zoals de ontvangende vormen zijn, van zo’n aard zijn de daarmee verband houdende
veranderingen van het licht; in de geestelijke wereld zijn de veranderingen geestelijk; van
welke aard dus de ontvangende vormen daar zijn, van dien aard is hun inzicht en van dien
aard hun wijsheid.
Dit is de reden dat de goede geesten en de engelen als de eigenlijke vormen zelf van de
naastenliefde verschijnen, maar de boze en de helse geesten als vormen van haat.
3485. De uitbeeldingen die in het andere leven ontstaan, zijn schijnbaarheden, maar levende,
omdat zij uit het licht van het leven voortkomen.
Het licht van het leven is de Goddelijke Wijsheid die van de Heer alleen uitgaat.
Vandaar zijn alle dingen die door dit licht ontstaan, werkelijkheden en niet zoals de dingen
die door het licht van de wereld ontstaan.
Daarom zeiden zij die in het andere leven zijn soms, dat de dingen die zij daar zien,
werkelijkheden zijn en dat de dingen die de mens ziet in vergelijking daarmee geen
werkelijkheden zijn, omdat eerstgenoemde dingen leven en dus rechtstreeks hun leven
aandoen, terwijl laatstgenoemde dingen niet leven en dus ook niet rechtstreeks hun leven
aandoen, dan alleen naar de aard en de mate waarop bij hen de dingen die tot het licht van de
wereld behoren, zich op passende en overeenstemmende wijze verbinden met de dingen die
tot het licht van de hemel behoren. Hieruit kan nu blijken wat uitbeeldingen en wat
overeenstemmingen zijn.
Einde van hoofdstuk zesentwintig
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb