Hoofdstuk XI
Maria luistert naar de Boodschap van de heilige engel; het mysterie van de menswording wordt gewrocht door de Ontvangenis van het eeuwige Woord in haar schoot.
TU. 7
Ik wens voor hemel en aarde en hun bewoners en in de aanwezigheid van de Schepper van het heelal, de eeuwige God, te bekennen, dat mijn zwakke krachten mij verlaten, mijn tong met stomheid wordt geslagen, mijn spreken ophoudt, mijn vermogens verlammen, mijn begrip verdwijnt en tot gruizels wordt geslagen door het Goddelijk licht, dat mij leidt en onderricht, nu ik mijzelf zet tot het schrijven over het diepe geheim van de menswording. In dat licht wordt alles, zonder dwaling of omweg, waargenomen; ik aanschouw mijn eigen onbeduidendheid en ik neem de leegheid waar van woorden en de ongenoegzaamheid van menselijke termen om recht te doen wedervaren aan dat, wat ik begrijp van deze sacramenten, die tegelijkertijd God Zelf en het grootste en wonderbaarlijkste werk van Zijn Almacht insluiten. Ik zie in dit mysterie de Goddelijke en bewonderenswaardige harmonie van Zijn oneindige voorzienigheid en wijsheid, waarmee Hij dit van alle eeuwigheid heeft beschikt en voorbereid en waardoor Hij geheel de schepping leidde tot deze vervulling. Al Zijn werken en al Zijn schepselen waren slechts goed toegepaste middelen om te komen tot dit hoogtepunt van Zijn oogmerk, de neerbuigende minzaamheid van een God, Die de menselijke natuur aannam. (III Mar. 155:1/4).
TU. 8
Ik zag, dat het eeuwige Woord het meest passende tijdstip en uur voor de nederdaling vanuit het hart van de Vader had afgewacht en gekozen; het middernachtelijke uur van de dodelijke afdwaling (Wis. 18:14), toen het gehele nageslacht van Adam begraven en ondergedompeld was in de slaap der vergetelheid en onwetendheid van hun ware God en toen er geen meer was om zijn mond te openen om Hem te belijden en te zegenen, behoudens enige uitverkorenen zielen uit zijn eigen volk. De gehele rest der wereld was verloren in zwijgende duisternis, na een langgerekte nacht van meer dan vijfduizend jaren. De eeuwen hadden zich opgevolgd, en de ene generatie volgde op de andere, elk in de tijd , welke voorzien en gedecreteerd was door de eeuwige Wijsheid. Elk van hen had de kans gehad Hem te kennen en hun Schepper in Hem te vinden, want Hij was zo dichtbij geweest, dat Hij hen tot leven bracht, hen liet bewegen en bestaan gaf in hen zelven (Act. 17.28). (III Mar. 156:1/4).
Maar de heldere dag van Zijn onbereikbaar licht was nog niet aangebroken, ofschoon sommige stervelingen Hem, als blinden tastend, zeer dicht naderden en met Hem in aanraking kwamen in Zijn schepselen, maar toch de Godheid niet bereikten (Rom. 1:23) en zich, omdat ze zich er niet toe konden bewegen Hem te erkennen, op de zinnelijke en meest gemene aardse dingen wierpen. (III Mar. 156:5).
TU. 9
De dag was dan aangebroken, waarop de Allerhoogste, de langdurige periode van deze duistere onwetendheid doorbrekend, besloot Zichzelf aan de mensen kenbaar te maken en de Verlossing van het menselijke geslacht te beginnen door hun natuur in de schoot van de allerheiligste Maria, nu geheel voorbereid op deze gebeurtenis, aan te nemen. Teneinde de beschrijving van hetgeen mij geopenbaard werd betreffende deze gebeurtenis mogelijk te maken, moet ik enige verborgen geheimenissen verbonden met de nederdaling van de Eniggeborene vanuit het hart van de Vader, vermelden. Ik neem als vaststaand aan, wat het heilig geloof ons leert met betrekking tot de Goddelijke Personen, dat, ofschoon er een wezenlijk persoonlijk onderscheid is tussen de drie Personen, er toch geen ongelijkheid in wijsheid, almacht of andere vermogens bestaat, noch in de Goddelijke natuur; en precies zo gelijk als Zij zijn in waardigheid en oneindige volmaaktheid, zo gelijk zijn Zij ook in deze werkingen “ad extra”, welke van God Zelf uitgaan ter vorming van enig schepsel of tijdelijk voorwerp. Deze werkingen worden ondeelbaar door de drie Goddelijke Personen volbracht; want het is niet één Persoon, Die zo iets bewerkstelligt, doch alle Drie, in zover Zij één en dezelfde God zijn, Die één en dezelfde Wijsheid bezit, één en hetzelfde begrip en één en dezelfde wil. Dus, wat de Zoon kent en wenst, kent en wenst ook de Vader; en zo kent en wenst ook de Heilige Geest alles, wat door de Vader en de Zoon gekend en gewild wordt. (III Mar. 157:1/5).
TV. 0
In deze ondeelbaarheid van handelen, door één en dezelfde daad, wrochten de drie Personen het mysterie van de menswording, ofschoon alleen de Persoon van de Zoon voor Zichzelf de menselijke natuur aanvaardde, waar Hij Zichzelf hypostatisch mee verbond. Daarom zeggen wij, dat de Zoon door de eeuwige Vader, uit wiens verstand Hij voortkomt, gezonden werd, en dat de Vader Hem zond door tussenkomst van de Heilige Geest. Aangezien het de Persoon van de Zoon was, Die kwam om mens te worden, stelde deze zelfde Persoon, alvorens van de hemelen en uit het hart van de Vader neder te dalen, in de naam van deze zelfde menselijkheid, welke Hij ontvangen zou, een voorwaardelijk verzoek dat, wegens Zijn vooruit geziene verdiensten, Zijn verlossing en voldoening aan de Goddelijke rechtvaardigheid door de zonden, zou worden uitgebreid over het gehele menselijke ras. Hij wenste het “fiat” of de bekrachtiging van de allergezegendste wil van de Vader, Die Hem zond, voor de aanvaarding van deze Verlossing door middel van Zijn allerheiligste werken en Zijn lijden, en door de geheimenissen, die Hij zou bewerkstelligen in de nieuwe Kerk en in de wet van genade. (III Mar. 158:1/4).
TV. 1
De eeuwige Vader nam deze bede en de vooruit geziene verdiensten van het Woord aan; Hij stond alles toe, wat voorgesteld en gevraagd werd voor de stervelingen en Hijzelf bevestigde de uitverkoren en voorbeschikte zielen als de erfenis en het altijddurende bezit van Christus. Vandaar, dat Christus Zelf, onze Heer, door de heilige Johannes zegt, dat Hij degenen, die de Vader Hem gegeven heeft (Joh. 18:9), noch verloren heeft, noch toegestaan heeft om verloren te gaan. Op een andere plaats wordt gezegd, dat niemand Zijn schapen uit Zijn handen, of uit die van de Vader zal wegnemen (Joh. 17:12). Hetzelfde houdt stand voor allen, die geboren worden, indien zij zich de Verlossing ten nutte zouden maken, die voldoende en probaat is voor allen en in allen, omdat Zijn Goddelijk mededogen niemand wenst uit te sluiten, indien zij allen zich slecht geschikt maakten om de zegeningen daarvan door de Verlosser te ontvangen. (III Mar. 159:1/4).
TV. 2
Dit alles, in onze wijze van begrijpen, geschiedde in de hemel bij de troon van de allergezegenste Drie-eenheid, als een voorspel op het “fiat” van de allerheiligste Maria, waarover ik weldra zal spreken. Op het moment, waarop de Eniggeborene van de Vader nederdaalde naar haar maagdelijke schoot, kwamen alle hemelen en hunne bewoners in beroering. Wegens de onverbrekelijke eenheid van de Goddelijke Personen daalden Zij gedrieën met het Woord af, ofschoon het Woord alleen mens zou worden. En met de Heer, hun God, traden de heirscharen van het hemelse leger, vol onoverwinnelijke kracht en in grote statie, uit de hemelen. Ofschoon het niet noodzakelijk was de weg te banen, aangezien de Godheid het gehele heelal vult, aanwezig is op alle plaatsen en door niets gehinderd kan worden, toonden toch alle elf hemelen hun eerbied voor hun Schepper en tezamen, met de lagere schepselen, lieten zij de weg vrij, deelden zich als het ware bij haar doortocht: de sterren straalden met groter schittering, de maan en de zon verhaastten met de planeten hun loop, in dienst van hun Schepper, verlangend om het grootste van al Zijn wondere werken te aanschouwen. (III Mar. 160:1/5).
TV. 3
De stervelingen zagen deze beroering en vernieuwing van al het geschapene niet, omdat dit in de nacht gebeurde, maar ook omdat de Heer dit uitsluitend ter aanschouwing van de engelen bestemd had. Deze loofden Hem onder nieuwe verbazing, wetende, dat deze diepe en eerbied afdwingende geheimen voor de mensen verborgen waren. Want zij wisten, dat mensen deze heerlijke weldaden, welke zelfs voor de engelen zo bewonderenswaardig waren, niet zouden kunnen begrijpen. Slechts aan de hemelgeesten was het te dien tijde beschoren om aan de Schepper eer, lof en dank te betuigen voor deze weldaden. Toch stortte de Almachtige in de harten van enige rechtvaardigen een nieuw gevoel van liefde en bijzondere vreugde in dat uur, waarvan zij zich terdege bewust waren. Zij ontvingen nieuwe en grote gedachten betreffende de Heer; enige van hen beraadden zich naar aanleiding van deze inspiratie en vroegen zich af of dit nieuwe gevoel, dat zij ondergingen, wellicht het gevolg was van de komst van de Messias, ter verlossing der wereld; maar dit alles bleef verborgen, want ieder voor zich dacht, dat slechts hij alleen deze vernieuwing in zijn binnenste gevoeld had. (III Mar. 161:1/6).
TV. 4
In de andere schepselen was ook een soortgelijke vernieuwing en verandering. De vogels vlogen rond onder het fluiten van nieuwe wijsjes en in grote vreugde; de planten en bomen geurden sterker en gaven meer vruchten; in dezelfde verhouding ontving geheel de rest der schepping opwekkende veranderingen. Maar degenen, die het best werden bedacht, waren de Vaderen en Heiligen in het voorgeborchte, waarheen de aartsengel Michaël werd gezonden met het blijde nieuws, ter hunner vertroosting en om in hen de volheid van jubel en lof te veroorzaken. Slechts voor de hel was dit aanleiding tot nieuwe verwarring en droefenis, want bij het neerdalen van het eeuwige Woord uit den hoge, voelden de duivelen een onstuimige kracht van de Goddelijke macht, welke op hen neerkwam als de golven van de zee en hen allen bedolf in de diepste holen hunner duisternis en hun weerstand brak zonder hen krachten te laten om zich te herstellen. Toen ze, door het Goddelijke verlof, weer in staat waren zich op te richten, stortten zij zich uit over de wereld, om de vreemde gebeurtenis op te sporen, welke hen zo aangepakt had. Maar, ofschoon zij verschillende vergaderingen onder elkander belegden, konden zij de oorzaak niet vinden. (III Mar. 162:1/6).
De Goddelijke Macht verborg voor hen het sacrament der menswording en de wijze, waarop de allerheiligste Maria het mensgeworden Woord ontving. Pas bij de dood van Christus aan het kruis verkregen zij de zekerheid, dat Hij waarlijk God en waarlijk mens was, zoals wij daar zullen verhalen. (III Mar. 162:7/8).
TV. 5
Opdat het mysterie van de Allerhoogste vervuld zou worden, trad de heilige aartsengel Gabriël in de vorm, zoals in het voorafgaande hoofdstuk beschreven is, en in gezelschap van ontelbare engelen in zichtbare menselijke gestalte, schitterend van onvergelijkelijke schoonheid, binnen in de kamer waar de allerheiligste Maria bad. Het was een donderdag, zes uur in de avond, bij het naderen van de nacht. De grote nederigheid en reserve van de Prinses liet haar niet toe meer naar hem te kijken dan nodig was om hem te herkennen als een engel van de Heer. Toen zij hem herkend had, wilde zij hem in de voor haar normale nederigheid eerbied betuigen, doch de heilige prins liet dit niet toe, integendeel, hijzelf boog diep voor haar, zoals hem betaamde tegenover zijn Koningin en Meesteresse, waarin hij de hemelse mysteries van zijn Schepper aanbad. Op hetzelfde moment begreep hij, dat vanaf die dag de oude tijd en de gewoonten van vroeger, waaruit voortkwam, dat de mensen de engelen moesten vereren, zoals Abraham gedaan had (Gen. 28:2), veranderd waren. Want aangezien de menselijke natuur in de Persoon van het Woord was opgeheven tot de waardigheid van God Zelf, bekleedden de mensen nu de positie van aangenomen kinderen, van metgezellen en broeders van de engelen, zoals de engel tegen de Evangelist, de Heilige Johannes zei, toe hij weigerde om vereerd te worden (Apoc. 19:10). (III Mar. 163:1/6).
TV. 6
De heilige aartsengel groette onze en ook zijne Koningin en sprak: “Ava gratia, plena, Dominus tecum, benedicta tu in mulieribus” (Luc. 1:28) (III Mar. 164:1).
Toen dit allernederigste van alle schepselen deze nieuwe groet van de engel hoorde, verontrustte haar dit, maar haar geest bleef helder (Luc. 1:29). Deze verontrusting had twee oorzaken: ten eerste haar nederigheid, want zij dacht van zichzelf, dat zij de minste onder de schepselen was en in die nederigheid kon zij niet begrijpen, dat zij op deze wijze begroet werd en genoemd werd “Gezegende onder alle vrouwen”; ten tweede, toen zij deze begroeting hoorde en overwoog, hoe zij daaraan moest antwoorden, liet de Heer haar innerlijk begrijpen dat Hij haar uitverkoren had tot Zijn Moeder; en dit verwarde haar nog meer, omdat zij immer een nederige opvatting over zichzelf had gehad. Haar verontrusting ziende begon de engel haar het decor van de Heer uit te leggen, zeggende: “Vrees niet, Maria, want gij hebt genade gevonden in Gods ogen (Luc. 1:30); zie, gij zult een Zoon in uw schoot ontvangen en Hem ter wereld brengen, en gij zult Hem Jezus noemen; Hij zal groot zijn en Hij zal genoemd worden: Zoon van de Allerhoogste,” en verder alles, zoals geschreven staat als gesproken door de aartsengel. (III Mar. 164:2/4).
TV. 7
Onze allervoorzichtigste en nederige Koningin alleen, onder alle schepselen, had voldoende intelligentie en grootmoedigheid om dit nieuwe en ongehoorde sacrament op juiste waarde te schatten; en naar mate zij de grootte daarvan begreep, steeg ook haar bewondering daarvoor. Maar zij hief haar nederige hart op tot de Heer, Die haar geen bede kon weigeren, en uit de diepte van haar gemoed vroeg zij nieuwe licht en nieuwe hulp om zichzelf te kunnen beheersen bij deze zware verrichting; want, zoals wij reeds zeiden in het vorige hoofdstuk, de Heer had haar, opdat zij zelf in dit mysterie uitsluitend door geloof, hoop en liefde zou geleid worden, in haar normale staat gelaten en alle soorten gunsten en innerlijke verlichtingen, die zij zo menigmaal en bij herhaling ondervonden had, opgeschort. (III Mar. 165:1/2).
In deze gesteltenis antwoordde zij de heilige Gabriël de woorden die staan opgetekend in het evangelie van de heilige Lucas: “Hoe kan zulks geschieden, dat ik zal ontvangen en een kind baren, aangezien ik geen man beken en ook niet kan bekennen?” (III Mar. 165:3).
Terzelfder tijd vernieuwde zij innerlijk tegenover de Heer haar gelofte van zuiverheid, die zij afgelegd had en het mystieke huwelijk, dat Zijne Majesteit met haar gevierd had. (III Mar. 165:4).
TV. 8
De heilige prins Gabriël antwoordde: “Vrouwe, het is de Goddelijke kracht mogelijk om van u een Moeder te maken, zonder de medewerking van een man; de Heilige Geest zal bij u blijven in een nieuwe gedaante en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen, opdat het Heiligste der heiligen uit u zal geboren worden; en Hij zal de Zoon van God genoemd worden. En ziet, uw nicht Elisabeth heeft eveneens een zoon ontvangen in haar onvruchtbare jaren en het is nu de zesde maand na haar ontvangenis, want niets is onmogelijk bij God. Hij, die haar die onvruchtbare was, kan laten ontvangen, kan ook teweeg brengen, dat gij, Vrouwe, Zijn moeder zal worden; uw maagdelijkheid zal bewaard blijven en uw zuiverheid zal schoner zijn dan ooit. Aan de Zoon, Die gij zult baren, zal God de troon van Zijn vader David geven, en Zijn rijk zal geen einde nemen in het huis Jakob. Gij zijt niet onbekend, o Vrouwe, met de profetie van Isaïas (Is. 7:14), dat een Maagd ontvangen zal en een zoon zal baren, wiens naam zal zijn Emanuel, God met ons. Deze profetie is onfeilbaar en zij zal vervuld worden in uw persoon. Gij kent eveneens het mysterie van het braambos, dat Mozes zag branden, zonder dat het door het vuur verteerd werd (Ex. 3:2). Dit betekende, dat de twee naturen, Goddelijke en menselijke, zullen verenigd worden op een dusdanige wijze, dat de laatste niet door de eerste verteerd zal worden, en dat de Moeder van de Messias ontvangen zal en een zoon zal baren, zonder haar maagdelijke zuiverheid geweld aan te doen. Herinner u ook, Vrouwe, de belofte van de eeuwige God aan de Aartsvader Abraham, dat, na de gevangenschap van vier generaties, zijn nageslacht zou terugkeren naar dit land. De geheimzinnige betekenis hiervan was, dat in deze, de vierde generatie (*) de mensgeworden God het gehele geslacht van Adam door uw medewerking van de onderdrukking door de duivel zou verlossen (Gen. 15:16). En de ladder, gezien door Jakob in zijn slaap (Gen. 28:12), was een uitdrukkelijk beeld van de Koninklijke weg, welke het eeuwige Woord zou openen: waarbij de stervelingen zouden kunnen opstijgen naar de hemel en de engelen konden neerdalen naar de aarde. Naar deze aarde zal de Eniggeborene van de Vader Zich begeven om omgang te hebben met de mensen en hen schatten van Zijn Godheid mede te delen en hen deelgenoot te maken aan Zijn deugden en onveranderlijke, eeuwige volmaaktheden. (III Mar. 166:1/12).
(*) Het geheim van deze vierde generatie is dat er vier generaties zijn: de eerste, die van Adam, zonder vader of moeder; de tweede, die van Eva, zonder moeder; de derde, onze eigen generatie, voortkomende uit een vader en een moeder; de vierde die van onze Heer Jezus Christus, voortkomende uit een Moeder, zonder Vader. (Verklarende voetnoot van de hand van Maria van Agreda in het manuscript).
TV. 9
Door deze en vele andere woorden onderrichtte de afgezant van de hemel de allerheiligste Maria, opdat zij, door zich de oude beloften en de profetieën uit de Heilige Schrift te herinneren en door het vertrouwen, dat zij daarin en in de oneindige macht van de Allerhoogste had, de aarzeling bij het aanhoren van de hemelse Boodschap, zou overwinnen. Maar aangezien de Vrouwe zelf de engelen in wijsheid, voorzichtigheid en in alle heiligheid overtrof, wachtte zij met haar antwoord, opdat dit in overeenstemming met de Goddelijke wil gegeven zou worden en het grootste van alle geheimenissen en sacramenten van de Goddelijke macht waardig zou zijn. Zij dacht erover na, dat van haar antwoord de belofte van de allergezegendste Drie-eenheid afhing, de vervulling van alle beloften en profetieën, het offer, waarin de Godheid haar grootste welbehagen stelde en dat haar het meest aanvaardbaar was, de opensluiting der paradijs-poorten, de overwinning en de triomf over de hel, de Verlossing van het menselijke geslacht, de genoegdoening aan de Goddelijke rechtvaardigheid, de instelling van de nieuwe wet der genade, de verheerlijking der mensen, de verheugenis der engelen, en alles, wat betrekking had op de menswording van de gedaante van een dienstknecht in haar maagdelijke schoot. (Fil. 2:7). (III Mar. 167:1/3).
TW. 0
Inderdaad een groot wonder en onze bewondering alleszins waard, dat al deze mysteries en andere, die daarbij betrokken waren, door de Almachtige aan een nederig Meisje werden toevertrouwd en afhankelijk werden gesteld van haar “fiat”. Maar het was passend en veilig, dat Hij ze overliet aan de beslissing van deze moedige Vrouwe (Prof. 31:11), want zij was in staat ze met adel en grootmoedigheid tegemoet te treden, zodat Zijn vertrouwen in haar niet misplaatst was. De werken, welke in het Goddelijk Wezen plaats hebben, hangen niet af van de medewerking van de schepselen, want zij hebben daar geen deel aan, noch zal God voor de uitvoering van de werken “ad extra” medewerking van hen verwachten; maar in de werken “ad extra” en de voorwaardelijke werken, waaronder de menswording het meest verheven was, kon Hij zonder de medewerking van de allerheiligste Maria en zonder haar vrijwillige toestemming, niets verrichten. Want Hij wenste dit grootste van alle wezens buiten Hemzelf, in haar en door haar te bewerkstelligen en Hij wenste, dat wij deze weldaad aan deze Moeder van Wijsheid en onze Reparatrice te danken zouden hebben. (III Mar. 168:1/4).
TW. 1
Daarom overwoog en inspecteerde deze grote Vrouwe nauwkeurig dit uitgestrekte veld van de waardigheid van Gods Moeder (Prov. 21:11), alvorens de act te besluiten met haar “fiat”; zij omgorde zich met meer dan menselijke sterkte en zij ondervond en zag hoeveel voordelen deze “handel” met de Godheid zou opleveren. Zij begreep de wegen van Zijn verborgen welwillendheid en tooide zich met sterkte en schoonheid. En nadat zij in zichzelf te rade was gegaan en gesproken had met de hemelse boodschapper Gabriël over de majesteit van deze hoge en Goddelijke sacramenten en zij zich in uitgelezen conditie bevond om deze boodschap, die haar gezonden werd, te ontvangen, werd haar allerzuiverste ziel als gedrenkt en opgeheven in bewondering, eerbied en de hoogste intensiteit van Goddelijke liefde. Door de hevigheid van deze ontroering en bovenaardse liefde werd haar allerzuiverste hart, als het ware door de natuurlijke uitwerking daarvan, samengetrokken en samengedrukt met een dusdanige kracht, dat er drie druppels van haar allerzuiverste bloed uitsijpelden, die, na hun weg gevonden te hebben naar de natuurlijke plaats voor de daad der ontvangenis, door de kracht van de Goddelijke en Heilige Geest werden getransformeerd tot het lichaam van Christus onze Heer. Zo werd de substantie, waaruit de allerheiligste menselijkheid van het Woord tot onze Verlossing is samengesteld, geleverd en bijgedragen door het allerzuiverste hart van Maria, door niets anders dan de kracht van haar waarachtige liefde. Op hetzelfde moment, met een nederigheid, die nooit genoeg geprezen kan worden, haar hoofd lichtelijk gebogen en met gevouwen handen, sprak zij deze woorden uit, die het begin van onze verlossing waren “Fiat mihi secundum verbun tuum” (Luc. 1:31). (III Mar. 169:1/6).
TW. 2
Bij het uitspreken van dit “fiat”, zo lieflijk voor Gods oren en zo gelukkig voor ons, geschiedden er in één ogenblik vier verschillende dingen. Eerst werd het allerheiligst lichaam van Christus, onze Heer, gevormd uit de drie druppels bloed voortgekomen uit het hart van de allerheiligste Maria. Ten tweede: de allerheiligste ziel van dezelfde Heer werd geschapen, juist zoals andere zielen. Ten derde: werden ziel en lichaam verenigd, zodat Zijn volmaakte menselijkheid werd samengesteld. Ten vierde: de Godheid verbond Zich in de Persoon van het Woord met de menselijkheid, Die tezamen één samengesteld Wezen in hypostatische vereniging werd; en zo was Christus, waarlijk God en waarlijk mens, onze Heer en Verlosser, gevormd. Dit geschiedde in de lente, op de vijfentwintigste maart, bij het aanbreken, het gloren van de dag, op hetzelfde uur, waarop onze eerste Adam gemaakt werd en in het jaar 5199 van de schepping der wereld, dat overeenkomt met de telling van de Roomse kerk in haar lijst van Martelaren, opgetekend onder de leiding van de Heilige Geest. Deze berekening was de ware en zekere telling, zo werd mij medegedeeld, toen ik op last van mijn oversten hieromtrent inlichtingen zocht. Hiermee overeenkomende zou dan de wereld in de maand maart geschapen zijn, en dit zou dan het beging zijn van de schepping. En aangezien de werken van de Allerhoogste volmaakt en compleet zijn (Deut. 32:4), zo komen de planten en bomen uit Zijne Majesteit te handen, vruchten dragend, en zij zouden dit ook bij voortduring gedaan hebben, indien de zonde niet de gehele natuur veranderd had, zoals ik uitdrukkelijk zal behandelen in een andere verhandeling, als dit de wil van de Heer is; nu zal ik mij daar niet mee bezig houden, omdat dit niet tot ons onderwerp behoort. (III Mar. 170:1/9).
TW. 3
Op het zelfde moment, waarop de Almachtige de totstandkoming van de hypostatische vereniging in de schoot van de allerheiligste Maria vierde, werd de hemelse Vrouwe opgeheven tot het zalig aanschouwen en openbaarde de Godheid Zich in haar, duidelijk en intuïtief. Zij zag zeer hoge geheimenissen, waarover ik in het volgende hoofdstuk zal spreken. De geheimen der inscripties, waarmee zij getooid was en die, welke de engelen ten toon spreidden, zoals beschreven is in het zevende hoofdstuk, werden haar stuk voor stuk verklaard. Het Goddelijk Kind begon op natuurlijke wijze te groeien in de holte van de schoot, gevoed door de substantie en het bloed van Zijn allerheiligste Moeder, precies zoals dit het geval is bij andere mensenkinderen. Het was echter vrijer en bevrijd van de onvolmaaktheden, waaraan andere kinderen van Adam in die plaats en gedurende die periode bloot staan. Want van enige daarvan, namelijk de bijkomstige en niet noodzakelijke voor het wezen der voortplantingsdaad, die het gevolg zijn der zonde, was de Koningin des Hemels geheel vrij. Zij was ook vrij van elke overtolligheid, veroorzaakt door zonde, die in andere vrouwen normaal zijn en op natuurlijke wijze plaats hebben bij de vorming, instandhouding en groei van de kinderen. Want het noodzakelijke materiaal, dat eigen is aan de besmette natuur van de afstammelingen van Eva, en dat in haar ontbrak, werd door haar geleverd en toegediend door de uitoefening van heldhaftige daden van deugd, en in het bijzonder door liefde. Door haar brandende ziel en haar liefdevolle genegenheid werden haar bloed en lichaamsvochten veranderd, waardoor de Goddelijke Voorzienigheid voor de voeding van het Goddelijke Kind zorg droeg. Zo werd op natuurlijke weg de menselijkheid van onze Verlosser gevoed, terwijl Zijn Goddelijkheid zich verlustigde met haar heldhaftige deugden. De allerheiligste Maria leverde aan de Heilige Geest, tot de vorming van dit lichaam, zuiver en helder bloed, vrij van zonde en alle zondige neigingen. En welke onzuiver en onvolmaakte stoffen door andere moeders voor de groei van hun kinderen ook geleverd worden, de Koningin des hemels leverde dit in allerzuiverste en uitgezochte substantie. Want deze was opgebouwd en aangebracht door de kracht van haar liefdevolle neigingen en haar andere deugden. Op dezelfde wijze werd alles gezuiverd, wat tot voedsel voor de hemelse Koningin moest dienen. Want, aangezien zij wist, dat haar voedsel tegelijkertijd de Zoon van God tot onderhoud en voeding moest dienen, nam zij dit tot zich onder zulke heldhaftige daden van deugd, dat de hemelse geesten zich afvroegen, hoe het mogelijk was de gewone menselijke handelingen te verbinden met bovenaardse hoogten van verdiensten en volmaaktheid in Gods ogen. (III Mar. 171:1/15).
TW. 4
De hemelse Vrouwe verkreeg aldus zulke hoge voorrechten, in haar waardigheid van Moeder van God, dat alles, wat ik alreeds beschreven heb en nog zal beschrijven, nauwelijks in staat is enig idee te geven van haar schittering en mijn tong kan deze niet uitspreken, noch verklaren. Want het is evenmin mogelijk om zich er een voorstelling van te maken langs verstandelijke weg, noch zullen de allergeleerdsten of de grootste wijzen onder de mensen passende termen vinden om haar pracht uit te drukken. De deemoedigen, die het ver gebracht hebben in de kunst der Goddelijke liefde, worden haar gewaar door het ingestorte licht en door de innerlijke smaak en het innerlijk gevoel, waardoor zulke sacramenten kenbaar worden. De allerheiligste Maria was niet slechts een hemel geworden, een tempel en woonstede van de allerheiligste Drie-eenheid, daarin herschapen, en opgeheven en als vergoddelijkt geworden door de ongehoorde handelingen van de Godheid in haar allerzuiverste schoot, maar ook haar nederig stulpje en haar armelijke kleine bidvertrek werd geheiligd door de Godheid als een nieuw heiligdom van God. De hemelgeesten, die als ooggetuigen aanwezig waren om deze wondervolle herschepping te aanschouwen, verheerlijkten de Almachtige door onuitsprekelijke lof en jubel; in vereniging met deze allergelukkigste Moeder zegenden zij Hem in Zijn naam en dankten Hem uit naam van het menselijk geslacht, dat onkundig was van deze grootste van al Zijn weldaden en genaden. (III Mar. 172:1/5).
Onderrichtingen van de allerheiligste Koningin Maria.
TW. 5
Mijn dochter, gij zijt vervuld van verbazing bij het aanschouwen, door het nieuwe Licht, dat u gegeven is, van het mysterie van de Godheid, waarbij de Goddelijke natuur met de menselijke natuur verenigd werd in de schoot van een arm meisje zoals ik. Ik wens echter, mijn liefste, dat gij acht slaat op uzelf en overweegt, dat God Zichzelf vernederde en in mijn schoot kwam, niet slechts voor mijzelf, maar evenzeer voor u. De Heer is oneindig in Zijn genade en Zijn liefde kent geen grenzen, zodoende verzorgt en acht en helpt hij iedere ziel, die Hem ontvangt en Hij vindt daar Zijn welbehagen in, alsof dat de enige ziel was, die Hij geschapen had en alsof Hij mens was geworden alleen voor haar. Daarom dient gij, met alle liefde, waartoe uw ziel in staat is, uzelf verplicht te beschouwen om Hem de volle maat van dankbaarheid te geven uit naam van de gehele wereld, voor Zijn komst en voor de verlossing van ons allen. En indien gij met levendig geloof ervan overtuigd zijt en dit ook belijdt, dat dezelfde God, oneindig in Zijn eigenschappen en eeuwig in Zijn majesteit, Die Zichzelf nederliet in mijn schoot om het menselijk vlees aan te nemen, ook u zoekt, u roept, u verheugt, u streelt, en aan u alleen denkt, alsof gij het enigste schepsel waart (Gal. 2:20), bedenk dan goed en denk er over na, waartoe Zijn bewonderenswaardige neerbuigendheid u verplicht. Zet deze bewondering om in levende akten van geloof en liefde, want dat Hij zich verwaardigt om naar u te komen dankt u geheel en al aan de goedheid van de Koning en Heiland, aangezien uzelf Hem nimmer zou kunnen bereiken. (III Mar. 173:1/6).
TW. 6
Overweeg slechts, wat deze Heer u kan schenken buiten Zichzelf. Dit zal u groots voorkomen, zelfs indien gij dit uitsluitend door menselijk denken en menselijke liefde gewaar wordt. Het is zeker waar, dat welke gave dan ook van deze eminente en oppermachtige Koning uw gehele achting waard is. Maar indien gij gaat beschouwen en door Goddelijk licht zult weten, dat deze gave God Zelf is en dat Hij u deelgenoot maakt van Zijn Godheid, indien u begrijpen zult, dat zonder uw God en zonder Zijn komst de gehele schepping niets zou betekenen en verachtelijk zou zijn in uw ogen, dan zult u slechts verheugd willen zijn en uw rust willen vinden in het bewust zijn zulk een God te bezitten, zo liefdevol, zo beminnelijk, zo machtig, lieflijk en rijk, Die, niettegenstaande Hij zulk een grote en oneindige God is, Zichzelf neerbuigt naar uw nietigheid om u op te heffen uit het stof en uw armoede in rijkdom te veranderen en daarbij tegenover u de plichten van een Herder, een Vader, een Bruidegom en allertrouwste Vriend vervult. (III Mar. 174:1/4).
TW. 7
Wees daarom, mijn dochter, alle gevolgtrekkingen uit deze waarheden indachtig, in het geheimenis van uw hart. Overweeg en beraad u, in uzelf, over deze allerminzaamste liefde van de grote Koning voor u; hoe getrouw Hij is in Zijn giften en liefkozingen, in Zijn gunsten, in de werken, welke u toevertrouwd zijn, in de verlichting van uw innerlijk, waarbij Hij u onderricht door Goddelijke wijsheid over de oneindigheid van Zijn Wezen, in Zijn bewonderenswaardige werken en Zijn verborgen geheimenissen, in werkelijke waarheid en in de nietigheid van het zichtbare bestaan. (III Mar. 175:1/2).
Deze kennis is het eerste begin en het eerste principe, de basis en het fundament van het inzicht, dat ik u gegeven heb, opdat gij de geschiktheid en de grootmoedigheid zult kunnen bereiken, waarmee gij de gunsten en weldaden van deze uw Heer en God tegemoet dient te treden, uw ware zegen, uw schat, uw licht en uw Gids. (III Mar. 175:3).
Beschouw Hem als de oneindige God, liefhebbend, maar verschrikkelijk. Luister, mijn liefste, naar mijn woorden, naar mijn onderricht en naar mijn tucht, want daarin zult gij de vrede en het licht voor uw ziel vinden. (III Mar. 175:4/5).
Hoofdstuk XII
Over de eerste daden van de allerheiligste Ziel van Christus, onze Heer, in het eerste ogenblik van Zijn Ontvangenis en over de daaraan beantwoordende daden van Zijn allerzuiverste Moeder.
TW. 8
Om goed te kunnen begrijpen wat de eerste daden van de allerheiligste Ziel van Christus, onze Heer, waren, moeten wij teruggrijpen naar wat in het voorgaande hoofdstuk gezegd werd, namelijk, dat alles wat wezenlijk tot dat Goddelijke mysterie behoorde, de vorming van het lichaam, de schepping en de instorting van de Ziel, en de vereniging van de afzonderlijke persoonlijkheid met de Persoon van het Woord, in één daad en één moment geschiedde en zich voltrok, zodat wij nooit kunnen zeggen, dat op enig moment of te eniger tijd Christus, ons hoogste Goed, alleen maar mens was. Want vanaf het eerste ogenblik was Hij mens en waarlijk God; zodra Zijn menselijkheid een feit was, was Hij ook God; daarom kon Hij, zelfs niet voor één ogenblik, alleen maar mens genoemd worden, maar was Hij vanaf het eerste begin Godmens of Mensgod. En aangezien de daadwerkelijke beoefening van de vermogens samenvalt met wezenlijke handelingen, werd de allerheiligste Ziel van Christus, onze Heer, op hetzelfde moment, dat de menswording plaats had, verheerlijkt door intuïtief aanschouwen en liefde. In onze woorden uitgedrukt zouden wij zeggen, dat de krachten van Zijn verstand en wil zich onmiddellijk met de Godheid Zelf verenigden. Want zijn menselijk wezen verenigde zich in één ogenblik door de hypostatische vereniging met de Godheid, zodat Zijn menselijke vermogens in hun meest volmaakte handeling verbonden werden met het wezen van God Zelf, waaruit volgt, dat Hij in wezen en handelen geheel vergoddelijkt was. (III Mar. 176:1/5).
TW. 9
Het wonder rond dit sacrament is, dat zoveel glorie, ja, de grootheid der onmetelijke Godheid, in zo’n klein bestek besloten was, niet groter dan het lichaam van een bij, of een kleine amandel. Want de afmeting van het allerheiligste lichaam van Christus was niet groter op het moment der Ontvangenis en hypostatische vereniging. Daarenboven was in dit kleine bestek niet alleen de hoogste glorie maar ook de mogelijkheid voor het lijden ingesloten; want de menselijkheid was tegelijk verheerlijkt en had de mogelijkheid tot lijden in zich, zij was zowel een Allesomvattende als een Reiziger, zij bezat de hemel ofschoon zij nog op pelgrimstocht naar de hemel was. God echter kon in Zijn oneindige kracht en wijsheid Zichzelf samentrekken en Zijn oneindige Godheid binnen de begrenzing van een dusdanig klein lichaam sluiten door een nieuwe en bewonderenswaardige wijze van “zijn”, zonder in het minst op te houden God te zijn. Door dezelfde Almacht zorgde Hij er voor, dat deze allerheiligste ziel van Christus in haar meest verheven vermogens en in haar alleredelste werkingen zich in een staat van glorie bevond en het zalig aanschouwen genoot; terwijl deze overgrote glorie echter, als het ware, in de verheven delen der ziel samengedrongen, werd, waardoor de uitwerkingen van deze gloriegave, welke zichzelf in het andere geval ongetwijfeld aan het lichaam zouden hebben medegedeeld, werden opgeschort. (III Mar. 177:1/5).
Daarom kon Hij te zelfder tijd een reizende, met de mogelijkheid van lijden zijn, waardoor Hij in staat was onze zaligheid door middel van Zijn Kruis, Passie en Dood, te verwerven. (III Mar. 177:6).
TX. 0
Om volledig daartoe en voor alles wat Zijn allerheiligste menselijkheid zou verrichten uitgerust te zijn werden alle gewoonten, liggende in de natuur van Zijn vermogens en noodzakelijk voor het optreden en bundelen als Allesomvatter en als Reiziger in deze Ziel gestort op het moment van Zijn ontvangenis. Zodoende ontving Hij de ingestorte kennis van de zaligen met de heiligmakende genade en de gaven van de Heilige Geest, die volgens Isaïas op Christus rustten (Is. 11:2). Hij bezat alle deugden, behoudens geloof en hoop, want deze Zijn onverenigbaar met het zalig aanschouwen, zodat Hij deze niet bezat; verder ontbraken in de Heilige der heiligen alle andere deugden, welke enige onvolmaaktheid veronderstellen, want Hij kon niet zondigen, noch werd er bedrog in Zijn mond gevonden (I Pet. 2:22). De waardigheid en schittering van Zijn kennis en genade, de deugden en volmaaktheden van Christus, onze Heer, behoeven hier niet genoemd te worden, zij zijn voldoende beschreven door kerkleraren en theologen. Ik kan volstaan met te zeggen, dat dit alles zo volmaakt was als maar mogelijk was aan de Goddelijke macht en dat dit niet omvat kan worden door het menselijk verstand. Want de allerheiligste Ziel van Christus dronk van de directe bron der Godheid (Ps. 35:10) en kon dit doen zonder begrenzing of beperking, zoals David zegt (Ps. 109:7). Daarom waren alle deugden en volmaaktheden in volheid in Hem aanwezig. (III Mar. 178:1/7).
TX. 1
Op deze wijze gesierd en vergoddelijkt door de Godheid en Hare gaven ving de allerheiligste ziel van Christus, onze Heer, haar handelingen aan in de volgende volgorde: Zij begon de Godheid onmiddellijk te zien en te kennen zoals Zij in Zichzelf is en zoals Zij verbonden was met Zijn allerheiligste menselijkheid, Zij beminde Haar met de hoogste zalige liefde en aanschouwde de minderwaardigheid der menselijke natuur in vergelijking met het Wezen van God. De ziel van Christus verdeemoedigde zich diep en in deze deemoed dankte zij het onveranderlijk Wezen van God voor haar schepping en de weldaad der hypostatische vereniging, waardoor zij, ofschoon zij menselijk bleef, werd opgeheven tot het wezen van God. Zij zag in, dat haar allerheiligste menselijkheid in staat was tot lijden en was afgestemd op het bereiken van het doel der Verlossing. In deze kennis bood zij zich aan als Verlosser, in offerande voor het menselijk geslacht (Ps. 39:8), waarbij zij de mogelijkheid tot lijden aanvaardde en daarvoor de eeuwige Vader dankte uit eigen naam en uit naam van het mensdom. (III Mar. 179:1/4).
Christus was Zich bewust van de samenstelling van Zijn allerheiligste menselijkheid, de substantie, waaruit deze gemaakt was en wist hoe de allerheiligste Maria door de kracht van haar liefde en haar heldhaftige deugden deze substantie geleverd had. Hij nam bezit van deze woonstede, dit heilig tabernakel en verlustigde zich in de uitgezochte schoonheid er van; het had Zijn welbehagen en Hij reserveerde als zijn eigen bezit de ziel van dit allervolmaakste en allerzuiverste Schepsel voor alle eeuwigheid. Hij gaf lof aan de eeuwige Vader voor haar schepping en voor de grote genaden en giften, welke haar geschonken waren, voor haar vrijstelling als Zijn Dochter van de gewone wet der zonde, terwijl toch alle andere nakomelingen van Adam met deze schuld belast waren (Rom. 5:18). Hij bad voor de allerzuiverste Vrouwe en voor de heilige Jozef en vroeg de eeuwige zaligheid voor hen beiden. Al deze daden waren zeer verheven en werden door Hem als waarachtige God en waarachtig mens gesteld. Indien wij de handelingen, welke bij het zalig aanschouwen behoren, buiten beschouwing laten, waren de hiervoor genoemde daden en elk daarvan op zich van dusdanige verdienste, dat zij reeds voldoende zouden zijn geweest om ontelbare werelden, als die zouden kunnen bestaan, te verlossen. (III Mar. 179:5/9).
TX. 2
Alleen al de akte van gehoorzaamheid, waardoor de allerheiligste menselijkheid van het Woord Zichzelf aan het lijden onderwierp en de glorie van Zijn ziel verhinderde Zich mede te delen aan Zijn lichaam, zou overvloedig voldoende geweest zijn voor onze redding. Maar ofschoon dit voldoende genoegdoening zou gegeven hebben voor ons heil, kon niets Zijn grote liefde voor de mensheid bevredigen dan de volle maat der doeltreffende liefde (Joh. 13:1); want dit was het doel van Zijn leven: dat Hij dit zou verteren in demonstraties en tekenen van een dusdanige liefde, dat het verstand van mensen noch engelen dit ooit zou kunnen begrijpen. En indien, in het eerste ogenblik van Zijn intrede in de wereld, al dusdanige onmetelijke rijkdommen vergaard werden, welke schatten, welke hoeveelheden van verdiensten moet Hij dan wel niet hebben vergaard, toen Hij dit leven verliet, na Zijn Passie en Dood op het Kruis na drie en dertig jaren van zwoegen en uitsluitend Goddelijke werkzaamheid! O, overgrote liefde! O, liefde zonder grens! O, genadigheid zonder maat! O allervrijgevigste minzaamheid! En aan de andere kant: O ondankbaarheid en lage vergeetachtigheid der mensen ten aanschouwe van deze ongehoorde en grote wijze van weldoen! Wat zou er zonder Hem van ons geworden zijn? Hoeveel minder zouden wij hebben kunnen doen voor Deze, onze Verlosser en Heer, zelfs indien Hij slechts kleine gunsten aan ons geschonken zou hebben, terwijl we ons nu nauwelijks gegrepen voelen of ons verplicht gevoelen, nadat Hij alles voor ons gedaan heeft wat Hij kon doen? Als wij Hem niet als Verlosser willen erkennen, Die ons eeuwig leven en eeuwige vrijheid gegeven heeft, laten wij Hem dan tenminste als onze Leraar aanhoren, laten wij Hem volgen als onze Leider, als het ons leidende Licht, dat ons de weg aangeeft naar ons waarachtig geluk. (III Mar. 180:1/11).
TX. 3
Deze Heer en Meester werkte niet voor Zichzelf, noch kocht Hij Zijn eigen ziel vrij, noch won Hij vermeerdering van genade voor Hemzelf, doch uitsluitend voor ons. Hij had dit alles niet nodig, noch kon hij een toename van genade en glorie ontvangen, want Hij was daar vol van (Joh. 1:14), zoals de heilige Johannes zegt; want Hij was de Eniggeborene van de Vader, en tevens mens. Hierin had Hij Zijns gelijke niet, noch kon Hij een imitator verwachten. Alle heiligen en gewone stervelingen wonnen verdiensten voor zichzelf en werkten voor beloning; de liefde van Christus echter was zonder bijgedachte en uitsluitend voor ons bestemd. En indien Hij de school der lichamelijke ondervinding van dit leven wenste binnen te gaan en te volgen (Luc. 2:52), dan was dat om ons te leren en ons te verrijken door Zijn gehoorzaamheid (Heb. 5:8), terwijl Hij Zijn oneindige verdiensten en Zijn voorbeeld voor ons achterliet, opdat wij op verstandige wijze zouden onderricht worden in de kunst van het liefhebben. Want dit wordt niet volmaakt geleerd door het koesteren van genegenheid en het hebben van verlangens, wanneer dit niet waarlijk en afdoende is omgezet en beoefend wordt in daden. Ik weid niet uit over de geheimen van het allerheiligst leven van Christus, onze Heer, omdat ik dit niet zou kunnen, hiervoor verwijs ik naar de Evangeliën, waaruit ik slechts dat aanhaal wat noodzakelijk is voor de hemelse geschiedenis van het leven van Zijn Moeder, onze Vrouwe. Want de levens van deze Zoon en Zijn allerheiligste Moeder zijn zo innig verbonden en met elkaar verweven, dat ik er niet buiten kan aanhalingen uit de Evangeliën te gebruiken, en daar voeg ik dan andere feiten de Heer betreffende aan toe, welke daar niet in staan en ook niet nodig waren in die verhalen voor de eerste eeuwen der Katholieke Kerk. (III Mar. 181:1/8).
TX. 4
Deze verrichtingen van Christus, onze Heer, in het eerste ogenblik, door het zalig aanschouwen van de Godheid, dat wij reeds in het voorgaande noemden; want in één tijdsmoment kunnen veel wezenlijke ogenblikken plaats hebben. In dit visioen zag de hemelse Vrouwe klaar en duidelijk het geheim van de hypostatische vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur in de Persoon van het eeuwige Woord, en de allerheiligste Drie-eenheid bevestigde haar in de titel en de rechten van Moeder van God. Dit was zij , in strikte waarachtigheid, aangezien zij de natuurlijke Moeder van een Zoon was, Die even zeker en waar eeuwige God als mens was. Ofschoon deze grote Vrouwe niet direct medewerkt aan de vereniging van de Godheid met de menselijkheid, verloor zij hierdoor niet het recht om Moeder van God te worden genoemd, want zij werkte mede door het materiaal te verschaffen en al haar vermogens in te spannen, in zover dit een ware Moeder betaamt; en meer dan een gewone moeder, omdat de ontvangenis in haar plaats had zonder hulp van een man. Juist zoals bij andere geboorten de bewerkers, die de geboorte op natuurlijke wijze tot stand brachten, waarbij ieder datgene aanbrengt wat daartoe noodzakelijk is, vader en moeder genoemd worden, zonder echter direct mede te werken aan de schepping der ziel, noch aan de instorting daarvan in het lichaam van het kind, zo moet ook, en met nog meer klem, de allerheiligste Maria Moeder genoemd worden en kon zij zichzelf zo noemen; want slechts zij alleen was medewerkster bij de geboorte van Christus, waarlijk God en mens, als een Moeder, met uitsluitend van elke andere natuurlijke oorzaak; en door deze medewerking van Maria bij de geboorte werd Christus, de Mens-God, geboren. (III Mar. 182:1/5).
TX. 5
De Maagdelijke Moeder van Christus begreep in dit visioen ook de verdere geheimen van het leven en de dood van de liefste Zoon en van de Verlossing van het menselijk geslacht, tezamen met die van de nieuwe wet van het Evangelie, welke in verband hiermee van kracht zou worden. Aan haar werden ook andere grote en diepe geheimen geopenbaard, welke aan geen der andere heiligen geopenbaard zouden worden. De allervoorzichtigste Koningin zag zichzelf in de onmiddellijke nabijheid van de Godheid en vervuld als zij was van de volheid der Goddelijke gaven en wijsheid, zoals de Moeder van God betaamde, was zij geheel verzonken in nederigheid en liefde; zij aanbad de Heer in Zijn oneindig wezen, en zonder talmen, eveneens in Zijn vereniging met de allerheiligste menselijkheid. Zij dankte Hem voor de waardigheid van Moeder van God, welke haar geschonken was en voor de gunsten daardoor aan het gehele menselijke geslacht gegeven. Zij dankte ook namens alle stervelingen. Zij bood zichzelf als een aanvaardbare offerande in Zijn dienst aan, bij de opvoeding en voeding van haar lieflijke Zoon, gereed om te helpen en mee te werken (voor zover dit haar mogelijk zou zijn) bij het werk der Verlossing; en de heilige Drie-eenheid accepteerde haar en stelde haar aan als helpster bij dit sacrament. Zij vroeg nieuwe genaden en Goddelijk licht voor dit doel en om haar te leiden bij de waardige uitoefening van haar taak als Moeder van het mensgeworden Woord, opdat zij Hem zou behandelen met de eerbied en grootmoedigheid, welke God Zelf toe kwam. Zij bood haar allerheiligste Zoon alle kinderen van Adam, die nog geboren moesten worden en alle heiligen in het voorgeborchte aan; en uit aller naam en voor zichzelf verrichtte zij vele daden van heldhaftige deugd, welke ik niet zal beschrijven, omdat ik dit reeds bij voorgaande gelegenheden deed. Want daaruit kan gemakkelijk worden afgeleid, welke gebeden deze hemelse Koningin bij deze gelegenheid, die zo ver alle andere gelukkige dagen van haar voorafgaande leven overtrof, uitsprak. (III Mar. 183:1/9).
TX. 6
Maar zeer in het bijzonder vroeg zij, in een vurig gebed, de leiding van de Almachtige voor de waardige vervulling van haar taak als Moeder van de Eniggeborene van de Vader. Hiernaar ging geheel haar nederig hart uit en dit was het onderwerp van haar speciale zorg, dat zij bij al haar daden geleid zou worden, zodat zij zou handelen zoals de Moeder van God betaamt. De Almachtige antwoordde haar: “Mijn Duifje, vrees niet, want Ik zal u helpen en leiden, Ik zal u in alle dingen, welke noodzakelijk zijn en ten dienste zijn voor Mijn eniggeboren Zoon, bij staan.” (III Mar. 184:1/3).
Met deze belofte kwam zij uit haar extase, waarin alles, wat ik gezegd heb, geschied was; dit was de schoonste extase in haar leven. Nadat zij de macht over haar vermogens weer verkregen had, was haar eerste daad zich neder te werpen op de aarde en haar allerheiligste Zoon, God en mens, ontvangen in haar maagdelijke schoot, te aanbidden, want dit had zij nog niet gedaan met haar uitwendige en lichamelijke vermogens. Niets wat gedaan kon worden in de dienst van haar Schepper, liet deze allervoorzichtigste Moeder ongedaan. Vanaf die tijd was zij zich bewust van nieuwe en Goddelijke inwerkingen op haar heilige ziel zowel in haar uitwendige als in haar inwendige vermogens. En ofschoon haar gehele levensloop steeds van de adel van haar ziel en lichaam getuigd had, steeg haar geestes-adel op deze dag van de menswording van het Woord naar ongekende hoogten en werd meer vergoddelijkt door hoger begrip der genaden en der onbeschrijfelijke gaven. (III Mar. 184:4/8).
TX. 7
Maar laat niemand veronderstellen, dat de zuivere Moeder dusdanig bevoorrecht was en zo innig verbonden met de menselijkheid en de Godheid van haar allerheiligste Zoon om slechts geestelijke genoegens en verrukkingen zonder lijden en pijn te ondergaan. Integendeel, want in de hoogst mogelijke navolging van haar lieflijke Zoon leefde deze Vrouw om zowel vreugde als leed met Hem te delen; de herinnering aan wat haar zo levendig geschilderd was betreffende het Lijden en de Dood van haar allerheiligste Zoon, was als een zwaard, dat haar hart doorboorde. Deze smart was in overeenstemming met de kennis en de liefde, welke deze Moeder had voor deze Zoon, waaraan zij door Zijn aanwezigheid en de samenspraken, welke zij met Hem had, doorlopend aan herinnerd werd. Ofschoon het gehele leven van Christus en van Zijn allerheiligste Moeder een voortdurende martelaarschap en lijden, gelijkend op dat van het Kruis was, en gevuld was met doorlopende smart en lijden, was er in het allerzuiverste hart van de hemelse Koningin nog dit speciale facet van het lijden, dat zij met de innerlijke blik van een meest liefhebbende Moeder steeds geconfronteerd werd met het lijden, de kwellingen, de pijnigingen en de dood van haar Zoon. Door deze voortgezette smart van drie-en-dertig jaren nam zij de lange vigilie van onze Verlossing op zich, en gedurende deze gehele tijd was dit sacrament in haar hart verborgen zonder dit geheim te delen met anderen of getroost te worden door andere schepselen. (III Mar. 185:1/5).
TX. 8
Met deze liefdevolle smart, vol van de grootste ziele-angst, beschouwde zij meermalen haar allerheiligste Zoon, zowel voor als na Zijn geboorte, en sprekende uit de diepste diepte van haar hart zei zij tot Hem: “Heer en God van mijn ziel, liefste Zoon van mijn schoot, waarom hebt Gij mij de positie van Moeder gegeven en tegelijkertijd de smartelijke gedachte daaraan verbonden om U te verliezen, mij verweesd achterlatende, beroofd van Uw lieflijk gezelschap? Nauwelijks hebt Gij een lichaam ontvangen voor Uw leven op deze aarde, of U wordt aangezegd, dat U smartelijk zult sterven ter verlossing van de mensen. De eerste Uwer daden bergt reeds overvloedige verdiensten ter genoegdoening hunner zonden in zich. O, mocht het rechtvaardigheidsgevoel van de eeuwige Vader daarmee bevredigd zijn en Uw lijden en dood aan mij ten deel vallen! Uit mijn lichaam en bloed hebt Gij Uw lichaam gevormd, zonder welk het U onmogelijk zou geweest zijn te lijden, want Gij zijt de onveranderlijke en onsterfelijke God. Nu ik U het instrument en de stof gegeven heb, waardoor Gij zult kunnen lijden, laat mij dan ook dezelfde dood ondergaan, tezamen met U. O onmenselijke zonde, hoe is het mogelijk, dat gij, die zo wreed zijt, en de oorzaak van zoveel kwaad, toch zo gelukkig zijt, dat uw Hersteller die Ene moet zijn, Die wegens Zijn oneindige Goedheid u tot een “gelukkige schuld” kan maken! O, mijn liefste Zoon en mijn liefde, wie zal Uw beschermer zijn, wie zal U verdedigen tegen Uw vijanden? O mocht het de wil van de Vader zijn, dat ik U mag beschermen en U mag redden van de dood, of in Uw gezelschap mag sterven, en dat Gij mij nimmer zult verlaten! Maar datgene wat aan Abraham plaats greep, zal nu niet geschieden (Gen. 22:11); want het verordende decreet zal worden uitgevoerd. Laat de wil van de Heer geschieden! (III Mar. 186:1/11).
Deze liefde-verzuchtingen werden meermalen herhaald door onze Koningin, zoals ik hierna nog beschrijven zal. De eeuwige Vader ontving ze als een Hem aangename offerande, terwijl ze haar allerheiligste Zoon lieflijk in de oren klonken. (III Mar. 186:12/13).
Onderrichting mij door de Koningin en Vrouwe gegeven.
TX. 9
Mijn dochter, nu gij door geloof en Goddelijk licht gekomen zijt tot een bepaalde kennis van Gods Grootheid en van Zijn onuitsprekelijke neerbuigende liefde, waardoor Hij van de hemel kwam voor u en alle stervelingen, laat deze weldaad niet zonder uitwerking en vruchteloos zijn. Aanbid het Wezen van God met diepe eerbied en loof Hem voor wat gij weet van Zijn Goedheid. Ontvang niet tevergeefs licht en genade (II Cor. 6:1), maar bestuur het moedgevende voorbeeld door mijn allerheiligste Zoon gegeven en Zijn navolging door mij verricht, zoals gij dit van mij vernomen hebt. Want aangezien Hij de ware God was en ik Zijn Moeder (want in zoverre Hij mens was, was Zijn allerheiligste menselijkheid geschapen), dienen wij onszelf te vernederen in herinnering aan onze lage menselijke natuur en de grootheid van de Godheid, groter dan enig schepsel begrijpen kan, te belijden. Doe dit in het bijzonder als gij deze zelfde Heer in het Heilige Sacrament ontvangt. In dit bewonderenswaardig Sacrament komt mijn allerheiligste Zoon met Godheid en menselijkheid naar u toe en blijft bij u op een nieuwe, onbegrijpelijke wijze. Zijn grote neerbuigende minzaamheid is zeer duidelijk, maar zij wordt te weinig bemerkt en te weinig geëerd door de stervelingen, noch wordt zij beantwoord op een wijze, welke Zijn liefde waardig is. (III Mar. 187:1/7).
TY. 0
Laat uw erkenning vergezeld gaan van zoveel nederigheid, eerbied en aanbidding, als maar mogelijk is; want ook al worden deze gegeven met de grootste inspanning, ze zullen toch nooit genoeg zijn om God terug te geven, wat Hij geeft en wat Hij verdient. En om goed te maken wat er bij u aan ontbreekt, offer Hem dan alles op wat mijn allerheiligste Zoon en ik gedaan hebben; verenig uw geest en uw liefde met de triomferende en strijdende Kerk, bied tegelijkertijd uw leven aan als een offerande en vraag, dat alle volkeren hun ware God mogen lijden, aanbidden en danken voor Zijn menswording tot hun aller heil. Dank Hem voor de weldaden, die Hij aan allen heeft geschonken, of ze Hem nu kennen of niet, belijden of verwerpen. Boven alles vraag ik u, mijn liefste, dat te doen wat het aangenaamste is voor de Heer en mij ten zeerste verheugt; dat gij weent, en in minzame liefde rouwt over de grote onwetendheid en gevaarlijke lauwheid van de zonen der mensen, over de ondankbaarheid, zelfs bij de kinderen der Kerk, die na het licht van het geloof ontvangen te hebben toch blijven leven in vergeetachtigheid van de werken en weldaden van de menswording, ja, van God Zelf, en wel dusdanig, dat ze slechts door enige uitwendige ceremoniën van de ongelovigen te onderscheiden zijn. Zij verrichten die zonder inhoud en hartelijkheid, beledigen en tarten de Goddelijke gerechtigheid, die ze moesten verzoenen. (III Mar. 188:1/5).
TY. 1
Door deze onkunde en lauwheid komt het, dat ze niet voorbereid zijn om de ware kennis van de Allerhoogste te verwerven. Zij brengen het verlies van het Goddelijk licht over zichzelf, en ze verdienen in de zware duisternis te worden gelaten, omdat zij zichzelve onwaardiger maken dan de ongelovigen, en op zich zelf onvergefelijk meer straffen doen neerkomen. Rouw over de schade aan uw naasten aangericht en bid voor bijstand uit de diepte van uw hart. En om voor uzelf deze verschrikkelijke gevaren af te wenden raad ik u aan de gaven en weldaden, die u ontvangt niet te onderschatten en ze, zelfs niet onder het voorwendsel van nederigheid, te kleineren. Bedenk en overweeg, hoe ver de reis geweest is, welke de genade van de Allerhoogste heeft gemaakt om u te kunnen wekken (Ps. 18:7). Mediteer in uw geest, hoe deze genade u verzorgd en getroost heeft, u in uw twijfels heeft gerustgesteld, uw angsten heeft doen wegvagen, uw fouten niet heeft geteld en ze vergeven heeft, haar gaven vermenigvuldigd heeft, haar strelingen en zegeningen heeft vermeerderd. Ik verzeker u, mijn dochter, dat u in uw hart moet erkennen, dat de Allerhoogste deze dingen aan geen andere generatie heeft gedaan; gij kunt uit uzelf niets, gij zijt arm en nog meer onbruikbaar dan anderen. Laat uw dank dan ook groter zijn dan die van alle andere schepselen. (III Mar. 189:1/8).
Hoofdstuk XIII
Een verduidelijking van de staat, waarin de allerheiligste Maria zich bevond na de menswording van het Goddelijk Woord in haar maagdelijke schoot.
TY. 2
Naarmate ik de Goddelijke uitwerkingen en de toestand, veroorzaakt door de Ontvangenis van het eeuwige Woord in de Koningin des hemels, beter begrijp, word ik steeds meer verwikkeld in de moeilijkheden, welke aan de beschrijving van deze gebeurtenis verbonden zijn. Want ik voel mijzelf als het ware ondergedompeld in verheven en gecompliceerde geheimen, terwijl mijn verstand en mijn uitdrukkingsvermogen totaal onvoldoende zijn datgene te omvatten, wat mij wordt voorgesteld. Desniettegenstaande ondervindt mijn ziel zulke grote lieflijkheid en een dusdanige verrukking, mijn falen ten spijt, dat ik er mijzelf niet toe kan brengen volledig spijt te hebben van mijn onderneming; terzelfder tijd vuurt de gehoorzaamheid mij aan en dwingt mij tevens de moeilijkheden te boven te komen, die trouwens in een zwakke vrouwelijke geest ondragelijk zouden zijn, indien mij uit die bron geen geruststelling en aanmoediging zouden helpen. Dit is zeer zeker het geval bij dit hoofdstuk, waarin ik de gave der glorie, genoten door de zaligen in de hemel, zal behandelen. Door hun voorrechten als model te nemen zal ik trachten de staat van de hemelse Koningin Maria te beschrijven, nadat zij de Moeder van God was geworden. (III Mar. 190:1/5).
TY. 3
Hiertoe zal ik over de zaligen in twee opzichten spreken ten eerste over hun eigen volmaaktheid en ten tweede over hun verhouding tot God. Wat betreft dit laatste, dient opgemerkt dat de Godheid met al haar volmaaktheden en eigenschappen duidelijk en klaar door hen gezien wordt. Dit is het Voorwerp van hun zaligheid, hun glorie, de wezenlijke vreugde, het uiteindelijke doel, waarin het schepsel in zijn geheel het voor hem bestemde einde en zijn rust vindt. Van enige heiligen hebben wij iets vernomen over de zalige werkingen van het visioen en de liefde en over andere natuurnoodzakelijk met deze gelukzalige staat verbonden, welke noch door de ogen gezien zijn, noch door de oren gehoord werden, en niet in de gedachten der mensen gevormd kunnen worden (Is. 64:4) (I Cor. 2:29). Onder de gaven en voorrechten van deze glorie der heiligen worden er enige schenkingen genoemd zoals gegeven aan een bruid in het geestelijk huwelijk, dat voltooid wordt in de vreugden van het eeuwige geluk. Juist zoals een bruid op aarde het bezitsrecht en het gebruiksrecht van haar schenkingen verkrijgt en daarvan met haar echtgenoot tezamen geniet, zo verkrijgen de heiligen deze schenkingen in eigen bezit, in hun gloriestaat, en zij zijn gemeen goed voor hen in zoverre zij er zelf van genieten, en voor God in zoverre Hij daarin door de heiligen verheerlijkt wordt. En deze onuitsprekelijke giften zijn meer of minder groot, naar mate de verdiensten en waardigheden van ieder dit bepalen. Maar ze worden niet verstrekt aan hen, die niet dezelfde natuur hebben als de Bruidegom, namelijk Christus, onze Heer; dus uitsluitend aan mensen, niet aan engelen. Want het mensgeworden Woord heeft geen huwelijken met de engelen gesloten (Heb. 2:16), zoals Hij dit met de mensen gedaan heeft door Zichzelf met hen te verbinden in dat grote sacrament door de Apostel beschreven (Efe. 5:32), in Christus en de Kerk. Aangezien echter de Bruidegom Christus, als man, uit lichaam en ziel bestaat, juist zoals de rest der mensen, daarom zullen zo wel lichaam en ziel in Zijn aanwezigheid verheerlijkt worden en de schenkingen der glorie zullen zowel voor het lichaam als de ziel bestemd zijn. Drie van deze gaven hebben betrekking op de ziel, ze worden Schouwen, Kennen en Genieten genoemd; vier komen van het lichaam ten goede: de innerlijke Klaarheid, de Onlijdelijkheid, de Fijnheid en de Lenigheid, alle in feite de uitwerkingen van het intuïtieve schouwen, dat uit de glorie van de ziel voorkomt. (III Mar. 191:1/11).
TY. 4
Onze Koningin Maria had tot op bepaalde hoogte reeds in dit leven deel aan deze gaven; in het bijzonder na de menswording van het Woord in haar maagdelijke schoot. Het is waar, dat deze gaven aan de heiligen als “begrijpenden” gegeven worden, als waarborgen en bruidsschatten van de eeuwige en onvergankelijke geluksstaat, en als het ware zekerstellingen vormend voor de onveranderlijkheid van hun status. Uit dien hoofde kunnen ze niet aan diegene gegeven worden, die nog op de weg naar de hemel zijn. Maar aan de allerheiligste Maria werden ze geschonken als “reizigster”, dus niet als aan een begrijpende, niet bij voortduring, maar van tijd tot tijd en stap voor stap, en met een bepaald verschil, dat ik zal uitleggen. Opdat de gepastheid van deze zeldzame weldaad geschonken aan de oppermachtige Koningin beter moge begrepen worden, moge herinnerd worden aan wat ik gezegd heb in het zevende en de daarop volgende hoofdstukken, waarin beschreven werd wat voor de menswording geschiedde. Want daar worden zowel de voorbereidingen als het mystieke huwelijk, waarmee de Allerhoogste Zijn allergezegendste Moeder overeenkomstig haar waardigheid begunstigde, verklaard. Op de dag, waarop de Goddelijke Heer de menselijke natuur in haar maagdelijke schoot aan nam, werd dit geestelijk huwelijk, in zoverre dit de hemelse Vrouwe betrof, voltooid door die allerverhevenste en uitgelezen aanschouwing, die haar toen geschonken werd. Maar voor de andere gelovigen is de menswording als het ware een huwelijk, dat voltooid zal worden in hun hemelse Vaderland (Osea. 2:19). (III Mar. 192:1/8).
TY. 5
Onze grote Koningin voldeed nog aan een ander vereiste voor deze privileges: Zij was gevrijwaard van elke smet der erfzonde en bevestigd in de genade door haar zondeloosheid. Zodoende was zij in staat dit huwelijk te vieren in de naam van de strijdende Kerk en beloften af te leggen uit naam van alle lidmaten (Efe. 5:32); want hierin vonden de vooruitgeziene verdiensten van de Heiland door haar hun toepassing, omdat zij Zijn Moeder was. Door haar kortstondig visioen van de glorie der Godheid werd zij de aanvaarde waarborg voor alle kinderen van Adam, waardoor kwam vast te staan, dat deze zelfde beloning aan geen van hen onthouden zal worden, indien zij slechts de genade van hun Verlosser gebruiken om haar te verdienen. Het Goddelijk mensgeworden Woord was zeker uiterst verheugd, toen Hij ontdekte, dat Zijn allervurigste liefde en Zijn oneindige verdiensten onmiddellijk vrucht droegen in haar, die tegelijkertijd Zijn Moeder, Zijn eerste Bruid en de Bruidskamer van Zijn Godheid was, en dat deze beloning ten goede kwam aan de Enige, waarin geen enkele belemmering daarvoor bestond. Door deze voorrechten en gunsten aan Zijn allerheiligste Moeder mede te delen, gaf Christus, onze Verlosser, Zich over aan Zijn liefde voor haar en in haar, voor alle stervelingen. Hij verzadigde Zich daar gedeeltelijk aan. Het scheen Zijn Goddelijke liefde een te lange wachttijd toe om drie-en-dertig jaren geduld te moeten hebben met het openbaren van Zijn Godheid aan Zijn eigen Moeder. Ofschoon Hij haar deze gunst reeds op andere momenten bewezen had, zoals dit verteld werd in het eerste deel, deed Hij dit nu, ter gelegenheid van Zijn Menswording op meer uitgelezen wijze, overeenkomend met de glorie van Zijn allerheiligste ziel. Toch was dit gehele gebeuren in haar niet van blijvende aard, maar werd het naarmate de tijd verstreek van moment tot moment hernieuwd, in zoverre dit in overeenstemming te brengen was met de pelgrimsstaat. (III Mar. 193:1/9).
TY. 6
In overeenstemming hiermee schonk God ons op de dag, waarop de allerheiligste Maria de positie van Moeder van het eeuwige Woord aannam, door Hem in haar schoot te ontvangen, het recht op onze Verlossing, gebaseerd op het huwelijk van de menselijke natuur met Hemzelf. In de voltooiing van dit geestelijk huwelijk door de heiliging van de allerheiligste Maria en de schenking aan haar van de gaven der glorie, ligt de belofte aan ons van dezelfde beloning, indien wij er ons zelf waardig toe maken door de verdiensten van Zijn allerheiligste Zoon, onze Verlosser. Maar in de zegeningen van deze dag verhief de Heer Zijn Moeder zo ver boven alle glorie van de heiligen, dat alle engelen en mensen, zelfs in hun hoogste sferen van het zalig aanschouwen en de liefde, nooit die hoogte zullen kunnen bereiken, welke de hemelse Koningin toen besteeg; hetzelfde dient gezegd te worden van de gloriegaven, welke van de ziel naar haar lichaam vloeiden; want zij kwamen overeen met haar onschuld, heiligheid en verdiensten, en deze hielden wederom verband met de hoogste van alle waardigheden, welke aan een schepsel mogelijk waren: de Moeder van de Schepper te zijn. (III Mar. 194:1/3).
TY. 7
Beschouwen wij nu deze gaven, elk op zich. De eerste gave aan haar ziel was het klare en zalige aanschouwen, samenhangend met de versluierde geloofskennis in de pelgrims. Dit schouwen werd aan de allerheiligste Maria gegeven op de momenten en de wijze, zoals reeds werd uitgelegd en later nog verder uitgelegd zal worden. Naast dit intuïtief schouwen had zij vele abstracte visioenen van de Godheid, van het soort dat hiervoor reeds beschreven werd. Ofschoon deze alle voorbijgaand waren, lieten zij in haar geest uitgelezen beelden in grote verscheidenheid na, welke haar een dusdanige duidelijke en verheven kennis der Godheid schonken, dat er geen woorden voor te vinden zijn om dit uit te leggen. Hierin was onze Vrouwe uitzonderlijk bevoorrecht boven alle andere schepselen, zoals zij de blijvende uitwerking van de gloriegaven, in zoverre dit verenigbaar was met haar staat als “reiziger” bezat. Wanneer, bij tijden, de Heer Zich voor haar verborg en het gebruik dezer beelden tot hogere doeleinden opschortte, maakte zij gebruik van het ingestorte geloof, dat in haar boven alles verheven en uiterst probaat was. Op deze Wijze, langs welke paden dan ook, verloor zij dat Goddelijk Voorwerp nooit uit het oog en verliet zij het nimmer, ook niet voor een enkel moment. Maar gedurende de negen maanden, dat zij het mensgeworden Woord in haar schoot droeg, genoot zij nog grotere visioenen en gaven van de Godheid. (III Mar. 195:1/9).
TY. 8
De tweede gave is het kennen, bezitten of bevatten. Zij bestaat uit het bereiken van het doel in overeenstemming met de deugd van hoop, waardoor wij het laatste Voorwerp najagen om het te bezitten zonder gevaar het ooit te verliezen. Dit bezitten en kennen kwam in Maria overeen met het reeds genoemde visioen, want toen zij de Godheid zag, bezat zij Haar. Telkens wanneer zij uitsluitend op het geloof aangewezen was, was de hoop in haar hechter en vaster dan in welk ander schepsel, en zij kwam daar bovenuit, want aangezien de zekerheid van het bezit, in een schepsel, voor een bepaald doel gebaseerd is op heiligheid en schuldeloosheid, was onze hemelse Vrouwe in dit opzicht zo bevoorrecht, dat de onwankelbare zekerheid van haar bezit van God in zeker opzicht de onwankelbaarheid en zekerheid der zaligen evenaarde, ofschoon zij nog een pelgrim was. Want zij kon door haar onbesmetheid en onbetwistbare heiligheid er zeker van zijn God nimmer te verliezen, ofschoon de aanleiding tot deze zekerheid in haar als Reiziger niet dezelfde was als in de verheerlijkte heiligen. Gedurende de maanden harer zwangerschap genoot zij dit bezit van God op verschillende wijze, door bijzondere en wonderschone genaden, waardoor de allerhoogste Zichzelf openbaarde en Zich met haar allerzuiverste ziel verbond. (III Mar. 196:1/6).
TY. 9
De derde gave is de genieting, voortspruitend uit de liefde, want de liefde eindigt niet, maar wordt in de hemel tot volmaaktheid gebracht (I Cor. 13:8); want genieting bestaat uit het door ons liefhebben van het hoogste Goed. Dit is de liefde van de hemel, dat, juist zoals God gekend en in ons bezit is, zoals Hij in Zichzelf is, Hij ook om Hemzelf bemind wordt. Het is waar, dat wij Hem nu, zelfs als reizigers, om Hemzelf beminnen, maar er is een groot verschil. Nu beminnen wij Hem, omdat wij naar Hem verlangen, maar wij kennen Hem niet zoals Hij in Zichzelf is, doch slechts zoals Hij ons wordt voorgesteld door met Hem strijdige beelden en uit raadselen (I Cor. 13:12) (Joh. 3:2); daarom is onze liefde niet volmaakt en vinden wij er noch onze rust, noch de volheid van genieting in, ofschoon er veel is, dat ons opwekt en aanspoort. Maar in het klare schouwen en het bezit zullen wij Hem zien zoals Hij in Zichzelf is, en wij zullen Hem zien door Hemzelf, niet meer in raadselen: dan zullen wij Hem kunnen liefhebben, zoals Hij bemind moet worden en in zover wij Hem zullen kunnen beminnen; onze liefde zal vervolmaakt worden en het genieten van Hem zal volledig zijn zonder enig verlangen in ons over te laten. (III Mar. 197:1/5).
TZ. 0
De allerheiligste Maria had overvloediger deel aan dit genot dan enig ander, want zelfs ofschoon haar allervurigste liefde wellicht minder was dan de liefde der zaligen, ten tijde dat zij het zalig aanschouwen der Godheid niet bezat, toch was die liefde in menig opzicht groter, ondanks haar verblijf in een lagere staat. Geen bezat ooit groter Goddelijke kennis dan deze Vrouwe en door deze kennis begreep zij, hoe God moest bemind worden om Hemzelf. Deze kennis werd vervolmaakt door de herinnering aan wat zij had gezien en in grotere mate genoten had dan de engelen. En aangezien haar liefde gevoed werd door deze kennis van God, steeg zij noodzakelijkerwijs uit boven die der zaligen, in alles wat niet voortkwam uit directe genieting en onveranderlijkheid. Wegens haar diepe nederigheid verwaardigde de Heer haar een status, waarin zij als een Reizigster, in de heilige vrees haar Geliefde te verliezen, kon verwijlen. Haar brandende liefde was van een meest volmaakte soort en geheel op God gericht; zij veroorzaakte in haar een onuitsprekelijke vreugde en verrukking, geheel in overeenstemming met de uitgelezenheid harer liefde. (III Mar. 198:1/6).
TZ. 1
Wat betreft de gaven, die het lichaam ten goede komen, afstralingen van de gave der glorie en van andere ziele-gaven, tezamen het bijzondere deel van de glorie der zaligen uitmakend, wil ik opmerken, dat deze tot vervolmaking van de lichamen der zaligen dienen, wat betreft de werkzaamheid hunner zinnen en hun motorische krachten. (III Mar. 199:1).
Door hen worden de lichamen aangepast aan de ziel. De lichamen werpen daardoor de belemmeringen van hun aardgebondenheid af en kunnen de wensen der zielen, die in deze geluksstaat noch onvolmaakt noch strijdig met Gods wil kunnen handelen, vervullen. De zinnen hebben daartoe twee gaven nodig: één om de ontvangst van zintuigelijke beelden te verfijnen, dit geschiedt door de gave van klaarheid, een tweede dienende tot afweer van elke activiteit of passiviteit welke schadelijk zou zijn voor het lichaam en dit zou kunnen vernietigen, dit is de gave der onkwetsbaarheid. Verder zijn er twee gaven nodig om de voortbewegende kracht te vervolmaken: één, tot overwinning der zwaartekracht, waartoe zij de lenigheid verkrijgen, een tweede om de ondoordringbaarheid der stof te overwinnen, dat geschiedt door de gave der fijnheid. Door deze gaven wordt het lichaam stralend, klaar, bestand tegen elk bederf, lenig en fijn. (III Mar. 199:2/6).
TZ. 2
Onze grote Koningin en Vrouwe deelde in al deze voorrechten reeds gedurende haar leven hier op aarde. De gave van klaarte maakt het lichaam geschikt tot het ontvangen van het licht en tegelijkertijd tot het afgeven daarvan, zij doet de ondoorschijnendheid en de schaduwen ophouden, en maakt het lichaam doorzichtiger dan het zuiverste kristal. Telkens wanneer de allerheiligste Maria het klare, zalige schouwen genoot, deelde haar maagdelijk lichaam in dit voorrecht, in een mate welke elke menselijke berekening te boven gaat. De nawerking van deze zuiverheid en klaarte zouden de bewondering en verwondering hebben afgedwongen, indien ze waarneembaar zouden zijn geweest door de zintuigen. Soms waren ze zichtbaar in haar allerschoonst gelaat, zoals ik later nog zal vertellen in het zevende en achtste boek, maar ze werden niet door allen die met haar praatten opgemerkt, omdat de Heer ze versluierde, zodat ze niet zo maar voor een iegelijk zichtbaar zouden zijn. Maar in vele opzichten genoot zijzelf van de voordelen dezer gave, ofschoon deze verborgen was voor de blik van derden; Zij werd, om slechts één voorbeeld te noemen, niet in ongelegenheid gebracht, door de aardse duisternis, zoals de rest der mensen. (III Mar. 200:1/6).
TZ. 3
De heilige Elisabeth nam iets van deze klaarte waar, toen zij bij het aanschouwen van Maria uitriep: “Vanwaar overkomt mij dit, dat de Moeder des Heren tot mij komt?” (Luc. 1:43). De wereld was niet in staat dit sacrament van de Koning (Tob. 12:7) waar te nemen, noch zou dit te dien tijde passend geweest zijn. Maar toch was, althans in zeker opzicht, haar gelaat glanzender en schitterender dan dat van andere schepselen. Ook in een ander opzicht vertoonde dit kwaliteiten welke boven de natuurlijke orde van andere lichamen uitgingen, en haar een allerfijnste en vergeestelijke gelaatskleur gaven, als van levend kristal. Het zou bij aanraking niet de natuurlijke ruwheid van het vlees vertoond hebben, doch de zachtheid van de zuiverste en fijnste zijde. Een andere vergelijking kan ik niet maken om mij beter te doen begrijpen. (III Mar. 201:1/6).
Maar dit alles was niet te verwonderen voor de Moeder van God; want zij droeg Hem in haar schoot en had Hem meermalen van aangezicht tot aangezicht aanschouwd. Want de Israëlieten konden Mozes niet in zijn gelaat zien, noch de schittering verdragen, welke dit gelaat voortbracht na het gesprek met de Heer op de berg (Ex. 34:29), ofschoon deze omgang van heel wat minder gehalte was, dan die welke aan de allerheiligste Maria wat toegestaan. Het kan niet betwijfeld worden, dat Haar gelaat de wereld zou hebben doen schitteren in het licht van meer dan duizend verenigde zonnen, indien God niet door een bijzondere voorziening de pracht, welke waarlijk aan het gelaat en het lichaam van zijn allerzuiverste Moeder toekwam, had tegengehouden en verborgen. Geen van de stervelingen zou, door natuurlijke krachten, haar schittering verdragen hebben, als het zelfs in deze teruggehouden en verborgen staat voldoende was om dezelfde uitwerking te hebben, welke de heilige Dionysius de Areopagiet ondervond, toen hij haar aanschouwde en beschreef in zijn brief aan Paulus. (III Mar. 201:7/10).
TZ. 4
De onlijdelijkheid brengt in het lichaam der zaligen een dusdanige toestand te weeg, dat niemand, behalve God zelf, door enigerlei activiteit of invloed, deze zou kunnen veranderen of in verwarring zou brengen, hoe krachtig deze ook zou zijn. Onze Koningin had op twee manieren deel aan deze gave: eerstens wat betreft haar gestel en constitutie. Zij bezat deze in zulk een afgewogen proportie, dat zij geen ziekten of zwakheden te verduren had, noch was zij onderworpen aan andere menselijke ongemakken, welke voortkwamen uit de ongelijkheid der vier samenstellende delen van deze constructie (*). Zij was wat dit betreft bijna onkwetsbaar. Ten tweede wat betreft de zeggenschap en de bevelende macht, welke zij bezat over alle schepselen, zoals dit hiervoor beschreven werd; want geen hunner had de macht om tegen haar wil en toestemming te handelen. (III Mar. 202:1/5).
Fiscar Marison gebruikte hier de term “four humors”, letterlijk “de vier lichaamsvochten”, een term, gangbaar in vroegere tijden voor het aanduiden van het gehele gestel van een mens.
Wij kunnen hier nog een verdere deelhebbing aan de onkwetsbaarheid aan toevoegen: de hulp van de Goddelijke kracht, welke evenredig was aan haar onschuld. Want, indien er geschreven staat, dat de eerste ouders in het paradijs geen geweldige dood zouden kunnen sterven, zolang zij de oorspronkelijke gerechtigheid gestand bleven, dan moet dit niet begrepen worden in die zin, dat zij dit voorrecht genoten door innerlijke en onafscheidelijk aan hen verbonden krachten (want indien een lans hen zou verwond hebben, zouden ze gestorven zijn), maar zij genoten dit voorrecht door Gods hulp, die er zorg voor droeg, dat zij niet gewond werden. Indien dan de eerste ouders dit voorrecht genoten en dit aan hun nakomelingen konden overdragen als aan hun dienaren en vazallen, dan kwam dit zeker toe, en op veel betere grond, aan de onschuld van de oppermachtige Maria; en daarom werd zij waarlijk daarmee begiftigd. (III Mar. 202:6/8).
TZ. 5
Onze allernederigste Koningin maakte geen gebruik van deze voorrechten, want zij deed daar, in navolging van haar allerheiligste Zoon, afstand van, en tevens om door haar werken voor ons verdiensten te vergaren. Zij wenste, ondanks deze voorrechten, te lijden, en in werkelijkheid leed zij meer dan de martelaren. Het menselijk verstand kan zich geen juist denkbeeld vormen over de grootte van haar werken. Wij zullen daarover spreken in het verloop van deze geschiedenis, maar nog veel meer zal ongezegd moeten blijven, want gewone taal en woorden kunnen dit alles niet omspannen. Maar ik moet op twee dingen wijzen: ten eerste, dat het lijden van onze Koningin geen enkel verband hield met enige van haar eigen zonden, want zij had geen enkele zonde uit te boeten, zodat zij niet leed onder de bitterheid, welke gemengd is met het doorstane lijden, in herinnering en in de wetenschap van onze door eigen schuld begane zonden. Ten tweede: dat zij bij haar lijden, in overeenstemming met haar brandende liefde, ondersteund werd door Goddelijke bijstand, want zij zou nimmer op natuurlijke wijze al het lijden hebben kunnen dragen, waar haar liefde om vroeg, of het vele lijden, dat de Heer haar, juist om die liefde, toestond te verdragen. (III Mar. 203:1/6).
TZ. 6
Fijnheid is een gave, welke aan het lichaam der zaligen de dichtheid, eigen aan vaste stoffen, ontneemt en het hen mogelijk maakt andere lichamen binnen te dringen en daarmee dezelfde plaats in te nemen. De verfijnde lichamen der zaligen hebben op deze wijze kwaliteiten, welke eigen zijn aan de geest en zij kunnen zonder enige moeite binnendringen in de vaste stof van andere lichamen. Zonder ze te verdelen of te scheiden kunnen ze dezelfde plaatsen innemen. Zo drong het lichaam van onze Heer, tredende uit het graf (Mat. 28:2), en ingaande door de gesloten deuren (Joh. 20:19) in het materiaal, dat deze plaatsen omsloot. De allerheiligste Maria had niet slechts deel aan deze gave, indien zij het zalig aanschouwen genoot, maar ook indien zij dit wenste of verlangde, zoals meermalen geschiedde tijdens haar leven, in haar persoonlijke verschijningen aan enige personen, waarover wij later zullen spreken; en bij al deze gebeurtenissen maakte zij gebruik van haar gave van fijnheid. (III Mar. 204:1/5).
TZ. 7
De laatste gave betrekking hebbend op het lichaam maakt het dit mogelijk zich van de ene plaats naar de andere plaats te begeven zonder daarbij gehinderd te worden door de zwaartekracht, op deze wijze van zuivere geesten, die zich voortbewegen door eigen wilskracht. De allerheiligste Maria deelde op bewonderenswaardige wijze bij voortduring in deze lenigheid, zeer speciaal als een direct gevolg van de Goddelijke visioenen. Zij voelde in haar lichaam de macht der zwaartekracht niet, daarom kon zij lopen, zonder daarvan het ongemak daaraan verbonden te ondervinden. Zij kon zich met grote snelheid verplaatsen, zonder enig ongemak of vermoeidheid, zoals wij die kennen, te ondervinden. Dit alles behoorde bij de eigenschappen en toestand van haar vergeestelijkt en uitgebalanceerd lichaam. Gedurende haar zwagerschap voelde zij het gewicht van haar lichaam nog minder, ofschoon zij de vermoeienissen toestond hun uitwerking op haar niet te missen, teneinde haar deel van ’s levens last te dragen. Zij was zo bewonderenswaardig en volmaakt in het bezit en in het gebruik van deze voorrechten, dat ik geen woorden kan vinden om alles op te schrijven, wat mij daarover geopenbaard werd, want dit overtreft alles, wat ik gezegd heb of in staat ben om te zeggen. (III Mar. 205:1/6).
TZ. 8
Koningin des Hemels en mijn Meesteres, aangezien u zich heeft verwaardigd mij als uw dochter aan te nemen, zal uw toezegging, dat gij mijn Gidse en mijn Lerares zult willen zijn, een onderpand blijven. Vertrouwend op deze belofte durf ik het aan u een moeilijkheid voor te leggen, waarin ik mijzelf bevind: Hoe komt het, mijn Moeder en Vrouwe, dat uw allergezegendste ziel, nadat zij het klare visioen van God genoten had volgens de beschikking van Zijne Majesteit, niet in de zalige staat bleef verwijlen? En waarom zouden wij niet kunnen zeggen, dat gij in deze zalige staat bleef, aangezien er in u geen zonde, noch enig ander beletsel werd aangetroffen, geheel in overeenstemming met de waardigheid en heiligheid, welke mij door het bovennatuurlijke licht getoond werd? (III Mar. 206:1/3).
Antwoord en uitleg van onze Koningin en Vrouwe.
TZ. 9
Mijn liefste dochter, gij twijfelt, omdat gij van mij houdt en vraagt als een onwetende: Overweeg dan, dat de eeuwigheid en blijvendheid der zalige en gelukkige staat, bestemd is voor de heiligen, opdat hun geluk geheel volmaakt zal zijn; indien dit alles slechts gedurende een bepaalde tijd zou bestaan, zou er aan de volheid en probaatheid, benodigd tot bevestiging van de hoogste en volmaaktste gelukzaligheid, iets ontbreken. Tegelijkertijd is het onverenigbaar met de algemeen geldende wet en normale gang van zaken, dat het schepsel zalig zou zijn en tegelijkertijd onderworpen aan lijden, zelfs ofschoon het zonder zonden zou zijn. Als deze wet niet opging voor mijn allerheiligste Zoon (Joh. 1:18), dan was dit het gevolg van Zijn tegelijkertijd God en mens zijn, en het niet passend was, dat zijn allerheiligste ziel, hypostatisch verenigd met de Godheid, zonder het zalig aanschouwen zijn zou; en aangezien Hij tevens Verlosser was van het menselijk geslacht, zou Hij niet hebben kunnen lijden noch de zondenschuld hebben kunnen betalen in lijden, indien Hij een lichaam zou bezeten hebben, dat niet zou kunnen lijden. (III Mar. 207:1/3).
Maar ik was slechts een schepsel en kon daarom geen rechten laten gelden op het schouwen, dat Hem als God toe kwam. Daarenboven kon van mij niet gezegd worden, dat ik de staat der zaligen doorlopend bezat, want deze werd mij van tijd tot tijd toegestaan. Onder deze omstandigheden was ik dus in staat tot lijden, op bepaalde tijden, terwijl ik op andere tijden het zalig aanschouwen genoot, en daarenboven was het voor mij veel normaler om te lijden en verdiensten te vergaren dan de zalige staat te hebben, omdat ik tot de reizenden behoorde en niet tot de “begrijpenden”. (III Mar. 207:4/6).
UA. 0
De Allerhoogste heeft het in Zijn rechtvaardigheid zo beschikt, dat de zaligheid van het eeuwige leven niet in dit sterfelijk leven genoten kan worden (Ex. 33:20) en dat de onsterfelijkheid wordt bereikt door het bestaan in een sterfelijk lichaam, waarin verdiensten worden vergaard in lijden; dit maakt het huidige mensen leven uit (Rom. 6:23). Ofschoon de dood in alle zonen van Adam de soldij en de straf voor de zonde waren (Rom. 6:23) en daarom noch dood nog enige andere kastijding enig recht op mij konden doen gelden, heeft toch de Allerhoogste het zo beschikt, dat ook ik, in navolging van mijn allerheiligste Zoon, het geluk en het eeuwige leven zou binnengaan door de dood van het lichaam (Luc. 24:26). Daarin lag niets ongerijmds voor mij, integendeel, het verschafte mij vele voordelen, omdat ik de koninklijke weg van alle mensen kon gaan, vele verdiensten en grote glorie kon vergaren door te lijden en te sterven. Een verder voordeel kwam hier voor de mensen uit voort, want zij zagen, dat mijn allerheiligste Zoon en ik, die Zijn Moeder was, werkelijk mens waren zoals zijzelf en dit bewezen door onze sterfelijkheid. Zo won ook het voorbeeld, dat Wij hen nalieten, aan duidelijkheid, en zouden zij ertoe gebracht worden het leven, dat wij geleefd hadden, na te volgen, dat leven dat zoveel bijdroeg aan de grotere glorie en de verheffing van mijn Zoon en Heer en van mijzelf. Van dit alles zou niets terecht gekomen zijn, als het visioen van de Godheid mij blijvend gekomen zou zijn, als het visioen van de Godheid mij blijvend was bij gebleven. Nadat ik echter het eeuwige Woord ontvangen had, werden de gunsten en weldaden veelvuldiger en groter, omdat ik toen een zeer intieme omgang met Hem had. Dit is mijn antwoord op uw vragen. Hoelang gij ook de voorrechten, door Mij in mijn sterfelijk leven ontvangen, zult overwegen, en hoe gij ook moogt zwoegen om deze weer te geven, gij zult toch nimmer alles begrijpen, wat de machtige arm van de Almachtige in mij gewrocht heeft. En het zal u nog zwaarder vallen dit alles in menselijke woorden weer te geven. (III Mar. 208:1/10).
UA. 1
Let nu op het onderricht, dat ik u zal geven in verband met de voorafgaande hoofdstukken. Indien ik tot voorbeeld moest dienen door de wijze, waarop ik beantwoordde aan de komst van God in de ziel en in de wereld, en de passende eerbied, aanbidding, nederigheid en dankbare liefde daartoe opbracht, volgt hieruit, dat, indien gij (en op dezelfde wijze alle andere zielen) mij daarin volijverig wilt navolgen, de Allerhoogste zal komen en in u dezelfde uitwerking zal hebben, als Hij in mij had, ofschoon deze niet zo groot en zo probaat zou zijn. Want indien het schepsel, zodra het tot de jaren des verstand is gekomen, zich op de Heer richt, zoals het dit moet doen, zijn voetstappen op de weg van het leven en de verlossing zet, dan zal de Allerhoogste Majesteit uit Zijn tent treden om het te ontmoeten (Wis. 6:15), omdat Hij het met Zijn gunsten en Zijn liefde altijd voor is, want Hem valt het wachten op het einde der pelgrimstocht, waarop Hij zich aan Zijn vrienden kan openbaren, steeds zeer lang. (III Mar. 209:1/3).
UA. 2
Zo geschiedt het dan ook, dat door geloof, hoop en liefde, en het waardig ontvangen der sacramenten, vele Goddelijke inwerkingen, gewrocht door Zijn neerbuigende liefde, worden medegedeeld aan de zielen. Sommige worden medegedeeld volgens de normale loop der genade, andere langs meer bovennatuurlijke en bewonderenswaardige wegen, en elk daarvan zal min of meer in overeenstemming zijn met de instelling van de ziel tegenover het bovennatuurlijke en met het doel, wat beoogd wordt door de Heer en dat ons op dit moment nog niet bekend is. En als de zielen Hem geen beletselen in de weg stellen, zal Hij eveneens royaal met hen zijn als met hen die zich naar Hem schikken en Hij zal hen door een Goddelijke en een aan lieflijkheid alles overtreffende instorting van genade herscheppen in op Hem gelijkende zielen, en vele van de voorrechten, welke de zaligen genieten, zullen aan hen gegeven worden. Want als men Hem gevonden heeft, dan laat Hij toe, dat er bezit van Hem genomen wordt en dat men Hem kan genieten door die verborgen omhelzing, die de Bruid voelde, toen zij zei: “Ik zal Hem vasthouden en Hem nooit meer loslaten” (Cant. 3:4). (III Mar. 210:1/4).
Van dit bezit en van Zijn aanwezigheid geeft de Heer vele tekenen en waarborgen, zodat de ziel Hem in vrede bezitten kan, gelijk de rechtvaardigen dit doen, ofschoon dit steeds voor een kort tijdsbestek zal zijn. Zo vrijgevig zal God, onze Meester en Heer zijn in Zijn beloning aan degenen, waarheen Zijn liefde uitgaat, voor het werken, dat door hen aanvaard is om Zijnent wil en zonder vrees wordt ondernomen om Hem te bezitten. (III Mar. 210:5/6).
UA. 3
In dit zoete geweld van liefde begint het schepsel af te sterven aan alle aardse dingen en zich daar geheel van terug te trekken en daarom wordt de sterkte van de liefde vergeleken met de dood. Uit deze dood stijgt een nieuw geestelijk leven op, dat de ziel in staat stelt opnieuw deel te hebben aan de gaven der zaligen, want zij geniet dan veelvuldiger de overschaduwing van de Allerhoogste en de vruchten van het hoogste Goed, dat zij liefheeft. Deze mysterieuze beïnvloeding veroorzaakt een soort doorstroming in het innerlijk en dierlijk deel van het schepsel, het brengt een soort doorschijnendheid teweeg en zuivert het van de gevolgen der geestelijke duisternissen; het schepsel vat nieuwe moed en het wordt onverschillig voor het lijden, het wordt bereid om alles te aanvaarden, wat tegengesteld is aan de verlokkingen van het vlees. Het begint met een soort subtiele dorst te verlangen naar alle moeilijkheden en pijnlijkheden, die eigen zijn aan het veroveren van het koninkrijk der hemelen (Mat. 11:12); het wordt vurig, is niet gehinderd door de aardgebondenheid, zodat zelfs het lichaam deze zwaarteloosheid ondervindt; het zwoegen, dat als een last ondervonden werd, wordt gemakkelijk en valt licht. Gij hebt ervaring, mijn dochter, van al deze uitwerkingen. Ik heb ze beschreven en opgesomd, opdat gij u met meer ernst zult willen toeleggen op het moeizame werk en u daartoe bereid wilt verklaren, opdat de kracht van de Allerhoogste en Zijn handelen bij het werken in u een ziel moge vinden, die bereid is tot Zijn welbehagen te willen werken en vrij is van weerstand en enigerlei beletsel. (III Mar. 211:1/6).
Hoofdstuk XIV
Over de liefdevolle zorgen, waarmede de allerheiligste Maria de Vrucht van haar schoot omringde, en enige gebeurtenissen welke daarmee in verband staan.
UA. 4
Zodra onze Vrouwe en Koningin uit de trance kwam, waarin zij het eeuwige mensgeworden Woord ontvangen had, wierp zij zich op de aarde neer en aanbad Hem, Die in haar schoot verbleef, zoals ik reeds zei in het twaalfde hoofdstuk. Zij volhardde in deze aanbidding gedurende haar gehele leven, begon daarmee omstreeks middernacht en herhaalde deze kniebuigingen driehonderd maal, tot aan hetzelfde uur van de volgende nacht en soms nog veelvuldiger, als zij daar gelegenheid toe had; op dit punt was zij zelfs gedurende haar zwangerschap nog meer toegewijd. Zij richtte geheel haar aandacht op het veelvuldige en vurige gebed, teneinde haar nieuwe plichten betreffende het bewaken van deze Schat van de eeuwige Vader in de maagdelijke bruidskamer stipt na te komen. Zij droeg er zorg voor vele en herhaalde smekingen tot de hemel te richten, waarin zij vroeg deze hemelse Schat, Die haar was toevertrouwd toch waardig te mogen bewaren. In overeenstemming hiermee wijdde zij haar ziel en al haar vermogens opnieuw aan de Heer; zij beoefende alle deugden op heldhaftige wijze en in de hoogste graad zodat de engelen daarover opnieuw verbaasd waren. Zij droeg ook alle bewegingen van haar lichaam op, in aanbidding en dienst van de kleine Godmens in haar. Of zij nu at, sliep, zwoegde of rustte, zij deed dit uitsluitend voor de voeding en bewaring van haar lieflijke Zoon, en in al deze daden werd zij meer en meer ontvlamd door Goddelijke liefde. (III Mar. 212:1/7).
UA. 5
Op de dag, volgend op de menswording, verschenen de duizend engelen, die Maria waren toegewezen, in lichamelijke vorm, en zij aanbaden onder diepe deemoed hun mensgeworden Koning in de schoot van de Moeder. Zij erkenden haar opnieuw als hun Koningin en Meesteres, gaven haar de eerbied, welke zij haar verschuldigd waren en zeiden: “Nu, o Vrouwe, zijt gij de waarachtige Arke van het evangelie (Deut. 10:5), nu gij de Wetgever zelf omvat en het Manna van de hemel bewaart (Heg. 9:4), dat ons ware brood uitmaakt. Ontvang, o Koningin, onze gelukwensen voor uw waardigheid en geluk, waarover wij allen de Allerhoogste danken, nu Hij u zo passend heeft gekozen tot Moeder en Tabernakel. Wij brengen u opnieuw onze hulde, bieden u onze diensten aan en zijn verlangend u te gehoorzamen als vazallen en dienaren van de opperste en oppermachtige Koning, wiens Moeder gij zijt.” (III Mar. 213:1/4).
Deze huldebetuigingen en uitspraken van de heilige engelen veroorzaakten in de Moeder der Wijsheid onvergelijkelijke gevoelens van nederigheid, dankbaarheid en liefde voor God. Want in dit allervoorzichtigste hart, waarin alle dingen gewogen werden met de weegschaal van het heiligdom en hun waarde en gewicht juist bepaald werden, werd deze eerbetuiging en erkenning door de hemelgeesten, die haar tot hun Koningin uitriepen zeer hoog aangeslagen. Ofschoon het een groter eer was zichzelf Moeder van de Koning der gehele schepping te weten, werden toch al haar zegeningen en weldaden duidelijker door deze demonstratie en hulde betuigingen van de heilige engelen. (III Mar. 213:5/7).
UA. 6
De engelen brachten deze hulde als uitvoerders en dienaren van de wil van de Allerhoogste. Wanneer hun Koningin en onze Vrouwe alleen was, maakten zij hun opwachting in lichamelijke vorm en hielpen zij haar met haar uitwendige daden en bezigheden; en als zij met haar handen werkte, reikten zij haar aan, wat zij nodig had. Wanneer het, bij afwezigheid van de heilige Jozef, voorkwam, dat zij alleen at, bedienden zij haar aan haar armelijke tafel en hielpen bij de bescheiden maaltijden. Zij volgden haar overal, ze vormden haar geleide en hielpen haar bij de diensten, welke zij Jozef bewees. Omringd door al deze gunsten en onderdanigheid harer dienaars vergat de hemelse Vrouwe nimmer de Meester aller meesters toestemming te vragen voor al haar daden en ondernemingen en Zijn richtlijnen en hulp af te smeken. Al haar werken waren zo volledig in overeenstemming met de volheid der volmaaktheid, dat slechts de Heer Zelf in staat was deze te begrijpen en naar waarde te schatten. (III Mar. 214:1/6).
UA. 7
Naast de normale hulp, welke zij genoot gedurende de tijd, waarin zij het mensgeworden Woord in haar schoot droeg, voelde zij Zijn Goddelijke aanwezigheid op verschillende wijze, elk even bewonderenswaardig en lieflijk. Bij tijden zag zij Hem door het abstracte visioen, zoals ik reeds hiervoor beschreef. Soms zag en aanschouwde zij Hem, zoals Hij aanwezig was in de maagdelijke tempel, hypostatisch verenigd met de menselijke natuur. Op wederom andere tijden openbaarde Zich de allerheiligste menselijkheid aan haar als ingesloten in een kristallen monstrans, bestaande uit haar eigen moederlijke schoot en allerzuiverst lichaam; vooral dit soort visioen vertroostte en verheugde de grote Koningin op bijzondere wijze. En op andere momenten nam zij waar, hoe de glorie van Zijn allerheiligste ziel het lichaam van het Goddelijk Kind overspoelde, waardoor enige der afstralingen van Zijn eigen heiligheid en glorie aan dit lichaam worden meegedeeld, en zag zij hoe de helderheid en het licht van het natuurlijke lichaam van haar Zoon in haarzelf, op bewonderenswaardige en onuitsprekelijke Goddelijke wijze overging. Deze gunst herschiep haar geheel in een ander soort wezen, het ontvlamde haar hart en veroorzaakte in haar zulke uitwerkingen, dat geen geschapen verstand deze kan uitleggen. Ook al zou het verstand van de hoogste serafijn zich inspannen en zich uitzetten zover dit maar mogelijk is, het zou zich toch als verpletterd vinden door deze glorie (Prov. 25:27); want het gehele wezen van de hemelse Koningin was een verstandelijke en bezielde hemel en in haar was de Goddelijke glorie en grootte opgetast in een mate, welke zelfs de uitgestrekte gebieden der hemelen niet zouden kunnen omvatten. (III Mar. 215:7/13).
UA. 8
Deze en nog veel meer voorrechten wisselden zich af en volgden elkaar op in overeenstemming met de werken der Goddelijke Moeder, met een verscheidenheid aangepast aan de werken, welke zij volbracht. Al haar doen en laten, of dit nu geestelijk werk of werk harer handen was, diende haar God of was weldadig voor haar naasten; ze werden alle ondernomen en volbracht door deze voorzichtige Maagd tot het verkrijgen van een bewondering afdwingende harmonie, waarin de Heer Zijn welbehagen had en waarvan de hemelgeesten de pracht konden aanvoelen. En als door Gods beschikking de Meesteres wederom terugkeerde naar een meer normale staat, dan onderging zij folterende pijnen, veroorzaakt door de kracht en de hevigheid van haar liefde; want op haar was waarlijk van toepassing wat Salomon in naam van de Bruid uitsprak: “Ondersteun mij met bloemen, versterk mij met appels” (Cant. 2:5) en zo zou het hebben kunnen gebeuren, dat zij door de diepe wonden van deze zoete liefdepijlen tot dicht bij het einde van haar leven gebracht werd. Haar in deze nood sterkte haar steeds de machtige arm van de Allerhoogste op bovennatuurlijke wijze. (III Mar. 216:1/4).
UA. 9
Soms werd zij, op bevel van de Heer, bezocht door ontelbare vogels, die haar verlichting verschaften. Net alsof ze begaafd waren met verstand, groetten de vogels haar door hun levende bewegingen, splitsen zich in harmonieuze koren en brachten de schone muziek ten gehore. Zij vertrokken pas, nadat zij haar zegen ontvangen hadden. Op een bijzondere wijze geschiedde dit direct na de Ontvangenis van het Goddelijk Woord, alsof ze haar wilden gelukwensen met haar nieuwe verworven waardigheid, juist zoals de engelen dit hadden gedaan. De Meesteres van alle schepselen sprak op die dag tot alle verschillende soorten vogels en beval hen te blijven en met haar de Schepper te prijzen, in dank voor hun schepping, hun bestaan en schoonheid, welke zij ontvangen hadden, alsmede voor hun instandhouding. Zij gehoorzaamden onmiddellijk aan haar als hun Meesteres, vormden hun koren opnieuw, zongen in lieflijke harmonie en bogen diep tot op de grond in aanbidding van hun Schepper en in eerbied voor de Moeder, die Hem in haar schoot droeg. Ze namen de gewoonte aan haar bloemen te brengen in hun snaveltje en ze in haar handen te leggen, waarna ze haar bevel tot zingen of zwijgen, overeenkomstig haar wensen, afwachtten. Het kwam ook voor, dat ze haar bescherming zochten bij slecht weer; dan liet de hemelse Vrouwe ze binnenkomen, voedde hen en verheerlijkt, in haar bewonderenswaardige onschuld, de Schepper aller dingen. (III Mar. 217:1/8).
UB. 0
En onze onnozele onwetendheid moet zich niet verbazen over deze wonderen, want ofschoon de voorvallen slechts klein zijn, de doeleinden van de Allerhoogste zijn groot en eerbiedwaardig bij al Zijn werken; zo waren ook de werken van onze allervoorzichtigste Koningin groot, geheel afgezien van de soort werken. En wie is er zo arrogant, dat hij het belang zou loochenen te weten hoeveel van Gods Wezen en volmaaktheden er te zien is in alle schepselen? Hoe belangrijk is het niet om Hem te zoeken en te vinden, te zegenen en te verheerlijken in al Zijn schepselen, te weten hoe bewonderenswaardig, hoe krachtig, hoe royaal en heilig Hij daarin te werk gaat? Waarom zouden we hierin niet plichtmatig Maria navolgen, die noch tijd, noch plaats, noch gelegenheid ongebruikt liet om dit te bereiken? En dient onze ondankbare vergetelheid niet verdoemd te worden en onze harde harts-instelling niet verzacht? Moet ons lusteloos hart niet bewogen worden, als we ons tot onze schande tot dankbaarheid voelen aangezet worden door de redeloze schepselen? Zij verkondigen Zijn lof zonder ophouden voor de zeer kleine deelhebbing aan de Godheid, welke bestaat uit het naakte bestaan, terwijl wij mensen, die gemaakt zijn naar Gods beeld en gelijkenis, begiftigd zijn met de mogelijkheden om Hem te kennen en Hem eeuwig te genieten, Hem zelfs zo ver vergeten, dat wij Hem niet meer kennen en, in plaats van Hem te dienen, Hem beledigen! Zo komt het, dat op geen enkele manier aan de mensen de voorkeur moet worden gegeven boven de redeloze dieren, omdat ze slechter zijn dan de wilde beesten (Ps. 48:13). (III Mar. 218:1/8).
Onderrichting mij gegeven door onze allerheiligste Koningin en Vrouwe.
UB. 1
Mijn dochter, gij hebt mijn onderrichtingen tot nu toe ontvangen, omdat gij streeft naar de hemelse wetenschap; het is mijn ernstige wens, dat gij deze tot de uwe zult maken, opdat zij u zeer duidelijk zal maken, welke passende eerbied er aan God toekomt. Ik herinner er u nogmaals aan, dat deze wetenschap zeer moeilijk te leren is en dat zij door de mensen, wegens hun onwetendheid, slechts weinig begeerd wordt; en zodoende komt het voor, dat zij, tot eigen nadeel, als zij tot de Allerhoogste spreken, Hem dienen of aanbidden, falen zich een juist beeld te vormen van Zijn oneindige grootheid en zich niet voldoende vrij maken van de verduisterende beelden hunner aardse beslommeringen, welke hen vleselijk en lauw maken, onwaardig en niet in staat het waardevolle gesprek met de bovenaardse Godheid te voeren. En deze onwelvoeglijke ruwheid heeft tevens andere ongeregeldheden ten gevolge: namelijk dat, indien zij spreken met hun naasten, zij de juiste regel daar niet bij in acht nemen, de juiste maat en voorzichtigheid niet betrachten, in hun uitwendige handelingen verward raken, de herinnering en nabijheid van hun Schepper vergeten door de opwinding hunner hartstochten en geheel in beslag worden genomen door de dingen der wereld. (III Mar. 219:1/3).
UB. 2
Ik verlang daarom, mijn liefste, dat gij u zult hoeden voor dit gevaar en deze wetenschap tot de uwe zult maken. Dan zullen het onveranderlijke Wezen en de oneindige eigenschappen van God u duidelijk worden. Gij moet Hem op een dusdanige wijze bestuderen en uzelf zo met Hem verenigen, dat er geen geschapen wezen tussen uw ziel en het ware en hoogste Goed kan komen. Te allen tijde en in alle plaatsen, bij al uw bezigheden en handelingen, moet gij Hem voor ogen houden, zonder Hem te laten ontsnappen en aan de innige omhelzing van uw hart (Cant. 3:4). Daarom draag ik u op Hem te behandelen met een grootmoedig hart, met welvoeglijkheid en eerbied en waarachtige zielevrees. En alles wat betrekking heeft op Zijn aanbidding, dient gij met grote zorg en nauwgezetheid te volvoeren. En bovenal, om in Zijn aanwezigheid te geraken door uw gebeden en smekingen, dient gij u van alle zinnelijke en aardse beelden tos te maken. En aangezien de menselijke zwakheid niet steeds standvastig kan blijven in de kracht waarmee men lief moet hebben en zelfs niet altijd het zachte geweld ondervindt der stuwende liefde, door de aardgebonden natuur, dient gij andere hulp te zoeken, welke u tot hetzelfde doel: uw God te vinden, zal kunnen dienen. Dit soort hulp wordt bijvoorbeeld gevonden door Hem te prijzen voor de schoonheid der luchten en sterren, voor de verscheidenheid der planten, voor de schone aanblik van de landouwen, de krachten der elementen en meer in het bijzonder voor de verheven natuur der engelen en de glorie Zijner heiligen. (III Mar. 220:1/9).
UB. 3
Maar neem doorlopend de volgende bijzondere waarschuwing in acht: zoek geen aardse verlichting in enig voorval of in enig werk, dat gij te doen hebt en jaag geen ontspanning na komende van de kant der schepselen in het bijzonder: schuw deze ontspanning van de kant van mannen, want gij zoudt u in gevaar begeven, door uw van nature zacht en toegevend karakter, dat niet gaarne pijn wil veroorzaken, en de grenzen overschrijden van datgene, wat toegestaan is aan de geestelijke bruiden van mijn allerheiligste Zoon, en te veel toegeven aan datgene wat u zelf begeert. Dit gevaar lopen alle menselijke schepselen, want als de teugels niet strak worden gehouden, dan slaat de zwakke menselijke natuur geen acht meer op de redelijkheid, noch op het ware licht, dat door de Geest wordt ingestort, maar volgt blindelings alle aansporingen van haar hartstochten en genoegens. Tegen dit algemene gevaar wordt gezorgd door de clausure en het teruggetrokken leven van de zielen, die aan mijn Zoon en Heer zijn toegewijd, opdat de wortel van dit ongelukkige en onwelvoeglijke kwaad worde afgesneden voor de religieuzen, die wellicht mee zouden werken om zich daarin te verwarren. Uw ontspanning mijn liefste, en die van uw religieuze zusters, moeten geheel vrij zijn van dit gevaar en dit dodelijk vergift. Zoekt steeds diegene, die gij in de geheimenissen van uw hart en in de bruidskamer van uw Geliefde zult aantreffen. Hij is getrouw in het troosten der bedroefden en in Zijn hulpverlening aan de bezochten. (III Mar. 221:1/6).
Hoofdstuk XV
De Allerheiligste Maria wordt medegedeeld, dat het de Wil van de Heer is, dat zij de heilige Elisabeth gaat bezoeken; Zij vraagt toestemming daartoe aan de heilige Jozef, zwijgt echter over alles, wat met haar gebeurd is.
UB. 4
Door de woorden van de heilige boodschapper, de aartsengel Gabriël, was de allerheiligste Maria ervan op de hoogte gebracht, dat haar nicht Elisabeth (die algemeen als onvruchtbaar beschouwd werd) een zoon had ontvangen en dat zij zich in de zesde maand harer zwangerschap bevond. Later, in één der verstandelijke visioenen, openbaarde de Allerhoogste haar, dat Elisabeth door een wonderbare geboorte een zoon ter wereld zou brengen, die groot zou zijn voor de Heer (Luc. 1:15); een Profeet en de Voorloper van het mensgeworden Woord; als ook eerdere grote geheimenissen over de heiligheid en de persoonlijkheid van de heilige Johannes werden haar geopenbaard. Bij deze zelfde gelegenheid en ook later nog werd de hemelse Koningin medegedeeld, dat het aangenaam zou zijn aan de Heer, als zij haar nicht zou bezoeken, opdat zowel Elisabeth als het kind in haar schoot geheiligd zouden worden door de aanwezigheid van hun Verlosser; want Zijne Majesteit verlangde er naar de weldaden van Zijn komst in deze wereld en Zijn verdiensten mede te delen aan Zijn Voorloper, om deze als het ware tot de rijpe, eerste vrucht van Zijn Verlossing te maken. (III Mar. 222:1/3).
UB. 5
Bij het aanhoren van het nieuws over dit sacramentele mysterie dankte de allervoorzichtigste Maagd met bewonderenswaardige geestes-jubel de Heer voor diens grote neerbuigendheid en voor de gunst, welke Hij Zich verwaardigde aan de Voorloper en Profeet en diens moeder Elisabeth te geven. Zij gaf haar bereidheid om aan het Goddelijk welbehagen te voldoen te kennen en sprak tot Zijne Majesteit: “Allerhoogste Heer, begin en oorzaak van alle goed, moge Uw naam tot in alle eeuwigheid verheerlijkt, erkend en geloofd worden door alle volkeren. Ik, het minste Uwer schepselen, dank U nederig voor de vrijgevige minzaamheid, welke Gij Elisabeth en de zoon harer schoot wilt tonen. Indien dit in overeenstemming is met de aansporingen Uwer minzaamheid, dat ik U bij dit werk mag helpen, dan ben ik bereid, mijn Heer, Uw Goddelijke opdracht met graagte te gehoorzamen.” (III Mar. 223:1/4).
De Allerhoogste antwoordde haar: “Mijn Duifje, en Mijn Geliefde, uitverkorenen onder de schepselen, waarlijk, Ik zeg u, dat Ik, door uw tussenkomst, als een Vader en als allervrijgevigste God voor Elisabeth en de zoon, die uit haar geboren zal worden, zal zorgen: Ik zal hem uitverkiezen tot Mijn Profeet en als de Voorloper van het Woord, dat in u mens is geworden; Ik zal voor hen zorgen, omdat ze tot u behoren en innig met u verbonden zijn. Daarom is het Mijn wens, dat Mijn en uw Eniggeborene de moeder gaat bezoeken, ten einde de zoon te bevrijden van de ketenen der eerste zonde, opdat nog voor de gewone en normale tijd, welke voor andere mensen is vastgesteld, zijn stem en zijn lofprijzingen mogen weerklinken in Mijn oren (Cant. 2:14), en opdat de geheimenissen van de menswording en de Verlossing geopenbaard worden aan zijn geheiligde ziel. Daarom wens Ik, dat gij Elisabeth gaat bezoeken; want Wij, de drie Personen van de gezegende Drie-eenheid, hebben haar zoon uitverkoren tot grote daden, welke ons welbehagen hebben.” (III Mar. 223:5/7).
UB. 6
Op dit bevel van de Heer antwoordde de allergehoorzaamste Moeder: “Gij weet, mijn Heer en God, dat alle wensen van mijn hart slechts Uw Goddelijk welbehagen najagen, en dat ik naarstig alles zal volvoeren, wat U aan Uw nederige dienares zult bevelen. Sta mij toe, o Heer, dat ik verlof vraag aan mijn echtgenoot Jozef en deze reis maak in overeenstemming met zijn wil en aanwijzingen. En opdat ik niet moge afdwalen van datgene wat Uw welbehagen heeft, leid mij gedurende deze reis in al mijn daden, richt mijn voetstappen tot groter glorie van Uw naam (Ps. 118:113). Aanvaard het offer, dat ik breng door de wereld in te gaan en mijn geliefd, stil verblijf te verlaten. Ik wil veel meer dan mijn eigen verlangens voor U opofferen, God en Koning mijner ziel, ik hoop, dat ik in staat zal zijn alles te verdragen, dat moge leiden tot Uw groter dienst en welbehagen, uitsluitend uit liefde voor U, zodat de verlangens van mijn ziel niet geheel onvervuld mogen blijven.” (III Mar. 224:1/5).
UB. 7
Toen dit visioen van onze grote Koningin ten einde was, riep zij de duizend engelen van haar lijfwacht bijeen. Deze verschenen haar onder lichamelijke vormen en vernamen van haar het bevel van de Allerhoogste. Zij vroeg hen haar uiterst zorgzaam bij te staan op deze reis, haar te leren, hoe alle bevelen in overeenstemming met het welbehagen van de Heer moesten worden uitgevoerd, haar te verdedigen en haar te bewaren voor de gevaren, zodat zij zich op deze reis in alle dingen op de meest volmaakte wijze zou kunnen gedragen. De heilige prinsen boden met bewonderenswaardige toewijding aan haar te gehoorzamen en te dienen. De Meesteres van alle voorzichtigheid was gewoon, ook bij andere gelegenheden, op dezelfde wijze te handelen. Want ofschoon zijzelf wijzer en volmaakter was in haar daden dan de engelen, had zij toch immer het verlangen, juist omdat zij nog in de pelgrimsstaat verkeerde en begiftigd was met een lagere natuur dan de engelen, de volheid der volmaaktheid te bereiken door raad en hulp te vragen aan haar beschermengelen, ofschoon deze haar minderen waren in heiligheid. Onder hun leiding, als ook door de inblazingen van de Heilige Geest, waren haar menselijke daden goed geregeld en weloverwogen. De hemelgeesten gehoorzaamden haar op snelle en punctuele wijze, geheel in overeenstemming met hun natuur, en passend voor hun Koningin en Vrouwe. Zij hadden met haar een minzame omgang, hielden verrukkelijke samenspraken met hun Koningin en zongen afwisselend met haar de hoogste liederen van lof en aanbidding tot de Allerhoogste. Op andere tijden praatten zij over de bovenaardse geheimenissen van het mensgeworden Woord, de hypostatische vereniging, het sacrament der Verlossing, de triomfen, welke Hij zou vieren, de vruchten en de zegeningen, welke daaruit zouden voortvloeien voor de stervelingen. Indien ik alles, wat mij is medegedeeld omtrent deze gesprekken, zou neerschrijven, zou dit werk veel te lang worden. (III Mar. 225:1/11).
UB. 8
De nederige Echtgenote ging daarna dadelijk over tot het vragen van toestemming aan de heilige Jozef voor het uitvoeren van de opdracht van de Allerhoogste, maar, in haar volleerde voorzichtigheid, zei zij niets van de beschreven gebeurtenissen, doch sprak zij tot hem deze eenvoudige woorden: “Mijn heer en echtgenoot, door Goddelijk licht werd mij kenbaar gemaakt, dat door de neerbuigendheid van de Allerhoogste, het gebed van mijn nicht Elisabeth, de vrouw van Zacharias, verhoord is; zij heeft een zoon ontvangen, ofschoon zij onvruchtbaar was. Nu zij deze uitzonderlijke gunst heeft ontvangen, hoop ik, dat haar zoon, door Gods oneindige goedheid, moge bijdragen tot de glorie en het welbehagen van de Heer. Ik denk, dat het mijn plicht is, haar ter dezer gelegenheid te bezoeken, om met haar tot haar vertroosting bepaalde dingen te bepraten en haar geestelijk op te heffen. Als dit in overeenstemming is met uw wens, mijn meester, dan zal ik dit met uw goedvinden doen, want ik ben geheel onderworpen aan uw wil en welbehagen. Overweeg dan wat ik het beste kan doen en beveel mij, wat ik doen moet.” (III Mar. 226:1/5).
UB. 9
De voorzichtige stilzwijgendheid van de allerheiligste Maria, zo vol nederige onderwerping, was zeer aangenaam aan de Heer; want daardoor toonde zij zich waardig de grote sacramenten van de Koning te kunnen beheren (Tob. 12:7). Daarom, en mede wegens het vertrouwen op de instelling van de heilige Jozef, waarop zij een beroep deed, stelde Zijne Majesteit het allerzuiverste hart van de heilige Jozef open voor Zijn Goddelijk licht, zodat hij kon handelen naar Zijn wil. Dit is de beloning voor de nederigen, die om raad vragen, namelijk: dat zij deze met zekerheid en vastheid zullen vinden (Eccl. 32:29). Het is daarenboven het bijzondere voorrecht van een heilige en bescheiden ijver, om in staat te zijn voorzichtige adviezen te geven aan hen, die daarom vragen. Vervuld van deze heilige ingeving antwoordde de heilige Jozef onze Koningin: “Gij weet reeds, mijn Vrouwe en Echtgenote, dat het mijn grootste verlangen is u te dienen met promptheid en zorgzaamheid; want ik heb vertrouwen in uw grote deugd, zodat gij nooit zult neigen naar iets, dat niet in overeenstemming is met het welbehagen en de glorie van de Allerhoogste; en dit geloof ik ook van deze reis. Indien het feit, dat gij deze reis alleen zoudt maken, zonder dat uw echtgenoot u begeleidt, verbazing teweeg zou brengen, dan ben ik gaarne bereid om met u mee te gaan en voor alles, wat u onderweg nodig heeft, te zorgen. Wijst gij slechts de dag aan, waarop wij getweeën zullen vertrekken.” (III Mar. 227:1/7).
UC. 0
De allerheiligste Maria dankte haar voorzichtige echtgenoot Jozef voor zijn liefhebbende zorgen en voor zijn medewerking met de wil van God in datgene, wat hij dacht in Zijn dienst en voor Zijn eer te zijn. Zij besloten onmiddellijk te vertrekken naar het huis van de heilige Elisabeth (Luc. 1:39) en maakten de mondvoorraad zonder dralen gereed. Deze bestond slechts uit wat vruchten, brood en enige vissen, gevangen door de heilige Jozef. Daarenboven leende hij een eenvoudig lastdier, om hun mondvoorraad en zijn echtgenote, de Koningin van de gehele Schepping te dragen. Daarna vertrokken zij direct van Nazareth naar Judea; de reis zelf zal ik in het volgende hoofdstuk beschrijven. Voordat zij hun armelijke woonstede verlieten, knielde de grote Meesteres aan de voeten van haar echtgenoot Jozef en vroeg zijn zegen ten einde de reis te beginnen in de naam van de Heer. De heilige werd in verlegenheid gebracht door de zeldzame nederigheid van zijn Echtgenote, waarmee hij reeds bij andere gelegenheden geconfronteerd was en onder de indruk was gekomen. Hij aarzelde haar zijn zegen te geven, maar de zachte en lieflijke aandrang van de allerheiligste Maria deed zijn tegenwerpingen verstillen, en hij zegende haar in de naam van de Allerhoogste. De hemelse Vrouwe richtte haar ogen en haar hart op God en vroeg haar eerste stappen te leiden tot vervulling van het Goddelijk welbehagen. Zij droeg met grote vreugde de Eniggeborene van de Vader en van haar zelf in haar schoot, op weg naar de heiliging van Johannes in de schoot van zijn moeder Elisabeth. (III Mar. 228:1/10).
Onderrichting mij, door de Hemelse Koningin en Vrouwe gegeven.
UC. 1
Mijn liefste dochter, vele malen heb ik u vertrouwelijk gesproken over de liefde, welke in mijn hart brandde: want ik wens, dat die liefde in uw hart hoog oplaait en dat gij profijt zult hebben van de onderrichting, welke ik u geef. De ziel aan wie de Allerhoogste Zijn wil bekend maakt, is gelukkig, maar nog gelukkiger en meer gezegend is hij, die tot uitvoering brengt, wat hem geleerd is. Op verschillende manieren toont God de stervelingen de grote en kleine wegen van het eeuwige leven: door de Evangeliën en de Heilige Schrift, door de Sacramenten en de wetten der heilige Kerk, door de geschriften en de voorbeelden der heiligen, door de gehoorzaamheid verschuldigd aan de leiding der geestelijkheid, waarvan Zijne Majesteit zegt: “Wie u hoort, hoort Mij”; want hen te gehoorzamen is hetzelfde als de Heer te gehoorzamen. Wanneer gij door één dezer middelen de wil van God hebt leren kennen, dan wens ik, dat gij de vleugelen der nederigheid en gehoorzaamheid aan doet en, alsof gij in hemelse vlucht waart of gelijk aan de snelste zonnestraal, u zult haasten deze wil uit te voeren en daarbij zult gij het Goddelijk welbehagen vervullen. (III Mar. 229:1/4).
UC. 2
Naast deze manieren tot onderricht heeft de Allerhoogste nog vele andere middelen om de ziel te leiden, namelijk: Hij maakt Zijn volmaakte wil aan hen bekend op bovennatuurlijke wijze en openbaart haar vele geheimenissen. Deze soort onderrichting heeft vele graden; niet alle daarvan worden gebruikt voor alle zielen; want de Heer verdeelt Zijn licht naar maat en gewicht (Wis. 11:21). Soms spreekt Hij tot het hart en het inwendig gevoel in een bevel; soms in een opmerking, een raad of in onderrichtingen; soms beweegt Hij het hart om hem iets te vragen; op weer andere momenten stelt Hij zeer duidelijk, wat Hij verlangt, opdat de ziel bewogen wordt dit te volbrengen; soms wederom openbaart Hij, als in een heldere spiegel, grote mysteries, opdat ze door het verstand gezien en erkend worden en bemind worden door de wil. Maar dit grote en oneindige Goed is steeds minzaam in het bevelen, krachtig bij het geven van de noodzakelijke hulp tot gehoorzamen, rechtvaardig en snel in het regelen der omstandigheden, zodat Hij gehoorzaamd kan worden, ondanks alle beletselen, die de vervulling van Zijn wil in de weg staan. (III Mar. 230:1/4).
UC. 3
Als gij dit Goddelijk licht ontvangt, mijn dochter, dan wens ik, dat gij zeer goed op let en zeer vlug en direct daaraan zult voldoen in daden. Ten einde deze zeer fijne en geestelijke stem van de Heer te kunnen verstaan, is het noodzakelijk, dat de ziel-vermogens worden ontdaan van alle aardse aanklevingen en dat het schepsel geheel naar de geest leeft; want de dierlijke mens ziet de verheven dingen der Godheid niet (I Cor. 2:14). Staat open voor Zijn geheimen (Is. 24:16) en vergeet alles wat aan de buitenkant ligt; luister, mijn dochter, leg uw oor te luister, bevrijd u van de zichtbare dingen (Ps. 44:11). En opdat gij ijverig zult zijn, ontwikkel uw liefde; want liefde is als het vuur, dat geen uitwerking heeft, als het materiaal daarvoor niet gereed ligt; laat daarom uw hart altijd klaar en bereid zijn, wanneer de Allerhoogste u iets moge vragen of u iets mededeelt voor het welzijn van de zielen, of in het bijzonder voor hun eeuwig heil, werp u daar dan geheel op; want zij zijn gekocht voor de onschatbare prijs van het bloed van het Lam en van Goddelijke liefde. Sta uzelf niet toe hierin weerstreeft te worden door uw eigen laagheid en schuchterheid, kom de vrees, welke u tegen houdt, te boven want, ofschoon gij zelf van weinig waarde en nut zijt, de Allerhoogste is rijk (I Pet. 1:18), machtig, groot, en volvoert alle dingen uit zichzelf (Rom. 10:12). Uw bereidheid en uw liefde zullen hun beloning verwerven, ofschoon het mijn wens is, dat gij uitsluitend bewogen zoudt worden door het welbehagen van de Heer. (III Mar. 231:1/6).
Hoofdstuk XVI
Over de reis van de Allerheiligste Maria naar de heilige Elisabeth en haar binnentreden in het huis van Zacharias.
UC. 4
“En Maria maakte zich haastig op in die dagen, om het heuvelland in te gaan, naar een stad in Judea” (Luc. 1:39). Dit “zich-opmaken” van onze hemelse Koningin sloeg niet slechts op de uitwendige voorbereidingen en haar afreis uit Nazareth, maar het had ook betrekking op haar geest en op de Goddelijke aansporing en het Goddelijk bevel, dat haar opdroeg “zich op te maken” uit haar nederige teruggetrokkenheid, welke zij in haar deemoed verkozen had. Zij stond als het ware op, van: voor de voeten van de Allerhoogste, Wiens wil en welbehagen zij, als de meest eenvoudige dienstmaagd, trachtte te vervullen, zoals reeds David (Ps. 122:2) bezong: Zij houdt haar ogen gevestigd op de handen harer Meesteres, in afwachting van hare bevelen. Zich opmakend op bevel van de Heer haastte zij zich om liefdevol de allerheiligste wil te vervullen en zodoende de heiliging van de Voorloper van het mensgeworden Woord, die nog, in de schoot van Elisabeth, gevangene was van de erfzonde, te verkrijgen. Dit was het voorwerp, het doel van deze reis. Daarom maakte de Prinses des hemels zich op en spoedde zij zich, zoals de Evangelist Lucas dit beschrijft. (III Mar. 232:1/5).
UC. 5
De allerzuiverste echtelieden Maria en Jozef lieten het huis hunner vaderen achter zich, vergaten hun volk (Ps. 44:11) en gingen op weg naar het huis van Zacharias in het heuvelland van Judea. Dit was zesentwintig mijlen verwijderd van Nazareth, het grootste deel van de weg was zwaar en het terrein zeer gebroken, zeker niet geschikt voor het zwakke en tere gestel van de Maagd. De enigste verlichting, die hen op deze reis ten dienste stond, was een simpel lastdier, waarop gezeten zij haar reis begon en voorzette. Ofschoon dit uitsluitend tot haar gemak en te harer dienste bedoeld was, steeg toch de allernederigste en meest bescheiden aller schepselen meerdere malen af en vroeg zij haar echtgenoot de heilige Jozef met haar dit gemak te delen, de moeilijkheden van de weg te verlichten en gebruik te maken van dit lastdier. Haar bescheiden echtgenoot nam dit aanbod nimmer aan; en om toch min of meer toe te geven aan de voorstellen van de heilige Vrouwe, stond hij haar nu en dan toe met hem samen een deel van de weg te lopen, telkens wanneer het hem toescheen, dat haar teer gestel een dergelijke inspanning zonder te grote vermoeienissen zou kunnen dragen. Maar al gauw vroeg hij haar dan, met groot respect en deemoed, toch deze kleine verlichting te willen aanvaarden; en de hemelse Koningin gehoorzaamde hem dan en vervolgde haar weg, gezeten in het zadel. (III Mar. 233:1/6).
UC. 6
Zij voelden hun vermoeidheid minder door deze nederige en hoffelijke na-ijver en maakten een goed gebruik van elk gegeven ogenblik. Zij reisden alleen, zonder vergezeld te zijn door enig menselijk schepsel, maar alle duizend engelen, die de rustbank van Salomon, de allerheiligste Maria, (Cant. 3:7) moesten bewaken, reisden met hen mee. Ofschoon de engelen hen in lichamelijke vormen begeleidden, en hun Koningin en haar allerheiligste Zoon in haar schoot diensten bewijzend, werden zij slechts door Maria gezien. In gezelschap van de engelen en de heilige Jozef trok de Moeder aller genade verder; zij vervulde de velden en de heuvels met de zoete geur harer aanwezigheid en met de Goddelijke lofzangen, waarmee zij zich zonder ophouden bezig hield. Soms sprak zij met de engelen en bezong zij met hen in beurtzangen de verschillende geheimen der Godheid en de werken van de Schepping en de menswording. Zo werd het zuivere hart van de onbevlekte Vrouwe telkens weer opnieuw ontvlamd door het vuur der Goddelijke liefde. Aan dit alles droeg de echtgenoot, de heilige Jozef, zijn aandeel bij door een bescheiden stilzwijgen te bewaren en zijn geliefde Bruid toe te staan haar hoge geestesvluchten te volvoeren; want, terwijl hij verslonden was in de hoogste meditatie, verkreeg hij de gunst iets te begrijpen van wat zich afspeelde in haar ziel. (III Mar. 234:1/7).
UC. 7
Op andere momenten spraken zij getweeën over de redding der zielen, over de profetieën aan de oude Voorvaderen over Hem gegeven en over andere sacramenten en mysteries van de Allerhoogste. Er geschiedde iets op deze reis, dat grote verbazing in de heilige man Jozef teweeg bracht: hij hield heel veel van zijn Echtgenote, met een kuise en heilige liefde, zoals deze in hem was beschikt door de bijzondere genade en voorbeschikking van de Goddelijke liefde zelf (Cant. 2:4); buiten dit privilege (dat voorwaar een klein voorrecht was) was de heilige van nature een alleredelste en hoffelijke man en zijn manieren waren allerprettigst en innemend; dit alleen veroorzaakte in hem een liefderijke nauwgezetheid; welke nog werd vergroot door de uitzonderlijke heiligheid, die hij van het begin af in zijn Echtgenote had waargenomen en door de hemel was bedoeld als onmiddellijk voorwerp van al zijn voorrechten. (III Mar. 235:1/2).
Daarom waakte de heilige met grote zorg over de allerheiligste Maria en vroeg hij haar vele malen of zij niet te vermoeid was en of hij haar met wat dan ook zou kunnen helpen op deze reis. Maar aangezien de Koningin des hemels reeds in de maagdelijke woontent het Goddelijk vuur van het mensgeworden Woord droeg, ondervond de heilige Jozef in zijn ziel, zonder ook maar in het minst de werkelijke oorzaak daarvan te vermoeden, geheel nieuwe reacties, voortvloeiend uit de woorden en de gesprekken met zijn geliefde Echtgenote. Hij voelde zich dusdanig ontvlamd door Goddelijke liefde en doortrokken met zulk een verheven kennis van de mysteries, waarover zij spraken, dat hij als het ware geheel vernieuwd en vergeestelijkt was door dit brandende innerlijke licht. Hoe verder zij reisden en hoe meer zij over deze hemelse zaken spraken, des te sterker namen deze uitwerkingen toe; en hij werd gewaar, dat het de woorden van zijn Echtgenote waren, die zijn hart vervulden met liefde en zijn wil deden ontvlammen met Goddelijke ijver. (III Mar. 235:3/6).
UC. 8
Deze nieuwe gewaarwordingen waren zo groot, dat de heilige Jozef daar wel de grootste aandacht aan moest geven. Ofschoon hij wist, dat ze tot hem kwamen door tussenkomst van de allerheiligste Maria, en ofschoon het een wondere troost voor hem was, dat zij daar de oorzaak van was, overwoog hij dit alles met grote nieuwsgierigheid, maar durfde haar, door zijn grote nederigheid, geen vragen te stellen. De Heer had dit zo beschikt, want de tijd was nog niet gekomen, dat hij het sacrament van de Koning, dat alreeds in haar schoot voltrokken was, mocht weten. De hemel Princes zag het innerlijk van haar echtgenoot en wist, wat er zich in zijn ziel afspeelde; en in haar voorzichtigheid overdacht zij, dat het natuurlijk onontkoombaar zou zijn dat hij zou weten, dat zij zwanger was; want het zou onmogelijk zijn dit voor haar geliefde en kuise echtgenoot verborgen te houden. De grote Vrouwe wist toen nog niet, hoe God dit zou regelen; maar, ofschoon zij geen wenk noch bevel had ontvangen om dit geheim te verbergen, schreef haar hemelse voorzichtigheid haar voor, dat het passend zou zijn dit grote sacrament, groter dan alle andere geheimenissen, verborgen te houden. Daarom hield zij dit geheim en sprak zij er geen woord over met haar echtgenoot, noch na de boodschap van de engel, noch gedurende de reis, noch later, toen de heilige Jozef ongerust werd bij het zien van haar zwangerschap. (III Mar. 236:1/6).
UC. 9
O bewonderenswaardige gereserveerdheid en meer dan menselijke voorzichtigheid! De grote Koningin gaf zichzelf geheel over aan de Goddelijke Voorzienigheid in het vertrouwen, dat God alles zou regelen; maar toch voelde zij zich bezorgd en leed zij er onder, als zij overwoog, wat haar echtgenoot moest denken, en zij zichzelf onmachtig voelde, iets te doen om zijn zorgen te doen verdwijnen. Deze bezorgdheid werd nog vergroot door de liefdevolle diensten en de attenties, waarmee hij haar overlaadde, omdat zijn getrouwe liefde stellig verdiende, dat zij van haar kant, voor zover de voorzichtigheid dit toeliet, daar iets tegenover zou stellen. Zij was hierdoor bekommerd en in verlangen om tot een oplossing van de komende moeilijkheid te geraken bad zij tot de Heer en vroeg zij Hem Goddelijke hulp en leiding voor de heilige Jozef, als die dag eenmaal gekomen zou zijn. In deze staat van onzekerheid, waarin zij zich bevond, verrichtte Hare Hoogheid grote en heroïeke daden van geloof, hoop en liefde, van voorzichtigheid, geduld en sterkte, en bezielde zij haar gehele activiteit met de volheid van heiligheid, waardoor zij daarin de grootst mogelijke volmaaktheid bereikte. (III Mar. 237:1/5).
UD. 0
Deze reis was de eerste pelgrimage door het Goddelijk Woord ondernomen op de vierde dag na Zijn komst in de wereld; want Zijn gloeiende liefde kon geen langer uitstel verdragen tot het aanwakkeren van het vuur, dat Hij in de wereld zou brengen (Luc. 12:49), en tot het begin der rechtvaardiging der stervelingen, waaronder Zijn Voorloper de eerste zou zijn. Deze haast deelde Hij ook mee aan Zijn Moeder, opdat zij zich zonder enig uitstel zou opmaken en naar Elisabeth zou ijlen (Luc. 1:39). De hemelse Vrouwe diende bij deze gelegenheid tot koets van de ware Salomon, maar rijker versierd en van voortreffelijke vorm, dan Salomon zelf in het Hooglied beschrijft (Cant. 3:9). Daarom was deze reis een roemrijke tocht en veroorzaakt zij grote vreugde aan de Eniggeborene van de Vader. Want Hij reisde zonder vermoeienis te ondervinden, gekoesterd als Hij was door de lieflijke uitingen harer liefde en omsloten door de maagdelijke woonstede Zijner Moeder. Te dien tijde was slechts zij het “archief der Schat”, de “Geheimbewaarster van het grote Sacrament”, en enigste, die Hem aanbad, zegende en bewonderde, tot Hem sprak en naar Hem luisterde en Hem antwoorden gaf; Zij bracht Hem haar eerbied en dankte Hem uit haarzelf en namens het gehele menselijke geslacht, veel meer dan alle mensen en engelen tezamen ooit zouden doen. (III Mar. 238:1/6).
UD. 1
In de loop van deze reis , die vier dagen duurde, beoefenden de twee heilige pelgrims Maria en Jozef niet slechts de innerlijke deugden, welke God tot onmiddellijk Voorwerp hadden, maar zij stelden ook vele uitwendige liefdedaden tegenover hun naasten, want Maria kon niet werkeloos het leed van anderen aanzien. Zij ondervonden niet overal een gastvrij onthaal in alle herbergen langs de weg; want enige ruwe herbergiers behandelden hen overeenkomstig hun inborst zonder enige consideratie. Anderen ontvingen hen met waarachtige naastenliefde, geïnspireerd door Goddelijke genade. Maar de Moeder van Barmhartigheid ontzegde niemand de hulp, welke zij kon geven en zocht, wanneer dit mogelijk was, de armen, zieken en getroffenen op, hielp hen, troostte hen en genas hun ziekten. Ik kan niet alles vertellen, wat onderweg geschied is, maar maak slechts melding van het grote geluk, dat een ziel meisje overkwam, dat onze grote Koningin in een stad, waardoor zij de eerste dag harer reis trok, aantrof. Zij werd tot groot medelijden bewogen bij het zien van haar smartelijk lijden, en gebruik makend van haar macht over al het geschapene, beval zij aan de koorts het lichaam van het meisje te verlaten en aan de vier lichaamsvochten hun natuurlijke staat en toestand te hernemen. Door dit bevel en door de aanwezigheid van de zuiverste aller moeders, werd het zieke meisje bevrijd van de koorts en hielden de pijnen in haar lichaam op. Maar ook haar ziel werd begunstigd, zodat zij later steeds meer volmaakt werd en de staat van heiligheid bereikte; want het beeld van de Schepster van haar geluk bleef in haar geheugen gegrift en haar hart werd ontvlamd door een grote liefde tot de hemelse Vrouwe, ofschoon zij haar nimmer meer zou zien, noch ook enige publiciteit aan dit wonder zou worden gegeven. (III Mar. 239:1/8).
UD. 2
Na vier dagen gereisd te hebben kwamen de allerheiligste Maria en haar echtgenoot in de stad Judea, waar Zacharias en Elisabeth woonden. Dit was de juiste naam van deze plaats, waar de ouders van de heilige Jozef enige tijd gewoond hadden en daarom vestigt de Evangelist, de heilige Lucas, daar nog eens de aandacht op, door haar Juda te noemen, ofschoon de commentatoren in het algemeen geloofd hebben, dat dit niet de naam van de stad was, waarin Elisabeth en Zacharias woonden, maar slechts de naam van de provincie aanduidde, welke Juda of Judea genoemd werd, zoals ook om dezelfde reden de bergen ten zuiden van Jeruzalem de bergen van Judea genoemd werden. Maar het was uitdrukkelijk aan mij geopenbaard, dat de stad Juda heette en dat de Evangelist haar bij haar juiste naam genoemd had, ofschoon de geleerde verklaarders onder deze naam steeds de provincie Juda, waarin de stad gevestigd was, bedoelden. Deze verwarring ontstond uit het feit, dat enige jaren na Christus dood de stad Juda verwoest werd, en aangezien de schriftverklaarders geen spoor van deze stad terugvonden, leidden zij daaruit af, dat de heilige Lucas de provincie en niet de stad bedoeld had. Zo is het verschil van opinie omtrent de plaats, waar de allerheiligste Maria Elisabeth bezocht, gemakkelijk opgelost. (III Mar. 240:1/5).
UD. 3
Aangezien de heilige gehoorzaamheid mij de plicht opgelegd heeft deze twijfels op te lossen, wil ik hier nog aan toevoegen, gezien de wisselvalligheden van de uitspraken der geleerden, dat het huis, waarin dit bezoek zich afspeelde, gebouwd was op dezelfde plek waar nu de gelovige pelgrims, die naar het heilige Land reizen of uit dit Land komen, de Goddelijke geheimenissen, die zich daarbij afspeelden, vieren. Ofschoon de stad Judea, waar het huis van Zacharias stond, verwoest werd, liet de Heer niet toe, dat de herinnering aan de eerbiedwaardige woning, waarin deze grote geheimenissen geschiedden, waar de voetstappen van de allerheiligste Maria, van Christus onze Heer, en van de Doper en zijn heilige ouders klonken, zou uitgewist worden uit het geheugen der mensen. Daarom werden de werken en de heilige plaatsen door de oude Christenen onder Goddelijke inspiratie gerestaureerd, om door het Goddelijk licht der traditionale waarheid te bewaren aan deze bewonderenswaardige sacramenten. Zo kunnen wij, de gelovigen uit onze dagen, de weldaad genieten om in deze heilige plaatsen onze eerbied te betuigen en onze Katholieke geloof te belijden in de werken der Verlossing. (III Mar. 241:1/4).
UD. 4
Tot beter begrip van deze dingen is het nodig te bedenken, dat, nadat het aan de duivel op Calvarië duidelijk geworden was, dat Christus onze Heer God en Verlosser van de mensen was, hij met ongelofelijke razernij alles, wat aan Hem herinnerde, uit het land der levenden trachtte weg te vagen, zoals Jeremias zegt (Jer. 11:19); en hetzelfde geldt voor de herinnering aan Zijn allerheiligste Moeder. Zo gelukte het hem het allerheiligste Kruis te verbergen, begraven in de grond, en het later als oorlogsbuit te doen uitleveren aan de Perzen; en op dezelfde wijze bracht hij de ondergang van vele heilige plaatsen tot stand. Daarom brachten de heilige engelen het eerbiedwaardige huisje van Loreto zo vele malen heen en weer, want dezelfde draak, die de hemelse Vrouwe achtervolgde (Apoc. 12:13), had ook de gemoederen van de inwoners van dat land in beroering gebracht en hen opgestookt dit heilige bidvertrek met de grond gelijk te maken, dit vertrek, dat de werkplaats van de Allerhoogste geweest was voor de geheimenis der menswording. Dezelfde geslepen haat van de vijand spoorde hen aan de stad Juda te verdelgen, gedeeltelijk daarbij geholpen door de vergetelheid der inwoners, die langzaam uitstierven, ten dele ook door ongelukkige gebeurtenissen en voorvallen. Maar de Heer stond niet toe, dat de sporen van het huis van Zacharias, waar zulke grote geheimenissen zich hadden afgespeeld, zou worden uitgewist. (III Mar. 242:1/5).
UD. 5
Deze stad was zesentwintig mijlen van Nazareth, zoals ik reeds zei, en ongeveer twee mijlen van Jeruzalem, en zij lag in dat deel van de bergen, van Juda, waar de rivier de Sorec ontspringt. Na de geboorte van de heilige Johannes en de terugkeer van de allerheiligste Maria en haar echtgenoot Jozef naar Nazareth ontving de heilige Elisabeth een Goddelijke openbaring, waarin werd aangekondigd, dat een groot ongeluk zou plaats hebben en een slachting onder de kinderen van Bethlehem en omstreken zou uitgevoerd worden. En ofschoon deze openbaring vaag en onduidelijk was, leidde zij er toch toe, dat de moeder van de heilige Johannes zich met Zacharias naar Hebron, ongeveer acht mijlen van Jeruzalem, begaf, want aangezien zij rijk waren en tot de edelen behoorden, hadden zij de keus uit verschillende huizen in Juda, Hebron en in andere plaatsen. Toen de heilige Maria en Jozef op weg waren naar Egypte (Mat. 2:14), vluchtend voor Herodes, na de geboorte van het Woord en enige maanden na de geboorte van de heilige Johannes, waren Elisabeth en Zacharias in Hebron. Zacharias stierf vier maanden na de geboorte van onze Heer, dat was tien maanden na de geboorte van zijn zoon Johannes. (III Mar. 243:1/5).
Het schijnt mij toe, dat ik nu deze twijfel voldoende heb opgelost en het moet ook duidelijk zijn, dat het huis van het Bezoek aan Elisabeth, noch in Jeruzalem, noch in Bethlehem, noch in Hebron stond, maar in de stad: Judea geheten. Ik heb gezien, dat dit de ware verklaring is; zij werd mij bekend gemaakt door Goddelijk licht, tegelijk met de andere mysteries van deze hemelse geschiedenis; en later, toen ik onder gehoorzaamheid verplicht was deze kwestie nog eens na te vragen, gaf een heilige engel mij wederom dezelfde verklaring. (III Mar. 243:6/7).
UD. 6
Het was in deze stad Juda en bij het huis van Zacharias, dat de allerheiligste Maria en Jozef aankwamen. Om hun bezoek aan te kondigen spoedde zich de heilige Jozef voor Maria naar het huis en groette de bewoners op de volgende wijze: “De Heer zij met u allen en vulle uw zielen met Zijn Goddelijke genade.” (III Mar. 244:1/2).
De Heer had Elisabeth reeds te voren medegedeeld in een visioen, dat Maria van Nazareth vertrokken was om haar te bezoeken. Zij had in dit visioen ook gezien, dat de hemelse Vrouwe zeer welgevallig was voor Gods ogen; maar het mysterie, dat Maria de Moeder van God was, werd haar niet geopenbaard, voordat zij elkander, onder vier ogen, begroetten. Maar de heilige Elisabeth liep onmiddellijk naar buiten met enige harer familieleden om de allerheiligste Maria te verwelkomen, die zich, als de nederigste en jongste in jaren, haastte om haar nicht te begroeten, zeggende: “De Heer zij met u, mijn liefste nicht,” waarop Elisabeth antwoordde: “Dezelfde Heer moge u vergelden voor uw komst, die mij zo innig verheugt.” Onder het uitspreken van deze woorden door Elisabeth betraden zij het huis en wat daarin geschiedde, zal ik in het volgende hoofdstuk vertellen. (III Mar. 244:3/6).
Onderrichting mij gegeven door onze Koningin en Vrouwe.
UD. 7
Mijn dochter, telkens wanneer het schepsel de goede werken en diensten, welke de Heer beveelt tot Zijn glorie, die eerbied en achting geeft die Hem toekomen, dan zal het in zichzelf een groot gemak vinden tot handelen, grote blijdschap bij het volvoeren en een bereidheid en snelheid bij de voltooiing en volharden daarvan. Deze verschillende gevoelens moeten het getuigenis zijn van hun bruikbaarheid en hun Goddelijke afkomst. Maar de ziel kan deze gevoelens niet koesteren, als ze niet geheel en al de Heer is toegewijd, haar blik niet gericht houdt op Zijn welbehagen, Hem beluisterend met vreugde en Zijn wil uitvoerend met snelheid en daarbij eigen neigingen en genoegens niet tellend. De ziel moet gelijken op een getrouwe dienaar, die uitsluitend de wil van zijn meester wil volvoeren en niet de zijne. Dit is de goede manier van gehoorzamen; ze is vruchtbaar en zij komt God toe van de kant van alle stervelingen, en in het bijzonder van de kant der religieuzen, die juist deze soort gehoorzaamheid beloofd hebben. Opdat gij, mijn liefste, deze getrouw en volmaakt moge beoefenen, dient gij u in herinnering te brengen met welke eerbied David op vele plaatsen spreekt over de voorschriften (Ps. 118), over de uitspraken en rechtvaardigingen van de Heer; en herinner u de uitwerkingen, welke zij veroorzaakten in die Profeet en zelf nu nog in de zielen. Hij zegt, dat ze de kinderen wijs maken (Ps. 118:8), het hart der mensen verheugen (Ps. 18:19), dat zij de ogen der ziel licht geven, zodat ze een schitterende lamp vormen voor zijn voetstappen (Ps. 118:105), dat ze zoeter zijn dan honing (Ps. 18:11), en meer begerenswaard dan edelstenen. Deze bereidheid en onderwerping aan de Goddelijke wil en zijn wetten maakte David zo gelijkvormig aan Gods hart. Deze zielstoestand verlangt Zijne Majesteit van Zijn vrienden en dienaars (I Kon. 13:14) (Act. 13:22). (III Mar. 245:1/4).
UD. 8
Geef daarom met uiterste zorg acht, mijn dochter, op de werken van deugd en volmaaktheid, waarvan u weet, dat ze aangenaam zijn voor Gods ogen. Veracht geen daarvan, trek u van geen dezer dingen terug en houd niet met het uitvoeren daarvan op, hoe hevig uw neigingen en uw zwakheid zich daar ook tegen mogen verzetten. Vertrouw in de Heer en ga over tot de uitvoering dezer werken, dan zal Zijn kracht al uw moeilijkheden wegvagen. Dan zult u ook snel genoeg ervaren, door gelukkige ondervinding, hoe licht Zijn last en hoe zoet Zijn juk is (Mat. 11:13). Hij misleidde ons niet, toen Hij deze woorden tot ons sprak, zoals gezegd wordt door de lauwen en nalatigen, die in hun wantrouwen de waarheid van Zijn uitspraken trachten te ondermijnen. Ik wens ook, dat gij te zijner navolging in deze volmaaktheid aandacht besteedt aan de gunst, welke de Goddelijke neerbuigendheid mij verwaardigde te geven door mij een lieflijke genegenheid en een minzame liefde voor de schepselen te geven, als deelhebbers aan de Goddelijke goedheid en het Goddelijk bestaan. Door deze liefde trachtte ik alle zielen te troostten en hun lijden te verlichten; en door een natuurlijk medelijden verkreeg ik geestelijke en lichamelijke goederen voor hen; geen van allen, hoe groot hun zonden ook waren, wenste ik enig kwaad toe, integendeel: ik werd aangezet door het grote medelijden van Zijn meevoelende hart om voor hen het eeuwig heil af te smeken. Hieruit ontsproot ook mijn bezorgdheid over het verdriet, dat uit mijn zwangerschap zou kunnen voortkomen over mijn echtgenoot, de heilige Jozef; want aan hem was ik meer verschuldigd dan aan alle andere schepselen. Teder medelijden vervulde mijn hart in het bijzonder voor de lijdenden en ziekelijken en ik trachtte enige verlichting voor hen allen te verkrijgen. Ik wens dus, dat gij mij, gebruik makend van de kennis, die gij over hen verkregen hebt, navolgt in deze deugden. (III Mar. 246:1/10).
Hoofdstuk XVII
De begroeting van Elisabeth door de de Koningin des Hemels en de heiliging van Johannes.
UD. 9
Toen de allerheiligste Moeder Maria bij het huis van Zacharias arriveerde, was het zes maanden geleden, dat de ontvangenis van de Voorloper van Christus in de schoot van de heilige Elisabeth had plaatsgevonden. Het lichaam van het kind Johannes had toen reeds een staat van natuurlijke volmaaktheid bereikt, het was groter dan dat van andere kinderen, wegens het wonder van zijn ontvangenis door een onvruchtbare moeder en vanwege het voornemen van de Allerhoogste hem tot schatbewaarder van groter heiligheid, dan andere mensen gegeven was, te maken (Mat. 11:11). Toch was op dat moment zijn ziel nog vervuld van de duisternis der zonde, welke hij juist als de andere kinderen van Adam, de eerste en algemene vader van het menselijk geslacht, bezat. En aangezien, overeenkomstig de universele en algemene wet, de stervelingen het licht van de genade niet kunnen ontvangen, voordat zij zijn uitgegaan naar het licht der zon (Rom. 5:7), dient de moederschoot, na de eerste zonde, de erfzonde, waarmee onze natuur besmet is, tot cel of gevangenis voor ons allen, die beladen zijn met de schuld van onze vader en ons hoofd: Adam. Christus onze Heer besloot vooruit te lopen op deze grote weldaad en Zijn Profeet en Voorloper het licht van Zijn genade en heiliging reeds zes maanden na zijn ontvangenis door de heilige Elisabeth te doen toekomen, opdat hij zowel in heiligheid als in zijn ambt van Voorloper en Doper, onderscheiden zou worden. (III Mar. 247:1/5).
UE. 0
Na de eerste begroeting van Elisabeth door de allerheiligste Maria trokken de twee nichten zich terug, zoals ik reeds mededeelde aan het einde van het vorige hoofdstuk. Maar onmiddellijk daarna groette de Moeder aller genade haar nicht opnieuw zeggende: “Moge God u behoeden, liefste nicht, en moge Zijn Goddelijk licht, u genade en leven brengen” (Luc. 1:40). (III Mar. 248:1/2).
Op het geluid van de stem van de allerheiligste Maria werd Elisabeth vervuld van de Heilige Geest en innerlijk dusdanig verlicht, dat zij op datzelfde ogenblik de meest verheven mysteries en sacramenten waarnam. Deze emotie, als ook degene tezelfdertijd gevoeld door het kind Johannes in de schoot zijner moeder, werden veroorzaakt door de aanwezigheid van het vleesgeworden Woord in de bruidskamer van Maria’s schoot; want gebruikmakende van de stem van Maria als Zijn instrument begon Hij, als Verlosser, vanuit die plaats de macht te gebruiken, welke Hem door de eeuwige Vader gegeven was tot redding en heiliging van de zielen. En aangezien Hij nu als mens optrad, ofschoon Hij nog maar de afmetingen had van een acht dagen tevoren ontvangen mens, nam Hij, in bewonderenswaardige deemoed de vorm en de houding van een tot de Vader biddende en smekende mens aan. Hij vroeg in een ernstig gebed om de heiliging van Zijn toekomstige Voorloper en verkreeg deze uit de handen van de gezegende Drie-eenheid. (III Mar. 248:3/6).
UE. 1
De heilige Johannes was de derde, voor wie onze Verlosser een bijzondere gunst vroeg, sinds Zijn aanwezigheid in de schoot Zijner Moeder. De eerste, voor wie Hij Zijn Vader bedankte en waarvoor Hij bad, was Zijn Moeder; daarna bad het mensgeworden Woord voor de echtgenoot, de heilige Jozef, zoals wij reeds in het twaalfde hoofdstuk mededelen; en de derde was de Voorloper, de heilige Johannes, die de Heer bij name noemde in Zijn gebeden tot de Vader. Het was het grote geluk en het grote voorrecht van de heilige Johannes, dat Christus, onze Heer, de verdiensten van Zijn Lijden en Dood, welke Hij zou ondergaan tot heil van de mensen, opdroeg aan de Vader en op die grond de heiliging van deze ziel vroeg. Hij wees dit kind aan, zette het als het ware apart als degene, die geheiligd geboren zou worden als Zijn voorloper en als getuige van Zijn komst in de wereld (Joh. 1:7); en als degene, die het hart van zijn volk zou voorbereiden, opdat zij Hem als de Messias zouden erkennen en ontvangen. Hij beschikte het zo, dat voor dit verheven ambt de Voorloper alle genaden, giften en gunsten, passend bij dit ambt, zou ontvangen. Dit alles stond de Vader hem toe, zoals de Eniggeborene het Hem gevraagd had. (III Mar. 249:1/6).
UE. 2
Dit geschiedde voor dat de allerheiligste Maria haar begroeting in woorden had uitgesproken. Bij het uitspreken van de hiervoor genoemde woorden keek God neer op het kind in de schoot van de heilige Elisabeth en schonk Hij het het volmaakte gebruik van het verstand; Hij verlichtte dit door Goddelijk licht, opdat hij zich door voorkennis zou kunnen voorbereiden op de grote zegeningen, welke hem te wachten stonden. Tegelijk met deze voorbereiding werd hij gezuiverd van de erfzonde, gemaakt tot aangenomen kind van God en vervuld met de meest overvloedige genade van de Heilige Geest en de volheid van al Zijn gaven; zijn vermogens werden geheiligd, onderworpen en ondergeschikt gemaakt aan het verstand, opdat in hem bewaarheid zou worden wat de aartsengel Gabriël tot Zacharias gezegd had: dat zijn zoon vervuld zou worden van de Heilige Geest in de schoot zijner moeder (Luc. 1:17). (III Mar. 250:1/3).
Terzelfder tijd schouwde het gelukkige kind door de hem omgevende wanden van de moederschoot, alsof ze van glans waren, naar het mensgeworden Woord, en terwijl het een knielende houding aannam, aanbad het zijn Verlosser en Schepper, Die hij in de allerheiligste Maria zag, alsof Hij ingesloten was in een kamer van het zuiverste kristal. Dit was de “beweging van vreugde”, welke door zijn moeder Elisabeth, komende van het kind in haar schoot, gevoeld werd (Luc. 1:44). Vele andere deugd-akten werden door het kind Johannes gedurende dit gesprek gesteld; hij beoefende de deugden van geloof, hoop en liefde, hij aanbad en dankte, vernederde zich en putte zich uit in Godsvrucht en alle andere deugden, welke hem daar mogelijk waren. Vanaf dat moment begonnen zijn verdiensten en zijn groei in heiligheid, zonder deze ooit te verliezen en haar met alle kracht der genade blijvend te beoefenen. (III Mar. 250:4/7).
UE. 3
De heilige Elisabeth werd terzelfder tijd ingelicht over het geheim van de menswording, de heiliging van haar eigen zoon en het sacramentele doel van dit nieuwe wonder. Zij nam ook de maagdelijke zuiverheid en de waardigheid van de Allerhoogste Maria waar. Bij deze gelegenheid werd de hemelse Koningin, verslonden in het visioen van de Godheid en de mysteries door toedoen van haar Zoon door haar gewrocht, geheel vergoddelijkt, vervuld van het heldere licht der Goddelijke gaven, waaraan zij deel had: en zo, vervuld van majesteit, zag Elisabeth haar. Zij zag het mensgeworden Woord als het ware door een allerzuiverst en helder glas in de maagdelijke kamer, liggende op een rustbank van belichaamd kristal, dat een mysterieuze gloed verspreidde. Het probate instrument, dat al deze wondere uitwerkingen had, was de stem van de allerheiligste Maria, even krachtig als lieflijk in de oren van de Heer. Deze gehele kracht was als het ware het uitvloeisel van datgene, dat vervat was in die krachtige woorden: “Fiat mihi secundum verbun tuum”, waarmee zij het eeuwige Woord vanuit het hart van de Vader naar haar ziel en in haar schoot had geleid. (III Mar. 251:1/6).
UE. 4
Vervuld van bewondering over wat zij zag en aanhoorde betreffende deze Goddelijke mysteries, ging Elisabeth geheel op in de vreugde van de Heilige Geest, en blikkend naar de Koningin der wereld en Datgene wat in haar was vervat, brak zij los in lofprijzingen onder het uitspreken van de woorden, welke ons door de heilige Lucas zijn overgebracht: “Gezegend zijt gij onder alle vrouwen en gezegend is de Vrucht van uw schoot. En hoe kan dit mij overkomen, dat de Moeder van de Heer tot mij komt? Want ziet, zodra uw groet mij in de oren klonk, sprong het kind in mijn schoot op van blijdschap; en gezegend zijt gij Die gelooft hebt, omdat de dingen, die u door de Heer gezegd zijn, zullen plaats hebben.” (III Mar. 252:1/3).
In deze profetische woorden herhaalde Elisabeth de edele voorrechten van Maria, terwijl zij door het Goddelijk licht aanschouwde, wat de kracht; van de Heer in haar gewrocht had, wat Hij nu deed en wat Hij door haar in de tijden die komen zouden, zou verrichten. Dit alles werd ook waargenomen en begrepen door het kind Johannes, dat luisterde naar de woorden van zijn moeder, die door het verkregen Goddelijk licht, wist, dat hij geheiligd was, en aangezien hij vanaf zijn plaats in haar schoot Maria niet door woorden kon danken en zegenen, prees en loofde zijn moeder de allerheiligste Maria als het instrument van zijn groot geluk. (III Mar. 252:4/5).
UE. 5
Deze woorden van lof, door de heilige Elisabeth uitgesproken, werden door de Moeder der wijsheid en deemoed overgedragen op de Schepper; en met lieflijke en zachte stem zette zij het Magnificat in, zoals dit door de heilige Lucas werd medegedeeld: “Mijn ziel verheft de Heer; en mijn geest heeft zich verheugd in God mijn Zaligmaker; omdat Hij neerzag op de kleinheid Zijner dienstmaagd; want ziet, van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen. Omdat Hij die machtig is, grote dingen aan mij gedaan heeft, en heilig is Zijn naam. En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht, voor hen die Hem vrezen; kracht heeft Hij uitgeoefend door Zijn arm; hoogmoedigen heeft Hij verstrooid in de waan huns harten; machtigen heeft Hij afgezet van hun troon en geringen heeft Hij verheven. Hongerigen heeft Hij overladen met goede dingen; rijken heeft hij ledig weggezonden. Hij is Israël, Zijn dienstknecht, indachtig geweest in Zijn barmhartigheid; zoals Hij beloofd had aan onze voorvaderen, aan Abraham en diens nageslacht, in eeuwigheid.” (Luc. 1:46/55). (III Mar. 253:1/5).
UE. 6
Elisabeth was de eerste, die deze zoete lofzang aanhoorde uit de mond van de allerheiligste Maria en zij was tevens de eerste, die deze verzen begreep en in staat was door de haar ingestorte kennis ze te commentariëren. Zij drong diep door in de grote geheimenissen, welke de Schepster ervan in zo weinig woorden had uitgedrukt. De ziel van de allerheiligste Maria prees de Heer om de pracht van Zijn oneindig Wezen; op Hem droeg zij alle glorie en lof over (I Tim. 1:17), zowel voor de inzet als voor de volvoering harer werken. Zij wist en beleed, dat elk schepsel zich slechts in God alleen kan verheugen, aangezien Hij alleen hun gehele geluk en redding uitmaakt (II Cor. 10:17). Zij erkende ook de rechtvaardigheid en de majesteit van de Allerhoogste in Zijn behandeling der nederigen en in de gaven van Zijn overvloedige geest van Goddelijke liefde (Ps. 137:6), welke juist bij hen terecht kwamen. Zij zag van hoeveel waarde het zou zijn voor de stervelingen, als zij inzagen, begrepen en overwogen, welke gaven haar door haar nederigheid waren gegeven, zodat alle generaties haar zouden zalig prijzen, en zij zag hoe alle deemoedigen, een ieder naar de mate zijner nederigheid, zouden kunnen delen in hetzelfde grote geluk. Door één woord drukte zij alle ganaden, weldaden en zegeningen uit, welke de Allerhoogste, in Zijn heilige en prachtige Naam, over haar had uitgestrooid, want zij noemt ze alle tezamen “grote dingen”, want niets wat met deze grote Koningin en Vrouwe te maken had, was nietig. (III Mar. 254:1/7).
UE. 7
En aangezien de genaden van de Allerhoogste vanuit Maria’s volheid van genade op het gehele menselijke ras overvloeien, en omdat zij de deur des hemels is, waardoor deze gebeurtenissen uitstromen en zullen blijven uitstromen, en waar doorheen wij tot deelhebbing aan de Godheid kunnen geraken, erkende zij, dat Gods genade ten opzichte van haar over alle generaties zal worden uitgespreid, en zal worden medegedeeld aan allen, die Hem vrezen. En juist zoals de oneindige genaden de nederigen zullen verheffen en zullen worden toebedeeld aan degenen die God vrezen, zo zal ook de machtige arm van de Goddelijke gerechtigheid de hoogmoedigen van hart verstrooien en vernietigen, en hen van hun tronen stoten om daarop de armen en geringen te plaatsen. Deze gerechtigheid van de Heer werd tentoongespreid met grote pracht en majesteit, ten aanzien van de aanvoerder van alle hoogmoedigen, Lucifer en diens volgelingen, toen de almachtige arm van God hen verstrooide en, omdat zij zichzelf opwierpen, neer smeet van hun verheven zetels, welke pasten bij hun engelen-natuur en hun genadestaat, en waarop zij, overeenkomstig het eerste Goddelijk liefde-besluit (Isa. 14) (Apoc. 12) gezeten waren. Want door dit decreet had Hij bedoeld dat allen zalig zouden zijn (I Tim. 2:4), terwijl zij in hun ijdele hoogmoed trachtten posities te bereiken, welke zij nooit zouden kunnen bereiken, noch mochten beogen, en zich daardoor van de plaatsen, welke zij bezetten, verdrongen zagen (Isa. 14:13). In hun arrogantie weerstreefden zij de ondoorgrondelijke raadsbesluiten van de Heer, Die hen verstrooide en de trotse engel met al zijn volgelingen ter neder wierp (Apoc. 12:8). Hun plaatsen werden ingenomen door de deemoedigen, door tussenkomst van de allerheiligste Maria, de Moeder en Schatbewaarster van Zijn vroegere barmhartigheden. (III Mar. 255:1/6).
UE. 8
Om dezelfde reden, zegt deze Goddelijke Vrouwe en onderstreept zij, dat God de behoeftigen verrijkt, hen vervult met de overvloed van Zijn schatten van genade en glorie; en die rijk zijn in eigen ogen en ijdele arrogantie, die hun hartenwensen met foutieve middelen trachten te vervullen, met middelen, geschat als rijkdom en geluk door de wereld heeft de Allerhoogste uit Zijn nabijheid verwijderd en Hij zal dit blijven doen, omdat zij in hun harten tot barstens toe gevuld en bezeten door valsheid en bedrog, geen plaats meer kunnen bieden aan de waarheid. Hij heeft zijn kinderen en dienaars, het volk van Israël, ontvangen, indachtig Zijn barmhartigheid, en hen Zijn leer gegeven waarin voorzichtigheid, waarheid en kennis (Bar. 3:14), vervat zijn, waarin vrij en overvloedig leven en voedsel gevonden kan worden en waarin het licht voor de ogen en het licht der ware vrede te vinden is. Hij onderwees hen de weg der voorzichtigheid en de verborgen paden van wijsheid en zelfbeheersing, welke door de prinsen der heidenen niet gekend worden, en onbekend blijven aan de machtigen, die de beesten dezer aarde regeren, zich zelf vermaken met de vogelen des hemels en schatten aan goud en zilver vergaren. Noch zullen de zonen van Agar en de inwoners van Teman, die wijs zijn en de trotse voorzichtigheid dezer wereld bezitten, ooit deze wijsheid bereiken. Maar aan allen, die kinderen des lichts zijn (Gal. 3:7), en zonen van Abraham door geloof, hoop en gehoorzaamheid, schenkt de Allerhoogste deze gave; want zo is dit beloofd aan zijn nageslacht en zijn geestelijke kinderen en verzekerd door de gezegende en gelukkige Vrucht van de maagdelijke schoot van de allerheiligste Maria. (III Mar. 256:1/5).
UE. 9
De heilige Elisabeth begreep deze verborgen mysteries, toen zij Maria, de Koningin der schepping, aanschouwde; maar niet slechts deze, welke ik hier verklaren kon, werden door deze gelukkige moeder begrepen. Er waren er nog veel meer en daar waren grote geheimenissen onder, welke mijn begrip verre te boven gaan. Ook zou ik niet over alles willen uitweiden, wat mij getoond werd, dan zou deze geschiedenis onnodig lang worden. Maar het minzame onderhoud en de gesprekken, gehouden door deze twee heilige en bescheiden vrouwen; deden mij terugdenken aan twee serafijnen door Isaias aanschouwd, boven de troon van de Allerhoogste, die het Goddelijke, immer nieuwe lied: Heilig, heilig, enz. herhaalden, terwijl zij hun hoofden met één paar hunner vleugelen bedekten, hun voeten met een tweede paar en het derde paar gebruikten om te vliegen (Isa. 6:2). Het is zeker, dat de gloeiende liefde van deze twee heilige vrouwen, de liefde van alle serafijnen verre te boven ging en Maria op zich meer liefde opbracht dan zij alle tezamen. Zij waren verteerd in de vlam der Goddelijke liefde, ze strekten hun harte-vleugels uit om elkaar hun liefde te openbaren en op te stijgen tot de meest verheven kennis der geheimenissen van de Allerhoogste. Met twee andere vleugels van uitgelezen kennis bedekten zij hun gelaat, omdat zij beiden spraken en mediteerden over het sacrament van de Koning (Tob. 12:7), en Diens geheimen hun gehele leven zouden bewaren, en tevens omdat zij zich in hun onderhoud beperkten tot het geloof, waaraan zij verknocht waren en zich niet overgaven aan trotse nieuwsgierigheid. Zij bedekten de voeten van de Heer en hun eigen voeten met het derde paar der serafijnse vleugelen, omdat zij zich in eigen ogen als geringe en vernietigde wezens beschouwden bij het zien van zoveel Majesteit. Daarenboven kunnen wij redelijkerwijs en met vaststaande zekerheid zeggen, dat de allerheiligste Maria de zetel, waarop de Heer troonde bedekt hield, want zij hield de God vol Majesteit omsloten in haar maagdelijke schoot. (III Mar. 257:1/9).
UF. 0
Toen het tijd was om de plaats, waar zij zich teruggetrokken hadden te verlaten, bood Elisabeth zichzelf en haar gehele familie in de dienst van de Koningin des hemels aan. Zij vroeg haar de kamer, waarin zijzelf gewoon was haar gebeden te stortten, geheel ingericht tot dat doel en zeer rustig gelegen, als haar kamer te aanvaarden. De hemelse Prinses nam het aanbod van deze kamer onder nederige dankzegging aan; Zij gebruikte deze kamer als bid- en slaapvertrek, en niemand dan de twee nichten betraden ooit dit heiligdom. Maar wat al het andere betrof, bood zij zich aan Elisabeth aan als haar dienstmaagd, om haar te helpen en bij te staan, want, zo zei zij, daartoe was zij gekomen. O welke vriendschap is zo waarachtig, zo minzaam en onverbrekelijk, als een vriendschap, welke gesmeed wordt door de grote band der Goddelijke liefde! Hoe bewonderenswaardig is de Heer door dit grote sacrament der menswording eerst aan drie vrouwen te openbaren, voordat Hij het aan iemand anders van het menselijk geslacht bekend stelde! Want de eerste was de heilige Anna, zoals ik reeds geschreven heb; de tweede was haar Dochter en de Moeder van het Woord, de allerheiligste Maria; de derde was de heilige Elisabeth, en verenigd met haar, haar zoon; want aangezien hij nog in haar schoot verkeerde, kan hij niet los van haar gezien worden. Zo is dan de “dwaasheid Gods wijzer dan de mensen’, zoals de heilige Paulus zegt. (III Mar. 258:1/8).
UF. 1
De allerheiligste Maria en Elisabeth kwamen tegen de avond uit hun kamer, na een lange tijd gezamenlijk te hebben doorgebracht. De Koningin zag de stomme Zacharias voor zich en vroeg hem de zegen van een priester des Heren, welke de heilige haar duidelijk gaf. Maar, ofschoon zij een zeer groot medelijden met hem had wegens zijn stomheid, wendde zij haar kracht niet aan om hem te genezen, omdat zij de geheimzinnige oorzaak zijner stomheid kende. Toch stortte zij voor hem een gebed. De heilige Elisabeth, die het grote geluk, dat de heilige Jozef te wachten stond, reeds kende, ofschoon hijzelf daar nog niets van wist, onderhield zich allerminzaamst met hem en bediende hem met grote eerbied. Na drie dagen in het huis van Zacharias verbleven te hebben vroeg hij echter toestemming aan zijn echtgenote, om naar Nazareth terug te gaan en haar in het gezelschap van Elisabeth achter te laten als hulp in haar zwangerschap. De heilige echtgenoot verliet hen na afgesproken te hebben, dat hij terug zou keren om de Koningin naar huis te brengen, zodra hij daarover bericht zou ontvangen; de heilige Elisabeth bood hem enige geschenken aan om naar huis mee te nemen, maar hij wilde daar slechts een klein gedeelte van aannemen, want deze man Gods was niet slechts een minnaar van de armoede, maar bezat tevens een edelmoedig hart, dat tot zelfverloochening in staat was. Hij nam afscheid en ging op weg naar Nazareth slechts vergezeld van het kleine ezeltje, dat zij bij zich hadden, toen zij kwamen. Gedurende de tijd, dat zijn echtgenoot afwezig was, werd hij verzorgd door een daar in de buurt wonende vrouw, een nicht van hem, die ook toen Maria daar was, de noodzakelijke boodschappen voor hem verrichtte. (III Mar. 259:1/9).
Onderrichting mij gegeven door de Koningin en Vrouwe.
UF. 2
Mijn dochter, opdat uw hart steeds meer ontvlamd worde met het verlangen naar de genade en de vriendschap Gods, wens ik ten zeerste, dat gij zult toenemen in kennis van de waardigheid, voortreffelijkheid en het geluk van een ziel, die dit voorrecht geniet; bedenk echter, dat deze staat zo bewonderenswaardig en zo waardevol is, dat gij ze nooit geheel zult kunnen begrijpen, ook al zou ik u deze staat verklaren; en u zult er zeer veel moeite mee hebben haar in woorden te beschrijven. Beschouw de Heer, mediteer over Hem door middel van het Goddelijk licht, dat u ontvangt, dan zal u duidelijk worden, dat de Heer een groter werk verricht door een ziel te heiligen dan door het scheppen van alle sterren en de gehele aarde met alle schoonheid en volmaakt, welke in haar vervat is. En als de schepselen reeds onder de indruk komen van Gods grootheid en macht, als zij een deel van deze wonderen door de zintuigen waarnemen, wat zouden ze dan wel zeggen als ze met hun ziele-ogen de schoonheid der genade en de schittering daarvan in zovele schepselen, die in staat zijn ze te ontvangen, zouden aanschouwen? (III Mar. 260:1/3).
UF. 3
Er zijn in de menselijke taal geen termen te vinden, die in staat zijn de deelhebbing en de volmaaktheden Gods te beschrijven, welke vervat zijn in de heiligmakende genade. Het blijft ver beneden de werkelijkheid, als ik zeg, dat zij zuiverder en onbevlekter is dan de sneeuw, waardevoller dan goud en edelstenen, lieflijker, aangenamer en meer tastbaar dan de meest uitgezochte feesten en voorstellingen, en schoner dan welk schoon geheel ook bedacht of verlangd kan worden door de schepselen. Beschouw daartegenover de afschuwelijkheid der zonde, opdat gij daardoor beter begrip verkrijgen kunt over de schoonheid der genade; want noch duisternis, noch verrotting, noch het meest afzichtelijke, verschrikkelijke en vuile schepsel, kan ooit vergeleken worden met zonde en haar verachtelijkheid. De martelaren en heiligen begrepen zeer veel van dit geheim (Heb. 11:36), want zij die voor zichzelf de genadeschatten verlangden en zich voor de ondergang der zonde wilden bewaren, hadden geen angsten voor vuur, wilde beesten, het zwaard, kwellingen, gevangenissen, smaad, pijn, ziekten, zelfs niet voor de dood of voor langdurig en voortdurend lijden; want dit alles te ontlopen legt nog maar weinig gewicht in de schaal, en kan nauwelijks vergeleken worden met één graad van genade, welke de zielen kunnen bereiken, ofschoon zij tot de meest verlatenen der aarde behoren. Mensen, die de voorbijgaande schijnschoonheid van geschapene achten en najagen, kennen de waarheid van het zojuist geschetste beeld niet; zij beschouwen alles wat deze bedrieglijke schoonheid niet heeft als laag en verachtelijk. (III Mar. 261:1/5).
UF. 4
U zult nu iets kunnen begrijpen van de grootte der zegeningen, welke het mensgeworden Woord Zijn Voorloper in de schoot zijner moeder bracht; en omdat de heilige Johannes deze erkende en begreep, sprong hij op in de schoot zijner moeder. Ook zult u nu inzien wat uzelf te doen staat in wat gij aan lijden te doorstaan zult hebben om dit geluk te kunnen bereiken, en het nimmer te verliezen en deze allerkostbaarste schoonheid door enige fout te schaden, haar volheid niet door enige onvolmaaktheid tegen te houden, hoe klein deze ook moge zijn. Ik wil, dat gij in navolging van mijn nicht Elisabeth geen vriendschappen aanknoopt met enig menselijk wezen dan alleen met die, waarmee gij over de werken en de geheimenissen van de Allerhoogste kunt spreken en waarmee gij het ware pad van Zijn welbehagen zult kunnen bewandelen. Ofschoon gij druk bezig zijt met belangrijk werk en vele ondernemingen, vergeet nooit uw geestelijke oefeningen en de nauwgezetheid van een volmaakte levenswandel; want deze dingen dienen angstvallig bewaard en bewaakt te blijven, niet slechts als alles normaal verloopt, maar ook als er moeilijkheden, tegenstand en veel werk te verrichten is, juist omdat de menselijke natuur gaarne de minste aanleiding te baat neemt, om haar waakzaamheid te doen verslappen. (III Mar. 262:1/4).
Hoofdstuk XVIII
De Allerheiligste Maria regelt haar bezigheden en dagelijkse oefeningen in het huis van Zacharias; enige voorvallen uit haar omgang met de heilige Elisabeth.
UF. 5
Toen de Voorloper Johannes geheiligd was, en zijn moeder de heilige Elisabeth, begiftigd was met grote gaven en zegeningen, en dus aan het voornaamste doel van Maria’s bezoek was voldaan, begon de grote Koningin haar dagorde in het huis van Zacharias te regelen, want haar bezigheden zouden afwijken van de besognes, waarmee zij zich in haar eigen huis had opgehouden. Teneinde haar eigen verlangens te doen leiden door de Heilige Geest, trok zij zich terug en stelde zich in de tegenwoordigheid van de Allerhoogste. Zij vroeg Hem haar te willen leiden en te richten bij alles wat zij zou doen gedurende haar verblijf in het huis Zijner dienaren Elisabeth en Zacharias, zodat zij bij alles wat zij deed, steeds Zijn welbehagen zou nastreven en Hem vreugde zou bereiden. De Heer hoorde haar bede, en antwoordde haar: “Mijn Bruid en Mijn Duive, Ik zal al uw daden en al uw voetstappen richten tot vervulling van Mijn opdrachten en tot Mijn genoegen en Ik zal u de dag bekend maken, waarop gij naar huis terug moet keren. Blijf voorlopig in het huis van Mijn dienares Elisabeth en onderhoud u met haar. Wat de rest betreft: zet uw oefeningen en gebeden voort, in het bijzonder voor de redding der mensen en blijf ervoor bidden, dat Ik Mijn rechtvaardigheid moge opschorten, als Ik oordeel over hun doorlopende beledigingen van Mijn vrijgevigheid. Offer Mij in vereniging met uwe gebeden het Lam zonder smet (I Pet. 1:19) op, Dat gij in uw schoot draagt en Dat de zonden der wereld wegneemt (Joh. 1:29). Dit make uw bezigheden van nu af aan uit.” (III Mar. 263:1/8).
UF. 6
In overeenstemming met deze instructie en nieuwe opdracht van de Allerhoogste regelde de Prinses des hemels al haar bezigheden in het huis van haar nicht Elisabeth. Zij stond zoals zij dit vroeger gewend was, te middernacht op en bracht de uren door in doorlopende beschouwing van de Goddelijke geheimenissen. Zij nam voor haar slaap en voor de tijd, dat zij in het huis werkzaam was, die tijden, die het beste overeenkwamen met de natuurlijke staat en de toestand van haar lichaam. Onder haar werk en in haar rusttijden bleef zij nieuwe gunsten, verlichtingen, verheffingen en strelingen van de Heer ontvangen. Gedurende deze drie maanden had zij vele visioenen van de Godheid, meestentijds abstract in hun soort. Maar nog veelvuldiger waren de visioenen van de allerheiligste menselijkheid van het Woord in Zijn hypostatische vereniging; want haar maagdelijk schoot, waarin zij Hem droeg diende haar bij voortduring tot altaar en heiligdom. Zij zag de dagelijkse groei van dat heilige lichaam. Door deze ondervinding en door de vele geheimenissen, welke haar vanuit de eindeloze gebieden van het Goddelijk Wezen en van de Goddelijke kracht geopenbaard werden, verruimde de geest van deze verheven Vrouwe zich uitermate. Zij zou vele malen verteerd zijn en gestorven zijn door de sterkte harer aandoening, indien zij niet door de kracht des Heren werd bijgestaan. (III Mar. 264:1/9).
Naast deze voor allen onzichtbare bezigheden kwamen degene, die het dienen en de vertroosting van haar nicht Elisabeth met zich brachten, ofschoon zij daaraan geen moment langer besteedde dan de tijd, welke de naastenliefde vroeg. Zodra zij daarmee gereed was, trok zij zich in de eenzaamheid terug, waarin zij kon mediteren en haar geest vrijelijk voor de Heer kon uitstorten. (III Mar. 264:10/11).
UF. 7
Zij waakte er met grote zorg over, dat zij, in zichzelf, steeds bezig was, ook al besteedde zij soms uren met het werk harer handen. Door dit werk was de Voorloper uitermate uitverkoren, want de grote Koningin vervaardigde met haar eigen handen de luiers en dekentjes, waarin hij gewonden zou worden en waaronder hij zou rusten. Moeder Elisabeth had in haar moederlijke zorgzaamheid en aandacht voor de heilige Johannes om dit voorrecht gevraagd en deemoedig deze gunst aan de hemelse Koningin verzocht. Maria had haar verzoek met ongelooflijke liefde en onderwerping ingewilligd om zichzelf te oefenen in gehoorzaamheid aan haar nicht, die zij wenste te dienen als ware zij de minste dienstmaagd, want in nederigheid en gehoorzaamheid had Maria haar gelijke niet. Ofschoon de heilige Elisabeth dikwijls probeerde haar voor te zijn in vele dingen, welke tot het dienstbetoon gerekend konden worden, wist Maria met haar uitzonderlijke voorzichtigheid en wijsheid steeds iets sneller te zijn dan haar nicht en de triomf der deemoed te behalen. (III Mar. 265:1/5).
UF. 8
Op dit gebied ontspon zich een grote en minzame wedijver tussen de twee nichten, welke de Almachtige met vreugde gade sloeg en de bewondering opriep in de ogen der engelen; want de heilige Elisabeth was er op uit onze Vrouwe en grote Koningin te dienen en droeg alle bewoners van het huis op ditzelfde te doen. Maar zij, die de Lerares der deugden was, de allerheiligste Maria, was geheel ingesteld tot dienen en zij voorkwam de zorgzaamheid harer nicht door de woorden: “Mijn lieve nicht, ik vind mijn troost in het bevolen worden en in het gehoorzamen, gedurende mijn gehele leven; het zou niet goed zijn, indien uw liefde mij zou beroven van de voldoening, die ik daaraan ontleen; en aangezien ik de jongste ben, zou het niet gepast zijn indien ik niet alleen u zou dienen, zoals ik dat ook voor mijn moeder zou doen, maar ook alle anderen in dit huis; ik vraag u, mij te behandelen als uw dienares, zolang ik in uw gezelschap zal zijn.” (III Mar. 266:1/7).
De heilige Elisabeth antwoordde haar: “Mijn geliefde Vrouwe, het lijkt mij veel gepaster, dat ik u zou gehoorzamen en dat gij, mij bevelen zoudt geven en in alle dingen zoudt willen leiden; en dit vraag ik u om rechtvaardige redenen. Want indien gij, de Meesteres, de nederigheid wilt beoefenen, kan ik niet nalaten mijn aanbidding en eerbied voor mijn God en Heer, Die gij in uw maagdelijke schoot draagt, te tonen, en daarenboven weet ik, dat uw waardigheid alle eer en achting toekomt.” (III Mar. 266:8/9).
De allervoorzichtigste Maria sprak: “Mijn Zoon en Heer verkoos mij niet tot Moeder, om mij als Meesteresse te doen vereren; want Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld (Joh. 18:36), noch kwam Hij hier om Zich te laten bedienen, maar om te dienen (Mat. 20:28), te lijden en om gehoorzaamheid en deemoed aan de stervelingen te leren (Mat. 11:29) en Hij veroordeelde daardoor alle kieskeurigheid en trots. Nu Zijne Majesteit mij dit leert en de Hoogste Zichzelf de smaad der mensen noemt (Ps. 21:22), hoe zou ik dan, die Zijn slavin is en het gezelschap der schepselen niet verdient, toe kunnen staan dat gij mij zoudt dienen, die gevormd zijt naar Zijn beeld en gelijkenis?” (Gen. 1:27). (III Mar. 266:10/11).
UF. 9
De heilige Elisabeth bleef echter aandringen, en sprak: “Mijn Meesteresse en Beschermster, dit is zeker waar voor hen die niet weten, welk groot geheim door u omsloten wordt. Maar ik, die zonder enige verdienste mijnerzijds door de Heer ben ingelicht, zou zeer te Laken zijn in Zijn ogen, indien ik Hem in u, niet die eerbied betuig, welke Hem als God en u als Zijn Moeder toe komt; want het is rechtvaardig, dat ik u beiden dien, zoals een slaaf zijn meester zou dienen.” (III Mar. 267:1/2).
Hierop antwoordde de allerheiligste Maria: “Mijn lieve zuster, deze eerbied welke gij verschuldigd zijt en ook wenst te geven, is verschuldigd aan de Heer, Die ik in mijn schoot draag, want Hij is het waarachtige en hoogste Goed, en onze Verlosser. Maar wat mijzelf betreft, die slechts een heel gewoon schepsel is, en onder al het geschapene slechts een kleine wormpje genoemd kan worden, zie mij niet anders dan ik in mijzelf ben, ofschoon gij de Schepper dient te aanbidden, Die mijn armoede uitkoos als Zijn woonplaats. Door Zijn Goddelijke verlichting kunt u God geven wat Hem toe komt, en mij toestaan wat bij mij past, namelijk: te dienen en minder te zijn dan wie dan ook. Dit vraag ik u tot mijn vertroosting en in naam van de Heer, Die ik in mij draag.” (III Mar. 267:3/6).
UG. 0
Met zulk een gezegende en gelukkige wedijver brachten de allerheiligste Maria en haar nicht Elisabeth een deel van hun tijd door. Maar de Goddelijke voorzichtigheid van onze Koningin deed haar reeds opmerkzaam en vindingrijk zijn in zaken, welke de nederigheid en de gehoorzaamheid betroffen. Zij faalde nimmer middelen en wegen te vinden om te gehoorzamen of bevelen op te volgen. En toch geschiedde dit, gedurende de tijd, welke zij bij de heilige Elisabeth verbleef op zulk een wijze, dat zij beiden, ieder overeenkomstig eigen instelling, het geheim des Konings, Dat Hij aan hun kennis had toevertrouwd, en Dat gedeponeerd was in de allerheiligste Maria, met het diepste respect eerbiedigden. (III Mar. 268:1/4).
Deze grote eerbied in Maria was geheel passend voor de Moeder en de Meesteresse van alle deugden en genade, en in Elisabeth was ze, zoals bij de voorzichtige Moeder, die zo uitzonderlijke verlichting van de Heilige Geest had ontvangen, paste. Door dit licht kon zij haar gedrag tegenover de Moeder van God bepalen, haar wensen inwilligen en haar gehoorzamen, waarin dat maar mogelijk was, en tegelijkertijd haar waardigheid eerbiedigen, en daarin haar Schepper. In het diepste van haar hart maakte zij het voornemen, dat, indien zij gedwongen zou worden de Moeder van God een bevel te geven, zij dit slechts zou doen om haar te gehoorzamen en haar wensen in te willigen; en telkens wanneer zij dit deed, vroeg zij daartoe verlof en bad om vergeving tot de Heer. Zij gebood nooit door een direct bevel, maar steeds vragenderwijs; en zij trad slechts gestreng op, indien het dingen betrof, welke bevorderlijk waren voor Maria’s gemak, zoals bij voorbeeld haar aandringen bij Maria om toch wat te gaan rusten of enig voedsel tot zich te nemen. Zij vroeg Maria ook enige zaken voor haar te maken met haar eigen handen. Maria voldeed daaraan, maar Elisabeth gebruikte ze nooit en bewaarde ze steeds met grote eerbied. (III Mar. 268:5/10).
UG. 1
Op deze wijze bracht de allerheiligste Maria de leer van het eeuwige Woord in praktijk, van Hem Die Zichzelf zo diep vernederde, dat Hij, niettegenstaande Hij gelijkvormig was aan de eeuwige Vader, de afbeelding van Diens Wezen, en ware God van de ware God, toch de vorm en de staat van een dienstknecht aan nam (Heb. 1:3) (Fil. 2:6/7). Deze Vrouwe was de Moeder van God, Koningin van de gehele schepping, in pracht en waardigheid boven alle schepselen verheven, en toch werd zij de nederige dienares van de minste onder hen; en nimmer zou zij eerbied of dienstbetoon willen ontvangen, alsof haar dit toekwam, noch verheerlijkte zij zichzelf ooit, en zij zou zichzelf steeds blijven beoordelen op de meest deemoedige wijze. Wat kunnen wij daar tegenoverstellen, in onze arrogante en trotse manier van doen? Wij zijn immers vol van afzichtelijke zondigheid en zo onzinnig, dat wij in ons verschrikkelijk onverstand eerbied en eerbetoon van de gehele wereld voor ons opeisen! En als deze ons niet gegeven worden, verliezen we het laatste beetje verstand, dat onze hartstochten ons overgelaten hebben!(III Mar. 269:1/5).
Deze gehele hemelse geschiedenis draagt de stempel der deemoed; zij is een veroordeling van onze trots. En aangezien het niet tot mijn ambt behoort om te onderwijzen en te verbeteren, doch eerder om onderwezen en verbeterd te worden, dring ik aan bij alle kinderen des lichts en bid ik er voor, dat zij dit voorbeeld steeds voor ogen mogen houden tot ons aller vernedering. (III Mar. 269:6/7).
UG. 2
Het zou voor de Heer niet moeilijk geweest zijn Zijn allerheiligste Moeder dit soort nederige arbeid te besparen en haar de gelegenheid daartoe niet geboden te hebben; Hij zou haar voor het front van alle schepselen hebben kunnen verheffen en deze hebben kunnen opdragen haar te eren, als overladen met roem te erkennen en haar hun achting hebben doen brengen, juist zoals Hij dat voor anderen gedaan had, zoals Assuerus en Mordokai. Indien dit was overgelaten aan het menselijk oordeel, dan zou het waarschijnlijk zo geregeld zijn, dat een Vrouwe, heiliger dan al de hemelse heirscharen, Die in haar schoot de Schepper van de engelen en de hemelen droeg, doorlopend bewaakt zou zijn geworden door een erewacht, aan de menselijke blikken onttrokken zou zijn, en de eerbied van de gehele wereld zou hebben ontvangen. Het zou alle mensen onwaardig zijn voorgekomen haar te betrekken in nederige arbeid. Zij zouden haar gaarne in alles gehoorzaamd hebben, haar nimmer eerbied geweigerd hebben en haar met de hoogste autoriteit hebben belast. Dat zou de bekrompen menselijke wijsheid uitgedacht hebben, als wij zoiets begrensds nog wijsheid zouden kunnen noemen! Maar een dergelijke dwaling kan de wijsheid der heiligen niet binnen sluipen. Zij ontvangen die wijsheid uit de eindeloze kennis van de Schepper, Die op juiste wijze en naar werkelijke waarde dit soort eerbetoon weet te schatten en niet verstrikt is in menselijke waarden. De Allerhoogste zou Zijn geliefde Moeder veel ontzegd hebben en haar daar slechts weinig voor in de plaats gegeven hebben, als Hij haar de gelegenheid tot beoefening van de diepste nederigheid ontzegd zou hebben en haar zou hebben blootgesteld aan menselijke loftuitingen. Het zou tevens een groot verlies zijn geweest voor de wereld. Deze school der nederigheid en dit voorbeeld van vernedering en verwarring der wereldlijke arrogantie zou dan ontbroken hebben. (III Mar. 270:1/10).
UG. 3
Vanaf het ogenblik, dat de heilige Elisabeth de Heer als haar Gast in haar huis had ontvangen, ofschoon nog verborgen in de schoot van de Maagdelijke Moeder, ontving zij vele gunsten van God. Naarmate zij toenam in kennis en begrip van de geheimen der menswording door de voortdurende conversatie en de gemeenzame omgang met de hemelse Vrouwe, nam deze grote moeder toe in heiligheid, welke zij toebedeeld kreeg uit haar ware bron. Enige malen viel haar het geluk ten deel Maria te kunnen gadeslaan gedurende haar gebeden, in zielsverrukking en opgeheven van de grond, geheel vervuld van Goddelijke pracht en schoonheid. Zij zou niet in staat zijn geweest haar gelaat te aanschouwen, en zeker niet in leven zijn gebleven, indien zij niet door Goddelijke kracht gesterkt zou zijn. Bij deze, als ook bij andere gelegenheden, wanneer het haar mogelijk was getuige te zijn van dit soort gebeurtenissen zonder aandacht van Maria te trekken, wierp zij zich terneder, knielde in haar aanwezigheid en aanbad het mensgeworden Woord in de maagdelijke tempel van de allerheiligste Moeder. Alle geheimenissen, welke haar door het Goddelijk licht en door de gesprekken met de grote Koningin geopenbaard werden, sloot de heilige Elisabeth in haar hart. Zij was een getrouwe schatbewaarster, een zeer voorzichtige secretaris, met alles wat haar werd toevertrouwd. Slechts met haar zoon Johannes en met Zacharias, gedurende de korte tijd, welke hij leefde na de geboorte van zijn zoon, besprak de heilige Elisabeth tot op zekere hoogte deze geheimen, welke toen aan allen bekend waren geworden. Maar in dit alles gedroeg zij zich zoals een moedige, wijze en uiterst heilige vrouw betaamde. (III Mar. 271:1/9).
Onderrichting mij gegeven door de Koningin, de Allerheiligste Maria.
UG. 4
Mijn dochter, de gunsten van de Allerhoogste en de kennis van Zijn Goddelijke geheimenissen verwekken in de ontvangende zielen een soort liefde en eerbied voor de nederigheid, welke hen opheft met grote lieflijke kracht, zoals degene die het vuur veroorzaakt op te stijgen, en zoals de zwaartekracht een steen doet vallen, waarbij zij beide trachten hun eigen en natuurlijke plaats in te nemen. Dit geschiedt door het licht der waarheid, dat het schepsel een juist inzicht in zichzelf geeft en de genade terugbrengt tot haar juiste bron, waarvandaan alle volmaakte dingen tot ons komen (Joh. 1:17); zo wordt alles in juist evenwicht gebracht. En dit is dan het juiste gebruik van de evenwichtige rede, welke alle valse problematiek der mensen omver werpt en als het ware te lijf gaat. Door die foutieve veronderstelling kan het hart, waarin de trots leeft, nimmer verachting najagen, noch deze verdragen, noch kan het een meerdere boven zich velen, en het is reeds beledigd gelijken naast zich te zien; het ageert heftig tegen allen om zichzelf boven alle medeschepselen te kunnen plaatsen. Maar het nederige hart voelt zich kleiner en kleiner worden in evenredigheid met de ontvangen weldaden, en in dat hart groeit dan een verlangen en een intense honger naar grotere zelfvernedering en naar de laatste en laagste plaats; het geraakt in hevige verwarring, indien het ontdekt, dat het niet als het minste van allen wordt aangeslagen en indien hem de kans om zicht te vernederen ontgaat. (III Mar. 272:1/5).
UG. 5
In mij, mijn liefste, kunt gij de praktische toepassing van deze leer vinden, want geen der gunsten en zegeningen, welke de rechterhand van de Allerhoogste over mij uitstortte, was onbetekenend. Maar mijn hart verhovaardigde zich nimmer (Ps. 110:1), noch wist het ooit iets anders te verlangen dan vernederd te worden en de laatste plaats onder de schepselen in te nemen. Van u in het bijzonder verlang ik hiervan navolging; laat het uw streven zijn steeds de laatste plaats in te nemen, te leven in onderwerping aan alle anderen; verdeemoedigd en aangeslagen als onbruikbaar; in de aanwezigheid van de Heer en van de mensen dient gij u als minder dan de stof dezer aarde te beschouwen. Gij zult niet kunnen ontkennen, dat er in geen enkele generatie iemand te vinden is, die meer begunstigd is dan gij en niemand verdient dit minder dan gij. Hoe zult u dan ooit uw dankbaarheid kunnen tonen, indien gij u niet vernedert onder alle anderen en dieper dan alle zonen van Adam en in uzelf niet de verheven en beminnelijke gevoelens der nederigheid opwekt? Het is uitstekend steeds de prelaten en leermeesters te gehoorzamen, blijf dit dus steeds doen. Maar ik wens, dat gij nog veel verder gaat en dat gij de minste uwer evennaasten in alles wat niet zondig is, zult gehoorzamen, en wel op een wijze alsof gij de hoogste uwer oversten gehoorzaamt. En ik wens, dat gij deze taak even ernstig zult opvatten als ik dat gedurende mijn aardse leven heb gedaan. (III Mar. 273:1/8).
UG. 6
U dient echter zeer voorzichtig te zijn met het gehoorzamen aan uw ondergeschikten, opdat zij, wetende dat gij er op ingesteld zijt om in alles te gehoorzamen, u niet verleiden dingen te doen, welke ongepast en onbetamelijk zouden zijn. Gij kunt zeer veel goed doen door hen het goede voorbeeld van gehoorzaamheid te geven, zonder dat dit ten gevolge heeft, dat zij hun onderwerping aan u daarbij zouden verliezen of dat dit afbreuk zou doen aan uw autoriteit als overste. Indien er zich ooit enig onaangenaam voorval mocht voordoen, dat alleen u betreft, aanvaard dit dan met vreugde, zonder uw mond te openen in zelfverdediging en zonder enige klacht te uiten. Indien er een belediging van God heeft plaats gehad, berisp de overtreder dan zonder uw grieven met die van Zijne Majesteit te vereenzelvigen, want gij dient nimmer enige reden tot zelfverdediging na te jagen, maar wel echter steeds klaar te staan om Gods eer te verdedigen. Maar in geen der twee gevallen moogt gij u overgeven aan ongeregelde boosheid of hartstochtelijkheid. Ik wens tevens, dat gij de gunsten van de Heer met grote voorzichtigheid verbergt, want met het geheim des Konings mag niet lichtvaardig omgegaan worden (Tob. 12:7), en bovendien zijn vleselijke mensen niet in staat de mysteries van de Heilige Geest waardig te begrijpen (I Cor. 2:14). In al deze dingen dient gij te doen zoals ik deed, en mij na te volgen, omdat gij de wens hebt uitgesproken Zijn dochter te zijn. Dat zult u ook bereiken door mij te gehoorzamen, dan zult u de Almachtige kunnen overhalen uw voetstappen sterkte te geven en ze te richten op datgene, wat ik in u bereiken wil. Weersta Hem nooit, maar stel uw hart voor Hem open en laat dit steeds bereid zijn om lieflijk en snel Zijn licht en genade te gehoorzamen. Laat de genade niet tevergeefs in u werken (II Cor. 6:1), maar werk ijverig aan uzelf en stel al uw daden volmaakt. (III Mar. 274:1/10).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb