Lering over Pinksteren en het doopsel.
N. 28 Woensdag, 21 mei. 5 Sivan.
Deze morgen waren bij Jezus in zijn herberg zijn leerlingen en de gedoopte heidenen en verscheidene
Joden. Hij leraarde over het Pinksterfeest, over de afkondiging van de geboden op de Sinaï en de
doop. Hij gaf vele diepzinnige beschouwingen ten beste en haalde daarin veel uit de profeten aan,
dat er betrekking op had. In dit verband sprak Hij ook veel over de heilige broden die op het
Pinksterfeest gewijd worden, over het offer van Melchisedek en het door Malakias voorspelde offer
(Lev. 23:15/21) (Gen. 14:18/20) (Mal. 1:10/11). Hij zei dat de vervulling van deze profetie,
de instelling van dat offer, nabij was, en dat met de terugkeer van dit feest het volgende jaar een
nieuwe genade over de doop zou komen (bij de neerdaling van de Heilige Geest), en dat alle
gedoopten, die dan aan de Vertrooster van Israël, de Messias, geloofden, aan deze genade deelachtig
zouden worden (1).
Toen hierover strijd en moeilijkheid ontstond en enigen het volstrekt niet wilden verstaan, zonderde
Jezus een vijftigtal van hen af, die rijper waren voor zijn leer, en de anderen zond hij heen, om ze
bij een andere gelegenheid grondiger voor te bereiden. Hierop ging Hij met de uitgekozenen buiten
de stad naar de tuin van de baden bij de waterleiding; Hij onderrichtte hen al wandelend.
Ik zag hen weldra stilstaan en de luisteraars met allerlei bewegingen en gebaren vragen stellen en
opwerpingen maken en Jezus hun antwoorden en verklaringen geven, en dit niet zelden met
opgeheven vinger. Het gesprek was zeer levendig, met gebaren van handen en vingers.
Toen Hij hun uiteenzettingen had gegeven van de grite genade, van de zaligheid, die de mens alleen
kan bekomen door de doop, die eerst toegediend zou worden na de voltooiing van het offer, waarvan
Hij hun voorgaandelijk had gesproken, vroegen enigen Hem of ook de doop die zij nu ontvingen, deze
genade mededeelde, en Hij antwoordde: “Ja, indien gij in het geloof volhardt en de waarde van dit
offer erkent, want zelfs de goudaders, die de doop niet ontvangen, maar er naar verzucht en hem in
de geest voorzien hebben, zullen door dat offer en die doop hulp (genade) ontvangen (2).
Nu vroeg iemand Hem nog of dan ook de doden enig deel in de doop konden hebben, en dus ook de
zielen in de louteringsplaats, die nochtans niets daarvan wisten?
Commentaar:
1) Hieruit kan men afleiden dat het doopsel nu nog niet ingesteld is, dus ook niet ingesteld werd in
de nacht van Jezus gesprek met Nikodemus, maar de voorlopige doop kon sommige uitwerkselen
voortbrengen van het definitieve doopsel onder zekere voorwaarden, zoals het doopsel van begeerte
dit ook kan.
2) Doden deelachtig maken aan het doopsel. Een soortgelijke vraag heeft bij de eerste Christenen
bestaan. “Als er geen verrijzenis bestaat, zegt de Heilige Paulus, waartoe dan zich voor de doden
laten dopen? Hier wordt een doopsel aangeduid dat ten gunste van de afgestorvenen ontvangen wordt.
De exegeet Jos.Keulers stelt zich daarbij de vraag: “Is er in deze woorden sprake van het eigenlijk
doopsel of van een ceremonie die er op gelijkt? Verscheidene moderne exegeten spreken zich uit
voor de eerste opvatting. Catechumenen, zo veronderstellen zij, ontvingen het doopsel met de
bijbedoeling om daardoor tevens hun afgestorven bloedverwanten of vrienden, over wier lot zij zich
ongerust maakten, nuttig te zijn. Wanneer deze gestorven waren met impliciete begeerte naar het
doopsel, dan zou het doopsel dat hun vrienden of verwanten op aarde ontvingen, met de gebeden die
zij daaraan toevoegden, hen misschien uit het vagevuur verlossen. Deze mening is niet onkatholiek.
Anderen zien in het dopen van doden alleen een gebruik, geen doopsel, maar een simpele besproeiing
ontvangen voor in het heidendom afgestorven bloedverwanten, die het doopsel van begeerte gehad
hadden, om hen uit het vagevuur te verlossen. Mening met het geloof overeen te brengen.
Meestal echter wordt aangenomen dat Paulus een slechte praktijk op het hoofd heeft, waarbij een
reeds gedoopte zich nogmaals liet dopen in de hoop dat deze dezelfde uitwerking zou hebben voor
een dierbare dode. Sommige ketters hebben dat gebruik om zich voor overledenen te laten dopen
nog lang behouden. Ten gevolge van wat wij Jezus hier zien voorhouden, kunnen we misschien
aannemen dat er bij de eerste Christenen nog een tijdlang zulk een praktijk op wettige wijze bestaan
heeft. Dat Paulus er zich afkeurend over uitlaat, blijkt niet zo duidelijk uit de tekst I Kor. 15:29.
Schmöger plaatst bij deze passage de volgende nota: “Deze genade van algehele verlossing verleent
de Zaligmaker slechts aan de zielen, die bij hun scheiding van het lichaam, in staat van genade waren,
in zover deze voor de voltooiing van het verlossingswerk medegedeeld werd. Immers, dezen hadden
het recht op de voordelen van de staat van genade, welke voordelen de nog levende gelovigen hun
bezorgde op de wijze onzer huidige aflaten. Deze toepassing van de volkomen doopgenade op de
afgestorvenen bestond slechts voor die zielen welke voor de afkondiging van het Nieuw Verbond uit
het leven gescheiden waren met het recht op die genade, maar de mededeling van die genade aan
afgestorvenen moest ophouden, zodra het Nieuw Verbond gesloten was, want van dit ogenblik af
scheidden de zielen uit dit leven ofwel met het volle uitwerksel van de doop- of verlossingsgenaden
ofwel zonder deze en dus in de onmogelijkheid om na hun dood aan de genade van de rechtvaardiging
deelachtig te worden.”
N. 29
Toen verklaarde Jezus hun dat de afgestorvenen de doopgenade konden ontvangen, door het gebed
en goede werken van de levenden, indien deze met het volle geloof en de volle liefde verlangden aan
de zielen der afgestorvenen de doop mede te delen, indien zij dit konden, en dat die zielen dan,
na de voltooiing van het offer (van Kalverië ) de volle genade van de doop zouden bekomen.
De heidenen spraken hier veel over en schenen het uit eigen gebruiken nog beter te verstaan dan de
Joden. Daar zij juist aan een beekje kwamen, nam één der heidenen een tak, bracht hem bij het
water en vroeg Jezus of het geoorloofd was de tak, na een vurig gebed, in het water te dompelen en
er besproeiingen mee te doen, met de bedoeling de zielen te dopen, die naar de doop verlangden.
En de Heer noemde dit een allerbeste en zeer nuttige praktijk, indien men ze met geloof, hoop en
liefde volbracht en met het verlangen zulke zielen te helpen.
Hij sprak ook over het nut van het ijverig en dringend gebed in deze feesttijd, waarin de deugdzame
Joden altijd vurig hadden gebeden, en waarin zij met dringende verzuchtingen om de vervulling en
komst van de Troost van Israel gesmeekt hadden. Jezus sprak over zeer vele diepzinnige dingen,
die ik niet goed meer kan herhalen. In verband met het dopen van doden herinner ik me een vroeger
visioen. Ik heb vroeger namelijk gezien dat Jezus na zijn verrijzenis met de zielen van de goudaders
door Palestina wandelde, hen bij zijn doopplaats in de Jordaan bracht en zelf hen doopte.
Misschien was dit een geestelijke toepassing van het gebruik, waarover de heiden met de tak aan de
beek Jezus ondervroeg, maar deze zielen heb ik werkelijk gezien. Ik heb het echter tot nog toe niet
willen vertellen. (Als Tomas over ruim drie jaar naar het land der heilige drie koningen zal reizen zal
het aangezicht van de overleden koning Saïr, die met het doopsel van begeerte gestorven was,
ook gewassen worden. Misschien heeft dit enig verband met dit gebruik) (P.75).
Ik zag dat men van het bruiloftsfeest voor Jezus en zijn leerlingen spijzen naar de herberg zond,
waarheen Hij met de leerlingen tegen de sabbat wederkeerde(Hier wordt nogmaals een feest,
namelijk het hoogfeest van Pinksteren sabbat genoemd) (E.32). De nieuwe echtelingen werden heden
naar hun thuis geleid; zij waren in het feesthuis verzameld. Dit deel (partner) dat (van zijn familie)
een huis meegegeven kreeg, stond voor dit huis, en de verwanten haalden het andere deel in het
feesthuis af en leidden het met muziek en slaande trom driemaal rond het huis en het eerste deel
ontving het met allerhande spreuken en vermaningen. Ook alle bruiloftsgeschenken werden plechtig
en met vertoon in het huis binnengedragen en vele aalmoezen aan de armen uitgedeeld.
Voorbereidingen tot het Pinksterfeest.
N. 30
Bovendien zag ik in de stad alles met reinigen, poetsen, schuren en baden bezig. De synagoge en vele
huizen waren met groene bomen en bloemenkransen versierd en de grond met bloemen bestrooid.
Ook werd de synagoge bewierookt. Ook werden de wetsrollen met bloemen omkranst. In het voorhof
van de synagoge werden in de namiddag de pinksterbroden gebakken in de daartoe bestemde kamers
en het meel er voor was door de rabbijnen gezegend (1). Het waren twee tarwebroden van de oogst
van dit jaar, en andere broden en grote dunne koeken met kerven om ze in stukken te breken.
Het meel er voor had men uit Judea laten komen (2) van het veld waarop Abraham het offermaal van
Melchisedek ontvangen had; het meel had men in lange bussen naar hier gezonden; zij noemen dit
“het zaad van Abraham”. Dit werd niet met zuurdeeg gemengd (3). Alles moest tegen vier uur gereed
zijn. Daar was nog ander meel en ook kruiden, die eveneens gezegend werden.
Voor de sabbat werden de rabbijnen door de schoolkinderen plechtig naar de synagoge afgehaald,
alsook de bruiden door de vrouwen en de bruidegoms door de jonge mannen. Ook Jezus begaf zich
met zijn leerlingen naar de synagoge. Hier bestond de goddelijke dienst niet in speciale
onderrichtingen, doch slechts in een afwisseling van gezangen, voorlezingen en gebeden; ik weet niet
meer alles nauwkeurig. De gewijde broden werden in stukken gesneden en in de synagoge uitgedeeld.
Men bewaarde dit brood als een beschermmiddel tegen ziekten en toverij.
Deze avond zag ik geen maaltijden. Verscheidene Joden, onder wie de zeven jonge echtgenoten,
hielden heel de nacht in de synagoge een gebedswake. Vele stadsburgers gingen in groepen,
meest van tien tot twaalf man, het open veld in, op heuvels in tuinen; zij hadden een fakkel op een
stok mee en brachten daar de gehele nacht in het gebed door. Ook de leerlingen van Jezus en de
gedoopte heidenen deden dit. Jezus echter begaf zich alleen in het gebed. De vrouwen baden
gezamenlijk in de huizen in de stad.
Commentaar:
1) In de daartoe bestemde kamers. In navolging van de tempelinrichting waren hier kamers
voorbehouden voor het bakken van de mond-, de paas- en Pinksterbroden (D.B.Temple,k.2062).
2) Het meel was uit Judea gekomen. De twee broden immers moesten, volgens de Talmuds, gebakken
zijn met meel dat van Israëlitische grond voortkwam (D.B.Pentecôte,k.120-1).
3) Niet vermengd. Dit “niet, nicht” staat ook in het Duits, doch is waarschijnlijk een fout,
want ofschoon alle zuurdeeg uit de tempeldienst geweerd werd, maakten toch op deze regel de
Pinksterbroden een uitzondering; werden dus toch met zuurdesem bereid.
Pinksteren.
Donderdag, 22 mei. 6 Sivan. Pinksteren. Heden, de gehele morgen werd in de synagoge nogmaals
(afwisselend) gebeden, gezongen en uit de Wet voorgelezen. Ook werd een soort processie gehouden.
De rabbijnen met Jezus aan het hoofd en veel volk trokken door de gangen rond de synagoge en
stonden op verscheidene plaatsen stil, naar de vier windstreken gekeerd, en spraken de zegen over
land en zee en alle gewesten uit.
Na een tussenpoos van nagenoeg twee uren kwam men des namiddags weer ter synagoge en het
beurtelings lezen (uit de Heilige Schrift, zingen en bidden) werd voortgezet. In sommige rustpozen
zei Jezus: “Hebben jullie dit verstaan?” en Hij gaf hun een uitleg van die passages. De doortocht door
de Rode Zee en de daarop volgende gebeurtenissen tot aan de wetgeving op Sinaï werden daar
voorgelezen (Ex. 14/20). Ik zag vele van de daar verhaalde gebeurtenissen, terwijl zij lazen en
herinner me nog het volgende.
Doortocht door de Rode Zee.
N. 31
De Israëlieten lagen wel over de breedte van een uur in een diepte (aan de voet van het gebergte)
langs de kust van de Rode Zee. De zee was daar zeer breed en er lagen eilanden in van een half uur
lang en ruim een half kwartier breed.
Farao met zijn leger zocht de Israëlieten aanvankelijk hoger op (dus in het gewest van de Bitter-Meren
of nog hoger. De doortocht schijnt wel in het district van Suez plaats gehad te hebben, waar men in
de Rode Zee nog een aanzienlijk en een kleiner eiland vindt). Farao vond de Israëlieten door
verkenners; hij waande hen definitief in zijn macht hier voor de zee. De Egyptenaren waren zeer
verbitterd wegens het meenemen van hunner heilige vaten, afgodsbeelden en geheimenissen van hun
godsdienst (Ex. 12:34/36) (1). Bij het vernemen van hun nabijheid geraakten de Israëlieten in een
dodelijke angst. Maar Mozes bad en zegde hun op God te vertrouwen en hem te volgen.
Hierop trad de wolkzuil achter de Israëlieten en spande een zo dikke nevel achter hen, dat de
Egyptenaren hen niet konden zien.
Mozes trad nu met zijn staf op de oever, bad en sloeg met de staf in het water. Deze staf had twee
takken en aan het boveneinde een appel. Toen verschenen voor het midden van de linker- en van de
rechtervleugel van het leger, als wortelend in de zee, twee hoge lichtzuilen, met boven een
vlammenbundel. De vlam verenigde zich in de hoogte tot een spitsboog en een sterke wind dreef de
zee uiteen over de ganse breedte van het leger, wel ter breedte van een uur. En nu daalde Mozes
over een zachte helling tot op de bodem der zee af en het hele leger volgde in rijen van ten hoogste
vijftig man breed.
Commentaar:
1) De Egyptenaren verbitterd wegens het ontsnappen van hun vroegere slaven. Volgens de Heilige
Schrift oefende God ook tegen de goden van de Egyptenaren een strafgericht uit, maar ze zegt niet
waarin dit bestaan heeft (Ex. 12:12) (Num. 33:4).
Dus kan het bestaan hebben in wat Katarina hier noemt: het meenemen van hun heilige vaten,
kostbare afgodenbeeldjes en geheimenissen van de afgodendienst.
N. 32
Eerst was de grond een weinig slibberig, maar weldra gingen zij op de zachtste grasgrond als op
tapijten voorwaarts. De vuurzuilen lichten hen voor en alles was zo klaar als op de lichte dag.
Maar het schoonste waren de eilanden waarover ze hun licht uitstraalden en die als drijvende tuinen
waren, vol van de heerlijkste vruchten en alle soorten van dieren. De Israëlieten verzamelden die
vruchten en dreven de dieren met zich mee, want daarzonder zouden zij op de overkant gebrek aan
voedsel hebben gehad. Het water van de zee was aan weerskanten niet als een muur loodrecht
doorsneden, maar als gelei geronnen; zij gingen met snelle, ijlende stappen vooruit, als zwevend,
even onweerstaanbaar als iemand die van een berg neerwaarts loopt.
Het was om middernacht, toen zij de zee intraden. De kist met de stoffelijke overblijfselen van Jozef
werd in hun midden gedragen (Gen. 50:25) (Ex. 13:19). De lichtzuilen verhieven zich uit het water,
stegen omhoog, schenen te draaien en gingen niet over de eilanden, maar er omheen. Op een zekere
hoogte verloor zich hun omlijning in een algemene lichtschijn. Het water week niet op eenmaal,
maar slechts naar gelang Mozes naderde, eerst een kegelvormige ruimte latend en zich vervolgens
openspreidend tot de volle breedte van de doorwade plaats. Daardoor zag men in de nabijheid van de
eilanden de bomen en vruchten zich bij de schijn van deze zuilen in de waterwanden weerspiegelen.
N. 33
De Israëlieten trokken miraculeus in de tijd van drie uren de zee door, ofschoon in een natuurlijke
doortocht wel negen uren nodig geweest zouden zijn. Zes tot negen uren hoger lag een stad op de
oever, die later door het water vernietigd is geworden. Om drie uur daalde ook Farao tot de oever af,
doch werd eerst door de nevel teruggedreven, maar toen vond hij de doorgang en reed met vele
schone wagens omneer naar de bodem, ijlings gevolgd door zijn gehele leger. Doch Mozes, die reeds
op de andere oever was, beval aan de wateren terug te keren; en nevel en vuur brachten het leger
der Egyptenaren in verwarring en zij verdrongen allen ellendig in het water.
Op de overzijde zag Israël `s morgens zijn redding en loofde God (Ex. 15). De lichtzuilen werden daar
weer een vuurzuil. Ik ben niet bij machte de schoonheid van dit tafereel te beschrijven.
Afscheid van de bekeerde wijsgeren.
Na de sabbat (dat is het feest) (E.32) wandelde Jezus met zijn leerlingen nog een weinig in het veld.
De heidenen van Salamis trokken heden avond terug en Jezus vergezelde hen met de leerlingen op de
weg. Hij waarschuwde hen om zich niet meer met hun afgodendienst in te laten, zich niet opnieuw in
ijdele bespiegelingen te dompelen en dit land zo gauw mogelijk te verlaten. Immers, hier was de weg
van het geloof voor hen vol hindernissen. Hij wees hun rustige, afgelegen gewesten aan, zoals
bijvoorbeeld (verlaten valleien bij) Jeruzalem, alsook een district van Judea tussen Hebron en Gaza
en één bij Jericho. Jezus raadde hun aan zich tot Lazarus te wenden, tot Johannes Markus,
Zakarias neven en de ouders van Manahem, de ziende geworden leerling.
Een brief van Merkuria.
N. 34
Heden kwam een Jood tot Jezus met een brief van de bekeerde afgodenpriesteres Merkuria uit
Salamis. Deze brief was samengerold in de vorm van een bruine, lange papieren puntzak; ook was hij
verzegeld; zij raadpleegde Hem daarin nopens iets wat ik me nu niet goed meer herinner, ik meen in
verband met een feest. Jezus was in de herberg, las de brief, schref er een paar tekens onder en gaf
hem toegerold en verzegeld aan de bode terug en deze trok nu in het gezelschap van de wijsgeren
weer naar Salamis.
Ik heb de vrouw de brief heimelijk in het bad zien schrijven, waar zij in een loofhut alleen was; zij
bracht hem vandaar, als maakte zij een wandeling, heimelijk tot de baas van de herberg, waar Jezus
gedurende zijn oponthoud te Salamis gelogeerd had, en zij bad Hem haar een Joodse bode ter
beschikking te stellen om de brief over te brengen. Zij is nu ziek van berouw, kommer en verlangen
en wordt door haar huisgenoten goed gediend en verzorgd. Ik geloof dat zij de raad van Jezus inwon,
of het haar geoorloofd was een groot heidens feest bij te wonen; zij kon er moeilijk van wegblijven
zonder opzien te baren.
Eerst was er een grote dienst in de tempel; zij staken daarbij hier en daar ook grote vuren aan, gelijk
bij ons de Johannesvuren, en dan gingen priesters en voorname lieden, mannen en vrouwen, in een
wal met vele kelders buiten de stad bij de grote tempel aan de andere zijde van de stad. (Het is
dezelfde wal met kelders die vermeld zijn in de beschrijving van Salamis). Men zag er boven bomen
en lanen op; ik meen dat het grafspelonken waren; zij droegen er schotels vol mooie vruchten binnen
en zeer kostbare kussens. Ik meen dat het was om de zielen te verkwikken, die deze nacht daarop
moesten rusten; daarna werden de kussens er weer uitgehaald. Ook Merkuria zag ik er binnentreden;
zij had ook haar kinderen bij zich. De vuren werden met riet en stro uit de oogst aangestoken in
verscheidene daartoe gemetselde groeven. Iedereen bracht zijn bundel; men verbrandde er vogels op,
terwijl men er omheen treurzangen aanhief; dit feest duurde drie dagen.
Blik op het land van Belofte.
N. 35
Te Jeruzalem is opnieuw een muiterij in de tempel geweest. Pilatus heeft gistermorgen voor al de
ingangen van de tempel aan aldaar staande zuilen koperen tafels doen plaatsen. (Bij de 13 toegangen
die naar het hiëron leidden en waar aan zuilen bekendmakingen aangebracht werden) (X.59).
Op iedere plaat bovenaan was het borstbeeld van de keizer en daaronder een bevel gegraveerd.
Spoedig ontstond daarover een grote opschudding en krachtdadig protest, en toen het volk des avonds
ten sabbat ging, ontstond een opstand; zij haalden de tafels neer en verbrijzelden ze.
Herodes houdt zich in het geheim in Jeruzalem op. Nadat hij de soldaten van Aretas bij Macherus in
een hinderlaag gelokt had, hebben zij het hem in een veldslag betaald gezet, zodat hij overwonnen
naar Jeruzalem gevlucht is. Terwijl hij zijn vijand in de nabijheid van Macherus lokte en hem
verradelijk zulke grote verliezen toegebracht had, hadden zijn soldaten in het vijandelijke land,
in Arabië , een inval gedaan, doch zij werden daar op de ellendigste wijze in de pan gehakt en hierop
is Herodes naar Jeruzalem gevlucht.
Maria en de Heilige Vrouwen, verscheidene apostelen en ook Johannes zijn te Nazaret in het huis van
Maria en vieren daar het Pinksterfeest. (Voor de overwinning van Aretas op Herodes) (K.14).
Jezus heelt en troost mensen te Mallep.
N. 36 Vrijdag, 23 mei. 2e Pinksterdag.
Ik zag de inwoners heden in de voormiddag nogmaals in de synagoge en ook een korte tijd in de
namiddag. Jezus ging `s middags met zijn leerlingen in twee wijken van de stad, die Hij nog niet had
bezocht. Verscheidene inwoners hadden Hem dringend uitgenodigd. Hij genas er meerdere zieken,
mannen en vrouwen, die afgezonderd in aangebouwde cellen van de voorhoven lagen; Hij vermaande
en troostte er vele, die om allerlei redenen hartzeer hadden. Hier waren vele melancholische zieken,
die door een geheime kommer verteerd werden. Alles was hier zo behendig ingericht en geregeld,
dat ieder leed, waardoor de eer gekwetst kon worden, geheim bleef.
Zo kwamen heden ook verscheidene vrouwen in bevriende huizen tot Jezus en vroegen hoe zij zich
moesten gedragen; zij beschuldigden hun mannen van ontrouw en bekenden dat zij bevreesd waren
om hen aan te klagen ter wille van de openbare ergernis en van de zware straf; zij verzochten Jezus
derhalve hun verbetering te bewerken, en was deze niet mogelijk, dan echtscheiding uit te spreken.
Jezus troostte en vermaande ze tot geduld en regelde met richtlijnen hun gedrag: zij moesten
onderzoeken wat hun verkieselijker scheen, dat Hijzelf of dat zijn buitenlandse leerlingen hun mannen
vermaanden, opdat het vermoeden van de beschuldiging niet op hen zou vallen en het geval niet
openlijk bekend zou worden. Hier waren vele mannen die uiterlijk zeer gerust en opgewekt schenen,
maar die heimelijk weenden om de ondeugden die in het verborgen zo veelvuldig bedreven werden.
Men bracht ook vele kinderen tot Jezus in de huizen, opdat Hij hen zegenen zou. Ook kwam Hij bij
verscheidene vrouwen en ouders, die in grote kommer verkeerden om hun mannen en kinderen,
die naar Jeruzalem het feest waren gaan vieren. Het gerucht had zich voorbarig verspreid dat er
tijdens het feest weer een oproer te Jeruzalem losbreken zou, aangezien Pilatus de Joden eisen
stelde, die zij niet wilden inwilligen, en dat hij bij dit alles de bedoeling had een voorwendsel te
vinden om hen te kwellen; in één woord: de atmosfeer was zwoel; een groot onweer was op handen.
Dit gerucht was uitgegaan van de heidense geleerde reizigers, die op de doopplaats te Chytrus
aangekomen waren, kort nadat Jezus van daar vertrokken was (N.04).
Jezus troostte deze mensen met de verzekering dat aan hun verwanten geen leed zou geschieden;
dat Pilatus het alleen op de Galileeërs gemunt had en dat hun verwanten van hier, om reden van de
grote afstand, er pas laat, onder de laatsten met hun offer zouden aankomen; zij hoefden zich dus
niet bezorgd te maken. Wegens de opstand tijdens het laatste paasfeest waren er ditmaal voor het
Pinkstefeest slechts weinige mensen van Cyprus naar Jeruzalem getrokken.
Jezus aanvaardde hier en daar bij deze mensen een kleine verversing, en ik heb Hem heden geen
maaltijd zien nemen. In de namiddag trad Hij in een groot huis, waarin van achteren op een binnenhof
in een gang in aparte cellen aan één zijde vele voorname zieke mannen lagen, en aan de andere zijde
ook vele voorname vrouwelijke zieken. Jezus ging in elke cel, vertoefde er tamelijk lang en sprak
met iedere zieke in het bijzonder. Onder dezen waren ook volkomen ontroostbare melancholische
zieken die weenden. Hij genas er een twintigtal, zei hun wat zij eten en drinken moesten en beval
hun zich te baden. Zij deden dit in het huis zelf. Hierna lieten Hij hen allen samenkomen, eerst de
vrouwen en dan de mannen. Dit duurde tot bijna aan het begin van de sabbat en toen begaf Jezus zich
naar de synagoge.
Strenge strafpredikatie.
N. 37
Heden werd gelezen hoe God hen vervloekt, die zijn geboden niet onderhouden, ook over de tienden,
de afgoderij en het ontheiligen van de sabbat (Lev. 26) (Jer. 17). Jezus legde dit alles uit en hield een
zeer strenge en vreselijke strafrede, zodat zeer velen van vermorzeling weenden dat ze snikten.
De synagoge was rondom open en zijn stem klonk zo helder, zo buitengewoon en enig, dat men nooit
zulk een mensenstem had gehoord. Hij verhief zich hoofdzakelijk tegen hen, die zich aan de
schepselen vastklampen en van de mensen redding, hulp en genoegens verwachten. Hij sprak van de
ongeregelde, redeloze, blinde geslachtsdrift en van de duivelse trek der echtbrekers en echtbreeksters
naar elkander. In aansluiting daarbij maakte Hij gewag van de vloek der verongelijkte echtgenoten,
die dan op de kinderen van het overspel neerkomt en Hij zei dat de verantwoordelijkheid van die
vloek op de echtbrekers viel (1). Ook leerde Hij nog over andere zonden en hun gevolgen.
De mensen waren zo verschrikt, dat velen aan het slot van de lering zeiden: “Ach! Hij spreekt alsof de
dag van het oordeel reeds nabij was!” Jezus leerde ook over de dwaze verkleefdheid aan het
tijdelijke goed, aan uiterlijke glans en pracht en vooral ook tegen de hovaardigheid van spitsvondige
geleerdheid en geprakkezeer of uitdenken van verzinselen, en ook tegen het overdreven vertrouwen
in de hoge wetensachappen dezer wereld.
Door deze tweevoudige brandmerking beoogde Hij vooreerst het hart te treffen van die echtbrekers,
wier vrouwen heden bij Hem geweend hadden; en vervolgens de ambitie te bestraffen van meerdere
studenten, die zich op allerlei wetenschappen toelegden, en voornamelijk op de Joodse
wetgeleerdheid aan een soort hogeschool, die hier voor zulke Joden opgericht was. Die studenten
moesten daarna reizen om hun wetenschappen te voltooien. Aan het slot van zijn redevoering zei
Jezus, dat zij die troost en voorlichting van Hem verlangden, Hem morgenvroeg mochten komen
opzoeken. Hij bad in de nacht.
Commentaar:
1) Vloek. De vervloeking van de ontrouwe vrouw en van het kind dat uit deze ontrouw geboren is,
heeft volgens de algemene overtuiging in de oudheid en volgens de Heilige Schrift zelf, een
uitwerking. In “Vondsten”, blz.125, schrijft Prof.Van der Ploeg: “Voor de moderne mens hebben vloek
en zegen hun betekenis grotendeels of geheel verloren, maar oudtijds werd er een grote kracht aan
toegeschreven.” Volgens Num. 5:19/20 moesten tegen de echtbreuk verdachte vrouwen vervloekingen
uitgesproken worden, die hun uitwerking zouden hebben, indien de vrouw schuldig was.
Ook zegt de Heilige Schrift: “Wendt uw gelaat niet hardvochtig van de noodlijdende af, opdat hij u
niet vervloeke, want indien hij u vervloekt in de bitterheid van zijn ziel, zal de Schepper die hem
gemaakt heeft, zijn wens verhoren” (Ecc. 34:29). Noach vervloekte Kanaän, zoon van Cham.
Jakob duchtte de vervloeking van zijn vader Isaäk. Echter heeft een niet gemotiveerde vervloeking
geen uitwerksel (Prov. 26:2). Elizeüs vervloekte in de naam des Heren spottende bengels en op
staande voet kwamen twee beren uit het woud die er 42 van hen verscheurden
(II Kon. 2:23/25...enz.).
Volgens Katarina was Judas Iskariot door de man van zijn moeder vervloekt geworden (I.00) (W.82).
In 1946 vertelde E.P.Emiel van Beernen in een retret het geval van een jong mens die door zijn vader
vervloekt was. Later verviel hij tot zinneloosheid, naar alle schijn ten gevolge van die vervloeking;
hij herhaalde voortdurend: “Mijn vader heeft mij vervloekt; er bestaat geen hoop meer voor mij!”
In zijn groot werk De Civitate Dei,22,8,22 vertelt de H. Augustinus het volgende tragisch geval:
“Te Cesarea in Cappadocië leefde een voorname familie van tien kinderen, zeven zonen en drie
dochters. De vader stierf. Enige dagen na de begrafenis kwam de oudste zoon in ruzie met zijn
moeder, weerstond haar, beledigde en sloeg haar. Geen van de overige kinderen kwam hiertegen in
verzet. Verontwaardigd vervloekte de moeder haar oudste zoon en vervolgens ook haar overige
kinderen. Het gevolg liet niet op zich wachten: de kinderen werden het één na het ander aangetast
door een afgrijselijke kwaal, die hen deed sidderen en beven over al hun ledematen tot zelfs in hun
slaap (zie ook bij N.38, waar Katarina van zieken spreekt die hun analoge kwaal aan een vervloeking
te wijten hadden). Om de schande van hun straf te verbergen, verlieten deze familieleden hun huis en
vaderland en gingen zwerven in den vreemde. Toch waren in hun hart de Christelijke gevoelens niet
gedoofd. Om hun genezing te bekomen bezochten zij vermaarde bedevaartplaatsen en heiligdommen.
Na deze inleiding verhaalt de Heilige Augustinus de genezing van drie van die kinderen. Hijzelf,
Augustinus verscheen in een visioen aan Paulus, de zesde, en aan Palladia, de zevende van het gezin
en genas hen. Toen dezen daarna te Hippos kwamen, herkenden zij aanstonds de heilige bisschop die
hun in een droom verschenen was. Hoe treffend illustreert dit geval deze spreuk van Ekkli,3,11:
“De zegen van de vader bevestigt het gezin, maar de vloek van de moeder vernietigd het tot in de
wortel.” De plechtige vervloeking van de Joden, die Christus dood eisten, tegen zichzelf, heeft zijn
uitwerksel tot in onze dagen. Nog heden is hun lot tragisch (S.94).
Als de rechtmatige vloek van de ouders zijn uitwerksel niet mist, zo mogen wij als zeker aanvaarden
dat hun vrome zegen over de kinderen, onfeilbaar heilzame gevolgen zal hebben. Elke morgen en
avond gegeven, zal hij hun tijdelijk en eeuwig welzijn bevorderen. Moge dit gebruik stand houden
tegen de vernielingcampagne der modernisten.
Uitwerkselen van zijn boeteprediking van gisteren.
De aard van de vloek en het ongeluk van onechte geboorten.
N. 38 Sabbat, 24 mei.
Heden kwamen de gehele morgen zeer vele mensen tot Jezus in de herberg; zij waren getroffen door
zijn lering van gisteren en verlangden nu troost en verzoening. Onder hen waren vele geleerden en
studenten van de hogeschool der stad. Zij verlangden richtlijnen om zich in hun studies goed te kunnen
gedragen. Benevens dezen kwamen er verscheidene beangstigde mensen, die allerlei ruzies en miserie
met de heidenen hadden, omdat hun goederen aan de hunne grensden, want deze heidenen hadden
hier in de nabijheid huizen en landerijen. Ook waren er de mannen van die vrouwen bij, die gisteren
bij Jezus geklaagd hadden, en nog andere, die eveneens een echtbreuk schuldig waren, maar over
wier misdaad geen beklag bij Jezus was gedaan. Zij traden bij Jezus op een afgezonderde plaats,
vielen voor Hem neer, bekenden hun schuld en smeekten om vergeving; zij vreesden vooral dat de
vloek van hun vrouwen de onwettige, doch anders onschuldige kinderen zou treffen, en zij vroegen
of die vloek uitgewist kon worden.
Jezus weidde breedvoerig over de vloek uit en zei dat hij op het gebied van de voortplanting
krachtige uitwerkselen had, dat hij in het lichaam drong, zich met het vlees vermengde en alleen
door grote liefde en verzoening van de vervloekende en door de boetvaardigheid en het berouw van
wie de vloek had uitgelokt, verdelgd kon worden. De vloek heeft vreselijker, werkzamer gevolgen,
verder-strekkende uitwerking op het gebied van de voortplanting, dan op welk ander gebied ook.
Die vloek moet herroepen worden door een priester die in plaats daarvan een zegen moet uitspreken.
Jezus zei nog dat de vloek verscheidene geslachten ver kan voortduren, maar dat hij de zielen niet
treft, aangezien de almachtige Vader zegt: “Alle zielen zijn de mijne!”, maar dat hij het vlees en de
tijdelijke goederen treft; het vlees is het huis en het werktuig van de ziel, en het vervloekte vlees
veroorzaakt aan de ziel veel angst en nood, ofschoon zijzelf reeds zo pijnlijk torsen moet aan de
eigen last, die zij, samen met het lichaam, heeft meegekregen.
Ik zag bij deze gelegenheid veel betreffende de aard van de onechte kinderen, wat ik niet meer
nauwkeurig kan mededelen. De vloek werkt verschillend door de bedoeling en de wil van de
vervloekende en ook tengevolge van de aard der kinderen zelf. Velen die aan kramptrekkingen
onderhevig en door de duivel bezeten zijn, zijn daardoor in die toestand gekomen.
De onechte kinderen zie ik meestal met tijdelijke, zondige (gevaarlijke) voortreffelijkheden (die hen
vatbaar maken voor bekoringen en tot zonde verlokken of verleiden). Zij hebben iets gemeen met
degenen die uit de vermenging der kinderen Gods met de dochters van de mensen voortsproten
(Gen. 6:1/7). Ze zijn doorgaans schoon, aantrekkelijk, listig, geveinsd, sluiks, vol begeerlijkheid;
zij willen alles tot zich trekken, zonder dit te willen laten blijken. Zij dragen in hun vlees de
stempel van hun geheime, begeerlijke, verborgen gehouden en ontkende oorsprong, en zeer dikwijls
gaat hun ziel daardoor ten gronde.
Verzoening van onenige echtgenoten.
N. 39
Nadat Jezus deze zondaars afzonderlijk gehoord en vermaand had, moesten zij hun vrouwen tot Hem
zenden. Aan deze, doch afzonderlijk maakte Hij het berouw van hun mannen bekend en vermaande
ze tot hartelijke verzoening, tot het verlenen van vergiffenis en herroepen van hun vloek.
Indien zij dit niet van harte deden, zou de schuld van de vloek en het hervallen in zonde van hun
mannen op hen neerkomen. De vrouwen weenden, dankten Jezus en beloofden alles.
Dit gesprek vond met ieder van haar in het bijzonder plaats. Jezus herstelde vervolgens aanstonds
de goede verstandhouding van meerdere van die paren; Hij liet ze namelijk voor zich treden en
ondervroeg hen, alsof zij nu pas trouwden; Hij legde hun handen samen, bedekte die met een lange
doek en zegende ze.
Eén van die mannen had met een heidin uit het gewest te doen gehad en had kinderen van haar die
hier in het Joodse kinderhuis opgevoed werden. Zijn vrouw nam van deze haar vloek plechtig af,
terwijl zij in het bijzijn van Jezus, over het hoofd van de kinderen heen, aan haar man kruisgewijs
de hand reikte, haar vloek terugriep en de kinderen zegende. Jezus legde de echtbrekers tot boete
nog aalmoezen, vasten, onthouding en gebed op. De man die met de heidin gezondigd had, was
grondig veranderd. Hij nodigde Jezus ootmoedig tot een maaltijd uit en de Heer aanvaardde zijn
uitnodiging en ging met zijn leerlingen tot hem. Ook een paar rabbijnen waren nog uitgenodigd;
en deze, zoals de gehele stad, waren over deze maaltijd zeer verwonderd, want die man stond als
een lichtzinnige, wereldgezinde losbol bekend; hij liet zich nooit aan priesters, noch aan profeten
gelegen liggen; hij was rijk en bezat uitgestrekte landerijen, die hij door zijn knechten liet
bebouwen. Het huis stond niet ver van het ziekenhuis, waar Jezus laatst de zwaarmoedigen genas.
Gedurende de maaltijd kwamen twee dochtertjes van het huis en goten zalf op Jezus hoofd uit.
Sluiting van de sabbat in de synagoge.
Dringende oproep van Jezus tot de Joden van Cyprus om het eiland te verlaten.
N. 40
Na de maaltijd ging Jezus en al het volk naar de synagoge voor het sluiten van de sabbat. Jezus zette
zijn lering van gisteren voort, doch minder streng; en zei dat God hen toch niet zou verlaten, indien
zij tot Hem riepen. Eindelijk verweet Hij hun nog hun ongeregelde gehechtheid aan hun huizen en
goederen en vermaande hen, indien zij aan zijn woorden geloofden, de gevaarlijke gelegenheid tot
zonde, waarin zij onder de heidenen leefden, te verlaten en in het land van Belofte onder hun
gelijkgezinde volksgenoten de waarheid te volgen.
“Judea, zei Hij, is groot genoeg om U allen te voeden en te huisvesten, al zoudt gij in het begin ook
eerst in tenten moeten wonen. Het is beter alles te verlaten, dan de ziel te verliezen, want uw
verslaafdheid aan uw prachtige huizen en goederen, uw comfortabel, genoeglijk, weelderig leven,
dat u in een voortdurende gelegenheid tot zonde brengt, is niets minder dan afgoderij. Wilt gij dat
het Rijk van God tot u komt, dan moet gij zelf het tegemoet gaan. Het staat u niet, trots te zijn op
deze mooie, sterkgebouwd woningen in een genoeglijk land; zulke trotsheid zou u duur komen te
staan, want de hand Gods zal u verrassen en treffen. (Voorspelling die onder keizer Trajanus in
vervulling zou gaan) (M.82). Het zal u niets baten hier te blijven, want later zult gij allen van hier
verdreven zijn en zullen uw woningen verwoest worden. Ik weet wel dat uw deugd schijnheiligheid is,
gegrond op lauwheid en gemakzucht. Gij streeft naar de goederen van de heidenen en zoekt ze door
woeker, handel, uitbating van mijnen en door huwelijksverbintenissen in uw bezit te krijgen.
Ik waarschuw u ook tegen huwelijken met heidenen, die voor beide partijen de oorzaak zullen zijn
van lauwheid in het geloof, tegen huwelijken die gij alleen aangaat om geld en goederen op te hopen,
om grotere vrijheid en meer zinnelijke lusten te genieten.”
Door deze rede van Jezus waren zij allen zeer getroffen, ja, ontsteld, en velen baden Hem om een
gelegenheid Hem morgen te kunnen raadplegen.
N. 41 Zondag, 25 mei.
Jezus heeft heden tot in de late nacht vele huizen bezocht, vele mensen getroost, vermaand en
verzoend. Ook twee vrouwen kwamen bij Hem, die onwettige kinderen thuis hadden;
zij beschuldigden zichzelf en Jezus liet hun mannen roepen, verzoende en verbond hen.
Zonder te weten wat gebeurde, werden de kinderen door de mannen aangenomen en gezegend.
Ook kwamen heden vele mensen troost bij Jezus zoeken, naar aanleiding van zijn vermaning en
oproep van gisteren om uit dit heidens land weg te trekken. Zijn leer hadden zij uitstekend gevonden,
en als Joden in den vreemde voelden zij zich met zijn bezoek zeer geëerd, maar Hem te volgen en
met Hem weg te trekken, dit viel minder mee. De Joden zaten er hier goed voor; zij leidden een
genoeglijk, comfortabel leven; zij hadden een stad die zijzelf gebouwd hadden; hun handel bloeide
en ook hun aandeel in het ontginnen van de mijnen bracht veel op; zij deden goede zaken met de
heidenen, met wier goederen zij zich verrijkten, werden niet door Farizeeën gekweld, ook niet door
Pilatus verdrukt of verontrust; in één woord, zij waren het tijdelijke betreft, in de allerbeste
toestand, maar zij stonden bestendig bloot aan het gevaar zich met de heidenen te verbinden.
N. 42
Vele heidense huizen, tuinen en landerijen lagen in de nabijheid; de heidense meisjes trouwden
gaarne met Joden, omdat dezen hun vrouwen niet zo slafelijk behandelden gelijk de heidenen,
en zo lokten zij de Joodse jongens op alle wijzen met geschenken, gedienstigheid en verleidingen aan.
Werden zij ook Jodinnen, dan was dit hun toch meestal geen ernst; het was niet gemeend;
zij beoogden hun persoonlijk, tijdelijk voordeel, en zo sloop de losbandigheid, of tenminste de
lauwheid zeer gemakkelijk in de families binnen. Ook onder de laatste huwelijksparen waren enige
heidense dochters.
De Joden waren hier niet zo eenvoudig, gul noch gastvrij als in Palestina; ze zijn behendiger, sluwer,
beter geïnstalleerd en hebben de geest van het oude Jodendom gedeeltelijk verloren (letterlijk staat
er: niet zo op de stam gegroeid). Zij waren dus minder aan de oude overleveringen verkleefd;
zij brachten allerlei moeilijkheden tegen het wegtrekken in, maar Jezus bracht hun onder de ogen,
dat ook hun voorvaderen huizen en landerijen in Egypte hadden, maar deze toch bereidwillig en
gaarde verlieten. Hij haalde met nadruk zijn voorspelling van de toekomstige ondergang van de Joden
in dit land aan.
De leerlingen en vooral Barnabas gingen hier veel in de omgeving rond om de mensen voor- en in te
lichten en te onderrichten; zij waren minst verlegen voor Barnabas en ondervroegen hem over alles
(1). Nu zie ik hem met een hele troep volk rondom zich. Mnason is niet op Cyprus geboren; zijn arme
ouders zijn afkomstig van ver, maar wonen nu op Cyprus; hij heeft hier gestudeerd en is, na afloop
van zijn studies, als reizende student naar Palestina getrokken en zo tot Jezus gekomen.
Het vergt van vrouwen altijd grote zelfoverwinning om de onechte kinderen van hun mannen aan te
nemen, maar hier slaagden deze vrouwen er in, zulks van harte te doen, en de mannen moesten ze
daarom te meer beminnen. Ook verscheidene mannen gedroegen zich in die gevallen op voorbeeldige
wijze; zij zegenden van harte de kinderen van hun vrouwen, die niet van hen waren. Zo kwam een
grondige verzoening tot stand, terwijl alle ergernis vermeden werd.
Heden avond is een leerling van Jezus, een neef van de weduwe van Naïm, uit Palestina hier
aangekomen. Reeds heeft Jezus met hem gesproken; hij brengt tijdingen van Jezus vrienden mee,
en ook berichten over de toestand die nu daar in het land heerst. Hij was niet te Salamis, maar ten
zuiden van het riviertje Pedion in de haven Ammochostos aangeland; deze stad zag ik reeds vroeger
bij een hoogte liggen (2), anderhalf uur ten zuiden van Salamis.
Commentaar:
1) Minder verlegen voor Barnabas. Barnab
Maak jouw eigen website met JouwWeb