De Openbaringen van Birgitta (negende boek)
Inleiding
Nadat heer Alfons, voorheen bisschop van Jaén, later een deugdzame en vrome kluizenaar, naar
opdracht van Christus, de Hemelse Openbaringen, die de Heilige Birgitta van Zweden had ontvangen,
had geselecteerd en in boeken had ingedeeld, heeft de heer Petrus, Prior van Alvastra, de schrijver
van deze openbaringen, nog een aantal andere openbaringen op speciale vellen en schriften verzameld,
die in de oorspronkelijke boeken ontbraken.
In aanwezigheid van de eerwaarde Vader, de heer Nikolaus, destijds bisschop van Linköping, ter zalige
nagedachtenis, en aan verschillende andere heren van wereldse en geestelijke stand, overhandigde hij
ze aan de eerste monniken van het Vadstena klooster om ze in bewaring te brengen en verzekerde hen,
dat deze en verschillende andere openbaringen, die hij in zijn klooster in Alvastra had, door God aan de
Heilige Birgitta geopenbaard, en door hemzelf trouw vertaald en opgeschreven na haar dictaat waren.
Sommige van deze openbaringen werden wegens hun bijzondere samenhang met de openbaringen in de
oorspronkelijke boeken door vrome inspanningen hier en daar als verklaringen en aanvulling daaraan
toegevoegd, terwijl het overige tot één enkel boek is samengesteld en dus in de volgende nummering
(IX) verschijnt. En hoewel deze openbaringen door sommigen als "toevoeging" worden genoemd,
omdat ze vanaf het begin niet in de oorspronkelijke boeken van de hemelse openbaringen waren
opgenomen, wordt toch vroom geloofd, dat ze in waarheid komen van de bron van Gods wijsheid,
waar ook alle anderen uit werden genomen.
Maar omdat veel van deze bijgevoegde openbaringen, geheel of gedeeltelijk, betrekking hebben op de
Regel van de Verlosser, zijn ze voor anderen in een verzameling gebracht, zodat zij dichter bij de
Regel kunnen komen, en anderen mensen van verscheidene aard voor ondeugden en misbruiken
kunnen waarschuwen en hen voorbeelden van deugden kunnen geven, door tot het einde (van hun
leven) dit boek te volgen. Dat in waarheid deze openbaringen van God komen, is in essentie duidelijk
uit de getuigenissen van de heer Prior Petrus en door de zalige Katarina, de dochter van Birgitta, en
voor de heiligverklaring daarvoor, die ieder zal vinden, die deze getuigenissen aandachtig zal lezen.
Hoofdstuk 1
BZ. 1
Christus sprak: "Als iemand een prachtig vat heeft en beweert dat er geurige specerijen in zitten, hoe
kan iemand dit dan geloven, en tot welk nut kan het worden gebruikt als hij de sluiting niet opent, en
zijn verschillende soorten en goede eigenschappen niet laat zien? Zo is het met de deugden ook.
Wanneer iemand predikt dat nederigheid een deugd is, wat voor nut heeft het dan voor de luisterraar,
als zijn gebruiken en zijn stappen niet tonen, hoe ze te verwerven en te behouden? (IX Bir. 1:1/3).
Waar nu de nederigheid een perfecte deugd is en Ik ze door Mijn eigen voorbeeld heb laten zien,
derhalve moet de biechtvader met weinig woorden de mate van nederigheid uitleggen, die hij uit
de Regel van Mijn vriend Benedictus geleerd heeft, zodat de dochteren Mijner Moeder (Maria) de
oorsprong der deugden leren, waarin zij steeds het gebouwde zullen rechtvaardigen, die zij zullen
stichten. (IX Bir. 1:4).
Hoofdstuk 2
BZ. 2
Gods Zoon sprak: "Waarom weet de broeder niet hoe hij dit moet regelen en inrichten? Heb Ik hem
niet door jou laten zien dat Mijn dienaar Benedictus zijn lichaam als een zak beschouwde, en hoe
Benedictus moest zijn? Daarom zal hij wegens zijn zwakheid door ziekte, het nuttige en noodzakelijke
instellen, evenwel niets overbodigs. Dit zou moeten worden toegestaan. Maar degenen die hij de genade
van een grotere soberheid toekent, moeten de (buitenste) kou naar de innerlijke warmte
afzwakken. (IX Bir. 2:1/5).
Hoofdstuk 3
BZ. 3
Christus sprak: "De Schrift, die jullie 'Bijbel' noemen, en die wij 'Gouden Schrift" noemen, zegt, dat
een arme man door zijn wijsheid een stad heeft gered die door een veldheer belegerd werd en dat
daarna niemand zich om die arme man bekommerde. Deze stad is het menselijke lichaam die door de
duivel vanuit vier richtingen wordt belegerd, doordat hij de mens door een viervoudige zonde
belaagd, dat wil zeggen, hen aanzet tot ongehoorzaamheid tegen Gods geboden, door overtreding van
natuurwetten, door verderfelijke wellust, en door verharding van de zintuigen. (IX Bir. 3:1/2).
Het menselijke schepsel had Mijn heilige Moeder (Maria) op een zekere wijze bevrijd, toen zij hun
gehele wil in Mijn handen toevertrouwde, en bereid was om alle verdrukkingen te ondergaan, zodat
de zielen verlost konden worden. De ware Goddelijke wijsheid bestaat namelijk hieruit, om de gehele
wil en kunnen aan God toe te vertrouwen, en ook bij tegenslagen God lief te hebben en opgewekt te
zijn. Op grond van deze wil ben Ik, God, in eeuwigheid Gods Zoon die geboren werd uit een Maagd
wiens hart was als Mijn hart. (IX Bir. 3:3/5).
Ik kan dus met recht zeggen, dat Mijn Moeder en Ik de mens hebben verlost als met één hart, doordat
Ik in het hart en in het vlees geleden heb, en zij in droefheid en liefde in het hart. Deze Maagd was in
waarheid arm, want zij begeerde niets van de rijkdommen van de wereld, en zelfs de kleinste zonde
heeft haar niet kunnen belasten. (IX Bir. 3:6/7).
Sommigen zijn arm aan bezittingen, maar rijk van geest, namelijk (arm) aan hebzucht en hoogmoed.
Dit zijn niet de armen van wie Ik in Mijn evangelie gesproken heb. Anderen zijn rijk aan bezittingen
en leeg van geest. Ze zien dat ze stof en as zijn, denken aan hun sterfelijkheid en verlangen ernaar
om bij God te zijn; alleen voor de vitle behoeften en voor het welzijn van de naaste hebben ze rijkdom.
Zij zijn in waarheid arm, maar toch rijk bij God, en onder hen was Mijn Moeder. Maar deze wijsheid
en armoede van Mijn maagdelijke Moeder is bijna vergeten, zelfs wanneer men haar met de mond
prijst, zijn er maar weinigen die haar met hun gehele hart aanroepen en in de voetstappen van haar
liefde treden. (IX Bir. 3:8/13).
Omdat nu Gods eer zeven maal per dag in Gods kerk door velen wordt bezongen, volgens de
gebruiken van de oudvaders, wil Ik dat de broeders hun uurgebeden op vastgestelde tijden zingen,
waarna de zusters hun ambt wat langzamer zullen uitvoeren. Dit getal zeven is na zonsondergang niet
ingesteld, maar ze zullen dit zo houden in zoverre ze kunnen, alleen zullen zij zoveel mogelijk de
slagen van de klok in acht nemen. (IX Bir. 3:14/15).
En dit bepaal Ik, die zelf de regel gedicteerd heeft, daarmee ook de heidenen, die bekeerd moeten
worden, weten zullen, welke eer God Zijn Moeder wilde laten ervaren, en omdat zij het hoofd en de
meesteres van dit klooster is, en Ik door haar de zondaren erbarmen wil laten ervaren, en dat daarmee
het volgende Woord in de Schrift zal worden vervuld: 'Ik zal God prijzen op elk moment geheel mijn
leven.' daarom zal deze bijzondere genade niet worden geweigerd, want iets bijzonders goed
vormt geen belemmering voor het algemene goed. En de prijzenswaardige gewoonte van de oudvaders
moet daarom niet worden opgegeven, integendeel want het is Mij welgevallig, dat men in andere
kerken eerst het urengebed van Mijn maagdelijke Moeder leest en daarna de gebeden van de dag,
nadat de vastgestelde klokkenslagen klinken." (IX Bir. 3:16/17).
Hoofdstuk 4
BZ. 4
Gods Zoon sprak: "Heb je niet gelezen dat Mirjam, Mozes zuster, toen God het volk door de Rode
Zee geholpen had, met maagden en vrouwen naar buiten ging en dat zij God met tamboerijnen en
cimbalen een loflied toezongen? Zo zullen ook de dochters van Mijn Moeder uit de Rode Zee komen,
namelijk het verlaten van de gewinzucht en de lust, en de wens om de wereld te behagen, en ze zullen
in hun handen de tamboerijnen hunner werken hebben, dat wil zeggen, onthouding van vleselijke lust,
en de cimbalen van duidelijke lofprijzing, dat wil zeggen, een gezang dat niet zwak of zacht mag
zijn, ook niet onderbroken, of wild, maar eerbaar, ernstig, eenstemmig en in alle demoedigheid.
(IX Bir. 4:1/2).
Ze zullen de gezangen van de orde der Kartuizers zingen. Het gezang van deze monniken getuigd
namelijk meer van een zoete vrede der zinnen, van demoedigheid en toewijding, dan de lust om
op te wekken tot prikkelen. Want de ziel is niet vrij van schuld, wanneer de zanger meer plezier in de
muziek vindt dan in de dingen die worden gezongen. En het is voor God zeer gehaat, wanneer men de
stem meer voor de luisteraar luider maakt dan voor God." (IX Bir. 4:3/6).
Hoofdstuk 5
BZ. 5
Op een dag, toen de heer Petrus, de biechtvader van de heilige Birgitta, in haar aanwezigheid de Mis
in een kapel verrichtte, zei God de Vader tot de bruid van Zijn Zoon: "Ook al zouden maar weinig
mensen op aarde naar deze Mis gaan, dan toch zou de hele hemelse heirschare en de zielen in het
vagevuur zich daarin verheugen. Zeg tegen deze piester, die van Me houdt, dat hij de hymne "Sponsae
jungendo Filio" zo laat staan, zoals hij het heeft uitgevaardigd, want als de heilige kerk alle zielen
bruiden van Mijn Zoon noemt, zo kan de ziel van Maria nog meer Zijn bruid genoemd worden."
(IX Bir. 5:1/2).
Hoofdstuk 6
BZ. 6
Gods Moeder sprak tot de bruid van Christus: "Jouw Magister heeft een wond ontvangen van degene
die tegen God sprak. Omdat hij deze wond heeft gekregen vanwege zijn liefde voor God, willen we
haar niet genezen, maar in plaats daarvan de wond verbinden, zodat deze wond zich uitzet. Vertel je
Magister, die met al zijn kracht van de Heilige Drie-eenheid houdt, dat Ik hem zal sterken in deze
liefde voor de Heilige Drie-eenheid, want hij is één van de priesters op aarde die God het meest
liefheeft. Daarom werd hem ook gegeven, een gezang te componeren, dat het goud is, dat velen
tot troost zal zijn." (IX Bir. 6:1/4).
Hoofdstuk 7
BZ. 7
De Moeder (Maria) sprak: "Er is een spreekwoord bij jullie, die luidt: 'Met een dergelijke zaak kun je
me zo het land uitjagen.' En hierop zeg Ik nu, dat er niet zo'n grote zondaar op de wereld is, dat ik niet
meteen bereid ben om als een moeder tot haar zoon te komen, hem te omarmen en tegen hem te
zeggen: 'Wat wil jegraag mijn zoon?' als hij alleen maar in zijn hart zou zeggen dat mijn Zoon de
Schepper en Verlosser van allen is, en Hem innig in zijn hart lief heeft. En al mag hij zich schuldig
gemaakt hebben om de diepste doodangsten van de hel te moeten ondergaan, wanneer hij willens en
wetens zich niet om de eer van de wereld en de begeerte en de lust van het vlees zal bekommeren, die
de kerk veroordeelt, en niets anders wil verlangen dan zijn eigen levensonderhoud, zo zullen hij en ik
spoedig verenigd worden. (IX Bir. 7:1/3).
Dus zeg tegen hem, die een hymne over mij schrijft, niet voor zijn eigen glorie of voor zijn eigen
beloning, maar tot lof voor Hem, die alle lof waardig is om de daden die Hij deed, dat ik hem
geestelijk zal belonen, zoals de vorsten van de wereld hun eigen eulogisten tijdelijke beloningen geven.
Want zoals één enkele compositie vele tonen bevat, zo bevalt het God in de hemel, voor elke toon,
kronen te geven, en er zal van hem gezegd worden: 'Zie, de lofzanger komt, die een gezang heeft
gecomponeeerd, zonder te denken aan het tijdelijke goed, alleen omwille van God.'" (IX Bir. 7:4/5).
Commentaar:
'Ave Maris Stella'
Gegroet Gij ster der zeeën,
Poort van de hemel!
Eeuwige Maagd en Moeder
Door de Heer het meest verheven!
Oh! door Gabriëls gegroet,
Lang geleden uitgesproken,
Verwortel ons in vrede
en wijzig Eva's faam.
Maak zondaars los uit de boeien
Breng aan de blinden licht
verdrijf ons kwaad
Smeek om onze gelukzaligheid.
Betoon u als een moeder
Bied Hem onze zuchten aan,
die voor ons vleesgeworden is,
Heeft u niet veracht.
Maagd der maagden
Neem ons in uw schuilplaats:
De zachtmoedigste van allen,
maak ons kuis en zachtaardig.
Geef ons een zuiver leven
Wijs ons de veilige weg
breng ons tot bij Jezus
om ons eeuwig te verheugen.
Geloofd zij God de Vader,
Aan Christus alle lof
En aan de Heilige Geest,
Drievoudige eer in Eén
Amen!
Hoofdstuk 8
BZ. 8
Christus sprak tot Zijn bruid, toen zij in het klooster van Alvastra was, en zei: "Ga naar Rome en blijf
daar, totdat je de Paus en de Keizer ziet, en spreek tot hen uit Mijn naam de woorden, die Ik je zeggen
zal." Aldus kwam de bruid van Christus naar Rome op haar tweeënveertigste jaar en bleef daar op
Gods bevel vijftien jaar, voordat Paus Urbanus V en Keizer Karel van Bohemen naar Rome kwamen,
aan wie zij de Openbaringen over de verbetering en het herstel der kerk aan haar regel overbracht. En
gedurende de vijftien jaar dat zij in Rome was, voor de komst van de Paus en de Keizer, kreeg zij vele
Openbaringen over de toestand van Rome, waarin Onze Heer Jezus Christus de inwoners van Rome
berispte en hun overtredingen en zonden verweet en hen dreigde met strenge straffen. (IX Bir. 8:1/3).
En toen deze Openbaringen aan de inwoners van Rome gegeven waren en voorgelezen werden,
ontstond er een dodelijke vijandschap en haat jegens de Heilige Birgitta, ten gevolge waarvan
sommigen dreigden haar levend te verbranden, anderen haar bespotten, haar krankzinnig noemden en
uitscholden voor heks. En de Heilige Birgitta droeg en verdroeg geduldig hun haat en smaad, maar
zij vreesde dat haar bedienden en haar andere vrienden en familieleden, die haar vergezelden, onder de
invloed van die spot zouden komen en afvallig zouden worden. Daarom dacht zij er over enige tijd weg
te gaan om de boze woede te ontvluchten; doch zij waagde het niet om ergens heen te trekken
zonder het uitdrukkelijke bevel van Christus, want gedurende de achtentwintig jaar dat zij haar
vaderland verlaten had, vertrok zij nooit zonder dat Christus het haar bevolen had. (IX Bir. 8:4/6).
Toen de Heilige Birgitta bad om een Goddelijk antwoord, sprak Christus en zei: "Je wenst te weten of
Ik wil dat je langer hier in Rome blijven zult, waar vele vijanden het op je leven hebben gemunt, of
dat je enige tijd aan hun boosheid zult onttrekken. Ik antwoord je, dat daar je Mij hebt, je voor
niemand behoeft te vrezen. Ik zal met de arm van Mijn macht hun boosheid tegenhouden, zodat zij
je geen kwaad kunnen doen. En hoewel Mijn vijanden Mij met Mijn eigen toestemming hebben
gekruisigd, zullen zij nochthans je niet kunnen doden, noch je kwaad berokkenen." (IX Bir. 8:7/10).
Verder verscheen aan haar bij dezelfde gelegenheid de glorierijke Maagd Maria, en zei: "Mijn Zoon,
die macht heeft over mensen en duivels en over al wat is, houdt onzichtbaar al hun boze plannen en
streken tegen. En ik zal voor jou en je lotgenoten een beschermd schild zijn tegen alle aanvallen van je
geestelijke en lichamelijke vijanden. Daarom wil ik, dat jij en je dienaren iedere avond te zamen
komen en de lofzang zingen, 'Ave Maris Stella', en ik zal je hulp geven bij al je moeilijkheden."
(IX Bir. 8:11/13).
Ten gevolge daarvan bepaalde de heer Petrus Olofsson, die sinds negenentwintig jaar haar
biechtvader was, en die aan haar dochter vrouwe Catharina, ter zaliger nagedachtenis, dat men in
haar orde dagelijks deze lofzang (of hymne) zou zingen, en verzekerde dat de Heilige Birgitta zelf
gezegd had dat dit gebeuren zou, volgens het bevel der glorierijke Maagd, omdat de glorierijke Maagd
zelf had beloofd, dat zij met een bijzondere genade deze orde zou beschermen en zou inspireren met
de zoetheid en de zegen van de Heilige Geest, die door haar Zoon aan haar gewijd was.
(IX Bir. 8:14).
Hoofdstuk 9
BZ. 9
Gods Zoon sprak: "Elke vrijdag zullen de zusters hun rondgang maken en de zeven boetepsalmen
lezen. Daarna zullen zij in het koor gaan en met gebogen knieeën de Litanieën samen bidden. De
broeders zullen hetzelfde doen, wanneer zij hun rondgang maken." (IX Bir. 9:1/3).
Commentaar:
Het reciteren van de zeven boetepsalmen (de psalmen: 6, 31, 37, 50, 101, 129 en 142 in
overeenstemming met de Vulgaat) is een belangrijk middel om boete te doen. Men neemt aan dat
koning David deze psalmen heeft geschreven voor zijn eigen boetedoening waardoor ze werden
opgenomen in het dagelijks koorgebed. Vanuit het brevier werden ze overgenomen naar het
getijdenboek.
Hoofdstuk 10
CA. 0
Christus sprak: "Hoewel de kinderen van Israël vleselijk waren en in de schaduw van de Wet
dienden, hadden zij toch veel dingen die hen tot vrome aanbidding hebben gewekt. Zo hadden zij
trompetten, orgels en harpen waarmee ze werden ontstoken om God te prijzen. Ze hadden ook
ceremonies en verordeningen om God te aanbidden, zodat ze verlicht werden. Ze hadden ook de
Wet als ook leraren die hen voor ondeugden behoedden en hen prikkelden tot het doen van
lovenswaardige daden. (IX Bir. 10:1/4).
Maar nadat nu de in gelijkenissen voorspelde waarheid is gekomen, namelijk Ik, de ware God, is het
juist, dat men Mij in waarheid en met zijn gehele hart zal dienen. Daarom zal ook het orgelspel,
hoewel het lief en goed is om te horen en niet de goede manieren schendt, in geen geval in het
klooster van Mijn Moeder moeten voorkomen, want daar moet alles daarvoor een bestemde tijd hebben,
de ernst van een gezang, een reinheid der zinnen, een moment om te zwijgen, een zorg voor het
Goddelijke Woord, en vooral ware demoedigheid en een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid."
(IX Bir. 10:5/6).
Hoofdstuk 11
CA. 1
Gods Zoon sprak: "De abdis mag in het klooster met weinig woorden met handwerklui spreken,
wanneer iets stuk is dat gerepareerd moet worden, of iets nieuws gemaakt moet worden. Anders zal
ze immers in het klooster nooit met wereldse mensen kunnen spreken, behalve doormiddel van
gebarentaal. (IX Bir. 11:1/2).
Ook kan zij of één van haar zusters niet uitgaan, tenzij wanneer misschien een nieuw klooster moet
worden gesticht. Dan zal de abdis, de biechtvader en geschikte ervaren zusters sturen. De biechtvader
kan met een begeleider uitgaan als het gaat om het bespreken van de vaststelling en de naleving van de
regel met superieuren, verder, om een boos gerucht de kop in te drukken, wanneer zoiets (moge God dit
verhoede) tegen het klooster zou ontstaan, en om de ketters te weerleggen, mocht dit nodig zijn. Hij
kan ook uitgaan wanneer hij door prelaten wordt geroepen ten behoeve van de heilige kerk, of
wanneer er bepaalde zaken zijn die niet adequaat door de procureurs van het klooster kunnen worden
geregeld." (IX Bir. 11:3/6).
Hoofdstuk 12
CA. 2
Op officiële feestdagen moet de abdis de zusters openlijk uitleg geven over de staat van het huis en het
inkomen als ook over de eventuele dreigende moeilijkheden en hen enkele hoofdstukken van de
kloosterregel voorlezen. En daar waar ze stopt met voorlezen moet ze de volgende feestdag weer verder
gaan totdat de kloosterregel geheel is voorgelezen, zodat geen enkele zuster zich kan verontschuldigen
voor het niet kennen van de regel. En ze zal daarbij stichtelijke gesprekken met hen moeten voeren en
hen vermanen, wanneer zij een overtreding bemerkt. (IX Bir. 12:1/3).
Dan mag ze hen toestemming geven om persoonlijke gesprekken te voeren of in de tuin te wandelen
gaan. De priesters zullen hun lezingen, hun samenkomsten en hun studie moeten hebben zoals op
andere dagen, tenzij de biechtvader hen naar de situatie van het huis of naar lopende zaken
vraagt en om hun advies verlangt. Anders kunnen ze, wanneer ze willen, met toestemming van de
Confessor voor hun ontspanning te wandelen gaan. (IX Bir. 12:4/6).
Voor de lekenbroeders zal één der priesters in alle eenvoud het evangelie van de dag uitleggen; hij
moet hen over de regel onderwijzen, hen instrueren in de gebruiken en het leven als een heilige, als
ook over de voorbeelden van de vaderen spreken, en zal nalatigheden en overtredingen afkeuren en
met vermaningen komen over hoe men zich moet gedragen." (IX Bir. 12:7).
Hoofdstuk 13
CA. 3
Gods Zoon sprak: "Ondanks dat Mijn Moeder de meest perfecte onthouding beoefende, stuurde ze
haar lichaam zo aan dat het niet door overmatige of geweldadige kastijdingen (versterving) gebroken
zou worden. En wanneer de Farizeeën, ja zelfs mannen met een nog veel zuivere manier van leven nu
tijdelijk geen wijn zouden drinken, komen ze derhalve toch niet nader tot Mij, want ze ontberen de
basis van onthouding, nederigheid en verstandigheid. Wanneer hen om die reden een aantal zware
oordelen worden voorgelegd of aangeboden, zullen de zieken overleggen en ze beproeven, zodat zij
zoveel nemen als ze willen, zonder in acht te nemen, wat nuttig en gepast is. (IX Bir. 13:1/3).
Met water en brood te vasten is goed voor gezonde mensen, maar is niet het hoogste goed. Het
hoogste goed is de liefde; zonder dit is er geen redding. Maar zelfs zonder water en brood kan
iedereen verlost worden wanneer alleen het geloof en de wijsheid volmaakt of perfect zijn met een
rechtvaardige intentie. Naarmate de tijden zijn veranderd, zijn de plaatsen koud, de harten lauw en de
vaten fragiel geworden; de verzorger van de wijngaarden kan derhalve de kwellingen verminderen en
het dorre bevochtigen. Dit wil zeggen, dat degenen die vasten met brood en water, het toegestaan is,
te genieten van groente en gekookt water, want brood zonder groente is droog en hard, en water is
koud en bitter, wanneer het niet gekookt wordt zoals bij pap of bij gerstgrutten." (IX Bir. 13:4/8).
Hoofdstuk 14
CA. 4
Gods Zoon sprak: "Elke goddelijke wet is bedoeld om de driestheid van de overdrijving een halt toe te
roepen, of om de overmoed der lichtzinnigen te beteugelen, of om de mensen te leren wat ze moeten
doen en wat ze zullen nalaten. Daarom is het in elke wet zo, dat, wanneer iemand uit zwakheid of door
ondraaklijke nood zondigt, hij vrij van straf is; hij die zondigt zonder het te willen, zal milder
veroordeeld worden, terwijl degene die expres en zonder ophouden zondigt, niet kan worden
verontschuldigd. (IX Bir. 14:1/2).
Evenzo was het met Mijn discipelen, want toen Ik nog lichamelijk onder hen leefde, braken zij op
sabbat aren en aten ze op. Ze werden veroordeeld door de schijnheilige Joden, maar Ik, die hun
eenvoud en zwakheid kende, verontschuldigde hen en noemde als voorbeeld David, die, toen hij
onderweg in nood kwam, het brood van de priesters at, wat als leken volgens de wet verboden was.
(IX Bir. 14:3/4).
Nu heb Ik zelf, God, Mijn vrienden een nieuwe regel gestuurd die door Mij is geschreven, en daarin
moet alle liefde, nederigheid en bedachtzaamheid in acht worden genomen en aan zieken en gezonde
mensen medelijden worden getoond, want een wet die niet is voltooid in liefde, nederigheid en
bedachtzaamheid is niet lovenswaardig. Hoewel Ik in de regel gezegd heb, dat alle gezonde mensen op
bepaalde tijden moeten vasten, wordt toch ontheffing verleend en niet geweigerd, wanneer bij iemand
plotselinge veranderingen optreden, of wanneer ziekte of zwaar werk recht geeft op medelijden.
(IX Bir. 14:5/6).
Dit moet echter in de handen zijn van de abdis en de biechtvader en moet afhankelijk zijn van hun
bevindingen, hoe vaak gezonde mensen hun vasten mogen verbreken en van verfrissingen mogen
genieten. Men zal dus dispensatie geven aan diegenen die zich zwak voelen of gebreken hebben, die
in beslag worden genomen door een plotselinge ziekte of die te vermoeid zijn door het harde werken"
(IX Bir. 14:7/8).
Hoofdstuk 15
CA. 5
Gods Zoon sprak: "De leraren van de wet en de priesters hebben Mijn discipelen berispt omdat ze met
ongewassen handen hebben gegeten. Ik heb hen geantwoord dat het wassen van het vlees geen nut
heeft wanneer het hart onrein is. Een rein hart is dus welgevallig bij God, maar het wassen van het
vlees en de persoonlijke hygiëne zullen geen schade toebrengen als de oorzaak goed en redelijk is.
Dus zullen de gezonde mensen het niet worden verboden om voor bepaalde gelegenheden en op
bepaalde tijden te baden, omdat men ook voor de gezondheid zorg moet dragen, opdat zij niet door
slechte zorg verzwakt wordt. Daarom zal men zieke mensen baden, zo vaak als nodig is, en de gezonde
mensen één keer in de maand of om de twee weken omdat het goed is voor de gezondheid."
(IX Bir. 15:1/5).
Hoofdstuk 16
CA. 6
Gods Zoon sprak: "Ik heb eerder met je gesproken over het proefjaar dat men zou moeten hebben. Dit
is voor de personen van wie hun levenswandel minder beproefd en bekend zijn. Daarom sta ik toe,
dat wanneer iemand die wenst te worden opgenomen in de Orde, van zulk een waardigheid en
bezonnenheid en ernst moet zijn, dat men bij hem geen onbestendigheid en wispelturigheid te vrezen
heeft, en wanneer hij weet hoe hij de verzoekingen van het vlees en de bedoelingen van de duivel moet
beoordelen, en bovendien de volwassen leeftijd heeft bereikt, dan kan zo'n persoon, na een half jaar of
iets dergelijks, in de gemeenschap worden geïntegreerd nadat hij zich bewust heeft gemaakt van de
striktheid van de regel en zijn voorschriften, zodat hij weet wat hij verwachten kan." (IX Bir. 16:1/3).
Hoofdstuk 17
CA. 7
Zij die Gods bruid willen zijn of worden, moeten meer werken aan de verwezenlijking van Gods
wil, dan aan hun eigen behoeften of verwezenlijking van eigen wil. Ze moeten zich gedragen als
bruiden, die ver van hun bezittingen zijn, en op weg zijn om de vaderlijke goederen van hun
bruidegom te bezoeken. Hun eigendom is de fysieke vrijheid en de wereldse omgang met alles wat
erbij hoort, en daarvan moeten zij zich met hun gehele wil voor alle toekomst bevrijden.
(IX Bir. 17:1/3).
Ze moeten zich ook in bruids gewaden kleden, dat wil zeggen, nederigheid, geduld en
gehoorzaamheid, die de ziel sieren en zich mooi maken voor God. Ze moeten ook opstaan en op weg
gaan, zodat zij voor de Bruidegom en de bruiloftsgasten kunnen verschijnen. En hoe fatsoenlijk en
bescheiden moeten zij toch met woorden en gebaren aan anderen verschijnen, die zij ontmoeten; die
op de bruiloft worden uitgenodigd en hen aanschouwen, dat is immers de Maagd Maria, de Moeder
van God, met haar gehele hemelse heirschare, en de Bruidegom waar zij naar verlangt, de ware God,
Koning der koningen en Heer der heren, de Almachtige, Heerser over alles wat geschapen is!
(IX Bir. 17:4/6).
Ze zijn opgestaan wanneer ze hun bekentenis hebben uitgesproken met wijsheid en spijt, met ware
nederigheid en de intentie hebben om niet meer te zondigen. Ze hebben vooruitgang geboekt toen ze
vrijwillig al het aardse verlieten en zich niet meer bekommerden om daarvan iets te bezitten of hun
eigen wil te hebben. Ze zijn toegewijd aan hun Bruidegom, wanneer zij beloven, de regel en hun
monastieke geloften onbeperkt te behouden. Ze gaan vervolgens op de veilige en rechte weg naar de
bruidskamer, als ze Zijn regel en hun monastieke geloften zo goed mogelijk volgen. Wanneer de
gelofte is afgelegd, begint de huwelijksdag, die eindigt wanneer de ziel het lichaam verlaat. Ze
zullen deze dag voor drie dingen moeten gebruiken, namelijk, verstandige vrees voor God, vrome
vreugde en brandende liefde voor God." (IX Bir. 17:7/12).
Hoofdstuk 18
CA.8
Jezus Christus, Gods Zoon, sprak: "De Schriften zeggen, dat menigeen, om de tabernakel in de
woestijn te versieren, goud, zilver en edelstenen offerden, anderen geitenhuiden en geitenhaar voor
de tent, en dat al deze offergaven God welgevallig waren, in overeenstemming met de houding en
de wil van degene die het offer aanbood. (IX Bir. 18:1).
Zo is het ook met de gebeden en lezingen der gelovigen. Sommigen die van de liefde aan de wereld
zijn bevrijd, offeren God het zuiverste hart, volkomen en puur goud; anderen, ontstoken door de
geest van Goddelijke wijsheid, spreken en zingen woorden van Goddelijke wijsheid, die zijn als puur
goud; anderen kennen nauwelijks het Onze Vader maar offeren aan God toch met berouwvolle harten
en met berouwvolle daden, in volkomen vertrouwen dat weinige dat zij weten en kunnen doen, wat
vergelijkbaar is met geitenhaar. Van al dezen bevallen Mij hun gebeden, wanneer de intentie en de
wil goed zijn. (IX Bir. 18:2/3).
Derhalve, wanneer het voor priesters, die op leeftijd zijn, zwaar is, om de gewoonte op te geven en
nieuwe gebruiken aan te nemen, is het hen toegestaan, het getijdengebed van de Domkerk te zingen,
daar waar het klooster gelegen is. Maar de zusters zullen in geen geval het getijdengebed veranderen,
dat voor hen is geschreven." (IX Bir. 18:4/5).
Hoofdstuk 19
CA. 9
Toen Christus bruid eens in gebed was, dacht ze aan de toekomstige staat van de Orde, en ze wilde
weten hoeveel mensen van beide geslachten konden worden opgevoed. Toen openbaarde Gods
Moeder zich aan haar, en zei: "Mijn dochter, je maakt je zorgen over mensen die in de toekomst in
deze Orde zullen treden. Weet dat mijn Zoon deze regel zelf heeft gedicteerd, op voorhand wetende
van duizend personen wie ze zijn, die je kent, en waarvan je hoopt dat ze deze orde binnengaan."
(IX Bir. 19:1/3).
De bruid antwoordde: "O mijn Vrouw, vrouwen zijn gemakkelijk te vinden die zich aan de Orde willen
onderwerpen, maar het zal moeilijk zijn om mannen te vinden die zich willen onderwerpen aan een
vrouwelijke leiding, vooral wanneer velen van hen door wereldse wijsheid worden opgeblazen, en de
wereld hen inspireert met hun eer, rijkdom en genoegens." (IX Bir. 19:4).
Gods Moeder sprak: "Sommigen zullen komen die bereidwillig de woorden van Mijn Zoon zullen
aanvaarden en ze gebruiken ten behoeve van hun zielen en voor de glorie van God. Maar er zullen ook
anderen komen die zich niet minder zullen verzetten tegen de woorden van mijn Zoon en tegen de
eenvoudige Regel die aan je is geopenbaard, dan de ongelovigen die toen tegen de woorden van God
en Mozes in de woestijn morden, en die Gods woorden naar eigen wil een betekenis gaven.
(IX Bir. 19:5/6).
Wees ervan overtuigd dat de woorden van deze Regel op de beste wijze passen en tot het einde vrucht
zullen dragen. En mijn dochter, bekommer je niet om de mensen die in deze Orde zullen binnentreden.
Want mijn Zoon weet, wie Hij roepen zal, en Hij kiest ze naar Zijn wil voor de werken uit die deze
dienst bevat, ook al zullen sommigen tegen de woorden van mijn Zoon opstandig zijn en volgens
hun menselijke opvattingen, de eenvoud van deze woorden aanmatigend gering achten, zoals de wijzen
van de wereld vaak de moed hebben, om de voorkeur te geven aan hun eigen mening boven die van
de Goddelijke wil, en zo de ware inhoud bederven en ketterijen invoeren. (IX Bir. 19:7/9).
Hoofdstuk 20
CB. 0
Gods Zoon sprak: "Hoewel de zoon de zonden van de vader niet zal dragen, zo zullen toch,
omdat deze drie staten Mij het meest behagen, maagdelijkheid, weduwschap en de echtelijke staat,
de voorkeur hebben en worden geëerd boven de anderen, deels omdat Mijn Moeder zelf in deze
drie staten geleefd heeft. (IX Bir. 20:1).
Zij was namelijk de zuiverste Maagd tijdens en na de bevalling; ze was ook een ware Moeder en
Maagd, en ze was weduwe na Mijn hemelvaart, want ze werd verstoken van Mijn lichamelijke
aanwezigheid. Daarom zal men, wanneer een abdis gekozen wordt, iemand kiezen die tot één van
deze drie staten behoort. Een zuster uit een andere staat kan niet verkozen worden tot abdis, hoe
sober en bewonderenswaardig haar wandel ook mag zijn." (IX Bir. 20:2/4).
Hoofdstuk 21
CB. 1
Jezus Christus sprak: "Het is een mooie vereniging en een nog mooier verbond, dat een maagd
maagden leidt. Want onder alle dingen neemt de reinheid van het vlees als ook de zintuigen de
eerste plaats in, daarmee wilde Ik bij Mijn aanname van Mijn menselijke gedaante handelen. Daar
Mijn Moeder zowel Maagd als Moeder was (maar niet door omgang met een man moeder geworden),
werd Ik, die ware God en mens was, overschaduwd door de Geest van Mijn Vader, derhalve zal deze
nieuwe Orde aan Mijn Moeder toegewijd zijn. En wat betreft degene die deze maagden zal leiden, is
het noodzakelijk en achtenswaardig, dat zij een reine maagd is, van beproefde zeden en dat dit wordt
geïllustreerd door haar deugden. (IX Bir. 21:1/4).
En wanneer er niet een dergelijke maagd aanwezig is in de gemeente, die het ambt van Mijn
maagdelijke Moeder kan vervullen, zo mishaagt het Mij niet als een nederige weduwe van bewezen
diensten deze last van nederigheid en bestuur overneemt, wat beter is dan een arrogante maagd.
Wanneer het God welgevallig is om de demoedigen en de uit dwang ontstaande weduwschap op te
waarderen, zo worden daardoor toch niet de lovenswaardige zeden van de maagden beperkt,
omdat God al het nederige wil verhogen. (IX Bir. 21:5/6).
Wat was en is nederiger dan Mijn Moeder? Wat is het, dat de perfecte nederigheid niet verdient? Op
grond van ware nederigheid ben Ik, God en Gods Zoon, en ware Zoon van de Maagd geworden. En
zonder nederigheid is er geen weg naar de hemel. (IX Bir. 21:7/10).
Hoofdstuk 22
CB. 2
Christus sprak: "Hij die het ambt van een tijdelijke vorst heeft, moet door een bijzonder teken
onderscheiden worden, zodat iedereen hem gehoorzaamt en eert. Hetzelfde geldt voor de abdis, want
zij heeft het ambt van Mijn Moeder en is haar plaatsvervanger hier op aarde. Daarom zal zij als teken
van grotere verantwoording en om de geestelijke genade van de bisschop te vergroten en om zo een
grotere gave van toewijding te ontvangen, zal ze van anderen onderscheidend zijn en geëerd
worden, niet vanwege haar verkiezing, maar tot Mijner en Mijner Moeders eer. De wijding van de
abdissen zal op dezelfde wijze geschieden als bij de abdissen van de Heilige Benedictus, met
uitzondering, dat de staf en de ring van tevoren moeten worden ingewijd. (IX Bir. 22:1/4).
Hoofdstuk 23
CB. 3
Christus sprak: Degenen die Mijn waarheid prediken, moeten eenvoudige en weinig woorden
gebruiken, gebaseerd op de teksten in de Schriften, zodat mensen die van ver komen ze kunnen
begrijpen en niet moe worden door uitgebreide en lange lezingen. De predikers zullen ook niet met een
gekunstelde uitdrukking komen, zoals de vleiers ze gebruiken, ook niet velerlei hoofdstukken en fijn
uitgedachte rijmpjes, integendeel, alles zal aangepast zijn aan het vermogen van de toehoorders. Want
wanneer eenvoudig denkende mensen iets niet begrijpen, is er meer verwondering dan dat er gebouwd
wordt. (IX Bir. 23:1/3).
Daarom moeten de predikers van deze Orde op zondag het evangelie van de dag voorleggen en
uitleggen, evenals de Schrift als ook Mijn woorden voordragen, de woorden van Mijn geliefde
Moeder en Mijn heiligen, het leven van de Vader, de wonderwerken van de heiligen, de
geloofsbelijdenissen en de boetedoening tegen verzoekingen en zonden, ja ieder naar zijn vermogen.
Mijn geliefde Moeder was immers bescheiden en eenvoudig, Petrus ongeschoold, en Franciscus
een boer, en toch brachten zij de zielen een groter nut dan de welsprekende meesters, omdat zij
een volkomen liefde voor de zielen hadden." (IX Bir. 23:4/5).
Hoofdstuk 24
CB. 4
Gods bruid meende in een groot vertrek te zijn, waar vele mensen verzameld waren. En de Maagd
Maria zei tot de Koning van het hemelrijk: "Mijn Zoon, geef mij deze plaats, Vadstena." Toen kwam de
duivel er dadelijk bij en zei: "Die plaats is van mij en ik heb er drievoudig recht op. Ik bezielde de
stichter er van met de wil om die te bebouwen, en de hoofdmannen van dit gebouw waren mijn
dienaren en vrienden. Ten tweede, is dit de plaats van woede en straf, omdat mijn vrienden, die
volgens mijn wens kwaadaardig waren, hier hun onderdanen straften zonder enige barmhartigheid,
daarom is de heer van de straf en de hoofdman der woede hier meester; en is de plaats aan mij.
(IX Bir. 24:1/5).
Ten derde, heeft deze stad mij nu gedurende vele jaren toebehoren, en waar mijn wil regeert, daar
heb ik mijn zetel." Toen zei de Maagd tegen de Rechter: "Mijn Zoon, ik vraag U, wat rechtvaardig is.
Indien iemand een ander van zijn goederen en geld beroofd had en bovendien de ander dwong tot zijn
nadeel een huis voor dat geld te bouwen, dat hem ontnomen werd, aan wie behoorde dan het huis?"
(IX Bir. 24:6/8).
Onze Heer antwoordde: "Mijn lieve Moeder, volgens het recht, behoort het huis aan hem van wie het
geld was en die er aan werkte." Toen zei Onze Lieve Vrouwe tot de duivel: "Gij hebt dus geen recht op
dit huis." En de Maagd Maria vroeg de Rechter verder: "Indien iemands hart vervuld was van boosheid
en woede en barmhartigheid en genade toegang vonden, wat moet dan wijken?" (IX Bir. 24:9/11).
De Rechter antwoordde: "De boosheid en woede moeten wijken en vluchten voor de barmhartigheid!"
Toen zei de Maagd Maria tot de duivel: "Daarom is het aan u om te vluchten, want gij zijt de heer van
de straf en de hoofdman der woede. Maar ik, de Koningin van het hemelrijk, ben de Moeder der
genade, want ik erbarm mij over allen, die mij aanroepen." En de Maagd Maria vroeg vervolgens:
"Mijn Zoon, indien de beul in een huis vertoefde en zijn meester kwam om op zijn zetel plaats te
nemen, wat moet de beul dan doen?" De Rechter antwoordde: "Het recht verlangt dat de beul opstaat
en de meester de plaats neemt waar het hem behaagt." Toen zei de Maagd tot de duivel: "Daar gij mijn
Zoons beul zijt en ik uw heerseres ben, is het rechtvaardig dat gij verdwijnt en ik mij zet waar ik wil."
(IX Bir. 24:12/17).
Daarop zei de Rechter tot de Maagd: "Mijn lieve Moeder, gij hebt deze stad rechtvaardig verkregen,
daarom zal zij de uwe zijn, en Ik ken haar u toe. En evenals het geween en gekerm van ongelukken in
deze stad geklonken heeft, die in hun ellende hier op aarde Mij aanriepen en hun geroep tot Mij
doordrong, zo zal nu de stem van hen die Mij in deze stad loven, tot Mij opstijgen. En zoals vroeger
deze stad het toneel is geweest van woede en straf, zullen nu in deze stad verzameld worden degenen
die zullen bidden om genade en erbarming en vergiffenis der zonden zowel voor de levenden als voor
de doden en Mij tot zachtheid stemmen voor het welzijn van dit rijk." Daarna sprak de Rechter tot
de Maagd: "Geruime tijd is uw vijand meester over deze stad geweest, maar in het vervolg zult gij
hier heerseres en Koningin zijn." (IX Bir. 24:18/22).
Hoofdstuk 25
CB. 5
Jezus Christus sprak: "Wat heb je vandaag in je boek gelezen?" Zij (Birgitta) antwoordde: "Ik las
en verbaasde mij erover, waarom de muren van Jericho zo jammerlijk ineen vielen door het
trompet geschal en de ark volgens Uw bevel ronde de stad werd gedragen." De Geest antwoordde: "In
de stad en door die stad is veel kwaad gedaan en er bevond zich niemand die Mij behaagde. Daarom
verdiende zij geen genade en was niet waardig om Mijn volk te huisvesten. Maar voor Mijn volk,
afgemat en vermoeid in de woestijn, het beloofde land bezitten zou, moest het eerst kennis
verkrijgen door woorden, voorbeelden en wonderen. Het volk dat op wonderbaarlijke wijze door het
water heengeleid was, moest ook wonderbare dingen op aarde zien. Door dergelijke wonderen zou
hun hart zich sterker aan God hechten; zij moesten leren om te hopen op diengen, die groter waren
en er naar verlangen. (IX Bir. 25:1/7).
In deze stad, waar Mijn vrienden nu geplaagd worden, had eens de duivel zijn zetel. Maar Mijn
Moeder heeft die verkregen met drievoudig recht: door liefde, door gebeden en door de plaats in
de toekomst te maken tot een oord van vrede en rust." Zij antwoordde: "O Heer, wees niet boos omdat
ik spreek. Gij hebt gezegd dat ootmoed zal wonen in Uw huis, hoe kan het gebouw dan op deze plaats
staan?" De Geest antwoordde: "Er waren enkele dingen in deze slechte stad Jericho die voor Mijn
volk geschikt waren, maar die moesten eerst door het vuur gezuiverd worden, voordat zij in het bezit
genomen konden worden. (IX Bir. 25:8/12).
En Mijn volk moest het werk der heidenen doen. Daar dit huis gebouwd is met het zweet van arme
mensen ter wille van de hoogmoed van rijke lieden, zullen Mijn arme mensen er in wonen en al de
dingen door overvloed en hoogmoed verzamelen, slechts gebruikt worden tot ootmoed en nut. Maar
men moet acht geven, dat, wat Gods macht toestond voor een zeker doel, geen slecht voorbeeld
wordt voor hoogvaardige mensen." (IX Bir. 25:13/15).
Hoofdstuk 26
CB. 6
Gods Zoon sprak: "Zie de koning versmaadt ook Mijn tweede raad, evenals Mijn eerste. Daarom
verwoesten Mijn vijanden Mijn Moeders plaats, zoals je gehoord hebt. En daarom roepen stenen en
stokken wraak over de koning. Gods glorie wordt echter nog vergroot door de slechtheid der mensen.
En de duivel zal met schande verdreven worden van de plaats waar hij meende zijn voordeel mee te
kunnen doen. Indien de hoge gebouwen waren blijven staan, hadden zij voor de nakomelingen een
reden geweest tot hoogmoed en een voorbeeld van overdaad. Zelfs indien zij met opzet vernield
waren, zou men het geweten hebben aan wankelmoedigheid en vernielzucht. (IX Bir. 26:1/7).
Nu wil Ik je tonen, hoe door een ongeluk en door de slechtheid der mensen uit de hoogmoed een
ootmoed geboren kan worden, die God behagelijk is, en hoe de muren, die onnodig kostbaar en hoog
waren, lager gemaakt moeten worden. Eerst moeten de vleugels van het huis lager gemaakt worden en
de hoge muren omvergeworpen worden. Dit strekt tot Gods eer en is geschikt voor de bewoners en
verheugt degenen die het gebouw zien en is een groot bewijs van ootmoed. Maar hoe dit gebeuren
moet, weet hij die de kunst verstaat van huizen bouwen." (IX Bir. 26:8/11).
Verder zei Gods Zoon: "Ik sprak eerder over de stad Jericho, welke Ik vergeleek bij de stad, waar dit
klooster staat en hoe de gebouwen die gereed zijn moeten blijven staan en veranderd moeten
worden, zo dat alleen overblijft wat eenvoudig en noodwendig is. (IX Bir. 26:12).
Dit had Ik Mijn vrienden beloofd, indien de Koning hen, volgens Mijn raad, verzameld had. Daarom
mochten zij, die nu bijeen zijn, het hunne er toe bijdragen opdat al wat overvloedig is,
omvergeworpen zal worden, en zich daarmee tevreden stellen. (IX Bir. 26:13/14).
Hoofdstuk 27
CB. 7
Gods Zoon sprak: "Daar deze koning Mijn warmte niet zoekt maar in de koude blijft en zijn handen
blijft onteren, zal hij niet voor Mij bouwen als Salomon en zijn leven zal niet eindigen als David. En men
zal hem niet gedenken zoals men Mijn beminde Olof gedenkt, en hij zal niet gekroond worden zoals
Erik, Mijn vriend. Hij zal de rechtvaardigheid leren kennen, nu hij geen barmhartigheid wenst, en Ik
zal de aarde beploegen met vonnis en droefheid, opdat haar bewoners zullen leren bidden om
erbarming. Maar wie Mijn klooster bouwen zal, en wanneer hij komen zal, dat zal je bekend
worden; maar in hoeverre dit in dit leven is of niet, dat is je niet toegestaan om te weten.
(IX Bir. 27:1/4).
Hoofdstuk 28
CB. 8
Gods Zoon sprak: "Het koor van de kerk zal naar het westen gericht aan het meer liggen, en een hoge
muur zal van het bakstenen huis in het noorden langs het meer naar het hof van de geestelijken gaan.
Tussen deze muur en het koor moet een tussenruimte van 18 el zijn, zodat men daar het spreekkoor kan
bouwen, dat in de lengte in het midden is onderverdeeld door een muur, die van het koor van de
broeders tot aan het strand loopt. In dit spreekkoor kunnen broeders en zusters over noodzakelijke
aanglegenheden met elkaar praten, en er mogen zich hier geen vensters bevinden, zodat de broeders
en zusters elkaar niet kunnen zien. In deze muur zullen twee wielen te vinden zijn, zoals die in
dergelijke kloosters voorkomen. (IX Bir. 28:1/4).
Het koor van de broeders is in de lengte 22 el lang onder één enkel dak, dat zich uitstrekt van de
westelijke muur tot aan het hoogaltaar, zodat dit hoogaltaar zich onder het gewelf bevindt, en
hierdoor de geestelijken moeten staan tussen het hoofdaltaar en de westelijke muur. Het gewelf moet
20 el breed zijn. De muur, die zich achter de koorstoelen van de broeders bevindt, en vanuit de afdeling
der zusters naar het noorden loopt, zal laag bij de grond vijf vensteropeningen hebben, waardoor de
zusters berichten en het lichaam van de Heer (in communie) zullen ontvangen. (IX Bir. 28:5/7).
De kerk zelf zal vijf gewelven in de lengte en drie in de breedte hebben, en elk gewelf zal 20 ellen
breed en 20 ellen lang zijn. Drie gewelven naast het hoofdaltaar aan de oostkant, die over de hele kerk
zullen lopen, moeten worden verenigd met het koor van de geestelijken. Zes traptreden zullen vanaf het
hoofdaltaar naar beneden leiden, en dat over de gehele breedte van de kerk. Elke van deze traptrede
moet worden voorzien van twee altaren, zodat er zes altaren aan de rechterkant van het hoogaltaar
komen te staan en zes aan de linkerkant. En elk altaar zal schuin naar buiten, ten opzichte van het
altaar boven hem (een tree hoger), staan, beginnend bij de twee altaren bij de eerste trede naast het
hoofdaltaar. (IX Bir. 28:8/12).
Het hoofdaltaar zal vijf ellen in de lengte en twee en een half in de breedte meten, en elk van de twaalf
altaren zal twee en een half el lang en één en een half el breed zijn, en tussen elk van deze twee altaren
zal een afstand van twee ellen zijn. Elke traptrede zal een handbreedte hoog zijn. De oostelijke muur
zal twee deuren hebben, één onder elk zijgewelf, maar onder het middelste gewelf zal geen deur zijn.
Elke deur zal zes ellen breed zijn, en wat de hoogte betreft, zal dit vanaf de grond tot aan de
balkenlaag reiken of tot de vloer onder de voeten van zusters reiken. (IX Bir. 28:13/16).
In het midden van de beide deuren zal het altaar van de Heilige Maagd staan, en deze zal vier ellen
lang en breed zijn, en tegen de oostmuur leunen. De omheining rond dit altaar zal tien ellen lang en
breed zijn, en afgescheiden worden door een ijzeren versperring, en de breedte tussen de muur en de
ijzeren versperring zal vier ellen zijn. Daar kunnen zich zusters of broeders ophouden, zodat ze niet
met het volk in aanraking komen. Vanuit deze beide deuren zal men via de trappen tot het koor van
de Heilige Maagd komen, en er zal geen andere deur in dit koor zijn. (IX Bir. 28:17/20).
Er zal geen deur in de ijzeren versperring rondom de kerk zijn, behalve één enkele bij het
hoofdaltaar, en deze zou altijd gesloten moeten zijn, met uitzondering wanneer iemand het
kloosterleven binnengaat, en wanneer de bisschop het klooster zal bezoeken. In het midden van de
zuidelijke muur voor het ijzeren traliewerk bevindt zich het altaar van de Heilige Micheal, zodat de
diensthebbende priester zijn gezicht naar het zuiden richt. In het midden van de noordmuur zal het
altaar van Johannes de Doper staan, zodat de diensthebbende priester zijn gezicht naar het noorden
richt. Buiten de ijzeren versperring zal men het altaar bouwen waar gastpriesters de Mis kunnen
vieren. (IX Bir. 28:21/24).
Elf hoge pijlers, van elf ellen lang, zullen zich vanaf de kerkvloer tot aan de dakrand of tot de vloer
onder het zusterkoor, oprijzen. boven de dakrand zal de vloer worden gebouwd, bestaande uit planken,
klei en bakstenen, en de zusters moeten daarop staan, en onder de planken zullen zij koperen platen
leggen, om zo een brand te voorkomen. De genoemde pijlers of pilaren moeten door de vloer van de
zusters steken, en daarboven ongeveer vier ellen lang zijn, gerekend vanaf de vloer van de zusters
voordat ze de gewelfkroon bereiken. (IX Bir. 28:25/26).
Alle gewelven boven het koor en boven de rest van de kerk zal even hoog zijn. Het dak moet de
hoogte hebben die geschikt en noodzakelijk is. Er mogen geen kunstzinnige beeldhouwwerken op
deuren, vensterramen, pilaren of muren zijn, maar alles moet zijn van een strakke bouwwijze,
demoedig en sterk. De glazen ramen mogen geen andere kleur hebben dan wit of geel. Het huis, waar
de zusters met wereldse mensen moeten praten, moet naar het oosten gericht zijn, en zal staan tussen
het grote bakstenen huis en de kerk, en er zullen vensters zijn zodat de mensen elkaar kunnen zien.
De kerk moet gebouwd zijn van steen, die men uit de berg gehouwen of in de grond gevonden heeft,
en niet van bakstenen; datzelfde geldt voor de gebouwen." (IX Bir. 28:27/32).
Hoofdstuk 29
CB. 9
Ik (Birgitta) zag een lange, brede en middelzware muur, die liep van het grote stenen huis tot aan de
aarden wal, die aan de brede weg in het zuiden ligt. Binnen deze muur zag ik een kerk, waarvan ik de
fundamenten, de muren, de vensters, en hun lengte en breedte nauwkeurig heb waargenomen. Vanaf de
gevel van het genoemde huis zag ik een grote muur tot aan het huis der gezangen lopen, en mij werd
door de Geest gezegd: 'Van deze muur zal een muur gebouwd worden, waar de spreekdeur der
broeders en zusters zal zijn, en hierin zullen twee vensters zijn, waardoor de zusters en de broeders
met elkaar kunnen spreken, en de broeders kunnen hier de noodzakelijke dingen in ontvangst nemen.'
(IX Bir. 29:1/3).
Vanuit deze muur zag ik dan een muur, die zich uitstrekte naar het kleine stenen huis, en daar kreeg ik te
horen: 'Hier zullen de geestelijken wonen.' Vanaf de zuidgevel van dit kleine huis liep een muur die op
een aarden wal stond. En ik hoorde in de geest: 'In deze muur zal een kleine deur zijn, waar de
broeders de noodzakelijke dingen in ontvangst kunnen nemen, zoals hout en dergelijke. En daar zal
ook een ruimte zijn voor de zieken, die onderzocht en verzorgd moeten worden.' (IX Bir. 29:4/7).
Vanaf de muur, die ik op een aarden wal zag staan, liep een andere muur naar het stenen huis, dat
oostwaarts stond, maar deze muur reikte niet helemaal tot aan dat huis. Er was daar namelijk een
kleine tussenruimte, want vanuit de zuidmuur van de kerk liep een andere muur, die zich met de muur
verenigde die op de aarden wal stond, en maakte van deze twee muren één. Mij werd verteld: 'Hier zal
de ruimte zijn waar de broeders zich met wereldse mensen kunnen onderhouden.' (IX Bir. 29:8/10).
Vervolgens zag ik vanaf de westgevel van het grote stenen huis een muur naar het noorden lopen; die
om de appelboomgaard liep, langs de oude bomen, en nadat ze om de appelboomgaard gelopen was,
boog ze weer af naar de oostgevel van het grote huis. Daarna zag ik een muur die uit de oostgevel
kwam en die rechtstreeks naar de muur van de kerk liep. En ik hoorde in de geest: 'In deze muur
zullen drie kamers zijn, die mooi zullen zijn ingericht, en waar bisschoppen en vorsten naar de zusters
kunnen luisteren; of om het noodzakelijke te ontvangen, en als derde, om de zieken, die onderzocht en
behandeld moeten worden.' (IX Bir. 29:11/13).
Daarna zag ik aan de andere kant van het meer een kerk zoals de vorige met zijn gebouwen, en ze was
volledig omringd door een lange, sterke en hoge muur. En ik hoorde in de geest: 'Die huizen en die
kerk zullen na deze kerk gebouwd moeten worden, en zullen op dezelfde wijze gebouwd worden,
zoals je ze nu ziet.'" (IX Bir. 29:14/15).
Hoofdstuk 30
CC. 0
Christus woorden tot zijn bruid over hoe er nederigheid moet zijn in het huis van God, en over
hoe een dergelijk huis (klooster) staat voor het religieuze leven en gebouwd moet worden, en
over de wijze waarop gebouwen en aalmoezen op een rechtmatige manier verworven moeten
worden en over hoe onrechtmatig verworven goederen teruggegeven dienen te worden.
In mijn huis, dat nu slechts minachting krijgt, moet nederigheid zijn. Er moet een stevige muur
tussen de mannen en vrouwen staan, want hoewel ik in staat ben iedereen te verdedigen en te
ondersteunen, zonder dat daar enige muur voor nodig is, wil ik toch als een preventieve
maatregel en als gevolg van de sluwheid van de duivel, de twee ruimtes scheiden. Het moet een
stevige muur zijn, niet erg hoog, maar matig hoog. De ramen moeten eenvoudig en transparant
zijn, het dak redelijk hoog, zodat er niets gezien kan worden dat geen nederigheid betreft.
(IX Bir. 30:1/4) (I Bir. 18:1/4).
De mannen die tegenwoordig huizen voor me bouwen zijn als grootse bouwmeesters, die wanneer
de heer des huizes bij hen binnen komt, geen spier vertrekken en hem voor de voeten lopen. Ze
hogen modder op en vertrappen het goud. Ze bouwen modder, ik bedoel hiermee, dat ze tijdelijke
en aan bederf onderhevige goederen naar de hemel opstapelen, om het zo te zeggen, hoewel ze niet
voor de zielen zorgen, die kostbaarder zijn dan goud. Als ik tot ze wil komen via mijn priesters of
door goede gedachten, vertrekken ze geen spier en lopen ze me voor de voeten, ik bedoel
hiermee dat ze vloeken in mijn naam en mijn werken en woorden zo verwerpelijk als modder
beschouwen. Ze denken zelf veel wijzer te zijn. Als ze dingen wilden bouwen voor mij en mijn
roem, zouden ze op de eerste plaats aan hun eigen ziel moeten bouwen. (IX Bir. 30:5/10)
(I Bir. 18:5/10).
Laat degenen die mijn huis bouwen zorgvuldig bewaken dat geen cent die niet rechtvaardig
verworven is naar het gebouw gaat. Er zijn genoeg mensen die weten dat ze onrechtmatig
verworven goederen bezitten en er toch geen spijt van hebben, noch de intentie hebben en verheugd
zijn om hun bedrog en gestolen goederen terug te geven. Hoewel ze teruggave en tevredenheid
zouden kunnen bewerkstelligen als ze ertoe bereid waren. Zij geven echter een deel van hun
onrechtmatig verworven goederen aan de kerken, omdat zij zich realiseren dat ze deze niet voor
altijd kunnen houden, alsof ze zich met mij kunnen verzoenen door hun donatie. Maar voor hun
nageslacht bewaren ze de goederen, die waarschijnlijk gekocht zijn. Hier ben ik helemaal niet
gelukkig mee. (IX Bir. 30:11/16) (I Bir. 18:11/16).
Een persoon die mij wil verheugen door middel van zijn donaties moet in de eerste plaats de wens
hebben om op het rechte pad te lopen en zou dan de goede werken moeten doen, waarvan hij in
staat is ze te doen. Hij zou het kwaad dat hij heeft verricht moeten betreuren en teruggeven als hij
kan. Als hij het niet kan, zou hij het voornemen moeten hebben om zijn onrechtmatig verworven
goederen terug te geven. Dan moet hij ervoor zorgen dat hij in de toekomst niet weer zulke zonden
begaat. Als de persoon aan wie hij zijn onrechtmatig verkregen goederen dient terug te geven niet
meer leeft, dan kan hij aan mij, die in staat is om iedereen terug te betalen, doneren. Als hij niet in
staat is het terug te geven, maar de bedoeling heeft zich te beteren en met een berouwvol en
nederig hart zich tot mij richt, dan kan ik, hetzij nu of in de toekomst, middelen gebruiken om
hun eigendom terug te geven aan al diegenen die bedrogen zijn, aangezien ik rijk genoeg ben.
(IX Bir. 30:17/22) (I Bir. 18:17/22).
Laat me je uitleggen wat de bedoeling is van het huis dat ik gebouwd wil hebben. Het huis is het
religieuze leven. Ikzelf, de Schepper van alle dingen, door wie alle dingen gemaakt werden en
bestaan, ben het fundament ervan. Er zijn vier muren in dit huis. De eerste is de gerechtigheid
waardoor ik degenen die vijandig zijn ten opzichte van dit huis, veroordeel. De tweede muur is de
wijsheid waardoor ik de inwoners zal verlichten met mijn kennis en begrip. De derde is de kracht
waarmee ik ze zal versterken tegen de intriges van de duivel. De vierde muur is mijn genade, die
iedereen die erom vraagt, verwelkomt. In deze muur zit de deur van genade, waardoor alle
zoekenden welkom zijn. Het dak van het huis is de liefdadigheid waarmee ik de zonden bedek van
degenen die mij zo liefhebben dat ze niet veroordeeld worden voor hun zonden. (IX Bir. 30:23/32)
(I Bir. 18:23/32).
Het dakraam waardoor de zon binnenkomt is de overweging van mijn genade, die de warmte van
mijn goddelijkheid laat doordringen op de inwoners. Dat de muur groot en sterk moet zijn betekent
dat niemand mijn woorden kan verzwakken of vernietigen. Dat het matig hoog moet zijn betekent
dat mijn wijsheid deels begrepen en herkend kan worden, maar nooit volledig. De eenvoudige en
transparante ramen betekenen dat mijn woorden eenvoudig zijn, maar dat het licht van de
goddelijke kennis er toch de wereld mee binnentreedt. Het matig hoge dak betekent dat mijn
woorden niet op een onbegrijpelijke, maar in een overzichtelijke en begrijpelijke manier tot
uiting komen. (IX Bir. 30:33/37) (I Bir. 18:33/37).
Hoofdstuk 31
CC. 1
Gods Zoon sprak: "Schilderijen mogen zich niet aan de kerkmuren bevinden, behalve voorstellingen
die aan Mijn lijden en aan Mijn Heiligen herinneren. Het komt namelijk vaak voor, dat zij, die een kerk
binnenkomen, zich meer verheugen over de afbeeldingen die aan de muren hangen, dan over de
weldaden van Christus. (IX Bir. 31:1/2).
Let verder op dat er drie deuren in de kerk moeten zijn. De eerste, zal de deur van de vergeving van
zonden zijn, en door haar zullen alle wereldse mensen binnengaan, want een ieder die met een
verslagen hart door deze deur gaat en de wil heeft om zich te verbeteren, zal verlichting ontvangen
in zijn verzoekingen, kracht ontvangen om goed te doen, vroomheid in gebed, vergeving van zonden
als ook verstandige inzichten bij alles wat ze doen. Daarom zal deze deur naar het oosten gericht zijn,
want de goddelijke liefde zal stromen voor hen die binnengaan, en het licht van het geloof zal in hen
versterkt worden. (IX Bir. 31:3/5).
De tweede deur, zal de deur van de verzoening en erbarmen genoemd worden, en door haar zullen de
broeders in hun koor binnengaan, want door hun gebeden en hun geloof zullen zondaren dichter bij
God komen, de toestand van het koninkrijk verbeteren en Gods toorn verminderen. Daarom zal deze
deur naar het westen gericht zijn, omdat door de gebeden van de broeders de kracht van de duivel in
velen wordt onderdrukt en door velen wordt weggejaagd, zodat hij niet zovelen in verzoeking kan
brengen als dat hij zou willen. (IX Bir. 31:6/7).
De derde deur, zal de deur van de eer en de genade zijn, en door deze deur zullen de zusters
binnengaan, want elke zuster die door deze deur met een berouwvol hart en met een ongeveinsd doel
om God te behagen binnengaat, zal de genade ontvangen, om in dit leven van deugd naar deugd te
schrijden, om te troosten in verzoekingen, en om de eer te verkrijgen in het komende leven. Daarom
zal deze deur naar het noorden gericht zijn, want naarmate de koelte van alle goddeloosheid van de
duivel uitgaat, zo zal de rijkdom der zegeningen en de warmte van de Heilige Geest in hen, die
hier binnentreden, uitgestort worden, en de vurigheid van de goddelijke liefde zal toenemen in
hen. (IX Bir. 31:8/9).
Hoofdstuk 32
CC. 2
Christus sprak: "Ik ben Degene, die Abram gebood zijn zoon te offeren, niet omdat Ik te voren zijn
onovertreffelijke gehoorzaamheid niet kende, maar omdat Ik wenste, dat zijn goede wil getoond kon
worden aan hen die na hem kwamen en hen tot hetzelfde zou aansporen. Zo wil Ik ook nu, dat de
heren van het land een klooster zullen bouwen ter ere van Mijn Moeder, opdat de zonden in het rijk
verminderen. Tot het oprichten van dit klooster vraag ik het volk om hulp, niet omdat het nodig is voor
Hem, die Heer is over alles, maar opdat hun bereidwilligheid een goed voorbeeld voor anderen mag
zijn. (IX Bir. 32:1/3).
Daarom moet een ieder, die de wettige leeftijd bereikt heeft en ongetrouwd wil blijven, hetzij man of
vrouw, een penning (gangbare munt) geven. Eveneens moeten zij, die getrouwd zijn, voor zichzelf en
hun vrouw twee penningen geven voor het bouwen van Mijn Moeders klooster. En zij, die zonen en
dochters hebben, die de wettige leeftijd van zestien jaar bereikt hebben moeten voor ieder kind een
penning geven, opdat hun liefde en gehoorzaamheid groter zal worden. Maar religieuzen, die Mij
zichzelf geven en al wat het hunne is, en de priesters, die deel aan Mij hebben, zijn vrij. Eveneens zijn
er uitzonderingen voor knechten en dienstvolk, omdat zij hun brood eten in het zweet huns aanschijns
en geen meester over zichzelf zijn." (IX Bir. 32:4/8).
Hoofdstuk 33
CC. 3
Christus sprak: "Het Gouden Schrift zegt, dat wanneer Mozes voor het volk bad, Aäron en zijn
gevolg zijn handen ondersteunden, zodat zij niet vermoeid zouden worden, omdat ze zolang uitgestrekt
waren. Maar waarom hadden ze dat nodig? Had Ik, God, hem niet kunnen versterken, daar Ik hem
kracht gaf om te bidden? Ja, dat zou Ik hebben kunnen doen, maar dit zou voor degenen die afstand
hebben gedaan van alles, om alleen aan God vast te houden, een teken zijn, dat de menselijke natuur
zwak is en ondersteuning nodig heeft. Daarmee Gods vrienden evenzo bestaan kunnen en niet bij hun
Goddelijke contemplatie (beschouwing) worden afgeleid van tijdelijke zaken, zo zal hun een grotere
troost verleend worden, zodat zij met een des te grotere kracht tot het Goddelijke verheven kunnen
worden. (IX Bir. 33:1/6).
Daarom zal men voor het besturen vier mannen nemen die een goede naam, levenswandel en
leeftijd hebben. Zij zullen aalmoezen en kleding onder de armen verdelen en moeten bereid zijn om
de woorden van de zusters en de broeders aan te horen en te beantwoorden, en zij zullen in staat
moeten zijn om met wereldse heren over zaken die het het klooster aan gaan te spreken, en evenzo
om de lasten van de abdis te verlichten. (IX Bir. 33:7/8).
Maar daarmee deze broeders zich des te betrouwbaarder in opdrachten tonen, die ze hebben
ontvangen, zullen ze deel nemen aan het kloosterleven en aan al het geestelijke goed dat in het
klooster wordt gedaan. Ze zullen sober leven en op hun mantel een rood kruis dragen in de buurt
van het hart, als teken van goddelijke vriendschap en liefde. Ze zullen in wereldse zaken gehoorzaam
zijn aan de abdis en in geestelijke zaken aan de biechtvader, en zij zullen in dezelfde liefde en een
kloosterleven leven, met dezelfde manieren, gehoorzaamheid en plicht als degenen die in het klooster
wonen, zodat er geen verschil heerst in manieren, in eten en in tucht. Ze mogen geen bevelen van
anderen aannemen dan van de abdis of de biechtvader. (IX Bir. 33:9/12).
Wanneer één van hen zo'n ongehoorde of afschuwelijke zonde heeft begaan, dat daardoor de Orde
bezoedeld wordt of het klooster in diskrediet wordt gebracht, moet zo'n iemand in de
kloostergevangenis worden opgesloten. En als de biechtvader niet in staat is om dit recht te zetten, zal
men de bisschop om raad en hulp vragen, waarbij de instelling van de heilige Regel zal worden
nageleefd. De biechtbvader moet voorschrijven hoe te vasten, op welke tijden zij eten, of stilte in acht
nemen, en wanneer te slapen, en wanneer en hoe zij het klooster zullen verlaten om zich naar de heren
van het land te begeven. (IX Bir. 33:13/15).
Evenzo zullen zij eerbare kleding dragen, de Getijdengebeden lezen, als ook waar ze in de kerk moeten
staan en het lichaam van Christus moeten ontvangen. Hij zal plaats voor hen inrichten, waar zij kunnen
eten en slapen, en zij zullen een speciale begraafplaats moeten hebben. Van deze vier, die het
kruisteken dragen, kunnen er één of twee priesters zijn, maar men zal in acht moeten nemen dat zij in
alles aan de abdis of biechtvader gehoorzaam zijn. Wanneer sommige van deze arbeiders of
handwerkslieden zich aan deze Regel willen onderwerpen, moeten zij zich onderwerpen aan dezelfde
wetten en regels, met uitzondering dat ze geen kruis dragen. Eén van de vier genoemde mannen zal
overste over de anderen zijn en door hem zullen zij geleid en geïnstrueerd worden, na de raad en het
voorschrift van de abdis en naar het bevel van de biechtvader in geestelijke zaken." (IX Bir. 33:16/19).
Hoofdstuk 34
CC. 4
Gods Zoon sprak: "Ik heb je eerder gezegd, dat men in het huis der gezangen 13 altaren in 13 graden
zal hebben, naar de roeping en de ontvlamming van Mijn Geest die aan elke Apostel is gegeven. Het
allereerste altaar moet worden toegewijd aan Petrus, prins der Apostelen, want hij werd als eerste
geroepen en gekozen, en eveneens de eerste door zijn krachtige waardigheid en het feit dat hij
dezelfde dood leed als Ik. (IX Bir. 34:1/2).
Aan de rechterzijde van het altaar van Petrus zou men als eerste het altaar van Paulus moeten hebben,
want hoewel hij Mij niet gezien heeft, toen Ik leefde op aarde, zag hij Mij niettemin in een geestelijk
visioen en werd daardoor volmaakter in zijn ijver voor de zielen ontstoken en werkte veel meer in
Zijn liefde, daarom won hij ook de naam, het leven en de waardigheid van een Apostel.
(IX Bir. 34:3).
Het tweede altaar aan de rechterzijde zal voor Jakobus, de zoon van Zebedeüs zijn, die voor zijn
geduld en zijn gloeiende verkondiging meer verdient heeft te worden verheerlijkt dan de anderen.
Het derde altaar aan de rechterzijde zal toebehoren aan de evangelist Johannes, die
door zijn kuise liefde Mijn hele bijzondere vriendschap heeft gewonnen, zodat hij de evangelische
waarheid op een diepere wijze heeft beschreven dan anderen. (IX Bir. 34:4/5).
Het vierde altaar aan de rechterzijde zal aan Bartholomeus toebehoren, die aardse rijkdom
verafschuwde, die armoede liefhad en leed geduldig verdroeg. Het vijfde altaar aan de
rechterzijde zal voor Filippus zijn, die vleselijke driften verafschuwde, maar aan velen het
eeuwige leven schonk. Het zesde altaar aan de rechterzijde zal aan Thomas behoren, die aan
Mijn zijdewond het volmaakte geloof leerde kennen, en die standvastig was in de volmaakte
liefde. (IX Bir. 34:6/8).
Aan de linkerzijde van het altaar van Petrus, prins der Apostelen, zal men als eerste het altaar van
Andreas moeten hebben, die Mij, zijn Meester, volgde en zich niet wegens de smaad van het kruis
schaamde. Het tweede altaar aan de linkerzijde zal aan Matteüs toebehoren, die afstand deed van
wereldse gewin en een meester der zielen werd. Het derde altaar zal toebehoren aan Jakobus, de
zoon van Alfeüs, die in het vlees erg leek op Mij, en die nu, net als Ik, ergens in de hemel is.
(IX Bir. 34:9/11).
Het vierde altaar aan de linkerzijde zal aan zijn broeder Simon toebehoren, die vleselijke
verwantschap verachtte en het verdiende om vervuld te worden met de wijsheid der hemelingen. Het
vijfde altaar aan de linkerzijde zal aan Taddeüs toebehoren, die met de zuiverheid van zijn hart
moedig tegen de duivel vocht. Het zesde altaar aan de linkerzijde zal aan Mattias toebehoren, die
walgde van de gewinzucht van Mijn verrader en wegens zijn nederigheid verdiende om naar de
plaats van de eeuwige eer te komen. (IX Bir. 34:12/14).
Nu kun je je afvragen, waarom Ik Johannes en de andere Apostelen van Mijn geslacht in waardigheid
niet voor Petrus heb geplaatst. Ik wil je antwoorden, de mens heeft een volmaakte liefde voor God,
wanneer hij niet iets voor zichzelf houdt, maar verlangt naar alle deugd en volmaaktheid. Hij heeft
een volmaakte liefde voor zijn naaste, wanneer hij de bozen of slechten goed maakt, ook wanneer zij
hem tot toorn verbitteren, en de goedwillenden een nog groter goed bewijst, vooral bij degenen bij
wie hij vindt dat zij ijveriger zijn in goede werken. (IX Bir. 34:15/17).
Omdat Petrus nu ijveriger en warmer van liefde was en niets als zijn eigendom beschouwde, met
uitzondering van dat wat hem in eeuwigheid gegeven zou worden, daarom viel het pausschap hem toe,
zodat niet het vlees voor de geest gezet zou worden. Het feit dat Johannes meer tekenen van liefde en
toewijding had, was te danken aan zijn kuisheid en toekomstige standvastigheid. (IX Bir. 34:18/19).
Om de zoetheid van zijn goedheid uit te breiden en zijn liefde te tonen, koos God soms, om het geloof
te vergroten, de tijd en de personen uit, waarmee Hij met Zijn geschapen werk verheerlijkt wil
worden, en soms vuurt Hij, zoals een smit, dat aan, wat afgestompt en koud geworden is, om zo de
zwakke te verhogen en de trotse ten val te brengen, zodat God boven al het andere geëerd en
geprezen wordt." (IX Bir. 34:20).
Hoofdstuk 35
CC. 5
Gods Zoon sprak: "Toen Ik op aarde samen met de Apostelen leefde, werkte Ik alleen voor dat wat
nuttig was voor de zielen, want het was niet voordelig of aangenaam om zowel de zielen als de wereld
tegelijkertijd te dienen. Daarom geloofden gelovige mannen en vrouwen in een fysieke dienst, en zij
waren geen Apostelen, en werden ook niet zo genoemd, maar zij verrichten en ontlasten alleen het
werk voor hen, die Mij meer op een bekende manier dienden, namelijk voor de Apostelen.
(IX Bir. 35:1/2).
Zo is het ook nu. Ik sprak voorheen met je over het aantal dienstmaagden van Mijn Moeder, die
haar intenser moesten dienen dan anderen, van wie sommigen smakelijker eten hadden, anderen
waren ziekelijk en afgeleefd, sommigen minder gewend om te werken, anderen meer op meditatie
gericht. Dus als de noodzaak en de ruimte dit vereist, moet de Abdis vier vrouwen binnen de
poort nemen om te helpen in de keuken. (IX Bir. 35:3/5).
Deze vrouwen zullen van rijpere leeftijd zijn, goede zeden en een goede reputatie hebben, en ze zullen
het vuur in stand houden en hout en water binnenhalen, en het afval van het klooster wegbrengen en de
minder sterke zusters bij hun werk helpen. Deze keukenhulpen mogen voor hun werk in kerken en
naar andere plaatsen in het klooster gaan, en zij zullen hun kamers dicht bij de keuken en de poort
hebben, zodat zij altijd klaar staan om iets aan te kunnen nemen of weg te dragen, dat wat nodig is in
de werkruimtes. (IX Bir. 35:6/7).
Maar ze zullen niet met de kloosterzusters in het koor, in de slaapzaal of in de eetzaal samen zijn,
maar ze zullen buiten het koor staan, wanneer zij alleenstaand zijn, en ze zullen niet samen eten met
de kloosterzusters, maar zullen leven van de aalmoezen van de zusters of leven van de vereisten die
de Abdis hen gegeven heeft. Ze moeten de Abdis gehoorzamen, en ze kunnen in de eetzaal, na de
maaltijden van de zusters, eten. (IX Bir. 35:8/9).
En als herkenningsteken zullen zij de scapulier zonder kap dragen. Als het onvermijdelijk is dat iets
van de leken in de keuken gedaan moet worden, zullen één of twee van deze kokkinnen daarbij zijn
en er op letten dat er niets tegen de Regel gebeurt. Evenzo kunnen de broeders twee koks hebben
wanneer het nuttig en noodzakelijk is voor hen. Die koks zullen echter geen monnikspij dragen, maar
een mantel over de rok, en daar zal een kleine kap aan vast genaaid zijn, zoals het bij andere mannen
met reine levenswandel gebruikelijk is. Wannee zij arbeiden, zullen zij de mantel afleggen en in
plaats daarvan één voor dit doel bestemde kap dragen, zoals de lekenbroeders van de Orde van de
heilige Benedictus en heilige Bernardus (Bernard) dit hebben, met een gordel van zwart leder."
(IX Bir. 35:10/14).
Hoofdstuk 36
CC. 6
Gods Zoon sprak: "Daar scherpe dingen verlangens opwekken, is het voor gezonde mensen in het
klooster nuttig niet voortdurend peper en komijn of andere dergelijke kruiden te gebruiken, maar de
gebruikelijke kruiden die in de grond groeien waarop ze wonen. Bij vieringen met de negen lezingen
kan het hen voor hun arbeid als verfrissing worden toegestaan zoiets te gebruiken, en zieken en
zwakken hebben het recht, om het zo vaak te gebruiken als nuttig voor hen is." (IX Bir. 36:1/2).
Hoofdstuk 37
CC. 7
Jezus Christus, Gods Zoon sprak: "Zoals de Vader genoemd wordt, die uit wederzijdse vereniging
van een Zoon getuigt, ja één, die Zijn Zoon is, nadat Hij uit zijn vlees geboren is, zo ben Ik God, de
Vader van allen, want Ik giet de ziel in het lichaam, en door Mijn lijden en de kracht van Mijn
Goddelijke ingeving baarde Ik hem opnieuw en vernieuwde hem, nadat zijn soort misvormd
geworden was. (IX Bir. 37:1).
Zoals Ik derhalve de Vader van allen ben die geschapen en wedergeboren zijn in de doop, zo ben Ik
ook de Vader van allen die Mijn leven hier op aarde navolgen en het pad van Mijn geboden volgen.
Daarom kan Maria, de Moeder van Mijn menselijke gestalte, zowel Moeder als Dochter genoemd
worden: Moeder, omdat zij Mijn vlees heeft gebaard, Dochter, omdat zij Mijn wil volgde. Een
gelijkheid met haar lichaam kwam in zekere zin in Mijn vlees tot uitdrukking, en de gelijkheid van
alle deugden straalde volkomen uit in haar hart en in haar daden. (IX Bir. 37:2/4).
Omdat Mijn Moeder nu dochters wil kiezen, wiens gids en stuurman Ik ben, en waarvan Ik je de
nieuwe reglementen heb onthuld, daarom wil Ik jullie Vader zijn en zo genoemd worden, en als teken
daarvoor geef Ik je twee bijzondere voorrechten. De eerste is, dat ze altijd het sacrament van Mijn
lichaam op het altaar zullen hebben, in een passende schrijn bestaande uit saffier of kristal, zodat ze
Mij steeds ijveriger begeren, die ze dagelijks onder een vreemde gestalte zien, totdat zij zich bewust
worden van de waarheid der dingen. (IX Bir. 37:5/6).
Het tweede voorrecht is, dat als een zuster lijdt aan een dergelijke ziekte, vanwege haar braken, zij
het sacrament van Mijn lichaam niet kan aannemen, en dat ze gevaar loopt, zonder het brood der
opgang te sterven, dan sta Ik toe, de God van allen, dat de Abdis of degene, die de opdracht daartoe
geeft, het sacramentele vat uit het klooster te halen, en bij de zieke te brengen, en zonder Mijn lichaam
aan te raken, het aan de zieke te tonen met de woorden: 'Moge uw geloof u helpen tot zaligheid en het
eeuwige leven.'" (IX Bir. 37:7).
De Heilige Birgitta antwoordde: "O Heer, U gever van alle genade, wees niet vertoornt, wanneer ik
spreek! U giet in waarheid een overstromende hoeveelheid vrijgevigheid in ons; ja, wanneer het was
toegestaan, zou men kunnen zeggen, dat U verkwistend rijk aan genaden zijt, en dit is veel meer dan
wij kunnen verlangen. Wie zal ooit Uw zo grote lieflijkheid en goede genegenheid kennen leren,
wanneer hij niet, door Uw Geest bedwelmd is! Er staat immers geschreven, dat in de tijd van het
Oude Testament, degenen stierven, die de Heilige Ark zagen en aanraakten, die U aanriepen. En nu
staat U toe, dat men U zelfs aanraakt, Degene die de waarheid zelf is, die deze tekenen voorzegd heeft!
Hoe rein moet Hij toch zijn, die de hoogste God nadert!" (IX Bir. 37:8/13).
God antwoordde: "Verwonder jij je hier zo over, Mijn dochter, dat het ene vat het andere nadert? Zoals
bij de invoering van Mozes ark die de gebrekkige muren deed instorten en het afgodenbeeld dat
vernietigd werd. Zo werd de hoogmoed van de duivel door de maagdelijke liefde tot een schande, werd
de hardheid van het hart weekhartig en werd de onreinheid van het vlees overwonnen. Wat is verrassend
aan het feit, dat Hij, die de eer had om uit een Maagd geboren te worden, aangeraakt werd door een
maagd? (IX Bir. 37:14/17).
De maagdelijke liefde kan alles met God doen als het samengaat met echte nederigheid. Toch laat Ik,
zodat men daarmee niet de uitlatingen van de priesters en andere wijze mannen bij voorbaat negeert,
deze genadegaven der macht en het bestemmingsrecht aan de prelaten. Want evenzo weinig als
Mozes en de Profeten niet werden gelezen zonder het advies en het onderzoek van de overpriesters,
evenzo weinig zullen ook Mijn woorden zonder de autoriteit en goedkeuring van de bisschoppen
worden gelezen; want hen heb Ik immers de macht gegeven om te binden en los te maken, en zij
die hen minachten, minachten Mij." (IX Bir. 37:18/20).
Hoofdstuk 38
CC. 8
Gods Zoon sprak: "Ik heb je eerder verteld hoe de zusters en broeders begraven moesten worden. Nu
voeg Ik eraan toe, dat, wanneer de kerk klaar is, de omgang binnen de ijzeren versperring met reine
en gepolijste stenen of bakstenen bedekt zal worden. Al het reine is immers goed voor de reinen. Het
kerkhof moet binnen de grote muren aangelegd worden, daar waar het meest geschikt is, en daar zullen
de zusters begraven moeten worden. Maar wanneer zij in de omgangen begraven worden, moet men er
goed op bedacht zijn dan men geen oneffenheden in de grond aantreft, zodat men na de bijzetting of
begrafenis het weer in zijn vroegere toestand en vorm hersteld kan worden. (IX Bir. 38:1/5).
Evenzo moet de vloer van de kerk bestaan uit gladde en reine stenen, zodat zij die binnentreden niet
tegen grafstenen of oneffen liggende stenen stoten, maar dat zij een reine en schone plaats voor hun
Goddelijke gebeden hebben. Wanneer geestelijke of hooggeplaatste mannen in de kerk worden
bijgezet, moet men er goed op bedacht zijn dat de grond in zijn vroegere schoonheid en op de juiste
wijze wordt hersteld, nadat de lichamen zijn begraven." (IX Bir. 38:6/7).
Hoofdstuk 39
CC. 9
De Moeder van Christus sprak: "Iedereen die op een hoge zetel zit, ziet het licht op de middag.
Degenen die zich aan de rechterzijde bevinden, worden vroeg wakker, en zij die zich aan de
linkerzijde bevinden, rillen van de nachtelijke dauw. Wie zich op de nederigste plaats bevind, sterft in
het donker van de nacht. Daarom moet iedereen, die dit huis binnengaat ervoor zorgen dat hij niet de
dood in plaats van het leven en de kou in plaats van de warmte liefheeft. Wie in Mijn huis
binnenkomt, moet ook oppassen voor de vijand, die aan de deur staat. Hij zal daarom het verstand
als gids en God als wegwijzer moeten hebben. (IX Bir. 39:1/6).
Moge dit huis, waar Ik eerder over heb gesproken, zijn als een vuur, dat zich eerst in het stro over de
grond verspreidt en daarna naar het dak en het gehele huis, zodat zij die daarbuiten zijn, er niets van af
weten, voordat het gehele huis in vuur en vlam staat. Moge dit huis in de Heilige Geest worden
versterkt zoals bij Elia, die, nadat hij het brood gegeten en het water gedronken had, door deze spijze
gesterkt werd, en veertig dagen en nachten door de woestijn trok zonder eten of drinken.
(IX Bir. 39:7/8).
Ja, iedereen die dit huis binnengaat, zal voor elke dagreis worden versterkt en verkwikt, en de
geestelijke kracht en de gloed van het geloof en de liefde mogen met hen meegroeien. Moge God met
hen zijn, die dit huis binnengaan, zoals Hij met Jakob was, die alleen het huis van zijn vader verliet,
met een talrijke schare terugkeerde en de Vader van Jozef werd, die de redder van het volk werd
genoemd, nadat hij zijn volk gered had. (IX Bir. 39:9/10).
Moge God dit huis en degenen bewaren, die daarin binnengaan, zoals Hij Zijn Apostel bewaarde in
het vat met kokende olie, en moge Hij degenen die (dit huis) liefhebben, vergunnen, dat zij niet
verbranden in het vat met olie voor de liefde van de wereld, en de moed verliezen en bezwijken
door het wereldse ongeluk. Ja, moge al degenen die dit huis binnengaan vruchtbaar worden, zoals het
koren dat honderdvoudig vrucht draagt, en als de kruik olie van de weduwen, zodat zijn van deugd
naar deugd voortschrijden, totdat zij God in eeuwige gelukzaligheid mogen zien. (IX Bir. 39:11/12).
Moge dit huis ook door de geestelijke verdedigingsmuur verstevigd worden, die zo sterk en stevig
moet zijn, dat de vijand, wanneer hij zich er doorheen wil graven, tegen zichzelf zegt: 'Ik heb te
weinig tijd om het te ondermijnen en ik heb ook geen werktuigen waarmee ik naar de fundamenten
kom, en nog minder tot aan de muur zelf.' (IX Bir. 39:13).
En moge God naar dit huis kijken, zoals Hij Zijn volk zag, toen Hij hen uit Egypte leidde en hen de
weg wees overdag door een wolkentoren en 's nachts door een vuurkolom. Moge Hij ook degenen die
dit huis binnengaan zegenen, zoals Hij Zijn Apostelen en mij, Zijn Moeder, gezegend heeft, door ons
de Heilige Geest te geven en te beloven bij ons te blijven tot het einde der tijden. Er zal in dit huis
ook een poort zijn waardoor allen mogen binnengaan, en zij die binnentreden, zullen tot de schapen
van mijn Zoon behoren, en luisteren naar de stem van Hem die Zijn ziel voor hen heeft gegeven, ja,
moge de Vader hen met Zijn macht beschermen, moge de Zoon hen leiden met Zijn wijsheid, en moge
de Heilige Geest hen met Zijn liefde ontsteken, zodat wanneer de wolf in schaapskleren komt, het de
schapen alleen maar tot grotere verdiensten zal brengen, en hijzelf (wolf) hen brengt naar de woning
die voor hen is bereid." (IX Bir. 39:14/16).
Vervolgens zei Gods Moeder: "Weet ook, dat Gods profeet het bevel ontving, om het ondankbare volk
een beschrijving van de vernietigde tempel voorteleggen, die hij in een geestelijk visioen had gezien,
niet omdat er lichamelijke dingen in de hemel zijn, maar opdat daarmee het geestelijke (met behulp
van het lichamelijke) wordt begrepen, zodat daarmee het ongehoorzame volk zijn ondankbaarheid zou
inzien, en met zijn boosheid zou ophouden en zich gereed zou maken om Gods beloften te
ontvangen, dit volk dat Gods beloften niet heeft ontvangen, omdat ze volhardden in hun slechtheid en
hun wil niet ten goede wilden keren, daarom zal de tempel niet herbouwd worden, in alle eeuwigheid.
Maar in Mijn huis zullen niet alleen materiële muren gebouwd worden, maar daar zullen ook de zielen
der gerechtigheid mijn Zoon bevallen, en zij zullen in zich de beschrijving van de geestelijke tempel
voleindigen, die Gods profeet in de geest heeft gezien." (IX Bir. 39:17/18).
Hoofdstuk 40
CD. 0
Gods Zoon sprak: "Drie vruchten zullen van Mijn Regel komen. De eerste zullen voortkomen uit de
vrucht, die volgens de gewoonte van de bruid leven en toch niet willen leven, zij, die de wil en de
begeerte van de Bruidegom voelen en toch wensen, dat de wil van de Bruidegom naar hun wil zich zal
richten. Deze vrucht kan de begeerte van de Bruidegom niet volledig voelen, daar zij niet trachten de
gehele zoetheid van de Bruidegom te verkrijgen. (IX Bir. 40:1/3).
De tweede vrucht is zij, die wenst, om aan Zijn vreugde deel te hebben, maar het toch
moeilijk vindt, om Zijn lijden te verduren. Deze vrucht is als een ridder die de gerechtigheid en de
reden daartoe vergeet, waardoor hij de zegekrans zal verliezen, die in de tijd van het geluk een rijke
beloning zoekt, maar zijn Heer in tijden van vermoeienissen en tegenspoed toch niet wil volgen.
(IX Bir. 40:4/5).
De derde vrucht is zij, die niet alleen zichzelf en al het hare in Gods handen legt en van alles afstand
doet, van wat ze begrijpt, waardoor ze eerder als een lastdier wordt dan als een mens, die alleen de
vreugde van haar Heer zoekt en blij is in tegenspoed en demoedig en angstig in tijden van geluk. Deze
vrucht verdient het, dat God in Zijn erbarmen opstaat, en dat zij de beloofde vreugde ontvangt, waarop
de heidenen zich zullen verheugen, waarbij de lauwe warm zal worden en zij die bevroren zijn
ontdooien." (IX Bir. 40:6/7).
Hoofdstuk 41
CD. 1
Christus, de Zoon van God sprak: "Nu is de Regel beschreven, haar bloemen zijn opgezet en in kleuren
gerangschikt. Ga nu tot de plaats waar je de Paus en de keizer mag zien! Want deze regel zal als een
lichtschijnsel in een kandelaar zijn, en zal zich naar voren dringen en vervolmaken totdat de derde
vrucht zich toont, die de korenaar breekt en het zuivere graan in de schuur laat rusten."
(IX Bir. 41:1/3).
Hoofdstuk 42
CD. 2
Christus sprak tot de bruid en zei: "Schrijf in Mijn naam deze woorden aan de keizer: Ik ben het licht
dat alles heeft verlicht toen de duisternis alles bedekte. Ik ben het licht, dat onzichtbaar is, wat de
Goddelijkheid betreft, maar wat de menselijke vorm zichtbaar heeft getoond. Ik ben ook het licht die u
in de wereld heeft gezet als een bijzonder licht, zodat men bij u meer rechtvaardigheid zou vinden
dan bij anderen, en opdat u allen tot rechtvaardigheid en vroomheid zou leiden. (IX Bir. 42:1/3)
(VIII Bir. 51:1/3).
Ik kondig u alzo aan, dat Ik, die het ware licht is, en die u de troon van uw rijk liet beklimmen, omdat
het Mij behaagde, spreekt door een vrouw woorden van Mijner gerechtigheid en Mijner
barmhartigheid. Neem daarom de woorden in de boeken aan, die deze vrouw volgens Mijn dictaat
heeft geschreven, onderzoek ze en werk er aan, dat Mijn rechtvaardigheid wordt gevreesd en Mijn
barmhartigheid wijselijk wordt verlangd. (IX Bir. 42:4/5) (VIII Bir. 51:4/5).
Maar u, die de keizerlijke waardigheid heeft, zou moeten weten, dat Ik, de Schepper ben van alle
dingen, die een regel voor nonnen heeft gedicteerd ter ere van Mijn geliefde maagdelijke Moeder en
deze heb Ik gegeven aan de vrouw (Birgitta) die u schrijft. Lees ze daarom door en werk met de
Paus daaraan, dat deze door Mijn mond gedicteerde regels door hem, die Mijn vertegenwoordiger op
aarde is, onder de mensen herkend wordt, nadat Ik, God, haar voor Mijn hemelse heirschare voor
goed bevonden heb." (IX Bir. 42:6/7) (VIII Bir. 51:6/7).
Hoofdstuk 43
CD. 3
Gods Zoon sprak: "Nadat hij, die Ik Mijn zoon heb genoemd, ongehoorzaam is geworden, en eerder
een schurk dan een gehoorzame zoon genoemd kan worden, nadat hij niet de eerste weg is gevolgd,
die hem aangewezen is om tegen de heidenen op te trekken, toon Ik hem nu een andere weg; wanneer
hij die volgt, zal hij gered worden. Deze weg houdt in, dat hij naar de Paus gaat, want de grootste
zondaars zullen bij de hoogste bisschop en naar zijn raad verzoend worden." (IX Bir. 43:1/2).
Hoofdstuk 44
CD. 4
Een ontroerende openbaring over paus Urbanus, ontvangen van de bruid van Christus in Rome en
met betrekking tot de bevestiging van de Regel van de Heilige Verlosser en de aflaten van de Heilige
Petrus in ketenen door Christus aan het klooster van de Heilige Maagd in Vadstena toegekend
gekregen.
De Zoon van God sprak tot de bruid: "Een persoon die een bal garen vindt met daarin verstopt fijn
goud zal niet rusten totdat hij het goud vindt. Als hij eenmaal het goud gevonden heeft zal de
eigennaar het gebruiken voor zijn eigen comfort en eer. Deze paus Urbanus is van een soort goud
dat kneedbaar is voor goede doeleinden, maar hij wordt omringd door wereldse zorgen. Ga daarom
naar hem toe en vertel hem van Mij het volgende: Je tijd is kort. Sta op en onderzoek hoe de aan jou
toevertrouwde zielen redding kunnen verkrijgen. Ik gaf je als komende van Mijn eigen bijzondere
lippen een orderegel die moet worden opgericht en is begonnen in Vadstena, Zweden.
(IX Bir. 44:1/6) (IV Bir. 137:1/6).
Nu wil Ik dat je het niet alleen bevestigd door je autoriteit, maar ook door kracht te geven in je zegen,
want jij bent Mijn vicaris op aarde. Ik dicteerde het en begiftigde het met een geestelijke gave door
toekenning van de aflaten aangetrokken tot de Roomse kerk van de Heilige Petrus in ketenen.
Goedkeuring, daarvoor, in de ogen van de mensen die zijn gesantioneerd of bekrachtigd in de ogen
van Mijn hemelse Gastheer. Als je een teken zoekt om te weten of Ik het ben die dit zegt, Ik heb je het
al eerder getoond, toen je voor het eerst Mijn woorden hoorde, je ziel werd geestelijk getroost bij de
komst van Mijn bode. Als je een teken zoekt, niemand zal je het geven behalve dat van de profeet
Jona. (IX Bir. 44:7/11) (IV Bir. 137:7/11).
Jij, Mijn bruid, aan wie Ik deze genade toonde, als je de brief en de gunst van de paus en zijn zegel
op de concessie van de aflaten niet kunt krijgen zonder betaling vooraf, Mijn zegen is genoeg voor
jouw. Ik zal Mijn woorden bevestigen en goedkeuren en al de heiligen zullen jouw getuige zijn, en
laat Mijn Moeder jouw zegel zijn, Mijn Vader jouw borg zijn, en de Heilige Geest de Trooster van
de hen zijn die naar jouw klooster komen." (IX Bir. 44:12/13) (IV Bir. 137:12/13).
Hoofdstuk 45
CD. 5
Gods Zoon sprak: "Zeg tot hem (Petrus van Alvastra) dat hij de door Mijn Geest voorgeschreven
Regel opschrijft, maar neem in acht, dat je niets weglaat of toevoegt van uit je eigen geest, maar
alleen dat dicteert wat Ik je heb gezegd. Maar wanneer de schrijver iets aan de regels van de Vader wil
toevoegen wat hem passend lijkt, en voelt dat de gebruikelijke ingevingen van Mijn Geest hem
bijstaan, zo is het Mij niet onaangenaam, want Benedictus, Franciscus en andere vaders hebben, zoals
de bijen doen, veel van hun vaders overgenomen en hun eigen regels toegevoegd, en dat beviel Mij,
want ze hadden Mijn Geest, en hun wil was gericht op Mijn wil. Daarom is Mij alles welgevallig
van wat ze hebben ingesteld." (IX Bir. 45:1/3).
Hoofdstuk 46
CD. 6
"Ik wil je tonen aan welke Regel men zich moet gehouden in het klooster van Mijn Moeder. Ook de
heremieten en de heilige vaders hadden immers ingevingen van Mijn Geest. Daarom zul je aan de
schrijver alles openbaren, wat jij in Mijn Geest hoort, en nauwkeurig daarop letten, dat je aan Mijn
woorden geen woord van je eigen geest zult toevoegen. Misschien wil je weten, waarom Ik, de
Schepper van allen, niet tot de wijzen of tot hen spreek, die door iedereen begrepen en ervaren
wordt. (IX Bir. 46:1/4).
Ik antwoord je: Ik had vele profeten, die de woorden van Mijn Geest alleen konden overbrengen door
middel van tolken en schrijvers, en toch kwamen deze woorden aan het licht tot algemene kennis.
Toen Gods gaven aan velen werden overgegeven, werd God daardoor nog zeer veel meer vereerd.
Want Ik heb voorzeker vrienden die Ik Mijn wil te kennen geef, maar Ik wil jou iets nieuws en ouds
tonen, als een nieuw vat, zodat de hoogmoedigen nederig worden en de nederigen verheerlijkt
worden." (IX Bir. 46:5/7).
Hoofdstuk 47
CD. 7
Toen de heilige Birgitta enige dagen na de dood van haar man zich zorgen maakte over zijn positie,
storte ze haar hart uit aan de Geest des Heren, die haar ontstook. In haar geest zag ze een heldere wolk,
en vanuit die wolk hoorde zij een stem, die tot haar zei: "Ik ben jouw God, die met je praten wil." Ze
was bang en vreesde dat het een zinsbegoocheling van de vijand zou kunnen zijn. (IX Bir. 47:1/3).
Maar toen hoorde ze vervolgens: "Vrees niet, want Ik ben de Schepper van allen en geen bedrieger. Je
moet weten dat Ik niet alleen voor jou spreek, maar voor de redding van alle Christenen. Luister
daarom naar wat Ik zeg! Jij zult Mijn bruid en Mijn boodschapster zijn, en je zult geestelijke dingen
en hemelse verborgenheden horen en zien, en Mijn Geest zal tot je dood bij je blijven. Heb daarom een
vast geloof, want Hij, die geboren werd uit een reine Maagd, leed en stierf voor de verlossing van alle
zielen, stond op uit de dood en ging naar de hemel, Diegene ben Ik, die nu met Mijn Geest tot je
spreekt." (IX Bir. 47:4/8).
Hoofdstuk 48
CD. 8
Terwijl de heilige Birgitta bad, verscheen Christus aan haar en sprak: "Zeg tegen subprior Petrus, dat
Ik als een heer ben wiens kinderen gevangen werden gehouden in een harde bankschroef, en de
boodschapper stuurde om zijn kinderen te bevrijden en anderen te waarschuwen, om niet in de handen
van de vijand vallen, die zij als hun vrienden beschouwen. Zo heb Ik, God, vele kinderen, namelijk
de Christenen, die in de harde boeien van de duivel gevangen zitten. Daarom zend Ik je, uit liefde,
woorden uit Mijn mond, die Ik via een vrouw spreek. Luister daarom naar haar woorden broeder
Petrus, en schrijf de woorden in het Latijn op, die zij in Mijn Naam zegt. Voor elke letter geef Ik je
geen goud of zilver, maar een schat die niet veroudert." (IX Bir. 48:1/5).
Deze openbaring vertelde vrouwe Birgitta, in naam van Christus, aan de prior, die toen nog subprior
was. Hij wilde erover nadenken en stond 's avonds in de kerk en twijfelde in gedachten aan zichzelf.
Toen hij uiteindelijk demoedig besloot om de vertelde Goddelijke openbaringen niet aan te nemen of
op te schrijven, omdat hij zich te onwaardig vond om zoiets te doen en ook de zinsbegoocheling van
de duivel wantrouwde, werd hij door een Goddelijke tuchtiging door zo'n harde oorvijg getroffen,
dat hij gelijk was als een dode, beroofd van de zinnen en de lichamelijke vermogens; toch bleef zijn
verstand onaangetast. (IX Bir. 48:6/8).
Toen de monniken hem zo op de grond zagen liggen, droegen ze hem naar de cel en legden hem in bed,
en daar lag hij een groot deel van de nacht halfdood. Ten slotte kwam hem, door Goddelijk ingrijpen,
deze gedachte in hem op: "Misschien lijd ik dit, omdat ik de openbaringen en het gebod niet wilde
gehoorzamen, dat Christus me via vrouwe Birgitta gaf." (IX Bir. 48:9/10).
En hij zei in zijn hart: "O Here God, als dit de reden is, zo spaar mij, want zie, ik ben bereid en heb de
wil, te gehoorzamen en al de woorden op te schrijven, die zij in Uw Naam zegt." Toen hij aldus in zijn
hart daarmee instemde, was hij meteen genezen en haastte zich naar vrouwe Birgitta en bood aan al
haar openbaringen op te schrijven, zoals zij ze in Christus Naam zou mededelen. (IX Bir. 48:11/12).
Later zei de Prior, dat hij daarna van vrouwe Birgitta hoorde dat Christus haar in een andere
openbaring deze woorden zei: Ik sloeg hem nadat hij niet wilde gehoorzamen, en daarna heb Ik hem
genezen, want Ik ben ook de arts, die Tobias en de koning van Israël geneesde. Zeg dus tegen hem:
"Grijp het werk aan, overleg en overdenk Mijn woorden en schrijf ze op, want Ik zal je een Magister
in Mijn Wet als hulp geven. En je zult er zeker van zijn, dat Ik door Mijn woorden, die je uit de mond
van deze vrouw opschrijft, een werk wil volbrengen, waardoor de machtigen vernederd worden en
de wijzen het zwijgen zal worden opgelegd. Geloof niet dat de woorden die deze vrouw tegen je zal
spreken, afkomstig zijn van een slechte geest, want wat Ik je zeg, zal Ik met daden bevestigen."
(IX Bir. 48:13/16).
En de Prior zei, dat hij op haar bevel onmiddelijk alle openbaringen en Goddelijke visioenen begon
op te schrijven en te vertalen, die aan vrouwe Birgitta waren gegeven, ook de heer Petrus, haar
begeleider en biechtvader, schreef het nodige op, als deze Prior niet bij haar was. En de Prior zei, dat
hij vanaf toen Christus bevel opvolgde en dertig jaar lang haar biechtvader was en de openbaringen
van vrouwe Birgitta heeft opgeschreven tot aan haar dood toe. Voor haar dood beval Christus dat de
opgeschreven openbaringen zouden worden gegeven aan de heer Alfons, de Spaanse heremiet en
voormalige bisschop van Jaén. En op deze manier werden de boeken van de hemelse openbaringen
samengesteld. (IX Bir. 48:17/20).
Hoofdstuk 49
CD. 9
Gods Zoon sprak tot de bruid de volgende woorden: "Ik ben als een timmerman die stukken hout in
het bos hakt, ze naar huis brengt en er prachtige beelden van maakt, die hij siert met kleuren en mooie
contouren. Wanneer zijn vrienden zien dat het beeld nog mooier van kleur kan worden, passen ook zij
hun kleuren toe en beschilderen het. Zo heb Ik, God, uit het bos Mijner Godheid Mijner werken
uitgehouwen en ze in je hart gelegd. Mijn vrienden hebben ze naar de genade, die hen gegeven is, tot
boeken samengesteld; ze hebben ze gekleurd en ingericht. (IX Bir. 49:1/4).
Nu zul je, zodat ze in meerdere talen worden overgezet, alle openbaringsboeken waarin Mijn woorden
zijn opgeschreven, bij Mijn bisschop, de heremiet achterlaten, die ze samenstelt, uitlegt en de
betekenis van Mijn katholieke geest zal behouden. Want soms scheidt Mijn Geest Mijn uitverkorenen
van zichzelf, zodat ze als een golf Mijn woorden in hun harten kunnen beoordelen en beproeven, en ze
na lang wikken en wegen helderder kunnen uitleggen en beter kunnen voordragen. (IX Bir. 49:5/6).
Want omdat je hart niet altijd bekwaam en warm genoeg was, dat voor te dragen en op te schrijven,
wat je voelde, maar weldra overwoog je het in je gedachten, en al snel schreef je het op en herschreef
je het, totdat je de juiste inhoud van Mijn woorden had bereikt, zo steeg en zonk ook Mijn Geest bij de
evangelisten en de leraren, want haastig droegen ze iets voor, dat gerectificeerd moest worden, en er
was al snel iets wat nogmaals behandeld moest worden, soms werden ze veroordeeld en berispt door
anderen, en weer anderen kwamen later die hun woorden nog fraaier uitlegden en ze nog duidelijker
interpreteerden. Toch is het Mijn Geest die al Mijn evangelisten de woorden in hun mond legde en ze
liet opschrijven. Vertel dezelfde heremiet verder, dat hij het ambt van de evangelist overneemt en ten
uitvoer brengt." (IX Bir. 49:7/9).
Hoofdstuk 50
CE. 0
Maria sprak en zei: "Gezegend bent U, mijn allerliefste Zoon, die zonder begin en zonder einde is,
want in U zijn drie dingen aanwezig: macht, wijsheid en deugd. Macht toonde U door de schepping
van de wereld, die U uit het niets heeft geschapen, wijsheid toonde U door de inrichting van de wereld,
omdat U wijs en verstandig alles in de hemel en op het land en in de zee hebt ingericht, en U toonde de
deugd in zijn hoogste graad, toen U met Hem gezonden werd, die U in mijn schoot gezonden heeft.
(IX Bir. 50:1/2).
Naast deze drie dingen heeft U nog twee anderen, namelijk barmhartigheid en gerechtigheid. Evenzo
heeft U alle wijsheid getoond , toen U alles barmhartig hebt ingericht, en toen U manhaftig tegen de
sterke duivel streed en hem wijselijk overwon. Ook toonde U Uw deugd in alle barmhartigheid en
gerechtigheid, toen U uit mij geboren wilde worden en degene wilde redden die uit zichzelf konden
vallen maar niet zonder U konden opstaan." (IX Bir. 50:3/5).
De Zoon antwoordde: "Gezegend bent u, Moeder der Koning van de eer en heerseres der engelen!
Uw woorden zijn lieflijk en volkomen waar. U hebt er goed aan gedaan, om te zeggen, dat Ik alles
doe met barmhartigheid en gerechtigheid. Dit ging de schepping voor, toen de engelen werden
geschapen. Op het moment dat ze werden geschapen, zagen ze in hun geweten, wie Ik ben, ook al
hadden ze Me nog niet begrepen. Daarom gebruikten sommigen van hen wijselijk hun vrije wil en
besloten in hun geweten, uit liefde vast te houden aan Mijn wil. Maar anderen waren hoogmoedig en
richten hun wil tegen Mij in hun geweten. Daarom was het ook rechtvaardig dat de hoogmoedigen
vielen, maar dat de rechtvaardigen Mijn zoetheid konden proeven en in hun standvastigheid stand
hielden. (IX Bir. 50:6/13).
Om vervolgens Mijn barmhartigheid te tonen, en opdat de plaats van de gevallenen niet leeg zou
blijven, schiep Ik uit liefde de mensen op de wereld. Ook de mens is door zijn vrije wil gevallen,
heeft zijn eerste goed verloren en werd uit de gelukzaligheid verdreven, toch werd de mens omwille
van Mijn erbarmen niet geheel prijsgegeven. Dat was terecht, want zoals de mens door zijn vrije wil
van zijn eerste staat was afgeweken, zo moet de mens zich ook door zijn vrije wil bekeren, en dat via
Hem, die geen zonde had, maar de hoogste graad van reinheid." (IX Bir. 50:14/16).
Er was echter niemand die de eisen van gerechtigheid voor zichzelf kon vervullen, laat staan de
redding van anderen. Niemand die werd geboren was vrij van zonde, vanwege de eerste
ongehoorzaamheid. Maar in Zijn barmhartigheid zond God in het zaad des mensen een door God
geschapene ziel, zodat hij standvastig zou moeten wachten totdat de beste en reinste zou komen, Hij,
die in staat zou zijn de liggende op te richten, zodat de duivel niet eeuwig over zijn val zou kunnen
verheugen. (IX Bir. 50:17/19).
Daarom beviel het ook God de Vader, toen de welgevallige, in eeuwigheid voorbestemde tijd daar
was, Mij, Zijn Zoon met Zichzelf en de Heilige Geest in uw gezegende schoot zond, en Mij om twee
redenen uw vlees en bloed liet aannemen: ten eerste, dat de mens geen andere dienen zou dan zijn God,
zijn Schepper en Verlosser; ten tweede, zodat Ik de liefde kon tonen, die Ik voor de mensen koester, en
de gerechtigheid, dat Ik, die geen zonde begaan had, uit liefde stierf, daarmee de mens, die gevangen
werd gehouden, rechtvaardig verlost zou worden. (IX Bir. 50:20).
Daarom, liefste Moeder, heeft u terecht gezegd, dat Ik alles in gerechtigheid en barmhartigheid heb
gedaan. Gezegend zijt u, want u was zo lieflijk dat het de Godheid beviel, tot u te komen en nooit van
u te willen scheiden. U was zo rein als het reinste huis, welriekend naar aangename geuren van de
deugd en versierd met alle schoonheid. U schitterde als een helder brandende ster; die nooit stopt; u
brandde meer in liefde tot Mij als alle anderen, en uw liefde heeft nooit ophouden te bestaan.
(IX Bir. 50:21/24).
Van u kan men met recht zeggen, dat u vol van liefde en barmhartigheid zijt, want de liefde van allen
kwam door u tot bloei, en allen vonden barmhartigheid door u, nadat u bij uzelf had besloten de
bron van barmhartigheid, van wiens overvloedige rijkdom ook barmhartigheid zou worden aangeboden
aan uw ergste vijand, de duivel, wanneer hij daar nederig om zou vragen, aan te nemen. Vraag daarom
wat u wil, en het zal u gegeven worden!" (IX Bir. 50:25/26).
De Moeder antwoordde: "Mijn Zoon! In eeuwigheid is mijn verlangen bij U bekend. Maar voor
deze bruid, om dat geestelijke te begrijpen, vraag ik U, dat mijn woorden, die U behaagd hebben, te
openbaren, en in de harten van Uw vrienden wortel te laten schieten, en in hun daden volkomen
worden!" (IX Bir. 50:27/29).
De Zoon antwoordde: "Gezegend zijt u van heel het heirschare der hemelen! U bent als het
morgenrood, die in alle helderheid de schemeringen laat optrekken. U bent als een ster, die voor de zon
loopt, want u overtreft Mijn gerechtigheid met uw mildheid. U bent een wijze bemiddelaar, die vrede
sticht tussen degenen die worden verbrijzeld, namelijk de mens en God. Daarom zullen uw gebeden
verhoord worden en Mijn woorden in vervulling gaan, zoals u wilt. Maar omdat u alles in Mij ziet en
weet, moet u uw dochter, Mijn bruid, mededelen, hoe deze woorden in de wereld optreden, en hoe zij
met barmhartigheid en gerechtigheid openbaar zullen worden gemaakt. (IX Bir. 50:30/35).
Ik ben als een (roof)vogel die niets anders wil eten dan verse vogelharten, en die niets anders wil
drinken dan zuiver bloed uit vogelharten, en wiens oog zo scherp is, dat hij bij vliegende vogels kan
waarnemen in hoeverre hun hart nog vers dan wel verdorven is, en die daarom geen andere vogels
neemt dan die, die een vers hart hebben. Zo'n vogel ben Ik, want Ik wil alleen een vers hart, namelijk
een menselijke ziel die vers is door haar goede werken en haar Goddelijke verlangens; dat bloed van
haar liefde zou Ik willen drinken. Mijn brood bestaat uit een brandende liefde voor God en een van
zonden gereinigde ziel. (IX Bir. 50:36/38).
Daar Ik zo liefdevol en rechtvaardig ben en alleen naar hen verlang, die met liefde branden, zullen
daarom Mijn woorden in de wereld verschijnen met gerechtigheid en barmhartigheid. Met
gerechtigheid, zodat de mens niet uit angst Mijn woorden zal dienen en niet de neiging zal hebben om
Mij te dienen uit vleselijke zoetheid, maar uit Goddelijke liefde, die uit innerlijke beschouwingen
van Mijn werken en uit het bewustwording van de eigen zonden voortkomt." (IX Bir. 50:39/40).
Wie deze beide dingen ijverig overweegt, die zal liefde vinden, en hij zal onderkennen, dat Ik al het
goede waard ben. Mijn woorden zullen ook met barmhartigheid komen, zodat de mens weet dat Ik
bereid ben om genade te tonen, en dat hij zo zijn God beter begrijpt, die hij vergeten heeft, Hij die de
zondaren beter kan maken." (IX Bir. 50:41/42).
Hoofdstuk 51
CE. 1
Christus sprak: : Ik ben Degene die met Hem in de schoot van de Maagd werd gezonden, met Hem,
die Mij gezonden heeft, en Degene die de menselijke vorm aannam en geboren werd. Maar waarom?
Ja, zodat Ik met woord en daad het geloof zou openbaren. Ik stierf, zodat de hemel kon worden
geopend. Ik werd begraven, stond op uit de dood en zal opnieuw komen om te oordelen.
(IX Bir. 51:1/5).
Wanneer zich nu de bisschoppen verzameld hebben, zul je tegen de aartsbisschop zeggen: 'U wilt weten
waarom Ik Mijn woorden spreek. Hef uw ogen op en zie! Leg uw oren te luister en hoor! Open uw
mond en vraag! Sla uw ogen op en zie, hoe Ik door allen vergeten ben! Zie, hoe Ik door allen verstoten
ben! Geef acht daarop, dat niemand daarop bedacht is, Mij als zijn vriend te hebben. Spits uw
oren en hoor hoe het hart der mensen van zonsopgang tot zonsondergang belust is om (menselijk)
bloed te vergieten ter wille van gewin! (IX Bir. 51:6/13).
Hoor hoe alle leden zich met hoogmoed versieren! Hoor, hoe de lust der mensen redeloos is als bij
dieren! Open uw mond en vraag waar zijn de verdedigers van het geloof, en waar men hen vinden kan
die Gods vijanden bestrijden en die hun leven voor de Heer op het spel zetten! Onderzoek nauwkeurig,
en u zult ontdekken dat het er uiterst weinig zijn! Neem dit in overweging, en u zult zien dat Ik niet
zonder reden spreek. (IX Bir. 51:14/18).
Onderzoek verder en hoor hoe het met de Romeinse curie gesteld is, die Mijn stoel zou moeten zijn.
Want zoals een stoel vier poten en een zit behoort te hebben, waarop een zittende persoon rust, zo zou
tot Mijn stoel, die Ik aan de Paus heb toevertrouwd, om zo te zeggen, vier poten moeten behoren, namelijk
nederigheid, gehoorzaamheid, gerechtigheid en barmhartigheid, evenals een zit, namelijk Goddelijke
wijsheid en Gods liefde. (IX Bir. 51:19/20).
Maar op deze plaats is deze stoel ingewisseld voor een andere stoel, waar trots de nederigheid heeft
vervangen, eigenzinnigheid de gehoorzaamheid, winstbejag de gerechtigheid, toorn en boze wil de
barmhartigheid, terwijl het valse denken daarin bestaat om wijs en meester naar wereldse begrippen
genoemd te worden. Zie, in die mate wordt Mijn stoel veranderd en verdorven! En zie verder en
onderzoek de overige leden van het hoofd en het gehele priesterschap, zo zul je ontdekken, dat Ik, de
God en Schepper van allen, voor hen zo zwaar en belastend als een steen ben, dat Ik voor hen als gif
smaak, dat Ik alleen maar een hap voor hun onverzadigbare honger ben. Zie, hoe Ik verworpen ben!
Zie, hoe slecht ze Mij voor Mijn liefde belonen. (IX Bir. 51:21/25).
Ik heb ze geschapen en met zo'n grote gerechtigheid en billikheid verlost, dat het (om in gelijkenissen
te spreken) zo is, als stond voor Mij een weegschaal, waar Ik niets anders dan Mijn eigen hart op heb
gelegd, zodat het correct wordt gewogen. Ik werd geboren en besneden, Ik moest allerlei soorten
van ontberingen en lijden doorstaan. Ik kreeg de lelijkste smaadwoorden te horen. Ik werd gevangen
genomen en gegeseld, Ik werd met koorden gebonden en gepijnigd als in een pers, Mijn pezen werden
uitgerekt, Mijn aderen scheurden open en al Mijn ledematen werden gebroken. (IX Bir. 51:26/29).
Mijn schedel en Mijn gehele hoofd werd door doornachtige stekels verwond. Het stromende bloed
begon te stollen en ontsierde Mijn gezicht en Mijn baard. Ook Mijn mond en Mijn tong werden
gekleurd met bloed. Het tandvlees zwol door de slagen op. Toen Ik op het kruis uitgestrekt werd, had
Mijn hals geen andere steun dan Mijn schouders. Mijn armen werden met riemen tot de boorgaten in de
stam uitgestrekt. Mijn voeten werden naar beneden getrokken en met twee nagels doorboord en hadden
geen andere steun dan deze nagels. (IX Bir. 51:30/36).
Mijn gehele innerlijke was opgedroogd en stijf geworden. Mijn hart was vol van pijn, en omdat het
van het gezondste en beste soort was, ging de pijn snel van de pezen naar het hart en snel van het hart
naar de pezen; daardoor werd Mijn pijn nog groter en Mijn doodstrijd langer. (IX Bir. 51:37/38).
Toen Ik op deze wijze in Mijn kwellingen slenterde, opende Ik Mijn ogen en zag Mijn Moeder staan
in tranen. Haar hart was vol van brandend verdriet, al haar ledematen waren stijf en bleek, en haar
bittere wee kwelde Mij meer als Mijn eigen kwellingen. Ik zag ook Mijn vrienden in grote angst;
sommigen van hen in vertwijfeling, andere bewaarden hun geloof, ofschoon ze bovenmatig
verdrietig waren. (IX Bir. 51:39/41).
Maar toen Ik nu deze grote kwellingen leed en in deze gewelddadige kwellingen volhardde, brak
uiteindelijk Mijn hart van het ongehoord lijden, en de ziel verliet het lichaam, waarop het hoofd zich
enigszins oprichtte, alle ledematen trilden, de ogen zich iets tot halverwege openden, en de voeten
het gehele gewicht van het lichaam te dragen hadden, zodat Ik daar hing als een vod. Zie, dit alles heb
Ik, jouw Schepper, geleden, maar niemand bekommert zich erom! Daarover doe Ik Mijn beklag voor
jou, zodat je zult zien wat Ik gedaan heb en hoe Ik beloond ben. Ten tweede, vraag Ik je, om met Mij
samen te werken. Iedereen die een werk wil uitvoeren, moet drie dingen hebben. Ten eerste, een
voorwerp (object) waaruit het gemaakt moet worden, ten tweede, een werktuig waarmee het gemaakt
kan worden, en ten derde, een nauwkeurige berekening, zodat het werk goed kan worden gedaan.
(IX Bir. 51:42/47).
Het object ben Ik zelf, Ik ben immers de wijsheid zelf, uit wie en door wie alle wijsheid komt, Ik, die
Mijn woorden de wereld in stuurde. Het werktuig zijn Mijn vrienden. Neem alzo Mijn vrienden op de
proef en onderzoek of ze vers en niet verdorven zijn, of men merken en proeven kan dat zij het
gezonde en juiste geloof hebben, en of ze waardig en geschikt zijn voor Mijn goud. Zie en bekijk of ze
van de liefde van de wereld naar de liefde van God voeren, van de weg naar de hel tot het hoge der
hemelen. En als dat zo is, zul jij en Mijn vrienden zijn als goede werktuigen die voor Mijn eer werken.
Werk verstandig, zeg Ik, als een wijs man; werk manhaftig als een dappere man, werk daarom ijverig,
als een vriend van de Heer. (IX Bir. 51:48/53).
Ten derde, beveel Ik je als je Heer, dat je voltooit wat je bent begonnen. Je hebt Mijn weg bewandeld,
je hebt je ploeg in een klein stukje land gezet en bent begonnen te ploegen. Nu beveel Ik je: Keer de
ploeg vaker om, ruk de wortels en de doornen eruit en bouw daar kerken van de bezittingen van jouw
kerk. Dit deel van het land laat Ik in jou handen over; dit is wat Ik van jou verlang. Werk daarom
ijverig en volhardend! (IX Bir. 51:54/58).
De koning beveel Ik, dat hij zo snel mogelijk tegen de vijand uittrekt. Wanneer hij beseft, dat dat, wat
hij voor Mij doet, groot is, zo heb Ik nog iets groters voor hem gedaan, want Ik heb Mijn leven niet voor
hem gespaard. Ik zal hem drie begeleiders meegeven, van wie er twee inzicht hebben in geestelijke
dingen, en de derde de wet der kerk kent. Hij zal zijn rijk toevertrouwen aan de bisschop en deze zal
een leek bij zich hebben, die rechtvaardigheid uitoefent en geen geld, die geen angst voor mensen
heeft in zijn oordelen, die geen goud uitgeeft om het koper te bewaren, en geen vuiligheid aanneemt in
plaats van het hemelse. (IX Bir. 51:59/62).
De bisschp van Åbo beveel Ik, om de zaak aan de Paus voor te leggen. Ik verbied het hem om het
kleiner te maken dan het is, maar Ik sta toe, als hij het wat groter maakt dan het is, wanneer het te
Mijner ere en tot de redding van de zielen dient. Men verwondert zich over het feit, waarom de geest
niet door de bezetenheid bezwijkt. Hierbij kan Ik Mijn volmaakte rechtvaardigheid tonen. Want Ik doe
namelijk geen groter onrecht aan de duivel dan aan de engel. Het is rechtvaardig, dat, hoe iets
gekomen is, zo zal het ook weer verdwijnen. Deze geest is van ver gekomen en zal ook weer evenzo
ver weggaan. (IX Bir. 51:63/69).
Er zijn drie soorten van demonen. De eerste zijn als lucht, die gemakkelijk in het bewustzijn van de
mens glijdt en verduistert, zodat hij onfatsoenlijk spreekt en zich ernaar gedraagt; zo'n iemand komt
gemakkelijk en gaat gemakkelijk weer verder, dit was het geval bij de jongen, zoals die eerder aan je
getoond is. De tweede soort is als vuur; het kwelt het hele lichaam en het vlees met ongeduld en irriteert
het menselijke leven op zo'n manier dat hij liever sterft dan te willen leven, en door ongeduld tot alles
gedreven wordt, wat deze onreine geest hem ingeeft. Omdat het gemakkelijk komt, gaat het ook
gemakkelijk weer weg, waarbij echter de lichamelijke zwakte blijft. Een dergelijke gegeven was bij de
vrouw aanwezig. (IX Bir. 51:70/74).
De derde soort is als rook. Want zoals de rook, wanneer deze binnenkomt, alles verontreinigt en zich
met alles vermengt, zo heeft deze demon zich geheel en al vermengd met diens ziel en lichaam
vermengd. Maar zoals rook , wanneer een gat is geopend, geleidelijk wegtrekt, zo verdwijnt ook deze
geest, die bij het uitspreken van het Woord begon te wijken, en nadat hij verdwenen is, is de bezetene
geheel rein geworden. En wanneer men zovele tranen vergoten heeft en zovele ontberingen heeft
ondergaan als nodig zijn, zal de geest volledig verdwenen zijn en zal men zich gezuiverd voelen,
want zoals deze geest zo geleidelijk en van ver gekomen is, zo zal hij op dezelfde manier verdwijnen,
overeenkomstig de eisen van de Gerechtigheid." (IX Bir. 51:75/78).
Hoofdstuk 52
CE. 2
Birgitta sprak: "Gezegend zijt u, Koningin der hemelen, die geen zondaar afwijst die met geheel zijn
hart u aanroept! Hoor mij aan, hoewel ik onwaardig ben om mijn mond te openen en om gehoord te
worden! Ik weet immers dat wanneer ik niet wordt gesteund, mezelf niet kan beheersen, omdat mijn
lichaam is als een ongetemd dier, wanneer men hem geen teugel in zijn mond legt, naar alle
plaatsen loopt, waar het gewoon is om zijn voldoening te vinden. (IX Bir. 52:1/3).
Mijn wil is als een vogel, omdat hij voortdurend de vluchtige en vergankelijke gedachten wil volgen
en met hen wil vliegen. Daarom smeek ik u dat u mijn lichaam wil beteugelen zodra het wil lopen
naar plaatsen waar uw Zoon niet van houdt. Leid hem daarheen waar het de wil van de Zoon kan
vervullen! Houd ook de vogels weg van mijn wil, zodat mijn wil niet verder zal vliegen dan dat uw
geliefde Zoon het bevalt!" (IX Bir. 52:4/7).
De Heilige Maagd antwoordde: "Een gebed, dat uit een vroom hart tot Gods ere wordt uitgestort,
verdient om gehoord te worden zodat het vervuld zal worden. Wanneer jij nu vraagt om je lichaam te
laten beteugelen, zodat het naar de Wil van God bestuurd kan worden, weet dan, dat het ook nuttig
voor hem is als hij wordt belast, een last die de Bestuurder tot ere dient, zodat jouw wil zo zal
worden, dat het liever wil zwijgen dan met wereldse mensen te onderhouden, en dat het je aangenamer
lijkt, in je huis in armoede te lijden, dan naar de rijkdommen in de huizen van grote mannen te zien, en
dat je niet om hun vijandschap zult bekommeren als je alleen Gods vriendschap verdient. Zie, Ik leg
een last op je, zodat je een paar woorden kunt zeggen die God behagen." (IX Bir. 52:8/10).
Hoofdstuk 53
CE. 3
Het gebeurde eens, tijdens het leven van haar man, dat de heilige Birgitta op haar hof Ulvåsa was, en
een timmerman een ongewoon prachtig en hypermodern bed achterliet. Ze werd, als met een hand,
zo hard op haar hoofd geslagen, dat ze nauwelijks de pijn kon voelen. Toen ze naar een ander deel van
het huis werd geleid, hoorde ze, als het ware, een stem uit de muur zeggen: "Ik stond niet, maar hing
aan het kruis, en Mijn hoofd had niets om op te leunen, en je zoekt zo'n onbeduidenheid en gemak!
(IX Bir. 53:1/3).
Toen vrouwe Birgittadit dit hoorde barste ze in tranen uit en werd onmiddelijk hersteld. Na deze
gebeurtenis sliep ze, als het kon, liever op stro of op een berenvacht dan in een bed. (IX Bir. 53:4/5).
Hoofdstuk 54
CE. 4
Toen vrouwe Birgitta eens in gebed verzonken was, zag ze in een geestelijk visioen een vuur voor zich
en een kleine pot op het vuur geplaatst, met heerlijk eten in de pot. Ze zag ook een man, gekleed in
een purperkleurig en goudkleurig en prachtig stralend gewaad; Hij ging met gebogen knieën rond de
ketel, en al snel blies hij in het vuur, snel zocht hij zijn toevlucht in de houtstapel en zorgde ervoor
dat de pot bleef koken. (IX Bir. 54:1/2).
Ten slotte zei hij tegen haar, die dit zag: "Jij die dit ziet, heb je ooit zo'n nederig persoon zoals ik
gezien? Ik, die je in een goudkleurig gewaad gekleed ziet, verricht deze pot zo'n dienst. Ik ga met
gebogen knieën om hem heen, buig mijn hoofd naar de aarde en blaas in het vuur. Ik stapel ook de
houtblokken op, en soms scheid ik ze, en ik spaar me geen enkele moeite. Dus kun je derhalve
getuigen, dat ik zeer demoedig ben. (IX Bir. 54:3/7).
Maar nu zal Ik je tonen, wat dit te betekenen heeft. Onder deze pot of ketel versta ik je hart, met het
eten daarin de zoete woorden die je van boven door God gegeven werden, en met het vuur de
liefdeswarmte die je van God hebt. Ik ben de duivel en benijd je om je troost. Daarom laat ik me zo
demoedig zien door in het vuur te blazen, niet dat het vuur daarmee beter zou branden, maar daarmee
de as, dat wil zeggen, het verlangen naar aardse dingen, om in de pot te gaan, dat wil zeggen, in je
hart, zodat het lekkere eten, dat wil zeggen, de woorden van de Heilige Geest, die je worden
ingegeven, minder goed smaken. Ik trek ook de vuurbrand en de houtblokken zo uit elkaar, zodat
de pot, dat wil zeggen je hart neigt naar aardse vrienden of familieleden, zodat je daardoor God
minder lief zal hebben." (IX Bir. 54:8/12).
Hoofdstuk 55
CE. 5
Een monnik van heilige wandel in het klooster te Alvastra vertelde onder tranen en zwoer Prior
Petrus onder ede, dat toen vrouwe Birgitta haar intrek in hetzelfde klooster had genomen, de monnik,
met verwondering in zijn hart en uit ijver voor de regel en de heiligheid er van in zichzelf gezegd had:
"Waarom woont deze vrouw in het klooster voor monniken, wat tegen onze regel strijdt en waarom
voert zij er nieuwe zeden in?" In het gebed raakte dezelfde broeder in geestesvervoering en hoorde
een stem, die tot hem sprak: "Deze vrouw is Gods vriend en is in het klooster gekomen om op deze
berg bloemen te plukken, waardoor iedereen, ook de mensen aan de overkant van de zee en aan de
grenzen der wereld, genezing zullen vinden." (IX Bir. 55:1/2).
Deze broeder heette Gerekinus en was zo heilig in leven en wandel, dat hij gedurende veertig jaar
nooit het klooster verliet, maar dag en nacht in gebeden waakte en van God de bijzondere genade
verkreeg, dat hij onder zijn gebed bijna voortdurend de negen engelenkoren aanschouwde. Hij zag
ook terwijl de Heilige Hostie werd opgeheven Christus in de gedaante van een knaap.
(IX Bir. 55:3/4).
Commentaar:
Dezelfde broeder Gerekinus zag eens in het Alvastra-klooster hoe vrouwe Birgitta in de lucht werd
opgetild en een stroom uit haar mond vloeide. Terwijl hij bad, hoorde hij in de geest een stem die sprak:
"Zij is de vrouw, die van de grenzen der aarde komt en talloze volken wijsheid te drinken zal geven. En
dit zal voor u een teken zijn, dat zij u uit Gods mond het einde van uw leven zal aankondigen. En u
zult zich in haar woorden en komen verheugen, en uw verlangen zal eerder vervuld worden, zodat u
niet het kwaad zal zien, wat God over dit huis zal laten komen."
Van deze broeder wordt ook verteld dat de Abt hem ooit had opgedragen om degenen die in de
molen werkten te helpen. Hij was het werk van een molenaar niet gewend, sprak tot een afbeelding van
de Maagd Maria die op de muur was geschilderd, eerde het op de gebruikelijke manier, en zei: "Onze
Lieve Vrouw, Vader Abt heeft bevolen dat ik met de molenaars moet werken. U weet immers, dat ik
deze klus niet kan doen, maar ik wil het doen naar uw wil."
De afbeelding sprak tot hem: "Doe wat je tot nu toe gedaan hebt, en ik zal in uw plaats in de molen
dienen." En zo gebeurde het dat broeder Gerekin onbeweeglijk in zijn gebed volhardde, terwijl zij
die in de molen werkten, niets anders wisten dan dat broeder Gerekin zelf daar was en werkte. Over
deze broeder staat ook geschreven in hoofdstuk 121 boek IV van 'Openbaringen van Birgitta'.
Hoofdstuk 56
CE. 6
Een ziel vertoonde zich aan de heilige Birgitta en sprak: "Ik heb de rechtvaardigheid des Rechters
ervaren, maar nu wordt de strengheid verminderd, en nadert de barmhartigheid. Ik heb vijf zonden
begaan, waarover ik volmaakt berouw gehad heb. De eerste is, dat ik veel gezondigd heb met de
dwaze knaap, die gij kent, en mij vermaakt heb over zijn zotte en belachelijke gebaren. De tweede is,
dat ik voor mijn dood de weduwe niet vergoed heb, wat ik van haar gekocht heb, zoals gij weet, want
ik heb het vergeten. En als zij morgen bij u komt, betaal haar dan zoveel als zij vraagt, want zij vraagt
niet meer, dan waar zij recht op heeft. (IX Bir. 56:1/5).
De derde is, dat ik schertsend iemand beloofde bij te staan in zijn moeilijkheden, waardoor hij zich de
stoutmoedigheid veroorloofde om tegen de koning op te staan en zich tegen de wet te verzetten. De
vierde is, dat ik meespeelde in het tournooispel en deelnam aan andere ijdele genoegens, meer uit zucht
naar roem en uit hoogmoed dan tot enig nut. De vijfde is, dat ik zeer streng en onvermurwbaar
geweest ben tegen een ridder, opdat hij uit het land verbannen zou worden, en hoewel hij schuldig was,
heb ik mij toch minder barmhartig tegenover hem gedragen, dan ik doen moest." (IX Bir. 56:6/8).
Toen zei Birgitta: "O! Ziel, wat diende u eerst tot redding, of wat kon u redden van de straf?" De ziel
antwoordde: "Zes dingen hebben mij geholpen. Ten eerste, de biecht en ik biechte iedere vrijdag, als ik
een biechtvader had en had de oprechte wil om mij te beteren. Ten tweede, de rechtvaardigheid
die ik betracht heb toen ik zitting had in het gerecht en niet veroordeelde uit partijdigheid noch uit
geldzucht, maar mijn oordeel nauwkeurig overwoog en bereid was te herstellen, waarin ik gefaald had.
Ten derde, de gehoorzaamheid die ik mijn biechtvader getoond heb, toen hij mij onthouding
voorschreef gedurende de tijd dat mijn vrouw zwanger was. (IX Bir. 56:9/14).
Ten vierde, de voorzichtigheid die ik in acht genomen heb door de armen niet te veel te ergeren met
mijn gastmalen en geen schulden te maken. Ten vijfde, de onthouding die ik mijzelf heb opgelegd
gedurende de bedevaart naar het graf van de Heilige Jakobus, want onderweg heb ik niets gedronken
om te boeten voor de vele uren die ik te lang aan tafel gezeten heb en voor alles wat ik toen gezegd
heb. En nu ben ik zeker van mijn zaligheid, hoewel ik niet weet, wanneer ik gered zal worden. Ten
zesde, mijn besluit om iemand te kiezen die ik voor rechtvaardig hield en die mijn schulden betalen
zou. (IX Bir. 56:15/18).
En omdat ik vreesde veel schuld te hebben, gaf ik de koning zijn kantons terug, opdat deze schuld geen
invloed hebben zou op Gods oordeel. En ik smeek u om hulp. Laat gedurende een heel jaar Missen voor
mij lezen, ter ere van Onze Lieve Vrouw de Heilige Maria en ter ere van alle heilige engelen en alle
Heiligen en ter ere van alle gelovige zielen en verder ter ere van het lijden van onze Heer en Heiland
Jezus Christus, want ik hoop spoedig gered te worden. (IX Bir. 56:19/21).
Wees vooral goed jegens de armen. Geef mijn sieraden weg en mijn paarden en alles wat mij het meest
verheugde. En, indien het u mogelijk is, laat dan enige kelken maken die gebruikt kunnen worden voor
Gods eredienst. Want dit draagt veel bij tot meerdere zaligheid der ziel. Laat uw vaste goederen na aan
de kinderen, want volgens mijn geweten heb ik niets daarvan op onrechtvaardige wijze verkregen,
noch anderen tegen hun wil ooit iets onthouden." (IX Bir. 56:22:26).
Commentaar:
Deze ziel was Birgittas echtgenoot, Ulf Gudmarsson, na zijn dood.
Hoofdstuk 57
CE. 7
De heilige Birgitta werd eens in het klooster van Alvastra van zo'n bovenmatige eetlust verzocht, dat
ze door de honger nauwlijks nog aan iets anders kon denken. Uiteindelijk, kwam zij, terwijl ze bad,
in de geest twee gestalten te zien, namelijk een donker gestalte met een stuk brood in de hand, en
een wonderschone jongeling met een verguld vat. (IX Bir. 57:1/2).
De jongeling zei tegen de donkere gestalte: "Waarom plaag je haar, die aan mijn zorg is overgelaten?
De donkere gestalte antwoordde: "Omdat ze met haar onthouding staat te pralen, die ze in het geheel
niet heeft, want ze stopt toch niet met het vullen van haar buik, totdat het vol is met welsmakende
smerigheid. Daarom bied ik haar mijn stukje brood aan, zodat het vetrijke eten, haar nog begeriger
doet voorkomen." De jongeling antwoordde hem: "Je weet heel goed dat zij geen onstoffelijke natuur
heeft zoals wij die hebben, maar een schil van aardse stof, en omdat zij een zwakke en onstabiele
schil heeft, heeft ze voortdurend verfrissing nodig." (IX Bir. 57:3/6).
En de donkere gestalte zei: "Uw Christus heeft een tijdlang gevast en heeft niets gegeten; de profeten
aten brood en voldoende water. Derhalve hebben zij zich hoge dingen verworven, maar hoe zal zij
dat kunnen verwerven, zij die voortdurend smacht naar eten?" De engel antwoordde: "Is hij ook niet
uw Christus, zoals Hij de onze is?" De donkere gestalte antwoordde: "In geen geval! Ik wil mij nooit
voor Hem vernederen, maar dat doen, wat tegen Hem is, nadat ik niet kon terugkeren naar Zijn
heerlijkheid." (IX Bir. 57:7/11).
De jongeling antwoordde: "Onze Christus leerde ons, niet te vasten, als het lichaam daarmee te zeer
verzwakt zou worden, maar dat hij zichzelf zou vernederen en niet tegen de ziel zich zou verhogen.
Onze Christus wil ook niet dat, wat voor de natuur onmogelijk is, maar alleen dat wat men beteugelen
kan; Hij vraagt niet wat en hoeveel iemand eet, maar met welke intentie en liefde dat gebeurt."
(IX Bir. 57:12/13).
De donkere gestalte antwoordde: "Het is rechtvaardig, dat deze vrouw, dat, wat zij niet in haar jeugd
ervaren heeft op latere leeftijd leert kennen."De jongeling maakte bezwaar en zei: Lovenswaardig
is de onthouding van de zonde, maar purper en lekker vlees weerhouden niemand ervan om in de
hemel te komen, wanneer het alleen met Gods liefde gepaard gaat, ja, soms moet de gewoonte van
goed onderhoud worden gehandhaafd, en dat met vrome dankbaarheid, zodat het vlees niet te zwak
wordt." (IX Bir. 57:14/15).
Toen liet de Maagd Maria zich in datzelfde uur zien, versierd met een kroon, en sprak tegen de
donkere gestalte: "Zwijg, jij koopman! Je bent afgunstig omdat zij voor mij bestemd is." Toen sprak de
donkere gestalte: "Wanneer ik niets anders kan doen, wil ik op zijn minst doornen op haar kledingrand
werpen." De Maagd zei tegen hem: "Ik zal haar helpen, en wanneer je iets werpt, zal het je in je
gezicht geworpen worden, en haar kroon zal hierdoor verdubbeld worden." (IX Bir. 57:16/19).
Hoofdstuk 58
CE. 8
Maria sprak tot de bruid: "Alles wat je doet, moet je met gehoorzaamheid en wijsheid doen. Het bevalt
mijn Zoon namelijk beter, wanneer men eet, dan wanneer men tegen de gehoorzaamheid in vast.
Daarom zul je bij je vasten voor drie dingen hoeden. Ten eerste, dat je niet op een opschepperige
manier vast, zoals degenen doen die hun vasten laten zien, met de bedoeling, dat ze net zo goed
zijn als anderen in termen van hard werken en vasten. Dit is onverstandig, omdat het vasten gebaseerd
moet zijn op de sterkte van het lichaam en naar de verlangens van de ontoelaatbare driften, die
onderdrukt moeten worden, en men zal het zo doen, waartoe de natuur in staat is om het te doen.
(IX Bir. 58:1/5).
Ten tweede, dat je niet op een onverstandige manier vast zoals zij, die bij ziekte evenzo veel tegen de
krachten der natuur willen vasten, als in hun gezonde dagen. Zij vertrouwen niet op de barmhartigheid
van mijn Zoon, alsof Hij hun ziekte niet als hun daad en hun wil wilde tellen. Dus vast verstandig mijn
dochter! En zo vaak als een ziekte optreedt, zo vaak zul je ook wat milder naar je lichaam zijn en het
verzorgen als een redeloos dier, zodat het niet door vermoeidheid zal bezwijken. (IX Bir. 58:6/9).
Ten derde, dat je niet zo onverstandig vast als degenen die meer vasten dan anderen, met de bedoeling,
om meer loon en eer dan anderen te ontvangen. Deze gedragen zich als hen die loon voor hun arbeid
vaststellen. Vast in het algemeen zo, dat je mijn Zoon welgevallig kunt zijn, en zo, dat jouw natuur het
kan verdragen. Bereken alles naar je fysieke kracht en vertrouw altijd op de barmhartigheid van mijn
Zoon. En beschouw jezelf als onwaardig voor alles, en geloof niet dat enige inspanning groot genoeg
is om je zonden te vergeven, en nog minder voor een eeuwige beloning, tenzij mijn Zoon je genade
verleent." (IX Bir. 58:10/14).
Hoofdstuk 59
CE. 9
In de tijd dat de heilige Birgitta hofmeesteres bij vrouwe Blanka, koningin van Zweden, was, ontving
zij van haar een zeer mooie ivoren kist, waarin onder meer relikwieën van vele heiligen werden
bewaard. Zo ook onder andere van de heilige Lodewijk IX, koning van Frankrijk; dit had de koningin
meegenomen uit Frankrijk. Bij toeval werd deze kist op een minder geschikte plaats gezet en
vervolgens vergeten. (IX Bir. 59:1/3).
De heilige Birgitta zag vervolgens in haar geest hoe een stralend licht uit de kist kwam. Toen zij zich
daarover verwonderde, hoorde zij een stem, die zei: "Zie, Gods schat, die in de hemel wordt aanbeden
maar op aarde wordt veracht; laat ons daarom naar een andere plaats vluchten." Nadat ze dat had
gehoord, liet ze de kast eervol op het altaar plaatsen. (IX Bir. 59:4/6).
Hoofdstuk 60
CF. 0
Terwijl de heilige Birgitta bad, openbaarde Christus zich aan haar, en sprak:"Weet, dat de mannen,
die in de tijd van het Oude Testament geestelijk leken te zijn, Farizeeën werden genoemd. Ze werden
gekenmerkt door drie dingen. Ze wasten zich voortdurend om er schoon uit te zien, ze vastten en baden
openlijk om heilig genoemd te worden, en ze onderwezen en riepen vele voorschriften in het leven,
waar zij zich niet aanhielden. Maar weinigen deden dit voor God, omdat van velen hun bedoelingen
verkeerd en hun zielen onrein waren. (IX Bir. 60:1/4).
Zoals het wassen van het vlees geen nut doet aan de ziel, wanneer het geweten niet gezuiverd is, zo
beschadigt het wassen van het lichaam de zuivere ziel niet, wanneer het alleen gebeurt vanuit
verstandig medeleven en zonder genot. Daarom heeft het Mij meer behaagd, dat je tegen je wil in, de
Magister gehoorzaamde, in plaats van, tegen zijn bevel in, je eigen wil te volgen. Want veel van
Mijn uitverkorenen hebben geen toegang gehad tot lichamelijke geneesmiddelen of andere
verlichtingen voor het vlees, en hebben Me toch behaagd, terwijl anderen, volgens de noden van de
tijd, ter plaatse, van verschillende ziektes geneesmiddelen hebben aangewend, en zij hebben Mij toch
niet mishaagd, nadat ze alles hadden gedaan om Mij te dienen. Dus geef Ik de voorkeur aan
gehoorzaamheid zonder eigen wil, dus een grote opoffering." (IX Bir. 60:5/8).
Hoofdstuk 61
CF. 1
Vrouwe Birgitta had de gewoonte om tussen de maaltijden door te drinken. Op een dag kon ze door
haar dorst nauwelijks spreken. Toen Magister Matthias, haar geestelijk vader, dit zag, beval hij haar
te drinken, en hoewel het haar zwaar viel om met haar oude gewoonte te breken, gehoorzaamde zij
toch. Toen hoorde zij in de geest: "Waarom ben je bang om je leven te veranderen? Heb Ik iets goeds
van je nodig, of zul je door je verdiensten de hemel binnengaan? Wees gehoorzaam aan je Magister!
Hij heeft namelijk ervaring in de strijd tussen de beide geesten, die der waarheid en der dwaling.
Zelfs als je uit gehoorzaamheid tien keer per dag eet en drinkt, zal het je niet als een zonde worden
aangerekend." (IX Bir. 61:1/8).
Hoofdstuk 62
CF.2
Engelen toonden zich aan haar, en onder hen was een slechte engel, die tegen de bruid van Christus
zei: "Je ziel heeft nu een andere aard als vroeger. Je opvoedster is nu ver weg van jou, ik bedoel, de
hoogmoed, die ik ben. Waarom praat je niet met mij en laat je me niet toe zoals vroeger?"
(IX Bir. 62:1/3).
Birgitta antwoordde: "Dat komt omdat u God niet liefhebt. Daarom kan ik niet van u houden, zelfs
niet als u mijn ziel met alle zoetheid voedt en mijn lichaam met goud zou bekleden, want u veracht
God. Ik wil liever mijn God in lijden volgen, dan u met al uw genoegens. Omdat u God haat, is mij
alles van u gehaat. Maar wanneer u uw ziel tot God zou richten, zo zou ik u zeker liefhebben en uw
wil doen." (IX Bir. 62:4/8).
De duivel antwoordde: "In waarheid, wanneer ik een sterfelijk lichaam kon aannemen, zou ik liever
elke plaag in het lichaam en de pijn van de hel lijden dan mijn liefde tot God keren! Twee goede
engelen vroegen hem: "Omdat onze Heer uw God en Schepper is, waarom onderwerpt u zich dan
niet aan Hem?" (IX Bir. 62:9/10).
Hij antwoordde: "Omdat ik mijn zin en wil zo heb vastgemaakt dat ik niet veranderen wil. Zo zeer is
Hij mij gehaat." Toen sprak één van de goede engelen: "Heer, hoewel U alles weet, zo roep ik U
toch, en wanneer het U welgevallig is, geef een woord in onze gedachtenis. U zei eerder van Uw
nieuwe bruid: 'Wanneer Ik mij naar het zuiden draai, draait zij zich naar het westen.' Maar nu kunt
U zeggen, dat, waarheen U zich ook keert, de bruid zal U volgen, voor zover ze kan." De Heer
antwoordde: "Het is passend dat de bruid gehoorzaamt en zichzelf vernedert voor haar God."
(IX Bir. 62:11/16).
Een engel met wonderlijke pracht verscheen. Andere engelen werden gezien die met hem
spraken en zeiden: "Vriend, waarom bent een lege notendop aan het aanbieden aan onze God." De
engel antwoordde: "Hoewel u alles weet, zal ik het uitleggen in het belang van deze bruid die hier
aanwezig is. Ik wordt nooit treurig of verdrietig in de aanwezigheid van God wanneer ik Zijn wil
uitvoer voor het welzijn van de zielen, want ik ben nooit zonder Zijn aanwezigheid. Zelfs als ik Hem
niet een zoet smakende noot aanbied, bied ik iets overheerlijks aan, een sleutel gemaakt van het
zuiverste goud, een gouden vaas, en een kroon van juwelen. (IX Bir. 62:17/21) (IV Bir. 107:1/5).
De sleutel symboliseert pure berouw voor de zonden. Dit opent het hart van God en laat een
zondaar binnenvoeren. De vaas symboliseert goddelijke vreugde en liefde. God neemt daar met
de ziel Zijn zoete rust. De kroon symboliseert blijmoedige, niet aflatende gehoorzaamheid. Dit
zijn de drie deugden die mijn God zoekt in een heilige ziel. (IX Bir. 62:22/27) (IV Bir. 107:6/11).
Hoewel deze bijzondere ziel aan mijn zorg is toevertrouwd heeft hij deze drie dingen geminacht,
toch zal ik geven aan God wat deze ziel heeft aangeboden aan Hem, en Gods heerlijkheid zal er niet
minder door worden. De sleutel van berouw is zo belastend voor deze man dat hij er niet eens aan
denkt. De vaas van de Goddelijke liefde is zo bitter voor hem dat hij op geen enkele manier de
geur kan verdragen. Hoe kan de geestelijke vreugde zoet zijn daar waar de begeerte van het vlees
wortel heeft geschoten? Twee tegenstellingen combineren niet goed in dezelfde vaas. Zelfs de
kroon van de gehoorzaamheid is te zwaar voor hem om te dragen, omdat zijn eigen wil zo
aangenaam voor hem is dat het hem meer aangenaam lijkt om zijn eigen wil te volgen dan die
van God. (IX Bir. 62:28/35) (IV Bir. 107:12/17).
De engel wendde zich vervolgens tot God en zei: "Zie, Heer, de vaas en de sleutel en de kroon
waarmee deze ziel zichzelf onwaardig heeft gemaakt. Kijk, wanneer je de schaal kraakt, is het
inwendig vol met vuil, terwijl het vol zou moeten zijn met de zoetste honing. In plaats daarvan ligt
er een slang in het midden van de schaal. De schaal symboliseert het hart. Wanneer de dood het
breekt, is het vol van verlangen naar de wereld, en dit is gelijk aan vuil. De slang is de ziel. De ziel
moet helderder zijn dan de zon, en heter dan de vlammen van het vuur, maar ze is veranderd in een
slang vol met gif, giftig voor niemand anders dan voor zichzelf, tot haar eigen verderf."
(IX Bir. 62:36/42) (IV Bir. 107:18/24).
De Heer sprak vervolgens tot de bruid en zei: "Ik zal je vertellen hoe de toestand van deze man is
doormiddel van een vergelijking. Het is alsof een man ergens stond en een andere naderde tot hem.
Toen ze hun gezichten naar elkander toedraaiden, zei de man die hem naderde: 'Meneer, het lijkt
erop dat er een afstand tussen ons is die ons van elkaar scheidt. Toon mij de weg die ik moet gaan,
want ik zie dat u machtig bent zonder gelijke, een heerlijkheid hebt die voorbij elke verbeelding
gaat, en zo goed als iemand bent van wie al het goede komt en zonder wie niemand goed is.' De
andere antwoordde: 'Vriend, ik zal je laten zien een drievoudig pad dat niettemin naar één richting
leidt. Wanneer je het gaat volgen, is het aan het begin rotsachtig maar aan het eind vlak, donker aan
het begin van de reis en helder aan het einde, aan het begin voor een tijd hard maar aan het einde
heerlijk.' Degene die tot hem naderde antwoordde: 'Toon me enkel deze weg en ik zal hem graag
volgen. Ik zie dat er gevaar dreigt in het uitstellen en dat men schade oploopt bij het niet bewandelen
van deze weg, maar voor het volgen van deze weg zal het mij een groot voordeel opleveren. Zo,
dus, vervul mijn verlangen en wijs mij de ware weg aan.' (IX Bir. 62:43/49) (IV Bir. 107:25/33).
Ik ben de Schepper van het universum, die onveranderlijk is en voor altijd standvastig blijft. Die
persoon naderde Mij toen hij Mij lief had en niets anders zocht dan Mij. Ik draaide Mijn gezicht naar
hem toe toen Ik Mijn goddelijke troost in zijn ziel plaatste, en de vreugde van de wereld en elke
vleselijke begeerte werd hatelijk aan hem. Ik toonde hem een drievoudige weg, evenwel niet tot
hem sprekende met een fysieke stem, maar door zijn ziel te inspiereren op een verborgen manier,
zoals ik je nu je ziel inspireer op een openhartige manier. (IX Bir. 62:50/53) (IV Bir. 107:34/37).
Ten eerste, toonde Ik hem dat hij gehoorzamen moet aan Mij, zijn God, en aan zijn superieuren.
Echter, hij antwoordde Mij, bij zichzelf denkende: 'Ik wil niet. Mijn superieur is moeilijk en
liefdeloos, en dus kan ik hem niet gehoorzamen met een blijmoedige geest.' Ik toonde hem ook een
tweede manier, die van te vluchten van de lust van het vlees en te volgen Mijn goddelijke wil, te
vluchten voor dronkenschap en onthouding na te leven. Deze manieren leiden tot ware
gehoorzaamheid. Maar hij antwoordde Mij: 'Nooit! Ik ben door mijn natuurlijke eigenschappen
zwak. Dus zal ik genoeg eten en slapen. Ik zal gesprekken voeren in het belang van goede moed en
lachen omwille van wereldse comfort.' Ik toonde hem ook een derde weg, die van het hebben van
nobel geduld ter wille van Mij, want op die manier leidt het tot onthouding en het aanzetten tot
heilige gehoorzaamheid. Maar hij antwoordde Mij: 'Dit zal ik niet doen. Als ik deze beledigingen op
me neem, zal ik op een dwaas lijken. Als ik me armoediger kleed dan de anderen, zal ik beschaamd
zijn voor iedereen. Als mijn lichaam lelijk is op eniger wijze, moet ik het goed maken door anderen
te dienen.'" (IX Bir. 62:54/67) (IV Bir. 107:38/51).
"Op deze manier," sprak de Heer, "redetwisten zijn geweten en Ik samen, totdat hij uiteindelijk van
Mij week en in plaats van zijn gezicht zijn rug naar me toekeerde. In welke zin draaide hij zich
om? Door alleen te willen gehoorzamen op de manier zoals hij het wenste, en door alleen geduldig
te zijn, mits het zijn vriendschap met de wereld op geen enkele manier laat verminderen. Nu
worstelt de duivel om hem volledig blind en stom te maken. Hij probeert zijn handen en voeten te
binden en leidt hem naar de duisternis van de hel. Hij maakt hem blind wanneer de man als volgt
denkt: 'God heeft mij verlost door Zijn lijden. Hij zal me niet verloren laten gaan, want Hij is
barmhartig. God kijkt niet zo kritisch naar de zonde, gezien het feit dat mensen hem de hele tijd
beledigen.' Dit bewijst dat Zijn geloof instabiel is. Laat hem Mijn evangelie onderzoeken, en
vervolgens, om te zien welke rekenschap Ik zal eisen van woorden en hoeveel groter de rekening
van daden. Laat hem evenzo onderzoeken om uit te vinden dat een rijk man niet in de hel zal
belanden als gevolg van diefstal, maar vanwege zijn misbruik van de aan hem verleende rijkdom.
Nogmaals, de duivel maakt hem stom wanneer de man hoort naar de voorbeelden en woorden van
Mijn vrienden en zegt: 'Niemand kan tegenwoordig zo leven.' Dit bewijst dat er zeer weinig hoop
voor hem is. Ik ben, natuurlijk, Degene die mijn vrienden de mogelijkheid heeft gegeven om
fatsoenlijk en kuis te kunnen leven. Ik kan hem eveneens de talenten geven om het te kunnen
volbrengen, als hij zijn hoop op Mij zou vestigen. (IX Bir. 62:68/82) (IV Bir. 107:52/66).
De duivel probeerd zijn handen te binden door hem meer te laten houden van hem, dan van Mij,
door hem meer bezorgd te laten maken over wereldse zaken dan over Mijn glorie. Laat hem
daarom voorzichtig zijn om niet gebonden te worden door de duivel terwijl hij zo aandachtig is op
de wereld, want de duivel legt zijn strikken in tijden wanneer men het minst op zijn hoede is. De
duivel bindt zijn voeten wanneer de man geen aandacht besteed aan zijn gedachten en gevoelens,
wanneer hij de vorm van verleiding niet overweegt, als hij zo gericht is in het behagen van zijn
naaste en zijn eigen vlees, dat hij geen aandacht besteedt om zijn ziel te redden. Laat hem daarom
nadenken over wat Ik heb gezegd in het evangelie, over de manier waarop een man die zijn hand
aan de ploeg zet niet moet terug kijken, en hoe hij die op een meer rendabele manier van leven is
gekomen niet zou moeten terugkeren.. (IX Bir. 62:83/86) (IV Bir. 107:67/70).
De duivel ketent ook zijn hart, elke keer als de man zijn wil laat neigen naar het kwaad op een
zodanige wijze dat hij denkt over wereldse eer en verlangt zowel voor hen te hebben als te volharden
in een dergelijk karakter. De duivel leidt hem in de richting van de duisternis, elke keer als de man
zulke gedachten heeft zoals deze: 'Of ik bereik de glorie of ik zal gestraft worden het is voor mij
van weinig belang.' Wee hem die valt in zo'n duisternis! (IX Bir. 62:87/89) (IV Bir. 107:71/73).
Echter, Ik zal rennen om hem te ontmoeten als een vader als hij zijn gezicht naar Mij zou toekeren.
Op welke manier? Door het hebben van de intentie van het doen zoveel als hij kan. Aangezien het
niet geoorloofd is voor de zoon van een man om een meisje tot vrouw te nemen tegen haar wil in, zo
ook is het niet geoorloofd voor de Zoon van de Maagd. De menselijke wil is als een soort instrument
waarmee de goddelijke liefde wordt ingebracht in de ziel. Net zoals een molenaar die stenen wil
laten splijten eerst kijkt naar scheuren waarin hij zijn fijnere gereedschap in steekt om vervolgens het
zwaardere gereedschap te gebruiken totdat de steen is gebroken, zo kijk ook Ik naar de goede wil en
giet Mijn genade erin, en dan, als de persoon zijn activiteit toeneemt en zijn wil maakt vooruitgang,
dan zal ook een grotere hoeveelheid van Mijn genade worden toegevoegd, totdat het steenachtige hart
wordt bekeerd en uitgroeit tot een hart van vlees, en het hart van vlees wordt een geestelijk hart."
(IX Bir. 62:90/95) (IV Bir. 107:74/79).
Hoofdstuk 63
CF. 3
Gezegend zijt u, Gods Moeder Maria, en gezegend zij dezelfde God, uw Zoon, Jezus Christus, voor
al de vreugde die Hij mij daarover heeft doen voelen, dat u Zijn Moeder bent. Hij, Dezelfde, weet
ook, dat Maria, de dochter van Joachim, mij dierbaarder is dan de kinderen van Ulf en Birgitta. En ik
had liever, dat Birgitta, de dochter van Birger, nooit was geboren dan dat Maria, de dochter van
Joachim, niet werd geboren. Ja, ik zou liever hebben dat Birgitta in de hel zou zijn dan dat Maria, de
dochter van Joachim, niet Gods Moeder in de hemel zou zijn." (IX Bir. 63:1/4).
De Heilige Maagd antwoordde haar: "Mijn dochter, je kunt er zeker van zijn, dat deze Maria, de
dochter van Joachim, nuttiger voor je zal zijn, dan jij, Birgitta, voor jezelf. En dezelfde Maria, de
dochter van Joachim, die de Moeder van God is, zal voor de kinderen van Ulf en Birgitta in hun
plaats Moeder zijn. Wees daarom standvastig en volhardend, en gehoorzaam Agnes in haar raad, die
zij je geeft in een geestelijk visioen, en ook je Magister, want beiden onderwijzen je in één en dezelfde
geest, en wanneer je één van hen gehoorzaamt, gehoorzaam je ze beiden. (IX Bir. 63:5/7).
Zeg tegen je Magister, dat hij, ook wanneer hij dezelfde lichamelijke vermoeienissen moet lijden, dat
zal doen, wat hem is opgelegd, omdat de ongemakken die zich als hindernissen voor de goede
werken vertonen, slechts strikken der duivels zijn. Hij zal daarom over deze boeien heen springen en
manhaftig voortgaan, want de weg, die een mens onder grote vermoeienissen tot Gods ere bewandelt,
zal voor hem tot grotere beloning en kroon voor God dienen dan hij, die onder minder zware
vermoeienissen lijdt. Ja, elke stap wordt hem door de Heer als beloning aangerekend.
(IX Bir. 63:8/10).
Hoofdstuk 64
CF. 4
Gezegend zijt u, die zowel Maagd als Moeder is! Maria is uw naam. U heeft geboorte gegeven aan
Jezus Christus. En de gelijkenis die ik eens hoorde: Dat vele nobele en wijze mannen van iemand
hebben getuigd, dat deze zachtaardig en barmhartig was, waarbij een grote schare van armen riep:
"Hun getuigenis is waar". Oh mijn liefste, dit schijnt op u betrekking te hebben, want alle heiligen, die
nobel en wijs zijn, getuigen van u, dat u in waarheid de hoogste graad van zachtaardigheid en
barmhartig bent. (IX Bir. 64:1/5).
Ik, die tot de schare der armen behoor, heb van mijzelf niets goeds. Daarom smeek ik u, dierbare
Vrouw, om uw troost te betonen door mij genadig te zijn. Het komt me voor, alsof ik me in een zeer
gevaarlijke situatie bevind, wat ik bedoel, op de drempel tussen twee huizen, waarvan er één heel
helder is en de andere erg donker. Als ik mijn blik richt op het donkere huis, lijkt alles wat ik in het
lichte huis heb gezien, als een droom die je 's nachts hebt ervaren." (IX Bir. 64:6/9).
De Heilige Maagd zei: "Vertel me, hoewel ik alles weet, wat je geestelijk in het donkere huis gezien
hebt!" Ik antwoordde: "Het scheen mij toe, alsof er een ingang en een nauwere uitgang in het donkere
huis was. Buiten de uitgang heerste een duidelijke helderheid, waarin alles bekoorlijk en aangenaam
was. Vanaf de genoemde ingang voerden vele wegen naar de uitgang. En op elke weg stonden vijf
dodelijke vijanden voor hen, die deze wegen bewandelden. De eerste vijand sprak vleiend met hen,
maar zij die hun oren lieten hangen naar hem, stuurde hij een brandende vlam in hun hersenen. De
tweede hield bloemen en andere dingen in de hand, die de aarde voortbrengt en die snel verwelken,
maar zij die ernaar keken met het verlangen om het te bezitten, van hen werden de ogen doorboord
met de scherpste speer. (IX Bir. 64:10/16).
De derde vijand had een vat in zijn hand, vol met gif en deze was bedekt met een dunne laag honing tot
aan de rand, en allen die van dit vat proefde, stuurde hij gif in de keel. De vierde had verscheidene
kostbare kleinoden van goud en zilver en edelstenen, door mensenhanden gemaakt, maar degene, die de
hand ernaar uitstrekte om ze te bezitten, werd erdoor gestoken, als door de meest giftige slang.
(IX Bir. 64:17/18).
De vijfde spreidde hen, die voorwaarts gingen, de zachtste dons onder de voeten, maar zodra iemand
erop wilde rusten, trok de vijand het dons weg, en hij, die geloofde, op zachte ondergrond neer te
komen, stortte diep naar beneden op harde steen." (IX Bir. 64:19).
Hoofdstuk 65
CF. 5
Christus sprak: "Ik raad je vier uur voor middernacht en vier uur na middernacht te slapen. Wie dit
niet kan en toch de goede wil heeft, dan zal deze wil tot nut dienen. Wie op redelijke wijze wat van
deze acht uur durende slaaptijd kan missen, zodat hij niet verzwakt wordt door lichamelijke
zintuigen of krachten, hen zal dit tot grotere verdiensten gerekend worden. (IX Bir. 65:1/3).
Vervolgens heb je vier uur om je gebeden te lezen en andere vrome en nuttige werken uit te voeren,
zodat er geen tijd vruchteloos verstrijkt. Dan kun je twee uur aan tafel zitten, maar als je daar een
kortere tijd doorbrengt, zal God je belonen. En in ieder geval mag deze tijd niet zonder goede reden
verlengd worden. (IX Bir. 65:4/6).
Daarna zul je zes uur hebben om de noodzakelijke dingen te doen die je zijn toegestaan en bevolen
worden. Vervolgens zul je twee uur in de vespers doorbrengen, tot completen en vrome gebeden richten,
en dan twee uur de tijd hebben om het avondeten te nuttigen, en om het lichaam eerbaar te verfrissen en
te verheugen. (IX Bir. 65:7/8).
Als je in de morgen het bed verlaten hebt, moet je vier uur zwijgen, zodat je niet zonder toestemming
spreekt en alleen het nodige zegt, en dit met zo min mogelijk woorden, mocht iemand een antwoord van
je willen. Dan wordt het je toegestaan om een gematigde en eerbare verfrissing te hebben, tot
lichamelijke vreugde en ontspanning. (IX Bir. 65:9/10).
Na het tafelgebed zul je zwijgen totdat je de voorgeschreven gebeden gelezen hebt. Zes uur zul je
volgens het voorschrift van je Magister gebruiken om iets te leren of iets nuttigs te doen, en daar kun je
spreken met wie je wilt, dat wil zeggen, spreken wat eervol en niet tegen God is. Bij de verspers en bij
de completen zul je stilte in acht nemen, en in de korte tijd die rest tot het avondeten, kun je eerbare
woorden tot elkaar spreken en herstellen tot je naar bed gaat. (IX Bir. 65:11/13).
Ik heb in het evangelie gezegd, dat hij, die in Mijn naam een beker koud water geeft, niet zonder loon
zal blijven. Evenzo is elke onthouding, hoe klein ook, die ter ere voor Mij wordt gedaan en met
toewijding wordt uitgevoerd, zal een waardige beloning van Mij ontvangen. Je weet wel over dat
vasten, wat je kunt houden, wanneer je op reis bent. Wanneer je in het klooster bent, zo heb je
meer vrijheid en overvloed. Neem daarom voor om alleen het noodzakelijke voor het lichaam met
wijsheid te nemen. Gebruik één soort soep, hetzij kool of een andere soort soep, maar laat al het
andere, om Gods Wil, na. Je mag twee soorten vlees of vis op tafel hebben staan. Alles wat meer is,
zul je afstand van doen, om Mij te eren. (IX Bir. 65:14/21).
Eet het brood dat je wordt voorgezet, en als je meer nodig hebt dan dat wat je wordt aangeboden, zul je
je Magister in Mijn naam daarom vragen. En dezelfde bepaling die over het brood wordt gegeven zal
ook van toepassing zijn op de dranken. Weet ook, dat hij die ziek is, de regel niet in dezelfde mate kan
houden als hij die gezond en sterk is. Daarom kan hij erom vragen, wat hij nodig heeft, en wanneer
men dat heeft, zal het hem niet geweigerd worden. (IX Bir. 65:22/25).
Nadat je verder besloten had om niets te bezitten, zul je ook niets zonder toestemming iets weggeven of
zonder toestemming iets aannemen, wat je wordt aangeboden. Ik waarschuw je ook tegen de valkuilen
en de listen van de duivel die hij ieder uur voor je uitzet, en Ik raad je aan goed te letten op de woorden
die je in stilte uitspreekt op het moment dat stilte vereist is, en dat je er een ware bekentenis van maakt en
daarover de nodige herstelbetalingen voor doet. En wanneer men in je woorden iets nutteloos of
een niet goed doordachte toespraak of antwoord vindt, moet de boetedoening en de schadevergoeding
des te groter zijn. (IX Bir. 65:26/28).
Wanneer iemand in ongeduldige stemming of in woede naar iemand toesnelt, zal men zo snel mogelijk
een geschikte plaats zoeken om daar een Ave Maria te lezen en nederig God om vergeving vragen.
Elke vrijdag zul je naar het schuldkapitool komen met de bedoeling, dat je je vergissingen niet wilt
verbergen of wilt herhalen, maar alles demoedig zult verbeteren zoals het je wordt opgelegd."
(IX Bir. 65:29/30).
Hoofdstuk 66
CF. 6
Maria sprak: "Ik ben de Koningin van de hemel en de Moeder van de ellendigen. Ik wil je tonen, hoe
mijn Zoon in Zijn menselijke gedaante was, en hoe Hij was toen Hij aan het kruis leed. En dat zal voor
jou een teken moeten zijn, dat je naar die plaatsen moet komen, waar ik mij, toen ik nog in mijn aardse
lichaam was, heb opgehouden, en daar zul je met je geestelijke ogen mijn Zoon zien." (IX Bir. 66:1/3).
Hoofdstuk 67
CF. 7
Kort voor de dood van de heilige Birgitta openbaarde de Maagd Maria zich aan haar en zei: "Wanneer
een vrouw baart, terwijl ze ziek is, zullen alle kinderen die ze baart ziek worden. Jij baarde
daarentegen sterke en gezonde en door God geschonken kinderen, en je zult gezonder worden dan dat
je ooit bent geweest, en niet sterven, maar naar de plaats komen, die je is beloofd en voor je bereid
is. De heilige Franciscus was lange tijd ziek en bracht toch vruchten voort en deed Gods wil, maar
daarna werd hij genezen en deed en volbracht grote dingen, als een zieke. (IX Bir. 67:1/3).
Maar nu kun je je afvragen waarom je ziekte zo langdurig is, en waarom je natuur en je kracht
worden verteerd. Ik antwoord je, dat mijn Zoon en ik je lief hebben. Herinner jij je, dat mijn Zoon je in
Jeruzalem vertelde dat Hij je zonden vergeven heeft, toen jij de heilige kerk van Zijn graf binnenging,
net alsof je daar uit het doopvont gehaald werd? Maar ik heb je niet gezegd dat je geen lijden zou
hebben zolang je op aarde leeft. (IX Bir. 67:4/7).
Daarom is het Gods wil, dat de liefde van de mensen op Gods liefde zal antwoorden, en dat
nalatigheden uit het verleden door een geduldig gedragen ziekte worden uitgewist. Onthoud ook, dat
ik je vaak heb verteld dat de woorden van mijn Zoon en van mij zowel geestelijk als lichamelijk
kunnen worden begrepen, zoals ik je dat in de stad Stralsund heb verteld, dat, wanneer je uit de
wereld zal worden geroepen voordat de Goddelijke woorden zijn voltooid, die in de hemelse boeken
zijn opgenomen en die je van boven zijn gegeven, dan zul je door je goeie wil worden beschouwd
als een non in Vadstena en deel hebben aan alles wat God je heeft beloofd." (IX Bir. 67:8/9).
Hoofdstuk 68
CF. 8
De Maagd Maria toonde zich aan de heilige Birgitta zes dagen voor haar dood en zei: "Wat zeggen
de doktoren? Misschien dat je zult sterven? In waarheid, mijn dochter, denk je er niet aan, wat het
betekent om te sterven. Want sterven doet degene, die zichzelf scheidt van Gods liefde, die zich
verhardt in de zonde en niet de onreinheid van de zonde uitspuwt door belijdenis. Dood is iemand
die niet in God gelooft of zijn Schepper liefheeft. (IX Bir. 68:1/5).
Maar hij zal leven en niet sterven, wanneer hij God vreest en zichzelf zuivert van zijn zonden door
regelmatige belijdenis en verlangt naar thuis, naar zijn God te komen. Maar omdat de God der
natuur tot je spreekt, die ook jouw leven ordent en je natuur door krachten in stand houdt, is er daarom
geen redding noch leven in geneesmiddelen. Zo is het ook nu niet noodzakelijk voor je om op
geneesmiddelen te vertrouwen, want in deze korte tijdsperiode heb je slechts weinig voedsel nodig."
(IX Bir. 68:6/8).
Hoofdstuk 69
CF. 9
Christus bruid bad tot de Maagd en zei: "O mijn dierbare Vrouw, ik bid voor de liefde die u voor uw
geliefde Zoon heeft, opdat u mij kunt helpen om Hem met heel mijn hart lief te hebben. Ik voel me
machteloos om van Hem te houden met zo'n brandende liefde, zoals het zou moeten. Daarom vraag
ik u, Moeder der Barmhartigheid, dat u zich verwaardigt, Zijn liefde om mijn hart te binden en het
met alle kracht naar uw Zoon te trekken; reinig het van alle vleselijke lusten, ja trek het des te
krachtiger, omdat het zo zwaar is." (IX Bir. 69:1/3).
De Heilige Maagd antwoordde: "Gezegend is hij, die u dergelijke gebeden geeft. Ook wanneer het
gevallig voor je is om met me te praten, zul je toch moeten gaan en de rok van je dochter samen
naaien, die zich meer over een oude opgelapte rok verheugd, dan over een nieuwe, en die meer een
welgevallen heeft in grauwe loden stof dan in zijde of andere kostbare kleding. (IX Bir. 69:4/5).
Zalig is zij, die vrijwillig het aardse verlaten heeft! Ze heeft haar man met zijn goede wil en
instemming verlaten, hij, wiens lichaam ze liefhad als zichzelf, en wiens ziel ze meer liefhad, als de
lichamen van hun beiden. Ze heeft haar broers en zussen, verwanten en vrienden lichamelijk
verlaten om hen geestelijk te kunnen helpen, en heeft zich niet om wereldse bezittingen bekommerd.
Omdat ze haar familie heeft verlaten, zijn al haar zonden vergeven. Nu zal ze voortaan standvastig
moeten zijn, want als vervanging voor aardse eigendommen zal haar het hemelrijk en Jezus Christus
zelf tot bruidegom worden gegeven. En allen, die ze lief heeft, zullen om wille van haar vorderingen
op hun weg naar God maken." (IX Bir. 69:6/11).
Hoofdstuk 70
CG. 0
Toen de gezegende Birgitta in de buurt van Lödöse in Zweden was, geschiedde het, dat één van haar
hulpen in de huishouding, die arm was, haar vroeg, om genade met hem te hebben, omdat hij van plan
was, voor zijn verloofde dochter een bruiloft te regelen, omdat zij vanwege haar armoede dat niet
kon betalen. Toen vrouwe Birgitta nu van haar huisbeheerder hoorde hoeveel geld hij bij de hand had,
antwoordde ze: "Geef deze arme man een derde deel van wat je hebt, zodat zijn dochter, als ze
geholpen is, voor ons kan bidden." (IX Bir. 70:1/2).
Toen ze de stad binnenkwamen, troffen ze arme mensen aan bij de deur van Birgitta's herberg, en ze
gaf opdracht hen aalmoezen te geven. Maar de huisbeheerder antwoordde, dat wat ze had, niet eens
genoeg was om het verblijf in de herberg te betalen, voorzover hij niet de vereiste sommen geld van
anderen zal ontvangen. "En hoe kun je" sprak hij, "zo royaal geld uitgeven? Het is immers
geweldig, armen geld te geven, en zelf daardoor wat te moeten lenen." Vrouwe Birgitta antwoordde
hem: "We zullen geven, wanneer we wat hebben, want de milde God is in staat om ons gul te geven,
wanneer wij te korten lijden. Om deze armen ben ik gespaard gebleven, want zij hebben geen andere
vreugde. In mijn eigen leed geef ik mezelf over aan Gods wil." (IX Bir. 70:3/9).
Terwijl ze de Mis in de kerk bijwoonden, hoorde de heilige Birgitta, terwijl ze bad, dat Christus tegen
haar zei: "Onze dochter is als degene, die zo haastig naar de bruidegom eilt, dat zij vader en moeder
en alles wat ze heeft vergeet, totdat ze gevonden heeft wat ze zocht. Wat moet de bruidegom dan doen?
Ja, hij zal dienaren moeten sturen en bevelen dat alles wat bij de bruid hoort, naar haar wordt
toegestuurd. Zo willen wij, omwille van je liefde, dochter, voor jou en je dienaren zorgen. Want zoals de
liefde Mij op een onuitsprekelijke wijze in de schoot van de Maagd leidde, zo leidt de liefde van de
mens God in zijn ziel." (IX Bir. 70:10/14).
Hoofdstuk 71
CG. 1
Johannes de Doper sprak: "Mijn dochter, je hoeft niet te rouwen om de overwinning van je geestelijke
vriend. Gods strijder en vriend heeft een mooie overwinning behaald op Gods vijand. De vijand
haastte zich onopgemerkt achter hem aan en wilde hem verwonden, dat wil zeggen, verzocht hem over
de rover te vertoornen, die hem beroofde. Hij viel echter tegen de spies van de vijand en brak het. En
hij doorboorde hem zo ver met zijn speer dat hij, nadat hij van alles beroofd was, zonder de geringste
toorn tot hem sprak: "Vriend, als je wilt drinken, heb ik nog wijn in de fles." (IX Bir. 71:1/5).
Voor dat andere doorboorde hij hem met een tweede speer, doordat hij, toen ze hem de mantel hadden
afgenomen, zonder ongeduld hem de lichaamsrok aanbood. Hij doorboorde hem vervolgens nog met
een derde speer, doordat hij, toen ze vertrokken waren, geheel naakt was, God dankbaar bedankte
voor zijn ontberingen en liefdevol voor hen bad, die hem onrecht hadden aangedaan. Toen zette hij zijn
weg weer voort, in het geheel niet beschaamd over zijn naaktheid, en over deze overwinning verheugde
zich het gehele Hof." (IX Bir. 71:6/8).
Hoofdstuk 72
CG. 2
Vier jaar voor de dood van haar man, toonde zich aan de vrouwe Birgitta een heilige uit Zweden, die
Botrid werd genoemd, als in een extase en zei: "Ik heb je met andere Heilige Goddelijke genaden
verworven, om geestelijke dingen te horen, te aanschouwen en te voelen, en Gods Geest zal je ziel
ontsteken." (IX Bir. 72:1).
Hoofdstuk 73
CG. 3
Gods Zoon sprak: "Net zoals een koninkrijk soms werd gered omwille van de mensen, zo zijn
koninkrijken ook door invasies en belastingen ten onder gegaan. Ik zal je een voorbeeld van een
koninkrijk geven. Er was een koning die meer vertrouwde op het geld, dat van het volk geëist werd
door valsheid en bedrog, dan op God. Daarom verloor hij zijn leven en verliet het koninkrijk in nood,
maar zijn slechte ideeën werden een gewoonheid en snel daarna een wet. (IX Bir. 73:1/4).
Maar wanneer men op God vertrouwt en het volk liefdevol om hulp vraagt, dan is God machtig
genoeg, om de zwakken te helpen, en zal om de wil van de liefde sneller vrede geven. Dus als de
koning succes wil hebben, moet hij zijn belofte aan God nakomen, eerlijk tegenover zijn volk zijn en
er zich voor hoeden, niet met nieuwe ideeën en ingewikkelde regels te komen. Bij moeilijkheden moet
hij de raad volgen van hen die God vrezen, en niet die van de hebzuchtigen, want het is beter om in de
wereld mislukkingen te lijden, dan bewust te zondigen tegenover God. (IX Bir. 73:5/7).
Hoofdstuk 74
CG. 4
Gods Zoon sprak: "Ik heb je voorheen gezegd, dat Ik de ridders van dit koninkrijk met zwaard, spies en
toorn zal bezoeken. Maar zij antwoorden: 'God is barmhartig. Het boze komt niet. Laten we doen wat
we willen. Onze tijd is kort.' Hoor daarom naar wat Ik zeg! Zie, Ik zal opstaan, en jong noch oud, rijk
of arm, rechtvaardig of onrechtvaardig sparen, want Ik zal met Mijn ploeg te werk gaan en wortel en
boom omploegen, zodat er nog amper honderd over zijn, waar het er duizend waren, en het huizen
zonder bewoners zal geven. (IX Bir. 74:1/7).
De wortel der bitterheid moet losbarsten, en de machtigen zullen omvergeworpen worden. De
roofvogels zullen succesvol zijn met hun klauwen en eten wat ze niet bezitten. Toch kan Mijn
rechtvaardigheid om drie redenen worden verzacht en getemperd. Er zijn tenslotte drie zonden die
overvloedig aanwezig zijn in dit koninkrijk, namelijk arrogantie, zwelgpartijen, en gewinzucht.
(IX Bir. 74:8/11).
Wanneer men dus demoedig en eerbaar is in het dragen van kleding, gematigheid toepast bij drinken
en afstand neemt in het begeren van wereldse dingen, zal Mijn toorn getemperd worden. Omdat de
heer van het land te slap was in zijn gerechtigheid en tegen de plunderingen van velen, zal hij een
klooster ter ere van Mijn Moeder op de plaats bouwen die Ik je zal aanwijzen. Wanneer hij dat doet,
zal Ik hem helpen en allen, die met hem werken, om in de liefde tot Mij te groeien. Wanneer hij dit
niet doet, zal Ik hem zijn kroon afnemen; hoe eerbaar hij ook was, hij zal nu ongelukkig worden,
zijn koninkrijk zal veracht worden, en zijn inwoners zullen zich niet in hem verheugen."
(IX Bir. 74:12/15).
Hoofdstuk 75
CG. 5
Een vrouw had een lichaan dat eruit zag alsof het met zaden bezaaid was en volledig misvormd was.
Toen ze zich hierover verwonderde en sidderde, zei de Geest tegen haar: "Ik heb je uit het zaad van je
ouders geschapen. Ik heb je ledematen en een mooi lichaan gegeven, en daarin heb ik een ziel gestuurd
die alleen door de kracht van Mijner Godheid werd geschapen. (IX Bir. 75:1/3).
Toen je naar de kerk kwam om gedoopt te worden, stemde Ik met je in en maakte je Mijn dochter, jij,
die wegens de zonden van Adam, een dochter des duivels was. Toen heb Ik je opgevoed. Mijn engelen
hebben je beschermd, omdat jij jezelf op geen enkele manier van demonen had kunnen redden. Verder
gaf Ik je gezondheid en eerbewijzen, en Ik liet je tot de echtelijke staat komen, en gaf je alles wat je
begeerde. Daarna voerde Ik je tot Mijn Geest, zodat je Me zou leren kennen, en niets zo innig lief zou
hebben, dan Mij. (IX Bir. 75:4/8).
Maar nu heb je Mij van jongs af aan voor Mijn liefde vertoornd, en in al je ledematen je verlangen
gewekt. Het gevolg is, dat je in Mijn ogen evenzo misvormd bent, als dit misvormde lichaam hier.
Je ogen waren immers hebzuchtig om het wellustige te zien, je oren stonden te popelen om je eigen
roem en om de lichtvaardige dingen aan te horen, je mond was gereed voor laster en ijdele spraak, je
buik was altijd vol met lekkernijen, en je hebt degenen, die jou wilde hebben, nooit geweigerd.
(IX Bir. 75:9/11).
Je hebt je lichaam in overmaat met kleding voorzien, voor je eigen glorie en niet ter ere voor Mij.
Buiten stonden Mijn vrienden in een meelijwekkende optocht, uitgehongerd en naakt; ze riepen; maar
je hebt ze niet gehoord, ze wilden binnentreden, maar je werd woedend, je gooide hun ellende voor
hun voeten en bespotte hen, en je ziel werd niet bewogen om medelijden met hen te hebben. Het was
gemakkelijk voor je, om dat te doen omwille van je lichaam, en overmatig zwaar, dat te doen wat je
voor Mij moest doen. Je hebt gezocht wat op aarde mooi was, maar om Mij, de Schepper van de
wereld, heb je je minder om bekommerd, dan om al het andere. (IX Bir. 75:12/15).
Daarom, als Ik je na een eerlijk proces, zo zou behandelen, zou je vanwege de hovaardigheid van
je mond en al je ledematen, het verdienen, dat allen jou verafschuwen en je openlijk met alle schande
en verachting beschimpen. Voor je ontuchtige leven had je het verdiend, dat al je ledematen in hun
gewrichten zouden worden losgemaakt, dat je vlees door verrotting zou worden verteerd, dat je hele
huid bedekt zou worden met zweren, dat je ogen zouden worden weggenomen, dat je mond verdraaid
zou worden, dat je handen en voeten werden afgehouwen en alle (overige) ledematen zonder
ophouden verminkt zouden worden. (IX Bir. 75:16/17).
Vanwege je minachting voor de armen en Mijn vrienden en wegens je hebzucht naar winst, had je het
verdiend om zo'n zware honger te lijden, dat je graag je eigen ledematen had willen eten, alsof het een
stuk vlees was, ja, dat je graag je eigen ontlasting en urine had willen drinken, maar dat de honger toch
niet gestild kon worden. Voor je gemakzucht en lichtzinnigheid verdiende je het om nooit rust te
krijgen, maar om altijd ellende en verdrukking te lijden. (IX Bir. 75:18/19).
Vanwege de gunst van de mensen, waar je meer naar verlangde dan naar Mij, zou je het verdienen,
om zo veracht te worden door alles en iedereen dat zelfs je kinderen en dierbare vrienden je vermeden,
en je zou ruiken naar verrot vlees en menselijke uitwerpselen, en je zou liever honderd keer horen
dat je dood was dan je te zien leven. (IX Bir. 75:20).
Omdat jij je naaste kwaad hebt berokkend, en in je overmoed en je hebzucht vreemde goederen hebt
bezeten en bewaard, had je het verdiend, dat een zwaard al jou ledematen in stukken had gesneden, en
dat de scherpste zaag je vlees onophoudelijk zou verwonden, want hoewel de ongelukkige leden
werden geplaagd, had je om Hem geen erbarmen. Voor de afgunst en toorn, die je in zo'n overvloed
bezat, zou je aan de duivels overgelaten moeten worden om je door hen geheel te laten verslinden met
hun mond, en je door hun tanden als meel te laten vermalen, zodat je je dood zou wensen en toch niet
zou sterven, maar voortdurend verscheurd en constant zou leven, om dezelfde plagen weer te
moeten verduren. (IX Bir. 75:21/22).
Maar omdat Ik barmhartig ben en geen rechtvaardigheid zonder barmhartigheid of barmhartigheid
zonder gerechtigheid doe, ben Ik bereid, genade te hebben voor alle boetelingen, evenwel niet zo,
dat Ik de rechtvaardigheid nalaat, maar dat Ik de strenge gerechtigheid verander in een mildere, Ik doe
immers de duivel dan geen groter onrecht aan, als de engelen in de hemel. Daarom moet je, omdat je in
al je ledematen gezondigd hebt, in al je ledematen boete doen. Voor een kleine inspanning zul je dan
grote zoetigheid winnen. Houd daarom je mond vrij van veel en nutteloos kletspraat, sluit je oren voor
lasteraars, en houd je ogen weg van onnodige aandachttrekkers. Je zult je handen openen om
aalmoezen te geven aan de armen, en je zult je knieën buigen om hun de voeten te wassen.
(IX Bir. 75:23/27).
Je lichaam moet zich onthouden van lekkernijen en een dergelijke verkwikking ervaren, dat het in
Mijn dienst kan werken, maar niet wellustig wordt. In je kleding mag geen enkele draad te vinden zijn
waar enige trots uit naar voren zou kunnen komen, alles moet tot nut dienen en noodzakelijk zijn, maar
niet tot overmaat. Ik beveel je om alle vleselijke vermenging in eeuwigheid te haten, want als je naar
Mijn wil wilt leven, dan zul je voortaan moeder van geestelijke kinderen zijn, net zoals je moeder van
vleselijke kinderen bent geweest." (IX Bir. 75:28/30).
Hoofdstuk 76
CG. 6
Christus sprak: "Zeg tot je Magister dat hij niet zal stoppen met roepen en om zijn stem te verheffen,
want spoedig zal Ik komen. Gelukkig zijn zij die vluchten naar ware nederigheid." (IX Bir. 76:1).
Hoofdstuk 77
CG.7
Gods Zoon sprak: : Ik zal dit land met rechtspreken en verdrukking doorklieven, totdat de inwoners
geleerd hebben, om voor Gods barmhartigheid te bidden. (IX Bir. 77:1).
Hoofdstuk 78
CG.8
Gods Zoon sprak: "Ik heb je eerder vijf koningen en hun koninkrijken getoond. De eerste is een
gekroonde ezel, want hij is afgeweken van zijn goede principes en heeft een vlek op zijn eer gedruk. De
tweede is een onverzadigbare wolf die niet door heeft dat hij een onvoorziene val zal maken, zodat zijn
vijand rijk wordt. De derde is een hoogvliegende adelaar die de rest veracht. De vierde is een ram die
met zijn horens slingert, en alles vernietigt wat hem in de weg staat, en slaagt hierin door God's
gerechtigheid. De vijfde is een geslacht lam, maar niet onbesmet; zijn bloed gaf aanleiding tot
verdrukking en de ondergang voor velen. (IX Bir. 78:1/6).
Nu zal Ik je tonen, betreffende de zesde koning, die het land en de zee in onrust zal brengen, die de
eenvoudigen zal benauwen, het land van Mijn heiligen zal verloochenen en onschuldig bloed zal
vergieten. De tijd voor Mijn wraak heeft hij door zijn onbeschaamdheid in zijn handen gelegd. Daarom
zal, wanneer hij zich niet snel in acht neemt, Mijn oordeel over hem komen en zal hij het koninkrijk
in nood verlaten, en het zal aan degene gegeven worden, zoals staat geschreven. Ze zaaien wellust en
wind en oogsten pijn en verdrukking. (IX Bir. 78:7/10).
En Ik zal niet alleen dit rijk bezoeken, maar ook de rijke, grote steden. Want Ik zal een hongerige man
opwekken, die dat zal verslinden wat voor jou begerenswaard is; de boze ingeweiden zullen niet
verslappen, er zal een overvloed aan tweedracht heersen, de dommen zullen heersen, en de ouden en
de wijzen zullen hun hoofd niet opheffen, en eer en waarheid zullen ten val gebracht worden, totdat hij
komt, die Mijn woede kan kalmeren en die zijn ziel, omwille van de liefde voor de gerechtigheid,
niet zal sparen." (IX Bir. 78:11/12).
Hoofdstuk 79
CG. 9
Gods Zoon sprak: "Vergeet niet dat Ik je de Magister heb gezonden, die Ik naar het ambt van bisschop
heb geroepen. En Ik heb hem verteld dat hij door vier dingen een nuttige stam kan worden. Niettemin
kwam hij niet tot het ambt van bisschop, want de oordelen van de mensen bepaalden het anders, dan
Gods oordelen, en hij wilde God op zo'n manier bezitten, dat hij vermeden werd, en versmadingen van
de wereld moest lijden. (IX Bir. 79:1/3).
Maar nu spreek Ik tot je over een andere, die Ik tot het ambt van bisschop riep en hij is degene, die ik
werkelijk lief heb. Zijn geweten zal niet door de listen van de vijand verdoezeld worden. Mijn Moeder
zal zijn ziel naar Mij leiden. Ik verlang drie dingen van hen: ten eerste, dat hij voorzichtig handelt en
niet verder gaat dan passend is; ten tweede, dat hij over muren en sloten springt en Mij bezorgt wat
Ik het liefste heb, namelijk de zielen; ten derde, dat hij zijn linkervoet niet optilt voordat hij weet dat
zijn andere voet op een solide en veilige grond staat. (IX Bir. 79:4/7).
Wat betekent het dat hij voorzichtig op zijn weg voort zal gaan? Ja, dat hij waakt tegen de verleidingen
of verzoekingen en niet te veel soberheid uitoefent, zodat zijn lichaam niet te verzwakt wordt door de
inspanningen, en het lichaam niet meer opbrengt dan wat juist is, zodat het vlees niet tegen de ziel
opstaat. (IX Bir. 79:8/9).
Het tweede, dat hij over muren en sloten moet springen. Deze muren zijn de obstakels en tegenslagen
die Mijn vriend hinderen, en hem problemen geven bij zijn werken, om zielen te winnen. Obstakels
zijn de angst voor de machtigen, de gunst van de vleiers, de bedreigingen van kwaadwillende mensen,
de angst voor de omgeving en het ongemak van hun kant, als ook de vriendschap met wereldse
vrienden, en het voordeel van de rust die bij eenlingen heerst. (IX Bir. 79:10/12).
Mijn vriend zou erover moeten springen met de hulp van het vertrouwen in God, de zekerheid van
geloven en het verlangen naar de zoetheid van het hemelse leven. Maar de sloten zijn de verzoekingen
van de zinnelijke genoegens, de aanval van onreine geesten, kleingeestigheid, uitbundige vreugde,
buitensporige droefheid, en hardheid en koelheid der harten. Bovendien moet Mijn bisschop, met
behulp van de troost van de Heilige Schrift, en leven naar het voorbeeld van de heiligen, stijgen, door
zijn zonden te overdenken en denken aan de barmhartigheid die hem is overkomen, en door
bekering en ijverige belijdenis, als ook door de gedachte aan het Goddelijke oordeel en de vrees
voor een onvoorziene dood. (IX Bir. 79:13/15).
Als de bisschop deze muren en sloten overstijgt, dan zal hij voor Mij de schat verwerven die Mij zo
dierbaar is, namelijk de zielen, en Ik, God, zal in zijn hart en mond met hem zijn, en Ik zal zijn lichaam
behoeden, zodat de werpspies der bozen zijn hart niet bereikt. Hij zal niet ontsnappen aan de
aanslagen van de duivel, maar Ik, God, zal deze aanslagen van hem afwenden. (IX Bir. 79:16/17).
De twee voeten staan voor de twee verlangens: de één bavat het verlangen om God te behagen en het
eeuwige leven te verwerven, en de andere om mensen te behagen, zodat ze daarmee vooruitgang
boeken op weg naar God. Op deze manier moet de bisschop zijn linkervoet uitstrekken, dat wil
zeggen, op deze manier zou hij de mensen moeten behagen (namelijk door in vermaningen met hen te
spreken en medelijden te hebben met de dwalenden), zodat hij daarmee God niet zal mishagen of zal
zondigen tegen Zijn geboden. (IX Bir. 79:18/19).
Hij zal evenzo ook zijn rechtervoet uitstrekken, dat wil zeggen, barmhartigheid uitoefenen, waarbij hij
de gerechtigheid niet vergeet, want het is eerbaarder voor God, om rekening te houden met een
gepaste barmhartigheid dan een overdreven gerechtigheid toe te passen. (IX Bir. 79:20).
Maar dat de bisschop niet de ene voet mag opheffen als de andere geen vaste grond onder zich heeft,
heeft te betekenen, dat hij in geen geval zich voor de zondaren barmhartig zal tonen of zich zal
inzetten voor hen, als hij vooraf niet de waarheid heeft onderzocht en deze grondig heeft bestudeerd.
Want niemand is heiliger dan David, die een fout beging, door de gerechtigheid uit te oefenen,
maar nadat hij de waarheid had gezien, zichzelf, overeenkomstig naar Gods raad, corrigeerde.
(IX Bir. 79:21/22).
Hoofdstuk 80
CH. 0
Het zal je voorkomen alsof vier van Mijn vrienden voor Me stonden. Ze zijn nog in leven. Eén van
hen is hij aan wie de koning gehoorzaamde, toen deze man nog werelds was maar begon hem te haten
toen hij vroom begon te worden. Deze vier werden naar hun wereldse macht genoemd.
(IX Bir. 80:1/4).
Toen leek het me alsof een de Maagd tot hen sprak en dat haar woorden als volgt begonnen: "Ik ben
degene aan wie de engel zei: 'Wees gegroet, gij begenadigde!' Als gevolg daarvan, verleen ik mijn
genade aan al diegenen, die mij in hun benauwdheid aanroepen. Ik verleen mijn hulp, om jullie
koninkrijk tegen Gods lichamelijke en geestelijke vijanden te versterken. Ik maak me ook sterk, dat
jullie eendrachtig daarvoor werken, om een koning te krijgen die zijn onderdanen tot vrome daden
en eerbare levenswandel wil brengen. (IX Bir. 80:5/8).
Ik maak jullie verder bekend, dat de Goddelijke gerechtigheid bedoeld is om de koning en zijn gehele
geslacht van de regering te scheiden, en dat een ander persoon, die in het koninkrijk geboren is, deze
keer zonder de naam te noemen, door God verkozen is om koning te zijn. Eén die naar de raad van
Gods vrienden en tot het welzijn van het koninkrijk zal regeren. (IX Bir. 80:9/10).
Je moet daarom naar Mijn raad handelen, zodat minder mensen er slecht vanaf komen en er meer
mensen naar je toekomen. En houd deze raad, jullie allen, voor Gods vrienden en voor Zijn vijanden
geheim, zodat het recht op de glorie van God wordt versterkt, goede zeden worden gestart, en wat de
kroon verloren heeft, weer hersteld wordt in het koninkrijk. Eén van jullie of meerdere moet dus naar
koning Magnus gaan en tot hem zeggen: "We hebben u wat te vertellen, aangaande de redding van
uw ziel, en we vragen u om het onder de zegel van de biecht te houden." Voeg er zoveel mogelijk
woorden aan toe die je geschikt lijken, woorden met de volgende inhoud: "U heeft de slechtste
reputatie van allen in het hele koninkrijk en daarbuiten (het ergste dat een Christen kan hebben), want
men zegt dat u ontucht met mannen hebt, wat tegen de natuur indruist. Dit lijkt aannemelijk, want u
hebt sommige mannen meer lief dan uw God, of uw eigen ziel, of uw eigen vrouw.
(IX Bir. 80:11/15).
Ten tweede, kan er aan getwijfeld worden of u het ware geloof hebt, want hoewel u verbannen bent uit
de kerk en het verboden is om de Mis aan te horen, heeft u dit niet in acht genomen, want u heeft
kerken bezocht en Missen aangehoord. Ten derde, heeft u onze kroon, ons land en onze goederen
geplunderd. Ten vierde, heeft u uw dienaren en onderdanen, de inwoners van Skåne, verraden, die u
en uw zoon trouw wilden dienen, die het land voor onze kroon wilden behouden en de vijanden van
de kroon wilden bevechten, want met opzet heeft u heel Skåne overgelaten aan haar ergste vijand,
zodat zij nooit van hun goederen en voor hun leven zeker kunnen zijn, zolang hij leeft.
(IX Bir. 80:16/18).
Wanneer u besluit, uw zonden te herstellen en de verloren gebieden terug te winnen, zullen we u van
dienst zijn. Dus geef ons uw zoon, trek erop uit of geef de kroon aan uw zoon, en laat hem zweren,
dat hij de verloren gebieden wil terugwinnen, en gehoorzaam zijn raad en zijn dienaren en versterk
het recht in het volk." (IX Bir. 80:19/20).
Er is echter een andere, die Gods koning zal worden. Hij zal op een minder vreselijke manier
optreden, want God heeft de macht over jong en oud, om hun leven te beëindigen dan wel hen uit het
land te verdrijven, zoals destijds. Hij voert alles naar Zijn besluit door, of het nu gaat om een leven
in te korten of te verlengen. (IX Bir. 80:21/23).
Maar wanneer de koning niet wil gehoorzamen, dan moeten jullie in het geheim je vrienden
opzoeken, dat wil zeggen, de ridders, die jullie volgen. En vertel hen eerlijk, wat Ik de koning in het
geheim gezegd heb: Dat jullie geen ketter of verrader en zelfs geen zoon zullen dienen, als hij de
daden van zijn vader wil volgen. En dan zullen jullie iemand aanwijzen als jullie aanvoerder, die de
slag om het koninkrijk wil bevechten omwille van de kroon. (IX Bir. 80:24/26).
Wanneer hij degene is die Mijn Zoon heeft gekozen, zal hij volmaakt en standvastig zijn. Zo niet, dan
wordt hij met recht geëlimineerd. Jij moet voor adviezen en geld zorgen; Ik zal moed en flinkheid van
hart toevoegen, zodat hij daartoe, wat hij niet vrijwillig wil, zo tegen zijn wil in gedwongen word, te
gehoorzamen. Maar wanneer de koning het koninkrijk wil verlaten, neem in acht, dat geen van jullie
zijn sporen zal volgen!" (IX Bir. 80:27/30).
Maak jouw eigen website met JouwWeb