'

GENESIS – ZEVENDE HOOFDSTUK
De hel.
692. Evenals van de hemel, heeft de mens ook van de hel slechts een hoogst algemene
voorstelling, welke zo duister is, dat het er vrijwel geen is; een voorstelling - zoals zij, die
nooit buiten hun hutten in de wouden kwamen - van de aarde moeten hebben, en niets weten
van keizerrijken, noch van koninkrijken, nog minder van regeringsvormen, en nog veel
minder van de samenleving en van de levenswijzen in de samenleving.
Vooraleer zij dit weten, kunnen zij niet dan een hoogst algemene voorstelling van de aarde
hebben, welke van dien aard is, dat het bijna geen mag heten; zo is het ook omtrent de hemel
en hel gesteld, terwijl er toch in beide overal ontelbare dingen zijn en in oneindig veel groter
veelheid dan op welke aardbol ook.
De ontelbare veelheid van die dingen kan men daaruit alleen al opmaken, dat evenmin als de
hemel van de één ooit gelijk kan zijn aan de hemel van de ander, evenmin ook de hel van de
één ooit gelijk kan zijn aan de hel van de ander; en dat alle zielen, welke van de eerste
schepping af in de wereld geweest zijn, aldaar komen en verzameld worden.
693. Zoals de liefde tot de Heer en jegens de naaste, en de vreugde en gelukzaligheid daarvan
den hemel uitmaken, zo ook maken de haat tegen de Heer en tegen de naaste, en de straf en de
kwelling daarvan, de hel uit; van de haat bestaan er ontelbare geslachten en nog ontelbaarder
soorten, en evenzoveel hellen zijn er.
694. Zoals de hemel door de Heer, door middel van de wederkerige liefde, als het ware één
mens en één ziel uitmaakt, en zo dus een enig doel beoogt, dat wil zeggen, allen tot in
eeuwigheid te behouden en zalig te maken, zo ook maakt omgekeerd de hel door het eigen ik,
door middel van de eigenliefde en van de liefde tot de wereld, dat wil zeggen, door de haat,
één duivel en één gemoed uit, en beoogt zo een enig doel, dat daarin bestaat, allen voor
eeuwig te verderven en te verdoemen.
Dat hun streven van dien aard is, heb ik duizenden en duizenden malen waargenomen, en
indien daarom de Heer allen niet in elk ogenblik, ook in het kleinste ogenblik bewaarde, zo
zouden zij te gronden gaan.
695. Maar de Heer heeft in de hellen zo’n vorm en orde gebracht, dat allen geboeid en
gebonden worden gehouden door hun begeerten en fantasieën, waarin hun eigenlijke leven
bestaat, welk leven, daar het een leven van de dood is, in vreselijke kwellingen verandert;
deze kwellingen zijn zo hevig, dat zij niet beschreven kunnen worden, want het grootste
vermaak van hun leven bestaat hierin, elkaar te kunnen straffen, martelen en kwellen, ja zelfs
door middel van in de wereld volslagen onbekende kunstgrepen, waarmee zij pijnlijke
gevoelens weten teweeg te brengen, net alsof zij in het lichaam waren; verder vreselijke en
afgrijselijke fantasieën, alsmede verschrikkingen en angsten, en dergelijke meer.
De duivelse bende verlustigt zich daar dermate in, dat als zij de pijnen en kwellingen
eindeloos konden vermeerderen en versterken, zij ook zelfs dan niet zouden rusten, maar
veeleer nog tot in het oneindige zouden voortrazen, doch de Heer wendt hun pogingen af, en
verzacht de kwellingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.209
696. Er bestaat in het andere leven zo’n evenwicht bij allen en eenieder, dat het kwaad
zichzelf straft, zodat in het kwade de straf van het kwade steekt; zo ook in het valse, dat op
degene terugvalt, die in het valse is.
Vandaar brengt eenieder de straf en de kwelling over zichzelf, en stort zich dan in de duivelse
bende, die de straf ten uitvoer brengt.
Nooit zendt de Heer iemand naar de hel, maar wil allen uit de hel wegleiden; nog minder
brengt Hij kwellingen over iemand, maar daar de kwade geest er zelf in rent, keert de Heer
alle straf en kwelling ten goede en tot enig nut; er kan nooit enig straf ontstaan, of zij heeft bij
de Heer een nuttige werking ten doel, want het rijk van de Heer is een rijk van doeleinden en
nutten, maar de nuttige werkingen, welke de helse geesten kunnen uitrichten, zijn uiterst
gering; wanneer zij deze betrachten, worden zij niet zozeer gekweld, doch zodra de nuttige
werking ophoudt, worden zij in de hel teruggezonden.
697. Bij ieder mens bevinden zich minstens twee kwade geesten en twee engelen; door de
kwade geesten heeft de mens gemeenschap met de hel, en door de engelen met de hemel;
zonder deze gemeenschap naar beide zijden zou de mens geen enkel ogenblik kunnen leven;
zo is dus ieder mens in enig gezelschap van helse geesten, waarvan hij geheel onkundig is;
maar hun kwellingen worden niet aan hem meegedeeld, omdat hij in de voorbereiding tot het
eeuwige leven is; in het andere leven wordt hem dat gezelschap waarin hij was, soms getoond,
want hij keert er toe terug en daarmee tot het leven, dat hij in de wereld leidde, en hij streeft
dientengevolge òf naar de hel, òf hij wordt naar de hemel opgeheven; zo is dus de mens die
niet in het goede van de naastenliefde leeft, en zich niet door de Heer laat leiden, een van de
helse geesten, en na de dood wordt hij ook een duivel.
698. Behalve de hellen bestaan er ook verwoestingen, waarvan in het Woord vaak sprake is,
want de mens neemt van de daadwerkelijke zonden talloze boosheden en valsheden met zich
mee in het andere leven, hoopt ze op en vlecht ze samen; eveneens zij, die rechtschapen
hebben geleefd.
Voordat nu dezen in de hemel verheven kunnen worden, moeten hun boosheden en valsheden
verstrooid worden; deze verstrooiing wordt verwoesting genoemd; er zijn verscheidene
soorten van verwoestingen, en de tijden van de verwoestingen zijn langer of korter; sommigen
worden binnen zeer korte tijd in de hemel opgeheven, anderen direct na de dood.
699. Opdat ik de kwellingen van degenen, die in de hel zijn, en voorts de verwoesting van
degenen, die in de lagere aarde zijn, mocht zien, ben ik daar meermalen in neergelaten - in de
hel neergelaten worden, betekent niet van de ene plaats naar een andere gebracht worden,
maar een binnenlaten in een of ander hels gezelschap, terwijl de mens op dezelfde plaats blijft
- maar ik mag hier slechts deze ervaring meedelen: ik nam duidelijk waar, dat mij, om zo te
zeggen, iets als een zuil omgaf; deze zuil werd voelbaar verdicht, en het werd mij ingegeven,
dat dit de koperen muur was, waarover het Woord spreekt, (Jeremia 15:20); en welke uit
engelgeesten was geformeerd, opdat ik zonder gevaar tot de rampzaligen kon worden
neergelaten.
Toen ik daar was, hoorde ik een jammerlijk weeklagen, en wel dit: ‘Ach God, ach God,
erbarm u onzer, erbarm u onzer!’ en dit gedurende lange tijd; het werd mij ook toegestaan om
deze onzaligen te spreken, en vrij veel; zij beklaagden zich voornamelijk over de kwade
geesten, die niets anders begeerden en voor niets anders gloeiden dan hen te kwellen; zij
waren aan vertwijfeling ten prooi, terwijl zij zeiden te geloven, dat de kwelling eeuwig zou
duren, maar het werd mij gegeven hen te troosten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.210
700. Daar er, als gezegd, talloze hellen zijn, zal, opdat die naar volgorde besproken kunnen
worden, in onderdelen behandeld worden:
I. Over de hel van degenen, die het leven in haat, in wraaknemingen en wreedheid
hebben doorgebracht.
II. Over de hel van degenen, die in echtbreuk en in wulpsheid geleefd hebben;
voorts over de hellen van de bedriegers en tovenaressen.
III. Over de hellen van de gierigaards, en daarbij over het vuile Jeruzalem en de rovers
in de woestijn, voorts over de drekhellen van degenen, die louter voor het genot
geleefd hebben.
IV. Daarna over de hellen welke hiervan zijn onderscheiden.
V. Tenslotte over hen die in verwoesting verkeren.
Dit zal men vinden aan het begin en aan het einde van de volgende hoofdstukken.
GENESIS 7 : 1 – 24
1. En Jehovah zei tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark, daar Ik u
rechtvaardig voor Mij heb gezien in dit geslacht.
2. Van alle reine beest zult gij tot u nemen zeven paar, het mannetje en zijn wijfje, en
van het beest dat niet rein is, twee, het mannetje en het wijfje.
3. Ook van de vogels zeven en zeven, het mannelijke en het vrouwelijke, om zaad des
levens te houden over de aangezichten van de gehele aarde.
4. Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en
veertig nachten, en Ik zal van de aangezichten van de aardebodems verdelgen al wat
bestaat, dat Ik gemaakt heb.
5. En Noach deed, naar al wat Jehovah hem geboden had.
6. En Noach was een zoon van zeshonderd jaren en de watervloed geschiedde op de
aarde.
7. En Noach ging, en zijn zonen, en zijn vrouw, en de vrouwen van zijn zonen met hem,
in de ark, vanwege de watervloed.
8. Van het reine beest, en van het beest dat niet rein was, en van de vogel, en van al
wat op de aardbodem kruipt,
9. Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannelijke en het vrouwelijke,
gelijk als God Noach geboden had.
10. En het geschiede na zeven dagen, en de watervloed was op de aarde.
11. In het zeshonderdste jaar van het levensjaar van Noach, in de tweede maand, op
de zeventiende dag van de maand, op deze dag zijn alle fonteinen van de grote
afgronden opengebroken, en de sluizen van de hemel geopend.
12. En de plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
13. Even op diezelfde dag ging Noach, en Sem en Cham en Jafet, Noachs zonen, en
Noachs vrouw, en de drie vrouwen van zijn zonen met hen, in de ark.
14. Zij, en alle wilde dier naar zijn aard, en alle beest naar zijn aard, en al het
kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en alle vogel naar zijn aard,
al het gevogelte, al het gevleugelde.
15. En zij kwamen tot Noach in de ark, twee en twee van alle vlees, waarin een
levensgeest was.
16. En die er kwamen, die kwamen in, het mannelijke en het vrouwelijke, van alle
vlees, gelijk als hem God geboden had; en Jehovah sloot achter hem toe.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.211
17. En de vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en
hieven de ark op, en zij werden opgeheven boven de aarde.
18. En de wateren werden sterk, en vermeerderden zeer op de aarde, en de ark ging
op de aangezichten van de wateren.
19. En de wateren werden zeer sterk op de aarde, en alle hoge bergen, die onder de
hemel zijn, werden bedekt.
20. Vijftien ellen daarboven namen de wateren de overhand, en bedekten de bergen.
21. En alle vlees, dat op de aarde kruipt, gaf de geest, van de vogel, van het beest, en
van het wilde dier, en van al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, en alle
mensen.
22. Al wat een adem van levensgeest in de neusgaten had, van alles wat op het droge
was, stierf.
23. En Hij verdelgde al wat bestond, dat op de aangezichten van de aardbodem was,
van de mens aan tot het beest, tot het kruipende gedierte, tot de vogels, en zij werden
verdelgd van de aarde; en Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
24. En de wateren werden sterk op de aarde, vijftig en honderd dagen.
INHOUD
701. Hier wordt in het algemeen gehandeld over de voorbereiding van de Nieuwe Kerk, gelijk
tevoren wat betreft de dingen van haar verstand, zo hier wat betreft de dingen van haar wil;
van vers 1 tot 5.
702. Vervolgens wordt gehandeld over haar verzoekingen, welke worden beschreven wat
betreft de dingen van haar verstand; vers 6 tot 10; en wat betreft de dingen van haar wil; vers
11 en 12.
703. Daarna over de bescherming van deze Kerk.
en over haar instandhouding, van vers 13 tot 15; maar de aard van haar staat wordt als
wankelend beschreven; vers 16, 17, 18.
704. Tenslotte wordt gehandeld over het laatste nageslacht van de Oudste Kerk, van welke
aard het was, namelijk dat het bezeten was van overredingen van het valse, en van begeerten
van de eigenliefde, in die mate, dat het te gronde ging, van vers 19 tot 124.
DE INNERLIJKE ZIN.
705. Hier wordt in het bijzonder over de vloed gehandeld, waarmee niet alleen de
verzoekingen worden aangeduid, welke de mens van de Kerk, die Noach wordt genoemd,
moest doorstaan, voordat hij wedergeboren kon worden, maar met de vloed wordt ook de
verlating van diegenen aangeduid, die niet wedergeboren konden worden; zowel de
verzoekingen als de verlatingen worden in het Woord met vloeden of overstromingen van
wateren vergeleken, en zo genoemd; voor verzoekingen bij Jesaja: ‘Voor een klein ogenblik
verliet Ik u, en in grote erbarming zal Ik u weer vergaderen; in de overstroming van de toorn
heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar in eeuwige barmhartigheid zal Ik
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.212
Mij uwer erbarmen, zei uw Verlosser Jehovah, want de wateren van Noach zijn Mij dit,
hetwelk Ik gezworen heb, dat niet meer de wateren van Noach over de aarde zouden gaan;
alzo heb Ik gezworen, niet op u te toornen, en u niet te schelden; gij verdrukte en door onweer
voortgedrevene en ongetrooste’ (Jesaja 54 : 7, 8, 9, 11); hier ten aanzien van de Kerk die
wedergeboren moet worden, en de verzoekingen, welke de wateren van Noach worden
genoemd.
De Heer Zelf noemt ook de verzoekingen een overstroming, bij Lukas: ‘Jezus zei: Eenieder,
die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, is gelijk een mens die een huis
bouwt, en graaft en verdiept, en het fundament op een steenrots legde; als nu de overstroming
kwam, sloeg een stroom tegen dat huis aan, maar kon het niet bewegen, want het was op een
steenrots gegrond’, (Lukas 6 : 47, 48).
Het kan eenieder duidelijk zijn dat hier onder de overstroming verzoekingen worden verstaan.
Voor verlatingen, bij Jesaja: ‘De Heer zal over hen doen opkomen de sterke en vele wateren
van de rivier, de koning van Aschur en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over zijn
stromen, en gaan over al zijn oevers, en zal door Jehuda gaan, zal overstromen en er
doorgaan, hij zal tot aan de hals reiken’, (Jesaja 8 : 7, 8); alwaar de koning van Aschur staat
voor de fantasieën, de beginselen van het valse en de redenering en daaruit voortvloeiend,
welke de mens doen verlaten, en de mensen van voor de vloed deden verlaten.
Bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah: Ziet, wateren komen op van middernacht, en zullen worden tot
een overstromende rivier, en zij zullen de aarde en haar volheid overstromen, de stad en die
daarin wonen’, (Jeremia 47 : 2, 3); waar van de Filistijnen sprake is, door wie diegenen
worden uitgebeeld die valse beginselen aannemen, en van daaruit over geestelijke dingen
redeneren, welke de mens overstromen, zoals de mensen vóór de vloed.
Dat zowel de verzoekingen als de verlatingen in het Woord met vloeden en
wateroverstromingen worden vergeleken en zo genoemd, komt, omdat die zich op dezelfde
manier gedragen; het zijn kwade geesten die met hun overredingen en beginselen van het
valse waarin zij zijn, invloeien en dergelijke dingen bij de mens opwekken; maar bij de mens
die wedergeboren wordt, zijn het verzoekingen, en bij de mens die niet wedergeboren wordt,
zijn het verlatingen.
706. vers 1.
En Jehovah zei tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark, daar Ik u rechtvaardig voor Mij
heb gezien in dit geslacht.
Jehovah zei tot Noach, betekent dat het zo geschied is; er wordt Jehovah gezegd, omdat er nu
van naastenliefde sprake is; ga gij en het ganse huis in de ark, betekent de dingen die tot de
wil behoren, welke het huis is; in de ark gaan, betekent hier voorbereid worden; daar Ik u
rechtvaardig heb gezien in dit geslacht, betekent het goede te hebben waardoor hij kan
wedergeboren worden.
707. Men vindt hier tot het vijfde vers bijna hetzelfde wat in het vorige hoofdstuk werd
gezegd, slechts iets veranderd en op dezelfde wijze in het volgende.
Wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet anders menen of het is alleen maar een
herhaling van dezelfde zaak; dergelijke schijnbare herhalingen komen ook elders in het
Woord voor, voornamelijk bij de profeten, waar een en dezelfde zaak met andere en weer
andere woorden wordt uitgedrukt; en soms wordt zij ook herhaald en andermaal beschreven;
maar de reden hiervan is, als eerder gezegd, deze, dat er zich bij de mens twee, onderling ten
zeerste onderscheiden vermogens bevinden, het verstand en de wil, en dat er in het Woord
over beide met onderscheid gehandeld wordt; dat is de reden voor herhalingen; dat dit hier
eveneens het geval is, zal uit hetgeen volgt blijken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.213
708. Dat de woorden ‘Jehovah zei tot Noach’ betekenen, dat het zo geschied is, blijkt hieruit,
dat bij Jehovah niets anders is dan het Zijn; wat Hij zegt geschiedt en is geschied; evenzo in
het voorgaande hoofdstuk, vers 13, en elders, waar het zeggen van Jehovah betekent
geschieden en geschied zijn.
709. Er wordt ‘Jehovah’ gezegd, omdat nu over de naastenliefde gehandeld wordt.
In het vorige hoofdstuk van vers 9 tot het einde, werd niet van Jehovah maar van God
gesproken, omdat daar sprake was van de voorbereiding van Noach, of van de mens van de
Kerk, welke Noach wordt genoemd, wat betreft de dingen van zijn verstand, die van het
geloof zijn; hier echter is sprake van zijn voorbereiding wat de dingen van de wil betreft,
welke van de liefde zijn.
Wanneer het de dingen van het verstand of de waarheden van het geloof geldt, wordt God
gezegd; wanneer het de dingen van de wil of het goede van de liefde geldt, wordt Jehovah
gezegd; want niet de dingen van het verstand, of die welke van het geloof zijn, maken de Kerk
uit, maar de dingen van de wil, welke van de liefde zijn.
Jehovah is in de liefde en in de naastenliefde, maar niet in het geloof, hetzij dan een geloof
vanuit liefde of naastenliefde.
Vandaar dan ook dat het geloof in het Woord wordt vergeleken bij de nacht, maar de liefde bij
de dag, zoals in het eerste hoofdstuk bij Genesis, waar over de grote lichten gehandeld wordt,
en wel dat het grote licht of de zon, welke de liefde betekent, heerschappij zou hebben over de
dag, en het kleine licht of de maan, welke het geloof betekent, heerschappij zou hebben over
de nacht, (Genesis 1 : 14, 16; bij de profeten: Jeremia 31 : 35; 33 : 20; Psalm 136 : 9;
Openbaring 8 : 12).
710. Dat de woorden ‘ga gij en het ganse huis in de ark’ datgene aanduidt, wat tot de wil
behoort, blijkt hieruit; in het vorige hoofdstuk, waar het de dingen van het verstand betreft,
heet het anders, namelijk: ‘Gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen, en uw vrouw, en de
vrouwen van uw zonen met u’, (vers 18).
Dat het huis de wil betekent, en wat van de wil is, blijkt hier en daar uit het Woord, zoals bij
Jeremia: ‘Hun huizen zullen omgewend worden tot anderen, met tezamen de velden en de
huisvrouwen’, (Jeremia 6 : 12); waar zowel de huizen als de velden en de huisvrouwen
betrekking hebben op de dingen die tot de wil behoren.
Ook bij Jeremia: ‘Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan’,
(Jeremia 29 : 5, 28); waar huizen bouwen en bewonen de dingen van de wil betreft, en hoven
plaatsen de dingen van het verstand; elders op dezelfde wijze, en vaak staat het huis van
Jehovah voor de Kerk, waar de liefde de hoofdzaak is; het huis van Jehuda voor de hemelse
Kerk; het huis van Israël voor de geestelijke Kerk, want het huis is de Kerk.
Hieruit volgt dat het gemoed van de mens van de Kerk, waarin de dingen van de wil en het
verstand zijn, of de dingen welke tot de naastenliefde en het geloof behoren, het huis is.
711. Dat in de ark gaan, betekent voorbereid worden, is eerder bij het 18de vers van het vorige
hoofdstuk gezegd; maar daar was de betekenis dat hij werd voorbereid naar de dingen van het
verstand, welke de waarheden van het geloof zijn; hier echter naar de dingen van de wil,
welke de goedheden van de naastenliefde zijn, opdat hij gered zou worden.
Als de mens niet is voorbereid, dat wil zeggen, toegerust met waarheden en goedheden, kan
hij geenszins wedergeboren worden, nog minder kan hij verzoekingen doorstaan; want de
boze geesten die dan bij hem zijn, wekken zijn valsheden en boosheden op, en als er geen
waarheden en goedheden zij hem aanwezig zijn, waartoe de valsheden en boosheden door de
Heer kunnen worden omgebogen, en waardoor zij verstrooid kunnen worden, dan bezwijkt de
mens. De waarheden en goedheden zijn overblijfselen, welke door de Heer voor zo’n doel
worden bewaard.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.214
712. Dat de woorden ‘daar Ik u rechtvaardig heb gezien in dit geslacht’ betekenen het goede
te hebben, waardoor hij kon worden wedergeboren, is bij het 9de vers van het vorige
hoofdstuk gezegd en aangetoond; daar betekent rechtvaardig het goede van de naastenliefde,
en rechtschapen het ware van de naastenliefde; daar staat geslachten, omdat het de dingen van
de wil geldt; want de wil sluit de dingen van het verstand in, maar niet het verstand de dingen
van de wil.
713. vers 2.
Van alle reine beest zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje, en van het
beest dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.
Met alle reine beest worden de neigingen tot het goede aangeduid; met van elk zeven, dat zij
heilig zijn; met mannetje en wijfje worden aangeduid de waarheden verbonden met de
goedheden; met het niet reine dier worden de kwade neigingen aangeduid; met twee, dat zij
vergelijkenderwijze onheilig zijn; met mannetje en wijfje de valsheden verbonden met de
boosheden.
714. Dat met alle reine beest de neigingen tot het goede worden aangeduid is eerder gezegd en
aangetoond, (nrs. 45, 46, 142, 143, 246).
De reden, waarom neigingen zo zijn aangeduid, is deze, dat de mens op zichzelf en naar zijn
eigen wezen beschouwd, niets dan een beest is; hij heeft geheel gelijke zinnen, geheel gelijke
lusten, geheel gelijke begeerten, voorts geheel gelijke neigingen, welke die ook mogen zijn;
zijn goede en zelfs beste liefdes zijn ook geheel gelijk, als bijvoorbeeld het liefhebben van de
metgezellen van zijn soort, het liefhebben van zijn kinderen, en het liefhebben van zijn
vrouw; zodat zij in hoegenaamd niets verschillend zijn; dat hij echter een mens is en boven
het dier staat, komt omdat hij een innerlijk leven heeft, dat geenszins bestaat of bestaanbaar is
bij de beesten; en dit leven nu is het leven van het geloof en van de liefde van de Heer; zo dit
leven niet in elk van de dingen die de mens met de beesten gemeen heeft, aanwezig was, zou
hij geenszins iets anders zijn.
Om maar als voorbeeld te nemen de liefde tot zijn gelijken: zo hij hen slechts liefhad om
zijnentwil, en er niets van meer hemelse of goddelijke aanleg in zijn liefde gelegen was, kon
hij daarom nog niet een mens heten, want hetzelfde wordt bij de beesten gevonden; evenzo in
al het overige.
Wanneer daarom in zijn wil het leven van de liefde uit de Heer aanwezig was en in zijn
verstand niet het leven van het geloof uit de Heer, zou hij geenszins een mens zijn.
Door het leven dat hij uit de Heer heeft, leeft hij na de dood, omdat de Heer hem met Zich
verbindt, en aldus kan hij in Zijn hemel met de engelen zijn en in eeuwigheid leven; en
ofschoon de mens als een wild dier leeft, en niets anders liefheeft dan zichzelf en wat op
hemzelf betrekking heeft, is niettemin de barmhartigheid van de Heer, daar zij goddelijk en
oneindig is, zo groot, dat Hij hem niet verlaat, maar hem voortdurend door middel van de
engelen Zijn Leven inblaast, hetwelk, hoewel hij het niet anders opneemt, niettemin
bewerkstelligt, dat hij kan denken, overpeinzen en verstaan, of iets goed dan wel boos is in
zedelijk, burgerlijk, werelds en lichamelijk opzicht, en vandaar, of het waar dan wel vals is.
715. Daar de Oudsten wisten, en wanneer zij in de verdeemoediging van zichzelf waren,
erkenden, dat zij niets anders dan beesten en wilde dieren waren, maar datgene waarin zij
mensen waren, enkel en alleen door de Heer hadden, daarom vergeleken zij niet alleen alles,
wat bij hen was, met beesten en vogels, maar noemden het ook zo; de dingen die tot de wil
behoorden, vergeleken zij met beesten, en noemden ze beesten, en de dingen die tot het
verstand behoorden, vergeleken zij met vogels, en noemden ze vogels; maar zij maakten
onderscheid tussen goede neigingen en kwade neigingen; goede neigingen vergeleken zij met:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.215
lammeren, schapen, bokjes, geiten, geitenbokjes, rammen, varren, ossen, omdat zij goed en
zachtaardig zijn, en ook omdat die voor het leven nuttig zijn, in die zin dat men ze eten kan en
zich met hun vellen en wol bekleden; dit zijn voornamelijk de reine beesten; onreine beesten
daarentegen zijn de slechte en kwaadaardige neigingen, alsmede voor het leven onnuttig.
716. Dat door elke ‘zeven’ het heilige wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is van
de zevende dag of de sabbat, nr. 84 tot 87, namelijk dat de Heer de Zevende Dag is en door
Hem elke hemelse Kerk of elk hemels mens, ja het hemelse zelf, dat, daar het alleen vanuit de
Heer is, het allerheiligst is.
Vandaar betekent zeven in het Woord het heilige, en wel in de innerlijke zin hoegenaamd
niets met het getal verband houdt, zoals hier, want zij die in de innerlijke zin zijn, zoals de
engelen en de engelgeesten, weten niet eens wat een getal is, en dus niet wat zeven is; daarom
wordt hier geenszins aangeduid, dat van alle reine beest zeven paren zouden genomen
worden, of dat hij zoveel goeds in verhouding tot het kwade zou hebben als zeven staat tot
twee, maar dat de dingen van de wil, waarmee deze mens van de Kerk was toegerust, goede
dingen waren, welke heilig waren, en door middel waarvan hij, als eerder gezegd, kon
wedergeboren worden.
Dat zeven het heilige of heilige dingen betekent, kan blijken uit de riten in de uitbeeldende
Kerk, alwaar het getal zeven zo vaak voorkomt, zo bijvoorbeeld dat van het bloed en de olie
zevenmaal gesprengd zou worden, zoals in Leviticus: ‘Mozes nam de zalfolie en zalfde de
tabernakel, en al wat daarin was, en heiligde ze; en hij sprengde daarvan op het altaar
zevenmaal, en hij zalfde het altaar, en hij zalfde het altaar en al zijn vaten, om die te
heiligen’, (Leviticus 8 : 10, 11); alwaar zevenmaal in het geheel niets zou betekenen, wanneer
op deze wijze niet het heilige werd uitgebeeld; hier betekent olie het heilige van de liefde.
En elders: ‘Wanneer Aäron in het heilige zal gaan, zal hij nemen van het bloed van de var, en
zal met zijn vinger op de aangezichten van het verzoendeksel tegen het oosten sprengen, en
voor de aangezichten van het verzoendeksel zal hij zevenmaal van het bloed met zijn vinger
sprengen, en hij zal dat reinigen en dat heiligen’, (Leviticus 16 : 14, 19); hier betekent alles
en elke bijzonderheid de Heer Zelf, bijgevolg het heilige van de liefde, namelijk zowel het
bloed, als het verzoendeksel, alsmede het altaar, voorts het oosten, waarop het bloed
gesprengd moest worden, en bijgevolg ook zeven.
Bij de offers hetzelfde, waarover in Leviticus: ‘Als een ziel zal gezondigd hebben door
afdwaling, en als de gezalfde priester zal gezondigd hebben tot schuld van het volk, zo zal hij
een var slachten voor Jehovah, en de priester zal zijn vinger in het bloed dopen, en het bloed
zal hij zevenmaal sprengen voor Jehovah tegen de voorhang van het heilige’, (Leviticus 4 : 1,
3, 5, 6); alwaar zeven eveneens het heilige betekent, daar er over de ontzondiging, welke
alleen van de Heer is, en dus over de Heer gehandeld wordt.
Iets dergelijks werd ook in gesteld met betrekking tot de reiniging van de melaatsheid,
waarover in Leviticus: ‘Van het bloed van de vogel, van het cederhout, en scharlaken en
hysop zal de priester over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen en
hem reinigen, desgelijks van de olie, die op zijn linkerhand is, zevenmaal voor Jehovah.
Evenzo zal hij in het huis waar melaatsheid is, van het cederhout en hysop en scharlaken, en
vogelbloed zevenmaal sprengen’, (Leviticus 14 : 6, 7, 27, 51); waar eenieder kan zien dat
cederhout, scharlaken, hysop, olie, vogelbloed, alsook in het getal zeven, hoegenaamd niets
betekenen, maar alleen door het feit, dat daarmee heilige dingen zijn uitgebeeld; denkt men er
het heilige van weg, dan blijft iets doods of iets van profane afgoderij over; maar wanneer
heilige dingen worden aangeduid, dan is de eredienst, welke daarin woont, goddelijk, en deze
is innerlijk, en wordt door de uiterlijke dingen slechts uitgebeeld.
Weliswaar konden de Joden niet weten, wat deze dingen betekenden, evenmin als heden ten
dage wie ook weet, wat cederhout, wat hysop, wat scharlaken, wat vogel betekent, maar
nochtans, zo zij slechts hadden willen bedenken dat datgene, wat zij niet wisten, heilige
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.216
dingen inhield, en zij zo de Heer hadden vereerd, of de komende Messias, die hen zou
genezen van hun melaatsheid, dat wil zeggen, van de ontwijding van het heilige, hadden zij
behouden kunnen worden; want hun, die op deze wijze denken en geloven, wordt in het
andere leven, zodra zij het verlangen, geleerd wat alles en elke bijzonderheid heeft uitgebeeld.
Evenzo ten aanzien van de rode koe, ‘Dat de priester nemen zal van het bloed met zijn vinger
en sprengen tegen de aangezichten van de tent van samenkomst zevenmaal’, (Numeri 19 : 4).
Daar de zevende dag of de sabbat de Heer betekende, en door Hem de hemelse mens en het
hemelse zelf, was de zevende dag in de Joodse Kerk de allerheiligste van alle riten, vandaar
de sabbat des sabbats in het zevende jaar, (Leviticus 25 : 4); voorts het jubeljaar dat moest
worden uitgeroepen na zeven sabbatten van jaren, of na zeven maal zeven jaren, (Leviticus 25
: 8, 9).
Dat de zeven in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar het heilige van de liefde, kan ook
blijken uit de gouden kandelaar en zijn zeven luchters, waarover in, (Exodus 25 : 31, 32, 33,
37; 37 : 17, 18, 19, 23; Numeri 8 : 2, 3); en waarover het bij Johannes als volgt geschreven
staat: ‘Zeven gouden kandelaren; in het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des
Mensen gelijk’, (Openbaring 1 : 12, 13) alwaar ten duidelijkste blijkt, dat de kandelaar met de
zeven luchters de Heer betekent, en dat de luchters het heilige van de liefde zijn of het
hemelse, vandaar dat het er zeven waren; en bij dezelfde: ‘Van de troon gingen zeven lampen
uit met vuur brandende voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods’, (Openbaring 4 : 5);
hier zijn de zeven lampen, welke van de troon van de Heer uitgingen, de zeven luchters.
Dit is ook het geval overal waar het getal zeven voorkomt bij de profeten, zoals bij Jesaja:
‘Het licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, en het licht van de zon zal zevenvoudig
zijn, als het licht van zeven dagen, ten dage als Jehovah de breuk van Zijn volk zal
verbinden’, (Jesaja 30 : 26); alwaar het zevenvoudig licht als het licht van zeven dagen
geenszins iets zevenvoudigs betekent, maar het heilige van de door de zon aangeduide liefde.
Men zie ook, wat ten aanzien van het getal zeven eerder is gezegd en aangetoond in Genesis
hoofdstuk 4 vers 15.
Ook hieruit blijkt duidelijk, dat getallen in het Woord, welke het ook mogen zijn, geenszins
getallen betekenen, zoals dit reeds eerder bij Genesis 6 : 3 is aangetoond.
717. Hieruit blijkt ook dat er gehandeld wordt over de dingen van de wil van de mens, of over
het goede en heilige van hem, dat aan de wil wordt toegeschreven; want er wordt hier gezegd
dat hij van het reine beest elk zeven zal nemen, en in het volgende vers hetzelfde van de
vogel; daarentegen wordt in het vorige hoofdstuk, vers 19 en 20, niet gezegd, dat hij van elk
zeven zal nemen, maar van elk twee of paren, aangezien daar gehandeld wordt over de dingen
van het verstand, welke op zichzelf genomen niet heilig zijn, maar heilig zijn door de liefde,
welke tot de wil behoort.
718. Dat door mannetje en wijfje wordt aangeduid, dat de waarheden met de goedheden
verbonden zijn, blijkt uit de betekenis van de man, dat het ware is dat tot het verstand behoort,
en uit de betekenis van de vrouw, dat het goede is dat tot de wil behoort, waarover eerder, en
verder hieruit, dat er bij de mens geenszins het minste van een gedachte noch het minste van
een neiging en van een handeling bestaat, waarin niet een zeker huwelijk van verstand en wil
is; zonder een zeker huwelijk kan hoegenaamd niets bestaan of voortgebracht worden; in de
organische delen zelf van de mens, de samengestelde en enkelvoudige, ja in de meest
eenvoudige, bestaat het passieve en het actieve, en wanneer deze niet als het ware door een
huwelijk als van man en vrouw verbonden worden, zouden zij geenszins daar kunnen zijn,
nog minder iets kunnen voortbrengen; in de gehele natuur hetzelfde; deze bestendige
huwelijken ontlenen hun beginsel en hun oorsprong aan het hemelse huwelijk, waardoor ook
in elk ding van de gehele natuur, zowel in de bezielde als in de onbezielde, een beeld van het
rijk van de Heer is gegrift.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.217
719. Dat met het niet reine beest kwade neigingen worden aangeduid, blijkt uit hetgeen eerder
ten aanzien van de reine beesten is gezegd en aangetoond; reine beesten heten zij, omdat zij
zachtaardig, goed en nuttig zijn; niet reine beesten zijn het tegendeel: kwaadaardig, boos en
onnuttig, en er zijn geslachten en soorten van.
In het Woord worden zij ook uitgedrukt door wolven, beren, vossen, zwijnen en zo meer, en
daarmee verschillende begeerten en boosaardigheden aangeduid.
Dat hier gezegd wordt dat in de ark ook de onreine beesten kwade neigingen zullen worden
binnengeleid, daarmee is het als volgt gesteld: hier wordt namelijk de mens van de Kerk
beschreven, van welke aard hij was, en wel door de ark, en bijgevolg door datgene wat in de
ark is of wat in de ark is binnengeleid, dat wil zeggen, wat bij de mens was vooraleer hij
wedergeboren werd.
Bij hem waren de waarheden en de goedheden, waarmee hij voor de wedergeboorte door de
Heer was toegerust en begiftigd, want zonder waarheden en goedheden kan nooit iemand
wedergeboren worden.
Hier nu wordt melding gemaakt van de boosheden die bij hem zijn, en die worden aangeduid
door onreine beesten.
Wanneer de mens wordt wedergeboren, zijn er boosheden die verstrooid moeten worden, dat
wil zeggen, opgelost en gematigd door goedheden, want nooit kan enig daadwerkelijk of
overgeërfd kwade bij de mens zo verdreven worden, dat het verdwijnt, maar het blijft
ingeworteld; maar het wordt alleen opgelost en gematigd door de Heer door middel van
goedheden, zodat het niet schaadt en tevoorschijn komt, hetgeen een nog onbekende
verborgenheid is; de daadwerkelijke boosheden zijn het, die opgelost en gematigd worden,
niet zozeer het overgeërfde kwaad, hetgeen eveneens onbekend is.
720. Dat door elke twee vergelijkenderwijze het onheilige wordt aangeduid, kan uit de
betekenis van dit getal blijken: het dubbele of twee betekent niet alleen het huwelijk en is een
heilig getal, wanneer het het hemels huwelijk betreft, maar het betekent ook hetzelfde als zes;
zoals namelijk de zes dagen van arbeid zich verhouden tot de zevende van rust of heilige dag,
evenzo verhoudt zich twee tot drie; vandaar dat de derde dag in het Woord genomen wordt
voor de zevende, en een bijna gelijke betekenis heeft wegens de opstanding van de Heer op de
derde dag, waarom dan ook de Komst van de Heer in de wereld en in de heerlijkheid, voorts
elke komst van de Heer door de derde als door de zevende dag beschreven wordt.
Daarom zijn de beide dagen, welke voorafgaan, niet heilig, maar vergelijkenderwijs onheilig,
zoals bij Hosea: ‘Komt, en laat ons wederkeren tot Jehovah, want Hij heeft verwond en Hij
zal ons genezen; Hij heeft geslagen en Hij zal ons verbinden; Hij zal ons na twee dagen
levend maken, op de derde dag zal Hij ons oprichten, en wij zullen voor Hem leven’,
(Hosea 6 : 1, 2); en bij Zacharia: ‘Het zal geschieden in het ganse land, is het woord des
Heren, twee delen daarin zullen worden uitgeroeid, zullen de geest geven, en het derde deel
daarin zal overblijven en Ik zal het derde deel door het vuur leiden en Ik zal ze smelten, gelijk
men zilver smelt’, (Zacharia 13 : 8, 9); en dat ‘het zilver zeer zuiver is, wanneer het zevenmaal
gelouterd is’, staat in Psalm 12 : 7.
Hieruit blijkt, dat evenals door elke zeven niet elke zeven wordt aangeduid, maar het heilige,
zo ook door elke twee niet elke twee is aangeduid, maar het vergelijkenderwijs onheilige, dus
geenszins dat de onreine beesten of zijn boze neigingen in vergelijking tot de reine beesten of
de goedheden zo gering in aantal waren als twee staat tot zeven, daar de boosheden bij de
mens in verhouding tot de goedheden ontelbaar zijn.
721. Dat door het mannetje en zijn wijfje de met boosheden verbonden valsheden worden
aangeduid, blijkt uit hetgeen kort tevoren is gezegd, want hier betreft ‘mannetje en wijfje’ de
onreine beesten, even tevoren de reine beesten, vandaar betekenen zij daar de met goedheden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.218
verbonden waarheden, hier de met de boosheden verbonden valsheden; want het is het
onderwerp dat de aard bepaalt van datgene wat er aan wordt toegeschreven.
722. vers 3.
Ook van de vogels zeven en zeven, het mannelijke en het vrouwelijke, om zaad levend te
houden over de aangezichten van de gehele aarde.
Door de vogel der hemelen worden de dingen van het verstand aangeduid; door elk zeven,
welke dingen heilig zijn; door het mannelijke en het vrouwelijke de waarheden en de
goedheden; om zaad levend te houden over de aangezichten van de ganse aarde, duidt de
waarheden van het geloof aan.
723. Dat door de vogel der hemelen de dingen van het verstand worden aangeduid, is eerder
aangetoond, waarom er niet verder bij stilgestaan zal worden.
724. Op dezelfde wijze, dat elke zeven het heilige betekent, doch hier heilige waarheden,
welke heilig zijn omdat zij uit goedheden voortkomen; geen enkele waarheid is ooit heilig,
wanneer zij niet uit het goede voortkomt.
De mens kan vele waarheden uit het Woord, en vervolgens uit het geheugen spreken, maar
wanneer het de liefde of de naastenliefde niet is, welke deze voortbrengt, kan daaraan geen
heiligheid worden toegeschreven; maar als er daarentegen liefde en naastenliefde is, erkent en
gelooft hij ze, dus van harte; op dezelfde wijze is het met het geloof het geval, waarvan zo
velen zeggen, dat het alleen zalig maakt; wanneer het niet de liefde of de naastenliefde is,
waaruit het geloof voortkomt, is het geenszins geloof; het is de liefde en de naastenliefde
welke het geloof heiligt.
De Heer is in de liefde en in de naastenliefde, maar niet in het afgescheiden geloof, maar in
het afgescheiden geloof is de mens zelf, in wie niets dan onreinheid is, want wanneer het
geloof van de liefde is gescheiden, is of het eigene of eigen gewin de beweegreden, welke in
het hart ligt en waaruit hij spreekt; dit kan eenieder uit eigen ervaring weten.
Wie tot iemand zegt, dat hij hem lief heeft en aan hem boven anderen de voorkeur geeft, dat
hij hem boven anderen als de voornaamste erkent, en dergelijke meer, en toch in zijn hart
anders denkt, die doet dit alleen met de mond, en in zijn hart loochent hij het; soms belacht hij
hem zelfs.
Zo is het ook met het geloof gesteld; het is mij door vele ondervindingen ten duidelijkste te
verstaan gegeven, dat zij, die in het leven van het lichaam, de Heer en het geloof hadden
gepredikt met zo’n welsprekendheid en tevens geveinsde vroomheid, dat de toehoorders
versteld stonden, terwijl zij het niet van harte meenden, in het andere leven onder hen, die het
allermeest de Heer haten en de gelovigen vervolgen.
725. Dat met het mannelijke en het vrouwelijke de waarheden en goedheden worden
aangeduid, kan blijken uit hetgeen eerder gezegd en aangetoond is, namelijk dat het mannetje
en het mannelijke het ware betekent, zijn wijfje en het vrouwelijke het goede; maar het
mannelijke en het vrouwelijke wordt gezegd van de dingen van het verstand, het mannetje en
zijn wijfje daarentegen van de dingen van de wil, omdat door het mannetje en zijn wijfje het
huwelijk wordt aangetoond, niet zozeer door het mannelijke en het vrouwelijke; want het
ware kan nooit uit zichzelf een huwelijk met het goede aangaan, maar wel het goede met het
ware, daar er nooit enig waars bestaat, dat niet door het goede is voortgebracht en zo dus met
het goede verbonden; als men het goede van het ware wegdenkt, blijft er hoegenaamd niets
anders dan woorden over.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.219
726. Dat de woorden ‘om zaad levend te houden over de aangezichten van de ganse aarde’ de
waarheden van het geloof betekenen, blijkt hieruit, dat door deze Kerk het zaad levend is
gemaakt, en dat onder het zaad het geloof wordt verstaan.
Het overige nageslacht van de Oudste Kerk had het hemelse en geestelijke zaad door vuige
begeerten en afschuwelijke zelfoverredingen bij zichzelf verdorven; opdat echter het hemelse
zaad niet verloren zou gaan, zijn zij, die Noach werden genoemd, wedergeboren geworden, en
wel door geestelijk zaad; het is dit wat aangeduid wordt.
Dat zij levend gemaakt zijn, wordt gezegd van hen, die het leven van de Heer ontvangen,
omdat in datgene wat van de Heer is, alleen het leven is, zoals eenieder hieruit kan zien dat
geenszins enig leven is in de dingen welke niet tot het eeuwige leven behoren en welke niet
op het eeuwige leven gericht zijn; een leven dat niet eeuwig is, is geen leven maar vergaat
binnen korte tijd; ook kan het ‘zijn’ niet worden toegeschreven aan die dingen, die ophouden
te zijn, maar aan die dingen die nooit ophouden te zijn; zo is het leven en het ‘zijn’ in die
dingen welke van de Heer of van Jehovah zijn, daar alle ‘zijn’ en leven in eeuwigheid Hem
toebehoort.
Onder het eeuwige leven wordt eeuwige gelukzaligheid verstaan, waarover men zie, wat in nr.
290 is gezegd en aangetoond.
727. vers 4. Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en
veertig nachten, en Ik zal van de aangezichten van de aardbodem verdelgen al wat bestaat,
dat Ik gemaakt heb.
Door ‘over zeven dagen’ wordt het begin van de verzoeking aangeduid; door regenen de
verzoeking; door veertig dagen en nachten de duur van de verzoeking; door verdelgen van de
aangezichten van de aardbodem al wat bestaat dat Ik gemaakt heb, wordt het eigene van de
mens aangeduid, dat als het ware verdelgd wordt, wanneer hij wordt wedergeboren.
Door hetzelfde wordt ook de verdelging aangeduid van degenen, die tot de Oudste Kerk
behoorden en die zichzelf te gronde richtten.
728. Dat ‘over zeven dagen’ hier het begin van de verzoeking betekent, blijkt uit de innerlijke
zin van alles wat in dit vers gezegd wordt, namelijk dat er sprake is van de verzoeking van de
mens, die Noach genoemd wordt.
In het algemeen wordt zowel over de verzoeking van hem gehandeld, als over de algehele
verwoesting van degenen die van de Oudste Kerk waren en van dien aard geworden zijn;
vandaar betekent over zeven dagen niet alleen het begin van de verzoeking, maar ook het
einde van de verwoesting; dat over zeven dagen deze betekenis heeft, komt omdat zeven een
heilig getal is, zoals eerder is gezegd en aangetoond (vers 2 van dit hoofdstuk en hoofdstuk 4
vers 15, 24 en nr. 84 tot 87).
Zeven betekent de Komst van de Heer in de wereld, voorts Zijn komst in de heerlijkheid; in
het bijzonder elke komst van de Heer; elke komst van de Heer brengt met zich mee, dat zij het
begin is voor hen die wedergeboren worden, en het einde van degenen die verwoest worden;
zo was dan Zijn komst voor de mens van deze Kerk het begin van de verzoekingen; want
wanneer de mens verzocht wordt, begint hij een nieuw mens en wedergeboren te worden; en
tevens was zij het einde van degenen, die van de Oudste Kerk waren en van dien aard waren
geworden, dat zij niet anders dan te gronde konden gaan, zoals ook het geval was toen de
Heer in de wereld kwam.
De Kerk was toen in haar laatste verwoesting, en er ontstond een nieuwe.
Dat over zeven dagen dit betekent, blijkt bij Daniël: ‘Zeventig weken zijn bestemd voor uw
volk, en over uw heilige stad om de overtreding te voleinden, en om de zonden te verzegelen
en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om de ongerechtigheid der eeuwen aan te
brengen, en om het gezicht en de profeet te verzegelen, en om de Heilige der Heiligen te
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.220
zalven; en weet en ontwaar, van de uitgang van het Woord, om te doen weerkeren en om te
bouwen Jeruzalem, tot op Messias, de Vorst, zijn ZEVEN WEKEN’, (Daniël 9 : 24, 25);
hier betekenen zeventig weken en zeven weken hetzelfde als zeven dagen, namelijk de Komst
van de Heer, maar daar het hier een klaarblijkelijke profetie is, worden de tijden op een nog
heiliger en stelliger wijze door zevenvouden aangegeven.
Hieruit blijkt dat het getal zeven, op de tijden toegepast, niet alleen de Komst van de Heer
betekent, maar ook het begin van een nieuwe Kerk, door de woorden, ‘om de Heilige der
Heiligen te zalven, en om te doen weerkeren en om te bouwen Jeruzalem’; voorts
tegelijkertijd de laatste verwoesting, door de woorden dat ‘de weken bestemd zijn, over de
stad der heiligheid, om de overtreding te voleinden en om de zonden te verzegelen’.
Op dezelfde wijze elders in het Woord, zoals bij Ezechiël, waar hij van zichzelf zegt:
‘Ik kwam tot hen in gevangenschap van Thelabib, die aan de rivier Kebar zaten, en ik zat
aldaar zeven dagen, verbaasd onder hen, en het gebeurde ten einde der zeven dagen, en het
Woord van Jehovah geschiedde tot mij’, (Ezechiël 3 : 15, 16); alwaar de zeven dagen
eveneens voor het begin van een bezoeking staan, want na zeven dagen, toen hij bij hen, die
in gevangenschap waren, zat, geschiedde het woord van Jehovah tot hem.
Ook bij Ezechiël: ‘Zij zullen Gog begraven, om het land te reinigen in zeven maanden; ten
einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen’, (Ezechiël 39 : 11, 12, 14); hier op
dezelfde wijze voor het laatste tijdstip van de verwoesting en voor het eerste van de
bezoeking.
Bij Daniël: ‘Het hart van Nebukadnezar zullen zij veranderen, dat het geen mensenhart meer
zal zijn, en hem wordt een beestenhart gegeven, en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan’,
(Daniël 4 : 16, 25, 32); eveneens voor het einde van de verwoesting, en voor het begin van de
nieuwe mens.
De zeventig jaren van Babylonische gevangenschap hebben hetzelfde uitgebeeld; of er nu
zeventig dan wel zeven staat, het sluit hetzelfde in, evenals wanneer er sprake is van zeven
dagen of zeven jaren of zeven tijden, die zeventig jaren maken.
De verwoesting wordt uitgebeeld door de jaren van gevangenschap; het begin van een nieuwe
Kerk was uitgebeeld door de bevrijding en door de wederopbouw van de tempel.
Iets dergelijks is ook uitgebeeld door de dienst van Jakob bij Laban, waar staat:
‘Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel en hij diende zeven jaren; Laban zei: Vervul deze
week, en wij zullen u ook die geven voor de dienst, die gij nog zeven andere jaren bij mij
dienen zult; en Jakob deed alzo, en vervulde deze week’, (Genesis 29 : 18, 20, 27, 28);
alwaar de dienst van zeven jaren iets dergelijks insluit, en voorts dat na de dagen van zeven
jaren het huwelijk en de vrijheid volgde; de tijd van die zeven jaren werd een week genoemd,
evenals bij Daniël.
Hetzelfde werd ook uitgebeeld door het gebod dat de zonen van Israël zeven maal om de stad
Jericho zouden trekken, en de muur zou vallen, en er wordt gezegd dat zij zich op de zevende
dag met het opgaan van de dageraad opmaakten en rondom de stad gingen op dezelfde
manier, zevenmaal, en het geschiedde ten zevende maal dat zeven priesters met zeven
bazuinen bliezen, en de muur viel, (Jozua 6 : 10-20); wanneer dit niet zo’n betekenis had
gehad, zou het nooit bevolen zijn, dat zij zevenmaal rondgingen, en dat er zeven priesters en
zeven bazuinen zouden zijn.
Uit deze en vele andere plaatsen, als bij (Job 2 : 13, Openbaring 15 : 1, 6, 7; 21 : 9) kan
blijken, dat over zeven dagen het begin van een nieuwe Kerk betekent en het einde van de
oude.
Daar hier zowel over de mens van de Kerk, welke Noach wordt genoemd, en over zijn
verzoeking wordt gehandeld, als over het laatste nageslacht van de Oudste Kerk, hetwelk
zichzelf te gronde richtte, kan door de woorden ‘over nog zeven dagen’ niets anders
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.221
aangeduid zijn dan het begin van de verzoeking van Noach en het einde van de Oudste Kerk
of haar laatste verwoesting en het afsterven.
729. Dat door regenen de verzoeking wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen in de inleiding tot dit
hoofdstuk is gezegd en aangetoond, namelijk dat de vloed en de overstroming van de wateren,
wat hier het regenen is, niet alleen de verzoeking, maar ook de verwoesting betekenen; voorts
zal het ook duidelijk worden uit hetgeen in het volgende over de vloed gezegd zal worden.
730. Dat door de veertig dagen en nachten de duur van de verzoeking wordt aangeduid, blijkt
duidelijk uit het Woord van de Heer; dat veertig de duur van de verzoeking betekent, komt,
omdat de Heer Zich veertig dagen liet verzoeken, zoals blijkt bij (Mattheüs 4 : 1, 2, Lukas 4 :
2, Markus 1 : 13); en daar alles en elke bijzonderheid, welke in de Joodse Kerk en in de
overige uitbeeldende kerken vóór de Komst van de Heer was ingesteld, een beeld van Hem
was, zo was het ook met de veertig dagen en nachten het geval, namelijk dat zij in het
algemeen alle verzoekingen uitbeeldden en betekenden, en in het bijzonder elke duur van een
verzoeking.
En daar de mens, wanneer hij zich in de verzoeking bevindt, in de verwoesting is van alles
wat tot zijn eigen ik behoort en van alles wat lichamelijk is - want de dingen van het eigene en
van het lichaam moeten sterven en wel door worstelingen en verzoekingen, vooraleer hij
nieuw geboren of geestelijk en hemels wordt - daarom betekenen ook de veertig dagen en
nachten de duur van de verwoesting; hier eveneens, waar zowel over de verzoeking van de
mens van de nieuwe Kerk, Noach geheten, gehandeld wordt, als over de verwoesting van de
mensen voor de vloed.
Dat veertig zowel de grotere als de kleinere duur, niet alleen van de verzoeking, maar ook van
de verwoesting betekent, blijkt bij Ezechiël: ’Gij zult op uw rechterzijde neerliggen, en gij
zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen: Ik heb ze u gegeven elk
dag voor elk jaar’, (Ezechiël 4 : 6); hier voor de duur van de verwoesting van de Joodse Kerk,
voorts ook voor de uitbeelding van de verzoeking van de Heer, want er wordt gezegd, dat hij
de ongerechtigheid van het huis van Juda zou dragen.
Bij dezelfde: ‘Ik zal het land van Egypte tot verwoestingen stellen, tot verwoesting der
verlating, niet zal een mensenvoet door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren niet
bewoond worden’, (Ezechiël 29 : 10, 11, 12); hier eveneens voor de duur van verwoesting en
verlating; in de innerlijke zin worden hier geenszins veertig jaren aangeduid, maar alleen de
verwoesting van het geloof in het algemeen, zij het binnen korter of langer tijd.
Bij Johannes: ‘Laat het voorhof uit, dat buiten de tempel is, en meet dat niet, want het is de
heidenen gegeven, welke de heilige stad zullen vertreden, twee en veertig maanden’,
(Openbaring 13: 5); hier voor de duur van de verwoesting, want er wordt geenszins een tijd
van twee en veertig maanden verstaan, zoals eenieder weten kan; maar hier wordt gezegd
twee en veertig, wat hetzelfde is als veertig; dit vindt hierin zijn oorsprong, omdat zeven
dagen het einde van de verwoesting en een nieuw begin betekenen, maar zes duidt de arbeid
aan, wegens de zes dagen van arbeid of strijd, waarom nu zeven met zes vermenigvuldigd is,
waaruit het getal twee en veertig ontstaat, aanduidende de duur van verwoesting en de duur
van verzoeking, of de arbeid en de strijd van de mens, die wedergeboren moet worden, en
waarin iets heiligs is; echter is het afgeronde getal veertig voor het niet afgeronde getal twee
en veertig, zoals uit die plaatsen in de Openbaring blijkt.
Dat het Israëlische volk gedurende veertig jaren werd rondgeleid in de woestijn, eer het in het
land Kanaän werd binnengeleid, beeldde uit en betekende op dezelfde manier de duur van
verzoeking, voorts ook de duur van verwoesting; de duur van verzoeking daarmee, dat zij
later in het heilige land werden binnengeleid; de duur van verwoesting daarmee, dat allen die
boven de twintig jaren uit het land van Egypte waren uitgetogen, in de woestijn stierven,
uitgezonderd Jozua en Caleb.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.222
Het zijn verzoekingen welke verstaan worden onder de dingen, waartegen zij zo vaak
murmureerden, en het zijn de verwoestingen en de plagen, die hen zo vaak troffen.
Dat het verzoekingen en verwoestingen betekent, zal aldaar, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, aangetoond worden; hieromtrent staat het bij Mozes als volgt:
‘Gij zult gedenken aan al de weg, die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de woestijn
geleid heeft, om u te verootmoedigen, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of
gij Zijn Geboden hield, of niet’, (Deuteronomium 8 : 2, 3, 16).
Dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï was, duidt op dezelfde manier
de duur van verzoeking of de verzoeking van de Heer aan, zoals bij hem blijkt:
‘Op de berg Sinaï was hij veertig dagen en veertig nachten, niet etend brood, noch drinkend
water, biddende voor het volk dat het niet verdelgd zou worden’, (Deuteronomium 9 : 9, 11,
18, 25 tot het einde; 10 : 11; Numeri 14 : 33, 34, 35; 32 : 8 tot14).
De reden dat voor veertig dagen de duur van de verzoeking wordt aangeduid, is als gezegd
hierin gelegen, dat de Heer Zich door de duivel veertig dagen liet verzoeken; daar nu alles tot
de uitbeelding van de Heer strekte, werd, wanneer de voorstelling van verzoeking bij de
engelen opkwam, deze voorstelling in de wereld van de geesten uitgebeeld door dingen,
welke zich in de wereld bevinden, zoals dit geschiedt met alle voorstellingen van de engelen,
wanneer zij tot de wereld van de geesten afdalen, namelijk dat zij een uitbeeldende vorm
aannemen; zo dus door het getal veertig, daar de Heer veertig dagen verzocht zou worden.
Bij de Heer en vandaar in de engelenhemel, is het toekomstige en het tegenwoordige een en
hetzelfde; het toekomstige is tegenwoordig, of wat geschieden zal is al geschied; vandaar de
uitbeeldingen van verzoekingen, alsmede van verwoestingen door het getal veertig in de
uitbeeldende Kerk; maar dit kan nog niet voldoende begrepen worden, omdat men de
invloeiing niet kent van de engelenhemel in de wereld van de geesten, en men niet weet dat
deze invloeiing van dien aard is.
731. Dat door ‘verdelgen van al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb, van de aangezichten van de
aardbodem’ het eigene van de mens wordt aangeduid, wat als het ware wordt verdelgd,
wanneer hij levend wordt gemaakt, blijkt uit hetgeen eerder over het eigene is gezegd; het
eigene van de mens is geheel en al kwaadaardig en vals; zolang dit blijft is de mens dood,
maar wanneer hij verzoekingen verduurt, wordt het verstrooid, dat wil zeggen, opgelost en
gematigd door de Heer, door middel van waarheden en goedheden en zo levend gemaakt, en
het schijnt alsof het niet aanwezig was.
Dat het niet verschijnt en niet langer schaadt, wordt aangeduid door verdelgd worden, hoewel
het geenszins verdelgd wordt, maar blijft.
Het is hiermee ongeveer zo gesteld als met het zwart en het wit; wanneer deze met
verscheidenheid door de lichtstralen in harmonische verhouding tot elkaar worden gebracht,
veranderen zij in mooie kleuren, als in blauwe, gele, purperen, waardoor, al naar de
verhouding, zoals bij de bloemen, zich mooie en aangename werkingen voordoen, terwijl toch
zwart en wit de wezenlijke grondslag blijven.
Daar hier echter tevens gehandeld wordt over de laatste verwoesting van degenen, die van de
Oudste Kerk waren, worden door de woorden: ‘ verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb,
van de aangezichten van de bodem’, ook zij aangeduid, die te gronde gingen, zoals dan ook in
het volgende 23ste vers ‘het bestaande dat Ik gemaakt heb’, al datgene is of elk mens waarin
zich hemels zaad bevond of die tot de Kerk behoorde, waarom dan ook in dit vers en in het
volgende 23ste aardbodem gezegd wordt, welke de mens van de Kerk betekent, in wie het
goede en het ware zijn gezaaid, dat gaandeweg bij hen, die Noach werden genoemd, groeide,
nadat, als gezegd, de boosheden en de valsheden verdreven waren, maar dat bij de mensen
vóór de vloed, die te gronde gingen, door onkruid verstikt werd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.223
732. vers 5.
En Noach deed, naar al wat Jehovah hem geboden had, betekent als eerder, dat het zo
geschied is.
Men zie vers 22 van het voorgaande hoofdstuk, alwaar tweemaal gezegd wordt, dat Noach het
gedaan heeft, hier slechts eenmaal, en daar staat God, hier echter Jehovah.
De reden hiervan is dat eerder gehandeld werd over de dingen van het verstand, hier over de
dingen van de wil.
De dingen van het verstand beschouwen de dingen van de wil als iets anders en van zich
onderscheiden, maar de dingen van de wil beschouwen de dingen van het verstand als met
zich verenigd, of als één uitmakend, want door de wil bestaat het verstand; dit is de reden
waarom daarginds tweemaal ‘doen’ gezegd wordt, hier slechts eenmaal, alsook dat daarginds
God staat, maar hier Jehovah.
733. vers 6.
En Noach was een zoon van zeshonderd jaren en de watervloed geschiedde op de aarde.
Door Noach als zoon van zeshonderd jaren, wordt de eerste staat van zijn verzoeking
aangeduid; door de watervloed op de aarde, wordt het begin van de verzoeking aangeduid.
734. In het voorgaande is gehandeld over de verstandelijke waarheden waarmee de mens van
de Noach geheten Kerk door de Heer werd toegerust, alvorens wedergeboren te worden
(Genesis 6 : 13 tot einde) en daarna over de goedheden van de wil, waarmee hij eveneens
door de Heer begiftigd is, in dit hoofdstuk van vers 1 tot 5, waar het, daar over beide
gehandeld wordt, een herhaling lijkt.
Thans is echter sprake van zijn verzoeking, en wel hier van de eerste staat, en dus van het
begin van de verzoeking, van vers 6 tot 11, en, zoals eenieder kan zien, komt andermaal een
herhaling voor, want in dit vers wordt gezegd dat Noach een zoon van zeshonderd jaren was,
toen de vloed op de aarde geschiedde, maar in het elfde vers staat, dat het geschiedde in het
zeshonderdste jaar, in de tweede maand op de zeventiende dag; evenzo wordt in het volgende
7
de vers gezegd, dat Noach met zijn zonen en hun vrouwen in de ark ging, evenzo in het
volgende 13de vers; voorts dat de beesten tot Noach in de ark kwamen, vers 8 en 9, op
dezelfde wijze ook vers 14, 15 en 16, waaruit blijkt dat hier eveneens een herhaling van het
voorgaande is.
Wie bij de naakte zin van de letter blijft staan, kan niet anders weten, dan dat het een
historisch feit is, dat op deze wijze wordt herhaald; maar hier, als elders, is er ook niet het
kleinste woordje, dat overbodig en zinledig is, omdat het het Woord van de Heer is; bijgevolg
ook niet enige herhaling, of zij heeft een andere betekenis, en wel hier, als eerder, dat het de
eerste verzoeking is, welke de dingen van zijn verstand betreft, en daarna zijn verzoekingen
ten aanzien van de dingen van de wil.
Deze verzoekingen volgen op elkaar bij de mens, die wedergeboren moet worden, want iets
geheel anders is het, verzocht te worden ten aanzien van de dingen van het verstand, en iets
anders verzocht te worden ten aanzien van de dingen van de wil; de verzoeking ten aanzien
van de dingen van het verstand is licht, daarentegen is de verzoeking ten aanzien van de wil
zwaar.
735. Dat de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand, of ten aanzien van de
valsheden, welke bij de mens zijn, licht is, vindt hierin zijn oorzaak, dat de mens in
zinsbegoocheling is, en de zinsbegoochelingen zijn van dien aard, dat zij wel
noodzakelijkerwijs moeten intreden; vandaar dat zij ook gemakkelijk verstrooid worden, zoals
dit bij allen het geval is, die in de letterlijke zin van het Woord blijven, waarin naar het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.224
bevattingsvermogen van de mens, bijgevolg naar de begoochelingen van zijn zinnen,
gesproken is.
Als zij er met eenvoud geloof aan toevoegen, omdat het het Woord van de Heer is, laten zij
zich, hoewel zij in begoochelingen zijn, toch gemakkelijk onderrichten.
Bijvoorbeeld: wie gelooft, dat de Heer toornt, straft, de goddeloze kwaad doet, die kan, daar
hij dit uit de letterlijke zin heeft, gemakkelijk onderricht worden, hoe het hiermee gesteld is;
evenzo kan hij, die eenvoudig gelooft, dat hij het goede uit zichzelf vermag te doen, en dat hij
loon in het andere leven ontvangt, wanneer hij uit zichzelf goed is, ook gemakkelijk
onderricht worden, dat het goede, dat hij doet, van de Heer komt en dat de Heer uit
barmhartigheid loon geeft om niet; vandaar kunnen zulke mensen, wanneer zij ten aanzien
van de dingen van het verstand of ten aanzien van zulke begoochelingen in verzoeking
komen, niet dan licht verzocht worden, en dit is de eerste verzoeking, en zij verschijnt
nauwelijks als een verzoeking; van haar nu is hier sprake.
Anders is het echter gesteld met hen, die niet met eenvoud van harte het Woord geloven, maar
zich in begoochelingen en valsheden bevestigen, en dit omdat zij aan hun begeerten toegeven,
en om deze beweegredenen uit zichzelf en uit hun wetenschap een menigte van redeneringen
opstapelen, en deze daarna door het Woord bevestigen, en zich zo inprenten en wijsmaken,
dat het valse waar is.
736. Wat Noach of de mens van deze Nieuwe Kerk betreft, deze was van dien aard, dat hij
hetgeen hij van de Oudste Kerk had, eenvoudig geloofde, en dit bestond uit leerstukken,
verzameld en in de vorm van een zekere leer gebracht door hen die Henoch heetten, en hij had
een geheel andere gemoedsaard dan de mensen van vóór de vloed, die te gronde gingen en
Nefilim werden genoemd, en die de leerstukken van het geloof onderdompelden in hun vuige
begeerten en zich dus zo afschuwelijke overredingen eigen maakten, waarvan zij niet wilden
afwijken, hoezeer zij ook door anderen werden onderricht en er op gewezen, dat het
valsheden waren.
Ook heden ten dage bestaan er mensen van die dubbele aard of aanleg; maar
eerdergenoemden kunnen licht wedergeboren worden, deze laatstgenoemden daarentegen
bezwaarlijk.
737. Dat door Noach de zoon van zeshonderd jaren, de eerste staat van zijn verzoeking wordt
aangeduid, blijkt hieruit, dat hier tot aan Eber, hoofdstuk 11, door de getallen en door de jaren
van hun ouderdom, en door de namen niets anders dan dingen worden aangeduid, zoals ook
door de leeftijden en de namen van allen in het vijfde hoofdstuk.
Dat hier de zeshonderd jaren de eerste staat van de verzoeking betekenen, kan blijken uit de
getallen, die hier overheersen, namelijk tien en zes, tweemaal met elkaar vermenigvuldigd; de
grotere of kleinere uitkomst van die getallen doet er niets aan toe.
Wat tien betreft, is al eerder in het 6de hoofdstuk bij het 3de vers aangetoond, dat het de
overblijfselen betekent; en dat zes hier arbeid en strijd betekent, blijkt hier en daar uit het
Woord.
Het is hiermee als volgt gesteld; in het voorafgaande was er sprake van zijn voorbereiding tot
de verzoeking, namelijk dat hij door de Heer was toegerust met verstandelijke waarheden en
goedheden van de wil.
Deze waarheden en goedheden zijn de overblijfselen, die niet in die mate aan de dag treden,
dat zij erkend worden voordat de mens wordt wedergeboren.
Bij hen die door verzoekingen worden wedergeboren, dienen de overblijfselen bij de mens
voor de engelen bij hem, die daaruit datgene opnemen, waarmee zij de mens verdedigen tegen
de kwade geesten, die de valsheden bij hem opwekken en hem zo bestoken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.225
Daar de overblijfselen door tien worden aangeduid en de strijd door zes, wordt van
zeshonderd jaren gesproken, waarin tien en zes overheersen en de staat van verzoeking
betekenen.
Wat in het bijzonder het getal zes betreft, uit het eerste hoofdstuk van Genesis blijkt, dat het
de strijd beduidt; daar zijn het zes dagen waarin de mens is wedergeboren, eer hij hemels
werd, binnen welke dagen een voortdurende strijd plaatsvond, maar op de zevende dag was er
rust.
Vandaar komt het, dat er zes dagen van arbeid zijn, en de zevende de sabbat is, die rust
betekent.
Vandaar is het ook, dat een Hebreeuwse knecht zes jaren zou dienen, en in het zevende vrij
zijn, (Exodus 21 : 2; Deuteronomium 15 : 12; Jeremia 34 : 14); en dat zij zes jaren het land
zouden bezaaien en de inkomst ervan verzamelen, maar in het zevende jaar het land stil
zouden laten liggen, (Exodus 23 : 10, 11, 12); zo ook met de wijngaard, en dat in het zevende
jaar de ‘sabbat des sabbats’ van de aarde, de sabbat van Jehovah zou zijn, (Leviticus 25 : 3,
4).
Daar zes arbeid en de strijd betekent, beduidt het ook de verstrooiing van het valse, bij
Ezechiël: ‘Ziet, zes mannen kwamen van de weg van de hogere poort, die gekeerd is naar het
noorden, en elk had een werktuig van zijn verstrooiing in zijn hand’, ( Ezechiël 9 : 2); en bij
dezelfde tegen Gog: ‘En Ik zal u doen omwenden, en u zessendelen, en u doen opklimmen aan
de zijde van het noorden’, (Ezechiël 39 : 2); alwaar zes en zessendelen voor verstrooiing
staan; het noorden voor de valsheden; Gog voor diegenen die aan uiterlijke dingen de
leerstukken ontlenen, waarmee zij de innerlijke eredienst vernietigen; bij Job:
‘In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren’,
(Job 5 : 19); hier voor de strijd van de verzoekingen.
Overigens komt het getal zes in het Woord nog op andere plaatsen voor, waar het niet arbeid,
strijd of verstrooiing van het valse betekent, maar het heilige van het geloof, omdat het in
betrekking staat tot twaalf, een getal dat het geloof betekent en alle dingen van het geloof, tot
een geheel samengevat; en tot drie, welk getal het heilige betekent, vandaar ook de eigenlijke
afleiding van het getal zes, zoals bij, (Ezechiël 40 : 5) waar het riet van de man, waarmee de
heilige stad Israëls werd gemeten, als zes el lang werd aangegeven, en elders; de reden van
deze afleiding is deze, dat in de strijd van verzoeking het heilige van het geloof is, voorts, dat
de zes dagen van arbeid en strijd de zevende, heilige dag ten doel hebben.
738. Een zoon van zeshonderd jaren wordt Noach hier genoemd, daar zoon, als eerder
aangetoond, het verstandelijk ware betekent; echter wordt hij in het volgende elfde vers niet
zoon genoemd, aangezien daar gehandeld wordt over zijn verzoeking wat betreft de dingen
van de wil.
739. Dat door de watervloed het begin van de verzoeking wordt aangeduid, blijkt hieruit, dat
hier sprake is van de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand, welke
verzoeking vooraf gaat en licht is, zoals gezegd werd.
Vandaar wordt zij watervloed gezegd en niet eenvoudig vloed, zoals in het volgende
zeventiende vers; want de wateren betekenen voornamelijk de geestelijke dingen van de
mens, de dingen van het verstand van het geloof, voorts het hieraan tegenovergestelde of de
valsheden, zoals met zeer veel plaatsen uit het Woord bevestigd kan worden.
Dat de watervloed of de overstroming de verzoeking betekent, blijkt uit hetgeen in de
inleiding tot dit hoofdstuk is aangetoond, voorts ook bij Ezechiël: ‘Alzo zegt de Heer Jehovih:
Ik zal in Mijn grimmigheid de geest der stormwinden doen doorbreken, en er zal een
overstroomde plasregen zijn in Mijn toorn, en hagelstenen in de drift ter voleindiging, dat Ik
de wand afbreke, die gij met ijdelheid hebt gepleisterd’, (Ezechiël 13 : 11, 13, 14);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.226
hier staan geest der stormwinden en overstromende plasregens voor de verlating van het
valse, de met ijdelheid gepleisterde wand voor verdichtsels, hetgeen als waar verschijnt.
Bij Jesaja: ‘Jehovah God is een toevlucht tegen de overstroming, een schaduw tegen de hitte,
waar de geest van de tirannen is als een overstroming tegen een wand’, (Jesaja 25 : 4); alwaar
overstroming staat voor verzoeking wat betreft de dingen van het verstand, en wordt
onderscheiden van de verzoeking wat betreft de dingen van de wil, welke hitte genoemd
wordt.
Bij dezelfde: ‘Ziet, een sterke en machtige voor de Heer, als een overstroming van hagel, een
storm van verderf, zoals een overstroming van sterke wateren, die overvloeien’, (Jesaja: 28 :
2); hier worden de graden van verzoeking beschreven; ook bij Jesaja:
‘Wanneer gij zult gaan door de wateren, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet
overstromen; wanneer ge door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u
niet aansteken’, (Jesaja 43 : 2); alwaar wateren en rivieren voor valsheden en fantasieën staan,
vuur en vlam voor boosheden en begeerten.
Bij David: ‘Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; zodat bij de overstroming
van vele wateren zij hem niet zullen bereiken.
Gij zijt mij een verberging; Gij zult mij voor benauwdheid behoeden’, (Psalm32 : 6, 7);
hier staat overstroming van wateren voor de verzoeking, welke ook een vloed heet; ook bij
David: ‘Jehovah zit over de vloed; en Jehovah zit, Koning in eeuwigheid’, (Psalm 29 : 10).
Hieruit en uit de inleiding tot dit hoofdstuk is duidelijk, dat de vloed of overstroming van
wateren niets anders betekent dan verzoekingen en verwoestingen, hoewel het naar de wijze
van de Oudsten als geschiedenis is beschreven.
740. vers 7.
En Noach ging, en zijn zonen, en zijn vrouw, en de vrouwen van zijn zonen met hem, in de
ark, vanwege de watervloed.
Dat Noach in de ark ging vanwege de watervloed, betekent dat hij in de verzoeking beschermt
werd; door de zonen worden, als eerder, waarheden aangeduid; door de vrouw goedheden;
door de vrouwen van de zonen waarheden, met goedheden verbonden.
741. Dat de woorden ‘Noach ging in de ark vanwege de watervloed’ betekenen, dat hij
beschermd werd, kan eenieder inzien.
De verzoekingen zijn niets anders dan worstelingen van kwade geesten met de engelen, die bij
de mens zijn; al het slechte dat de mens van zijn kindsheid af gedaan en ook gedacht heeft,
wekken de kwade geesten op, dus zowel de kwaadheden als de valsheden, en verdoemen hem
daarvoor; niets verschaft hun meer vermaak, hun eigenlijke levenslust bestaat daarin; de Heer
daarentegen beschermt de mens door middel van de engelen, en verhoedt, dat de kwade
geesten en geniën buiten hun grenzen, en verder dan de mens het verdragen kan, treden en
hem overstromen.
742. Dat door de zonen waarheden worden aangeduid, door de vrouw goedheden, door de
vrouwen van de zonen waarheden met goedheden verbonden, is eerder in het vorig hoofdstuk
bij vers 18 gezegd, alwaar dezelfde woorden staan.
Door de waarheden en goedheden wordt, hoewel zij hier zonen en vrouwen genoemd worden,
datgene aangeduid, wat zij bij de mens die Noach genoemd werd, bevond en waardoor hij
beschermd werd. Van deze aard is de oudste stijl van het Woord, welke hemelse
verborgenheden bevat in een historische samenhang.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.227
743. vers 8 en 9.
Van het reine beest, en van het beest dat niet rein was, en van de vogel, en van al wat op de
aardbodem kruipt, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannelijke en het
vrouwelijke, gelijk als God Noach geboden had.
De reine beesten betekenen, als eerder, de neigingen tot het goede; de niet reine beesten, de
begeerte; de vogel in het algemeen de gedachten; al wat op de aardbodem kruipt, het
zinnelijke en al het genotvolle; twee en twee betekent hetgeen overeenstemt; dat zij in de ark
gingen, betekent, dat zij beschermd waren; het mannelijke en het vrouwelijke, als eerder, het
ware en het goede; gelijk als God Noach geboden had, dat het zo is geschied.
744. Dat door het reine beest de neigingen tot het goede zijn aangeduid, is eerder bij vers 2
van dit hoofdstuk gezegd en aangetoond, zodat het niet nodig is, er langer bij stil te staan; op
dezelfde wijze daar, dat het ‘niet reine beest’ de begeerten of kwade neigingen betekent.
745. Dat door de vogel in het algemeen de gedachten worden aangeduid, blijkt uit hetgeen
eerder hier en daar van de vogelen is gezegd, namelijk dat zij de dingen van het verstand of
van de rede betekenen, maar daar stond vogels der hemelen, hier daarentegen staat alleen
vogel, vandaar dat in het algemeen gedachten zijn aangeduid.
Want er zijn tal van geslachten van vogels, zowel reine als onreine, welke in het volgende
veertiende vers worden onderscheiden in vogels, het gevogelte en het gevleugelde; de reine
zijn de gedachte van het ware, het onreine zijn valse gedachten, waarover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
746. Dat door alles wat op de aardbodem kruipt, het zinnelijke en al het genotvolle wordt
aangeduid, is eveneens eerder gezegd en aangetoond; de Oudsten vergeleken en
vereenzelvigden het zinnelijke van de mens en zijn genietingen met reptielen en kruipende
dieren, en noemden ze ook zo, daar zij het meest innerlijk zijn, en als het ware over de
oppervlakte van de mens kruipen en zich niet hoger verheffen mogen.
747. Dat ‘twee en twee’ betekent hetgeen overeenstemt, kan eenieder hieruit zien, dat het
paren zijn; paren kunnen niet bestaan, wanneer zij niet met elkaar overeenstemmen, zoals de
waarheden met de goedheden, de kwaadheden met de valsheden, want in alles is het beeld van
een huwelijk of een verbinding, zoals van waarheden met goedheden en van kwaadheden met
valsheden, omdat het een huwelijk is van het verstand met de wil, of van de dingen van het
verstand met de dingen van de wil, en zelfs heeft ieder ding zijn huwelijk of zijn verbinding,
zonder welke het absoluut niet kan blijven bestaan.
748. Dat de woorden ‘zij gingen in de ark’ betekenen, dat zij beschermd werden, is eerder
gezegd in het voorgaande zevende vers, waar van Noach en zijn zonen en de vrouwen sprake
was.
749. Dat het mannelijke en het vrouwelijke het ware en het goede betekenen, blijkt uit
hetgeen eerder in hoofdstuk 6, vers 19 gezegd is; daar wordt het mannelijke en het
vrouwelijke gezegd van de vogels, maar mannetje en wijfje van de beesten; de reden hiervan
is daar ook opgegeven, namelijk dat er een huwelijk van de dingen van de wil bestaat met de
dingen van het verstand, maar niet zozeer van de dingen van het verstand op zichzelf
beschouwd, met de dingen van de wil; eerstgenoemden verhouden zich als man en vrouw,
deze echter als het mannelijke en het vrouwelijke, en omdat hier, zoals gezegd, voor het eerst
sprake is van de verzoeking van die mens wat betreft de dingen van het verstand, wordt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.228
gezegd het mannelijke en het vrouwelijke, en er wordt de strijd onder verstaan of de
verzoeking wat betreft de dingen van het verstand.
750. Dat de woorden ‘Gelijk als God geboden had’ betekenen, dat het zo geschied is, werd
eerder in het vorige hoofdstuk, vers 22, voorts in het vijfde vers van dit hoofdstuk
aangetoond.
751. Aangezien hier gehandeld wordt over de verzoeking van de mens van de nieuwe Kerk,
Noach geheten, en het weinigen, zoal iemand, bekend is, hoedanig het met verzoekingen
gesteld is, omdat weinigen heden ten dage zulke verzoekingen doorstaan, en diegenen, die
deze verzoekingen doorstaan, niet anders weten dan dat iets, dat in henzelf wortelt, zo lijdt,
zal deze zaak in het kort verklaard worden: er zijn kwade geesten die, als gezegd, de
valsheden en boosheden bij de mens opwekken, en wel uit zijn geheugen alles wat hij van
kindsbeen af gedacht en bedreven heeft; dit weten de kwade geesten zo sluw en kwaadaardig
te doen, dat het niet beschreven kan worden.
Maar de engelen die bij hem zijn, brengen zijn goedheden en waarheden tevoorschijn en
verdedigen de mens op die manier.
Dit is de strijd die bij de mens gevoeld en waargenomen wordt, en de wroeging en foltering
van het geweten veroorzaakt.
De verzoekingen zijn van tweeërlei aard, de ene ten aanzien van de dingen van het verstand,
de andere ten aanzien van de dingen van de wil.
Wanneer de mens verzocht wordt naar de dingen van het verstand, dan brengen de kwade
geesten alleen de kwade daden welke hij begaan heeft, en hier door de onreine dieren worden
aangeduid, in herinnering, en klagen hem aan en verdoemen hem; verder weliswaar ook zijn
goede dingen, die hier eveneens worden aangeduid, en wel door reine beesten, doch zij
verdraaien die op duizenderlei manieren, en tegelijk prikkelen zij ook zijn gedachten, die hier
ook door de vogel zijn aangeduid, verder ook door datgene, wat hier is aangeduid door het
over de aardbodem kruipende, maar deze verzoeking is licht en wordt alleen waargenomen
door de terugroeping van al die dingen in het geheugen, en door een zekere angst welke
daardoor ontstaat.
Wanneer de mens echter naar de dingen van de wil verzocht wordt, worden niet de daden en
gedachten opgewekt, maar zijn het de kwade genieën - zo kunnen de kwade geesten van dit
geslacht genoemd worden - die hem aanvuren door zijn begeerten en vuige liefden, waarvan
hij doortrokken is, en zo bestrijden zij door de begeerten van de mens zelf; dit doen ze zo
kwaadaardig en in het geheim, dat men in het geheel niet geloven kan, dat het van hen komt.
Zij kronkelen zich in een oogwenk in het leven van zijn begeerten, zoals zij bijna in een
oogwenk een neiging tot het goede en ware veranderen en verbuigen in een neiging tot het
kwade en valse, zodat de mens geenszins iets anders kan weten dan dat het uit hemzelf
gebeurt en vanzelf zo voortvloeit.
Deze verzoeking is uiterst zwaar, en wordt waargenomen als een innerlijke pijn en een
folterend vuur; hierover zal in hetgeen volgt gehandeld worden.
Dat het hiermee zo gesteld is, werd mij door vele ervaringen te kennen en te weten gegeven,
voorts wanneer de kwade geesten en genieën invloeiden en overstroomden, vanwaar ze
kwamen, wie zij waren en hoe zij deden.
Over deze ondervindingen zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen
volgt, afzonderlijk gesproken worden.
752. vers 10.
En het geschiedde na zeven dagen, en de watervloed was op de aarde;
Hiermee wordt, als eerder, het begin van de verzoeking aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.229
753. Dat door ‘zeven dagen’ het begin van de verzoeking wordt aangeduid, is hierboven bij
vers 4 aangetoond, en het heeft betrekking op het voorgaande, namelijk dat deze verzoeking,
welke de dingen van zijn verstand betrof, het begin van de verzoeking, of de eerste
verzoeking was, en het is het besluit, dat op deze wijze wordt uitgedrukt.
En daar deze eerste verzoeking betrekking had op de dingen van het verstand, wordt zij door
watervloed uitgedrukt, zoals boven in vers 7, en in vers 6 door de watervloed, hetgeen
duidelijk een dergelijke verzoeking betekent, zoals daar is aangetoond.
754. vers 11.
In het zeshonderdste jaar levensjaar van Noach, in de tweede maand, op de zeventiende dag
van de maand, op deze dag zijn alle fonteinen van de grote afgronden opengebroken, en de
sluizen van de hemel geopend.
Door het zeshonderdste jaar, de tweede maand en de zeventiende dag, wordt de tweede staat
van de verzoeking aangeduid; dat alle fonteinen van de grote afgrond zijn opengebroken,
betekent het uiterste van de verzoeking ten aanzien van de dingen van de wil; dat de sluizen
van de hemel zijn geopend, betekent het uiterste van de verzoeking ten aanzien van de dingen
van het verstand.
755. Dat door ‘het zeshonderdste jaar’, de tweede maand en de zeventiende dag, de tweede
staat van de verzoeking wordt aangeduid’ blijkt uit hetgeen tot hiertoe gezegd is, want van het
6
de vers tot dit 11de is gehandeld over de eerste staat van de verzoeking, welke de dingen van
het verstand betroffen, nu echter is sprake van de tweede staat, namelijk betreffende de dingen
van de wil; dit is de reden, waarom zijn leeftijd andermaal wordt genoemd; eerst was er
gezegd, dat hij een zoon van zeshonderd was, hier, dat de vloed is geschied in het
zeshonderdste jaar van zijn leven, in de tweede maand en op de zeventiende dag; niemand zou
ooit kunnen vermoeden, dat onder de jaren van de leeftijd van Noach, waarbij zowel de jaren
als de maanden en de dagen worden aangegeven, de staat van de verzoeking ten aanzien van
de dingen van de wil worden verstaan, maar van dien aard was, als gezegd, de spreek- en
schrijftrant van de Oudsten, en bovenal schepten zij er behagen in, tijden en namen te kunnen
aangeven en daarmee een als werkelijkheid schijnende geschiedenis samen te stellen; hierin
bestond hun wijsheid.
Dat echter zeshonderd jaren niets anders betekenden dan de eerste staat van de verzoeking, is
boven bij de 6de vers aangetoond; hier op dezelfde wijze zeshonderd jaren, maar opdat de
tweede staat van de verzoeking aangeduid zou worden, zijn er maanden en dagen aan
toegevoegd, en wel twee maanden of in de tweede maand, wat de strijd zelf betekent, zoals
blijken kan uit de eerder bij het 2de vers van dit hoofdstuk aangegeven betekenis van het getal
twee, namelijk dat dit hetzelfde betekent als zes, te weten: arbeid en strijd, voorts
verstrooiing, zoals men daar vindt aangetoond.
Het getal zeventien betekent echter betekent zowel het begin van de verzoeking als het einde
van de verzoeking, omdat het is samengesteld uit de getallen zeven en tien; wanneer dit getal
het begin van de verzoeking betekent, dan sluit het in zich over zeven dagen of een week van
zeven dagen, en dat dit het begin van de verzoeking betekent, is eerder bij het 4de vers van dit
hoofdstuk aangetoond; wanneer daarentegen dit getal het einde van de verzoeking betekent,
zoals in het volgende, achtste hoofdstuk vers 4, dan is zeven een heilig getal, waaraan tien is
toegevoegd, welk getal de overblijfselen betekent, want zonder overblijfselen kan de mens
niet wedergeboren worden.
Dat het getal zeventien het begin van de verzoeking betekent, blijkt bij Jeremia, dat hem
bevolen wordt een veld te kopen van Chanamel, de zoon van zijn oom, hetwelk in Anatoth
was, en ‘hij woog hem zilver toe, zeven sikkelen en tien van zilver’, (Jeremia 32 : 9); dat dit
getal ook hun Babylonische gevangenschap betekent, waardoor de verzoeking van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.230
gelovigen en de verwoesting van de ongelovigen werd uitgebeeld, en wel het begin van de
verzoeking en tevens het einde van de verzoeking, of de bevrijding, kan blijken uit hetgeen
volgt in dat hoofdstuk van de profeet; van de gevangenschap is daar sprake tot vers 36, van de
bevrijding vanaf vers 37.
Zo’n getal zou bij de profeet geenszins bestaan zo het niet als al het overige verborgenheden
in zich sloot.
Dat zeventien het begin van de verzoeking betekent, kan ook blijken uit de leeftijd van Jozef,
die een zoon van zeventien jaren was, toen hij tot zijn broers gezonden en naar Egypte
verkocht werd, (Genesis 37 : 2).
Dat hij naar Egypte verkocht werd, beeldt iets dergelijks uit, zoals daar ter plaatse, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, zal worden aangetoond.
Aldaar zijn het uitbeeldende geschiedenissen, die zo gebeurd zijn als zij geschreven worden,
hier echter zijn de geschiedenissen uitbeeldende verdichtselen, welke niet zo gebeurd zijn als
zij in de zin van de letter beschreven zijn; niettemin sluiten zij hemelse verborgenheden in, en
wel elk woord, zoals dit hier.
Dat het hiermee zo gesteld is, kan wel niet anders dan vreemd schijnen, want overal waar een
ware of verdichte geschiedenis voorkomt, blijft de geest aan de letter haken, waaraan hij zich
niet onttrekken kan en vandaar gelooft hij dat de letter niets anders betekent en uitbeeldt; maar
dat er een innerlijke zin is, waarin het leven van het Woord schuilt, niet echter in de letter,
welke zonder de innerlijke zin dood is, kan ieder mens met inzicht duidelijk zijn; wat is
zonder de innerlijke zin de geschiedenis anders dan een geschiedenis bij een of andere
wereldse schrijver? Wat voor nut zou het dan hebben, om het jaar van Noach te weten, en de
maand en de dag toen de vloed geschiedde, als het niet een hemelse verborgenheid bevatte?
En wie kan niet zien, dat de woorden: alle fonteinen van de grote afgrond zijn opengebroken,
en de sluizen van de hemel geopend’ een profetische spreekwijze is, behalve nog andere
dergelijke dingen meer.
756. Dat de woorden ‘alle fonteinen van de grote afgrond zijn opengebroken’ het uiterste van
de verzoeking betreft de dingen van de wil, aanduiden, kan blijken uit hetgeen kort tevoren
over de verzoekingen is gezegd, namelijk dat zij van tweeërlei aard zijn: de ene geldt de
dingen van het verstand, de andere de dingen van de wil, en dat de laatste zwaar is in
vergelijking met de eerste; voorts hieruit, dat tot dusver sprake was van de verzoeking ten
aanzien van de dingen van het verstand, evenzo blijkt het uit de betekenis van de afgrond, wat
de begeerten en de valsheden ervan zijn, als eerder in nr.
18 gezegd; verder ook uit het volgende in het Woord, bij Ezechiël: ‘Alzo zegt de Heer
Jehovih: als Ik u zal stellen tot een verlaten stad, gelijk de steden die niet bewoond worden,
als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de vele wateren u zullen overdekt hebben’,
(Ezechiël 26 : 19); alwaar afgrond en vele wateren staan voor de uiterste verzoeking.
Bij Jona: ‘De wateren hadden mij omgeven tot de ziel, de afgrond omving mij’, (Jona 2 : 6);
hier staan wateren en afgrond evenzo voor het uiterste van de verzoeking.
Bij David: ‘De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis van Uw watergoten, al Uw baren
en al Uw vloeden zijn over mij heengegaan’, (Psalm 42 : 8); hier duidelijk voor het uiterste
van de verzoeking.
Ook bij David: ‘Hij schold de zee Suph, en zij verdroogde, en Hij deed hen gaan door
afgronden, als in de woestijn, en redde hen uit de hand van de haters, en verloste hen uit de
hand van de vijanden, en de wateren bedekten hun tegenstanders’, (Psalm 106 : 9, 10, 11);
alwaar afgrond staat voor de verzoekingen in de woestijn.
Door afgrond werd van oudsher de hel aangeduid, en de fantasieën en de overredingen van
het valse werden met wateren en stromen vergeleken, voorts met de damp daarvan; zo
verschijnen inderdaad ook de hellen van sommige geesten, namelijk als afgronden en als
zeeën, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.231
De kwade geesten, die de mens verwoesten, en verder ook zij die verzoeken, komen daar
vandaan; hun fantasieën, die zij de mens ingieten, en de begeerten waarmee zij hem in brand
zetten, zijn als overstromingen en uitwasemingen, welke uit die hellen komen; want de mens
is, als gezegd, door de kwade geesten met de hel verbonden, en door de engelen met de
hemel; vandaar worden dergelijke dingen aangeduid, wanneer er gezegd wordt dat alle
fonteinen van de afgrond zijn opengebroken.
Dat de hel afgrond genoemd wordt, en de verfoeilijkheden welke daaruit voortvloeien,
stromen genoemd worden, blijkt bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Ten dage als hij ter
helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik dekte over hem de afgrond, en weerde de
stromen van die en de grote wateren werden geschut’, (Ezechiël 31 : 15).
De hel wordt ook afgrond genoemd bij Johannes, (Openbaring 9 : 1, 2, 11; 11 : 17; 17 : 8; 20 :
1, 3).
757. Hieruit blijkt tevens, dat de woorden ‘de sluizen van de hemelen geopend’ het uiterste
van de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand betekenen; de verzoeking ten
aanzien van de dingen van de wil of van de begeerten kan nooit gescheiden worden van de
verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand; werd zij daarvan gescheiden, dan zou
zij geen verzoeking zijn, maar een overstroming, zoals deze plaats vindt bij hen, die in het
vuur van de begeerten leven, waarin zij, net als de helse geesten, de lust van hun leven
smaken.
Sluizen van de hemelen worden zij genoemd wegens de overstroming van de valsheden of
van de redeneringen, waaromtrent ook bij Jesaja staat: ‘Wie voor de stem van de angst
vluchten zal, die zal in de kuil vallen, en die uit het midden van de kuil opklimt, die zal in de
strik gevangen worden, want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan, en de fundamenten van
de aarde zijn bewogen’, (Jesaja 24 : 18).
758. vers 12. En de plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
Dit betekent, dat deze verzoeking heeft voortgeduurd; de plasregen is verzoeking, de veertig
dagen en nachten zijn de duur.
759. Dat de plasregen hier de verzoeking is, kan blijken uit hetgeen eerder gezegd en
aangetoond is omtrent de vloed en de overstroming; voorts hieruit, dat de opengebroken
fonteinen van de afgrond en de geopende sluizen van de hemelen de verzoekingen zijn.
760. Dat ‘veertig dagen en nachten’ de duur betekenen, is boven bij het 4de vers aangetoond;
door veertig wordt, als gezegd, elke duur van de verzoeking aangeduid, om het even of zij
langer dan wel korter is, en wel een zware verzoeking, namelijk ten aanzien van de dingen
van de wil; want de mens heeft zich door voortdurend leven in lusten en door de liefde tot de
wereld en door de eigenliefde, bijgevolg door de begeerten, welke de voortdurende
uitvloeisels van die liefde zijn, een leven verworven, dat niet anders dan van dien aard kan
zijn; dit leven kan geenszins overeenstemmen met het hemelse leven, want niemand kan de
wereldse dingen en tegelijkertijd de hemelse dingen liefhebben.
De wereldse dingen liefhebben is naar omlaag zien, de hemelse dingen liefhebben, is naar
omhoog zien; nog minder kan iemand zichzelf liefhebben en tegelijkertijd de naaste, en nog
minder de Heer.
Wie zichzelf liefheeft, haat allen die hem niet dienen; zo staat hij, die zichzelf liefheeft, het
allerverst af van de hemelse liefde en naastenliefde, welke daarin bestaat, de naaste meer dan
zichzelf en de Heer boven alles lief te hebben.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.232
Hieruit blijkt, hoe ver het leven van de mens verwijderd is van het hemelse leven, om welke
reden hij door middel van verzoekingen door de Heer wordt wedergeboren en omgebogen,
totdat hij daarmee overeenstemt.
Dit is de reden, waarom deze verzoeking zwaar is, want zij raakt het leven zelf van de mens,
tast het aan, vernietigt en verandert het; daarom wordt zij ook daarmee beschreven, dat de
fonteinen van de afgrond zijn opengebroken en de sluizen van de hemelen geopend.
761. Er is reeds eerder gezegd, dat de geestelijke verzoeking bij de mens een strijd van de
kwade geesten met de engelen is, die bij de mens zijn, en dat deze strijd gewoonlijk in zijn
geweten gevoeld wordt.
Over die strijd moet men verder weten, dat de engelen de mens voortdurend verdedigen en de
boosheden afwenden, waarmee de kwade geesten hem belagen; ook verontschuldigen zij zelfs
de dingen, die bij de mens vals en boos zijn, want zij weten zeer wel, vanwaar die valsheden
en boosheden komen, namelijk van de kwade geesten en genieën; de mens brengt uit zichzelf
nooit enige valsheid en kwaadheid voort, maar het zijn de bij hem vertoevende kwade
geesten, die dit voortbrengen en tevens de mens laten geloven dat het uit hemzelf voortkomt.
Van dien aard is hun kwaadaardigheid, ja nog erger; op het ogenblik dat zij op hem inwerken
en hem dat geloof bijbrengen, klagen ze hem ook nog aan en verdoemen hem, hetgeen ik met
vele ondervindingen bevestigen kan.
Een mens, die geen geloof in de Heer heeft, kan er niet toe gebracht worden te geloven, dat
het kwade niet van hemzelf is, en daarom eigent hij zich het kwade ook toe, en wordt gelijk
aan die kwade geesten, die bij hem zijn.
Zo is het dus met de mens gesteld; daar de engelen dit weten, verontschuldigen zij ook
gedurende de verzoekingen van de wedergeboorte, de valsheden en boosheden bij de mens;
anders zou hij bezwijken, daar bij de mens niets dan het kwade is en het valse daaruit, zodat
hij louter een opeenstapeling en een samenspel van boosheden is en van valsheden daaruit.
762. Maar geestelijke verzoekingen zijn heden ten dage weinig bekend en zij worden ook niet
zo toegelaten als in vroegere tijden, omdat de mens niet in de waarheid van het geloof is, en
daarom zou bezwijken.
In de plaats van geestelijke verzoekingen bestaan er andere, zoals ongelukken, zorgen en
angsten, die op natuurlijke en lichamelijke oorzaken berusten, alsook gebreken van het
lichaam en ziekten, welke toch ook het leven van zijn lusten en begeerten enigermate
bedwingen en breken, en de gedachten op innerlijke en vrome dingen richten en verheffen.
Maar dit zijn geen geestelijke verzoekingen, die vinden alleen plaats bij hen die van de Heer
een geweten van het ware en het goede hebben ontvangen; het geweten zelf is haar gebied,
waarop zij inwerken.
763. Tot hiertoe was er sprake van verzoekingen, nu volgt het einddoel van de verzoeking,
namelijk het ontstaan van een nieuwe Kerk.
764. vers 13.
Op diezelfde dag gingen Noach, en Sem en Cham en Jafet, Noachs zonen, en Noachs vrouw,
en de drie vrouwen van zijn zonen met hen, in de ark.
Door hun ingaan in de ark wordt hier als eerder aangeduid, dat zij behouden waren; door
Noach, hetgeen tot de Kerk behoorde; door Sem Cham en Jafet, hetgeen tot de Kerk behoorde
die uit deze Kerk voortkwamen; door Noachs zonen, de leringen; door de drie vrouwen van
zijn zonen met hen, de Kerken zelf, die hieruit voortkwamen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.233
765. Tot dusver is er over de verzoeking van de mens van de Kerk die Noach wordt genoemd
gehandeld, en wel eerst over zijn verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand,
welke de waarheden van het geloof zijn, van vers 6 tot 10, en daarna over zijn verzoeking ten
aanzien van de dingen van de wil, welke de goedheden van de naastenliefde betreffen, vers 11
en 12.
Het einddoel van de verzoekingen was, dat hierdoor de mens van de Kerk of de nieuwe Kerk
werd herboren, terwijl de Oudste Kerk te gronde ging.
Deze nieuwe Kerk was, als eerder gezegd, van een geheel ander karakter dan de Oudste Kerk,
namelijk een geestelijke, welke van dien aard is, dat de mens door leringen van het geloof
herboren wordt; wanneer deze ingeplant zijn, wordt een geweten in hem gelegd, opdat hij niet
tegen het ware en het goede van het geloof in handelt, en wordt hij met naastenliefde
begiftigd, welke zijn geweten regeert en waaruit hij dan aldus begint te handelen.
Hieruit kan blijken, wat de geestelijke mens is; niet hij, die meent dat het geloof zonder de
naastenliefde zalig maakt, maar hij, die de naastenliefde tot het wezenlijke van het geloof
maakt, en daarnaar handelt.
Het einddoel was, dat zo’n mens of zo’n Kerk ontstond, vandaar dat nu over deze Kerk zelf
gehandeld wordt.
Dat er nu van de Kerk sprake is, kan ook blijken uit de herhaling van bijna dezelfde dingen,
want er wordt hier gezegd: ‘Op diezelfde dag gingen Noach, en Sem, en Cham, en Jafet,
Noachs zonen en Noachs vrouw, en de drie vrouwen van zijn zonen met hem in de ark’,
tevoren in vers 7 op dezelfde wijze, maar met deze woorden: ‘En Noach ging, en zijn zonen,
en zijn vrouw, en de vrouwen van zijn zonen, met hem, in de ark’; maar daar nu van de Kerk
sprake is, worden de zonen Sem, Cham en Jafet genoemd, en wanneer deze genoemd worden,
betekenen zij de mens van de Kerk; worden zij daarentegen zonen, zonder namen, genoemd,
dan betekenen zij de waarheden van het geloof.
Bovendien wordt andermaal herhaald, hetgeen eerder gezegd is in vers 8 en 9 over de beesten
en de vogels, namelijk dat zij in de ark gingen, vers 14, 15 en 16, maar dan met een
onderscheid in overeenstemming met en van toepassing op deze Kerk.
766. Er is geen paragraaf 766 in het origineel.
767. Dat de woorden ‘zij gingen in de ark’ betekenen, dat zij behouden werden, namelijk de
mens van de Kerk, die Noach heette, en de van hem afstammende en afgeleide overige
Kerken, waarvan hier sprake is, kan blijken uit hetgeen eerder gezegd is omtrent het gaan in
de ark.
768. Dat door Noach datgene wordt aangeduid, wat tot de Kerk behoorde, en door Sem, Cham
en Jafet, wat tot de daaruit voortkomende Kerken behoorde, blijkt hieruit, dat hier niet ‘zijn
zonen’ gezegd wordt als eerder in vers 7, maar zijzelf met namen genoemd worden.
Wanneer zij zo genoemd worden, betekenen zij de mens van de Kerk; de mens van de Kerk is
niet alleen de Kerk zelf, maar het al van de Kerk; het is een algemene uitdrukking, welke alles
omvat, wat tot de Kerk behoort, zoals eerder van de Oudste Kerk is gezegd, welke Mens werd
geheten, op dezelfde wijze met betrekking tot de overige namen, die genoemd zijn.
Aldus wordt door Noach, en door Sem, Cham en Jafet alles aangeduid, wat tot de Kerk en tot
de daaruit voortkomende Kerken behoort, in één samenvatting; van dien aard is de stijl en de
spreekwijze in het Woord, zo bijvoorbeeld waar Jehuda wordt genoemd, wordt bij de profeten
meestal de hemelse Kerk aangeduid, of alles wat tot deze Kerk behoort; waar Jakob genoemd
wordt, geldt het de uiterlijke Kerk, want bij elk mens van de Kerk bestaat een innerlijk en een
uiterlijk van de Kerk; het innerlijk is daar, waar de ware Kerk bestaat, het uiterlijk is hetgeen
daaruit voortkomt, en dit is Jakob.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.234
Het is anders wanneer zij niet genoemd worden; de reden, waarom dit zo is, ligt hierin, dat zij
dan in uitbeeldende zin op het rijk van de Heer betrekking hebben; de Heer is de enige Mens
en Hij is het al van Zijn rijk, en daar de Kerk het rijk van de Heer op aarde is, zo is de Heer
alleen het al van de Kerk; het al van de Kerk is liefde of naastenliefde, vandaar betekent de
mens, of, wat hetzelfde is, iemand die bij zijn naam wordt genoemd, de liefde of
naastenliefde, dat wil zeggen: het al van de Kerk, en dan betekent de vrouw eenvoudig de
Kerk, welke daaruit voortkomt, zoals ook hier.
Maar welke Kerk door Sem, Cham en Jafet wordt aangeduid, zal in hetgeen volgt, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gezegd worden.
769. Dat Noachs zonen de leerstellingen betekenen, blijkt uit de betekenis van zonen,
waarover eerder; want een Kerk kan niet bestaan zonder leringen, daarom worden ze niet
alleen genoemd, maar er wordt ook aan toegevoegd, dat het zijn zonen zijn.
770. Dat door Noachs vrouw de Kerk zelf wordt aangeduid, en door de drie vrouwen van zijn
zonen met hen, de daaruit voortkomende Kerken zelf, blijkt uit hetgeen gezegd is, namelijk
dat wanneer de mens van de Kerk genoemd wordt, hij het al van de Kerk is, of, zoals het
genoemd wordt, het hoofd van de Kerk; en dan is de vrouw de Kerk, gelijk eerder is
aangetoond in de nrs. 252 en 253.
Anders is het, wanneer in het Woord man en vrouw of het mannelijke en het vrouwelijke
staat; dan worden door man en het mannelijke de dingen van het verstand of de waarheden
van het geloof aangeduid, en door vrouw en het vrouwelijke de dingen van de wil of de
goedheden van het geloof.
771. Daar in het Woord elk woord van de Heer is, en vandaar het Goddelijke zich in elk
woord bevindt, volgt hieruit, dat er niet een enkel woord, zelfs niet een enkele jota bestaat
zonder iets te betekenen en in te sluiten, dus ook wanneer hier staat ‘drie vrouwen’, voorts
‘vrouwen van zijn zonen’, alsmede met ‘hen’.
Maar het zou te ver voeren om uiteen te zetten, wat dit alles in bijzonderheden bevat, hier
wordt volstaan met slechts een algemene voorstelling van het meest algemene.
772. vers 14 en 15.
Zij, en alle wilde dier naar zijn aard, en alle beest naar zijn aard, en al het kruipend gedierte,
dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en alle vogel naar zijn aard, al het gevogelte, al het
gevleugelde.
En zij kwamen tot Noach in de ark, twee en twee van alle vlees, waarin een levensgeest was.
Door ‘zij’ wordt in het algemeen de mens van de Kerk aangeduid; door alle wilde dier naar
zijn aard, wordt al het geestelijk goede aangeduid; door beest naar zijn aard wordt het
natuurlijk goede aangeduid; door al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, al het
zinnelijke en lichamelijk goede; door vogel naar zijn aard, al het geestelijk ware; door het
gevogelte, het natuurlijk ware; door het gevleugelde, het zinnelijk ware.
Dat zij tot Noach in de ark kwamen, betekent, als eerder, dat zij behouden waren; twee en
twee betekent, als eerder, bij paren; van alle vlees, waarin een levensgeest was, betekent een
nieuwe schepping, of dat zij van de Heer een nieuw leven ontvangen hebben.
773. Dat door ‘zij’ in het algemeen de mens van de Kerk wordt aangeduid, of alles wat tot
deze Kerk behoorde, blijkt hieruit, dat het woord betrekking heeft op hen, die even te voren
zijn genoemd, namelijk op Noach, Sem, Cham en Jafet; dezen, hoewel zij met hun vieren zijn,
maken toch tezamen één uit; in Noach, onder wie in het algemeen de Oude Kerk verstaan
wordt, zijn als in een ouder of in een zaad, de daaruit voortkomende Kerken vervat; vandaar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.235
wordt door ‘zij’ de Oude Kerk aangeduid; al deze Kerken, welke Sem, Cham en Jafet zijn
geheten, vormen tezamen de Kerk, welke de Oude Kerk genoemd wordt.
774. Dat door het wilde dier naar zijn aard, al het geestelijk goede, door het beest naar zijn
aard, al het natuurlijk goede, door het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, al het
zinnelijk en lichamelijk goede wordt aangeduid, is eerder gezegd en aangetoond in de nrs. 45,
46, 142, 143, 246.
Dat echter het wilde dier het geestelijk goede betekent, kan op het eerste gezicht wel schijnen,
alsof het niet zo was, maar het kan blijken uit de volgorde van de dingen, doordat eerst wordt
gezegd ‘zij’, dat wil zeggen: de mens van de Kerk, daarna het wilde dier, voorts het beest,
tenslotte het kruipend gedierte, vandaar dat het wilde dier iets waardigers en voortreffelijkers
insluit dan het beest; dit komt, omdat dit woord in de Hebreeuwse taal ook een levend wezen
betekent, waarin een levende ziel is; dus betekent het hier ook niet een wild dier maar een
levend wezen, waarin een levende ziel is; want het is hetzelfde woord.
Dat door levende wezen, beesten en kruipend gedierte, dat over de aarde kruipt, de dingen van
de wil worden aangeduid, is eerder gezegd en aangetoond, en zal nog verder worden
aangetoond in hetgeen volgt over de vogels.
775. Daar er van alles geslachten en soorten bestaan, namelijk zowel van de geestelijke
goedheden als van de natuurlijke goedheden, voorts ook van de zinnelijke en lichamelijke
daaruit, wordt hier van elk gezegd ‘naar zijn aard’.
Er bestaan zowel geslachten van geestelijke goedheden, en op dezelfde wijze zoveel
geslachten van geestelijke waarheden, dat zij nooit opgesomd kunnen worden; nog minder de
soorten, die tot de geslachten behoren.
In de hemel zijn alle hemelse en geestelijke goedheden en waarheden dermate in geslachten,
en deze in hun soorten, dat er niet het minste is, wat niet ten strengste is onderscheiden; en het
getal daarvan is zo onmetelijk, dat de specifieke verschillen onbegrensd genoemd mogen
worden.
Hieruit kan blijken, hoe armzalig en zo goed als niets de menselijke wijsheid is, welke
nauwelijks weet, dat er een geestelijk goede en ware bestaat, nog minder waarin het bestaat.
Uit de hemelse en geestelijke goedheden en de waarheden daarvan, ontstaan de natuurlijke
goedheden en waarheden, en stammen daarvan af, want er bestaat nooit een natuurlijk goeds
en waars, dat niet aan het geestelijk goede, en dit weer aan het hemelse goede zijn bestaan
ontleent.
Toen het geestelijke zich van het natuurlijke terugtrok, ging het natuurlijke teniet.
Het is met de oorsprong van alle dingen als volgt gesteld: alles en elke bijzonderheid bestaat
door de Heer, van Hem is het hemelse; door het hemelse van Hem ontstaat het geestelijke,
door het geestelijke het natuurlijke, door het natuurlijke het lichamelijke en zinnelijke, en
zoals het aldus door de Heer ontstaat, blijft het ook bestaan, want bestaan is, zoals bekend,
een voortdurend ontstaan.
Zij, die het ontstaan en de oorsprong van de dingen anders opvatten, zoals diegenen, die de
natuur vereren en uit haar de oorsprong van de dingen afleiden, verkeren in zo verderfelijke
beginselen, dat de fantasieën van de wilde dieren uit het woud veel gezonder genoemd kunnen
worden; van dien aard zijn zeer velen, die anderen in wijsheid menen te overtreffen.
776. Dat door ‘de vogel naar zijn aard’ al het geestelijk ware wordt aangeduid, door het
gevogelte het natuurlijk ware, en door het gevleugelde het zinnelijk ware, blijkt uit hetgeen
eerder omtrent vogels is gezegd en aangetoond, zoals in nr. 40.
De Oudsten vergeleken de gedachten van de mens met vogels, omdat zij zich zo verhouden
tot de dingen van de wil.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.236
Omdat hier de vogel, het gevogelte en het gevleugelde zijn genoemd, en deze op elkaar
volgen als in de mens de dingen van het verstand, van de rede en van de zinnen, zo mogen,
opdat niemand twijfelt dat zij dit betekenen, nog enige plaatsen uit het Woord ter bevestiging
worden aangevoerd, waaruit tevens blijkt, dat de beesten dergelijke dingen, zoals gezegd is,
betekenen.
Bij David: ‘Gij liet Hem heersen over de werken van Uw handen, Gij hebt alles onder Zijn
voeten gezet, de kudde van het kleine en grote vee, alle die, en ook de beesten der velden, het
gevogelte der hemelen, en de vissen der zee’, (Psalm 8 : 7, 8); alwaar van de Heer sprake is,
wiens heerschappij over de mens, en over datgene wat van de mens is, zo beschreven wordt.
Wat zou anders de heerschappij over beesten en vogels voor zin hebben? Ook bij David:
‘Vruchtbomen en alle cederbomen, het wilde dier, en alle beest, kruipend gedierte en
gevleugeld gevogelte zullen de naam van Jehovah verheerlijken’, (Psalm 148 : 9, 10 en 13).
De vruchtboom is de hemelse mens, de ceder is de geestelijke mens, het wilde dier, het beest
en het kruipend gedierte zijn hun goedheden, zoals hier; het gevleugeld gevogelte hun
waarheden, waardoor zij de naam van Jehovah kunnen verheerlijken, hetgeen het wilde dier,
het kruipend gedierte, het gevogelte geenszins vermag.
In wereldse geschriften kunnen dergelijke dingen overdrachtelijk gezegd worden, maar in het
Woord van de Heer komen geen hyperbolen voor, maar is alles aanduidend en uitbeeldend.
Bij Ezechiël: ‘Beven zullen voor Mij de vissen der zee, en de vogel der hemelen, en het wilde
dier des velds en al het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, en alle mens, die op
de aangezichten des aardbodems is’, (Ezechiël 38 : 20); dat de beesten en vogels hier dit
betekenen, blijkt duidelijk, want wat voor heerlijkheid zou het Jehovah bereiden, als de
vissen, vogels, beesten zouden beven; of kan iemand geloven, dat zulke spreekwijzen heilig
zouden zijn, wanneer zij niet heilige dingen inhielden?
Bij Jeremia: ‘Ik zag, en ziet, er was geen mens, alle vogel der hemelen was weggevlogen’,
(Jeremia 4 : 25); voor al het goede en ware; hier staat de mens ook voor het goede van de
liefde.
Ook bij Jeremia: ‘Zij zijn verwoest, zodat er geen man doorgaat, en men niet hoort de stem
van het vee, en van de vogel der hemelen aan tot het beest toe, zijn zij weggezworven
doorgegaan’, (Jeremia 9 : 9); op dezelfde wijze voor: al het ware en goede is verdwenen.
Ook bij Jeremia: ‘Hoe lang zal het land treuren, en het kruid van het gehele veld verdorren;
vanwege de boosheid van degenen, die daarin wonen, zijn de beesten en de vogels vergaan,
omdat zij zeiden: Hij zal het laatste van ons niet zien’, (Jeremia 12 : 4); alwaar de beesten
voor de goedheden staan, en de vogels voor de waarheden, die te gronde gingen.
Bij Zefanja: ‘Ik zal wegrapen mens en beest, Ik zal wegrapen de vogel der hemelen, en de
vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, en Ik zal de mens van de aangezichten
des aardbodems uitroeien’, ( Zefanja 1 : 3); alwaar mens en beest staat voor datgene, wat tot
de liefde behoort en vandaar tot het goede; de vogel der hemelen en de vissen der zee voor de
dingen die tot het verstand behoren en dus tot het ware, welke ergernissen worden genoemd,
want de goedheden en waarheden zijn de ergernissen voor de goddelozen, maar niet de
beesten en de vogelen.
Dat het dingen betreft, die tot de mens behoren, wordt ook uitdrukkelijk gezegd.
Bij David: ‘De bomen van Jehovah worden verzadigd, en de cederbomen van Libanon, die
Hij geplant heeft, alwaar het gevogelte nestelt’, (Psalm 104 : 16, 17); bomen van Jehovah en
cederbomen van Libanon voor de geestelijke mens, het gevogelte voor zijn redelijke of
natuurlijke waarheden, welke als het ware nesten zijn.
Overigens was het een algemene spreekwijze, dat de vogels op de takken nestelen, waarmee
waarheden werden aangeduid, zoals bij Ezechiël: ‘Op de berg der hoogte van Israël zal Ik
hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijke
ceder worden, en onder hem zal wonen alle gevogelte van allerlei vleugel, in de schaduw van
zijn takken zullen zij wonen’, (Ezechiël 17 : 23); voor de Kerk van de heidenen welke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.237
geestelijk is; zij is de heerlijke ceder; vogel van allerlei vleugel voor waarheden van allerlei
aard.
Ook bij Ezechiël: ‘Alle vogel der hemelen nestelde in zijn takken, en alle grote natiën
woonden onder zijn schaduw’, (Ezechiël 31 : 6); met betrekking tot Aschur, die de geestelijke
Kerk is, en ceder wordt genoemd; vogel der hemelen voor haar waarheden, en beest voor de
goedheden.
Bij Daniël: ‘Zijn tak was schoon, en zijn vruchten vele, en er was spijze aan dezelfde voor
allen, onder hem vond het beest van het veld schaduw, en het gevogelte des hemels woonde in
zijn takken’, (Daniël 4 : 12, 21); alwaar het beest voor de goedheden staat, het gevogelte der
hemelen voor de waarheden, wat eenieder kan inzien, want wat zou het anders voor zin
hebben, dat daar de vogel en het beest woonden?
Op dezelfde wijze hetgeen de Heer sprak: ‘Het Koninkrijk Gods is gelijk aan een
mosterdzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft, en het wies op en
werd tot een grote boom, zodat de vogelen des hemels woonden in zijn takken’, (Lukas 13 :
19; Mattheüs 13 : 92; Markus 4 : 23).
777. Dat de vogel het geestelijk ware betekent, het gevogelte het natuurlijk ware, het
gevleugelde het zinnelijk ware, blijkt hieruit; zo zijn ook de waarheden onderscheiden;
gevleugeld heten de zinnelijke waarheden die tot het gezicht en het gehoor behoren omdat zij
de uitersten vormen, en dit is ook de betekenis van de vleugel, wanneer hij op andere dingen
wordt toegepast.
778. Daar nu de vogels der hemelen de verstandelijke waarheden betekenen en bijgevolg de
gedachten, betekenen zij ook het tegendeel, zoals fantasieën of valsheden, welke, daar zij tot
het denken van de mens behoren, ook vogels worden genoemd, bijvoorbeeld dat ‘de
goddelozen de vogels des hemels en de wilde dieren ten spijze zouden gegeven worden’,
voor fantasieën en begeerten, (Jesaja 18 : 6; Jeremia 7 : 33; 16 : 4; 19 : 7; 34 : 20; Ezechiël 29
: 5; 39 : 4).
De Heer Zelf vergelijkt ook de fantasieën en overredingen van het valse bij vogels waar Hij
zegt: ‘Het zaad, dat op de harde weg viel, werd vertreden, en de vogels der hemelen aten dat
op’, (Mattheüs 13 : 4; Lukas 8 : 5; Markus 4 : 15); alwaar de vogels der hemelen niets anders
zijn dan de valsheden.
779. Dat de woorden ‘zij kwamen tot Noach in de ark’ betekenen, dat zij behouden waren, is
eerder gezegd.
Dat ‘twee en twee’ paren betekenen en wat deze paren zijn, is in het vorige hoofdstuk 6 bij
vers 19 na te zien.
780. Dat ‘van alle vlees waarin een levensgeest was’ een nieuwe schepping betekent of dat zij
van de Heer een nieuw leven ontvingen, kan blijken uit de betekenis van het vlees, namelijk
dat het elk mens in het algemeen is en de lichamelijke in het bijzonder, zoals eerder is gezegd
en aangetoond.
Vandaar betekent het vlees waarin een levensgeest woont, de wedergeborene, want in het
eigene van hem is het leven van de Heer, dat het leven van de naastenliefde en van het geloof
is.
Elk mens is niets dan vlees, maar wanneer hem door de Heer het leven van naastenliefde en
van geloof wordt ingegeven, dan wordt het vlees levend gemaakt, en hij wordt geestelijk en
hemels, en wordt een nieuw creatuur genoemd, (Markus 16 : 15) omdat hij nieuw geschapen
is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.238
781. vers 16.
En die er kwamen, die kwamen in, het mannelijke en het vrouwelijke, van alle vlees, gelijk als
hem God geboden had; en Jehovah sloot achter hem toe.
Die er kwamen, betekent de dingen welke bij de mens van de Kerk zijn; het mannelijke en het
vrouwelijke van alle vlees kwamen in, betekent, dat de waarheden en goedheden van elk
geslacht bij hem waren; gelijk als God geboden had, betekent, dat hij voorbereid was om ze te
ontvangen; en Jehovah sloot achter hem toe, betekent, dat de mens geen gemeenschap met de
hemel meer zou hebben, zoals de mens van de hemelse Kerk.
782. Tot dusverre was er, tot het elfde vers toe, over de Kerk gehandeld, namelijk dat zij
behouden werd in hen die Noach heetten, het vervolg nu betreft de staat van de Kerk, welke
beschreven wordt en hier eerst zoals reeds is verklaard; daarna van welke aard de staat van
deze Kerk was; elk vers, ja zelfs elk woord sluit een bijzondere staat van haar in; en daar nu
over de staat van de Kerk wordt gehandeld, wordt datgene wat even te voren was gezegd,
herhaald, en wel tweemaal, namelijk ‘en die er kwamen, die kwamen in, het mannelijke en het
vrouwelijke, van alle vlees’, terwijl er in het vlak voorafgaande vers staat: ‘en zij kwamen tot
Noach in de ark, twee en twee van alle vlees’, welke herhaling in het Woord betekent, dat er
van een andere staat sprake is, anders zou het, zoals eenieder begrijpen kan, een geheel
zinledige herhaling zijn.
783. Dat ‘die er kwamen’ de dingen aanduiden, welke bij de mens van de Kerk zijn, volgt
hieruit; dat voorts de woorden ‘het mannelijke en het vrouwelijke van alle vlees kwamen in’
betekenen, dat waarheden en goedheden van elk geslacht bij hem waren, volgt hier eveneens
uit, want dat het mannelijke en het vrouwelijke de waarheden en goedheden aanduiden, is
eerder enige malen gezegd en aangetoond.
Dat de woorden ‘gelijk als God geboden had’ betekenen, dat hij was voorbereid om ze te
ontvangen, is eveneens reeds eerder gezegd; gebieden heet bij de Heer voorbereiden en doen.
784. Dat de woorden ‘Jehovah sloot achter hem toe’ betekent, dat de mens niet langer
gemeenschap zou hebben met de hemel, zoals de mens van de hemelse Kerk, hiermee is het
als volgt gesteld: de staat van de Oudste Kerk was van dien aard, dat zij innerlijke
gemeenschap met de hemel had, en zo door middel van de hemel met de Heer; zij waren in de
liefde tot de Heer.
Zij, die in de liefde tot de Heer zijn, zijn als de engelen, slechts met dit onderscheid, dat zij
met een lichaam bekleed zijn; hun innerlijk was geopend en stond open tot aan de Heer.
Anders was het daarentegen gesteld met deze nieuwe Kerk; zij bevond zich niet in de liefde
tot de Heer, maar in het geloof, en door het geloof in de liefde tot de naaste; dezen kunnen
niet als de Oudsten een innerlijke gemeenschap hebben, maar een uiterlijke.
Doch het zou te ver voeren om te zeggen, van welke aard deze en de tevoren genoemde
gemeenschap was.
Ieder mens, ook de goddelozen, hebben gemeenschap door de engelen bij hem, maar met een
verschil al naar de graden, dichterbij of verderaf, anders zou de mens niet kunnen bestaan; de
graden van gemeenschap zijn onbegrensd in aantal.
Een geestelijk mens kan geenszins zo’n gemeenschap hebben als een hemels mens, omdat de
Heer in de liefde is en niet zozeer in het geloof.
Dit nu is het, hetgeen is aangeduid met de woorden: ‘Jehovah sloot achter hem toe’.
Na deze tijden was de hemel ook nooit meer open, zoals voor de mens van de Oudste Kerk;
weliswaar spraken later sommigen met geesten en engelen, zoals Mozes, Aäron en anderen,
maar op een geheel andere wijze, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
in hetgeen volgt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.239
De reden waarom de hemel is gesloten, is een allerdiepste verborgenheid, verder, dat de
hemel heden ten dage dermate gesloten is, dat de mens zelfs niet eens weet, dat er geesten,
nog minder dat er engelen bij hem zijn, en hij geheel alleen gelooft te zijn, wanneer hij in de
wereld niet in gezelschap is en met zijn eigen gedachten bezig is, terwijl hij toch voortdurend
in het gezelschap van geesten is, die evengoed waarnemen en gewaarworden wat de mens
denkt, wat hij beoogt en beraamt, even goed en duidelijk, alsof het plaatsvond ten aanschouwe
van de gehele wereld.
Dit weet de mens helemaal niet, dermate is voor hem de hemel gesloten, en toch is het de
volste waarheid.
De reden hiervan is deze: wanneer de hemel bij hem niet aldus gesloten was, daar hij in geen
geloof is, nog minder in de waarheden van het geloof, en nog veel minder in de naastenliefde,
dit hoogst gevaarlijk voor hem zou zijn; dit is ook daarmee aangeduid, dat Jehovah God de
mens wegzond en cherubs wonen deed aan het oosten van de hof van Eden, en de vlam van
het zich wendende zwaard, om te bewaren de weg van de boom des levens, (Genesis 3 : 24).
Men zie ook daaromtrent de nrs. 301, 302, 303.
785. vers 17 en 18.
En de vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark
op, en zij werden opgeheven boven de aarde.
En de wateren werden sterk, en vermeerderden zeer op de aarde, en de ark ging op de
aangezichten van de wateren.
Door veertig dagen wordt de duur aangeduid van de Kerk, welke Noach is genaamd; door de
vloed de valsheden, welke haar nog overstroomden; dat de wateren vermeerderden en de ark
ophieven en zij boven de aarde werd opgeheven, betekent, dat zo haar wankeling was; de
wateren werden sterk en vermeerderden zeer op de aarde en de ark ging op de aangezichten
van de wateren, betekent, dat haar wankelingen aldus toenamen.
786. Dat door ‘veertig dagen’ de duur wordt aangeduid van de Kerk, welke Noach is
genoemd, werd boven bij vers 4 aangetoond.
Hier zijn het veertig dagen, daar waren het veertig dagen en nachten, omdat daar de duur van
de verzoeking werd aangeduid, waarin de nachten de angsten zijn.
787. Dat door de vloed de valsheden worden aangeduid, welke haar nog overstroomden, volgt
hier eveneens uit, want de vloed of de overstroming betreft enkel en alleen de valsheden.
Hiervoor, in het zesde vers, betekent de watervloed, zoals daar wordt aangetoond, de
verzoeking, welke ook een overstroming van valsheden is, die de kwade geesten dan bij de
mens opwekken; hier op dezelfde wijze, maar zonder de verzoeking; vandaar staat hier
eenvoudig vloed, niet watervloed.
788. Dat de woorden ‘de wateren vermeerderden en hieven de ark op, en zij werd opgeheven,
boven de aarde’ betekenen, dat zo haar wankeling was, en dat de woorden ‘de wateren werden
sterk, en vermeerderen zeer op de aarde, en de ark ging op de aangezichten van de aarde’
betekenen dat haar wankelingen zo toenamen, kan niet duidelijk zijn, wanneer niet eerst
gezegd wordt, van welke aard de staat van deze Kerk was, welke Noach werd genoemd.
Noach was niet de Oude Kerk zelf, maar als het ware de vader of het zaad van die Kerk, zoals
eerder is gezegd, maar Noach met Sem, Cham en Jafet maakten tezamen de Oude Kerk uit,
welke onmiddellijk op de Oudste Kerk volgde; elk mens van de Kerk, welke Noach heette,
was uit het nageslacht van de Oudste Kerk, en dus, wat het erfboze betreft, in bijna dezelfde
staat als het overige nageslacht, dat te gronde ging; en zij, die in dezelfde staat waren, konden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.240
niet wedergeboren en geestelijk worden, zoals zij het konden, die niet door overerving zo’n
inborst hadden.
Van welke aard hun erfboze was, is eerder in nr. 310 gezegd; om te verduidelijken hoe het
hiermee gesteld is, dient het volgende: zij, die uit het zaad van Jakob zijn, als de Joden,
kunnen niet zo worden wedergeboren als de heidenen; hun kleeft een gesteldheid aan die
tegen het geloof indruist, niet alleen wegens hun van kindsbeen af aangenomen en naderhand
bevestigde beginselen, maar ook wegens overerving; dat het hun ook aankleeft vanwege de
overerving, kan hieruit enigermate blijken, dat zij van een andere gemoedsaard zijn, ja zelfs
van andere zeden, alsmede andere gezichten hebben dan de overigen, waaruit men kan
opmaken wat uit de overerving voortkomt.
Zo is het ook wat het innerlijk betreft, want de zeden en aangezichten zijn toonbeelden van
het innerlijk; om welke reden ook de bekeerde Joden meer dan anderen wankelen tussen het
ware en het valse.
Op dezelfde wijze was het gesteld met de eerste mensen van deze Kerk, die Noach genoemd
werden, daar zij uit het geslacht en het zaad van de Oudsten waren; deze schommelingen zijn
het, welke hier beschreven worden; en daarna in het volgende, als gezegd wordt, dat ‘Noach
een man van de aardbodem was en dat hij een wijngaard plantte, en van de wijn dronk en
dronken werd, zodat hij ontbloot neerlag in het midden van de tent’, (Genesis 9 : 20, 21).
Dat het er weinigen geweest waren, kon ik hieruit opmaken, dat de mens van deze Kerk in de
wereld van de geesten wordt uitgebeeld als een lange, schrale, in het wit geklede man, in een
eng vertrek; maar nochtans waren dezen het, die de leringen van het geloof bewaarden en bij
zich hadden.
789. Hier worden de wankelingen van de mens van deze Kerk daarmee beschreven, dat de
wateren, dat wil zeggen, de valsheden, eerst toenamen; voorts dat zij de ark ophieven; verder,
dat zij werden opgeheven boven de aarde; daarna, dat de wateren sterk werden en zeer
vermeerderden op de aarde; tenslotte, dat de ark ging op de aangezichten van de wateren.
Maar het zou al te ver voeren en ook overbodig zijn om alle graden van wankelingen elk
afzonderlijk te beschrijven; het is voldoende dat men weet, dat zij hier beschreven worden.
Slechts dit ten aanzien van de betekenis van ‘dat de ark boven de aarde werd opgeheven en
over de aangezichten van de wateren ging’, wat niemand duidelijk kan zijn, wanneer hem niet
geleerd is, hoe de mens van de boosheden en valsheden wordt afgehouden; daar dit een
verborgenheid is, wordt het in het kort beschreven: elk mens in het algemeen, ook de
wedergeborene, is van dien aard, dat hij, zo de Heer hem niet van de boosheden en valsheden
afhoudt, zich ijlings in de hel neerstort, en op het ogenblik zelf dat hij niet wordt
tegengehouden, stort hij er zich blindelings op toe, hetgeen mij door ervaringen te kennen is
gegeven, en ook is uitgebeeld door een paard, men zie hierover in de nrs. 187, 188.
Met dit afhouden van de boosheden en de valsheden is het niet anders gesteld dan als met een
opheffing, zodat de boosheden en de valsheden worden waargenomen beneden te zijn en de
mens daarboven; over deze opheffing door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
hetgeen volgt.
Deze opheffing is het, welke wordt aangeduid door de woorden, dat de ark werd opgeheven
boven de aarde en dat de ark ging op de aangezichten van de wateren.
790. Dat de ‘wateren’ hier en in hetgeen volgt de valsheden betekenen, kan blijken uit die
plaatsen in het Woord, welke werden aangehaald in de inleiding tot dit hoofdstuk en bij het
zesde vers daarvan, waar sprake was van de vloed of de wateroverstroming.
Daar wordt aangetoond, dat de wateroverstroming verlatingen en verzoekingen betekenden,
welke hetzelfde insluiten als valsheden, want verlatingen en verzoekingen zijn niets anders
dan overstromingen van valsheden, opgewekt door de kwade geesten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.241
Dat zulke wateren valsheden betekenen, komt omdat de wateren in het algemeen in het
Woord het geestelijke betekenen, dat wil zeggen, het verstandelijke, het redelijke en het
wetenschappelijke, en omdat zij dit betekenen, beduiden zij ook het tegenovergestelde, want
al het valse is iets wetenschappelijks en verschijnt als redelijk en verstandelijk omdat het tot
het denken behoort.
Dat wateren geestelijke dingen betekenen, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord; maar om
te bevestigen dat zij ook valsheden betekenen, mogen, behalve de plaatsen welke eerder zijn
aangevoerd, ook de navolgende dienen.
Bij Jesaja: ‘Verworpen heeft dit volk de wateren van Schiloach, die zachtjes gaan; daarom
ziet, zo zal de Heer over hen doen opkomen sterke en vele wateren van de rivier; en hij zal
opkomen over al zijn stromen, en gaan over al zijn oevers’, (Jesaja 8 : 6, 7); waar de zachtjes
gaande wateren staan voor de geestelijke dingen, de sterke en vele wateren voor de valsheden.
Ook bij Jesaja: ‘Wee het land, dat met zijn vleugelen beschaduwt, dat aan gene zijde van de
rivieren van Kusch is; dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen over de
aangezichten van de wateren; gaat heen, gij snelle boden tot een gemeten en vertreden natie,
welk land de rivieren beroofd hebben’, (Jesaja 18 : 1 en 2); voor de valsheden, welke behoren
tot het land, dat met zijn vleugelen overschaduwt.
Bij dezelfde: ‘Wanneer gij door de wateren zult gaan, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij
zullen u niet overstromen’, (Jesaja 43 : 2); wateren en stromen voor moeiten, voorts voor
valsheden.
Bij Jeremia: ‘Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schichor te
drinken; en wat hebt gij te doen met de weg van Aschur, om de wateren van de rivier te
drinken?’, (Jeremia 2 : 18); wateren voor valsheden uit redeneringen.
Bij dezelfde: ‘Wie is het die optrekt als een rivier, als rivieren worden zijn wateren bewogen;
Egypte trekt op als een rivier, en als rivieren worden wateren bewogen; en zegt: Ik zal
optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad, en die daarin wonen, verderven’, (Jeremia
46 : 7, 8); water voor de valsheden uit redeneringen.
Bij Ezechiël: ‘Alzo zei de Heer Jehovih: Als Ik u gesteld zal hebben tot een verwoeste stad,
gelijk de steden, die niet bewoond worden, als Ik een afgrond over u zal hebben doen
opkomen, en de grote wateren u zullen overdekt hebben, en Ik u zal hebben doen neerdalen
met degenen die in de kuil neerdalen’, (Ezechiël 26 : 19); wateren over de kwaadheden en de
valsheden daarvan.
Bij Habakuk: ‘Gij hebt de zee betreden met uw paarden, het slijk van veel wateren’, (Habakuk
3 : 15); wateren voor valsheden.
Bij Johannes: ‘De draak wierp uit zijn mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij
door haar de rivier zou doen verzwelgen’, (Openbaring 12 : 15, 16); waar de wateren voor
valsheden en leugens staan.
Bij David: ‘Steek Uw handen van de hoogte uit, ontzet mij, en bevrijd mij uit vele wateren, uit
de hand van de zonen van de vreemdeling, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is
een rechterhand van valsheid’, (Psalm 144 : 7, 8); waar de vele wateren duidelijk voor de
valsheden staan; de zonen van de vreemdeling betekenen ook de valsheden.
791. Tot hier was sprake van Noach of van de wedergeborenen, Noach genaamd, die in de ark
waren, en opgeheven werden boven de wateren; hetgeen thans volgt, betreft het nageslacht
van de Oudste Kerk, dat onder de wateren of door de wateren verzwolgen werd.
792. vers 19 en 20.
En de wateren werden zeer gans sterk op de aarde, en alle hoge bergen, die onder de hemel
zijn, werden bedekt.
Vijftien ellen daarboven namen de wateren de overhand, en bedekten de bergen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.242
De wateren werden zeer sterk op de aarde, betekent de zelfoverredingen van het valse, welke
zo hebben toegenomen; en alle hoge bergen, die onder de ganse hemel zijn, werden bedekt,
betekent, dat alle goedheden van de naastenliefde werden verstikt; vijftien ellen daarboven
namen de wateren de overhand en bedekten de bergen, betekent, dat er van de naastenliefde
niets meer over was; vijftien betekent zo weinig, dat het nauwelijks iets is.
793. Hier nu wordt, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, gehandeld over de mensen vóór
de vloed, die te gronde gingen, hetgeen uit de bijzonderheden van de beschrijving kan blijken.
Zij die in de innerlijke zin zijn, kunnen terstond en wel uit een enkel woord weten, waarvan
sprake is, en nog meer uit de verbinding van een aantal woorden.
Wanneer er van een andere zaak sprake is, zo zijn het terstond andere woorden, of dezelfde
woorden in andere verbinding; dit komt omdat er bijzondere woorden zijn voor geestelijke
dingen en bijzondere voor hemelse, of wat hetzelfde is, bijzondere woorden voor de dingen
van het verstand en bijzondere voor de dingen van de wil.
Zo is bijvoorbeeld verlating een woord voor het geestelijke, verwoesting voor het hemelse;
stad heeft betrekking op het geestelijke, berg op het hemelse, enzovoort.
Op dezelfde manier in de verbindingen; en wat eenieder wel wonderbaarlijk moet toeschijnen:
in de Hebreeuwse taal worden zij heel vaak door de klank onderscheiden.
In de woorden, die tot de klasse van de geestelijke dingen behoorden, plegen de eerste drie
klinkers te heersen; in de woorden die de hemelse dingen betreffen, de twee laatste klinkers.
Dat er hier nu van een andere zaak sprake is, kan men ook hieruit herkennen; voorts uit de
herhaling, waarover eerder, namelijk dat hier andermaal wordt gezegd: ‘En de wateren
werden gans zeer sterk op de aarde’, hetgeen ook in het voorafgaande vers was gezegd; verder
uit al wat volgt.
794. ‘En de wateren werden gans zeer sterk op de aarde’, dat deze woorden betekenen: de
zelfoverredingen van het valse hebben aldus toegenomen, blijkt uit hetgeen kort tevoren over
de wateren is gezegd en aangetoond, namelijk dat de wateren van de vloed of de
overstromende wateren de valsheden betekenen; hier nu wordt, omdat er nog groter toevloed
van valsheden of zelfoverredingen van het valse is, gezegd, dat de wateren gans zeer sterk
werden, hetgeen de overtreffende trap van de oorspronkelijke taal is.
Valsheden zijn de beginselen van het valse en de zelfoverredingen van het valse en dat deze
bij de mensen voor de vloed ontzaglijk hebben toegenomen, blijkt uit hetgeen eerder omtrent
hen is gezegd.
De zelfoverredingen groeien in het onmetelijke aan, wanneer men de waarheden in de
begeerten onderdompelt, of bewerkt, dat zij de eigenliefde en de liefde tot de wereld
begunstigen, want dan verderft men ze, en dwingt ze op duizenderlei manieren tot
instemming; want welk mens, die een beginsel van het valse opgezogen en bij zichzelf
verzonnen heeft, bevestigt hij het niet bij zichzelf door een massa wetenschappelijkheid, ja,
zelfs ook door het Woord? En toch bekommert hij er zich niet in het minst om, geeft er zelfs
geen aandacht aan, ja, ziet het ook niet eens, dat de Heer gezegd heeft:
‘dat de boom gekend wordt aan de vrucht, en welke boom geen goede vrucht voortbrengt,
wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 7 : 16, 17, 18, 19, 20 ; 12 : 33).
Wat toch bevalt beter dan naar het vlees te leven en toch zalig te worden, zo men alleen maar
weet, wat waar is, hoewel men niet in het minst het goede doet?
Alle begeerten waaraan de mens toegeeft, maken het leven van zijn wil uit, en elk beginsel of
elke zelfoverreding van het valse, maakt het leven van zijn verstand uit, en deze levens maken
één uit, wanneer men de waarheden of leerstukken van het geloof in de begeerten
onderdompelt; zo formeert zich ieder mens als het ware een ziel, wiens leven na de dood van
dien aard wordt.
Daarom is er voor de mens niets van meer gewicht, dan te weten wat het ware is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.243
Wanneer hij weet wat het ware is, en wel zo, dat het niet verdraaid kan worden, dan kan het
ware niet aldus in de begeerten gedompeld worden en tot een dodelijk gif worden.
Wat moest de mens meer ter harte gaan, dan zijn leven in de eeuwigheid; zo hij echter zijn
ziel in het leven van het lichaam vernietigt, doet hij dat dan niet voor de eeuwigheid?
795. Dat de woorden ‘alle hoge bergen, die onder de ganse hemel zijn, werden bedekt’,
betekenen, dat alle goedheden van de naastenliefde zijn verstikt, dit volgt uit de betekenis van
de bergen bij de Oudsten.
Bergen betekenden bij hen de Heer, daar zij Zijn eredienst op de bergen hielden, omdat de
bergen de hoogst gelegen plekken op de aarde waren, en vandaar duidden de bergen de
hemelse dingen aan, welke zij ook de hoogste dingen noemden, bijgevolg de liefde en de
naastenliefde, welke hemels zijn.
In tegenovergestelde zin worden in het Woord bergen ook diegenen genoemd, die
hoogmoedig zijn, en zo dus de eigenliefde zelf.
Ook de Oudste Kerk wordt in het Woord door bergen aangeduid, omdat de bergen zich boven
de aarde verheffen, en als het ware nader tot de hemel, de oorsprong van de dingen, staan.
Dat de bergen de Heer betekenen, en al het hemelse dat van Hem komt, of de goedheden van
de liefde en van de naastenliefde, blijkt uit de navolgende plaatsen in het Woord, waarbij de
betekenis ervan in het bijzonder uitkomt, want alles en elke bijzonderheid verhoudt zich al
naar de betrekking op de zaak, waarvan sprake is.
Bij David: ‘De bergen zullen vrede dragen en de heuvelen in gerechtigheid’, (Psalm 72 : 3);
bergen staan voor de liefde tot de Heer, heuvelen voor de liefde jegens de naaste, zoals deze
bij de Oudste kerk was, welke dus in het Woord ook door bergen en heuvelen wordt
aangeduid, omdat zij van dien aard was.
Bij Ezechiël: ‘Op de berg van Mijn Heiligheid, en op de berg van de hoogte van Israël, zegt
de Heer Jehovih, daar zal Mij het ganse huis van Israël in het land dienen, zij allen’,
(Ezechiël 20 : 40); alwaar de berg van heiligheid staat voor de liefde tot de Heer, berg van de
hoogte van Israël voor de liefde jegens de naaste.
Bij Jesaja: ‘Het zal geschieden in het nageslacht der dagen, dat de berg van het huis van
Jehovah zal vastgesteld zijn op de top van de bergen, en verheven boven de heuvelen’, (Jesaja
2 : 2); voor de Heer, dus voor al het hemelse.
Bij dezelfde: ‘Jehovah Zebaoth zal op deze berg alle volken een maaltijd van vettigheid
maken; en Hij zal op deze berg verslinden de aangezichten des bewindsels’, (Jesaja 25 : 6, 7);
berg voor de Heer, dus voor al het hemelse.
Ook bij Jesaja: ‘Er zal zijn op alle hoge berg en op alle verheven heuvel beekjes,
waterleidingen’, (Jesaja 30 : 25); bergen voor de goedheden van de liefde, heuvelen voor de
goedheden van de naastenliefde, waaruit de waarheden van het geloof voortkomen, welke de
beekjes en de waterleidingen zijn.
Bij dezelfde: ‘Gezang zal bij ulieden zijn, gelijk in de nacht, wanneer het feest geheiligd
wordt, en blijdschap des harten, gelijk van een die met pijpen wandelt, om te komen op de
berg van Jehovah, tot de rotssteen van Israël’, (Jesaja 30 : 29); berg van Jehovah voor de
Heer met betrekking tot de goedheden van de liefde; rotssteen van Israël voor de Heer met
betrekking tot de goedheden van de naastenliefde.
Bij dezelfde: ‘Nederdalen zal Jehovah Zebaoth om te strijden op de berg Zions en op haar
heuvel’, (Jesaja 31 : 4); berg Zions hier, en vaak elders, voor de Heer, en dus voor al het
hemelse, dat liefde is; en heuvel voor het lagere hemelse, dat naastenliefde is.
Bij dezelfde: ‘O Zion, gij verkondigster van goede boodschap! klim op een hoge berg; o
Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uw stem op met macht’, (Jesaja 49 :
9); op een berg klimmen en goede boodschap verkondigen, is de Heer vereren uit liefde en
naastenliefde, welke het binnenste zijn; daarom worden deze liefden ook het hoogste
genoemd; wat het binnenste is, wordt het hoogste genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.244
Ook bij Jesaja: ‘Laten de rotsbewoners zingen, en van de top der bergen roepen’, (Jesaja 42 :
11); rotsbewoners voor hen, die in de naastenliefde zijn; van de top der bergen roepen, voor
het vereren van de Heer uit liefde.
Bij dezelfde: ‘Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die de vrede doet
horen, die het goede boodschapt, die heil doet horen’, (Jesaja 52 : 7); de blijde boodschap
verkondigen op de bergen staat gelijk voor: de Heer prediken uit de leer van de liefde en van
de naastenliefde, en Hem daaruit vereren.
Bij dezelfde: ‘De bergen en heuvelen zullen voor u weerklinken van gezang, en alle bomen
van het veld zullen de handen samenklappen’, (Jesaja 55 : 12); voor de Heer vereren uit liefde
en naastenliefde, welke de bergen en heuvelen zijn, en uit het geloof daarvan, dat de bomen
van het veld zijn.
Bij dezelfde: ‘Ik zal al Mijn bergen tot een weg stellen, en Mijn paden zullen verhoogd
worden’, (Jesaja 49 : 11); bergen voor liefde en naastenliefde, weg en pas voor de waarheden
van het geloof daaruit, welke verhoogd worden genoemd, wanneer zij uit de liefde en de
naastenliefde voortkomen, welke het binnenste zijn.
Bij dezelfde: ‘Die op Mij betrouwt, die zal de aarde erfelijk bezitten, en de berg Mijner
heiligheid erven’, (Jesaja 57 : 13); voor het rijk van de Heer, waar niets dan liefde en
naastenliefde is.
Bij dezelfde: ‘Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen en uit Jehuda een erfbezitter van Mijn
bergen, en Mijn uitverkorenen zullen haar bezitten’, (Jesaja 65 : 9); bergen voor het rijk van
de Heer en de hemelse goedheden, Jehuda voor de hemelse Kerk.
Bij dezelfde: ‘Alzo zei de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Heilige is Zijn
naam; Hoog en heilig woon Ik’, (Jesaja 57 : 15); hier staat hoog voor heilig, vandaar dat de
bergen vanwege hun hoogte boven de aarde de Heer betekenen en Zijn heilige hemelse
dingen; waarom dan ook de Heer van de berg Sinaï af de Wet heeft verkondigd.
Onder bergen worden door de Heer eveneens liefde en naastenliefde verstaan, waar Hij
spreekt over de voleinding van de eeuw, ‘dat alsdan, degenen die in Judea zijn, vlieden op de
bergen’, (Mattheüs 24 : 16; Lukas 12 : 21; Markus 13 : 14); alwaar Judea voor de verwoeste
Kerk staat.
796. Daar de Oudste Kerk de heilige eredienst op de bergen hield, was het ook bij de Oude
Kerk, en van deze uit bij alle uitbeeldende Kerken van die tijd, ja zelfs daarvandaan bij de
heidenen, een heilig gebruik, om op de bergen te offeren en hoogten op te richten; van Abram
blijkt het in, (Genesis 12 : 8; 22 : 2); van de Joden, voordat de tempel gebouwd was, (
Deuteronomium 27 : 4 tot 7; Jozua 8 : 30; I Samuel 9 : 12, 13, 14, 19; 10 : 5; I Koningen 3 : 2,
3, 4); van de heidenen, (Deuteronomium 12 : 2; II Koningen 17 : 9, 10, 11); van de Joden in
hun afgodendienst, (Jesaja 57 : 7; I Koningen 11 : 7; 14 : 23; 22 : 44; II koningen 12 : 3; 14 :
4; 15 : 3, 4, 34, 35;: 4; 17 : 9, 10, 11; 21 : 5; 23 : 5, 8, 9, 13, 15).
797. Uit dit alles blijkt nu, wat door de wateren, waarmee de bergen bedekt waren, is
aangeduid, namelijk dat de overredingen van het valse al het goede van de naastenliefde
hadden verstikt.
798. Dat de woorden ‘Vijftien ellen daarboven namen de wateren de overhand, en bedekten
de bergen’ betekenen, dat er niets meer van de naastenliefde over was, en dat vijftien zo
weinig betekent, dat het nauwelijks iets is, kan blijken uit de betekenis van het getal vijf,
waarover in het vorige hoofdstuk 6, vers 15 is gehandeld, alwaar is aangetoond dat vijf in de
stijl van het Woord, of in de innerlijke zin, de betekenis heeft van weinig.
Daar nu het getal vijftien is samengesteld uit vijf, dat weinig betekent, en uit tien, dat de
overblijfselen betekent, zoals in het vorige hoofdstuk 6 vers 3 is aangetoond, heeft dit getal
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.245
betrekking op de overblijfselen, welke bij hen nauwelijks meer iets waren; want de
zelfoverredingen van het valse waren zo groot, dat zij al het goede verstikten.
Met de overblijfselen van de mens is het, als eerder gezegd, als volgt gesteld, dat de
beginselen van het valse, en meer nog de zelfoverredingen van het valse, van dien aard als zij
waren bij de mensen voor de vloed, de overblijfselen geheel insloten en afsloten, zodat zij niet
meer tevoorschijn konden komen, en wanneer zij tevoorschijn gebracht waren, zouden zij
terstond zijn vervalst; want het leven van de overredingen is van dien aard, dat het niet alleen
al het ware verwerpt en al het valse opzuigt, maar ook al het ware dat het tegenkomt,
verdraait.
799. vers 21 en 22.
En alle vlees, dat op de aarde kruipt, gaf de geest, van de vogel, van het beest, en van het
wilde dier, en van al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt, en alle mensen.
Al wat een adem van levensgeest in de neusgaten had, van alles wat op het droge was, stierf.
Alle vlees dat op de aarde kruipt gaf de geest, betekent, dat zij, die van het laatste nageslacht
van de Oudste Kerk waren, verdelgd werden; van de vogel en van het beest en van het wilde
dier en dan al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, betekent hun overredingen, en
hierbij de vogel de neigingen tot het valse, het beest de begeerten, het wilde dier de lusten, het
kruipende gedierte het lichamelijke en aardse, en dit, in één samengevat, wordt ‘alle mens’
genoemd.
Al wat een adem van de levensgeest in zijn neusgaten had, betekent hen, die van de Oudste
Kerk waren, die de adem van de levensgeest in de neusgaten had, dat wil zeggen: het leven
van de liefde en het geloof daaruit gehad hadden; van alles wat op het droge was, duidt hen
aan, in wie van zo’n leven niets meer over was; dat het stierf, betekent, dat het de geest gaf.
800. Dat de woorden ‘alle vlees dat op de aarde kruipt gaf de geest’ betekent, dat zij die van
het laatste nageslacht van de Oudste Kerk waren, verdelgd werden, blijkt uit het volgende,
waar zij beschreven worden naar de zelfoverredingen en naar de begeerten.
Hier worden zij eerst vlees genoemd, dat op de aarde kruipt, omdat zij geheel en al zinnelijk
en lichamelijk zijn geworden; de Oudsten vergeleken, zoals eerder is gezegd, de zinnelijke en
lichamelijke dingen bij kruipend gedierte; vandaar dat wanneer gezegd wordt ‘vlees dat op de
aarde kruipt’ zo’n mens is aangeduid die door en door zinnelijke en lichamelijk is geworden;
dat vlees elk mens in het algemeen en de lichamelijke in het bijzonder aanduidt, is eerder
gezegd en aangetoond.
801. Uit de beschrijving van deze mensen voor de vloed kan men zien, van welke aard de stijl
van de Oudsten was, en vandaar hoe de profetische stijl was; zij worden hier tot aan het einde
van dit hoofdstuk beschreven, in dit vers naar de zelfoverredingen, in het volgende 23e
vers
naar de begeerten, dat wil zeggen: naar de staat van de dingen van hun verstand, daarna
volgens de staat van de dingen van hun wil; en hoewel en geen dingen van het verstand noch
van de wil bij hen waren, is het tegendeel daarvan toch ook zo te noemen, zoals de
zelfoverredingen van het valse, welke allerminst een aangelegenheid van het verstand zijn,
omdat zij tot de gedachten en de redeneringen behoren; op dezelfde wijze de begeerten, welke
allerminst een aangelegenheid van de wil zijn; zij worden beschreven, zeg ik, eerst naar de
zelfoverredingen van het valse, daarna volgens de begeerten, en dit is de rede van de
herhaling in dit 21ste vers en in het volgende 23ste, maar dan in andere volgorde.
Van deze aard is ook de profetische stijl; de reden hiervan is deze, dat, daar er bij de mens
tweeërlei leven is, het ene tot de dingen van het verstand, het andere tot de dingen van de wil
behoort, welke levens onderling ten strengste zijn onderscheiden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.246
De mens bestaat door beide, en hoewel deze levens heden ten dage bij de mens zijn
gescheiden, vloeit toch het een bij het andere in, en meestal verenigen zij zich.
Dat zij zich verenigen, kan door vele voorbeelden blijken en belicht worden.
Daar nu de mens uit deze beide delen, verstand en wil, bestaat, en het ene in het andere
invloeit, wordt de mens, wanneer hij in het Woord beschreven wordt, op een verschillende
manier beschreven al naar het ene of het andere deel, en dit is de oorzaak van de herhalingen;
anders zou de beschrijving onvolledig zijn.
Op dezelfde wijze is het met elk ding gesteld, want de dingen verhouden zich geheel als de
subjecten, daar zij tot de subjecten behoren, omdat zij uit de subjecten voortkomen; dingen
van hun subject of van hun substantie gescheiden, zijn geen dingen, en dit is de reden waarom
de dingen in het Woord op gelijke wijze naar beide delen beschreven worden; zo is dus de
beschrijving van elk ding volledig.
802. Dat hier over de zelfoverredingen wordt gehandeld, en in vers 23 over de begeerten, valt
hieraan te onderkennen, dat in dit vers eerst de vogel genoemd wordt, daarna het beest; want
de vogel betekent datgene wat tot de dingen van het verstand of van de rede behoort, maar het
beest betekent datgene wat tot de dingen van de wil behoort.
Wanneer echter de dingen worden beschreven welke tot de begeerten behoren, zoals in het
volgende 23ste vers, dan wordt eerst het beest genoemd en daarna de vogel, en dit, als gezegd,
omdat zo wederkerig het ene in het andere invloeit, en derhalve hun beschrijving volledig is.
803. Dat de woorden ‘van de vogel en van het beest en van het wilde dier en van al het
kruipend gedierte dat op de aarde kruipt’ hun overredingen betekenen, en hierbij de vogels de
neigingen tot het valse, het beest de begeerten, het wilde dier de lusten, het kruipend gedierte
de lichamelijke en aardse dingen, kan blijken uit hetgeen eerder is aangetoond omtrent de
betekenis van vogels en van de beesten; ten aanzien van de vogels bij nr.
40 en boven bij vers 14 en 15 van dit hoofdstuk; ten aanzien van de beesten eveneens daar,
verder in de nrs. 45, 46, 142, 143, 246.
Daar de vogels de dingen van het verstand, van de rede en van de wetenschap betekenen,
betekenen zij hier het tegendeel, zoals de ontaarde redelijkheid, valsheden en neigingen tot het
valse.
De zelfoverredingen van de mensen voor de vloed worden hier volledig beschreven, namelijk,
dat in hun neigingen tot het valse, begeerten, lusten, lichamelijke en aardse dingen gelegen
waren.
Dit alles ligt in de zelfoverredingen besloten, wat de mens niet weet, in de mening, dat een
beginsel van het valse of een overreding van het valse maar iets heel eenvoudigs of een heel
algemeen iets is, maar hij vergist zich zeer; het is daarmee geheel anders gesteld.
Elke neiging van de mens ontleent haar bestaan en haar natuur aan de dingen van zijn
verstand en tegelijkertijd aan de dingen van zijn wil, zodat de gehele mens naar alle dingen
van zijn verstand en alle dingen van zijn wil, aanwezig is in elk van zijn neigingen, ja zelfs in
de meest afzonderlijke of kleinste delen van zijn neiging, hetgeen ik duidelijk uit talrijke
ondervindingen kon opmaken; om alleen maar dit aan te stippen, dat men de aard van de geest
in het andere leven al aan een enkele voorstelling van zijn gedachten kan onderkennen, ja
zelfs hebben de engelen van de Heer het vermogen, dat zij iemand slechts hoeven aan te zien,
om op hetzelfde moment te weten van welke aard hij is, waarbij niets hen bedriegt.
Hieruit blijkt wel, dat elke voorstelling van de mens en elke neiging, ja zelfs elk kleinste deel
van zijn neiging, een beeld en een beeltenis van hem is, dat wil zeggen, dat zich daarin iets
bevindt, hetwelk in nauwer of meer verwijderd verband staat met al de dingen van zijn
verstand en met al de dingen van zijn wil.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.247
Zo zijn dan de afschuwelijke zelfoverredingen van de mens voor de vloed aldus beschreven,
dat de neigingen tot het valse daarin waren, verder de neigingen tot het kwade of begeerten,
alsook lusten, tenslotte lichamelijke en aardse dingen.
Dit alles is in zulke overredingen gelegen, en niet alleen in de overredingen in het algemeen,
maar ook in de meest afzonderlijke of kleinste delen van overredingen, waarin de lichamelijke
en aardse dingen heersen.
Wanneer de mens wist, hoeveel er besloten ligt in een enkel beginsel van het valse of in een
enkele overreding van het valse, zou hij gruwen: het is een beeld van de hel.
Wanneer het echter uit onschuld of onwetendheid voortkomt, worden de valsheden daarin
gemakkelijk verdreven.
804. De toevoeging ‘alle mensen’ duidt aan, dat al deze dingen in die mensen van voor de
vloed waren; het is het algemene besluit, dat het voorgaande samenvat.
Dergelijke slotwoorden worden hier en daar toegevoegd.
805. Dat de woorden ‘al wat een adem van levensgeest in zijn neusgaten had’ hen aanduiden,
die van de Oudste Kerk waren, die de levensadem in de neusgaten, dat wil zeggen, het leven
van de liefde en het geloof daaruit gehad hadden, blijkt uit hetgeen eerder in de nrs. 86 en 97
gezegd is.
Door de Oudsten werd het leven aangeduid door de adem in de neusgaten, of door de adem,
welke het leven van het lichaam is in overeenstemming met de geestelijke dingen, zoals de
beweging van het hart het leven van het lichaam is in overeenstemming met de hemelse
dingen.
Daar hier nu sprake is van de mensen voor de vloed, die door overerving van hun ouders zaad
van de hemelse oorsprong bezaten, maar uitgeblust of verstikt, wordt hier gezegd: ‘al wat een
adem van levensgeest in zijn neusgaten had’.
In deze woorden ligt ook nog iets diepers verborgen, waarover eerder in nr. 97, namelijk dat
de mens van de Oudste Kerk een innerlijke ademhaling heeft gehad, die dus overeenstemde
met en gelijk was aan de ademhaling van de engelen, waarover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
Deze ademhaling wisselde met elke staat van de innerlijke mens; maar in de loop van de tijd
veranderde zij bij de nakomelingen tot aan dit laatste nageslacht, waarin al wat aan de engelen
gelijk is, te gronde ging.
Toen konden zij ook niet meer met de engelenhemel ademen, en dit was de eigenlijke oorzaak
van hun vernietiging, en daarom wordt nu gezegd, dat zij, die een adem van de levensgeest in
de neusgaten hadden, de geest gaven en stierven.
Na deze tijd hield de innerlijke ademhaling op, en daarmee de verbinding met de hemel,
alsook de hemelse gewaarwording, en er kwam een uiterlijke voor in de plaats.
En omdat op die manier de gemeenschap met de hemel ophield te bestaan, konden de mensen
van de Oude nieuwe Kerk, niet meer hemelse mensen zijn, zoals de Oudsten, maar
geestelijke.
Maar over hen, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
806. Hieruit volgt nu, dat de woorden, ‘van alles wat op het droge was’ hen aanduiden, in wie
niets van zo’n leven meer over was; en dat het stierf, betekent, dat zij de geest gaven.
Omdat al het leven van de liefde en van het geloof bij hen verstikt was, wordt hier het droge
gezegd.
Droog is, waar geen water is, dat wil zeggen, waar niets geestelijks, nog minder iets hemels
meer is.
De zelfoverreding van het valse blust al het geestelijke en hemelse uit en verstikt het als het
ware, zoals eenieder, wanneer hij er aandacht aan geeft, uit vele ervaringen kan weten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.248
Zij, die eenmaal zekere meningen, al waren deze ook nog zo vals, hebben aangenomen,
hangen deze zo hardnekkig aan, dat zij zelfs niets willen horen van wat tegen deze mening
indruist.
Dus laten zij zich geenszins voorlichten, ook al wordt hun het ware nog zo duidelijk voor
ogen gesteld.
Nog erger is dit het geval, wanneer zij uit een zeker gevoel van heiligheid een valse mening
vereren.
Dezen zijn het, die al het ware verstoten en datgene wat zij toelaten, verdraaien en zo dus in
hun fantasieën drenken.
Dezen zijn het, die hier met het droge zijn aangeduid, op wie noch water noch gras is, zoals
bij Ezechiël: ‘Ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land verkopen in het land der bozen,
en het land en zijn volheid verwoesten’, (Ezechiël 30 : 12); de rivieren tot droogte maken, wil
zeggen, dat er niet meer iets geestelijks zal zijn.
En bij Jeremia: ‘Uw land is tot droogte geworden’, (Jeremia 44 : 22); droogte voor het
verlaten en verwoeste land, zodat er niets waars en goeds meer is.
807. vers 23.
En Hij verdelgde al wat bestond, dat op de aangezichten van de aardbodem was, van de mens
aan tot het beest, tot het kruipend gedierte, tot de vogels, en zij werden verdelgd van de
aarde; en Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
Hij verdelgde al het bestaande, betekent de begeerten, welke tot de eigenliefde behoren; dat
op de aangezichten van de aardbodem was, betekent het nageslacht van de Oudste Kerk; van
de mens aan tot het beest, tot het kruipend gedierte en tot de vogels, betekenen de aard van
hun boosheid; de mens de natuur zelf, het beest de begeerten, het kruipend gedierte de lusten,
de vogels de valsheden daarvan; en zij werden verdelgd van de aarde, is het besluit, namelijk,
dat de Oudste Kerk de geest gaf; Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was,
betekent al wat tot de nieuwe Kerk behoorde.
808. Dat de woorden ’Hij verdelgde al het bestaande’ de begeerten betekenen, welke tot de
eigenliefde behoren, blijkt uit hetgeen volgt, alwaar zij door uitbeeldingen worden
beschreven.
Het bestaande wordt gezegd van de dingen van de wil, daar bij de mens alles uit de wil
oprijst, of bestaat en bestaan blijft.
De wil is het eigenlijke bestaan van de mens, of de mens zelf.
De begeerten van de mens vóór de vloed behoorden tot de eigenliefde.
Er bestaan twee meest algemene soorten van begeerten, de ene is die van de eigenliefde, de
andere die van de liefde tot de wereld.
De mens begeert niets anders dan datgene, wat hij liefheeft, vandaar behoren de begeerten tot
de liefde.
Bij de mensen vóór de vloed nu heerste de eigenliefde en vandaar haar begeerten, want zij
hadden zichzelf zo lief, dat zij zich goden waanden, en geen God boven zich erkenden; hierin
hadden zij zichzelf overreed.
809. Dat de woorden ‘hetwelk op de aangezichten van de aardbodem was’ het nageslacht van
de Oudste Kerk betekenen, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, welke, als eerder
gezegd, de Kerk is en vandaar, wat van de Kerk is; daar hier het bestaande dat op de
aangezichten van de aardbodem was, verdelgd wordt genoemd, betekent het dat zij verdelgd
waren, die van de Oudste Kerk en van dien aard waren.
Hier wordt aardbodem gezegd, en in het vorige 21ste vers aarde, omdat er nooit van Kerk
gesproken wordt in verband met de dingen van het verstand, maar in verband met de dingen
van de wil; de wetenschap en het redelijke van het geloof maken nooit de Kerk of de mens
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.249
van de Kerk uit, maar de naastenliefde, welke tot de wil behoort; al het wezenlijke komt uit de
wil voort; vandaar is het ook niet de leer, die de Kerk maakt, wanneer de leer niet in het
algemeen en in het bijzonder de naastenliefde beoogt; dan is de naastenliefde het einddoel, en
aan het einddoel blijkt de aard van de leer, of zij al dan niet tot de Kerk behoort.
De Kerk van de Heer, zoals het rijk van de Heer in de hemelen, is niets dan liefde en
naastenliefde.
810. Dat de woorden ‘van de mens aan tot het beest, tot het kruipende gedierte en tot de
vogels der hemelen’ de natuur van hun boosheid betekenen, en wel de mens de natuur zelf,
het beest de begeerte, het kruipend gedierte de lusten, de vogels der hemelen de valsheden
daarvan, blijkt uit de betekenis van al deze dingen; hiervan is reeds eerder sprake geweest,
waarom er niet langer bij zij stilgestaan.
811. Dat de woorden ‘zij werden verdelgd van de aarde’ het besluit zijn, namelijk, dat de
Oude Kerk de geest gaf, en dat ‘Noach bleef alleen over, en wat met hem in de ark was’
betekent, dat zij, die de nieuwe Kerk uitmaakten, werden behouden, en dat wat ‘met hem in
de ark was’, betekent alles wat tot de nieuwe Kerk behoorde, behoeft evenmin nadere
verklaring, omdat het vanzelf duidelijk is.
812. vers 24. En de wateren werden sterk op de aarde, vijftig en honderd dagen.
Dit betekent het laatste tijdstip van de Oudste Kerk.
Vijftig en honderd is het laatste en het eerste tijdstip.
813. Dat dit het laatste tijdstip van de Oudste Kerk betekent, met vijftig en honderd het laatste
en het eerste tijdstip, kan weliswaar uit het Woord niet zo bevestigd worden, als de meer
eenvoudige getallen welke herhaaldelijk voorkomen, maar nochtans blijkt het uit het getal
vijftien, waarover hierboven bij het 20ste vers werd gezegd, dat het zo weinig betekent, dat het
nauwelijks iets is, dus geldt deze betekenis in nog meerdere mate voor het getal vijftig en
honderd, dat uit vijftien is samengesteld, door vermenigvuldiging met tien, welk getal de
overblijfselen aanduidt.
De vermenigvuldiging van het weinige, het vierde of het tiende deel, geeft iets nog geringer
tot uitkomst, tenslotte zo gering, dat het bijna niets is, vandaar dat het het einde of het laatste
tijdstip is.
Ditzelfde getal komt voor in het volgende, 8ste hoofdstuk, vers 3, waar staat ‘dat de wateren
weerkeerden ten einde van vijftig en honderd dagen’, waar zij iets dergelijks betekenen.
De getallen in het Woord zijn geheel los van de zin van de letter te verstaan; zij zijn, als
eerder gezegd en aangetoond, slechts ingelast om aan de historische reeks een behoorlijke
samenvoeging te geven; zo betekent het getal zeven overal waar het voorkomt, het heilige,
geheel afgezien van de tijden en de maten, waaraan het gewoonlijk wordt toegevoegd, want
de engelen, die de innerlijke zin van het Woord gewaarworden, weten hoegenaamd niets van
tijden en maten, nog minder wat een bepaald getal is, en nochtans verstaan zij het Woord ten
volle, wanneer het door de mens gelezen wordt.
Vandaar kunnen zij, wanneer ergens een getal voorkomt, geenszins een voorstelling van een
getal hebben, maar alleen van het door het getal aangeduide ding, en zo verstaan zij hier onder
dit getal het laatste tijdstip van de Oudste kerk, en in het volgende hoofdstuk, vers 3, het
eerste tijdstip van de Oude of de nieuwe Kerk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.250
Vervolg over de hellen.
Hier over de hellen van degenen die het leven in haat,
in wraaknemingen en in wreedheden hebben doorgebracht.
814. Zij, die een dodelijke haat koesteren, en vandaar van wraak zijn vervuld, en niets anders
dan de dood van anderen in de zin hebben en niet eerder rusten, worden in de diepste lijkenhel
gehouden, alwaar een afgrijselijke stank als van lijken heerst; en verwonderlijk is het, dat
zulken zich in die stank verlustigen, dat zij deze stank boven de aangenaamste geuren
verkiezen.
Van dien aard is hun ijzingwekkende aard en de fantasie die daaruit voortvloeit.
Uit deze hel walmt inderdaad zo’n stank op; wanneer deze hel geopend wordt, hetgeen zelden
plaatsvindt, en slechts voor een korte tijd, stijgt er zo’n hevige stank uit op, dat de geesten in
de omtrek het niet kunnen uithouden.
Enige geniën, of eigenlijk furiën, welke daaruit waren losgelaten, opdat ik mocht weten van
welke aard zij zijn, staken de sfeer met zo’n vergiftige en verpestende damp aan, dat de
geesten die rondom mij waren, niet blijven konden, en tevens had deze stank de uitwerking
dat ik braken moest.
Zij vertoonden zich in de gedaante van een kind met een niet onknap gelaat, met een
verborgen dolk, dat zij tot mij zonden, met een beker in de hand, waardoor mij te weten werd
gegeven, dat zij de bedoeling hadden mij met een dolk of met vergif te doden, onder de schijn
van onschuld.
Zijzelf daarentegen hadden een naakt en pikzwart lichaam; maar al snel werden zij in hun
lijkenhel teruggeworpen.
Toen werd mij te zien gegeven hoe zij neerstortten; zij zetten hun weg voort naar de
linkerzijde, in het vlak in de linkerslaap, en wel over een grote afstand zonder neer te dalen,
daarna echter stortten zij neer, eerst in een vuur dat verscheen, voorts in een vurige rook als
van een oven, spoedig daarop onder die over naar voren, waar verscheidene stikdonkere holen
zijn, welke naar beneden voeren.
Onderweg waren zij voortdurend van zins en er op bedacht om kwaad te doen, en wel
voornamelijk tegen onschuldigen, zonder oorzaak, terwijl zij door het vuur omlaag vielen,
jammerden zij zeer.
Om hen te kunnen onderkennen, vanwaar en hoedanig zij zijn, hebben zij, wanneer zij uit hun
hel gelaten worden, een soort van band om, waaraan pinnen van een soort koper steken, die
zij met de handen drukken en draaien, en dit is het teken dat zij van dien aard zijn en
gebonden zijn.
815. Zij, die zo’n genoegen scheppen in haat en vandaar in wraaknemingen, dat zij er niet
alleen mee tevreden zijn het lichaam te verderven, maar ook nog de ziel begeren, welke de
Heer toch verlost heeft, worden neergelaten door een stikdonkere opening, gekeerd naar de
onderste plaatsen van de aarde, diep, al naar de graad van de haat en van de wraak welke
daaruit voortkomt, en er wordt hun dan in hevige mate vrees en verschrikking aangejaagd, en
tevens worden zij in de wraakgierigheid gehouden, en hoe meer deze toeneemt, des te dieper
worden zij neergelaten; later worden zij op een plaats onder de gehenna gebracht, alwaar
afgrijselijke, grote dikbuikige slangen verschijnen, en wel zo naar het leven, als waren zij
geheel en al werkelijk.
Door deze worden zij met beten gekweld, welke zij ook even heftig voelen; dergelijke dingen
worden door de geesten scherp gevoeld en komen overeen met hun leven, zoals lichamelijke
dingen met hen, die in het lichaam zijn; en ondertussen leven zij in afgrijselijke fantasieën, en
blijven daar eeuwen lang; totdat zij niet meer weten, dat zij mensen zijn geweest; anders kan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.251
hun leven, dat zij in zulke haat en in zulke wraaknemingen hebben doorgebracht, niet
uitgeblust worden.
816. Daar er ontelbare geslachten van haat en wraak bestaan, en nog ontelbaarder soorten, en
de hel van het ene geslacht niet gelijk is aan die van het andere, en het zo dus niet mogelijk is
om ze elk afzonderlijk in hun volgorde op te sommen, mag ik de dingen vermelden, welke ik
gezien heb: er kwam iemand tot mij, die er als een edelman uitzag - zij verschenen mij als op
klaarlichte dag en nog duidelijker, maar voor het innerlijk gezicht, daar het mij, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gegeven was, met geesten om te gaan - die mij
terstond bij zijn eerste nadering op verstolen wijze door wenken te verstaan gaf, dat hij mij
veel had mee te delen en mij vroeg of ik een christen was.
Op mijn bevestigend antwoord, zei hij eveneens een christen te zijn, en verzocht alleen met
mij te zijn, daar hij mij iets te vertellen had, wat anderen niet horen mochten.
Ik antwoordde echter, dat men in het andere leven niet alleen kan zijn, zoals de mensen op
aarde het menen te zijn, en dat tal van geesten tegenwoordig waren.
Hij trad echter nog dichterbij en sloop achter de rug naar het achterhoofd; nu werd ik gewaar,
dat hij een sluipmoordenaar was, en toen hij daar was, voelde ik iets als een steek door het
hart, en vlak daarop in de hersenen; van een dergelijke steek zou een mens stellig sterven,
maar daar ik door de Heer beschermd was, vreesde ik niets.
Van welke kunst hij zich bediende, is mij onbekend.
Hij meende dat ik dood was, en tot anderen zei hij, dat hij zojuist bij een mens vandaan
kwam, die hij op deze wijze had gedood, en wel door iets dodelijks, van achteren toegebracht.
Hij zei, dat hij de kunst verstond, het zo aan te leggen, dat de mens van niets wist tot hij dood
neerviel, en niets anders zou denken, dan dat hij onschuldig was.
Hierdoor werd mij te weten gegeven, dat hij kort geleden uit het leven was gescheiden, waarin
hij zo’n misdaad had begaan.
De bestraffing van zulken is verschrikkelijk; na eeuwenlang helse martelingen te hebben
ondergaan, krijgen zij tenslotte een weerzinwekkend en uiterst monsterachtig gezicht, zodat
het geen gezicht meer is, maar iets als geelbleek vlastouw.
Aldus leggen zij al het menselijke af, en boezemen eenieder die hen ziet, ontzetting in;
vandaar dat zij als wilde dieren door duistere oorden rondzwerven.
817. Er kwam uit een helse kamer, welke aan de linkerzijde is, een geest tot mij, en sprak met
mij; het werd mij te kennen gegeven, dat hij tot de misdadigers behoorde.
Wat hij in de wereld had bedreven werd aldus onthuld: hij werd in de lagere aarde, naar voren
en een weinig naar links, tamelijk diep neergelaten, en daar begon hij een kuil uit te graven,
zoals de doodgravers doen; hieruit rees de verdenking, dat hij bij het leven van het lichaam de
een of andere moord had begaan.
Toen verscheen een, met zwarte doeken omhangen, lijkbaar en spoedig hierna stond een geest
van de baar op en kwam tot mij, en vertelde mij in alle oprechtheid dat hij gestorven was in
het vermoeden, dat hij door hem vergiftigd was, en dat deze gedachte in het stervensuur bij
hem was opgekomen, zonder echter te weten of zijn verdenking gegrond was.
Toen de misdadige geest dit hoorde, bekende hij, dit bedreven te hebben.
Na deze bekentenis volgde de straf: tweemaal werd hij in de zwarte grafkuil, die hij gedolven
had, gestoten, en hij werd, zwart als de mummies van de Egyptenaren, zowel van gezicht als
van lichaam, en zo werd hij in de hoogte geheven en door geesten en engelen rondgedragen,
en er werd geroepen: ‘Wat een duivel!’ Ook werd hij koud en zo onder de koude helse
geesten gebracht, en naar de hel gezonden.
818. Onder de billen bevindt zich een schrikwekkende hel: degenen die daarin zijn, schijnen
elkaar met messen te doorsteken, furiën gelijk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.252
Zij richten messen op de borsten van de anderen, maar steeds wordt hun het mes op het
ogenblik van het toestoten ontnomen; het zijn diegenen, die anderen zozeer gehaat hebben,
dat zij van begeerte brandden om hen wreedaardig te doden, en hieraan ontleenden zij een zo
afgrijselijke natuur.
Deze hel werd mij geopend, zij het slechts voor een klein weinig vanwege hun afgrijselijke
wreedheden, opdat ik mocht zien, van welke aard de dodelijke haat is.
819. Aan de linkerzijde bevindt zich, gelijklopend met de lagere delen van het lichaam, een
soort van poel, die tamelijk uitgestrekt en van groter lengte dan breedte is.
Rondom de voorste oever verschijnen aan hen, die daar verblijven, monsters van slangen
zoals in moerassen voorkomen, met een verpestende uitwaseming.
Aan de linkeroever, verder daarvan verwijderd, verschijnen zij die mensenvlees, ja zelfs
elkaar eten en zich met de tanden in de schouders van de anderen vastbijten.
Aan de linkerzijde, nog verder weg, verschijnen grote vissen, monsters van walvissen, die de
mens inslikken en uitbraken; het verst weg, of aan de overkant, verschijnen de meest
wanstaltige gezichten, vooral van oude vrouwen, zo monsterachtig, dat zij niet beschreven
kunnen worden; zij rennen als waanzinnig heen en weer.
Aan de rechteroever bevinden zich diegenen, die elkaar met martelwerktuigen trachten om te
brengen; de werktuigen verschillen al naar de afgrijselijkheden van hun hart; over het gehele
midden is de poel zwart als rottend gras.
Herhaaldelijk zag ik geesten naar deze poel geleid worden, en ik verwonderde mij daarover,
maar enigen, die daar vandaan kwamen, gaven mij te kennen, dat het diegenen zijn, die van
binnen gegloeid hebben van haat jegens de naaste, en dat die haat, telkens als de gelegenheid
zich voordeed, was losgebarsten, waarin zij dan hun grootste voldoening smaakten, en niets
bereidde hun een groter vermaak, dan de naaste voor het gerecht te dagen en te
bewerkstelligen, dat hem straffen worden opgelegd, en dat zij hem zouden hebben gedood als
de straffen van de wet hen niet hadden weerhouden.
In dergelijke dingen verkeren de haat en de wreedheden van de mensen na het leven van het
lichaam; hun fantasieën, die daaruit ontstaan, zijn geheel en al alsof zij werkelijkheid waren.
820. Zij, die in het leven van het lichaam roverij, en zij die zeeroverij hebben gepleegd,
houden meer dan van alle andere vochten, van stinkende en sterk uitwasemende urine, het
komt hun dan ook voor, alsof zij in iets dergelijks woonden en ook in kwalijk riekende
poelen.
Een rover naderde mij en knarste met de tanden; het geluid van tandenknarsen was, hetgeen
verwonderlijk is, even duidelijk waarneembaar als van mensentanden, ofschoon zij geen
tanden hebben; hij bekende, dat hij veel liever in de stinkende urine leven wilde, dan in het
helderste water, en dat het de stank van de urine was, waaraan hij zich verlustigde.
Hij zei bij voorkeur in urinetonnen te vertoeven, en daar zijn woonplaats te hebben.
821. Er zijn er, die uiterlijk een eerzaam gelaat tonen en een eerzaam uiterlijk leven tonen,
zodat niemand iets anders kan vermoeden, dan dat zij eerbaar zijn, daar zij er zich op allerlei
manieren op toeleggen, daarvoor door te gaan, om het tot hoge eer te brengen en zich zonder
schade van goede naam te verrijken.
Daarom gaan zij niet openlijk te werk, maar beroven met behulp van anderen en door middel
van listige kunstgrepen hun medemensen van hun bezit, zonder er zich in het minst om te
bekommeren, of de families die zij uitplunderen van honger moeten omkomen.
Dit beroven zouden zij ook, als het voor de wereld maar niet uitkwam, daadwerkelijk zelf
doen zonder enig gewetensbezwaar.
Zij zijn niettemin zo, alsof zij het werkelijk gedaan hadden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 7.
………………………………………………….……………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag.253
Dit zijn heimelijke rovers en de soort van hun haat gaat met hovaardij, winzucht,
onbarmhartigheid en list gepaard.
Dezen willen in het andere leven onschuldig schijnen door te zeggen, dat ze niets kwaads
gedaan hebben, daar het niet bewezen is.
Om te tonen dat zij onschuldig zijn, trekken zij hun kleren uit, vertonen zich naakt en
betuigen zo hun onschuld.
Wanneer zij onderzocht worden, wordt aan elk woord en aan elke denkvoorstelling van hen
geheel hun aard waargenomen, hetgeen zij zelf niet weten.
Dezen proberen in het andere leven hun soortgenoten, waar zij hen maar ontmoeten,
gewetenloos te doden.
Zij hebben een bijl bij zich en een hamer in de hand, en schijnen een andere geest bij zich te
hebben, die zij van achteren, als hij ligt, een slag toebrengen, echter niet tot bloedens toe, daar
zij vrees voor de dood hebben.
Ook kunnen zij deze werktuigen niet uit de hand werpen, wat zij evenwel met grote moeite
proberen te doen om niet als zodanigen te verschijnen, zodat de wreedaardigheid van hun
gemoed voor de geesten en engelen zichtbaar wordt.
Zij bevinden zich op een gemiddelde afstand onder de voeten naar de voorzijde toe.
822. Er bestaat een soort van haat tegen de naaste, waarbij men er zich in verlustigt, onrecht te
doen en eenieder te tergen, en hoe meer nadeel valt toe te brengen, des te meer leedvermaak.
Van dezen zijn er onder het laagste allooi van het volk zeer velen, doch er zijn er ook die van
een soortgelijke aanleg zijn en niet tot het gepeupel behoren, maar uiterlijk meer beschaving
vertonen, zowel door de burgerlijke wellevendheid waarin zij zijn opgevoed, als uit vrees
voor de straffen van de wet.
Dezen verschijnen na de dood met het bovenlijf naakt en met rondfladderende haren.
Zij rennen op elkaar in, elkaars schouders vastpakkend tergen zij elkaar zo, springen over het
hoofd van de ander, keren na een vlugge omdraai terug, en dienen zware vuistslagen toe, maar
als zij elkaar van aangezicht tot aangezicht zien, groeten zij, en sluipen weer achterom, en
stompen met de vuist.
Op die manier bewaren zij de schijn.
Zij verschijnen aan de linkerzijde, op een gemiddelde hoogte en op enige afstand.
823. Alles wat de mens in het leven van het lichaam heeft gedaan, komt in het andere leven
achtereenvolgens terug, ja zelfs alles wat hij gedacht heeft.
Wanneer vijandschap, haat en bedrog wederkeren, doemen ook de personen op, tegen wie
men haat gevoeld heeft en heimelijk is opgetreden, en wel onmiddellijk.
Zo is het in het andere leven gesteld; maar over deze wijze van aanwezig zijn, door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.
De gedachten, die hij tegen die personen heeft gedacht, komen openlijk aan de dag, want er
bestaat een innerlijke gewaarwording van alle gedachten; vandaar komen zij in een
jammerlijke staat; de verborgen haat barst daar openlijk uit.
Alle misdaden en alle gedachten van hen die kwaadaardig zijn, keren zo dus levend terug; bij
hen daarentegen, die goed zijn, niet zodanig: bij hen zijn al het hun staten van het goede, van
vriendschap en van liefde met opperste vreugde en geluk, die terugkeren.
Einde van het zevende hoofdstuk

'