'

Hoofdstuk XI

 

De Heilige Engelen kondigen de Geboorte van onze Heer in verschillende delen der wereld aan; de schaapherders komen Hem aanbidden.

VF. 0 

Nadat de hemelse hovelingen op de omschreven wijze de geboorte van de Godmens bij de poorten van Bethlehem gevierd hadden, werden enige hunner onmiddellijk naar verscheidene plaatsen gezonden om het blijde nieuws aan diegenen te verkondigen, die volgens de Goddelijke wil de juiste instelling hadden voor deze mare. De heilige prins Michaël vertrok naar de heilige Voorvaderen in het voorgeborchte en kondigde hen aan, dat de Eniggeborene van de eeuwige Vader alreeds op aarde gekomen was, en nu, zoals zij voorspeld hadden terneder lag in een kribbe, eenvoudig en deemoedig, tussen twee dieren. Hij sprak ook op bijzondere wijze tot de heilige Joachim en Anna uit naam van de gezegende Moeder, die hem dat had opgedragen; hij wenste hen geluk met het feit, dat hun Dochter de Verlangde der volkeren, en Hem, die voorspel was door alle Patriarchen en Profeten (Is. 7:14) (Is. 9:7), in haar armen hield. Het was de meest troostvolle en vreugdevolle dag, welke deze grote verzameling van rechtvaardigen en heiligen hadden beleefd in hun lange ballingschap. Zij allen erkenden deze nieuwe Godmens als de ware Schepper der eeuwige zaligheid en zij componeerden nieuwe aanbiddings-gezangen te Zijner eer. De heilige Joachim en Anna droegen de hemelse boodschapper de heilige Michaël op, Maria hunne Dochter te verzoeken uit hun naam het Goddelijke Kind, de gezegende Vrucht van haar schoot, te aanbidden; en dit deed de grote Koningin der wereld onmiddellijk voor hen, onder grote blijdschap luisterend naar alles wat de heilige prins haar mededeelde over de Patriarchen in het voorgeborchte. (IV Mar. 115:1/6). 

 

VF. 1

Een andere heilige engel, behorende tot de lijfwacht van de hemelse Moeder werd naar de heilige Elisabeth en haar zoon Johannes gezonden. Bij het horen van het nieuws over de geboorte van de Verlosser wierpen de voorzichtige vrouwe en haar zoon, ofschoon deze laatste nog zeer jong was, zich plat ter aarde en aanbaden hun God, mensgeworden in geest en waarheid (Joh. 4:23). Het kind, dat tot Voorloper gewijd was, werd innerlijk met een geest, vuriger dan die van Elias, vernieuwd, hetgeen bewondering en vreugde onder de engelen teweeg bracht. De heilige Johannes en zijn moeder verzochten onze Koningin door de engelen, dat zij uit beider naam haar allerheiligste Zoon zou aanbidden en Hem hun diensten zou aanbieden, hetgeen onmiddellijk werd volvoerd door de hemelse Koningin. (IV Mar. 116:1/4). 

 

VF. 2

De heilige Elisabeth, op deze wijze op de hoogte gebracht van het gebeurde, zond zo snel mogelijk één harer bedienden naar Bethlehem met geschenken voor de gezegende Moeder en het Goddelijke Kind. Deze bestonden uit enig geld, wat linnengoed en andere zaken, te gebruiken voor de nieuwgeborene en Zijn arme Moeder en haar echtgenoot. De bediende ging op weg, zonder enig andere opdracht dan het bezoeken van de gezegende Maagd en de heilige Jozef, en om goed toe te zien hoe de toestand bij hen was, zodat hij juiste inlichtingen over hun omstandigheden en welzijn zou kunnen meebrengen. Hij wist niets anders van het sacrament, dan datgene wat hijzelf met eigen ogen kon aanschouwen, maar hij kwam als vernieuwd en geroerd door een innerlijke en Goddelijke kracht terug en beschreef in grote vreugde aan de heilige Elisabeth de eenvoud en heerlijke gratie harer Nicht, van het Kind en van de heilige Jozef, als ook de gevoelens welke in hem waren gewekt bij het aanschouwen van dit gezegende drietal. De gevoelens, welke in de verheven vrouwe gewekt werden door zijn onopgesmukt verhaal, waren bewonderenswaardig. Het was Gods wil, dat het geheim en het intiem karakter van dit hoge sacrament bewaard bleven, anders zou zij zich niet hebben kunnen bedwingen de Moedermaagd en de pas geboren God haar opwachting te gaan maken. Van de dingen door haar gezonden, werden er enige door de Koningin gebruikt tot verlichting van hun uiterste armoede, de rest schonk zij weg aan de armen, want zij wenste het gezelschap der armen niet te ontberen gedurende de tijd, die zij moest doorbrengen in de grot der Geboorte. (IV Mar. 117:1/7). 

 

VF. 3

Aan andere engelen werd opgedragen het nieuws mede te delen aan Zacharias, Simeon, de profetes en Anna en aan enige andere rechtvaardige en heilige mensen, die waardig bevonden werden om dit nieuwe mysterie van onze Verlossing toe te vertrouwen; want aangezien de Heer wist, dat zij op de ontvangst van dit nieuws waren voorbereid en het onder dankbaarheid en tot eigen zielenheil zouden begroeten, beschouwde Hij het rechtvaardig en geheel toekomend aan hun deugd en zegen, welke geschonken was aan het menselijke geslacht, niet voor hen te verbergen. Ofschoon niet alle rechtvaardigen der aarde op dat tijdstip ingelicht werden over dit sacrament, werden toch in hen allen bepaalde Goddelijke werkingen gewrocht in het uur, waarin de Redder van de wereld geboren werd. (IV Mar. 118:1/2)

Want alle rechtvaardigen voelden in hun harten een nieuwe en bovennatuurlijke vreugde, ofschoon ze onbekend waren met de oorzaak daarvan. Er waren niet slechts vreugde-tekenen te constateren in de engelen en de rechtvaardigen, maar ook prachtige roerselen in de onredelijke schepselen; want ook de invloed der planeten werd vernieuwd en verlevendigd. De zon versnelde haar loop, de sterren schenen in groter schittering en voor de Wijze Koningen werd die wondervolle ster gevormd, die hen de weg wees naar Bethlehem (Mat. 2:2). (IV Mar. 118:3/5).

Vele bomen begonnen te bloeien, andere brachten vruchten voort. Enige afgodentempels vielen omver, in anderen werden de afgodsbeelden omlaag geslingerd en hun duivelen op de vlucht gejaagd. Deze wonderen en andere gebeurtenissen in de wereld op die dag werden door de mensen op verschillende manieren uitgelegd, maar zij bleven ver van de waarheid verwijderd. Slechts onder de rechtvaardigen waren er vele die, door Goddelijke aansporing daartoe gebracht, vermoedden of geloofden, dat God in de wereld gekomen was; doch geen van hen wist dit met zekerheid, uitgezonderd degenen aan wie dit onthuld was. Onder hen waren de drie Koningen naar wie, ieder in zijn eigen oosterse koninkrijk, de engelen van de lijfwacht der Koningin gezonden waren, die hen door innerlijke en verstandelijke voorlichting kenbaar maakten, dat de Verlosser van het menselijk geslacht geboren was in armoede en nederigheid. Terzelfder tijd werden ze bevangen door het plotseling verlangen Hem te gaan bezoeken en Hem te aanbidden; en ze zagen onmiddellijk daarop de ster als een gids naar Bethlehem, zoals ik later zal vertellen. (IV Mar. 118:6/11).

 

VF. 4

Onder al deze mensen werden de schaapherders uit die streek, die hun kudden bewaakten ten tijde van de geboorte van Christus, wel zeer bijzonder gezegend (Luc. 2:8); niet slechts omdat zij de harde arbeid en de ongemakken, welke hun beroep aankleefden, berustend aanvaardden als komende van Gods hand, maar ook omdat ze, arm en eenvoudig, en veracht door de wereld, met ongekunsteld en oprecht hart tot die Israëlieten behoorden, die vurig hoopten en verlangden naar de komst van de Messias, Die voor hen leefde en waarover zij onder elkaar vele gesprekken voerden. Zij geleken op de Schepper van het leven, omdat ze verre waren van de rijkdommen, ijdelheden en praalzucht der wereld en niets gemeen hadden met haar duivelse sluwheden (Joh. 10:14). Zij volvoerden in hun stiel het ambt, wat de goede Herder zou vervullen door Zijn schapen te kennen en door hen gekend te worden. Daarom verdienden zij geroepen en uitgenodigd te worden door de Heiland Zelve, als de eerste vruchten der heiligen; ze verdienden het de allereersten te zijn aan wie het eeuwige en mensgeworden Woord Zichzelve openbaarde en door wie Hij geprezen, gediend en aanbeden wilde worden. Daartoe werd de aartsengel Gabriël naar hen gezonden, toen zij waakten op de velden; en deze verscheen hen in grote pracht en menselijke gedaante. (IV Mar. 119:1/5).

 

VF. 5

De schaapherders zagen zich plotseling omgeven en gebaad in de hemelse schittering van de engel en zij werden door dit verschijnsel, omdat zij daar in het geheel geen ervaring van hadden, bevangen met grote vrees. De heilige prins stelde hen op hun gemak en sprak: "Gij rechtvaardige mensen, weest niet bang: want ik kondig u vreugdevolle berichten aan, en wel, dat voor u is geboren de Verlosser Christus, onze Heer, in de stad van David. En als een teken van deze waarheid zeg ik u, dat gij het Kind zult aantreffen in doeken gewikkeld en terneder liggend in een kribbe." (Luc. 2:10/12). (IV Mar. 120:1/3). 

Bij het uitspreken van deze woorden door de engel verscheen er plotseling een grote menigte engelen van het hemelse heir, die met lieflijke, harmonieuze stemmen de Allerhoogste toezongen met deze woorden: "Ere aan God in den hoge en vrede op aarde voor alle mensen, die van goede wil zijn." (IV Mar. 120:4). 

En onder het herhalen van dit Goddelijk lofgezang, dat de wereld nog nooit gehoord had, verdwenen de heilige engelen. Dit alles geschiedde in de vierde nachtwake. Door dit visioen van engelen werden de deemoedige en gelukkige herders vervuld met Goddelijk licht en allen werden doordrongen van een vurig verlangen de zekerheid van deze zegen te aanschouwen en met eigen ogen getuige te zijn van het allerhoogste mysterie, waarover zij ingelicht waren. (IV Mar. 120:5/7).

 

VF. 6

De tekenen, welke de heilige engelen aan hen gemeld hadden, schenen niet te passen noch waren zij voor menselijke ogen in evenredigheid met de grootheid van de Nieuwgeborene. Want het liggen in een kribbe en het gewikkeld zijn in doeken zou geen doorslaand bewijs zijn voor de majesteit van een koning, ware het niet dat de herders door Goddelijk licht waren voorgelicht en zodoende in staat waren gesteld het mysterie te doorgronden. Aangezien de arrogante wijsheid der wereld hen vreemd was, stonden zij geheel open voor de wijsheid Gods. Zij bespraken onder elkaar de ontvangen boodschap en besloten in aller ijl naar Bethlehem te gaan en het wonder te gaan aanschouwen, dat hen door de Heer was medegedeeld. Zij vertrokken zonder dralen en de grot betredend vonden zij, zoals de heilige Lucas ons dat vertelt, Maria en Jozef, en het Kind liggende in de kribbe. Toen ze dit alles zagen, erkenden zij de waarheid van wat ze over het Kind gehoord hadden. Daarop volgde een innerlijke verlichting, het gevolg van het aanschouwen van het  vleesgeworden Woord; want toen de schaapherders Hem aankeken, blikte ook Hij op hen neer, terwijl er van Zijn Gelaat een grote gloed uitging, welke de eerlijke harten van deze arme, maar o zo gelukkige mensen met liefde verwondde. Het veranderde en vernieuwde hen met Goddelijke probaatheid, bevestigde hen in een nieuwe staat van genade en heiligheid en vervulde hen met een verheven kennis der Goddelijke geheimenissen van de Menswording en de Verlossing van het menselijk geslacht. (IV Mar. 121:1/8). 

 

VF. 7

Zich plat ter aarde werpend aanbaden zij het vleesgeworden Woord. Zij deden dit niet als onwetende mannen van het land, maar als wijze en voorzichtige lieden aanbaden zij Hem, erkenden en prezen Hem als ware God, als Hersteller en Verlosser van het menselijk geslacht. De hemelse Vrouwe en Moeder van het Kind zag alles wat zij innerlijk en uiterlijk deden, want zij doorzag hen tot in de diepste diepten van hunne harten. Met de allergrootste wijsheid en voorzichtigheid bewaarde zij de herinnering aan al deze gebeurtenissen en overwoog ze in haar ziel (Luc. 2:19), vergeleek ze met andere mysteries daarin vervat en met de heilige profetieën en teksten van de Heilige Schrift. Aangezien zij toen de spreekbuis was van de Heilige Geest en de vertegenwoordigster van het Kind, was zij het die tot de schaapherders sprak en hen onderrichtte en vermaande om de Goddelijke liefde te bewaren in dienst van de Allerhoogste. Ook de herders spraken met haar en toonden door hun antwoorden, dat zij vele mysteries begrepen. Zij bleven in de grot vanaf het aanbreken der dag tot de middag, waarna onze grote Koningin hen iets te eten gaf en ze weg zond vol hemelse genade en troost. (IV Mar. 122:1/7).

 

VF. 8 

Tijdens het verblijf van de allerheiligste Maria, het Kind en de heilige Jozef bij de poorten van Bethlehem, kwamen deze heilige Herders enige malen terug en brachten geschenken, welke zij van hun armoede afstonden. Wat de heilige Lucas zegt omtrent degenen, die verbaasd waren over wat de herders vertelden over de Heilige Familie, geschiedde later, nadat de Koningin, het Kind en de heilige Jozef vertrokken en gevlucht waren uit de omgeving van Bethlehem; want de Goddelijke Voorzienigheid beschikte het zo, dat de herders niet in staat waren het nieuws voor die tijd te verspreiden. Niet allen die hen over dit nieuws hoorden vertellen, geloofden hen, want de herders werden beschouwd als ongeletterde en domme mensen. Deze herders echter waren heiligen en zij waren vervuld van Goddelijke kennis tot zij stierven. Onder degenen die hen geloofden was Herodes, niet uit prijzenswaardige Godsvrucht of geloof, doch alleen omdat zijn wereldse en zondige vrees om zijn koninkrijk te verliezen hem daartoe aanzette. Onder de kinderen, welke door hem zouden geslachtofferd worden, waren er ook enige, die deze heilige herders toebehoorden. Hun ouders legden zich in vrede bij dit martelaarschap, door de kinderen zelf verlangd en opgedragen aan de Heer, Die zij voor wie dan ook hadden leren kennen, neer. (IV Mar. 123:1/7). 

 

Onderricht van de Allerheiligste Koningin Maria.

 

VF. 9

Mijn dochter, het vergeten en het niet indachtig zijn van de werken van de Verlosser komt veel voor onder de stervelingen, en is zeer afkeurenswaard. En toch zijn deze werken wonderbaarlijk, liefderijk en barmhartig, en daarenboven zeer leerzaam. Gij zijt geroepen en uitverkoren tot het ontvangen van kennis en verlichting ter vermijding van deze gevaarlijke en van onbeleefdheid getuigende traagheid. Daarom wens ik, dat gij uit de geheimen, waaronder gij zojuist geschreven hebt in het bijzonder let op de brandende liefde van mijn allerheiligste Zoon, waarmee Hij dadelijk na Zijn geboorte de mensen tegemoet trad, om hen deelgenoten te maken van de vreugde-brengende vruchten Zijner komst, en dat gij dit tot een punt uwer meditatie maakt. De mensen zijn niet op de hoogte van deze verplichting, omdat er maar weinigen zijn, die doordringen tot de betekenis van deze grote zegen, juist zoals er maar weinige waren, die Hem bij Zijn Geboorte zagen en Hem dank brachten voor Zijn komst. Zij zijn zich de oorzaak van hun zondige staat en van hun blindheid niet bewust, terwijl toch geen dezer instellingen kan toegeschreven worden aan de Heer of aan enige gebrek in Zijn liefde, doch uitsluitend aan de zonden en de slechte instelling der mensen zelf. Indien hun eigen slechte mentaliteit hen niet verhinderde of niet onwaardig maakte deze gunst en dit zelfde licht dat aan de rechtvaardigen, aan de schaapherders en de koningen gegeven werd, te genieten, dan zou dat aan allen of velen geschonken zijn. Uit het feit dat er slechts zo weinigen waren, moge u blijken in welk een ongelukkige staat zich de wereld bevond ten tijde van de komst van het mensgeworden Woord; als ook het ongeluk der tegenwoordige tijd, nu deze geheimen toch zeer duidelijk zijn en waarin de dankbare herinnering daaraan toch zo schaars geworden is. (IV Mar. 124:1/8). 

 

VG. 0

Overweeg de zondige instelling der stervelingen in dit tijdsgewricht, waarin het licht van de Evangeliën toch overal verspreid is en bevestigd is door evenzovele wonderen door God in Zijn Heilige Kerk gewrocht. Ondanks dit alles zijn er zo weinigen die volmaakt zijn en trachten groter deelgenootschap te hebben aan de vruchten en zegeningen van de Verlossing. Ofschoon het getal der dwazen zo groot is en de zonden mateloos bedreven worden, denken sommigen dat er toch talloze volmaakten zijn, omdat het nu eenmaal zo is, dat de mensen niet zo snel openlijk in strijd met God durven te handelen. Maar ik zeg u, dat er minder zijn dan algemeen wordt aangenomen en veel minder dan er zouden moeten zijn, indien men overweegt, dat God zozeer beledigt wordt door de ongelovigen en doorlopend de schatten der genade in Zijn Kerk wenst uit te delen in overeenstemming met de verdiensten van Zijn mensgeworden Eniggeborene. Wees de verplichting, mijn liefste, welke de kennis van deze waarheden u heeft opgelegd, steeds indachtig. Leef heel voorzichtig, beantwoord Zijn genaden met grote zorg en waakzaamheid, verlies geen tijd en laat geen omstandigheid voorbijgaan om op de meest heilige en volmaakte wijze, die u bekend is, te handelen, want een andere manier om aan uw verplichting te voldoen is er niet. Onthoud wat Ik u gezegd heb, volg mijn bevelen en aanwijzingen, laat de genade u niet tevergeefs gegeven zijn (II Cor. 6:1), zorg ervoor, dat uw genade en licht voordelen voor u afwerpen en gebruik ze onder volmaakte dankbaarheid. (IV Mar. 125:1/7). 

 

Hoofdstuk XII

 

Wat van het geheim van de Geboorte van het mensgeworden Woord voor de duivel verborgen bleef; en over verdere gebeurtenissen tot aan de Besnijdenis.                                                                

 

VG. 1

Voor zover dit de Heer betrof, was de komst van het eeuwige Woord als mens een allergelukkigst en zegenrijk feit voor alle stervelingen, want Hij kwam om licht en leven te brengen aan allen, die in duisternis en in de schaduwen des doods verbleven (Luc. 1:79). Indien degenen, die van te voren op de hoogte waren van Zijn komst en de twijfelaars over deze hoeksteen (Rom. 9:33) struikelden en zichzelf daaraan stootten, zodoende hun ondergang bewerkstelligend, terwijl zij daarin hun opstanding tot het eeuwige leven zouden hebben kunnen vinden, dan was dat niet de schuld van de steen, doch van hen, die daarin een aanleiding tot ergernis en nadeel voor zichzelf zagen. Slechts voor de hel was de geboorte van het Goddelijk Kind een verschrikking, omdat Hij de Sterke en Onoverwinnelijke was, Die gekomen was om deze gewapende vijand van zijn tirannieke troon, gebaseerd op leugens (Ps. 23:8), te stoten. De duivel had zijn stellingen gedurende lange tijd op onrechtvaardige, doch onbestreden wijze bezet gehouden. Om tot onttroning van deze prins der wereld en der duisternis te komen, was het nodig het sacrament van de komst van het Woord voor hem verborgen te houden. (IV Mar. 126:1/5). 

Wegens zijn boosaardigheid was hij niet alleen onwaardig om inlichtingen te ontvangen over de mysteries der Goddelijke wijsheid (Wis. 2:21/24), maar was het tevens rechtvaardig, dat door Goddelijke Voorzienigheid de boosaardigheid van deze vijand verblind en in verwarring gebracht zou worden, want door deze boosaardigheid had hij het bedrog en de blindheid der zonde in de wereld gebracht en door de val van Adam het gehele menselijke geslacht naar beneden gehaald. (IV Mar. 126:6).

 

VG. 2

In overeenstemming hiermee werden Lucifer en zijn volgelingen onkundig gehouden van vele zaken, welke zij langs de natuurlijke weg zouden hebben kunnen weten betreffende de menswording van het Woord en andere voorvallen in de loop van Zijn allerheiligst leven, een feit waaraan wij terdege aandacht moeten besteden in deze geschiedenis. Want indien hij met zekerheid geweten zou hebben, dat Christus de ware God was, dan zou hij Zijn dood niet bewerkstelligd hebben (I Cor. 2:8); hij zou geprobeerd hebben deze te voorkomen, zoals ik nog op de juiste plaats daartoe zal zeggen. Hij wist van het mysterie der Geboorte slechts, dat de allerheiligste Maria een Zoon ter wereld had gebracht onder armelijke omstandigheden en in een door iedereen verlaten grot, en dat zij er zelfs niet in geslaagd waren logies en onderdak te vinden; ook wist hij, dat het Kind besneden was en behandeld werd als een gewoon mens: en dit alles was juist gebeurd om zijn trots te misleiden, en zeker niet om hem inlichtingen te verschaffen. Maar hij wist niets af van de wijze waarop Hij geboren was, noch van de maagdelijkheid Zijner gezegende Moeder voor en na de Geboorte; ook was hem onbekend, dat de engelen de rechtvaardigen en de schaapherders hadden ingelicht; en hun gesprekken en hun aanbidding van het Goddelijk Kind waren hem eveneens niet bekend. Hij zag de ster niet en kende het doel der koningen niet, toen deze naar Bethlehem kwamen, ofschoon hij hen de reis zag maken, welke hij toeschreef aan de één of andere wereldse onderneming. De duivelen waren niet in staat de juiste oorzaak op te sporen van de veranderingen in de elementen, de sterren en de planeten, ofschoon ze de veranderingen zelf wel waarnamen als ook de uitwerkingen daarvan. Zij legden de woorden van de Drie Wijzen, gesproken tot Herodes, verkeerd uit, duidden hun komst bij de stal en de aanbidding benevens het aanbieden der geschenken, geheel verkeerd. Ofschoon zij de woede van Herodes tegen de kinderen zagen, begrepen zij het doel ervan niet. Zij zetten hem wel aan tot grotere wreedheid. Lucifer vermoedde, dat Herodes trachtte de Messias te doden, maar hij dacht, dat Herodes van zijn verstand beroofd was en hij diende hem tot voorwerp van spot. Want met zijn trotse kop hield hij vast aan zijn eigen mening over de komst van het Woord in de wereld tot vestiging van Zijn rijk; hij zou nooit hebben kunnen vermoeden, dat het Woord in deemoed en verborgen voor allen ter wereld zou komen, neen, dat zou gebeuren met pralende macht en in majesteit. Maar in werkelijkheid verkoos het Goddelijk Kind een wel heel verschillende weg, het werd uit een arme, door de mensen verachtte Moeder, geboren. (IV Mar. 127:1/12).

 

VG. 3

Na enige van de vreemde gebeurtenissen, welke samenhingen met de Geboorte, te hebben opgemerkt, riep de aldus misleidde Lucifer zijn helpers in de hel bij elkaar, en hij sprak hen als volgt toe: "Ik vind geen aanleiding tot vrees in de voorvallen, welke wij in de wereld hebben opgemerkt. Weliswaar heeft de Vrouw, die wij meermalen vervolgd hebben, een Zoon ter wereld gebracht, maar onder zulke armelijke en verlaten omstandigheden, dat zij zelfs geen logies heeft kunnen vinden om de geboorte daar te doen plaats vinden. Wij weten dat zoiets niets te maken heeft met macht en de grootheid van God. Indien Hij tegen ons op zou willen trekken onder de zwakke gedaante van dit Kind, en van de armelijkheid daarvan hebben wij ons overtuigd, zou Hij het tegenover onze kracht niet lang uithouden. Wij behoeven niet bang te zijn, dat Hij de Messias is. Er is zelfs een complot gaande om Hem te doden, omdat Hij juist als alle andere mensen sterfelijk is. Dit wijst niet naar de redding der wereld, want Hijzelf schijnt Zijn schuld te moeten uitboeten door zijn dood. Al deze tekenen zijn in strijd met het doel van de Messias bij Zijn komst in de wereld en daarom kunnen wij er zeker van zijn, dat Hij nog niet gekomen is." (IV Mar. 128:1/8).

De bedienaren van het kwaad waren het met hun verdoemde chef eens en er was bij hen een voldoening te vernemen te vernemen, dat de Messias nog niet gekomen was, want zij allen waren medeplichtigen aan de boosaardigheid en de trots, welke Lucifer verblindde (Wis. 2:21). Het kwam zelfs niet in satan op, en hij zou het in zijn alles overheersende trots nooit kunnen hebben aannemen, dat de majesteit en grootheid Gods Zichzelf zou verdeemoedigen; want hijzelf joeg, applaus, praal, verering en verheerlijking na en wenste zo mogelijk alle eer voor zichzelf te behouden. Aangezien alle eer aan God toe kwam, kon Lucifer nooit begrijpen, dat God Zijn toestemming aan het tegendeel zou geven en Zichzelf zou onderwerpen aan vernedering, zo zeer verafschuwd door de geesten van het kwaad. (IV Mar. 128:9/11). 

 

VG. 4

O zonen der ijdelheid! Welke voorbeelden worden u hier niet gegeven tot uwer verlichting! De les, door de nederigheid van Christus, onze Leraar en ons hoogste Goed, aan ons onderwezen is groot! Maar als deze ons nog niet genoeg is, laat dan tenminste de trots van Lucifer ons afschrikken en doen vrezen. O misdaad, o zonde, verschrikkelijk boven elke menselijke voorstelling! Want zij waren in staat een engel met een uitgelezen verstand zodanig in verwarring te brengen, dat hij slechts kon oordelen over de oneindige goedheid Gods naar geen andere norm dan die welke hij aanlegde aan zichzelf en zijn eigen boosaardige gesteldheid! Hoe ver zakt een mens weg in boosaardigheid, als hij aan zijn onwetendheid nog schuld en trots toe voegt? O ongelukkige en allerdwaaste Lucifer! Hoe ver dwaalde u van de waarheid af bij de beoordeling van dit alleszins redelijke en prijzenswaardige voorval! Wat is schoner dan nederigheid en volgzaamheid te zien samengaan met majesteit en macht? (IV Mar. 129:1/10). 

Waarom ziet gij, onbetekenend schepsel niet in, dat het niet weten hoe u uzelf moet verdeemoedigen slechts geesteszwakte is, die voortkomt uit een onedel gemoed? De grootmoedigen en waarlijk groten jagen geen betalingen in ijdelheid na, noch zoeken zij de laagheid op, noch zullen ze ooit genoegen nemen met datgene, wat vals en schijnbaar is. Het is wel heel duidelijk, o Lucifer, dat gij zijt afgesloten van de waarheid en dat gij slechts een onwetende gids zijt voor de blinden (Mat. 15:14); omdat gij niet in staat was om te begrijpen, dat de grootte van Gods goedheid en liefde (Rom. 5:8) Zichzelf juist openbaarde en schitterde in eenvoud en gehoorzaamheid, zelfs tot de dood des Kruizes (Fil. 2:8). (IV Mar. 129:11/13). 

 

VG. 5

Al deze vergissingen en dwaasheden van Lucifer en zijn volgelingen waren de Moeder der wijsheid en onze Meesteresse bekend; en met een feilloze waardering van de grootheid der mysteries verheerlijkte en zegende zij de Heer, omdat Hij ze verborgen had gehouden voor de trotsen en hovaardigen en onthuld had aan de armen en nederigen, waardoor Hij een aanvang had gemaakt met het breken van de tirannie der duivelen (Mat. 11:25). De liefhebbende Moeder droeg vurige gebeden op voor alle stervelingen, die wegens hun zondigheid onwaardig waren het licht te zien, dat voor hun redding in de wereld gekomen was; zij herinnerde haar Zoon met onbeschrijfelijk medelijden en grote liefde voor de zondaren aan dit alles. Het grootste deel van haar verblijf in de grot der Geboorte bracht zij door met deze liefde-verzuchtingen. Verder zorgde zij met grote oplettendheid ervoor, dat haar teer en lieflijk Kind beschut bleef tegen de weersomstandigheden, waaraan de grot, geheel naakte grot en zonder enige gerieflijkheid, ten zeerste onderhevig was. Zij had als allervoorzichtigste Moeder een mantel meegebracht, waarmee zij Hem extra warm toedekte. Maar meestentijds hield zij Hem in de cirkel harer heilige armen, behalve als zij tot groot geluk van de heilige Jozef aan hem vroeg zijn mensgeworden God, als liefhebbende vader, in zijn armen te nemen. (IV Mar. 130:1/6). 

 

VG. 6

Toen zij hem voor de eerste keer het Goddelijk Kind in zijn armen gaf, zei de allerheiligste Maria hem: "Mijn echtgenoot en mijn steun, ontvang in uw armen de Schepper van hemel en aarde en geniet van Zijn lieflijk en aanminnig gezelschap, opdat dit mijn Heer en mijn God tot vreugde moge strekken en Hij uw trouwe diensten moge ondervinden (Prov. 8:31). Neem de Schat van de eeuwige Vader tot u en word deelgenoot van deze zegening van het menselijk geslacht." (IV Mar. 131:1/2). 

En innerlijk sprekend tot het Goddelijk Kind voegde zij daaraan toe: "Liefste Liefde van mijn ziel en Licht van mijn ogen, rust in de armen van Jozef, mijn vriend en echtgenoot: spreek Uw lieflijke taal met hem en vergeef mij mijn tekortkomingen. Ik voel Uw afwezigheid, al is dit maar voor een ogenblik, als een groot verlies, maar ik wil het goede, dat ik ontvangen heb zonder afgunst mededelen aan allen, die waardig zijn het te ontvangen." (Wis. 7:13) (IV Mar. 131:3/4). 

Haar allertrouwste echtgenoot erkende deze nieuwe zegening en zichzelf in het stof vernederend antwoordde hij haar: "Vrouwe en Heerseresse van de wereld, mijn Echtgenote, hoe zou ik, onwaardige, zo vermetel durven zijn God-zelf, in Wiens aanwezigheid de pilaren van de hemel boven, in mijn armen te houden (Job. 26:11). Hoe kan dit wormpje de moed opbrengen een dusdanig verheven gunst te aanvaarden? Ik ben slechts stof en as, maar gij, Vrouwe, help mij in mijn nietigheid en vraag Zijne Majesteit mij barmhartig te zijn en mij waardig te maken door Zijn genade." (IV Mar. 131:5/7). 

 

VG. 7

Zijn verlangen het Kind Gods in zijn armen te mogen houden en zijn eerbiedige vreze voor Hem waren aanleiding voor de heilige Jozef om heldhaftige daden van liefde, geloof, nederigheid en de allerdiepste eerbied te stellen. Bevend van bescheiden vrees viel hij op zijn knieën om Hem uit de handen van Zijn allerheiligste Moeder te ontvangen, onder het storten van overvloedige vreugdetranen voor dit uitzonderlijke geluk. Het Goddelijke Kind liet Zijn blik strelend op hem vallen en op dat moment werden de diepste diepten zijner ziel door Hem met Goddelijke krachtdadigheid en flinkheid, waarvoor geen woorden gevonden kunnen worden, vervuld. Hij zong nieuwe lofgezangen tot lofprijzing van de schitterende zegeningen en gaven, welke hij ontvangen had. Na in zijn geest het weldadige effect van het dragen van de Heer in zijn armen enige tijd ondervonden te hebben, de Heer die hemel en aarde omvat (Is. 40:12), gaf hij Hem terug aan Zijn overgelukkige Moeder. Beiden waren geknield gebleven bij deze overneming van het Kind, een houding welke de allervoorzichtigste Moeder steeds in acht nam wanneer zij Hem opnam of ter neder legde. Daarin volgde de heilige Jozef haar na, telkens wanneer hij het geluk had het mensgeworden Woord enige tijd in zijn armen te mogen houden. Wanneer zij tot Zijne Majesteit naderden, maakten zij drie kniebuigingen, kuste de aarde en stelden heldhaftige daden van nederigheid, aanbidding en eerbetoon. Zo namen zowel de grote Koningin als de heilige Jozef alle goede vormen in acht, wanneer zij het Kind aan elkaar overgaven. (IV Mar. 132:1/9). 

 

VG. 8

Wanneer de hemelse Moeder de tijd gekomen achtte om Hem aan haar borst te leggen, vroeg zij daartoe eerst verlof aan haar Zoon; want ofschoon zij wist, dat zij Hem moest voeden als haar menselijk Kind, verloor zij nooit uit het oog, dat Hij terzelfdertijd waarachtig God en Heer was en er dus een grote afstand bestond tussen het oneindige Wezen en het simpele schepsel zoals zij. Aangezien zij, als allervoorzichtigste Maagd, daar diep van doordrongen was, bleef haar eerbied feilloos en verminderde nimmer, noch liet zij toe dat enige verslapping op dit punt zou intreden. Zij was bij voortduring vervuld van begrijpend inzicht en bereikte immer volmaaktheid in al haar daden. Daarom voedde zij het Kind, diende en verzorgde zij het, in volledige rust nooit afnemende zorg, eerbiedig en bescheiden. Haar daden verwekten nieuwe bewondering in de engelen, wier hemels begrip niet zo ver reikte, dat zij de heldhaftige daden van een prille Jonkvrouw begrijpen konden. Aangezien zij steeds in lichamelijke gedaanten in haar bijzijn waren gedurende de tijd doorgebracht aan de poorten van Bethlehem, hielpen zij haar in alle dingen, welke het welzijn van het Goddelijke Kind en haarzelf betroffen. Al deze geheimen zijn zo schoon en dwingen op zulk een wijze onze bewondering af, zij zijn zo volledig onze aandacht en herinnering waard, dat het onmogelijk is onze nalatigheid niet te erkennen, als wij daar niet aan terugdenken. Het nadeel dat wij onszelf berokken, indien wij ophouden ze te overdenken, wordt niet genoeg onderkend, noch hebben wij voldoende oog voor het Goddelijk effect op de gelovige en dankbare kinderen der Kerk, welke de herinnering aan dit alles teweeg brengt. (IV Mar. 133:1/8). 

 

VG. 9

Naar aanleiding van datgene wat mij geopenbaard is omtrent de eerbied waarmee de allerheiligste Maria en de roemrijke heilige Jozef zowel als de engelenscharen de mensgeworden God behandelden, zou ik nog vele dingen kunnen zeggen. Ofschoon ik dat niet doe, is het mij toch een behoefte hier het gebrek aan eerbied te bekennen, waarmee ik tot nu toe, in mijn vermetelheid, mij tegenover God gedragen heb, en hoe vele fouten, waaraan ik mij op dit punt heb schuldig gemaakt, mij nu duidelijk geworden zijn. Zoals ik reeds zei, en ook later nog zal vertellen, bleven alle engelen van Maria's lijfwacht, tot haar hulp, in lichamelijke gedaanten in haar bijzijn vanaf de tijd van de Geboorte tot aan de vlucht met het Kind naar Egypte. De zorgzaamheid van de nederige en liefhebbende Moeder voor haar Goddelijke Kind verslapte nimmer. Zij wilde niet van Hem scheiden om Hem in de armen van de heilige Jozef of in die van de heilige prinsen Michaël of Gabriël te leggen, dan tenzij, en dat kwam maar zelden voor, zij daartoe gedwongen werd om enig voedsel tot zich te nemen. De twee aartsengelen hadden haar gesmeekt hen het Kind in hun zorgen toe te vertrouwen gedurende de maaltijden of ten tijde dat de heilige Jozef aan het werk was. Zo werd Hij dan in de handen der engelen gelegd, in bewonderenswaardige vervulling van de woorden van David: "In hun handen zullen zij Hem opheffen," (Ps. 90:12). De allerwaakzaamste Moeder zou, uit zorgzaamheid voor haar allerheiligste Zoon, niet geslapen hebben, indien Zijne Majesteit haar dit niet bevolen had. Ter beloning van haar zorgen deed Hij haar een nieuw soort slaap genieten, wonderbaarlijker dan het soort slaap, dat zij tot nu toe genoten had. Want terwijl zij sliep, bleef haar hart wakker, waardoor de Goddelijke verstandhouding en de beschouwingen van de Godheid voortduurden, of liever gezegd, waarvoor zij niet onderbroken werden (Cant. 5:2). Maar vanaf deze dag bewerkte de Heer nog een tweede wonder, namelijk, dat zij gedurende de noodzakelijke slaap de kracht harer armen tot het dragen en het omarmen van het Kind op dezelfde wijze behield alsof zij wakker was; en zij blikte op Hem neer met de ogen van haar verstand, alsof zij Hem zag met haar lichamelijke ogen en alles begrijpend wat zijzelf en haar Kind in die tijd verrichtten. Zo werd op wonderlijke wijze vervuld, wat in het Hooglied staat opgetekend: "Ik slaap, maar mijn hart waakt." (IV Mar. 134:1/12). 

 

VH. 0

De lofgezangen en de zangen ter verheerlijking van de Heer, welke onze hemelse Koningin componeerde ter ere van het Kind, in beurtzang gezongen met de heilige engelen en met de heilige Jozef, kan ik met de mij ten dienste staande termen en woorden niet weergeven. Daarover alleen zou veel geschreven kunnen worden, want zij werden nooit onderbroken; maar de kennis daarvan wordt in reserve gehouden tot bijzondere vreugde van de uitverkorenen. De allerheiligste Jozef was wat dit aangaat wel zeer bevoorrecht en gezegend, want in vele van deze gezangen zong hij mee en vele ervan begreep hij ten volle. Daarnaast mocht hij een tweede gunst genieten, een unieke weldaad en zielentroost hem door de allervoorzichtigste Maagd verstrekt, namelijk dat zij, wanneer zij met hem over het Kind sprak, over Hem sprak als "onze Zoon" (Luc. 2:48); en niet alsof Hij de natuurlijke Zoon van de heilige Jozef zou zijn, want in de bovennatuurlijke orde was Hij de Zoon van de eeuwige Vader in de natuurlijke orde de Zoon van Zijn maagdelijke Moeder; maar omdat Hij in de opinie der mensen bekend zou staan als de zoon van Jozef. Deze gunst, dit voorrecht was van onschatbare waarde voor de heilige en bezorgde hem onmetelijke vreugde. Dit was dan ook de reden waarom zijn hemelse Echtgenote deze aanspraak gebruikte, als zij spraken over haar Zoon. (IV Mar. 135:1/6). 

 

Onderrichting, welke de Koningin en Vrouwe des hemels mij gaf.

 

VH. 1

Mijn dochter, ik zie, dat gij vol heilige na-ijver zijt bij het aanschouwen van het geluk, dat de omgang met mijn Zoon mij, mijn echtgenoot en heilige engelen verschafte, toen wij Hem voor onze lichamelijke ogen zagen, zoals gij dat ook zou wensen, indien dit mogelijk zou zijn. Ik zal u troosten en uw neigingen richten op datgene wat gij in uw toestand doen kunt om tot hetzelfde geluk te geraken, dat u ons benijdt. Tot dit doel, mijn geliefde, moet gij terugdenken aan datgene wat gij reeds voldoende begrepen hebt omtrent Gods wegen tot het verheffen der zielen, die Hij met vaderlijke liefde en genegenheid uitzoekt. Gij hebt deze kennis bereikt doordat gij het geluk hebt gehad zovele bezoeken en verlichtingen van de Heer te hebben genoten, waarin Hij bij voortduring de wacht betrekt aan de poorten van uw hart en u aanzet vooruit te gaan in afwachting van uw bekering (Wis. 6:15). Gij hebt gezien, hoe Hij u naar Zich toe heeft getrokken door vele gunsten en zeer verheven leerstellingen, waardoor Hij u uitkoos voor de hechte banden van Zijn liefderijke omgang (Col. 3:14), als ook tot de grote zuiverheid, welke bij deze toenadering behoort. (IV Mar. 136:1/5). 

 

VH. 2

Het geloof leert u terzelfdertijd, dat God op alle plaatsen aanwezig is door de kracht van Zijn Godheid; en dat Hij al uw gedachten doorgrondt, al uw wensen en zuchten, zonder uitzondering kent. Indien gij met deze waarheid meewerkt en zodoende de genaden, welke gij door het Sacrament en door andere kanalen door God ingesteld, ontvangt, in stand houdt, zal de Heer door Goddelijke en bijzondere hulpverlening bij u blijven, en u, als Zijn uitverkoren bruid, daarbij onthalen op Zijn liefde. Nu gij al deze waarheden kent en begrepen hebt, zeg mij, mijn liefste, wat gij nog meer zou kunnen verlangen of benijden, nu gij toch reeds datgene bezit, waarnaar uw verzuchtingen uitgaan? Wat ik nog van u zou verlangen, het enige wat gij kunt doen, is, dat gij u inspant in heilige na-ijver deze omgang na te volgen en in uzelf de instelling der engelen tracht te verwezenlijken, de zuiverheid van mijn echtgenoot, en in uw leven, voor zover dit maar mogelijk is, mijn leven navolgt, zodat gij een waardige woonplaats voor de Allerhoogste wordt (I Cor. 3:17). Gij dient al die pogingen, al die verlangens en inspanningen, waarmee gij uzelf zou bezield hebben, indien gij mijn allerheiligste Zoon gezien en aanbeden zou hebben in Zijn Geboorte en Kindsheid, te richten op de vervulling van deze leerstelling; want indien gij mij navolgt, dan kunt gij er verzekerd van zijn, dat gij mij zult behouden als Lerares en de Heer als zekere Inwoner van uw ziel. In deze zekerheid kunt u tot Hem spreken, Hem omarmen en uzelf in Hem verlustigen, als ware Hij aanwezig; want juist om deze vreugden aan de zuivere en onbesmeurde zielen te schenken heeft Hij het menselijk vlees aangenomen en is Hij Kind geworden. Maar zie in Hem steeds de grote God, ofschoon Hij een Kind was, opdat uw liefkozingen geleid worden door eerbied en uw liefde begeleid wordt door heilige vrees; want de eerste komen Hem toe als God en de tweede zijn wij verschuldigd aan Zijn onmetelijke goedheid en barmhartige luister. (IV Mar. 137:1/7). 

 

VH. 3

Deze wijze van omgang moet gij volhouden, zonder onderbrekingen van lauwheid, anders zou u Hem teleurstellen. Uw wettige en zelfgekozen bezigheid moet niets anders zijn dan het liefhebben en het lofprijzen van de oneindige God. Al het andere moet gij met grote matigheid verrichten, alsof zichtbare en aardse zaken u nauwelijks aangaan en u zelfs niet voor een moment kunnen ophouden. Gij moet uzelf op deze duizelingwekkende hoogte houden, zodat het schijnt, dat gij geen andere belangrijke dingen op handen hebt dan het najagen van de hoogste en ware God. Mij dient u na te volgen en voor God alleen moet gij leven; de gehele rest moet voor u niet bestaan, noch moet gij voor die rest bestaan. Doch de giften en zegeningen, welke gij ontvangt, moet gij uitdelen en mededelen voor het welvaren uwer medemensen, onder in achtneming van de volmaakte regels der heilige naastenliefde; dan zullen uw gaven niet vervliegen maar juist toenemen (Cor. 13:8). Bij dit alles dient u zich te houden aan de regels, welke uw omstandigheden en staat passen, zoals ik reeds geleerd heb bij andere gelegenheden en op andere momenten. (IV Mar. 138:1/7). 

 

 

Hoofdstuk XIII

 

De allerheiligste Maria leert Gods wil kennen met betrekking tot de Besnijdenis van Zijn Eniggeborene. Zij bespreekt dit met de heilige Jozef. De Allerheiligste naan Jezus wordt van de hemel gebracht. 

 

VH. 4

Vanaf het moment waarop de allervoorzichtigste Maagd zichzelf verkozen zag als de Moeder van het Goddelijke Woord, begon zij haar overpeinzingen over het zware werk en het lijden, dat haar allerliefste Zoon zou moeten ondergaan. Aangezien haar kennis van de Heilige Schrift zeer diep was, begreep zij alle mysteries welke daarin vervat waren, en kon zij zodoende voorzien wat haar allerheiligste Zoon zou moeten lijden voor de Verlossing der mensen. Zij zag dit alles en bereidde zich er op voor onder onvergelijkelijk medelijden. Deze smart, welke zij voorzag en verwachtte, met volledige kennis van alle details, bracht een langdurig martelaarschap met zich voor de allerzachtzinnigste Moeder van het Offerlam Gods (Jer. 11:19). Maar omtrent de Besnijdenis, die na de Geboorte van het Kind zou moeten plaats hebben, had de hemelse Vrouwe geen bevel of wenk van de wil van de hemelse Vader ontvangen. Deze onzekerheid wekte de liefderijke zorgzaamheid en het zachte klagen van de tedere en liefhebbende Moeder op. Haar voorzichtig vooruitzien stelde haar in staat te vermoeden, dat, aangezien haar allerheiligste Zoon op aarde gekomen was om de wet te eerbiedigen en te bevestigen door daaraan te beantwoorden, en Hij daarenboven gekomen was om voor de mensen te lijden, door Zijn eigen brandende liefde en door andere overwegingen Hij als het ware gedwongen zou worden de pijnen der besnijdenis te ondergaan. (IV Mar. 139:1/7). 

 

VH. 5

Aan de andere kant wensten haar moederlijke liefde en medelijden vurig haar lieflijk Kind dit lijden te besparen. Daarenboven wist zij, dat de besnijdenis een ritus was, ingesteld om de pas geboren kinderen te reinigen van de erfzonde, terwijl het Goddelijk Kind geheel vrij was van deze erfschuld, welke Hij niet in Adam verworven had. Zij aarzelde tussen haar liefde voor haar Goddelijk Kind en de gehoorzaamheid aan de eeuwige Vader, en in deze strijd verrichtte de allervoorzichtigste Maagd vele heldhaftige daden van deugd, tot onuitsprekelijk welbehagen van Zijne Majesteit. Ofschoon zij op gemakkelijke wijze uit de onzekerheid had kunnen geraken door rechtstreeks aan de Heer te vragen, wat Haar te doen stond, liet zij dit toch na, omdat zij even deemoedig als voorzichtig was. Ook wilde zij dit niet aan haar engelen vragen, want met bewonderenswaardige wijsheid wachtte zij de geschikte tijd en gelegenheid, door de Goddelijke Voorzienigheid voor alle dingen bepaald, af, en matigde zij zich geen nieuwsgierigheid aan door te trachten Zijn decreten te onderzoeken en ze te weten te komen door het inschakelen van bovennatuurlijke bronnen, allerminst om zichzelf enigerlei lijden te besparen. Indien zich de één of andere of twijfelachtige zaak voordeed, waarbij het gevaar bestond God te beledigen, of de één of andere dringende kwestie voor het welzijn der stervelingen op het spel stond, waartoe de kennis van de Goddelijke wil noodzakelijk zou zijn, vroeg zij eerst verlof haar smeekbede om meer licht aan het Goddelijk welbehagen te onderwerpen. (IV Mar. 140:1/6).

 

VH. 6

Dit is niet in strijd met wat ik in het tiende hoofdstuk van het tweede boek gezegd heb, namelijk, dat de allerheiligste Maria niets ondernam zonder verlof en goede raad aan God gevraagd te hebben; want bovenstaande raadpleging omtrent het Goddelijk welbehagen was niet gekoppeld aan het verlangen naar bijzondere openbaring. Hierin was zij, zoals ik reeds zei, uitermate diskreet en beschroomd; zij vroeg zelden om zulke bijzondere tussenkomst. Zij had de gewoonte de normale en bovennatuurlijke hulp van de Heilige Geest, Die haar vervulde en leidde bij al haar daden, in te roepen, zonder te haken naar nieuwe openbaringen. Haar vermogens werden geleid door dit innerlijk licht, waardoor zij waarnam, dat in de alledaagse zaken een groter volmaaktheid en heiligheid voor haar open lag. Ofschoon het waar was, dat de Koningin des hemels bijzondere claims en rechten kon doen gelden op inlichtingen omtrent de wil van God, wilde zij zich toch niet beroepen op deze bovennatuurlijke orde en werkwijze, behalve in die gevallen, waarin dit uiterst noodzakelijk was, omdat zij het voorbeeld was van alle heiligheid en bescheidenheid. En voor de rest hield zij zich aan de letterlijke vervulling van de woorden van David: "Zoals de ogen der dienstmaagd gericht zijn op de handen harer meesteres, zo zijn onze ogen gericht op de Heer onze God, totdat Hij Zich over ons zal erbarmen." (Ps. 122:2). Maar dit natuurlijke en gewone licht was groter in de Meesteres der wereld dan dat van alle stervelingen tezamen genomen; en daardoor voorgelicht zocht zij het fiat van de Goddelijke wil. (IV Mar. 141:1/7). 

 

VH. 7

Het mysterie der Besnijdenis vereiste een bijzondere beschikking, het vroeg een aparte verlichting van de Heer en daarop wachtte de voorzichtige Moeder. Intussen richtte zij zich tot de wet, welke de besnijdenis voorschreef, en zei: "O wet, voor allen gemaakt, gij zijt rechtvaardig en heilig; maar gij verwondt mijn hart met uw hardheid, indien gij Hem verwondt, Die uw leven en uw Schepper is! Dat gij hen, die van schuld gezuiverd moeten worden, verwondt, is rechtvaardig; maar dat gij met uw gestrengheid de Onschuldige, Die zonder zonden is (Heb. 7:26), zou bezoeken, schijnt mij buitensporige onbuigzaamheid toe, behoudens indien Zijn eigen liefde u daar het recht toe geeft. O moge het mijn Geliefde behagen Zichzelf deze bestraffing te besparen! Maar hoe zou Hij kunnen weigeren ze te ondergaan, omdat Hij juist gekomen is om smarten te zoeken, het Kruis te omarmen en de wet te volvoeren en te volbrengen? (Mat. 5:27). O wreed mes! Ik zou willen, dat gij uw aanvallen op mijn leven zou willen richten en niet op de Heer, Die het mij gegeven heeft! O mijn Zoon, Liefde en Licht van mijn ziel, is het mogelijk, dat Uw bloed reeds zo spoedig zal vloeien, dat bloed, dat waardevoller is dan hemel en aarde tezamen? Mijn liefhebbend medelijden zet mij aan U aan de gewone wet te onttrekken; Gij zijt daarvan vrijgesteld als zijn Schepper. Maar het verlangen om eraan te voldoen zet mij aan ermee akkoord te gaan en U ten prooi te laten vallen aan zijn gestrengheid, tenzij Gij, mijn zoet Leven, het decreet zou willen veranderen en mij in Uw plaats laat straffen. De menselijke natuur, die Gij hebt van Adam, mijn Heer, heb ik U gegeven, doch zonder zijn zonde en schuld; omdat Gij in Uw Almacht haar bewaard hebt, onder alle anderen, voor de erfzonde. Aangezien Gij de Zoon zijt van de eeuwige Vader en het beeld van Zijn Wezen (Heb. 1:3) en aangezien geslacht eeuwig is, zijt Gij oneindig ver verwijderd van de zonde. Waarom dan, mijn Heer, zou Gij Uzelf onderwerpen aan het geneesmiddel van de zonde, vastgesteld door de wet? Maar ik ben mij bewust, mijn Zoon, dat Gij de Leraar en de Verlosser der mensen zijt en dat Gij Uw voorschriften moet onderstrepen door Uw voorbeeld: Gij zult in deze niets willen toegeven. O eeuwige Vader, laat het mes nu zijn scherpte en het vlees zijn gevoeligheid verliezen! Laat de pijn liever op mij neerkomen, onbetekenend wormpje, dat ik ben; laat Uw Eniggeborene de wet vervullen, maar laat ik alleen de bestraffing voelen. O menselijke en wrede zonde, die Hem reeds nu de gal aanbiedt, aan Hem die uwer niet schuldig is! O zonen van Adam, verafschuw en vrees de zonde, want zij vraagt als geneesmiddel bloedige bestraffing van de Heer en God Zelf." (IV Mar. 142:1/17).

 

VH. 8

Deze droefenis mengde zich voor de arme Moeder met de vreugde de Eniggeborene van de Vader, uit haar geboren, in haar armen te zien; en zo bracht zij de dagen door welke nog restten voor de Besnijdenis, getrouw bijgestaan door haar allerkuiste echtgenoot Jozef. Ook tot hem sprak zij over de Besnijdenis, maar slechts met weinig woorden en onder beider tranen van medelijden. Voordat de acht dagen na de Geboorte voleind waren, knielde de allervoorzichtigste Koningin in de aanwezigheid van de Heer en sprak zij Hem als volgt toe: "Hoogste Koning, Vader van Mijn Heer (Efe. 5:2), zie hier Uw slavin met het ware Slachtoffer en de ware Offerande in haar armen. Mijn zuchten, als ook de oorzaak daarvan, zijn niet onbekend aan Uw wijsheid (Ps. 37:10). Mijn Heer, ik weet dat alles wat in overeenstemming is met de wet, Uw welbehagen heeft en wat er met Uw Zoon moet gedaan worden. Indien ik, door veel strengere straffen te ondergaan, mijn Zoon en God sparen kan, dan is mijn hart daartoe bereid. Maar ook ben ik bereid Hem te onderwerpen aan de besnijdenis, als dat Uw wil zou zijn." (IV Mar. 143:1/7). 

 

VH. 9

De Allerhoogste antwoordde haar en sprak: "Mijn Dochter en Duive, laat uw hart niet bedroefd zijn, omdat uw Zoon Zich zal moeten onderwerpen aan het mes en de pijnen der besnijdenis zal moeten ondergaan. Ik heb Hem in de wereld gezonden als een voorbeeld, dat Hij de wet van Mozes te beëindigen door haar geheel te vervullen (Mat. 5:17). Ofschoon het waar is, dat de woontent Zijner menselijkheid, die gij Hem gegeven hebt, geweld aan gedaan zal worden, moet gij bedenken: dat Hij Mijn natuurlijke Zoon is door een eeuwige voortplanting (Ps. 2:7), het beeld van Mijn Wezen (Heb. 1:3) gelijk aan Mij in wezen, majesteit en glorie, en dat Hij door Zich te onderwerpen aan de sacramentele wet, welke van zonde bevrijdt (Joh. 10:30), zonder aan de mensen te laten weten, dat Hij daar vrij van is, tevens lijdt in Zijn eer (II Cor. 2:21). U weet van te voren, mijn Dochter, dat gij Uw Eniggeborene en de Mijne, voor deze en meerdere andere, grotere smarten moet afstaan. Berust dan in het vergieten van Zijn bloed, en schenk Mij bereidwillig de eerste vruchten van de eeuwige redding der mensen." (IV Mar. 144:1/5). 

 

VI. 0

De hemelse Vrouwe paste Zich als Medewerkster aan onze redding met zoveel volheid van heiligheid aan dit decreet van de eeuwige Vader aan, dat dit ons menselijk begrip ver te boven gaat. Onder volledige en allerminzaamste gehoorzaamheid bood zij haar Eniggeborene aan de Vader aan met de volgende woorden: "Opperste Heer en God, ik offer U dit Slachtoffer, deze Hostie als aanvaardbare offerande met geheel mijn hart, ofschoon ik vervuld ben van medelijden en smarten over de wijze, waarop de mensen Uw ontzagwekkende Goedheid beledigd hebben, dat slechts een God U daarvoor genoegdoening kan schenken. Ik zal U eeuwig prijzen voor Uw liefdevol neerzien op Uw schepselen, waardoor U als het ware gedwongen wordt Uw Zoon niet te sparen om de redding der mensen niet in de waagschaal te stellen (Efe. 5:2). Ik ben door Uw neerbuigende goedheid Zijn Moeder geworden, en het is mijn plicht om mijzelf voor alle andere stervelingen aan Uw welbehagen te onderwerpen. Daarom bied ik U dit allergedweeste Lam, Dat door Zijn onschuld de zonden der wereld weg zal nemen, aan (Joh. 1:29). Maar indien het mogelijk is de pijnen, veroorzaakt door dat mes, te verzachten ten kosten van Lijden, dat ik kan overnemen, dan neem ik aan dat Uw arm machtig genoeg is om deze verwisseling toe te passen." (IV Mar. 145:1/6). 

 

VI. 1

De allerheiligste Maria beëindigde haar gebed en vroeg aan de heilige Jozef de nodige stappen voor de Besnijdenis van het Goddelijk Kind te ondernemen. Haar uitzonderlijke voorzichtigheid deed haar zwijgen over alles wat haar in haar gebed gezegd was. Zij sprak tot hem als wilde zij zijn raad vragen en zijn mening vernemen over de Besnijdenis. Zij zei hem, dat de tijd welke door de wel voor de Besnijdenis van het Kind was vastgesteld aangebroken was, en aangezien zij geen orders voor het tegendeel ontvangen hadden, scheen het noodzakelijk aan de wet te voldoen. Zijzelf, zo sprak zij, waren meer dan alle andere schepselen verplicht de Allerhoogste te verheugen door Zijn voorschriften nauwkeurig op te volgen en grote ijver te betonen in liefde en zorg voor Zijn allerheiligste Zoon, en te trachten in alles Zijn welbehagen te zoeken als antwoord op Zijn onvergelijkelijke gunsten. Op deze woorden antwoordde de heilige Jozef zeer nederig en onderdanig en zei dat, aangezien geen bevel tot het tegendeel ontvangen was omtrent het Kind, hij zich in alle dingen aan de Goddelijke wil wenste te onderwerpen, zoals deze was uitgedrukt in de gewone wet: Hij voegde hieraan toe, dat het mensgeworden Woord als God niet ondergeschikt was aan de wet, maar aangezien Hij nu bekleed was met onze menselijkheid Hij zonder twijfel, als volmaakte Leraar en Heiland Zich daaraan wenste te onderwerpen. Daarna vroeg hij aan zijn hemelse Echtgenoot op welke wijze de Besnijdenis plaats zou hebben. (IV Mar. 146:1/7). 

 

VI. 2

De allerheiligste Maria antwoordde, dat de Besnijdenis in wezen op dezelfde manier zou uitgevoerd worden als dit bij andere kinderen het geval was: maar dat het niet noodzakelijk was Hem over te geven of over te dragen aan enig ander persoon, maar dat zijzelf Hem in haar armen zou houden. En omdat Zijn zeer grote en fijne tengerheid voor Hem deze ceremonie pijnlijker zou maken dan voor andere kinderen, zou het wenselijk zijn de verzachtende medicijn, welke normaal bij besnijdenissen gebruikt werd, bij de hand te hebben. Daarenboven verzocht zij de heilige Jozef een kristallen of glazen flacon te kopen om daarin de heilige relikwie van de Besnijdenis van het Goddelijk Kind te bewaren. Tevens maakte de omzichtige Moeder enige linnen doeken gereed, waarin het heilige Bloed, dat nu voor de eerste maal tot onze Verlosser vergoten zou worden, kon opgevangen worden, zodat geen druppel daarvan verloren zou gaan of op de grond terecht zou komen. Na deze voorbereiding verzocht de hemelse Vrouwe aan de heilige Jozef de priester in te lichten en hem te vragen naar de grot te komen, waar, zonder het Kind naar enige andere plaats te brengen hij als een waardige bedienaar van dit verborgen, grote sacrament, met zijn priesterlijke handen de ritus van de Besnijdenis zou kunnen volbrengen. (IV Mar. 147:1/5).

 

VI. 3

Daarna overlegden de allerheiligste Maria en Jozef over de naam welke aan het Goddelijk Kind bij de Besnijdenis gegeven zou worden en de heilige echtgenoot zei: "Mijn Brouwe, toen de heilige engel van de Allerhoogste mij inlichtte over dit grote sacrament, deelde hij mij tevens mee, dat uw allerheiligste Zoon Jezus genoemd moet worden." (IV Mar. 148:1). 

De Moedermaagd antwoordde: "Deze zelfde naam werd mij geopenbaard, toe Hij vlees aannam in mijn schoot. En nu wij deze naam van de Allerhoogste door de mond van de heilige engelen, zijn bedienaren, gehoord hebben, is het passend, dat wij met nederige eerbied, in overeenstemming met de verborgen en ondoorgrondelijke besluiten van Zijn oneindige wijsheid handelen, door deze naam aan mijn Zoon en Heer te geven, en dat wij hem Jezus noemen. Deze naam zullen wij dus aan de priester voorleggen, ter inschrijving in het register der besneden kinderen." (IV Mar. 148:2/4). 

 

VI. 4

Terwijl de grote Meesteresse des hemels en de heilige Jozef met elkaar overlegden, daalden ontelbare engelen, in menselijke gedaanten van uit de hoge, gekleed in glanzende witte gewaden, waarop rode borduursels van uitzonderlijke schoonheid te zien waren. Zij hadden palmen in hun handen en kronen op hun hoofden, en schitterden in grotere pracht dan vele zonnen. Vergeleken met de schoonheid van deze heilige prinsen scheen alle lieflijkheid dezer wereld afstotend. Maar uitblinkend in pracht waren de deviezen of schilden op hunne borsten, op elk waarvan de zoete naam Jezus gegraveerd of in reliëf aanwezig was. De glans van elk dezer schilden overtrof de glans van alle engelen tezamen, en de vele schoonheidsfacetten van deze grote menigte waren zo verfijnd en uitgelezen, dat noch menselijke tong noch menselijke voorstellingsvermogen ze ooit zouden kunnen beschrijven of omvatten. De heilige engelen splitsten zich in twee koren in de grot. Zij lieten hun blikken rusten op de Koning en Heer, in de armen van Zijn maagdelijke Moeder. De twee hemelse eskadrons werden aangevoerd door de twee prinsen de heilige Michaël en de heilige Gabriël, die met groter pracht dan de rest bekleed waren, en als bijzondere onderscheiding in hun handen schilden droegen, waarop de heilige naam van Jezus in onvergelijkelijke schone en stralende letters voorkwam. (IV Mar. 149:1/8). 

 

VI. 5

De twee prinsen stelden zich, los van de rest, voor hun Koningin op en spraken: "Vrouwe, dit is de naam van uw Zoon (Mat. 1:21), Die in de gedachten van God vanaf alle eeuwigheid geschreven stond en door de gezegende Drie-eenheid gegeven werd aan de Eniggeboren Zoon en onze Heer als een teken van redding voor het gehele menselijke geslacht, Hem daardoor bevestigend op de troon van David. Hij zal daarop regeren, Zijn vijanden kastijden en over hen triomferen, hen gebruiken als Zijn voetschabel en oordeel over hen vellen; Hij zal zijn vrienden opheffen tot de glorie van Zijn rechterhand. Maar dit alles zal geschieden ten koste van lijden en bloed; en zelfs reeds nu zal Hij dit storten bij de ontvangst van deze naam, want dit is de naam van de Redder en Verlosser; het zal tevens het begin zijn van Zijn lijden in gehoorzaamheid aan de wil van Zijn hemelse Vader. Wij allen zijn als dienende geesten van de Allerhoogste gekomen, daartoe aangewezen en gezonden door de heilige Drie-eenheid tot het dienen van de Eniggeborene van de Vader en de uwe, in alle geheimenissen en sacramenten van de wet der genade. Wij zullen Hem vergezellen en Hem bedienen, totdat Hij triomferend zal opstijgen naar het hemelse Jeruzalem en de poorten der hemelen zal openen; en daarna zullen wij een bijzondere, bijkomstige glorie genieten boven die van de andere gezegenden, aan wie deze opdracht niet gegeven is." (IV Mar. 150:1/5). 

Van dit alles was de allergelukkigste Jozef, tezamen met de Koningin des hemels, getuige, maar het begrip dezer gebeurtenissen was bij hem niet zo diep als bij haar, want de Moeder der wijsheid begreep de hoogste mysteries der Verlossing volledig. Ofschoon de heilige Jozef veel meer mysteries begreep dan andere stervelingen, kon hij daar toch niet op dezelfde wijze in doordringen als zijn hemelse Echtgenote. Beiden waren echter vervuld van hemelse vreugde en bewondering en zij prezen de Heer in nieuwe lofgezangen. Alles wat zij ondervonden in deze verschillende en wonderbaarlijke voorvallen, gaat de menselijke taal te boven en mijn eigen krachten zijn daartoe zeker niet in staat, want ik kan geen passende termen vinden om dat, wat ik zie, mede te delen. (IV Mar. 150:6/9). 

 

Onderrichting mij door Maria, onze Allerheiligste Vrouwe, gegeven.

 

VI. 6

Mijn dochter, ik zal de verlichte onderrichting, welke gij ontvangen hebt, in u vernieuwen, opdat gij in staat zult zijn uw Bruidegom met de allerhoogste eerbied te behandelen; want deemoed en eerbiedige vreze moeten in de ziel in dezelfde mate toenemen, waarin bijzondere en uitzonderlijke gunsten ontvangen worden. Indien de zielen deze waarheid niet indachtig zijn, dan maken zij zichzelf onwaardig en kunnen geen grote zegeningen ontvangen, of, indien zij ze ontvangen, laten zij een gevaarlijke ongemanierdheid en lauwheid het hoofd opsteken, welke de Heer zeer beledigt. De minzame liefde, waarmee de Heer hen dikwijls tegemoet treedt, wekt in hen een soort aanmatiging en oneerbiedige vrijpostigheid, welke veroorzaakt, dat zij Zijn oneindige Majesteit op oneerbiedige wijze behandelen en de ijdele wens koesteren die verborgen wegen Gods te onderzoeken en na te speuren, welke ver boven hun vermogen en begrip gaan. Zij vallen ten prooi aan deze aanmatiging, omdat zij de gemeenzame omgang met God, door het onvolmaakte inzicht van een sterveling, op dezelfde wijze beoordelen en wensen in te richten als zij zouden doen met een vriendelijk gesprek met het één of ander schepsel. (IV Mar. 151:1/4). 

 

VI. 7

Maar de ziel komt bedrogen uit als zij de eerbied en het respect, verschuldigd aan de onmetelijke Majesteit Gods, afmeet aan de gemeenzaamheid en gelijkheid, welke veroorzaakt wordt door de menselijke liefde van de stervelingen onder elkaar. De redelijke wezens zijn van nature gelijk aan elkaar, ook al verschillen de omstandigheden van de verschillende mensen; en de gemeenzaamheid der menselijke liefde en vriendschap maakt het soms gemakkelijk over deze verschillen heen te zien, in het bijzonder door toe te geven aan menselijke gevoelens. Maar de liefde tot God moet steeds indachtig zijn aan de onmetelijke pracht van het oneindige Wezen, aangezien haar voorwerp zowel de oneindige goedheid als de oneindige Majesteit Gods betreft; want juist omdat de goedheid en de majesteit in God onafscheidelijk verbonden zijn, moet ook de eerbied in het schepsel nooit gescheiden zijn van de liefde tot God. Het licht van het Goddelijk geloof moet ons steeds voorlichten; aan hem, die liefheeft, moet het de grootte van het geliefde Voorwerp openbaren, waardoor de eerbiedige vreze wordt wakker gemaakt en in stand gehouden, de overdrijving van blinde genegenheid in bedwang blijft en beteugeld blijft door het zich indenken van de pracht en de verhevenheid van de Geliefde. (IV Mar. 152:1/4). 

 

VI. 8

Indien het schepsel een edele natuur heeft, weet wat heilige en eerbiedige vrees inhoudt en deze ook steeds beoefend heeft, dan verkeert het niet in gevaar de eerbied, verschuldigd aan de Allerhoogste, hoe groot ook de gunsten zijn, welke het ontvangt, te vergeten; want dan geeft het zich niet zorgeloos over aan de geestelijke verrukkingen en zal het zich daardoor de gereserveerde, doch wel degelijk aanwezige werkelijkheid van de opperste Majesteit bewust blijven. Dan zal het schepsel Hem achten en eerbied betuigen in evenredigheid met Zijn Goddelijke liefde en voorlichting. Met zulke zielen gaat de Heer om als de ene vriend met de andere (Ex. 33:11). Laat het daarom voor u, mijn dochter, een vaststaande regel zijn, dat hoe inniger de omarmingen en hoe groter de vreugden zijn, waarmee de Allerhoogste u tegemoet treedt, des te meer onwrikbaar in u het bewustzijn moet leven van Zijn onveranderlijke en oneindige Majesteit. U dient Hem te prijzen, te verheerlijken en lief te hebben in één en dezelfde tijd. In dit wijze bewustzijn zult u de grootte van Zijn gunsten pas naar waarde en met behoud van het gevoel voor verhoudingen kunnen begrijpen. Gij zult dan ook de gevaarlijke aanmatigingen vermijden van hen, die lichtvaardig navraag doen naar de inhoud van de geheimen van de Heer, bij elk onbenullig of zelfs belangrijk voorval, in de veronderstelling, dat Zijn wijze Voorzienigheid aandacht zou kunnen schenken aan de ijdele nieuwsgierigheid, opgewekt door de één of andere hartstocht of ongeregeldheid, of door enige menselijke laakbare genegenheid, alle zaken die wel heel ver afstaan van heilige ijver en liefde. (IV Mar. 153:1/7). 

 

VI. 9

Beschouw aandachtig de voorzichtigheid, waarmee ik mijn plichten deed; want, wat betreft het welgevallig zijn aan de Heer, blijft er immer een grote kloof tussen de pogingen van mij en die van andere schepselen. Ofschoon ik God zelf in mijn armen hield, als Zijn ware Moeder, matigde ik mij nimmer aan Hem om verklaringen te verzoeken door buitengewone openbaringen, noch om bepaalde dingen te weten te komen noch om mijzelf enig lijden te besparen, noch om enige andere, gewone menselijke reden; want dit alles zou menselijke zwakheid, ijdele en zondige ongehoorzaamheid betekend hebben, welke in mij niet gevonden kon worden. Telkens wanneer de noodzaak mij daartoe dwong voor de eer van Zijne Majesteit, of de één of andere omstandigheid dit onafwendbaar maakte, vroeg ik verlof om Hem mijn wensen kenbaar te maken. Ofschoon Hij voor mij steeds genadig was, altijd klaar stond om mij te antwoorden en mij aanzette om Hem mijn wensen voor te leggen, verdeemoedigde ik mijzelf immer in het stof en vroeg Hem slechts mij te zeggen wat in Zijn ogen het meest aanvaardbare en het voor Hem meest prettig zijn zou. (IV Mar. 154:1/4). 

 

VJ. 0

Grif deze leerstelling in uw hart, mijn dochter, en wacht u voor de ongeregelde en nieuwsgierige neiging om te gaan speuren en datgene te weten te komen, dat boven de krachten van het menselijk begrip uitgaat. Want nog daargelaten, dat de Heer geen antwoord geeft op dergelijke vragen, omdat ze Hem zeer mishagen, dient gij te beseffen, dat het de duivel is, die de schepper is van deze fout in hen, die er op uit zijn een geestelijk leven te gaan leiden. En hij is niet slechts de schepper van deze laakbare vragen, waartoe hij de ziel op geslepen wijze aanzet, hij is ook degene, die haar nieuwsgierigheid bevredigt door er zelf antwoord op te geven in de aangenomen gedaante van een engel des lichts en zodoende de onvolmaakten en onvoorzichtigen bedreigt (II Cor. 12:14). Indien deze nieuwsgierigheid uit eigen neiging voortkomt, dan dient men precies even voorzichtig te zijn en daar niet op in te gaan. Want eigen oordeel en eigen verstand zijn geen veilige gidsen voor wat betreft zulke hoge zaken als gemeenzame omgang met de Heer, omdat verkeerde neigingen en hartstochten daarbij een rol spelen. Onze verdorven en besmette natuur is door de zonde verstoord en is onderworpen aan grote verwarring en overdrijving, waardoor zij niet geschikt is om leiding te geven en de richting aan te geven in de hoge dingen van de Heer. Het is ook fout als de ziel, om zichzelf vrij te waren voor het lijden en de zware arbeid, terug zou willen vallen op Goddelijke openbaringen; want de bruiden van Christus, die Zijn ware dienaressen zijn, moeten Zijn gunsten niet najagen met het doel het kruis te vermijden, maar zij dienen dit juist te zoeken en het met de Heer te dragen (Mat. 16:24), onder het geduldig verduren van het soort lijden dat Zijn Goddelijke Voorzienigheid verkiest te zenden. Deze wijze van doen dient gij onder deemoedige vreze vol te houden en zelfs kunt gij daarbij tot uitersten gaan, om des te beter de tegenovergestelde fout te vermijden. Van nu af aan wens ik, dat gij al uw drijfveren en uw ondernemingen vervolmaakt door de Goddelijke liefde (Fil. 1:9), dit moet het grote doel zijn van geheel uw streven. Daarin behoeft gij noch maat noch graad te betrachten; ik wens integendeel, dat gij een overmaat aan liefde schept, vergezeld van zo veel heilige vrees, dat dit u ervan zal weerhouden om de wet van de Allerhoogste te overtreden en gij al uw innerlijke en uiterlijke daden in rechtschapenheid zult kunnen volbrengen. Wees daarin voorzichtig en voortvarend, zelfs als u dat grote inspanning en veel leed kost; want ik heb datzelfde verduurd bij de Besnijdenis van mijn allerheiligste Zoon en dat was om geen andere reden dan dat dit duidelijk in Zijn heilige wet stond en het mij te kennen was gegeven als de wil van de Heer, Die wij in alle dingen te gehoorzamen hebben. (IV Mar. 155:1/11).  

 

Hoofdstuk XIV

 

Het Goddelijk Kind wordt besneden en ontvangt de naam Jezus.

 

VJ. 1

De stad Bethlehem had, evenals andere steden van Israël, haar synagoge, waar het volk tezamen kwam om te bidden (daarom noemde men haar ook wel het huis des gebeds) en om de wet van Mozes aan te horen. Deze werd door een priester met luider stem van de preekstoel voorgelezen en uitgelegd, opdat het volk alle voorschriften zou kunnen begrijpen. Maar in deze plaatselijke synagogen werden geen offers opgedragen; dit was voorbehouden aan de tempel van Jeruzalem, behalve wanneer de Heer dit op andere wijze beval. Dit werd niet aan de keus van het volk overgelaten om op deze wijze het gevaar der afgodendienst tegen te gaan, zoals wordt gezegd in Deuteronomium (Deut. 12:6). Maar de priester, die de leraar of bedienaar van de wet was in zulke synagogen, was in de regel ook belast met het verrichten der besnijdenis; niet dat dit een bindende wet was, want niet alleen de priesters konden de besnijdenis toedienen; maar omdat de Godvrezende moeders ervan overtuigd waren, dat de kinderen minder gevaar liepen, indien zij besneden werden door de hand eens priesters. Onze grote Koningin was niet bevreesd voor enig gevaar, maar wilde, wegens de waardigheid van het Kind, dat een priester deze ritus zou verzorgen. Daarom zond zij haar allergelukkigste echtgenoot naar Bethlehem om de priester dezer stad te gaan halen. (IV Mar. 156:1/7).

 

VJ. 2

De priester kwam naar de Geboortegrot, waar het mensgeworden Woord hem in de armen Zijner Moeder opwachtte. Met de priester kwamen twee helpers mee, die gewend waren hem bij het verrichten der ritus bij te staan. Het primitieve der verblijfplaats verwonderde de priester en bracht hem na de eerste aanblik daarvan enigszins in verwarring. Maar de allervoorzichtigste Koningin sprak hem toe op zulke deemoedige en lieflijke wijze, dat zijn verlegenheid spoedig omsloeg in toewijding en bewondering voor de houding en edele majesteit van de Moeder; en zonder zich bewust te zijn van de oorzaak werd hij tot eerbied en achting voor deze uitzonderlijke persoonlijkheid bewogen. Toen de priester op Maria en het Kind in haar armen neerblikte, werd hij vervuld van grote Godsvrucht en tederheid. Hij verbaasde zich over de tegenstelling tussen deze aanblik en de grote armoede van deze zo verachte en door allen verlaten ruimte. En toen hij het Goddelijke vlees van het Kind aanraakte, werd hij door een onzichtbare invloed, welke hem verheerlijkte en vervolmaakte, geheel vernieuwd; dit gaf hem een nieuw genaden-leven en verhief hem tot een heilige staat tot vreugde van de allerhoogste Heer. (IV Mar. 157:1/7). 

 

VJ. 3

Om toch maar zoveel uiterlijke eerbied voor de heilige ritus der besnijdenis te tonen als mogelijk was in die omgeving, ontstak de heilige Jozef twee waskaarsen. De priester verzocht de Moedermaagd het Kind aan de armen van de twee helpers toe te vertrouwen en zich terug te trekken, teneinde niet gedwongen te worden om getuige te zijn van het offer. Dit bevel wekte enige aarzeling in de grote Vrouwe; want haar nederigheid en liefde voor de gehoorzaamheid deed haar overhellen de priesters te gehoorzamen, terwijl zij aan de andere kant daarvan werd afgehouden door haar liefde en eerbied voor haar Eniggeborene. Om geen dezer deugden tekort te doen, verzocht zij zeer deemoedig, dat de priester haar zou toestaan erbij te blijven. Zij zei, dat zij ernaar verlangde om aanwezig te zijn bij de uitoefening dezer ritus, waarvoor zij een grote achting had en dat zij de moed zou kunnen opbrengen haar Zoon in haar armen te houden, omdat zij Hem niet alleen wenste te laten bij deze gelegenheid. Zij verzocht slechts, dat de besnijdenis zo lankmoedig mogelijk zou geschieden wegens de fijngevoeligheid van het Kind. De priester beloofde aan haar verzoek te voldoen en stond toe, dat zij het Kind in haar armen mocht houden tijdens de vervulling van het mysterie. Zo werd zij het heilige altaar, waarop de waarheden, symbolisch voorgesteld in de oude offerranden, tot werkelijkheid werden (Heb. 9:6); en zijzelf bood dit nieuwe morgenoffer aan de eeuwige Vader op haar armen aan, opdat het geheel aanvaardbaar zou zijn tot in alle bijzonderheden. (IV Mar. 158:1/8). 

 

VJ. 4

De Moeder van God maakte de doeken, waarin haar allerheiligste Zoon gewikkeld was, los en ontdeed zich van een linnen doek, welke zij van te voren aan haar borst verwarmd had om haar Zoon tegen de felle kou, die er die dag heerste, te beschermen. De priester deed zijn plicht en besneed het Kind, de waarachtige God en mens. Op hetzelfde moment bood de Zoon van God met onmetelijke liefde drie offers van zulk een grote waarde aan de eeuwige Vader aan, dat elk daarvan reeds voldoende zouden zijn geweest voor de Verlossing van duizend werelden. Het eerste was, dat Hij, ofschoon Hij onschuldig was en de Zoon van de ware God, de staat van een zondaar aannam (Fil. 2:7) door Zichzelf aan een ritus te onderwerpen, ingesteld als geneesmiddel voor de erfzonde, en aan een wet die Hem niet bond (II Cor. 5:21) (IV Mar. 159:1/4). 

Het tweede was Zijn bereidheid de pijnen der besnijdenis te ondergaan, welke Hij ondervond als een ware en volmaakte man. Het derde was de allervurigste liefde, waarmee Hij begon Zijn bloed voor het menselijk geslacht te storten, waarbij Hij de eeuwige Vader dankte voor het aan Hem verstrekken van een menselijke natuur, in staat tot lijden voor Zijn verheffing en glorie. (IV Mar. 159:5/6). 

 

VJ. 5

De Vader aanvaardde de vrome offerande van Jezus onze Heiland, en, in onze woorden, begon Hij te verklaren, dat Hij voldaan was en genoegdoening ontvangen had voor de schuld welke het mensdom op zich geladen had. Het mensgeworden Woord offerde deze eerste vruchten van Zijn bloed als borg, dat Hij al Zijn bloed wilde geven om tot de voltooiing van de Verlossing te geraken en de gehele schuld van de zonen van Adam uit te wissen. Al deze innerlijke daden en bewegingen van de Eniggeborene werden gadegeslagen door Zijn allerheiligste Moeder en met haar hemelse wijsheid drong zij door in het mysterie van dit sacrament, daarbij handelend als Zijn Moeder en onder volledige samenwerking met haar Zoon en Heer in alles wat Hij deed en leed. Getrouw aan Zijn menselijke natuur stortte het Goddelijke Kind, juist zoals andere kinderen, tranen. Ofschoon de pijnen door de verwonding zeer hevig waren, zowel wegens de fijngevoeligheid van het lichaam als vanwege de ongelijkheid van het mes, dat uit vuursteen vervaardigd was, werden toch Zijn tranen niet zozeer veroorzaakt door de ondervonden pijnen doch eerder door de bovennatuurlijke smart, veroorzaakt door Zijn kennis van de hardvochtigheid der stervelingen. Want deze was zeker zo grof en onbuigzaam als de vuursteen; zij weerstond Zijn minzaamste liefde en het Goddelijk vuur, dat Hij was komen aanwakkeren in de wereld en in het hart van de gelovigen (Luc. 12:49). Ook de tedere en liefhebbende Moeder weende, als het argeloze schaapje dat mee blaat met het onschuldige lam. Met wederzijdse liefde en medelijden hechtte het Kind zich vast aan Zijn Moeder, terwijl zij Hem liefdevol streelde, aan haar maagdelijke borst klemde, en de heilige relikwieën met de vallende bloeddruppels in de linnen doek opving. Deze gaf zij aan de heilige Jozef, opdat zij beter het Kind kon verzorgen en Hem wederom in de doeken kon wikkelen. De priester verwonderde zich enigszins over de tranen der Moeder; maar aangezien hij het mysterie niet begreep, schreef hij de diepe en liefhebbende smart in haar, die Hem het leven gegeven had, toe aan de schoonheid van het Kind. (IV Mar. 160:1/10). 

 

VJ. 6

In haar gehele optreden was de Koningin des hemels zo voorzichtig, behoedzaam en grootmoedig, dat zij bewondering in de koren der engelen opwekte en de Schepper in hoogste verrukking bracht. Zij straalde de pracht en glans der Goddelijke wijsheid, welke haar vervulde, uit, en vervulde elk harer handelingen zo volmaakt, alsof zij geen andere te verrichten had. Zij was: onverzettelijk in haar verlangen het Kind in haar armen te houden gedurende de Besnijdenis, allervoorzichtigst bij het bewaren der relikwieën, zeer medelijdend in haar droefenis en tranen, in haarzelf Zijn pijnen voelend, allerliefst in haar strelingen, zeer voortvarend in het zorgen voor Zijn welzijn, innig bereid om Hem in Zijn werken na te volgen, steeds indachtig Hem met de hoogste eerbied te bejegenen, zonder ooit haar deugd-oefeningen op te schorten of af te breken, en zonder ooit de volmaaktheid van de ene daad afbreuk te laten doen aan de volmaaktheid van een andere. (IV Mar. 161:1/3). 

Wat een schouwspel bood dit Meisje van vijftien jaren! Zij kon door haar voorbeeld zelfs de engelen opnieuw onderrichten en in hen een grote bewondering wekken! Intussen vroeg de priester aan de ouders, welke naam zij aan het Kind in de Besnijdenis wensten te geven. De grote Vrouwe, steeds op de bres voor de eer van haar echtgenoot, vroeg aan de heilige Jozef de naam bekend te maken. De heilige Jozef keerde zich met dezelfde eerbied tot haar om haar duidelijk te maken, dat hij dacht, dat deze zoete naam voor het eerst uit haar mond moest komen. Daarom zeiden zij beiden, door Goddelijke tussenkomst tegelijk sprekend: "Jezus is Zijn naam." De priester antwoordde: "De ouders zijn het er beide over eens, en groot is de naam, die zij hun Kind gegeven hebben;" en daarna schreef hij deze naam in het register van de namen der andere kinderen. Terwijl hij deze naam neerschreef, voelde de priester een grote innerlijke bewogenheid, zodat hij overvloedig begon te schreien; en in verbazing over wat hij voelde en niet is staat zijn gevoelens te verklaren zei hij: "Ik ben er van overtuigd, dat dit Kind een grote Profeet van de Heer zal worden. Voed Hem zeer zorgvuldig op en laat mij weten, hoe ik u, in wat dan ook, zou kunnen helpen." (IV Mar. 161:4/12).

De allerheiligste Marie en Jozef antwoordden de priester in nederige dankbaarheid en zonden hem heen, na hem een geschenk gegeven te hebben, bestaande uit enige kandelabers en andere artikelen. (IV Mar. 161:13). 

 

VJ. 7

Toen zij wederom alleen waren met het Kind, vierden de allerheiligste Maria en de heilige Jozef opnieuw het mysterie der Besnijdenis. Zij sponnen de betekenis van de heilige naam Jezus uit onder het zingen van gezangen en het storten van vreugdetranen. De volledige kennis van deze gezangen, ook van andere mysteries door mij aangeroerd, zal bijdragen tot vermeerderde en bijkomstige glorie van de heiligen in de hemel. De allervoorzichtigste Moeder behandelde de wond door het mes gemaakt met medicijnen, welke men ook voor andere kinderen bij de besnijdenis gebruikte; en gedurende de tijd, waarin de pijn voortduurde en het sluiten der wond zich voltooide, kon zij niet van Hem scheiden en hield zij Hem dag en nacht in haar armen. De tedere liefde van de hemelse Moeder gaat ver boven alle menselijke begrip, want haar natuurlijke liefde was groter dan ooit enige moeder zou kunnen opbrengen, en haar bovennatuurlijke liefde ging ver uit boven alles wat engelen en heiligen tezamen zouden kunnen ontplooien. Haar eerbied en aanbidding kan niet vergeleken worden met die van enig ander geschapen wezen. Dit was de vreugde van het mensgeworden Woord (Prov. 8:31), welke Hij wenste, welke Hij verlangd had aan te treffen onder de kinderen der mensen, en dit was de genoegdoening, door Zijn liefhebbend hart gewekt uit de alles overtreffende heiligheid van de Moedermaagd, voor de smarten Hem veroorzaakt door hun gedragingen. Ofschoon Hij Zichzelf slechts in haar verlustigde, meer dan in alle stervelingen tezamen, en in haar volledig beantwoording van Zijn liefde vond, trachtte toch de nederige Koningin Zijn lichamelijke pijnen te verzachten met alle middelen, waarover zij beschikte. Daarom smeekte zij de heilige engelen haar bij te staan en tezamen schone harmonieuze liederen te zingen voor hun mensgeworden God, haar lijdend Kind. De bedienaars van de Allerhoogste gehoorzaamden hun Koningin en Vrouwe en zongen met hoorbare stemmen de gezangen, welke Zijzelf gecomponeerd had met haar echtgenoot, tot lof van de nieuwe en zoete naam van Jezus. (IV Mar. 162:1/10). 

 

VJ. 8

Op deze muziek, zo schoon, dat in vergelijking daarmee alle menselijke muziek slechts schrille wanklank lijkt, onthaalde zij haar allerheiligste Zoon, maar schoner nog was de harmonie harer heldhaftige deugden, welke in haar ziel "koren van aaneengesloten legers" vormden, zoals de Heer en Bruidegom ze Zelf in het Hooglied noemt. Hard en hardvochtig zijn de harten der mensen en meer dan traag en lauw in het erkennen en dankbaar aanvaarden van deze eerbiedwaardige sacramenten, door de overgrote liefde van de Schepper en Verlosser voor hun eeuwige redding ingesteld. O hoogste Goed van mijn ziel en mijn leven! Hoe zondevol beantwoorden wij de uitgelezen kunstwerken Uwer eeuwige liefde! O mateloze liefde, zelfs niet geblust door de aanzwellende golven van onze ruwe en trouweloze ondankbaarheid! Waarlijk, het Wezen van Goedheid en Heiligheid kon toch onmogelijk verder gaan in Zijn neerbuigende liefde voor ons en geen grotere liefde betonen dan het aannemen van de staat eens zondaars (Fil. 2:7), waardoor Hij met Zijn onschuld de straffen der zonde, welke Hem nimmer zouden getroffen hebben, betaalde. Indien de mensen dit voorbeeld versmaden en deze weldaad vergeten, hoe kan men dan zeggen, dat zij het gebruik van hun verstand hebben behouden? Hoe kunnen zij zich op hun wijsheid, voorzichtigheid en oordeel beroepen? (IV Mar. 163:1/8). 

Het zou van een grote voorzichtigheid getuigen, ondankbare mens, indien gij uzelf zou geselen en over al te duidelijke lauwheid en wanbegrip weende, omdat gij niet bewogen wordt door deze grote werken Gods, en zelfs de Goddelijke liefde niet in staat blijkt de ijskoude instelling van uw hart te doen smelten. (IV Mar. 163:9). 

 

Onderrichting mij door onze Allerheiligste Koningin Maria gegeven.

 

VJ. 9

Mijn dochter, het is mijn wens dat gij zeer nauwkeurig de grote gunst u geschonken door het u tonen der liefdevolle zorgen en oplettendheid, waarmee ik mijn allerheiligste en liefste Zoon, gedurende de zojuist beschreven mysteries omringde, overweegt. De allerhoogste geeft u dit bijzondere inzicht niet slechts om u te onthalen op de kennis van deze mysteries, maar opdat gij mij zult navolgen in al deze dingen als een getrouwe dienstmaagd en opdat u zich zou kunnen onderscheiden door het tonen van dankbaarheid voor Zijn werken in dezelfde mate als gij onderscheiden zijt in de kennis daarvan. Overweeg dan, liefste, hoe weinig er wordt teruggegeven door de stervelingen voor de liefde van mijn Zoon en Heer, en hoe vergeetachtig zelfs de gelovigen op dit punt zijn. Beschouw het als uw taak, voor zover uw zwakke krachten dit veroorloven, genoegdoening te geven voor deze pijnlijke nalatigheid. Gij dient Hem te beminnen, Hem te danken en Hem met al uw krachten te dienen, voor alle anderen, die dit nalaten. Daartoe dient gij een engel van bereidheid te zijn, vurig en punctueel bij heel uw doen en laten, gij moet van alle aardse dingen afsterven, alle menselijke neigingen uitschakelen en vernietigen, en op de wieken der liefde tot de toppen der liefde, u door de Heer toegemeten, opstijgen. (IV Mar. 164:1/6). 

 

VK. 0

Gij zijt niet onbekend met de zoete probaatheid, welke ligt opgesloten in de herinnering aan de werken door mijn allerheiligste Zoon verricht, maar ofschoon u zo overvloedig gebruik kunt maken van het licht, dat u gegeven is om uw dankbaarheid te tonen, wil ik u in het bijzonder mededelen, dat de heiligen in de hemel, die nu door het Goddelijk licht deze geheimen begrijpen, zich over zichzelf verbazen, omdat ze aan deze geheimen te weinig aandacht geschonken hebben gedurende hun leven; en ik deel u dit mee, opdat gij zoveel te meer het gevaar van deze vergeetachtigheid en onoplettendheid moge vrezen. Indien zij leed of smart zouden kunnen ondervinden, zouden zij diep getroffen zijn door hun nonchalance en lauwheid jegens de werken der Verlossing, als ook door hun nalatigheid in het navolgen van Christus. (IV Mar. 165:1/2).

Alle engelen en heiligen verbazen zich door een inzicht, dat voor de mensen verborgen is, over de hardvochtigheid der mensen tegenover zichzelf en jegens Christus onze Verlosser. De mensen hebben geen medelijden met het lijden van de Heer noch slaan zij acht op het lijden wat zijzelf daardoor kunnen oplopen. Indien de verdoemden, in voortdurende verbittering hun verschrikkelijke nonchalance en onverschilligheid voor de werken van Christus hun Heiland zullen onderkennen, zal hun verwarring en wanhoop een ondragelijke straf zijn, en dat alleen al zal een kastijding inhouden, welke ons begrip te boven gaat; want dan zullen ze de rijkdom der Verlossing zien, welke zij veracht hebben (Ps. 44:11). Luister naar Mij, mijn dochter, en open uw oren voor deze raadgevingen en leerstellingen van het eeuwige leven. Bevrijd uw vermogens van elke voorstelling en elke neiging tot de menselijke schepselen en richt alle liefde van uw ziel op de mysteries en zegeningen der Verlossing. Houd u daar geheel mee bezig, overdenk en overweeg ze, betoon uw dank alsof gij het enig levend wezen zijt, en ze uitsluitend voor u gewrocht werden, en apart voor ieder menselijk wezen in het bijzonder (Gal. 2:20). Dan zult gij het leven vinden en de weg naar het leven. Indien gij deze volgt, kunt gij niet dwalen, gij zult daarin het licht voor uw ogen en de waarachtige vrede vinden. (IV Mar. 165:3/10). 

 

 

Hoofdstuk XV

 

De Allerheiligste Maria blijft in de Geboortegrot tot de komst van de Drie Koningen.

 

VK. 1

Door de ingestorte kennis van de Heilige Schrift en haar bovennatuurlijke verlichting wist onze grote Koning, dat de Drie Wijze Koningen uit het Oosten haar allerheiligste Zoon als hun ware God zouden kunnen aanbidden. Zij wist dit daarenboven, omdat er engelen naar hen waren uitgezonden om hen de geboorte van het mensgeworden Woord te melden, zoals reeds is aangestipt in het tweede hoofdstuk, en zij niet onkundig was van deze boodschap. De heilige Jozef kende deze mysteries niet van te voren, omdat ze hem niet geopenbaard waren en zijn allervoorzichtigste Echtgenote had hem daar niets over verteld. In alle dingen was Zij zeer verstandig en gereserveerd en wachtte zij de opportune beschikkingen van de Goddelijke Voorzienigheid af (Wis. 8:1). Na de Besnijdenis stelde de heilige echtgenoot de Meesteresse des hemels voor hun armelijk en afgelegen verblijf te verlaten wegens de onvoldoende bescherming, welke dit het Goddelijk Kind en haar bood, want het zou nu wel mogelijk zijn een nachtverblijf in Bethlehem te vinden, waar zij zouden kunnen vertoeven tot na de opdracht van het Kind in de tempel van Jeruzalem. Dit voorstel sproot voort uit de zorgzaamheid van de getrouwe echtgenoot en uit de vrees, dat het Kind en Zijn Moeder zelfs het weinige gemak, dat hun armoede hen toestond, zouden ontberen, maar hij liet de beslissing geheel over aan Zijn hemelse Echtgenote. (IV Mar. 166:1/6). 

 

VK. 2

Zonder het geheim te onthullen antwoordde de nederige Koningin: "Mijn echtgenoot en meester, Ik onderwerp mij geheel aan uw wil, en wanneer gij ook gaan wilt, zal ik u met vreugde volgen. Regel alles zoals gij dit het beste vindt." (IV Mar. 167:1/2). 

De hemelse Vrouwe had de grot lief wegens haar nederigheid en haar armoede en omdat het mensgeworden Woord haar gewijd had door de geheimen van Zijn Geboorte en Besnijdenis en zou heiligen door het mysterieuze bezoek van de Wijzen, ofschoon de tijd daartoe haar niet bekend was. Dit was een zeer Godvruchtige genegenheid, vol devotie en eerbied, maar toch gaf zij er de voorkeur aan de grootste volmaaktheid in alle dingen te beoefenen. Zij beschouwde het van groter belang zich te onderwerpen aan de heilige Jozef, dus haar eigen neigingen te onderdrukken, en zij liet haar echtgenoot beslissen wat er gebeuren moest. Terwijl zij zich onderhielden, lichtte de Heer Zelf hen in, door tussenkomst der prinsen Michäel en Gabriël, die onder menselijke gedaanten hun Heer en God en hun grote Koningin bijstonden. Zij spraken Maria en Jozef op de volgende wijze toe: "De Goddelijke Voorzienigheid heeft beschikt, dat drie koningen van de aarde, die uit het Oosten komen en zoeken naar de Koning des Hemels, het Goddelijke Woord in deze plaats zullen aanbidden (Ps. 71:6). Zij zijn reeds tien dagen onderweg, want de geboorte van Jezus werd hen medegedeeld toen deze plaats had; en zij vertrokken onmiddellijk daarna. Daarom zal het niet lang meer duren voordat zij hier zijn, waardoor alles wat de Profeten voorspeld en voorzegd hebben vanaf de eerste tijden in vervulling zal gaan." (IV Mar. 167:3/9).

 

VK. 3

Door deze aankondiging werd ook aan de heilige Jozef de wil van de Heer medegedeeld, en Maria, zijn allerheiligste Echtgenote sprak tot hem: "Mijn meester, deze plek, uitgekozen door de Allerhoogste voor Zijn schitterende mysteries, arm en zonder opsmuk in de ogen der wereld, is voor de eeuwige Wijsheid rijk, kostbaar, het meest achtenswaardige en uitgelezen plekje op deze aarde, opdat de Heer des hemels er genoegen mee neemt en Hij het gewijd heeft door Zijn aanwezigheid. Hij die het ware land van belofte is, begunstigd ons door Zijn aanblik in deze plaats. En indien dit in Zijn welbehagen ligt, zal Hij ons enige bescherming en afweer verschaffen tegen de guurheid van de weersomstandigheden gedurende de weinige dagen welke ons hier nog resten." (IV Mar. 168:1/3). 

De heilige Jozef werd door deze woorden van de allervoorzichtigste Koningen zeer getroost en bemoedigd. Hij antwoordde haar, dat, aangezien het Goddelijk Kind aan de wet zou gehoorzamen, welke van Hem eiste, dat Hij in de tempel zou worden opgedragen, juist zoals Hij Zich onderworpen had aan de wet der Besnijdenis, zij, tot die dag zou aanbreken, in deze geheiligde plaats zouden kunnen blijven zonder eerst de verre en vermoeiende reis naar Nazareth in dit koude jaargetijde te moeten ondernemen. Indien de guurheid van het seizoen hen zou dwingen een schuilplaats in de stad te zoeken, dan kon dat gemakkelijk gebeuren, want van Bethlehem naar Jeruzalem was het slechts twee uren gaans. (IV Mar. 168:4/6). 

 

VK. 4

In al deze zaken deed de allerheiligste Maria de wil van haar zorgvolle echtgenoot, want zij wist hoe waakzaam hij was voor het hem toevertrouwde heilig tabernakel, dat heiliger en eerbiedwaardiger was dan het Heilige der Heiligen in de tempel. Terwijl zij de tijd afwachtte, waarop haar Eniggeborene zou opgedragen worden in de tempel, liet zij haar zorgen voor Hem geen moment verslappen en lette zij in het bijzonder op alles wat nodig was om Hem tegen de guurheid van het weer te beschermen. Zij bracht ook de grot op orde voor de komst van de Koningen, maakte haar nogmaals schoon en verschikte de inrichting ervan in zover de ruwheid en armoede van deze plaats dit toe liet. Maar haar grootste oplettendheid gold steeds het Kind Zelf. Zij droeg Hem steeds in haar armen, behalve indien de strikte noodzaak haar dit anders voorschreef. Daarenboven maakte zij gebruik van haar macht als Koningin van de gehele schepping als de strenge winter zich te deed gelden. Dan beval zij hagel, wind, sneeuw en koude hun Schepper niet lastig te vallen en hun woede en guurheid alleen op haar te koelen. De hemelse Koningin gaf haar bevel als volgt: "Beheers uw woede jegens uw Schepper, Heer en Instandhouder, Die u het aanzijn heeft geschonken, waaraan gij uw kracht en daadkracht te danken hebt. Herinner u, schepselen van Mijn Geliefde, dat gij zijt toegerust met strengheid wegens de zonde en de kastijding van de ongehoorzaamheid van de eerste Adam en diens nazaten. Maar jegens de tweede Adam, Die zijn val komt goedmaken en daarin geen aandeel heeft gehad, dient gij beleefd en vol eerbied te zijn; gij moet Hem aan wie gij aanbidding en onderwerping verschuldigd zijt, niet beledigen. En daarom beveel ik u in Zijn naam Hem geen overlast of ongenoegen te berokkenen." (IV Mar. 169:1/11). 

 

VK. 5

Het is zeker onze bewondering en navolging waard, de ogenblikkelijke gehoorzaamheid der onredelijke schepselen aan de Goddelijke wil, waarop de Moeder van God hen gewezen had, op te merken, want op haar bevel, bleef de sneeuw en de regen tien ellen van de grot verwijderd, de wind hield daar op en de temperatuur van de in de grot aanwezige lucht behield een zekere mildheid. Aan dit wonder werd een tweede toegevoegd, want op hetzelfde moment, waarop het Goddelijke Kind in haar armen dit eerbewijs van de elementen ontving en beschut werd voor hun gestrengheid, voelde en onderging de Moedermaagd de koude en de guurheid van het weer, alsof dit zijn natuurlijke invloed op die plek niet verloren had. (IV Mar. 170:1/2).

Hierin gehoorzaamden zij de liefhebbende Moeder letterlijk, want de Meesteresse van al het geschapene, de Oppermachtige, wilde zichzelf niet uitsluiten van deze guurheid. Zij voorkwam slechts, dat haar tere Kindje en haar God daaronder te lijden zou hebben. De heilige Jozef genoot hetzelfde voorrecht als het lieflijke Kind; hij werd de aangename temperatuursverandering gewaar, maar wist niet dat dit te danken was aan de bevelen van zijn hemelse Echtgenote en het effect van haar macht, want zij had hem dit voorrecht niet medegedeeld, omdat de Allerhoogste haar dit niet bevolen had. (IV Mar. 170:3/5). 

 

VK. 6

Wat de regelmaat  en de wijze waarop de grote Koningin haar Kind Jezus voedde betreft, kan gezegd worden, dat zij Hem drie maal per dag haar maagdelijke melk te drinken gaf, waarbij zij steeds eerst Zijn verlof daartoe vroeg en Zijn vergeving afsmeekte, omdat zij zichzelf onwaardig achtte dit voorrecht te mogen genieten. Vele malen knielde zij in aanbidding voor het Kind in haar armen; en indien het noodzakelijk was dat zij zich nederzette, vroeg zij immer eerst Zijn toestemming daarvoor. (IV Mar. 171:1/2). 

Met dezelfde uiterlijke eerbied-tekenen gaf zij het Kind aan de heilige Jozef over of ontving zij het uit diens armen, zoals ik reeds eerder opmerkte. Menigmaal kuste zij Zijn voeten, en indien zij Zijn gelaat wilde kussen, vroeg zij steeds, in haar binnenste, Zijn welwillende toestemming. Het lieflijke Kind beantwoordde deze strelingen Zijner Moeder niet slechts door de uitdrukking van vreugde op Zijn gelaat, dat tegelijkertijd vol majesteit was, maar ook met andere daden, gebruikelijk aan kinderen. In Hem echter waren deze vergezeld van een rustige bedachtzaamheid. Het meest door Hem gebruikte teken Zijner liefde was het Zich zachtjes neervlijen aan de borst  Zijner allerzuiverste Moeder, of op haar schouder, waarbij Hij Zijn Goddelijke armen om haar hals sloeg. Deze strelingen werden door de Koningin Maria met de juiste reserve ontvangen. Zij lokte ze niet uit, zoals dat door andere moeders geschiedt noch onttrok zij zich daaraan. Zij handelde in al deze dingen volmaakt en voorzichtig, zonder tekorten, maar ook zonder overdrijvingen. Hoe meer haar allerheiligste Zoon Zijn liefde openlijk en toegewijd aan haar toonde, des te dieper werd haar verdeemoediging en des te groter haar eerbied; en op dezelfde wijze gaf zij haar liefde-tekens en verwierf zij nieuwe glorie aan haar grootmoedigheid. (IV Mar. 171:3/11).

 

VK. 7

Er bestond een uitwisseling van strelingen van een geheel andere aard tussen het Kind en Zijn Moeder: want buiten het door Goddelijke verlichting begrijpen van alle inwendige daden van de allerheiligste ziel van haar Eniggeborene, zoals ik dit reeds beschreef, had zij meermalen het voorrecht om door Zijn menselijkheid heen te mogen zien, als door een kristallen omhulsel, zodat zij de hypostatische vereniging van de Zoon van God met de menselijke natuur waar nam, en getuige was van de activiteiten Zijner ziel, bestaande uit het doorlopend bemiddelen tussen de eeuwige Vader en het menselijk ras. Deze soort handelingen en deze voorspraak werden door de hemelse Vrouwe getrouwelijk nagedaan, want Zij werd geheel in beslag genomen door haar Goddelijke Zoon en door Hem als het ware getransformeerd. Zijne Majesteit keek Zijnerzijds met nieuwe vreugde en groeiend welbehagen naar haar, Zich verlustigend in de zuiverheid van dit Schepsel, blij dat Hij haar geschapen had, en dat Zijn menswording een dusdanig beeld van Zijn Godheid en menselijkheid ten gevolge had gehad. In verband met dit mysterie kwamen de woorden der soldaten van Holofernus bij het zien van de schoonheid van Judith in het kamp van Bethulia bij mij op: "Wie zou het volk der Hebreeërs kunnen verachten, dat zulke schone vrouwen voortbrengt? Zou het niet de moeite waard zijn om voor haar alleen tegen hen ten strijde te trekken?" (IV Mar. 172:1/5).

Deze tekst scheen op mysterieuze wijze bewaarheid te worden in het mensgeworden Woord, omdat Hij ze, en dan met veel meer redenen, tot Zijn eeuwige Vader en tot alle schepselen zou hebben kunnen richten: "Wie zal er nog aan kunnen twijfelen, dat Mijn komst van de hemel en de aanneming van het vlees ten volle gerechtvaardigd is, nu, door Mijn komst op de aarde en het onttronen van de duivel, de wereld en het vlees, en door hen te overwinnen, zulk een Vrouw onder de kinderen van Adam tot aanzijn is geroepen als Mijn Moeder?" (IV Mar. 172:6).  

O zoetste liefde, essentie van mijn deugd, leven mijner ziel, allerliefhebbende Jezus, zie, dat de allerheiligste Maria in haarzelf een grotere schoonheid bezit  dan geheel het menselijk geslacht! Zij is de enige, uitverkoren Ene (Cant. 6:8), zo volmaakt in Uw welbehagen, mijn Heer en mijn God, dat zij niet slechts gelijk is aan de gehele rest van Uw volk, maar daar verre bovenuit stijgt; en dat zij alleen bij God goed maakt wat alle zondigheid van het geslacht van Adam bedorven heeft. (IV Mar. 172:7/8). 

 

VK. 8

Zo krachtig waren de uitwerkingen van deze heerlijke omgang met haar Zoon en ware God, dat zij steeds meer vergeestelijkt en op God gelijkend werd. Vele malen zou de kracht van haar brandende liefde in deze vluchten van haar ziel de verbindingen van haar ledematen verbroken hebben en de eenheid van haar ziel en lichaam te niet hebben gedaan, indien zij niet op wonderbaarlijke wijze ondersteund en behouden was. Zij sprak tot haar allerheiligste Zoon geheime woorden, welke zo verheven en zo vol van gewicht waren, dat deze ver boven de mogelijkheden van ons uitdrukkingsvermogen liggen. Alles wat ik hier weergaf kan nooit meer zijn dan een afschaduw van datgene wat mij geopenbaard werd. Zij sprak tot Hem: "O, mijn Liefde, zoet Leven van mijn ziel, wie zijt Gij, en wie ben ik? Wat wilt Gij van mij maken, door op deze wijze mens te worden onder de mensen, waarbij Gij Uw grootheid en pracht tot zulke nutteloze stof verlaagd? O, wat moet deze slavin doen, om U iets van de liefdeschuld terug te betalen, welke zij U schuldig is? Wat zal ik U teruggeven, voor de grote dingen, welke Gij aan mij gedaan hebt? (Ps. 115:12). Mijn wezen, mijn leven, mijn vermogens, mijn gevoelens, mijn wensen en verlangens zijt Gij. Stel Uw slavin en Uw Moeder gerust, opdat zij nimmer fale in Uw dienst bij het zien van haar eigen kleinheid, en opdat zij niet moge sterven uit liefde voor U. O, hoe begrensd is des mensen kracht! Hoe bekrompen zijn zijn mogelijkheden! Hoe onvoldoende is de menselijke genegenheden, zij is bij lange na niet groot genoeg om U iets passends terug te geven voor Uw onmetelijke liefde! Maar de overwinning der barmhartigheid en schittering zal steeds aan U zijn, en aan Uw zijn de triomferende zangen der liefde; wij zullen ons daar tegenover steeds overwonnen en geslagen voelen door Uw kracht. Laten wij ons vernederen, rondkruipen in het stof! Laat Uw grootheid verheerlijkt en verheven zijn in alle eeuwigheden." (IV Mar. 173:1/16). 

De hemelse Vrouwe, delend in de kennis van haar allerheiligste Zoon, zag bijwijlen de zielen, die zich bij de voortschrijding der nieuwe genadewet zouden onderscheiden door Goddelijke liefde, de werken, welke zij zouden verrichten, het martelaarschap, dat zij in navolging van de Heer zouden verduren; en door deze kennis werd zij dusdanig door liefde ontvlamd, dat haar liefdeverlangen in haar een grotere martelaarschap veroorzaakte dan alle smarten door de heiligen gedragen. Aan haar geschiedde, wat de Bruidegom in het Hooglied zegt (Cant. 8:6), dat de na-ijver der liefde zo sterk is als de dood en zo hard als de hel. Deze zielenpijnen der liefhebbende Moeder, veroorzaakte door de dodende wonden der Goddelijke ontroering, werden door haar allerheiligste Zoon beantwoord met de woorden, welke daar gebruikt werden: "Leg Mij tot teken en als zegel in uw hart en op uw arm," woorden, die in haar volledige begrip aantroffen zowel als daadwerkelijke vervulling. Door deze Goddelijke smarten werd de allerheiligste Maria een Martelaar boven alle andere martelaren. Tussen zulke perken van leliën vermelde Zich het zachtste aller Lammeren, Jezus, terwijl de dag der genade begon aan te breken en de schaduwen der oude Wet zich terugtrokken. (IV Mar. 173:17/21). 

 

VK. 9

Het Goddelijke Kind werd gedurende de tijd, waarin Hij gevoed werd aan de maagdelijke borst van Zijn allerheiligste Moeder met niets anders bijgevoed. Haar melk was Zijn enige voeding. Zij was zoet en bevatte alles wat nodig was, omdat zij voortkwam uit een allerzuiverst, volmaakt en verfijnd lichaam, volledig harmonieus gebouwd zonder enige ziektekiem en volkomen berekend voor zijn taak. Geen ander lichaam was daaraan gelijk wat gezondheid betreft; en de heilige melk, zelfs indien zij een langere tijd zou bewaard zijn gebleven, bleef vrij van elk bederf. Door een bijzonder voorrecht bleef zij steeds van dezelfde samenstelling, werd niet zuur noch schiftte zij, in tegenstelling met de melk van andere vrouwen, die onmiddellijk ontaardt en bederft, zoals de ervaring leert. (IV Mar. 174:1/5). 

 

VL. 0

De alllergelukkigste Jozef was niet slechts getuige van de gunsten en strelingen, welke plaats vonden tussen het Kind en Zijn Moeder, maar deelde ook in andere gunsten, welke Jezus hem verleende. Vele malen legde de hemelse Echtgenote het Kind in zijn armen. Dit geschiedde steeds, wanneer zij enig werk te verrichten had; waarbij zij Hem niet in haar armen kon houden; zoals bij het gereed maken der maaltijden, het in orde houden der kleertjes van het Kind of bij het schoonhouden van de verblijfplaats. Bij deze gelegenheden hield de heilige Jozef Hem in zijn armen, waarbij hij steeds Goddelijke werkingen in zijn ziel voelde. Het Kind Jezus gaf vele uitwendige tekenen van Zijn genegenheid door Zijn vreugdevol uiterlijk, het Zich aanvlijen tegen zijn borst en op vele andere wijzen, gebruikelijk bij kinderen tegenover hun vaders; alleen, in Hem waren deze tekenen steeds gematigd door koninklijke majesteit. Toch kwam dit alles tegenover de heilige Jozef niet zoveel voor en Hij was minder innig dan in Zijn omgang met de waarachtige Moedermaagd. Telkens wanneer zij Jezus aan de heilige Jozefs zorgen toevertrouwde, ontving zij van hem de relikwie der Besnijdenis, die hij, tot zijn vertroosting, in de regel bij zich droeg. Zo werden de twee Echtgenoten doorlopend verrijkt: Zij, door haar allerheiligste Zoon in haar armen te houden, en hij, door het allerheiligst Bloed en Vergoddelijkt Vlees. Zij bewaarden de relikwie in een kristallen flacon, door de heilige Jozef gekocht van het geld, dat de heilige Elisabeth hen gezonden had. Hierin was gesloten het Vleesgedeelte en het heilige Bloed, dat gestort was bij de Besnijdenis en was opgevangen in linnenstroken. De hals van de flacon was omgeven met zilver en de opening werd door een simpel bevel van de machtige Koningin verzegeld, opdat de heilige relikwieën des te beter bewaard zouden blijven. Zo was de zilveren opening hechter verzegeld dan het soldeerwerk wat de kunstenaar rond de hals had aangebracht. In deze flacon bewaarde de voorzichtige Moeder de relikwieën gedurende haar gehele leven, totdat zij ze aan de Apostelen afstond als erfstuk aan de Heilige Kerk. (IV Mar. 175:1/13). 

In deze enorme zee van Mysteries voel ik mij, door mijn onkunde als vrouw, vernietigd en verpletterd. Mijn uitdrukkingsvermogen wordt begrensd en ik moet wel veel overlaten aan het geloof en de Godsvrucht van de Christenen. (IV Mar. 175:14/15). 

 

Onderricht mij door de allerheiligste Koningin Maria gegeven.

 

VL. 1

Mijn dochter, in het voorgaande hoofdstuk, heb ik u geleerd nooit inlichtingen van de Heer trachten te verkrijgen door bovennatuurlijke middelen, noch tot het verlichten van enigerlei lijden, noch tot het bevredigen van een natuurlijke zucht naar nieuwsgierigheid. Nu waarschuw ik u tevens nooit toe te geven aan de aandrang van uw natuur tot het uitvoeren van de één of andere uiterlijke daad. Want bij de gehele activiteit van uw uitwendige vermogens dient gij uw neigingen in bedwang te houden, nooit daaraan toe te geven, ofschoon ze schijnbaar deugdzaam en Goddienstig zijn. Voor mij bestond het gevaar om deze neigingen te overdrijven niet, wegens mijn onbevlektheid, noch was er gebrek aan piëteit in mijn wens in de grot te blijven, waarin mijn allerheiligste Zoon geboren en besneden was. Maar toch wilde ik mijn verlangen niet kenbaar maken, zelfs toen mijn echtgenoot mij daarnaar vroeg, want ik sloeg de gehoorzaamheid hoger aan dan deze Godvruchtige neiging, omdat ik wist, dat het veiliger is voor de zielen en meer in overeenstemming met het welbehagen van de Heer Zijn wil te vinden in de raadgevingen en de beslissingen van anderen, dan in mijn eigen neigingen. In mij was deze handelswijze slechts raadzaam door de grotere volmaaktheid, welke daarin vervat is, maar in u en in andere zielen, die onderhevig zijn aan foutieve besluiten, moet aan deze regel uiterst streng worden vastgehouden, teneinde op snelle en discrete wijze het maken van fouten te voorkomen. Want in hun onkunde en kleinmoedigheid worden de mensen gemakkelijk van de wijs gebracht door hun gevoelens en neigingen naar onbelangrijke dingen. Zij houden zich dikwijls met kleinigheden bezig alsof het belangrijke dingen zijn en met ijdelheden alsof het werkelijkheden waren. Al dit soort activiteiten verzwakken de ziel en beroven haar van grote geestelijke zegeningen, van genade, verlichting en verdiensten. (IV Mar. 176:1/9). 

 

VL. 2

Deze leerstelling dient u in uw hart te griffen, met alle andere, die ik u gegeven heb. Probeer haar te gebruiken als een herinnering aan alles, wat ik deed, opdat, indien gij haar hebt leren kennen, gij haar ook begrijpen zult en zult toepassen in uw leven. Sla acht op de eerbied, de liefde en de zorg, de heilige en gereserveerde vreze, waarmee ik met mijn Zoon omging. Ik heb steeds in dit soort waakzaamheid geleefd, en zelfs nadat ik Hem in mijn schoot ontvangen had, verloor ik deze nooit uit het oog, noch deed de grote liefde, waarmee Hij mij tegemoet trad, mijn waakzaamheid verzwakken. In dit brandend verlangen Hem te behagen vond mijn hart geen rust, totdat het geheel verenigd en geabsorbeerd was in het genieten van mijn hoogste Goed en uiteindelijke Doel. Uitgezonderd bepaalde tijden, waarop ik in Zijn liefde als in mijn enige vreugde verbleef, droeg ik steeds deze voortdurende zorg met mij mee, als iemand die zonder zichzelf rust te gunnen haar weg vervolgt, en zichzelf niet toestaat tegengehouden te worden door iets, dat onbruikbaar is voor het bereiken van het verlangde Doel of Dit in de weg staat. Mijn hart was zo ver verwijderd van aansluiting bij enige aards ding, of van het volgen van enigerlei zinnen-neiging, dat ik leefde alsof ik niet was samengesteld uit aardse substantie. Indien andere schepselen niet vrij zijn van hartstochten, en deze niet zoveel mogelijk bestrijden, laat hen dan geen verwijt maken aan hun natuur, maar aan hun eigen wil: het tegendeel is waar, zij verdienen het verwijt een zwakke natuur te hebben, omdat ze, in plaats van de natuur door de oppermachtige kracht van hun wil te leiden en te richten, geen gebruik maken van die kracht. Zij staan de natuurlijke neigingen toe hen in ongeregeldheden te betrekken, geven ze de vrije teugel door hun vrije wil, en gebruiken hun verstand om steeds gevaarlijker bezigheden uit te denken en gelegenheden tot hun ondergang op te sporen. Tegen deze valstrikken van het sterfelijke leven waarschuw ik u, mijn liefste, hunker niet naar de zichtbare dingen, ofschoon zij u noodzakelijk en uitstekend geschikt toe schijnen bij bepaalde gelegenheden. Gebruik alle dingen uitsluitend uit gehoorzaamheid en met volledige toestemming van uw oversten, uw cel, uw kleding, uw voedsel en al het andere in uw leven. Want de Heer vraagt u dit, en het is tevens mijn vreugde indien gij alle dingen toepast op de dienst van de Almachtige. Naar deze grote regels, welke ik u gegeven heb, dient gij geheel uw leven en streven te regelen. (IV Mar. 177:1/13). 

 

 

Hoofdstuk XVI

 

De Drie Koningen uit het Oosten komen het Mensgeworden Woord in Bethlehem aanbidden. 

 

VL. 3

De drie Wijze Koningen, die het Goddelijk Kind na Zijn geboorte kwamen bezoeken, stamden uit Perzië, Arabië en Saba (Ps. 71:10), landen ten Oosten van Palestina. Hun komst werd in het bijzonder door David en voor hem door Baläam geprofeteerd. Baläam werd door Baläac, koning van de Moabiten, opgedragen de Israëlieten te vervloeken, maar hij zegende hen (Num. 24:17). In deze zegening zei Baläam, dat hij Koning Christus zou zien, hoewel niet direct, en dat hij Hem zou aanschouwen, ofschoon niet op dat tijdstip; want hijzelf zag Hem niet met eigen ogen, maar door de ogen der Wijzen, zijn nakomelingen, vele eeuwen later. Hij zei ook, dat er in Jakob een ster zou opgaan, Christus, Die opkwam om voor altijd in het huis van Jakob te regeren (Luc. 1:32). (IV Mar. 178:1/5). 

 

VL. 4

Deze drie Koningen waren zeer goed onderlegd in de natuurwetenschappen en zij kenden de Heilige Boeken van het volk Gods. Wegens hun wetenschap werden ze Wijzen genoemd. Door hun kennis der Heilige Schrift en door hun omgang met enige Joden waren zij vervuld van geloof in de komst van de Messias, Die door dat volk verwacht werd. Zij waren daarenboven rechtschapen mannen, waarheidlievend en zeer rechtvaardig in het besturen van hun land. Aangezien hun rijken niet zo uitgestrekt waren als in onze tijd, viel de regering ervan hen niet zwaar. Zij spraken zelf recht als wijzen en voorzichtige heersers. Dit is de juiste manier voor het vervullen van het ambt van koning; en daarmee zegt de Heilige Geest, dat Hij hun harten in Zijn handen houdt, om ze als gekanaliseerde rivieren te leiden naar de vervulling van Zijn heilige wil (Prov. 21:1). Zij hadden ook een edele en grootmoedige instelling, vrij van gierigheid en hebzucht, welke zo degraderend en verlangend op de geest van prinsen kunnen drukken. Omdat deze Wijzen naburige landen regeerden en niet ver van elkaar woonden, waren zij vrienden en deelden zij deugden en kennis, welke zij verwierven, terwijl zij elkaar raadpleegden over de meer belangrijke regeringszaken. Over al deze dingen wisselden zij, als trouwe vrienden, van gedachte. (IV Mar. 179:1/10).

 

VL. 5

In het elfde hoofdstuk vertelde ik reeds, dat zij in de nacht van de geboorte van het mensgeworden Woord door toedoen van de heilige engelen werden ingelicht over Zijn Geboorte. Dit geschiedde op de volgende wijze: één van de engelbewaarders van onze Koningin, van een hogere orde dan de beschermengelen der drie Koningen, werd vanuit de Geboortegrot gezonden. Door zijn hogere vermogens lichtte hij de drie schutsengelen der Koningen in en deelde hen tevens mee, dat het de wil en het bevel van de Heer was, dat ieder van hen aan degene, die hij beschermde, het geheim van de menswording en van de Geboorte van Christus, onze Verlosser, moest openbaren. Onmiddellijk en in hetzelfde uur spraken de drie engelen de wijze mannen, waarover zij waakten, in hun dromen toe. Dit is de gewone gang van zaken, wanneer de Heer met de zielen in verbinding wil treden door de engelen. Deze verlichting van de Koningen omtrent de menswording was zeer uitgebreid en uiterst duidelijk. Aan hen werd gezegd, dat de Koning der Joden geboren was als ware God en waar mens; dat Hij de Messias en de Heiland was, Die verwacht werd; dat Dit Degene was, Die in de Heilige Boeken en Profetieën beloofd was (Gen. 3:1); en dat zijzelf, de drie Koningen, door de Heer aangewezen waren om de ster, door Baläam voorspeld, te gaan zoeken. Elk der drie Koningen werd tevens medegedeeld, dat dezelfde openbaring ook aan de andere twee gedaan was, en wel op dezelfde wijze; en dat dit geen gunst of wonder was dat ongebruikt moest blijven, maar dat er van hen verwacht werd, dat ze mee zouden werken met het Goddelijk licht en zouden uitvoeren wat er van hen verwacht werd. Zij werden met een grote liefde ontvlamd en geïnspireerd met de wens de mensgeworden God te leren kennen, Hem te aanbidden als hun Schepper en Verlosser, en Hem met allervolmaakste Godsvrucht te dienen. Bij dit alles ontvingen zij veel steun van hun zedelijke deugden, welke zij verworven hadden; want door deze deugden hadden zij de juiste instelling gekregen om met het Goddelijk mee te werken. (IV Mar. 180:1/10). 

 

VL. 6

De drie Koningen ontwaakten nadat zij deze hemelse openbaringen ontvangen hadden, op het zelfde nachtelijk uur. Zij wierpen zich plat ter aarde en vernederden zich in het stof; zij aanbaden het onveranderlijke wezen van God in de geest. Zij verheerlijkten Zijn oneindige barmhartigheid en goedheid in het zenden van het Goddelijke Woord, Dat het vlees had aangenomen vanuit een Maagd (Is. 7:14), om de wereld te verlossen en eeuwige redding voor de mensen te verwerven. Daarna besloten zij alle drie, geleid door een impuls van dezelfde Geest, zonder dralen naar Judea te vertrekken om het Goddelijk Kind te gaan zoeken en Het te aanbidden. De drie Koningen maakten elk, wederom geleid door dezelfde mysterieuze impuls dezelfde hoeveelheden aan geschenken in goud, wierook en mirre gereed, en kwamen, zonder met elkaar daarover gesproken te hebben tot hetzelfde besluit, en dezelfde wijze van uitvoering. Om zo snel mogelijk te kunnen vertrekken bevallen zij, op dezelfde dag, het noodzakelijke aantal kamelen en proviand voor de reis te verzamelen en aan enige dienaren werd opdracht gegeven zich reisvaardig te maken. Zonder zich iets aan te trekken van de opschudding onder hunne volkeren, veroorzaakt door hun plotseling vertrek, noch zich ongerust te maken over een reis in vreemde landen, noch ook belust op grote uiterlijke vertoning van pracht en praal, en zonder inlichtingen en bijzonderheden in te winnen over de plaats, waarheen zij moesten gaan of over de tekenen, waarvan het Kind herkend zou kunnen worden, besloten zij op staande voet, met heilig vuur en brandende liefde, te vertrekken en de pasgeboren Koning te gaan bezoeken. (IV Mar. 181:1/7). 

 

VL. 7

Terzelfdertijd vormde de heilige engel, die het nieuws vanuit Bethlehem aan de Koningen gebracht had, uit luchtdeeltjes een schitterende ster, iets kleiner dan de sterren aan het uitspansel, want het was niet nodig tot het doel waarvoor zij vervaardigd was, hoger te stijgen dan noodzakelijk was. Deze ster begon haar loop door de atmosfeer tot gidse van de drie heilige Koningen naar de grot, waar het Kind hen verwachtte. Haar pracht was geheel anders als die van de zon en de andere sterren; met haar sublieme licht verlichtte zij de nacht als met een heldere toorts, en overdag vermengde haar actieve helderheid zich met het zonnelicht. Toen de Koningen uit hun paleizen kwamen, zagen zij deze nieuwe ster (Mat. 2:2), ieder vanaf de plaats, waar hij was, want het was maar één ster, echter zo geplaatst, dat elk hunner haar op hetzelfde moment konden zien. En aangezien zij alle drie deze ster tot gidse namen, ontmoetten zij elkaar spoedig. Toen naderde de ster hen iets meer, zij daalde door verscheidene wolkenlagen en verlustigde hen door haar schittering over hen van dichtbij te laten spelen. Zij begonnen onder elkaar te spreken over de openbaring, die zij ontvangen hadden en over hun plannen, waarbij zij ontdekten, dat deze met elkaar overeenstemden. Zij werden steeds meer ontvlamd door hun Godsvrucht en door hun verlangen de nieuwgeboren God te gaan aanbidden. Zij uitten dit in lofprijzing en bewondering voor de ondoorgrondelijke werken en mysteries van de Almachtige. (IV Mar. 182:1/9). 

 

VL. 8

De drie Wijzen vervolgden hun reis onder de leiding van de ster zonder deze uit het oog te verliezen en arriveerden in Jeruzalem. Hierdoor, als ook wegens het feit, dat deze stad de hoofdplaats en grootste stad der Joden was, vermoedden zij, dat dit de geboorteplaats van hun wettige en ware Koning zou zijn. Zij traden de stad binnen en vroegen openlijk naar Hem, zeggende: "Waar is de koning der Joden, Die geboren is? Want wij hebben Zijn ster, die Zijn geboorte aankondigde, in het Oosten gezien, en wij zijn gekomen om Hem te ontmoeten en Hem te aanbidden." (Mat. 2:8). Hun navragen kwamen ter ore aan Herodes, die te dien tijde op onrechtvaardige wijze Judea regeerde en in Jeruzalem resideerde. De zondige koning, door angst overmeesterd bij de gedachte dat een werkelijk wettige pretendent tot de troon geboren zou zijn, werd zeer in verwarring gebracht  en ontstak in woede, toen hem de vragen van de Koningen werden medegedeeld. De gehele stad was in rep en roer: een deel van het volk, omdat het in alle dingen achter de koning aan liep, een ander deel uit angst voor troebelen. Zoals de heilige Mattheus vertelt, riep Herodes onmiddellijk een vergadering van de voornaamste priesters en schriftgeleerden bijeen, om hen de vraag voor te leggen waar, volgens de Heilige Schrift, Christus geboren zou worden. Zij antwoordden dat, volgens de woorden van één der Profeten, Micheas (Mich. 5:2), Christus in Bethlehem geboren zou worden, want hij had geschreven dat daaruit de Regeerder van Israël zou opstaan. (IV Mar. 183:1/9). 

 

VL. 9

Zo werd Herodes dan ingelicht over de geboorteplaats van de nieuwe Koning van Israël. Hij zond de priesters weg en begon vanaf dat ogenblik zijn verraderlijke strikken te spannen om Hem om te brengen. Hij riep in het geheim de Wijzen tot zich en ondervroeg hen over de tijd, waarop zij de ster, de boodschapper van Zijn Geboorte, gezien hadden (Mat. 2:7). Zij beantwoordden zijn vraag op openhartige wijze, waarop hij hen naar Bethlehem zond en hen met nauw verholen boosaardigheid de volgende woorden toevoegde: "Ga, en doe navraag naar het Kind, en als gij het gevonden hebt, kom dan bij mij terug en zeg mij de plaats, opdat ook ik daarheen zal kunnen gaan om Het te erkennen en te aanbidden." (IV Mar. 184:1/4).

De Wijzen vertrokken. Zij lieten de huichelachtige koning in verwarring en in het geheel niet op zijn gemak door zulke onbetwistbare tekenen van de komst van de wettige Koning van Israël in de wereld, achter. Ofschoon hij geruststelling zou hebben kunnen vinden voor het gevaar, dat zijn troon liep, uit het feit dat een pasgeboren kind niet zo maar ineens op de troon zou geplaatst worden, was hij toch bevreesd dat de wankele en bedrieglijke menselijke macht, die hij bekleedde, zeer goed door een kind, of door de eenvoudige dreiging van een gevaar, dat nog in het verschiet lag, kon vernietigd worden. Zo kan zelfs een ingebeelde onzekerheid alle genot en geluk, zo bedrieglijk aangeboden aan de bezitters daarvan, vernietigen. (IV Mar. 184:5/8).

 

VM. 0

Bij het verlaten van Jeruzalem zagen de Wijzen wederom de ster, die zij sinds het binnentreden der stad niet meer gezien hadden. Haar licht leidde hen naar Bethlehem en naar de grot der Geboorte. Daar verminderde haar grootte, zij zweefde boven het hoofd van het Kind Jezus en baadde Het in haar licht. Daarna loste zich de substantie, waaruit zij vervaardigd was, in de lucht op en zij verdween. Onze grote Koningin was door de Heer reeds voorbereid op hun komst, en toen zij begrepen had, dat zij reeds dicht bij de grot waren, vroeg zij de heilige Jozef niet weg te gaan en aan haar zijde te blijven. Dit geschiedde, ofschoon de heilige tekst dit niet met evenzoveel woorden zegt. Gelijk zovele andere dingen, welke ongezegd bleven in de Evangeliën, was ook dit niet nodig tot bevestiging van de waarheid  van het mysterie. Doch het is zeker, dat de heilige Jozef aanwezig was, toen de Koningen het Kind Jezus kwamen aanbidden. De Voorzorg hem weg te zenden was niet noodzakelijk, want de Wijzen wisten reeds, dat de Moeder van de Jonggeborene een Maagd was, dat Hij de ware God was en niet de zoon van de heilige Jozef. God zou nooit toegelaten hebben, dat zij zonder Zijn afkomst te weten, naar de grot waren geleid. Hij zou nooit hebben toegestaan, dat zij het Kind als de zoon van Jozef en van een Moeder, Die geen Maagd was, aanbeden zouden hebben. Zij waren in al deze zaken volledig onderricht en zeer onder de indruk van het sacramentele karakter van al deze verheven en ingewikkelde mysteries. (IV Mar. 185:1/12).

 

VM. 1

De hemelse Moeder wachtte de Godvruchtige Koningen af, het Kind in haar armen. Met de nederige en armelijke omgeving als achtergrond spreidde zij met onvergelijkelijke nederigheid en schoonheid een meer dan menselijke majesteit ten toon, haar gelaat gebaad in hemels licht. Nog duidelijker was dit licht in het Kind. Het scheen door de grot en overstroomde haar met schitterende pracht en omvormde haar tot een hemel. De drie Koningen uit het Oosten traden binnen. Op het eerste gezicht van de Zoon en Moeder bleven zij gedurende een lange spanne des tijds onder verbazing aan de grond genageld staan. Daarna wierpen zij zich plat ter aarde, en in deze houding aanbaden zij het Kind, erkenden Hem als de ware God en mens, en als de Redder van het menselijk geslacht. Door de Goddelijke kracht, welke Zijn aanblik en Zijn tegenwoordigheid in hunne zielen teweeg bracht, werden zij met nieuw licht vervuld. Zij aanschouwden de menigte van hemelse geesten, die als dienaren en gezanten van de Koning der koningen en de Heer der heren om Hem heen aanwezig waren en Hem hun diensten onder eerbiedige vreze bewezen (Heb. 1:4). Zij stonden op en wensten hunnen en onze Koningin als Moeder van de Zoon van de eeuwige Vader geluk. Zij knielden neer en naderden haar op hun knieën om haar te vereren. Zij trachtten haar hand te kussen, zoals zij dat gewoon waren tegenover de koninginnen in hunne landen. Maar de allervoorzichtigste Vrouwe trok haar hand terug en bood daarvoor in de plaats de hand der Verlosser der wereld, zeggende: "Mijn geest verheugt zich in de Heer en mijn ziel zegent en verheerlijkt Hem, omdat Hij u vanonder alle volkeren heeft uitgekozen om Datgene te aanschouwen waarnaar koningen en profeten tevergeefs hebben verlangd, namelijk Hem, het eeuwige mensgeworden Woord (Luc. 10:24). Laten wij Zijn naam verheerlijken en prijzen wegens de sacramenten en mysteries, welke Hij gewrocht heeft onder Zijn volk; laten wij de aarde kussen, welke Hij door Zijn werkelijke aanwezigheid heiligt." (IV Mar. 186:1/14). 

 

VM. 2

Op deze woorden van de allerheiligste Maria verdeemoedigden de drie Koningen zich opnieuw en aanbaden het Kind Jezus; zij erkenden de grote zegening te leven in het tijdsbestek, waarin de Zon der gerechtigheid was opgestegen om de duisternissen te verjagen (Mal. 4:2). Daarna spraken zij tot de heilige Jozef. Zij wensten hem geluk en juichten zijn groot geluk om als echtgenoot van de Moeder van God uitverkoren te zijn, toe. En zij verbaasden zich en hadden diep medelijden met de grote armoede, waaronder de grootste mysteries van hemel en aarde verborgen waren. Hun verblijf duurde drie uren, waarna de Koningen aan de allerheiligste Maria verlof vroegen om naar de stad te gaan en aldaar naar onderdak te zoeken, aangezien er voor hen in de grot geen plaats was. Enige mensen hadden hen vergezeld, maar slechts de Wijzen hadden deel aan het licht en de genade van dit bezoek. De anderen merkten slechts de uiterlijke dingen op en zagen alleen maar de armelijke en verlaten toestand van de Moeder en haar echtgenoot. Ofschoon zij zich over het vreemde van alles wat er voorgevallen was verbaasden, zagen zij toch niets van het eigenlijke mysterie. De Wijzen namen afscheid en vertrokken, terwijl de allerheiligste Maria en Jozef, wederom alleen met hun Kind, Zijne Majesteit verheerlijkten met nieuwe lofgezangen, omdat Zijn Naam bekendheid begon te verwerven en aanbeden werd onder de heidenen (Ps. 85:9). Wat de drie wijze mannen verder deden, zal in het volgende hoofdstuk worden medegedeeld. (IV Mar. 187:1/10). 

 

Onderricht mij door de Koningin des hemels gegeven.

 

VM. 3

Mijn dochter, de gebeurtenissen welke vervat zijn in dit hoofdstuk, zijn zeer leerzaam voor koningen, prinsen en de rest der gelovigen, zoals onder andere de directe gehoorzaamheid en de deemoed der Wijzen, welke de mensen zouden moeten navolgen, en de verstokte boosaardigheid van Herodes, waarvoor zij bevreesd moesten zijn en waarvoor ze grote afschuw moesten hebben, want zowel de Koningen als Herodes ondervonden de gevolgen hunner daden. De Drie Wijzen oogstten de vruchten der gerechtigheid en der andere deugden, welke zij beoefenden, terwijl Herodes de wrange vruchten van zelfzucht en trots, waarmee hij zich de regering wederrechtelijk had toegeëigend, oogstte, en die der andere ondeugden, waar hij zich teugelloos en zonder enige beperking aan overgaf. Maar laat deze opmerking, gevoegd bij de andere onderrichtingen van de heilige Kerk, voldoende zijn voor hen, die in de wereld leven. Op uzelf dient gij de leerstellingen, vervat in datgene wat gij geschreven hebt, toe te passen, steeds indachtig, dat alle volmaaktheid van een Christelijk leven moet stoelen op de Katholieke waarheden en onder de rotsvaste erkenning daarvan, zoals zij u geleerd worden door het heilige geloof. Om ze goed te laten doordringen in uw hart moet gij uw voordeel doen met alles wat gij leest en hoort van de gewijde Schrijvers, en met alles wat vervat is in de andere Godvruchtige en leerzame boeken over de deugden. Uw geloof moet vergezeld gaan met het in overvloed beoefenen van alle goede werken en gij dient steeds uw hoop gevestigd te houden op het bezoek en de komst van de Allerhoogste. (Tit. 2:13). (IV Mar. 188:1/6).

 

VM. 4

Indien gij deze instelling hebt, dan zal uw ziel voorbereid zijn naar de aard, welke ik van u verlang. Want ik verlang van u, dat de Almachtige een lieflijke bereidheid in u zal aantreffen om alles wat u geopenbaard wordt aan te nemen, en alles wat u opgedragen wordt, zonder rekening te houden met menselijk opzicht, in praktijk te brengen. Ik beloof u, dat, indien gij mijn raad opvolgt, zoals gij dat zou moeten doen, ik uw sterre en gidse zal zijn op de wegen des Heren, zodat gij zeer snel tot het schouwen en genieten van uw God en uw hoogste Goed in Sion zult geraken (Ps. 83:8). In deze leerstelling, en in datgene wat aan de Godvruchtige koningen uit het Oosten geschiedde, is een probaat middel tot redding der zielen vervat; doch slechts weinigen weten dit en nog kleiner is het getal der genen die daar acht op slaan. Het is als volgt: God zendt in de regel de ingevingen en verlichtingen aan de schepselen in een bepaalde opeenvolging. Allereerst ontvangt de ziel er enige welke tot deugdbeoefening aanzetten; indien de ziel dan meewerkt zendt de Allerhoogste meerdere en grotere inspiraties om de ziel tot groter volmaaktheid in de deugd te brengen; en zo, voortbouwend op vroeger ontvangen genaden, stelt de ziel zich open voor immer grotere gaven, zij ontvangt steeds grotere bijstand en verzekert zichzelf van de gunsten van de Heer, naar die mate, waarin zij Hem beantwoordt. U dient daarom twee zaken goed te begrijpen: in eerste plaats, hoe groot het nadeel is, indien de beoefening van enigerlei deugd achterwege gelaten wordt en de volmaaktheid niet in overeenstemming met de opdrachten der Goddelijke ingevingen wordt nagestreefd, en ten tweede, hoe dikwijls God grote hulp aan de zielen geschonken zou hebben, indien zij slechts een aanvang hadden gemaakt met het beantwoorden der eerste geboden bijstand in kleinere zaken; want Hij is als het ware in afwachting en Hij hoopt dat zij zich willen voorbereiden op Zijn grote gaven (Apoc. 6:20). Want Hij wil de zielen volgens zijn rechtvaardige beslissingen behandelen. Maar omdat zij geen acht slaan op deze goed geregelde wijze van voortgang in Zijn uitnodigingen, moet Hij de toevloeiing van Zijn Goddelijke gaven wel opschorten en aan de zielen datgene onthouden wat voor hen bestemd was, indien zij geen beletselen daartoe op Zijn weg hadden gelegd, welke henzelf van de ene afgrond in de andere doen vallen (Ps. 41:8). (IV Mar. 189:1/9). 

 

VM. 5

De Wijzen en Herodes volgden tegenovergestelde gedragslijnen: De Wijzen beantwoordden de eerste inspiratie en genade met het beoefenen van goede werken; zo stelden zij zich door vele deugden open om door Goddelijke openbaring geroepen en aangetrokken te worden tot de kennis der mysteries van de menswording, de geboorte van het Goddelijk Woord en de Verlossing van het menselijk geslacht; en daardoor tot het geluk en de volmaaktheid van hun levensweg te geraken. (IV Mar. 190:1).

Herodes daarentegen, werd door zijn hardvochtigheid en door het verwaarlozen van de hulp, welke God hem aanbood om tot het beoefenen der deugd te komen, in de afgrond van zijn mateloze trots en eerzucht getrokken. Deze zonden slingerden hem in dusdanige spelonken van wreedheid, dat hij de eerste mens werd, die de Verlosser der wereld van het leven wilde beroven onder het mom van schijnheilige toewijding en Godvruchtigheid. Hij stelde geen perken aan zijn woedende razernij, ontnam het leven aan de onnozele kinderen en trachtte door deze gemene maatregel zijn verdorven en vervloekte zaak te redden. (IV Mar. 190:2/4). 

 

 

Hoofdstuk XVII

 

De Wijze Koningen komen terug om het Kind Jezus te zien en te aanbidden; Zij bieden hun geschenken aan bij het afscheid en keren over een andere weg als waarover zij kwamen naar hun haardsteden terug. 

 

VM. 6

Komende van de grot der Geboorte, welke zij rechtstreeks waren binnengetreden, toen zij van Jeruzalem kwamen, trokken zij naar een herberg in de stad Bethlehem. Zij trokken zich daar terug in een kamer, waarin zij het grootste gedeelte der nacht doorbrachten, onder overvloedige vreugdetranen en verzuchtingen, sprekende over dat wat zij aanschouwd hadden, over de gevoelens en liefde welke in elk hunner opgebloeid waren en over de indruk welke het Goddelijke Kind en Zijn Moeder op ieder van hen gemaakt had. Gedurende dit gesprek werden zij steeds meer ontvlamd door Goddelijke liefde; zij verbaasden zich over de Goddelijke afglanzing van het Kind Jezus en Zijne Majesteit, over de voorzichtigheid, de deemoed en de gereserveerde houding van Zijn Moeder, over de heiligheid van haar echtgenoot Jozef en de armoede van deze drie mensen; over de armzaligheid van de plaats door de Heer van hemel en aarde uitgezocht voor Zijn Geboorte. De Godvruchtige Koningen voelden een Goddelijk vuur hun harten doorgloeien, zij konden hun gevoelens niet voor zich houden en barstten los in uitroepen van lieflijke genegenheid en uitten zich in daden vol eerbied en liefde. (IV Mar. 191:1/4). 

"Wat is dat, wat wij gevoelen?", zeiden zij. "Welke invloed gaat er van deze Koning uit, dat wij bewogen worden tot dit soort verlangens en neigingen? Hoe kunnen wij hierna nog met gewone mensen praten? Wat kunnen wij doen, nu wij onderricht zijn in deze nieuwe, verborgen en bovennatuurlijke mysteries? O majesteit Zijner Almacht, onbekend aan de mensen en verborgen onder zoveel armoede! O nederigheid, onbegrijpelijk door ons, stervelingen! Wij zouden willen, dat allen zich daartoe aangetrokken zouden voelen, opdat dit grote geluk wat wij voelen, ook hen ten deel zou vallen!" (IV Mar. 191:5/11).

 

VM. 7

Tijdens deze gewijde gesprekken herinnerden de Wijzen zich de ijselijke armoede van Jezus, Maria en Jozef in hun grot, en zij besloten onmiddellijk tot het zenden van enige giften om zodoende hun liefde te tonen en aan het verlangen hen ten dienst te zijn te voldoen, omdat ze niets anders voor hen vermochten. Zij lieten hun dienaren vele van de geschenken, welke zij alreeds voor hen bestemd hadden, brengen, als ook enige andere welke zij kochten. De allerheiligste Maria en Jozef ontvingen deze gaven onder nederige dankbaarheid en zij schonken geen nietszeggende dankbetuigingen als wedergave, zoals zovele mensen dikwijls doen, doch vele probate zegeningen tot geestelijke vertroosting van de drie Koningen. Deze gaven stelden onze grote Koningin in staat een overvloedig maal te bereiden voor haar trouwe gasten: de armen, want de behoeftigen waren gewend aalmoezen van haar te ontvangen, en zij werden door haar minzame woorden nog meer tot haar aangetrokken, zodat zij naar haar toekwamen en haar bezochten. De Koningen legden zich te ruste, vol onvergelijkelijke vreugde in de Heer; en in hun slaap gaven de engelen hen raad over hun thuisreis. (IV Mar. 192:1/5). 

 

VM. 8

De volgende dag kwamen zij bij het ochtendgloren wederom naar de grot der Geboorte om de hemelse Koning de uitgelezen gaven, welke zij hadden aangeschaft, te overhandigen. Zij wierpen zich opnieuw in grote nederigheid plat der aarde en, zoals de Heilige Schrift verhaalt, brachten zij Hem hun schatten: goud, wierook en mirre (Mat. 2:11). Zij vroegen raad aan de hemelse Moeder inzake vele mysteries en geloofspraktijken, als ook die zaken welke hun geweten en het bestuur van hun landen betroffen, want zij wilden terugkeren, geheel onderricht en in staat zichzelven tot heiligheid en volmaaktheid in hun dagelijks leven te leiden. De grote Vrouwe hoorde hen aan onder grote vreugde. Zij beraadslaagde innerlijk met het Goddelijk Kind over alles wat zij vroegen, om zodoende een juist en leerzaam antwoord te kunnen geven aan deze zonen der nieuwe Wet. Als Lerares en instrument van de Goddelijke Wijsheid beantwoordde zij al hun vragen en gaf zij hen zulke hoge voorschriften tot heiligheid, dat zij, als gevangen in de bekoring harer woorden, moeite hadden om afscheid van haar te nemen. Maar een engel des Heren verscheen hen en herinnerde hen aan de noodzakelijkheid  en aan de wil van de Heer om terug te keren naar hun koninkrijken. Het baart geen verwondering, dat haar woorden deze Koningen zo aangrepen, want al haar woorden werden door de Heilige Geest ingegeven en waren vol van de ingestorte kennis omtrent alles wat zij vroegen en over vele andere zaken. (IV Mar. 193:1/8). 

 

VM. 9

De hemelse Moeder ontving de gaven der Koningen en offerde ze namens hen aan het Kind Jezus. Zijne Majesteit toonde met gebaren van grote vreugde, dat Hij hun gaven aanvaardde en zijzelf werden verheven en hemelse zegeningen gewaar, waarmee Hij hen meer dan honderdvoudig terugbetaalde (Mat. 19:29). In overeenstemming met het gebruik in hun land boden zij ook enige edelstenen van grote waarde aan aan de hemelse Prinses, maar omdat deze gaven geen mysterieuze betekenis hadden en geen betrekking hadden op Jezus, gaf zij ze aan de Koningen terug. Zij behield echter het goud, de wierook en de mirre. Om hun terugtocht enige droefheid te ontnemen, schonk zij hen enige stukken linnen, waarin zij het Goddelijk Kind gewikkeld had, want zij kon geen grotere zichtbare onderpanden harer achting bedenken, om hen te verrijken bij hun vertrek. De drie Koningen ontvingen deze relikwieën met grote eerbied en schatten ze zo hoog, dat zij ze lieten insluiten in goud en lieten omgeven met edelstenen en ze steeds bewaarden. Als bewijs van hun waarde verspreidden deze relikwieën een dusdanige sterke en lieflijke geur, dat deze hun aanwezigheid verried tot op een mijl in het rond. Doch slechts zij, die geloofden aan de komst van God in de wereld, konden dit waarnemen, de ongelovigen ontwaarden niets van de geur, welke door de relikwieën werd verspreid. In hun eigen landen werden door de Wijzen grote wonderen gewrocht met deze relikwieën. (IV Mar. 194:1/9).

 

VN. 0

De heilige Koningen boden tevens hun eigendommen en bezittingen aan de Moeder van het lieflijke Kind Jezus aan, en indien zij deze niet zou willen accepteren en er de voorkeur aan gaf op deze plaats te blijven, waar haar allerheiligste Zoon geboren was, dan zouden zij voor haar een huis bouwen, waarin zij aangenamer zou kunnen wonen. De allervoorzichtigste Moeder dankte hen voor hun aanbod, maar nam het niet aan. Bij het afscheid smeekten de drie Koningen haar hen niet te willen vergeten. Dit beloofde zij aan hen en zij vervulde haar belofte. Hetzelfde vroegen zij ook aan de heilige Jozef. Gezegend door Jezus, Maria en Jozef vertrokken zij, geheel vertederd door hun liefde. Het scheen hen toe, dat zij hun wenende en betraande harten in die plaats achterlieten. Zij kozen een andere weg voor hun thuisreis, zodat ze Herodes in Jeruzalem ontlopen konden, want dat was hun de vorige nacht door de engel opgedragen. Bij hun vertrek uit Bethlehem verscheen hen dezelfde of een daarop lijkende ster om hen te geleiden en een nieuwe weg te wijzen naar de plaats, waar zij elkaar voor de gezamenlijke reis ontmoet hadden. Daar scheidden hunne wegen en ging ieder naar zijn eigen land. (IV Mar. 195:1/10). 

 

VN. 1

Gedurende de rest van hun leven deden de gelukkige Koningen eer aan hun Goddelijke roeping als trouwe discipelen van de Meesteresse der heiligheid. Zij leidden zowel hun zielen als hun volkeren in overeenstemming met haar onderrichting. Door het voorbeeld dat zij geven en door de kennis omtrent de Messias welke zij verspreidden, bekeerden zij vele zielen tot het geloof in de ware God en tot de weg der redding. Ten leste na hoge leeftijden bereikt te hebben en grote verdiensten te hebben vergaard, besloten zij hun aardse loopbanen in heiligheid en rechtvaardigheid, daarbij begunstigd zowel bij hun leven als bij hun dood door de Moeder van barmhartigheid. Na afscheid genomen te hebben van de Koningen brachten de hemelse Koningin en de heilige Jozef hun tijd door met het zingen van nieuwe lofgezangen over de wonderen van de Allerhoogste. Zij vergeleken ze met de teksten van de Heilige Schrift en de Profeten en Patriarchen en zagen deze de één na de andere vervuld in het Kind Jezus. Maar de allervoorzichtigste Moeder, die zeer diep doordrong in de volle betekenis van deze sacramenten, herinnerde zich al deze zaken en bewaarde ze in haar hart (Luc. 2:19). De heilige engelen, die deze heilige mysteries hadden bijgewoond, wensten hun Koningin geluk met het bekend worden van haar allerheiligste Zoon en met Zijn aanbidding door mensen; en zij zongen Hem nieuwe lofgezangen toe, waarin Zijn barmhartigheden aan het mensdom bewezen, verheerlijkt werden. (IV Mar. 196:1/8). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels gegeven. 

 

VN. 2

Mijn dochter, de gaven door Koningen aan mijn Zoon geschonken, waren zeer groot, maar nog groter was de liefde, waarmee zij ze schonken en de mysteries, die daaraan ten grondslag lagen. Daarom werden ze zo grif aanvaard door Zijne Majesteit. Het is mijn wens, dat ook gij dergelijke gaven offert, onder dankzegging voor uw armoede in staat en stand. Want ik verzeker u, mijn liefste, dat er geen gift is, welke meer door de Allerhoogste gewaardeerd wordt, dan vrijwillige armoede. Er zijn maar zeer weinig mensen in de wereld onzer dagen, die de tijdelijke rijkdommen goed gebruiken en ze aan hun God en Heer aanbieden met de vrijgevigheid en liefde van deze heilige Koningen. De armen van de Heer, die zo talrijk zijn in onze dagen, ondervinden en getuigen hoe wreed en hebzuchtig de menselijke natuur geworden is, want zij worden zo weinig geholpen door de rijken in hun grote nood. Deze grove liefdeloosheid der mensen stoot de heilige engelen en smart de Heilige Geest, want zij moeten wel getuigen zijn hoe de adel der zielen verlaagd en besmet wordt in dienst van de lage goudzucht, met alle gevolgen van dien (Eccl. 10:20). Zij gedragen zich alsof alle dingen geschapen zijn voor het uitsluitende gebruik door de rijken, zij eigenen zich deze dingen toe en ontrieven de armen, hun broeders uit hetzelfde vlees ontsproten; en zij gunnen ze zelfs niet aan God, Die alle dingen geschapen heeft en in stand houdt, Die kan geven en nemen zoals Hem dit goed dunkt. Het is wel zeer beklagenswaardig, dat de rijken, die met hun bezittingen zich het eeuwige leven zouden kunnen verschaffen, deze verspillen en als zinneloze en dwaze schepselen zich de eeuwige verdoemenis op de hals halen (Luc. 16:9). (IV Mar. 197:1/9). 

 

VN. 3

Dit kwaad komt veel voor onder de kinderen van Adam; en daarom is de vrijwillige armoede zo'n probaat en veilig geneesmiddel. Daardoor wordt de mens bereid om met vreugde van zijn bezittingen afstand te doen ter wille van de armen en wordt de Heer een groot offer gebracht. Gij zou ook zo'n offer kunnen brengen van de dingen, welke nodig zijn voor voedsel, indien gij een deel daarvan af zou staan aan de armen en behoeftigen, en, indien het mogelijk zou zijn door uw zwoegen en zweten, hen allen te helpen. Uw blijvend offer echter moet liefde zijn, dat is het goud: doorlopend gebed, dat is de wierook en de geduldige aanvaarding van het zwoegen en de werkelijke verstervingen, dat is de mirre. Al wat gij voor de Heer verricht dient gij Hem met brandende liefde en bereidheid op te dragen, zonder lauwheid of vrees; want werken, welke zonder toewijding verricht worden en niet beleefd zijn door liefde, zijn als offers niet aangenaam voor de ogen van Zijne Majesteit. Om deze doorlopende offers te kunnen brengen is het nodig, dat Goddelijk geloof en licht steeds uw hart ontvlamt, waarbij gij het Voorwerp uwer lof en verheffing en de prikkel der liefde steeds voor ogen dient te houden, want Dat bindt u aan de rechter Hand van de Allerhoogste. Zo dient gij steeds voort te gaan in deze zoete liefdesbeoefening, zo eigen aan de bruiden van Zijne Majesteit; want hun naam houdt een doorlopende betaling van de liefdesschuld in. (IV Mar. 198:1/7). 

 

 

Hoofdstuk XVIII

 

De allerheiligste Maria en Jozef verdelen de geschenken, welke zij van de Wijzen ontvangen hebben; Zij blijven te Bethlehem tot aan hun vertrek voor de Opdracht van het Kind Jezus in de Tempel.

 

VN. 4

Na het vertrek van de drie Koningen en na de Hem toekomende viering van het grote mysterie der aanbidding van het Kindje Jezus was er eigenlijk geen aanleiding meer om nog langer in dat armelijk maar heilig verblijf te verwijlen en bond hen niets meer aan deze plaats. De allervoorzichtigste Moeder sprak toen tot de heilige Jozef: "Mijn meester en echtgenoot, de offergaven door de Koningen aan onze God, ons Kind, gebracht, mogen niet ongebruikt blijven; zij moeten in de dienst van Zijne Majesteit worden aangewend en er dient over beschikt te worden naar Zijn wil en welbehagen. Ik verdien niets, zelfs geen tijdelijke goederen; beschik over al deze gaven als toebehorend aan mijn Zoon en aan u." (IV Mar. 199:1/3). 

De allergetrouwste der echtgenoten antwoordde met zijn gebruikelijke nederigheid en hoffelijkheid, dat hij alles aan haar overliet en verheugd zou zijn als zij erover zou beschikken. Maar Hare Majesteit drong opnieuw aan en sprak: "Indien gij teruggrijpt op de nederigheid, mijn meester, doe dit dan ter liefde voor de armen, die wachten op hun deel ervan; zij hebben recht op de dingen, welke door de hemelse Vader geschapen zijn voor hun instandhouding." (IV Mar. 199:4/5). 

Zij besloten daarna de giften in drie delen te splitsen: één deel bestemd voor de tempel van Jeruzalem, namelijk de wierook en de mirre en een deel van het goud; een tweede deel als offergave aan de priester, die het Kind besneden had; ten gebruike voor hemzelf en voor de synagoge of het bedehuis in Bethlehem; en het derde deel tot uitdeling onder de armen. Dit besluit werd met vrijgevigheid en innige genegenheid uitgevoerd. ((IV Mar. 199:6/7). 

 

VN. 5

De Almachtige maakte gebruik van een arm doch eerzame en Godvruchtige vrouw om hen de gelegenheid te verschaffen de grot te verlaten. Zij had onze Koningin enige malen bezocht; want het huis , waarin zij woonde, was tegen de stadsmuur gebouwd, niet ver van de grot verwijderd. Enige tijd later had deze Godvruchtige vrouw, die geen acht had geslagen op alles wat er gebeurd was, maar wel iets vernomen had over de komst der Koningen, een onderhoud met de allerheiligste Maria, waarin zij vroeg of Maria iets gehoord had over de komst van enige wijze mannen, waarvan gezegd werd, dat het Koningen waren, die van verre gekomen waren om de Messias te zoeken. De hemelse Prinses, die de goede instelling van deze vrouw doorzag, maakte van deze gelegenheid gebruik haar in te lichten over het geloof in de Messias, zonder het verborgen sacrament betreffende haarzelf en het lieflijke Kind, dat zij in haar arm droeg, te onthullen (Tob. 12:7). Om haar te helpen in haar armoedige staat, schonk zij haar iets van het goud, dat bestemd was voor de armen. Daardoor werden de omstandigheden van deze gelukkige vrouw ineens veel beter. Zij voelde zich met hart en ziel aangetrokken door haar Lerares en Weldoenster. Zij nodigde de heilige Familie uit in haar huis te komen wonen, en aangezien dit een armelijk huis was, was dit zeer aangepast aan de Grondleggers en de Bouwers van de heilige armoede. De arme vrouw smeekte met grote aandrang, aangezien zij zag hoe groot de ongemakken waren, waaraan de allerheiligste Maria en Jozef met het Kind in de grot onderworpen waren. De Koningin sloeg haar aanbod niet af en antwoordde dat zij haar beslissing zou laten weten. Maria en Jozef beraadslaagden hierover en kwamen tot het besluit de grot te verlaten en totdat de tijd voor de zuivering en de opdracht in de tempel gekomen zou zijn in het huis van deze vrouw te verblijven. Zij deden dit des te liever, omdat hen dit de kans bood in de buurt van de grot der Geboorte te blijven, als ook omdat vele mensen de grot begonnen te bezoeken wegens het gerucht van het bezoek der Koningen, dat verspreid was. (IV Mar. 200:1/12). 

 

VN. 6

Uit deze en andere overwegingen namen de allerheiligste Maria met de heilige Jozef en het heilige Kind afscheid van de grot onder innige spijt. Zij gingen in op de gastvrijheid van deze gelukkige vrouw, die hen met de meest grote hartelijkheid ontving en aan hen het grootste deel van haar woning afstond. De heilige engelen en afgezanten van de Allerhoogste vergezelden hen onder menselijke gedaanten, welke zij nog steeds aannamen. En telkens wanneer de hemelse Moeder en de heilige Jozef, haar echtgenoot, de gedenkwaardige plaats van dit heiligdom bezochten, kwamen zij en liepen zij met hen mee als ontelbare hovelingen aan hun dienst toegewijd. Daarenboven had God, toen het Kind en Zijn Moeder de grot verlieten, een engel als bewaarder en waker aangesteld, juist zoals Hij dat gedaan had met de tuin van het Paradijs (Gen. 3:24). En deze waker bleef daar en verblijft daar nog tot op de huidige dag, met het zwaard in de hand bij de ingang van de grot, en vanaf dat moment heeft geen dier deze grot meer betreden. Dat deze heilige engel het binnengaan van vijandige ongelovigen niet verhindert, geschiedt volgens de raadsbesluiten van de Almachtige, die toestaat, dat de mensen de plannen van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid uitvoeren. Deze toestemming zou niet nodig zijn, indien de Christelijke vorsten vervuld waren van heilige ijver voor de eer en de glorie van Christus en teruggave zouden eisen van deze heilige plaatsen, geconsacreerd door het Bloed en de werken van de Heer en van Zijn allerheiligste Moeder, als ook door de werken der Verlossing. En zelfs als dat niet mogelijk zou zijn, dan is er toch geen verontschuldiging te vinden voor het niet met gelovige ijver verzorgen van de mysterieuze plaatsen; want niets is onmogelijk aan hem die gelooft en wiens geloof bergen kan verzetten (Mat. 17:19). Het is mij te verstaan gegeven, dat de Godvruchtige eerbied en de verering voor het Heilige Land één van de krachtigste en probaatste middelen is voor de bevestiging en de vorming van Katholieke vorstendommen; en niemand zal kunnen ontkennen, dat vele van hun overdreven en onnutte uitgaven zouden kunnen vermeden worden, om daarvoor in de plaats hun inkomen te gebruiken voor deze Godvruchtige onderneming, welke zowel aan God als aan de mensen welgevallig zou zijn; want voor een dusdanig eerlijk gebruik van hun revenuen is geen rechtvaardiging van buitenaf nodig. (IV Mar. 201/10). 

 

VN. 7

De allerzuiverste Maria en haar echtgenoot verbleven, na met het Goddelijke Kind ingetrokken te zijn in het huis in de nabijheid van de grot, totdat zij zichzelf in de tempel moesten vertonen met haar Eerstegeborene ter zuivering, in dit gastvrije onderkomen. Het allerheiligste van alle schepselen besloot zichzelf waardig voor te bereiden op dit geheim door een brandend verlangen het Kindje Jezus als een offerande naar de eeuwige Vader in Zijn tempel te dragen; en door haar Zoon na te volgen door het najagen van de versiering en schoonheid van grote deugden als een waardige offerande en slachtoffer voor de Allerhoogste. Door het uitvoeren van dit voornemen verrichtte de hemelse Vrouwe gedurende de dagen, welke haar nog scheidden van haar zuivering, zulke heldhaftige daden van liefde en alle andere deugden, dat noch de tong der engelen noch die der mensen deze kunnen verklaren. Hoeveel te minder kan dit dan geschieden door een onnutte en volkomen onwetende vrouw? Door oprechte Godsvrucht en toewijding zouden de Christenen, die zichzelf daarvoor openstellen door eerbiedige contemplatie, wellicht verdienen om deze mysteries aan te voelen. Indien zij afgaan op de meer verklaarbare gunsten, welke door de Moedermaagd ontvangen werden, dan kunnen ze wellicht een gissing maken omtrent de andere gunsten die niet binnen het bereik van menselijke woorden liggen. (IV Mar. 202:1/6). 

 

VN. 8

Vanaf het allereerste moment Zijner Geboorte sprak het Kindje Jezus in verstaanbare woorden tot Zijn liefste Moeder; want onmiddellijk na Zijn Geboorte (zoals reeds vermeld werd in het tiende hoofdstuk) zei Hij tot haar: "Volg Mij na, Mijn Bruid, maak uzelf gelijk aan Mij." (IV Mar. 203:1).

Dit geschiedde, toen Zij alleen waren, maar ofschoon Hij steeds zeer duidelijk tot haar sprak, hoorde de heilige Jozef Zijn woorden niet, voordat het Kind één jaar oud was en Hij ook tot hem sprak. De gesprekken van het Goddelijk Kind kwamen overeen met de waardigheid van de grootheid Zijner majesteit en Zijn oneindige macht en waren geheel aangepast aan het zuiverste en heiligste, het wijste en voorzichtigste schepsel na Hemzelf, de ene, die Zijn ware Moeder was. Soms zei Hij tot haar: "Mijn Duive, Mijn uitverkorene, Mijn liefste Moeder" (Cant. 2:10). (IV Mar. 203:2/4). 

Met dergelijke, liefkozende woorden, zoals ze vervat zijn in het Hooglied, en met andere doorlopende innerlijke gesprekken brachten de allerheiligste Zoon en Zijn Moeder hun tijd door; en hierin ontving de hemelse Prinses gunsten en werd zij verrukt door strelingen, die zo lieflijk en liefdevol waren, dat zij degene uit het Hooglied van Salomon te boven gingen; en zij overtroffen alle genietingen, welke ondervonden werden en zullen worden ondervonden door alle rechtvaardige en heilige zielen vanaf het begin tot het einde der tijden. Vele malen tijdens deze liefde-mysteries herhaalde het Kindje Jezus de reeds genoemde woorden: "Maak uzelf aan Mij gelijk, Mijn Moeder en Mijn Duive." (IV Mar. 203:5/6). 

Aangezien dit woorden van leven en van eindeloze kracht waren en aangezien de allerheiligste Maria tevens de ingestorte kennis bezat van alle inwendige handelingen van de ziel van haar Eniggeborene, kan geen tong beschrijven noch een verstand begrijpen hoe de uitwerking hiervan op het allerreinste en ontvlamde hart van de Moeder van de Godmens was. (IV Mar. 203:7).

 

VN. 9

Onder de zeldzame en uitgelezen voorrechten van de allerzuiverste Maria neemt het feit, dat zij de Moeder van God is, de eerste plaats in. Dit is de basis voor alle andere privileges. Het daaropvolgende voorrecht is, dat zij zonder zonden ontvangen is. Het derde is, dat zij gedurende dit sterfelijk leven vele malen het zalig schouwen genoot; en het vierde is, dat zij bij voortduring de allerheiligste ziel van haar Zoon zag en alle handelingen daarvan tot harer navolging zichtbaar waren. Zij had deze ziel immer voor ogen als een allerheiligste en zuivere spiegel, waarin zij zichzelf steeds weer kon aanschouwen en zichzelf kon opsmukken met de meest kostbare edelstenen der deugd, vervaardigd in navolging van de deugden, welke zij zag in die allerheiligste Ziel. Zij zag haar verenigd met het Goddelijk Woord en Zij beoefende haar nederigheid door na te gaan in welke mate haar eigen menselijke natuur minderwaardig was aan de natuur van Christus. Zij zag met het grootst mogelijke inzicht de akten van dankbaarheid en lof, waarmee de ziel van Christus de Almachtige prees voor haar schepping uit het niets zoals de rest der zielen, en voor de genaden en gaven, waarmee zij boven alle andere schepsels begiftigd was; en heel in het bijzonder voor haar opheffing en Vergoddelijking door de vereniging van de menselijke natuur met de Godheid. Zij dacht na over de smekingen, gebeden en vragen door Christus ziel ten bate van het menselijk geslacht voorgelegd aan de eeuwige Vader, en zij zag hoe Hij Zich door al Zijn handelingen voorbereidde op zijn Verlossing en onderrichting, als de enige Verlosser en Leraar der mensen tot het eeuwige leven. (IV Mar. 204:1/8).

 

VO. 0

De allerzuiverste Moeder trachtte doorlopend al deze werken van de allerheiligste menselijkheid van Christus, ons hoogste Goed, na te volgen. Er valt in deze levensgeschiedenis veel te zeggen over het grote mysterie van haar navolging; want zij had dit Voorbeeld, Dat Model, steeds onder ogen; en in overeenstemming daarmee regelde zij haar eigen activiteit en gedragingen gedurende de menswording en Geboorte van haar Zoon. Als een bezige bij bouwde zij aan de geurige honingraat van het welbehagen van het mensgeworden Woord. Zijne Majesteit, van de hemel gekomen als onze Verlosser en Leraar, wenste, dat Zijn allerheiligste Moeder, van Wie Hij Zijn menselijk bestaan verkregen had, op een allerverhevenste en zeer bijzondere wijze deel zou hebben aan de vruchten van de Verlossing en dat zij de uitverkoren en uitgezochte Leerlinge zou zijn, waarin Zijn onderrichtingen op zeer duidelijke wijze zouden aanslaan en Die Hij, zoveel als dat maar mogelijk was, gelijk zou maken aan Hemzelf. In het licht van deze voornemens en deze gezegende doelstelling van het mensgeworden Woord moeten wij de grootte van Maria's daden beoordelen, als ook uit de vreugde, welke Hij genoot als Hij in haar armen of tegen haar borst rustte; want dit was inderdaad de Bruidskamer en de Sponde van Deze, de ware Bruidegom (Cant. 1:15). (IV Mar. 205:1/5). 

 

VO. 1

Gedurende de dagen, welke de allerheiligste Koningin doorbracht in de nabijheid van Bethlehem voor de zuivering, kwamen enige mensen haar een bezoek brengen. Bijna allen waren van de armste klasse. Enige van hen kwamen wegens de aalmoezen, welke zij uitdeelden; andere, omdat ze gehoord hadden, dat er Koningen gekomen waren naar de grot. Al deze mensen spraken over dit bezoek, als ook over de komst van de Verlosser, want in die dagen (en dit was niet zonder het ingrijpen der Goddelijke Voorzienigheid) was het geloof, dat de geboorte van de Messias zeer nabij was, zeer verbreid onder de Joden; en de gesprekken gingen dikwijls over dit onderwerp. Dit soort bezoeken was voor de allervoorzichtigste Moeder meermalen een gelegenheid om zichzelf te bekwamen in grootmoedige werken, niet slechts door het geheim haars harten te bewaren en door bij zichzelf te rade te gaan omtrent alles wat zij zag en hoorde, maar ook door vele zielen naar de kennis van God te voeren, door hen in hun geloof te bevestigen, hen te onderrichten in de beoefening der deugden, hen in te lichten over de mysteries van de Messias, Die zij verwachtten, en zo de onkunde, waarin zij als klein denkende mensen, die zeer weinig afwisten van Goddelijke zaken, verkeerden, te verdrijven. Bij wijle waren hun gesprekken zo vol met dwalingen en kinderlijk gepraat, dat de eenvoudige heilige Jozef stil zat te glimlachen. Hij verbaasde zich over de hemelse wijsheid en de krachtige taal der antwoorden, waarmee de grote Vrouwe hun dwaas gepraat opving en hen onderrichtte. Hij verwonderde zich over haar geduld en haar zachtheid, waarmee zij hen naar de waarheid leidde en naar het zien van het ware licht; over haar diepe deemoed en haar geduldige reserve, waarmee zij hen getroost heen zond, vervuld en verheugd met alles wat goed was voor hun kennis en hun verstand. Zij sprak woorden van het eeuwige leven tot hen; en deze woorden drongen in hun harten, zetten ze in vlam en maakten ze sterk (Joh. 6:69). (IV Mar. 206:1/9). 

 

Onderrichting mij gegeven door de allerheiligste Koningin.

 

VO. 2

Mijn dochter, door het Goddelijk licht wist ik beter dan alle andere schepselen hoe laag de Allerhoogste aardse zegeningen en rijkdommen aanslaat. Daarom voelde ik mijnzelf, in mijn heilige geestesvrijheid, in verwarring gebracht en ongerust door het bezit van de schatten, welke de Koningen aan mijn allerheiligste Zoon hadden aangeboden. Aangezien het mijn streven was uit te blinken in nederigheid en gehoorzaamheid, wenste ik ze mij niet toe te eigenen noch erover te beschikken volgens mijn eigen wil, doch slechts rekening te houden met de wensen van mijn echtgenoot Jozef. Door deze gelatenheid lukte het mij op te treden alsof ik zijn dienares was en alsof geen dezer gaven mij hoe dan ook aangingen; want het is verlagend en voor u, zwakke schepselen, zeer gevaarlijk zich goederen deze aarde toe te eigenen, of dit nu materiële bezittingen of eregoederen zijn; want zoiets kan niet geschieden zonder hebzucht, eerzucht en ijdele praalzucht. (IV Mar. 207:1/4). 

 

VO. 3

Het was mijn wens, mijn liefste, u dit alles te vertellen, opdat gij zou weten, hoe u rijkdommen en eerbewijzen zou kunnen weigeren en u daar geen enkel van toe te eigenen; en zeer zeker niet indien gij ze zou ontvangen van personen met grote invloed en van verheven stand. Behoud uw innerlijke vrijheid en geur niet met iets dat niets waard is en dat u tegenover God niet rechtvaardigen kan. Indien u iets geschonken wordt, zeg dan nooit: "Dit is mij geschonken of dit is mij gegeven," maar "Dit zendt de Heer aan ons klooster, laten wij God bidden voor diegenen, die Zijne Majesteit als instrumenten Zijner barmhartigheid heeft laten optreden." en noem de naam van de gever er bij, opdat ze in het bijzonder voor hem bidden en hij niet teleurgesteld is in het doel van zijn gave. Ontvang dit soort gaven nooit zelf, u zou slechts praatjes over uw hebzucht uitlokken, maar laten zij, die voor deze taak zijn aangewezen, dit op zich nemen. En indien gij in uw ambt als overste goederen uitdeelt in het klooster, doe dat dan met onbevangenheid en zonder blijk te geven van enig eigendomsrecht op deze goederen; en toch, tegelijkertijd als iemand die weet, dat zij geen gunsten verdiend heeft, moet gij noch de Allerhoogste noch de schenker daarbij vergeten. Alles wat voor de andere zusters aangebracht wordt, moet gij, als overste, dankbaar aanvaarden en onmiddellijk trachten het voor de communiteit te laten aanwenden, zonder er iets van achter te houden voor uzelf. Tracht niet nieuwsgierig te zijn naar de inkomsten van het klooster, zodat gij daar niet bewust plezier over hebt en het prettig gaat vinden om gaven te ontvangen; want zwakke en hartstochtelijke naturen lopen bij dit soort zaken veel schade op en het schepsel geeft zich hiervan nauwelijks rekenschap. Aan de besmette menselijke natuur kunt gij niet veel overlaten, want zij tracht steeds meer te verkrijgen dan zij heeft, zij heeft nooit genoeg, en hoe meer zij ontvangt, des te groter wordt haar honger naar meer. (IV Mar. 208:1/8).  

 

VO. 4

Maar ik wil u vooral attent maken op het intieme en veelvuldige herhaalde gesprek met de Heer, door nooit-verminderende liefde, lofprijzing en eerbied. Hieraan, mijn dochter, moet gij met al uw krachten werken en daarop dient gij uw vermogens en uw krachten bij voortduring en onder grote waakzaamheid en zorgvuldigheid te richten, want indien gij dit achterwege laat, zullen de lagere driften uw ziel overwinnen, haar in verwarring brengen, haar afleiden en terneer drukken, waarbij zij het schouwen van het hoogste Goed zal verliezen (Wis. 9:5). Dit liefdesgesprek is zo teer, dat gij het zou verliezen, indien gij alleen maar luisteren zou naar het bedrieglijk gepraat van de vijand. De vijand maakt zich zo druk om uw aandacht op hem te vestigen, omdat hij weet, dat de straf voor de ziel voor het luisteren naar zijn verlokkingen bestaat uit het zich terugtrekken van het Voorwerp harer liefde van die ziel (Cant. 5:6). Zodra zij zorgeloos de schoonheid van de Heer voorbijziet, gaat zij de zijpaden der veronachtzaming betreden en wordt haar de Goddelijke troost ontnomen (Cant. 1:7). Indien de ziel later, na smartelijk de gevolgen der onachtzaamheid geproefd te hebben, wil terugkeren naar Hem, dan vindt zij Hem niet steeds en kan Hem niet altijd bereiken (Cant. 3:1/2). En als dan de duivel, die haar bedrogen heeft, andere lage genoegens voorstelt, geheel ongelijk aan degene, waarvan de ziel was gewend geraakt, dan doen zich nieuwe redenen tot smart, verwarring, ontmoediging, lauwheid en onbevredigheid voor, waardoor het gehele innerlijk in gevaarlijke verwarring wordt gebracht. (IV Mar. 209:1/7). 

 

VO. 5

Mijn liefste, deze waarheid is u niet onbekend. Gijzelf hebt de uitwerking van onachtzaamheid en lauwheid voor de gunsten des Heren ondervonden. Het wordt tijd, dat gij voorzichtig wordt in uw oprechtheid en het vuur van het heiligdom (Lev. 6:12) blijvend brandend houdt, zonder ook maar voor één ogenblik ditzelfde Voorwerp uit het oog te verliezen, dat Voorwerp, waarvoor ik met alle krachten mijner ziel en al mijn vermogens zorgde. Ofschoon de afstand tussen uw gedrag, het gedrag van een klein wormpje, en dat wat ik u bied ter navolging, zeer groot is, en ofschoon gij het opperste Goed niet zo totaal kunt genieten als ik dat kon, noch in dezelfde omstandigheden als ik kan leven, toch kunt gij mij in overeenstemming met uw krachten navolgen door datgene, wat ik deed om gelijk te worden aan mijn allerheiligste Zoon, als in een spiegel te bezien. Ik zag Hem in de spiegel van Zijn menselijkheid, u ziet Hem in mijn ziel en in heel mijn wezen. Indien de Almachtige alle mensen oproept en hen uitnodigt om tot de hoogst mogelijke volmaaktheid te geraken door Hem te volgen, overweeg dan wat u te doen staat, want gij wordt naar de Allerhoogste getrokken door een vrijgevige en krachtige invloed Zijner rechter Hand (Mat. 11:28) (Cant. 1:3) (IV Mar. 210:1/6). 

 

 

Hoofdstuk XIX

 

De allerheiligste Maria en Jozef vertrekken, ter voldoening aan de Wet, naar Jeruzalem om Jezus in de tempel op te dragen. 

 

VO. 6

Reeds liepen de veertig dagen na de geboorte van een zoon, waarin een vrouw volgens de wet als onrein werd beschouwd en verplicht was haar zuivering voort te zetten om wederom tot het betreden der tempel te worden toegelaten, ten einde (Lev. 22:4). Om aan deze wet te voldoen en tevens een andere verplichting, aangegeven in het dertiende hoofdstuk van Exodus, te vervullen, waarin werd voorgeschreven, dat alle eerstgeboren zonen geheiligd en opgedragen moesten worden aan de Heer, maakte de Moeder van alle zuiverheid zich gereed om naar Jeruzalem te gaan, waar zij in de tempel moest komen met haar Zoon, de Eniggeborene van de eeuwig Vader en zij zichzelf diende te zuiveren in overeenstemming met het gebruik, dat door alle andere vrouwen werd nagekomen. Zij twijfelde niet over het voldoen aan dit deel der wet, dat op haar, juist zoals op alle andere moeders betrekking had. Niet dat zij onkundig was omtrent haar onschuld en zuiverheid; want steeds, sinds de menswording van het Woord, wist zij, dat zij van persoonlijke zonden zowel als van de erfzonde vrij was. Ook was zij niet onkundig van het feit, dat zij ontvangen had door de Heilige Geest en gebaard had zonder barensweeën, waardoor zij een Maagd, zuiverder dan de zon (Luc. 1:15), gebleven was. Toch aarzelde zij geen moment zichzelf aan de gewone wet te onderwerpen; integendeel, zij wenste dit uit eigen vrije wil te doen, daartoe aangezet door het vurige verlangen van haar hart naar verdeemoediging en vernedering tot in het stof. (IV Mar. 211:1/6). 

 

VO. 7

Wat betreft de Opdracht van haar allerheiligste Zoon ondervond zij dezelfde soort twijfel als voor de Besnijdenis, want zij wist, dat Hij de ware God was en boven de wet stond, die door Hemzelf gemaakt was. Maar zij had daaromtrent de wil van de Heer vernomen, door Goddelijk licht en uit de innerlijke daden van de allerheiligste ziel van het mensgeworden Woord. Daarin had zij Zijn verlangen om Zichzelf op te offeren en Zichzelf als een levend Slachtoffer aan te bieden aan de eeuwige Vader gezien, uit dankbaarheid voor de schepping van Zijn allerzuiverste lichaam en Zijn allerheiligste ziel, als ook voor de uitverkiezing om als aanvaardbaar offer voor het menselijk ras en voor het welzijn der stervelingen te mogen dienen. Deze innerlijke daden van de allerheiligste menselijkheid van het Woord volgden elkaar onophoudelijk op, waardoor Hij Zichzelf niet alleen aan de Goddelijke wil aanpaste in zoverre Hij reeds zalig was, maar ook in zoverre Hij nog steeds een pelgrim op deze aarde en onze Verlosser was. Toch wenste Hij aan deze innerlijke daden nog toe te voegen Zijn onderwerping aan de wet en Zijn Opdracht aan de eeuwige Vader in de tempel, waarin allen Hem aanbaden en verheerlijkten, gelijk dit geschiedt in een huis des gebeds, een huis van uitboeting en offeranden (Deut. 12:5). (IV Mar. 212:1/5). 

 

VO. 8

De grote Vrouwe beraadslaagde haar echtgenoot over de reis. Zij besloten op de dag door de wet voorgeschreven in Jeruzalem te zijn en na de noodzakelijke voorbereidingen getroffen te hebben namen zij afscheid van de goede vrouw, die hen zo toegewijd opgenomen had in haar huis. Ofschoon aan deze vrouw niets was medegedeeld over de Goddelijke mysteries waarmee haar Gasten zo nauw verbonden waren, werd zij toch met hemelse zegeningen, welke voor haar grote vruchten afwierpen, vervuld. Maria en Jozef gingen eerst naar de geboortegrot, omdat ze hun reis niet wilden aanvaarden zonder nog eenmaal dat nederige maar toch zo rijke heiligdom vereerd te hebben, ofschoon de heiligheid daarvan toen nog totaal onbekend was aan de wereld. De Moeder gaf het Kind aan de heilige Jozef, en wierp zich languit ter neder op de aarde, getuige van zulke eerbiedwaardige geheimenissen, te vereren. Na dit gedaan te hebben met onvergelijkelijke Godsvrucht en tederheid sprak zij tot haar echtgenoot: "Mijn meester, geef mij uw zegen voor deze reis aanvangt, zoals dit uw gewoonte was bij het vertrek uit ons huis. Ik smeek u tevens mij deze reis te voet en barrevoets te laten afleggen, omdat ik in mijn armen het Slachtoffer draag, dat tot Offer zal dienen aan de eeuwige Vader. Dit is een werk vol geheimenissen en voor zover mogelijk zou ik dit met de eerbied en de goede vormen, welke dit vraagt, wensen te volbrengen." (IV Mar. 213:1/8). 

Onze Koningin had de gewoonte, ter wille van de zedigheid, schoenen te dragen, welke haar voeten bedekten en tegelijkertijd dienden als een soort kous. Zij waren vervaardigd uit een bepaalde plant, door de armen daartoe gebruikt en iets dat met hennep- of maluwevezel overeenkwam. Deze plantensoorten werden gedroogd en tot een ruw doch sterk weefsel verweven, dat, ofschoon armelijk uitziend toch schoon en netjes aandeed. (IV Mar. 213:9/11). 

 

VO. 9

De heilige Jozef deed haar opstaan, want zij knielde nog steeds voor hem, en sprak: "Moge de Allerhoogste Zoon van de eeuwige Vader, Die ik in mijn armen draag, u Zijn zegen geven. Wat de rest betreft, ga ik akkoord met uw plan om te voet naar Jeruzalem te gaan. Maar gij moet dat niet barrevoets doen, omdat de weersomstandigheden dit niet toelaten. Uw wens zal door de Heer als daad aanvaard worden." (IV Mar. 214:1/4). 

Zo maakte de heilige Jozef, ofschoon zeer eerbiedig, gebruik van zijn gezag als echtgenoot, om de allerheiligste Maria niet van de vreugde der vernedering en gehoorzaamheid te beroven. En aangezien de heilige Jozef haar immer gehoorzaamde en zichzelf vernederde en verootmoedigde door haar te bevelen, geschiedde het dus dat beiden zowel de nederigheid en de gehoorzaamheid, om beurten, beoefenden. Dat hij haar weigerde om barrevoets naar Jeruzalem te gaan kwam voort uit zijn bezorgdheid en zijn vrees, dat de koude haar gezondheid zou benadelen; want hij wist niets over de uitzonderlijke kwaliteiten en samenstelling van haar maagdelijk en volmaakt lichaam, noch over de andere voorrechten haar door de Goddelijke rechterhand geschonken. De gehoorzame Koningin maakte geen enkele opmerking over de bevelen van haar echtgenoot en gehoorzaamde zijn bevel om niet barrevoets op reis te gaan. Om wederom waardig het Kindje Jezus in haar armen te ontvangen wierp zij zich plat ter aarde, dankte en aanbad Hem voor de zegeningen door Hem in de grot voor het gehele menselijke geslacht verkregen. Zij smeekte Zijne Majesteit dat dit heiligdom in de achting, de eerbied en in het bezit van de gelovigen zou blijven en zij zette de heilige engel, die aangewezen was als waker, wederom voor de grot op wacht. Zij deed een soort omslagdoek om en na Jezus in haar armen ontvangen te hebben, drukte zij Hem aan haar borst en beschutte Hem met grote tederheid tegen de onbarmhartigheden van het winterweer. (IV Mar. 214:5/11). 

 

VP. 0

Zij vertrokken van de grot na de zegen van het Goddelijk Kind te hebben gevraagd, welke door Zijne Majesteit op zichtbare wijze gegeven werd. De heilige Jozef plaatste de kist met de kinderkleertjes en de gaven der Koningen bestemd voor hun tempeloffer op het ezeltje. Zo begon de plechtige processie, welke ooit gehouden was van Bethlehem naar de tempel in Jeruzalem, want in het gezelschap van de Prins der eeuwigheden, Jezus, de Koningin, Zijn Moeder en heilige Jozef haar echtgenoot, reisden de tienduizend engelen mee, die deze mysteries hadden bijgewoond, alsmede de legioenen die van de hemel de zoete en heilige naam Jezus voor de Besnijdenis hadden gebracht. Al deze hemelse hovelingen schreden onder zichtbare gedaanten voort, zo schoon en schitterend, dat in vergelijking daarmee alles wat prachtig en waardevol is in de wereld minder dan modder en slijk geleek vergeleken met het fijnste en zuiverste goud. Met hun pracht zouden zij de zon in haar sterkste straling hebben overtroffen en zij zouden de nacht in de stralendste dag hebben doen verkeren. De hemelse Koningin en de heilige Jozef verheugden zich in hun glans, terwijl zij allen tezamen deze mysteries verheerlijkten door nieuwe lofgezangen ter ere van het Goddelijk Kind, Dat zeer binnenkort zou worden opgedragen in de tempel. Op deze wijze legden zij de twee mijlen af van Bethlehem naar Jeruzalem. (IV Mar. 215:1/7). 

 

VP. 1

Bij deze gelegenheid, echter niet zonder Goddelijke toestemming, was het weer uitzonderlijk streng, zodat, zonder rekening te houden met het tere Kind, hun Schepper, de koude en ijselijke windvlagen doordrongen tot Zijn verkilde ledematen en het het Goddelijk Kind, rustende in de armen van Zijn liefdevolle Moeder, deden wenen. Maar Zijn verdriet werd eerder veroorzaakt door het medelijden en de liefde welke Hij had  voor Zijn naasten, dan door de uitwerkingen van het gure weer op Zijn lichaam. De machtige Koningin richtte Zich tot de winden en de elementen en berispte hen als Meesteresse van de schepping, verontwaardigd over de overlast, welke zij hun Schepper veroorzaakten. Zij gebood hen hun gestrengheid tegenover het Kind te matigen, echter niet jegens haarzelf. De elementen gehoorzaamden de bevelen van hun waarachtige en rechtmatige Meesteresse; de koude vlagen veranderden voor het Kind in een zachte en aangename lucht, zonder hun guurheid jegens de moeder ook maar in het minste te verminderen; zo bleef zij de koude voelen, terwijl het Kind daarvoor gespaard bleef, zoals ik reeds bij de vorige gelegenheden beschreef en later nog zal beschrijven. Zij richtte zich ook tot de zonde, waaraan zij geen deel had, en sprak: "O zonde, hoe ongeregeld en onmenselijk zijt gij toch, dat ter uwer uitboeting de Schepper aller dingen moet lijden door dezelfde schepselen, die Hij geschapen heeft en in stand houdt! Gij zijt een verschrikkelijk en afschuwwekkend monster, een belediging voor God en verderfelijk voor de schepselen; gij maakt hen tot een voorwerp van afschuw en berooft hen van hun grootste geluk: de vriendschap van God. O kinderen der mensen, hoe lang noch zult gij zo hardvochtig blijven? Hoe lang nog zult gij ijdelheden en bedrog liefhebben? Wees toch niet zo ondankbaar tegenover de Allerhoogste en zo wreed jegens uzelf. Open uw ogen en zie het gevaar in. Veracht de voorschriften van uw eeuwige Vader niet en vergeet de onderrichtingen van uw Moeder niet, die u uit liefde heeft voortgebracht; want sinds de Eniggeborene van de Vader het vlees heeft aangenomen in mijn schoot, heeft Hij mij tot Moeder der gehele schepping gemaakt. Als zodanig heb ik u lief; en indien het mogelijk zou zijn en in overeenstemming met de wil van de Allerhoogste, dat ik alle straffen, waaraan gij u hebt blootgesteld sinds Adam tot nu toe, zou moge dragen, dan zou ik ze volgaarne aanvaarden." (IV Mar. 216:1/13). 

 

VP. 2

Terwijl onze Vrouwe met het Goddelijke Kind op reis was naar de tempel, werd Simeon, de hogepriester te Jeruzalem door de Heilige Geest voorgelicht over de komst van het mensgeworden Woord en Zijn opdracht in de tempel op de armen Zijner Moeder. Dezelfde openbaring ontving ook de heilige weduwe Anna en zij kreeg ook inlichtingen omtrent de armoede en de ongemakken van de heilige Jozef en de allerzuiverste Vrouwe op hun weg naar Jeruzalem. Deze twee heilige personen spraken onmiddellijk met elkander over hun openbaringen en inlichtingen en zij riepen de zaakgelastigde voor de tijdelijke zaken van de tempel. Zij droegen hem op, na de reizigers beschreven te hebben en hem de tekenen te hebben medegedeeld, waaraan hij ze zou kunnen herkennen, zich naar de poort van de weg naar Bethlehem te spoeden en hen in zijn huis met grote welwillendheid en gastvrijheid te ontvangen. Dit deed de zaakgelastigde en zodoende waren de Koningin en haar echtgenoot zeer gerustgesteld, omdat zij zich zorgen hadden gemaakt over het vinden van een passend onderdak voor het Kind. Na hen goed geïnstalleerd te hebben in zijn huis keerde de overgelukkige gastheer naar de hogepriester terug om verslag uit te brengen. (IV Mar. 217:1/6). 

 

VP. 3

Diezelfde avond overlegden de allerheiligste Maria en Jozef, wat hen zo al te doen stond. De allervoorzichtigste Vrouwe stelde de heilige Jozef voor de geschenken der Koningen direct te gaan overhandigen, zodat deze offergaven in stilte en zonder publieke attentie kon verlopen, wat aan het geven en het offeren ten goede zou komen. Verder verzocht zij hem twee tortelduiven te kopen, die als zichtbaar offer voor het Kind Jezus de volgende dag moesten worden aangeboden. De heilige Jozef voldeed aan haar verzoek. Als een vreemde en onbekende gaf hij de mirre, de wierook en het goud aan degene, die aangewezen was zulke gaven te ontvangen, en de heilige Jozef zorgde er voor, dat hijzelf niet als de gever van deze grote geschenken zou worden aangezien. Ofschoon hij in staat was het lam te kopen, dat de rijken in de regel voor hun eerstgeborenen opdroegen, verkoos hij toch dit na te laten; omdat de armelijke en nederige uitrusting van Moeder, Kind en echtgenoot niet goed pasten bij een openbare offerande, welke evenveel waard was als gemeenlijk door de goed-gesitueerden werd gegeven (Mat. 8:20). De Moeder der wijsheid beoordeelde het niet gepast af te stappen van armoede en nederigheid, zelfs niet indien dit zou geschieden onder het mom van een Godvruchtige en eerbare daad. Want in alle dingen was zij de Lerares der volmaaktheid en haar Zoon de Leraar der heilige armoede, waarin Hij geboren was, zou leven en zou sterven. (IV Mar. 218:1/8). 

 

VP. 4

Zoals de heilige Lucas ons mededeelt, was Simeon een rechtvaardige en Godvrezend mens, die de vertroosting van Israël verwachtte (Luc. 2:24); de Heilige Geest, Die in hen woonde, had hem geopenbaard, dat hij niet zou sterven, voordat hij de Christus, de Heer, gezien zou hebben. Daartoe bewogen door de Heilige Geest kwam hij naar de tempel en in die nacht ontving hij wederom Goddelijke verlichting en werden hem de geheimen van de menswording en de Verlossing nog duidelijker onder ogen gebracht, ook dat de profetieën van Isaias in vervulling zouden gaan, dat een Maagd zou ontvangen en een Zoon ter wereld zou brengen; dat aan de stam van Jesse een bloem zou ontspruiten, namelijk Christus (Is. 7:14); en geheel de rest welke vervat was in deze en andere profetieën. (IV Mar. 219:1/2). 

Hij ontving een duidelijke uitleg over de hypostatische vereniging van de twee naturen in de Persoon van het Woord en over de geheimen van het Lijden en de Dood van de Verlosser. Zo ingelicht over deze twee hoge zaken werd de heilige Simeon opgeheven en ontvlamd door de wens de Verlosser der wereld te zien. De volgende dag, direct na ontvangst van het bericht, dat Christus naar de tempel zou komen om Zichzelf op te dragen aan de Vader, werd hij in de geest naar de tempel gebracht, want de kracht der Goddelijke verlichting is zeer groot. Daarop geschiedde, wat ik in het volgende hoofdstuk zal vertellen. Ook de heilige vrouwe Anna, werd in diezelfde nacht begunstigd met een openbaring, betreffende vele dezer geheimenissen, en groot was daarover haar zielenvreugde; want, zoals ik reeds in het tweede deel dezer geschiedenis zei, was zij de lerares van onze Koningin geweest gedurende haar verblijf in de tempel. De Evangelist zegt over haar, dat zij nimmer het erf van de tempel verliet en dat zij haar dagen doorbracht in dienstbetoon, bidden en vasten (Luc. 1:27); dat zij een profetes was, een dochter van Samuel van de stam Aser. Zij had zeven jaren met haar echtgenoot samengewoond en was nu tachtig jaar. Zoals wij zullen zien, sprak zij profetisch over de toekomst van het Kind. (IV Mar. 219:3/10). 

 

Onderrichting mij door de Koningin des Hemels gegeven.

 

VP. 5

Mijn dochter, één van de ongelukken, welke de zielen van haar geluk beroven, of dit althans verkleinen, is, dat ze zich tevreden stellen met het achteloos en zonder geestdrift beoefenen van goede werken, alsof ze met onbelangrijke of onbenullige zaken bezig waren. Door deze domme en halfhartige wijze van doen bereiken maar weinigen harer de innige vriendschap van God, welke zij slechts door brandende hete liefde kunnen verwerven. Deze liefde wordt brandend genoemd, omdat ze iets gemeen heeft met kokend water. Want juist zoals het water aan de kook wordt gebracht en hete damp afgeeft door het vuur, zo wordt ook de ziel door de liefrijke kracht van de Goddelijke liefdebrand boven zichzelf en al het geschapene en zelfs boven haar eigen doen verheven. Door deze liefde wordt zij meer en meer ontvlamd en juist uit deze liefde ontspringt de onlesbare genegenheid, welke de ziel alle aardse dingen doet verachten en vergeten, terwijl zij terzelfdertijd teleurgesteld wordt door alle tijdelijke voortreffelijkheden. En aangezien het menselijke hart, indien het niet bereikt wat het innig liefheeft (indien dat al onder zijn bereik ligt), ontvlamd wordt door een steeds groter verlangen om dit dan op andere wijze te bereiken, vindt de liefhebbende ziel steeds nieuwe dingen om na te streven ter wille van haar Geliefde, en welke dienstbaarheid zij ook uitoefent, ze telt nauwelijks voor haar. Zo zal zij van "goede wil" tot "volmaakte wil" overgaan en van daaruit naar datgene wat nog meer in Gods welbehagen ligt, totdat ze komt tot de innigste vereniging met Hem, welke dankbaar is en een volledige volmaakte eenheid met Gods wil zal kunnen vormen. (IV Mar. 220:1/7). 

 

VP. 6

Nu zult gij ook begrijpen, mijn liefste, waarom het mijn wens was blootvoets naar de tempel te gaan, met mijn allerheiligste Zoon op mijn armen, om Hem daar op te dragen en waarom ik wilde voldoen aan de wet, welke de zuivering voorschrijft, want aangespoord door mijn liefde, welke mij zonder ophouden deed vragen wat het meest volmaakte en het aangenaamste was aan de Heer, zocht ik de volheid der volmaaktheid in al mijn daden en juist deze zorg schiep ik mij de wens tot het hoogste in al mijn werken. Werk met al uw krachten om mij in alles wat ik deed na te volgen; want ik verzeker u, mijn liefste, dat juist deze soort beoefening uwer liefde door de Allerhoogste van u gewenst en verwacht wordt, en, zoals van de Bruidegom het Hooglied (Cant. 2:9) gezegd wordt: Hij slaat u van zo nabij gade, dat er niet meer dan een dunne sluier tussen de ziel en haar visioen van de Heer bestaat. Verliefd en aangetrokken komt Hij steeds nader tot die zielen, die Hem op deze wijze beminnen en dienen in alle dingen, terwijl Hij Zich terugtrekt van de lauwen en achtelozen, of hen behandelt volgens de algemene regels Zijner Goddelijke Voorzienigheid. Streef bij voortduring naar de allerzuiverste en allervolmaakste beoefening der deugden en bestudeer en vind nieuwe plannen en liefdesprojecten uit. Houd alle krachten van uw innerlijke en uiterlijke vermogens bij voortduring ijverig bezig met al datgene wat het allerverhevenste en schoonste is in de dienst van de Heer. Zeg alles wat gij op dit gebied doet aan uw geestelijke vader en onderwerp ze aan de gehoorzaamheid en de adviezen van uw raadsman, waarvan gij de opdrachten dient uit te voeren; want dat zal altijd de veiligste en de meest verkieslijke weg zijn. (IV Mar. 221:1/6).                     

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb