Scivias I
Proloog
En zie, in het 43e jaar van mijn leven, toen ik in grote vrees en sidderen aandachtig in een hemels
visioen gegrepen was, zag ik een heldere stralende glans, waarin een stem vanuit de hemel kwam, die
tot mij sprak: "Gij gebrekkig mens, as uit as, verdorvenheid uit verdorvenheid, zeg en schrijf op, wat
je ziet en hoort. Echter omdat je bedeesd bent in spreken en eenvoudig tot uitleggen en niet
onderwezen, om het op te kunnen schrijven, zeg en schrijf het niet op naar de spraak van de mensen
noch naar het inzicht van de menselijke overdenkingen noch naar de wil van de menselijke vorming,
maar dienovereenkomstig, naar wat je daarboven in de hemelse rijken in de wonderdaden Gods ziet en
hoort. Geef het zo weer, gelijk je het zou verkondigen, zoals een leerling het woord van zijn leraar
aanneemt, door het uit te drukken en uit te leggen volgens zijn intentie, om te getuigen, zoals hij het wil.
Zo aldus spreek ook jij, o mens, over dat, wat je ziet en hoort. Schrijf het op, niet naar je eigen of van
iemand anders goeddunken, maar naar de Wil van Hem, die alles weet en ziet en in het verborgenheid
Zijn geheimenissen ingeeft."
En wederom hoorde ik een stem, die vanuit de hemel tot mij sprak: "Spreek aldus van deze
wonderbaarlijke dingen, en schrijf ze, op deze wijze onderwezen, op en maak ze bekent!"
Het geschiedde in het jaar 1141 der Menswording van Gods Zoon Jezus Christus, toen ik 42 jaar en
zeven maanden oud was; dat een vurig licht met de sterkste schittering, dat uit de geopende hemel
kwam, mijn gehele brein en borst doorstroomde en in vuur en vlam zette, zonder het te verbranden;
echter het was warm, gelijk de zon het verwarmt, waarop zij haar stralen laat schijnen. En opeens
begreep ik de betekenis van de uitlegging van de Schrift, namelijk de Psalmen, van het Evangelie en
de andere katholieke werken van zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Ik had echter geen
kennis van de betekenis van de woorden in de tekst noch van de lettergrepen noch van de
verbuigingen of vervoegingen. Maar de kracht en de in het geheim verborgen, wonderbaarlijke
aanschouwingen heb ik al sinds mijn kindertijd, dat wil zeggen, vanaf dat ik vijf jaar oud was tot
heden aan toe. Dit heb ik echter aan geen mens verteld met uitzondering van enkelen, die met mij
onder dezelfde Regel leven; echter in de tussentijd, tot het moment dat God wilde, in Zijn genade, dat
het geopenbaard moest worden, bleef ik hierover zwijgen. De visioenen echter, die ik aanschouwde,
heb ik noch in dromen noch in slapen noch in geestelijke verwarring noch met lichamelijk horen van
mensen noch van verre oorden waargenomen, maar ik ontving ze in wakende toestand met de ogen en
de oren van de innerlijke mens aan toegankelijke oorden naar de Wil Gods. Op welke wijze dit
geschiedde, is voor een mens in het vlees moeilijk te bevatten.
Maar toen mijn jeugd voorbij was, toen ik de leeftijd van de volle levenskracht had bereikt, hoorde
ik een stem uit de hemel, die sprak: "Ik die het Levende Licht is, en alle duisternis verlicht, heb de
mens, zoals Ik het wilde, en het Mij beviel, bewogen, in grote verwondering, over de mate waarin Ik
der oude mens heb geopenbaard, die in Mij vele geheimen aanschouwden. Maar Ik heb hem op de
aarde onderwezen, zodat hij zich niet verheft in enige arrogantie van zijn geest. Zelfs de wereld vond
geen vreugde in hem, noch uitbundigheid noch vaardigheid in dingen die de wereld betreffen. Want Ik
heb hem van herdnekkige onbeschaamdheid bevrijd, zodat hij Godvrezenheid heeft en daardoor angst
bij zijn opgaven. Hij heeft namelijk in het merg en in de aderen van zijn lichaam pijn geleden,
omdat zijn geest en zijn zintuigen gebonden warenen hij veel lichamelijk lijden leed, zodat er geen
tegenstrijdige zekerheid in hem verborgen was; hij voelde zich eerder schuldig in al zijn opgaven. Want
Ik heb het splijten van zijn hart met een schild omgeven, zodat zijn geest zich niet in trots of eerzucht
verheft, die meer angst en pijn dan vreugde en goed gemoed in zich heeft. Daarom heeft Hij uit liefde
tot mij in zijn hart onderzocht, waar hij Degene vond, die het pad van de redding (mee)lopen zou. En
hij heeft iemand gevonden en liefgehad (Volmar), omdat hij erkende dat hij een betrouwbare mens was
en aan hem vergelijkbaar was in het deel van het werk, dat op mij betrekking heeft. En hij hield zich
vast aan hem en worstelde met hem tezamen in dit alles met hemelse ijver hierom, zodat Mijn
verborgen wonderen werden onthuld. Ook verhief zich dezelfde mens zich niet boven zichzelf uit, maar
neigde zich in de verhoging der nederigheid, met de bedoeling van zijn goede wil tot Degene, die hij
vond. Dus jij, o mens, dat je niet in de onrust van een misleiding komt, maar in reinheid de
oprechtheid ontvangt, omdat je voorbestemd bent om het verborgene te onthullen, schrijf op, wat je
ziet en hoort."
Hoewel ik dit echter zag en hoorde, weigerde ik door twijfel en argwaan en wegens de veelvuldige
betekenis van de woorden, aan de mensen te schrijven, echter niet uit halsstarrigheid, maar in de
onderwerping van nederigheid zolang, totdat ik voorovergebogen viel op het ziekbed door Gods Geest.
Zo legde ik uiteindelijk, geteisterd door vele ziekten, de hand aan het schrijven naar de getuigenis van
een jonge edelman met goede manieren (Richardis von Stade) en aan de man, die ik, zoals reeds
vermeld, in het geheim had gezocht en gevonden. Terwijl ik dat deed en de innerlijke betekenissen van
de Schrift begreep, zoals ik hiervoor vertelde, kwam ik weer op krachten en stond ik op van mijn
ziekbed. Zo volbracht ik met inspanning deze werken in tien jaar en bracht het tot een einde.
In de dagen van aartsbisschop Heinrich van Mainz, van de Roomse koning Koenraad III en des Abt
Kuno van Disibodenberg en Paus Eugenius III ontstonden deze visioenen en geschriften.
En ik heb deze dingen niet naar de uitvinding van mijn hart of van andere dergelijke personen
geschreven, maar hoe ik ze in de hemel gezien, gehoord en door de verborgen geheimenissen
van Gods ontvangen heb.
En wederom hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij zei: "Verkondig het daarom hardop, en schijf
het zo op!"
Scivias visioen 1.1
EA. 1
Ik zag als het ware een grote ijzerkleurige berg en op hem iemand van zo'n heerlijkheid zitten, dat zijn
glans mijn ogen verblindde. Aan zijn beide zijden verhief zich een zachte schaduw als die van een
vleugel met een verbazingwekkende breedte en lengte. En voor hem aan de voet van deze berg stond
een wezen, die overal met ogen bedekt was. Vanwege deze ogen kon ik aan hem geen menselijke
gestalte herkennen, en voor hem stond een ander gestalte die de leeftijd van een kind had met een mat
gekleurd gewaad, echter met witte schoenen. Op zijn hoofd, viel van hem die op de berg stond, zo'n
heldere glans, dat ik zijn gelaat niet kon aanschouwen, echter van degene, die zich op de berg bevond,
gingen vele levendige vonken uit, die de overige gestalten met grote bekoorlijkheid omgaven. In de
berg zelf echter waren zeer vele kleine venstertjes te zien, waarin deels bleke, deels witte hoofden van
mensen zich toonden. (I Hil. 1:1/6).
En zie, hij die zich op de berg stond, riep met een geweldige, doordringende stem en sprak: "O
mensenvrouw, gebrekkig ben je door het stof der aarde en as uit as, roep en verkondig om toegang
te verschaffen tot de eeuwige verlossing, zodat zij onderwezen worden, om de innerlijke betekenis van
de Schriften te kennen, die zij echter niet willen getuigen en verkondigen, omdat zij lauw en stomp zijn
geworden om de Gerechtigheid Gods te zien. Voor hen open ik de gesloten geheimenissen, die zij zelf
lafhartig in een verlaten akker zonder vrees verborgen houden. Laat je dus overgieten door deze
overlopende bron en stort jezelf zo in de geheimnisvolle leer, dat door de overvloed van jou
bewatering diegenen in de war worden gebracht, die jou wegens de overtredingen van Eva voor
verachtelijk willen houden. Want je hebt de scherpte van deze diepe geest niet van een mens, maar je
ontvangt hem van de hemelse en vreesbrengende Rechter uit de Hoogte, waar deze Heerlijkheid in
helder licht onder de verlichten helder zal schijnen. (I Hil. 1:7/10).
Dus sta op, roep en verkondig, wat je door de machtige kracht van de goddelijke hulp geopenbaard
wordt; want hij, die zijn schepping krachtig en goed regeert, doorstroomt die met het licht van de hemelse
verlichting, zij die Hem vrezen en dienen met liefde, in een geest van nederigheid, en wanneer zij
op het pad van de gerechtigheid volharden, leidt Hij hen naar de vreugde van de eeuwige
aanschouwing." (I Hil. 1:11/12).
De kracht en het bestaan van de eeuwigheid van het koninkrijk van God.
EA. 2
Zoals je ziet, verwijst derhalve ook deze grote ijzerkleurige berg op de sterkte en het bestaan van de
eeuwigheid van het koninkrijk van God, die niet kan worden vernietigd door een stormloop van
voorbijgaande veranderlijkheid. Hij die op de berg in zo'n heerlijkheid zit, dat zijn schittering je ogen
verblindt, toont het Rijk der gelukzaligheid aan, Hij, die in de glans van het onvergankelijke licht
over de gehele aarde heerst; in zijn hemelse godheid is Hij onbegrijpelijk voor de menselijke geest. Van
beide zijden verheft zich een lichte schaduw zoals die van een vleugel met een verbazingwekkende
breedte en lengte: dat is zowel in vermaning als in tuchtiging van de goede, de milde bescherming
van de gezegende verdediging, die rechtvaardig en goed in de bestendigheid van het ware geduld is,
die op de onuitsprekelijke Gerechtigheid wijst. (I Hil. 2:1/3).
De vrees des Heren.
EA. 3
En voor hem, aan de voet van de berg, staat een gestalte, geheel met ogen bedekt. Dit is de vrees des
Heren, die in nederigheid naar het Koninkrijk van God kijkt, omringd door de helderheid van goede
en rechtvaardige bedoeling, bewerkt zij in mensen ijver en standvastigheid. Zodat je door deze ogen
aan haar geen menselijke gestalte kan herkennen. Omdat ze met de scherpte van haar blik alle
vergetelheid van de goddelijke gerechtigheid wegneemt die mensen vaak met tegenzin in hun hart
voelen, omdat de menselijke inspanning in zijn zwakte hun waakzaamheid niet verhindert.
(I Hil. 3:1/4).
De armen van geest.
EA. 4
Daar voor hem stond een ander gestalte die de leeftijd van een kind had met een mat gekleurd gewaad,
echter met witte schoenen. Want wanneer de vrees des Heren voorafgaat, volgen de armen van geest,
omdat de vrees des Heren in de toewijding of devotie aan de nederigheid een sterke ondersteuning is
naar de gelukzaligheid voor de armen van geest, die niet streeft naar ijdelheid noch naar arrogentie van
het hart, maar houdt van de eenvoud en nuchterheid van geest. Zoals in de zwakte van onderwerping
schrijft ze aan God haar rechtvaardige werken toe, als het ware de omhulling van haar mat gekleurde
gewaad, en volgt getrouw de lichte sporen van Gods Zoon. Op haar hoofd valt zo'n heldere glans van
hem die op de berg zit, dat je zijn aangezicht niet kunt zien; want de o zo grote straalkracht der
beproeving door Hem, die glorieus heerst over de hele schepping, die straalt de kracht en de sterkte van
deze gelukzaligheid zo rijk uit, dat je in je sterfelijke zwakke aanschouwing Zijn bedoeling niet kunt
bevatten; want hij, die de hemelse rijkdom bezit, heeft zich nederig aan de armoede onderworpen.
(I Hil. 4:1/4).
De deugden die van God komen beschermen de godvrezenden en de armen
van Geest.
EA. 5
Het feit dat vele levendige vonken afkomstig zijn van het gestalte die op de berg zit, die de beide
andere gestalten met grote bekoring omgeven, betekent: van de Almachtige God komen verscheidene
krachtige deugden voort, stralend in goddelijke helderheid. Ze omringen degenen die God echt vrezen
en geestelijk de armoede trouw liefhebben, met hun hulp en Zijn bescherming, beginnen ze te gloeien
en overwinnen ze. (I Hil. 5:1/2).
Bij het oordeel van God, kunnen de inspanningen van de mens niet
verborgen blijven.
EA. 6
In de berg zelf echter waren zeer vele kleine venstertjes te zien, waarin deels bleke, deels witte
hoofden van mensen zich toonden. Want in de verheven hoogte der diepe en scherpe oordeel van
God, kunnen de bedoelingen van de mensen niet verstopt noch verborgen blijven, omdat ze zeer vaak
de lauwheid en redelijkheid in zichzelf onthullen; want snel zijn de mensen in hun harten en daden moe
en slapen zij in schande, snel worden zij door eer aangespoord en gewekt. Zo getuigt naar Mijn wil,
Salomo, wanneer hij zegt: (I Hil. 6:1/3).
Salomo over hetzelfde thema.
EA. 7
"De nalatige hand maakt arm, de hand van de sterke verwerft rijkdom." (Spr. 10:4). Dat wil zeggen: de
mens heeft zich zwak en arm gemaakt, die geen gerechtigheid wilde beoefenen noch onrecht wilde
vernietigen noch schuld wilde vergeven; want hij bleef inactief ten opzichte van de prachtige werken
der gelukzaligheid. Wie echter de krachtige heilswerken doet, door het pad van de waarheid te
bewandelen, bereikt de bron der uitstromende heerlijkheid, waaruit hij de kostbaarste rijkdom op
aarde en in de hemel verkrijgt. (I Hil. 7:1/3).
Daarom moet iedereen, die kennis in de Heilige Geest en de vleugels in geloof heeft, deze vermaningen
van Mij niet negeren maar aannemen, door ze bij het proeven van zijner ziel te omvatten. (I Hil. 7:4).
Scivias visioen 1.2
EA. 8
Daarna zag ik als het ware een groot aantal levende lichten, die veel heiligheid in zich hadden. Ze
ontvingen een oplichtend vuur en bereikten zo een heldere glans. En zie, er verscheen een groeve
van grote breedte en diepte; ze had een opening als van een putschacht en stootte een vurige rook met
veel stank uit. Daaruit verspreidde zich een afschuwelijke nevel, die er enigszins als een ader uitzag, die
evenwel een verleidelijk beeld gaf. Deze blies in een met licht gevuld gebied op een straalwitte wolk,
die uit het wonderschone menselijke gestalte was voortgekomen, en ontelbare sterren in zich droeg. En
zo verdreef deze (de nevel) de gestalten uit dit gebied. Daarna omgaf een heldere glans deze regio en
zo geraakten alle elementen van het universum, die tot nu toe in diepe rust hadden volhard, in grote
onrust en boden een vreselijke aanblik. En wederom hoorde ik hem, die reeds eerder tot mij gesproken
had, zeggen. (I Hil. 8:1/8).
De heilige Engelen laten zich niet door een golf van ongerechtigheid
afschrikken, om zich van de liefde en de lof tot God te weerhouden.
EA. 9
Degenen die God met getrouwe toewijding dienen en die met waardige liefde ten opzichte van Hem
branden, raken door geen enkele golf van ongerechtigheid verschrikt, en van de hemelse
gelukzaligheid ontrukt. Wie zich nu voordoet alsof hij om God geeft, hem zullen de hogere dingen
niet worden gegeven, maar zal naar een rechtvaardig oordeel, beroofd worden van dat wat hij dacht
te bezitten. Dit wordt ook aangetoond door het grote aantal levende lichten, die veel helderheid in
zich hebben, zoals je ziet. Dit is het enorme heir der hemelse geesten, die schitteren in een zalig leven,
in prachtige sier, en grote schoonheid. Toen zij namelijk door God werden geschapen, waren ze niet
trots op zichzelf, maar hielden ze onverschrokken vast aan de goddelijke liefde. En ze ontvingen vurige
bliksemschichten en bereikten zo een heldere glans: Want toen Lucifer met zijn aanhang probeerde op
te staan tegen de hoogste Schepper, toonden zij hun ijver voor God bij de val van hem en zijn
volgelingen en omhulden zich met de waakzaamheid van de goddelijke liefde (dilectio), terwijl de
aanhangers van Lucifer zich vasthielden aan hun onwetendheid, waarin zij God niet wilden kennen.
Hoe geschiedde dat? Toen de duivel viel, werd de hoogste lof uitgesproken aan deze engelen,
die in de juiste gezindheid bij God bleven. Want met hun doordringende blik erkenden zij, dat God
onwankelbaar blijft in Zijn macht, zonder enige verandering, zodat Hij door geen enkele tegenstander
kan worden overwonnen. En zo verachten ze, omdat ze in liefde voor Hem branden en in het juiste
gedrag volharden, elk stofdeeltje van ongerechtigheid. (I Hil. 9:1/11).
Lucifer, die de schoonheid en het belang van zijn kracht overwoog, werd
trots en werd daarom met zijn aanhangers uit de hemelse heerlijkheid
verstoten.
EB. 0
Lucifer echter, die door zijn trots uit de hemelse heerlijkheid was gestoten, was bij aanvang van zijn
schepping zo prachtig en groot, dat hij aan eer en kracht geen gebrek had. Toen hij dus zijn
schoonheid bekeek en de sterkte van zijn kracht bij zichzelf overwoog, ontdekte hij de trots, die hem
toezegde, dat hij alles kon beginnen wat hij wilde, omdat hij het kon volbrengen wat hij begonnen
was. En toen hij een plek zag waar hij dacht dat hij kon bestaan, wilde hij daar zijn schoonheid en
sterkte tonen en sprak bij zichzelf over God: "Ik wil daar schitteren zoals Deze hier!" En zijn gehele
strijdmacht stemde hiermee in, en riep: "Wat u wilt, dat willen wij ook!" En toen hij zich zo in zijn
trots had verheven, en uitvoeren wilde wat hij had bedacht, verspreidde zich de ijver des Heren in
vurig zwart en stootte hem met al zijn volgelingen naar beneden, zodat ze in plaats van hun gloeiende
glans der heiligheid, die ze hadden, zwart werden. Wat betekent dat? (I Hil. 10:1/6).
God zou onrechtvaardig zijn geweest, als hij hem niet had verstoten.
EB. 1
Wanneer God in hun aanmatiging hen niet had laten vallen, zou Hij onrechtvaardig zijn geweest,
omdat Hij degenen zou verkiezen, die de ondeelbaarheid van de godheid wilden opdelen. Maar Hij
wierp hen omver en vernietigde hun goddeloosheid. Zo verwijdert Hij ook alles uit het aanblik Zijner
heerlijkheid, die Hem proberen te weerstaan, zoals Mijn dienaar Job toont, als hij zegt:
(I Hil. 11:1/3).
De woorden van Job over hetzelfde thema.
EB. 2
"Het licht der goddelozen zal doven, de vloed zal hen overweldigen en Hij zal in zijn toorn de pijn over
hen verspreiden. Ze zullen zijn als stro voor de wind en als as, die in de storm wordt weggeblazen"
(Job. 21:17/18). Dat betekent: De laaiende hartstocht van de grenzeloze slechtheid van het streven
naar bedrieglijk geluk, gaat als het ware, als een licht der eer uit de wil van het vlees, bij hen, die God
niet vrezen. Ze verachten Hem in hun blinde woede, omdat ze weigeren te erkennen, dat iemand hen
kan overwinnen, zodat zij in het vuur hunner uitzinnigheid dat willen verbranden, wat hen in de weg
staat. Deze (uitzinnigheid) zal in het uur van Gods wraak als van de aardboden worden verpletterd en
door het hemelse oordeel zullen alle godelozen, die uit onwil het hemelse hebben verworpen, vallen,
maar zij die onder de hemel leefden, zullen leven; daarom zullen zij zowel God als ook de mensen
lastig vallen. Omdat God hen niet laat krijgen wat ze willen, worden ze daarom gekweld door pijn,
besprenkeld in hun onzinnige woede onder de mensen, terwijl ze gebrand zijn om dat te bezitten, wat
God hen niet toestaat om te verslinden. En doordat zij op deze wijze van God vervreemden, worden ze
volledig nutteloos, omdat ze noch bij God noch bij de mensen iets goeds kunnen doen, afgesneden van
de kern des levens, onder het toeziend oog van Gods vooruitziende blik. Ze worden daarom aan deze
ellende overgegeven, omdat ze wegdrijven in de flauwe smaak van hun zondige reputatie, omdat ze
de overstromende genaderegen van de Heilige Geest niet opnemen. (I Hil. 12:1/8).
De hel, die in zijn onverzadigbaarheid op de ondergang van de zielen loert.
EB. 3
Maar die groeve van grote breedte en diepte, die aan je verschijnt, is de hel, die in zich de breedte van
de laster en de afgrond van het verderf omvat, zoals je ziet. Ze heeft een opening gelijk die van een
put en stoot vurige rook met veel stank uit. Want in haar begerigheid houdt zij vast aan het dronken
houden van de zielen, door ze het aangename en het aanlokkelijke voor ogen te houden, en leidt
hen met het listige bedrog naar de helle-pijnen, waar, onder het opstijgen van een afschuwelijke rook
en een opwellende dodelijke stank, een vreselijke vuurwalm uit ontsnapt. Deze wrede kwellingen zijn
vooral bedoeld voor de duivel en zijn volgelingen, die zich hebben afgekeerd van het hoogste goed en
er geen aandacht aan wilden schenken en het wilden begrijpen; daarom zijn zij van al het goede
verstoten, niet omdat zij het hoogste goed niet kenden, maar omdat zij in hun onmetelijke trots het
verachtten. Wat betekent dat? (I Hil. 13:1/5).
Bij het neerstorten van de duivel, ontstond de hel.
EB. 4
Bij het neerstorten van de duivel, ontstond deze buitenste duisternis, die elke vorm van straf in zich
heeft, omdat de boze geesten, in plaats van de eer, die voor hen bereid was, de ellende van de
verschillende straffen ontvingen, en in plaats van de oorspronkelijke heerlijkheid de ondoordringbare
duisternis. Hoe is dat gebeurd? Toen de trotste engel zich als een slang naar boven uitstrekte, kwam hij
in de kerker van de hel terecht, omdat niemand meer kan zijn dan God. En hoe zou het zijn, als twee
harten zich in één borst bevinden? Zo kunnen er ook in de hemel geen twee goden zijn. Maar omdat de
duivel met zijn volgelingen deze trotse aanmatiging overnam, vond hij de groeve des verderfs voor
hem gereed. Zo zullen ook die mensen, die hen in hun daden navolgen, een aandeel krijgen aan deze
kwellingen, zoals zij verdienen. (I Hil. 14:1/7).
De hel komt de onboetvaardigen toe; voor degenen die de reiniging nodig
hebben, zijn de overige kwellingen bedoeld.
EB. 5
Er zijn echter zielen die de hoogste graad van verdoemenis ontvangen; ze zijn van enig besef van God
uitgesloten en zullen daarom de hellestraffen zonder de troost op redding krijgen. Anderen leven
in de godvergetenheid, maar ontvangen door zwaardere beproevingen nog steeds de reiniging van
hun zonden waarin ze zijn gevallen. Uiteindelijk voelen zij de verlossing van hun boeien en komen,
van hen bevrijd, tot rust. Wat betekent dat? De hel komt op hen toe, die zonder berouw in hun hart
vasthouden aan de godvergetenheid, de andere kwellingen echter op diegenen, die, hoewel zij kwaad
doen, toch niet tot het einde daarin blijven volharden, maar uiteindelijk in hun zuchten zich tot God
keren. Daarom zullen de gelovigen voor de duivel vluchten, en God liefhebben, door de slechte daden
af te leggen en de goede daden met het sierraad van berouw te voltooien, zoals Mijn knecht Ezechiël,
door Mij geïnspireerd, oproept, door te zeggen: (I Hil. 15:1/6).
Woorden van Ezechiël over datzelfde thema.
EB. 6
"Bekeer u en doe boete voor al uw zonden, dan zal uw boosheid u niet tot de ondergang leiden."
(Eze. 18:30). Dat wil zeggen: Oh gij mens, die tot nu in zonde heeft gelegen, denk aan uw
Christennaam, door terug te keren naar het pad van de verlossing. Doe andere werken in de bron der
bekering, daar u vroeger door talloze zonden vele misdade hebt begaan. En wanneer u zo uit uw
slechte gewoonten opstaat, zal de zonde, waarmee u uzelf had bevlekt, niet in de afgond van de dood
storten, omdat u op de dag van uw redding het van uw heeft afgeworpen. Daarom zal er over u, bij
deze manier van leven, vreugde bij de engelen zijn, omdat u zich van de duivel hebt verwijderd en naar
God bent toegesneld. In uw goede daden herkent u Hem beter dan voorheen, toen u werd blootgesteld
aan de spot van de oude verleider. (I Hil. 16:1/6).
Het bedrog van de duivel veranderde de eerste mensen door de list van de
slang.
EB. 7
Maar dat een afschuwelijke nevel zich vanuit deze groeve verspreidt en iets als een ader beroerd, die
een verleiderlijke uitstraling heeft, betekent: uit de diepste verdoemenis liet de duivelse sluwheid een
giftige slang naar voren komen, die het verderfelijke van haar bedrieglijke bedoelingen in zich droeg
en zich aan de mens vastmaakte, om hem zo te bedriegen. Hoe geschiedde dat? Toen de duivel de
mens in het paradijs zag, riep hij in grote ontsteltenis uit: "O wie tart mij op de plaats van de ware
gelukzaligheid?" En zo was hij er zich van bewust, dat hij de boosheid, die hij in zich droeg, nog niet
aan en ander schepsel had voltooid. Maar toen hij Adam en Eva in hun kinderlijke onschuld in de
tuin van gelukzaligheid zag wandelen, verhief hij zich in grote ontsteltenis en afgunst, om hen door de
slang te misleiden. Waarom? Omdat hij zich realiseerde dat de slang, meer dan ander wezen, aan hem
gelijk was, en zo probeerde hij door een list, dat in het geheim te bereiken, wat hij in zijn eigen gestalte
niet kon volbrengen. Toen hij bemerkte dat Adam en Eva zich met lichaam en ziel van de voor hen
verboden boom weghielden, besefte hij, dat ze daarover een goddelijk bevel hadden gekregen, en dat
hij ze bij hun eerste werk, dat ze zouden beginnen, gemakkelijk ten val zou kunnen brengen.
(I Hil. 17:1/8).
De duivel wist alleen door het antwoord van Eva dat die boom verboden was.
EB. 8
Hij wist namelijk niet, dat deze boom voor hen verboden was, pas na de beproeving van zijn
listige vragen en door Eva's antwoord kwam hij hier achter. Dientengevolge blies hij in deze
heldere regio op een stralende wolk, die vanuit een prachtige mensengestalte was voortgekomen en
ontelbare sterren in zich droeg. Omdat hij in deze plaats van gelukzaligheid Eva benaderde, die een
onschuldig hart had (die van de onschuldige Adam was genomen en de gehele volheid van het
menselijke geslacht naar de voorbeschikking van God in haar schoot droeg), bracht haar door de
verleiding van de slang ten val. Waarom? Omdat hij wist dat de weekheid van de vrouw makkelijker
te overwinnen was dan de sterkte van de man. Hij zag ook dat Adam in de liefde (caritas) tot Eva zo
sterk brandde, dat, zelfs wanneer de duivel Eva had overwonnen, Adam alles zou doen wat Eva hem
zei. Daarom verdreef ook de duivel haar en het menselijke gestalte uit dit gebied. Omdat deze oude
verleider Eva en Adam door zijn bedrog uit de plaats van de gelukzaligheid verdreef en hen stuurde
in de duisternis der vernietiging. Hoe geschiedde dat? Hij verleidde Eva eerst, zodat zij Adam zou
prikkelen om met haar in te stemmen, want zij kon sneller dan enig ander schepsel Adam tot
ongehoorzaamheid verleiden, omdat zij uit zijn rib was gevormd. Daarom brengt de vrouw de man
sneller ten val, omdat hij geen afkeer tegen haar heeft en haar woorden gemakkelijk aanneemt.
(I Hil. 18:1/11).
Waar je in het huwelijk aan moet houden en wat te vermijden is.
EB. 9
Want zoals niet een kleine jongen, maar een volwassen man, namelijk Adam, een geslachtsrijpe vrouw
gegeven werd, zo zal alleen een man wanneer hij volwassen en vruchtbaar is, met een volwassen
vrouw verbonden worden, zoals ook een boom de nodige zorg moet krijgen, wanneer hij begint te
bloeien. Want Eva werd uit de rib van Adam door de warmte en levenskracht, die in haar waren,
gevormd. En daarom ontvangt nu de vrouw, uit de kracht van de man en zijn gloed, het zaad, om een
kind op de wereld te kunnen brengen. De man is namelijk in zijn wezen een zaaier, de vrouw is echter
degene, die het zaad ontvangt (susceptrix). Daarom blijft de vrouw onder de heerschappij van de man,
die zich in de hardheid van de steen tot de zachtheid van de aarde verhoudt, zo verhoudt zich ook de
kracht van de man ten opzichte van de toewijding van de vrouw. (I Hil. 19:1/5).
Dat echter de eerste vrouw uit de man gevormd werd, verwijst naar de echtelijke verbinding tussen
man en vrouw. Dat is zo te verstaan: Deze verbinding is niet zonder doel en mag niet worden
voltrokken in de vergetelheid van God. Omdat Hij, die de vrouw uit de man nam, deze verbinding
goed en eervol vestigde, doordat Hij vlees uit vlees vormde. Zoals Adam en Eva daarom één vlees zijn,
zo zijn ook nu man en vrouw in de liefdesvereniging één vlees ter vermeerdering van het menselijke
geslacht. En daarom moet in deze beiden de liefde (caritas) volkomen zijn, zoals die in die eerste
mensen was. Adam had namelijk zijn vrouw kunnen beschuldigen, dat zij hem door haar raad de dood
had ingebracht, maar hij verliet haar echter niet, zolang hij in deze wereld leefde, omdat hij besefte dat
het hem door de goddelijke macht gegeven was. Daarom zal de man vanwege de volkomen liefde
(caritas) zijn vrouw niet verlaten, behalve om de redelijke reden die de kerk door haar geloof
voorbehoud. Er zou voor hen daarom helemaal geen scheiding moeten zijn, wanneer ze niet beiden
eensgezind naar Mijn Zoon willen kijken, zoals zij in vurige liefde (amor) tot Hem zeggen: "We willen
de wereld verlaten en Hem volgen die voor ons geleden heeft." Wanneer echter deze beiden in de
toewijding om de wereld te verlaten, niet één van mening zijn, dan zullen ze geenszins van elkaar
scheiden. Want zoals het bloed niet van het vlees kan worden gescheiden, zolang daarin nog leven is, zo
zullen noch de man, noch de vrouw van elkaar scheiden, maar zullen zij eendrachtig met elkaar hun
leven leiden. (I Hil. 19:6/15).
Maar wanneer door overspel of echtbreuk door de man of door de vrouw een overtreding van de
Wet volgt, zullen zij, wanneer het bij henzelf of bij de priester openlijk bekend gemaakt is, de straf van
het geestelijke gezag op zich nemen, zoals het juist is. De man zal worden beschuldigd van overspel
dan wel de vrouw vanwege haar man voor de kerk en hun vorsten in overeenstemming met de
goddelijke instructies, maar niet zo, dat noch de man noch de vrouw een andere verbinding mag
aangaan, maar de twee zullen hetzij in een legitiem huwelijk bij elkaar blijven of beiden onthouden
zich van een huwelijkse verbinding in overeenstemming met dat wat de kerkelijke voorschriften
voorgeschreven; ze zullen elkander niet wederkerig, gelijk slangenbeten, verscheuren, maar elkander in
reine liefde (dilectio) liefhebben. Want ze kunnen niet als man en vrouw leven, wanneer zij niet in
een dergelijke vereniging gestaafd worden, zoals Mijn vriend Paulus bevestigt, wanneer hij zegt:
(I Hil. 19:16/18).
De woorden van de apostel over datzelfde thema.
EC. 0
"Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man uit de vrouw; alles is echter uit God.
(I Kor. 11:12). Dat betekent: De vrouw is vanwege de man geschapen en de man vanwege de vrouw;
want zoals zij van de man komt, zo komt de man van haar; zodat de één niet van de ander scheidt
vanwege de eenheid waaruit de kinderen zijn verwekt, zoals ze in één daad dat ene bewerken, zoals
ook de lucht en de wind hun werken met elkander verbinden. Hoe geschiedde dat? De lucht wordt
door de wind bewogen en de wind nestelt zich zodanig in de lucht, dat alles wat groen is eraan wordt
blootgesteld. Wat betekent dat? De vrouw werkt met de man en de man werkt met de vrouw bij de
verwekking van kinderen samen. Daarom zijn de grootste ondeugden onder de schanddaden daar te
vinden, waar ontucht in de tijd van vruchtbaarheid een scheiding bewerkt. Omdat man en vrouw zo hun
eigen bloed onttrekken aan het fundament van hun werkelijke doel, en daarheen neerwerpen, waar het
niet hoort. Zij zullen voorzeker met het bedrog van de duivel en Gods toorn achterblijven, omdat zij
het verbond overtreden hebben, die God voor hen had ingesteld. Wee hen daarom, als hun zonden niet
worden vergeven! Maar hoewel de man en de vrouw, zoals is aangetoond, bij de verwekking van hun
kinderen samenwerken, leeft niettemin alles, namelijk zowel de man als ook de vrouw en de overige
schepselen, volgens de goddelijke orde en planning, omdat God het naar Zijn wil geschapen heeft.
(I Hil. 20:1/11).
Waarom voor de menswording van de Heer sommigen meerdere vrouwen
hadden.
EC. 1
Voor de menswording van Mijn Zoon hadden echter sommigen in het Oude Verbond, naar hun eigen
wil, meerdere vrouwen tegelijkertijd. Want ze hadden in die tijd nog niet de openlijke uitlegging van
het verbod gehoord, die Mijn Zoon, toen Hij in de wereld kwam, verkondigde, namelijk dat deze
verbinding tussen man en vrouw in hun juiste oorsprong tot de laatste adem moet blijven bestaan,
overeenkomstig de verbinding tussen Adam en Eva, daar immers deze verbinding niet naar de wil
van de mens, maar in godvruchtigheid moet worden voltrokken. Want het is beter om een rechtmatig
huwelijk te hebben naar de ordening van het kerkelijke besluit, dan een verlangen naar ontucht te
hebben. Echter jullie mensen nemen dit niet in beschouwingen, en verwennen jullie passie, niet
alleen als mensen, maar zelfs als dieren. (I Hil. 21:1/4).
Tussen de echtgenoten zal echter oprechte trouw en reine liefde (dilectio) heersen in de erkenning van
God, zodat de goddelijke vergelding hen niet treft, aangezien hun zaad door de duivelse list verdorven
is, wanneer zij elkaar wederzijds bijten en verscheuren en hun zaad op een onmenselijke manier gelijk
overmoedige dieren verspelen. Wanneer zij daarom naar de aard van slangen uit nijd martelen en zij
zonder godvrezendheid en menselijke tucht zich met verdorven zaad laten overstromen, dan worden
dikwijls tot tuchtiging voor hun perversiteit, naar het rechtvaardig oordeel van God, hun kinderen
met misvormde ledematen geboren en wordt hun levensgeluk aangetast, wanneer ik tegenover hen geen
vergeving laat zien, door hun berouw niet te aanvaarden. Want degenen die Mij in berouw over hun
zonden aanroepen, hun berouw zal ik uit liefde voor Mijn Zoon aanvaarden. Wie namelijk zijn vinger
naar Mij opsteekt, dat wil zeggen, wie in het zuchten van zijn hart zich naar Mij richt en in berouw
spreekt: "Tegen u, Heer, heb ik gezondigd" (Luc. 15:20), diens berouw wordt aangeboden door Mijn
Zoon, de Priester der priesters. Want de daad van berouw, die voor de Priester in liefde tot Mijn
Zoon wordt aangeboden, verleent diegenen, die hem verrichten, reiniging van zonden. Daarom
ontkomen die mensen, die waarlijk berouw tonen aan de muil van de duivel, want toen deze de
weerhaken van de goddelijke macht wilde verslinden, verwondde hij zijn kaak ernstig, waardoor
zelfs nu nog de gelovige zielen, die aan het verderf ontkomen, tot redding. Hoe geschiedde dat?
(I Hil. 21:5/11).
Want de priesters die bij het altaar mijn naam aanroepen, zullen de zondebelijdenis van de mensen
aanvaarden, waarbij zij hen het heilmiddel voor hun redding tonen. Opdat God hen genadig zal zijn,
zulllen zij daarom hun zaad niet door ondeugden verontreinigen, want wie in ontucht of in overspel zijn
zaad verspild, maakt daardoor zijn kinderen, die op deze wijze worden voortgebracht, medogenlozer.
Hoezo medogenlozer? Wanneer iemand aan zuivere klei uitwerpselen of mest toevoegt, maakt hij
daarmee een houdbare pot? Nee, en wie zijn zaad in ontucht of in overspel verontreinigd, brengt hij
daarmee sterke kinderen voort? Integendeel, velen van hen lijden aan een onbelans in hun karakter
en aan hun innerlijke zelf; velen van hen worden desondanks vernuftig tegenover de wereld en God.
En met dezen bevolkt zich dat hemelse Jeruzalem, wanneer zij zelf de laster opgeven, de deugden
liefhebben en zo in kuisheid en met grote inspanning mijn Zoon in zijn martelaarschap navolgen, in
zover ze dit met hun liefde kunnen dragen. (I Hil. 21:12/18).
Waneer Ik echter niet wil dat van een mens nakomelingen komen, dan neem ik de kracht weg uit het
mannelijke zaad, zodat het niet in de moederschoot kiemt, zoals ik ook de aarde de vruchtdragende
kracht weiger, waar Ik dat volgens Mijn rechtvaardige oordeel wil doen. Maar waarom verwonder jij
je, o mens, wanneer ik bij overspel en andere soortgelijke overtredingen toelaat dat daar kinderen uit
voortkomen? Mijn oordeel is rechtvaardig. Want vanaf de val van Adam heb Ik in het menselijke zaad
niet meer de gerechtigheid gevonden, die in hem zou moeten zijn, omdat de duivel haar met het
genoegen van de appel destijds heeft verwijderd. Daarom heb Ik mijn Zoon in de wereld gezonden, die
zonder einige zonde uit de Maagd werd geboren, zodat Hij in Zijn bloed, geen verontreiniging of
bevlekking van het vlees in zich droeg, en de buit van de duivel wegnam, die hij van de mens had
gestolen. (I Hil. 21:19/23).
Waarom noch een mens noch een Engel de mensen bevrijden konden, maar
alleen de Zoon van God.
EC. 2
Want noch een in zonde verwekte mens noch een Engel, die niet met vlees is bekleed, kon de mens,
die daar in zonden terneerlag en zich onder de last van zijn lichaam afmatte, ontrukken aan de macht
van de duivel. Hij alleen, die zonder zonde kwam en een zuiver lichaam zonder zonde had, heeft de
mens door zijn lijden bevrijd. Daarom verzamel Ik ook mensen, hoewel zij in zonden zijn geboren,
desondanks in Mijn hemelse koninkrijk, wanneer zij het gelovig zoeken. Geen enkele boosheid kan
Mij mijn uitverkorenen ontnemen, zoals de wijsheid getuigt, door te zeggen: (I Hil. 22:1/4).
Woorden van wijsheid over datzelfde thema.
EC. 3
"De zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand en de kwelling van de dood zal hen niet beroeren."
(Wijs. 3:1). Dat betekent: De zielen van degenen die aan de weg der rechtvaardigheid vasthouden,
staan met hun liefdevolle toewijding in de zorg van hemelse ondersteuning, vanwege hun goede
werken, waardoor zij de hemel in al zijn gerechtigheid verwachten, zodat de kwelling der vernietiging
hen niet te schande zal maken, omdat het ware Licht hen voedt in angst en liefde voor God. Maar
nadat Adam en Eva van de plaats der gelukzaligheid waren verdreven, erkenden zij in zichzelf de taak
van het ontvangen en baren van kinderen. En omdat ze door hun ongehoorzaamheid aan de dood
vervielen, proefden zij de zoetheid der zonden, daardoor beseften zij dat ze konden zondigen. Hierdoor
veranderden zij mijn correcte instelling in zondige lust; terwijl zij toch moeten weten, dat de seksuele
opwinding van hun bloed niet voor de zoetheid der zonden is, maar voor de liefde tot kinderen bestemd
is, en zij maakten dit, onder duivelse ingevingen, tot wellust. Doordat zij zo de onschuld van hun
voortplanting verderven, stoten zij deze in de zonde. Omdat dit niet zonder de influistering van de
duivel geschiedde, slingerde deze duivel daarom zijn net over deze daad, zodat het daarmee niet zonder
zijn invloed zou worden uitgevoerd, zeggende daarbij: "Mijn macht is gebaseerd op de ontvangenis van
mensen, en daarom behoort de mens mij toe." En daar hij zag dat de mens deel moest hebben aan zijn
kwellingen, omdat hij met hem had ingestemd, sprak hij wederom tot zichzelf: "Voor de sterke God
zijn alle zonden weerzinwekkend, want hij is in het geheel niet onrechtvaardig." En de verleider zette
dit in zijn hart als een verzegeld recht vast: Omdat de mens uit vrije wil had ingestemd met hem, kon
hij niet bij hem worden weggenomen. (I Hil. 23:1/9).
Daarom was er in Mij een geheim raadsbesluit, om Mijn Zoon te zenden tot redding van de mensen,
zodat de mens het hemelse Jeruzalem teruggegeven kon worden. En geen boosheid kon dit
raadsbesluit weerstaan. Want toen Mijn Zoon in de wereld kwam, verzamelde hij allen om Hem heen
die naar Hem wilden luisteren en Hem wilden navolgen, door de zonde op te geven. Ik ben namelijk
rechtvaardig en waarachtig en wil niet de boosheid, die jij, o mens, omarmt, zo vaak als je beseft dat je
kwaad kunt doen. Ondanks dat Lucifer en de mens vanaf het begin van hun schepping probeerden
tegen Mij in opstand te komen, konden ze echter niet blijven bestaan, omdat ze van het goede afvielen
en voor het kwade kozen. Lucifer omarmde echter het kwaad als geheel en verwierp al het goede; hij
proefde er niet eens van, maar verviel tot de dood. Adam proefde echter het goede zolang hij in
gehoorzaamheid verbleef, maar hij begeerde het kwaad en voerde het uit in zijn verlangen, waardoor
hij ongehoorzaam was aan God. Waarom dat zo geschiedde, o mens, kun je niet doorgronden. Want
geen sterveling kan weten, wat er voor de schepping van de wereld was, noch wat er zal zijn na de
laatste dag; God alleen weet het, naast hoeveel Hij aan Zijn uitverkorenen erover laat weten.
(I Hil. 23:10/18).
Maar ook de ontucht, die zichzelf aan de mensen aanbiedt, is in Mijn ogen verachtelijk; omdat Ik van
aanvang af het mannelijke geslacht en de vrouw tot eerbaarheid heb bepaald, en niet tot de
schaamteloosheid. Daarom zijn er huichelaars, die zeggen, dat het is toegestaan is, volgens het instinct
der dieren met iedereen te verkeren, omdat ze de waardigheid en grootsheid van hun rede verachten, en
kijken naar het vee en maken ze aan hen gelijk. Wee degenen die zo leven en in deze schande
volharden! (I Hil. 23:19/21).
Bloedverwanten mogen niet met elkaar trouwen.
EC. 4
Ik wil ook niet dat bloedverwanten met elkaar een huwelijk aangaan, waar de gloed der liefde (amor)
bij bloedverwantschap nog niet is afgezwakt, zodat daar bij de herinnering aan bloedverwantschap
schaamteloze liefde ontstaat, maar alleen het bloed van niet-verwante mensen zullen samenstromen,
waar geen herkenning van brandende bloedverwantschap in te bespeuren is. Omdat bij deze daad de
menselijke tucht zal heersen. (I Hil. 24:1/2).
Het voorbeeld der melk.
EC. 5
Omdat één of twee keer gekookte melk zijn smaak nog niet heeft verloren, terwijl hij bij de zevende
of achtste keer gestold of gekookt, de kracht reeds verliest en geen aangename smaak meer heeft,
behalve in een onvermijdelijke situatie. En zoals de kennis rondom het bloedverwantschap bij de eigen
vrouw niet onopgemerkt mag blijven, zo is ook de kennis om het bloedverwantschap van deze vrouw
in een vreemde verbinding te verafschuwen. Een dergelijke verbinding mag de mens niet aangaan,
zoals ook de kerk verbiedt via haar leraren, die dit met grote zorgvuldigheid en hoogachting bevestigd
hebben. (I Hil. 25:1/3).
Waarom een huwelijk tussen bloedverwanten in het Oude Testament was
toegestaan en in het Nieuwe Testament verboden.
EC. 6
Dat echter in het Oude Testament mensen met bloedverwantschap volgens de Wet getrouwd werden,
geschiedde vanwege hun hardvochtigheid, zodat zij met elkaar de vrede zouden bewaren en zo'n
sterke liefde (caritas) in hen zou zijn, zodat niet één van de afzonderlijke stammen zich met heidenen
zou vermengen en daardoor Mijn Verbond zouden breken, tot de tijd kwam waarin Mijn Zoon de
volheid der liefde (caritas) bracht, en de verbinding van bloedverwantschap als vleselijke verbinding
tezamen met geweldige schaamte op de niet-verwante bevolking overdroeg. Daar de bruid van Mijn
Zoon de band der godsvrucht en de ware gerechtigheid alleen in de heilige doop heeft, zal zo'n
bloedverbinding nu ver van hem moeten zijn. Omdat bij schaamteloze en ongeremde ontucht deze bij
de omarming van man en vrouw zich eerder aan verwanten dan aan vreemd bloed tot een schandelijke
daad doet ontvlammen. Deze stand van zaken maak Ik via deze persoon (Hildegard) bekend, daar deze
zaken bij mensen onbekend zijn, en deze woorden komen niet van een mens, maar uit de wijsheid
van God die zij ontvangen heeft. Maar, wat nu? (I Hil. 26:1/5).
De man mag alleen op krachtige leeftijd met een huwbare vrouw trouwen.
FC. 7
Wanneer echter de man op krachtige leeftijd is, zodat zijn aderen vol bloed zijn, dan is hij met zijn
zaad vruchtbaar en hij zal dan naar de wet met een vrouw trouwen; ook zij moet geslachtsrijp zijn en
zijn zaad met eerbied ontvangen en hem op rechtmatige wijze nakomelingen baren. (I Hil. 27:1).
Ongeoorloofde zaadlozing moet worden vermeden.
EC. 8
Echter voor de jaren van zijn mannelijke kracht mag hij zijn zaad niet met overlopend verlangen
uitstoten. Omdat dit een door de duivel ingegeven verzoeking tot zonde is, wanneer hij probeert zijn
zaad in een wellustig verlangen te zaaien, voordat dit zaad in een brandende liefdesgloed de volledige
kracht van voortplanting zal hebben. Ook wanneer een man in zijn verlangen sterk opgewonden is, zal
hij, voor zover het in zijn vermogen ligt, niet tot deze daad overgaan; want wanneer hij naar de duivel
ziet, doet hij een duivels werk; hij onteert ook zijn lichaam, wat geheel ongeoorloofd is. Veel meer zal
de man overeenkomstig wat de menselijke natuur hem leert, in de kracht zijner gloed met het sap van
zijn zaad de juiste weg vinden in zijn vrouw; hij zou dat met de menselijke maat van beheersing en uit
het verlangen naar kinderen doen. Maar Ik wil niet, dat deze daad voltrokken wordt, wanneer de
vrouw haar bloedvloeiing heeft, dat wil zeggen, dat de verborgen organen van haar lichaam zich
openen, zodat niet door het vloeien van haar bloed het rijpe ontvangen zaad uitgegoten wordt en zo te
gronde zal gaan, waarbij de vrouw zich in de kerker van haar pijn gevangen ziet, omdat ze immers met
een deel van de geboortepijn in beroering komt. Maar deze tijd van pijn bij de vrouw neem Ik niet
weg, die Ik Eva gaf, nadat ze bij het genoegen van de appel de zonde in zich nam. Daarom moet de
vrouw gedurende deze tijd het werkzame heilmiddel van barmhartigheid ervaren. Daarbij blijft ze
terughoudend, maar niet zodanig dat ze wegblijft van het betreden van Mijn huis, maar in trouwe
toewijding moet ze het huis van God binnengaan in nederige gehoorzaamheid aan haar redding.
Aangezien de bruid van Mijn Zoon echter altijd ongeschonden is, zal een man (met open wonden,
wanneer de ongeschondenheid van zijn ledematen met een toegebrachte klap is doorsneden) Mijn huis
niet betreden, maar in vrees zijn vanwege een grote tegenslag, zodat het niet ontheiligd wordt, gelijk
de ongeschonden ledematen van Abel, die een tempel van God was, en door zijn broer Kaïen wreed
werd verscheurd. (I Hil. 28:1/9).
Waarom de vrouw na een geboorte of verkrachting verborgen moet blijven
en zich verre van een gang naar de kerk moet houden.
EC. 9
Maar een vrouw zal ook, wanneer zij een kind heeft gebaard, Mijn huis alleen binnengaan wat in
overeenstemming is met de door Mij gegeven geboden, omdat haar verborgen organen gekwetst
zijn. Omdat de heilige geheimen van dit huis, die Mijn huis is, vrij zouden moeten blijven van elke
verontreiniging en elke pijn van man en vrouw, daar Mijn Zoon uit de zuiverste Maagd werd geboren,
die vrij en zonder enige verwonding van zonde was. Deze plaats namelijk, die ter ere van dit aan Mijn
eniggeboren Zoon gewijd is, moet van alle verderfelijke zonden en verwonding onaangetast blijven,
aangezien Mijn eniggeboren Zoon de ongeschondenheid van Zijn maagdelijke geboorte kende.
Daarom moet een vrouw die haar ongeschondenheid van haar maagdelijkheid met een man heeft
vernietigd, in de zonde van haar verwonding, waardoor ze ontheiligd is, zich onthouden van het naar
binnengaan van een kerk, totdat de wond van haar verwonding is genezen, in overeenstemming met
wat de kerkelijke orde haar in dit geval duidelijk vermeldt. Want toen Mijn Zoon aan het hout van het
kruis met Zijn bruid aangetrouwd was, hield ze zich zo lang verborgen, totdat Mijn Zoon zijn discipelen
opdroeg, de waarheid van het evangelie over de gehele wereld uit te zaaien. Daarna trad zij openlijk
naar buiten en verkondigde de roem van haar Bruidegom in de wedergeboorte uit geest en water. Zo
zal ook de maagd doen, die met een man zal trouwen, door verborgen te blijven in een kuise
terughoudendheid tot door het kerkelijke cencuur bepaalde tijdstip; en als deze tijd voorbij is, dan zal
ze openlijk uit haar teruggetrokkenheid naar voren treden en zich wenden tot de liefde (delectio) aan
haar man. (I Hil. 29:1/7).
Wie zich in het verkeer met een zwangere bevlekt, is een moordenaar.
ED. 0
Ik wil ook niet dat de hiervoor genoemde daad tussen man en vrouw wordt uitgevoerd, wanneer de
kiem voor een kind al in de schoot van de vrouw ligt, zodat de innesteling van dit kind niet met
overbodig zaad verontreinigd wordt, maar tot de reiniging van zijn geboorte (na 40 dagen); vanaf dat
moment kan deze daad van liefde (amor) tot kinderen op de juiste manier en niet in lichtvaardigheid
weer worden uitgevoerd. Zo is het menselijke geslacht daarvoor bestemd, bij zijn voortplanting in de
eerlijkheid van menselijke zelfbeheersing te werk te gaan, en niet zoals de roddels van dwaze mensen
verkondigen, dat ze hun passie naar believen mogen beleven door te zeggen: "Hoe kunnen we ons zo
op een onmenselijk manier inhouden?" O mens, wanneer je naar de duivel kijkt, steekt hij je tot al
het boze aan en brengt je met al zijn dodelijke gif te gronde. Wanneer je echter tot God richt, geeft Hij
je hulp en maakt je kuis. Verlang je niet bij je daad meer naar lust dan naar reinheid? De vrouw ligt
onder de man, zodat hij zijn zaad in haar zaait, net zoals hij ook de aarde bewerkt, zodat zij vrucht
draagt. Bewerkt een man soms op die manier de aarde zodat zij doornen en distels draagt? Geenszins,
maar zo dat zij in overeenstemming hiermee haar vrucht voortbrengt. Zo moet deze menselijke
inspanning in de liefde tot kinderen gelegen zijn, en niet in de uitbundigheid van verlangen.
(I Hil. 30:1/9).
Welnu mensen, jullie wenen en klagen tot uw God, Hij, die u zo vaak in uw zonden veracht, wanneer u
in uw ergste ontucht uw zaad verspilt en hierbij niet alleen een echtbreker, maar ook een moordenaar
zijt. Want u werpt het beeld Gods weg en bevredigt uw lust naar uw eigen wil. Daarom volgt u ook
altijd de duivel bij deze daad, omdat hij weet, dat u meer naar het verlangen zoekt dan naar de
vreugde van kinderen. Luister dus, zodat gij op de toren der kerk staat! Klaag Mij niet aan in uw
ontucht, maar aanschouw naar uzelf; want wanneer u zich naar de duivel haast, veracht u Mij en
verricht onrechtmatige daden en wilt gij niet kuis zijn. Zo spreekt ook Mijn knecht Hosea over het
bevlekte volk, door te zeggen: (I Hil. 30:10/16).
Hosea over datzelfde thema.
ED. 1
"Ze zullen hun houding niet opgeven om zo terug te keren naar hun God, omdat de geest der ontucht in
hen is, en kennen daarom God niet" (Hos. 5:4). Dat betekent: de slechte mensen, die God niet kennen,
verbergen het gelaat van hun hart en geven in verschillende verhullingen hun list niet vrij, om tot de
ware heerlijkheid terug te keren, omdat zij namelijk met ziende ogen niet onderscheiden, wat God
voortbrengt, doordat zij het boze in zich voeden. Want door de aanraking van lichtvaardige onreinheid,
verzwakt, onder duivelse influistering, de mannelijke kracht die ze in zich moeten hebben, verzwakt,
omdat het hen niet wordt toegestaan, dat zij met hun goede geweten op God steunen, en leiden hen zo
weg van het leven der gelukzaligheid. (I Hil. 31:1/3).
Aanbeveling van kuisheid.
ED. 2
Maar nu wil Ik Mij wenden tot Mijn geliefde schapen, die in Mijn hart zijn geplant als zaden van
kuisheid. De maagdelijkheid werd namelijk door Mij geplant, omdat Mijn Zoon werd geboren uit een
maagd. En daarom is de maagdelijkheid de mooiste boom onder alle fruitbomen in de valleien, en een
gerespecteerd persoon onder alle personen die zich in het paleis van de onvergankelijke Koning
bevinden; want zij is niet aan de voorschriften van de Wet onderworpen, omdat zij de wereld Mijn
Eniggeborene geschonken heeft. Daarom zullen zij luisteren, die Mijn Zoon in de onschuld van
vrijwillige kuisheid en in de afzondering van het rouwende weduwschap willen navolgen. Want de
maagdelijkheid, die vanaf het begin niet bevlekt werd, is nobeler dan het weduwschap, die door het juk
van de man onderdrukt werd; maar toch volgt het weduwschap, na de pijn over het verlies van haar
man, onmiddelijk na de maagdelijkheid. (I Hil. 32:1/5).
Mijn Zoon leed namelijk zeer vele smarten aan Zijn lichaam en nam de kruisdood op zich. Daarom zult
ook u uit liefde voor Hem, vele ontberingen lijden, wanneer u in uzelf dat overwint, wat door de lust
aan de zonde, bij het genoegen van die appel, uitgezaaid werd. Maar toch zult gij de zaadlozingen
ondergaan die voortvloeien uit het vuur van verlangen, omdat u niet zo rein kunt zijn, dat niet de
menselijke zwakte in uw jeugd zich in het geheim aan u toont. In deze benarde omstandigheden zal
men het lijden van Mijn Zoon navolging geven, door uzelf te weerstaan, door de brandende vlam der
begeerte in u te blussen en andere ondeugden, die in de wereld zijn, zoals woede, trots, wulpsheid en
overige fouten aflegt, en zo behaald u in een dappere strijd deze overwinning. Dan zullen deze
worstelingen in grotere heerlijkheid en vrees meer stralen dan de zon en mooier als de liefde
voor Mij stralen, omdat gij Mijn Eniggeborene in Zijn smarten volgt, wanneer gij de brandende
begeerte in zo'n dappere strijd in u vertrapt. En wanneer u zo volhard, dan zult u in het hemelse rijk
grote roem hebben. (I Hil. 32:6/11).
O gij bekoorlijkste bloemen, Mijn engelen verwonderen zich over uw strijd, dat u aan de dood ontsnapt,
omdat u niet wordt bevlekt met de giftige uitwerpselen van de wereld, ofschoon u een lichaam van
vlees heeft. Doordat u hem zo vertrapt, zult u roemrijk zijn in hun gezelschap, omdat u net als hen
onbevlekt verschijnt. Verheug u daarom dus, wanneer u hierin volhard, omdat Ik dan met u ben,
wanneer u Mij in geloof opneemt en Mijn Woord u vervult met vreugde in uw hart, zoals Ik in het
geheime visioen aan Mijn geliefde Johannes openbaarde, toen Ik zei: (I Hil. 32:12/14).
Johannes over datzelfde thema.
ED. 3
"Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij
hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij. (Op.Joh. 3:20). Dat betekent: Gij, die
Mij, uw Verlosser, trouw liefheeft, zie, Ik verwacht jullie bij de tent van je hart, omdat ik jullie te hulp
wil komen. Want Ik zie met vreugde, wat jullie geweten in de navorsing van ieders hart doet, en Ik roer
uw geest, met de vlaag van herinnering, uw hart open, om haar zo open te stellen voor het ontvangen van
goede wil. Wanneer dan echter het gelovige hart de stem der Godsvrucht opneemt, verenig Ik Mij met
hem, door hem te omarmen en met hem de niet vergane spijs te nemen, wanneer hij Mijzelf als goede
smaak beschouwt in zijn goede werken, en wanneer hij zichzelf aan Mij in zijn goede werken als een
goede smaak aanbiedt. Zo zal hij ook zelf in Mij de spijze des Levens hebben, omdat hij dat liefheeft
wat degenen het leven brengt die naar de gerechtigheid verlangen. (I Hil. 33:1/6).
Na de verdrijving van Adam en Eva heeft God het paradijd beschermd.
ED. 4
Maar, zoals je ziet, werd dit gebied na de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs omringd door
een stralende gloed: degene die vanwege haar overtreding de plaats van gelukzaligheid verliet, de
macht van de Goddelijke majesteit hield elke bevlekking van tekortkoming weg van deze plaats en
beschermde haar met Zijner heerlijkheid, zodat het vanaf dat moment niet langer meer werd
aangeraakt door enige afstotelijkheid; zo toonde Hij ook aan, dat de in hem gepleegde overtreding
goedaardig en met barmhartig moet worden opgelost. (I Hil. 34:1).
Omdat de mens tegen God in opstand kwam, verzette de schepping zich, die
voorheen aan hem onderdanig was.
ED. 5
En zo raakten alle elementen van het heelal, die voorheen in diepe rust waren gebleven, in grote
onrust en vertoonden vreselijke verschrikkingen: Want deze schepping, die tot dienst van de mens was
geschapen, had generlei weerstand in zich gevoeld. Maar toen de mens de ongehoorzaamheid
toe-eigende, zodat hij God niet gehoorzaamde, gaf ook zij haar rust op en raakte in verwarring. Daardoor
bracht zij de mensen zeer grote en zeer vele tegenstellingen in; daar de mens zich tot het ergste had
bekeerd, zou hij er door moeten worden tegengehouden. Wat betekent dat? Omdat de mens in
opstand kwam tegen God op de plaats van verrukking, stond de schepping, die ondergeschikt was
aan de mens, ook de mens tegen. (I Hil. 35:1/5).
De bekoorlijkheid van het paradijs geeft de aarde sap en kracht, zoals de
ziel het lichaam geeft.
ED. 6
Echter het paradijs is de plaats van gelukzaligheid, versierd met de groene kracht (viriditas) van
bloemen en kruiden en het genot van alle kruiden, gevuld met de beste geuren, rijkelijk uitgerust
voor de vreugde van de zaligen. De droge aarde geeft het de voedende vochtigheid, zoals ook de ziel
het lichaam zijn kracht geeft. Want het paradijs zelf zal niet door schaduw en verderf der zonden
verduisterd worden. (I Hil. 36:1/3).
Waarom God de mens zo maakte, dat hij kon zondigen.
ED. 7
Aldus hoor en versta Mij, die in uw hart spreekt: "Wat is dat en waarom is dat zo?" Oh, waarom zijt u
zo dwaas in uw hart, daar gij naar het beeld en gelijkenis van God geschapen zijt? Hoe kan zo'n grote
heerlijkheid en eer, die u is gegeven, zonder beproeving blijven, als waren ze niets en een onzinnige
zaak? Goud moet in vuur worden beproefd, edelstenen moeten gereinigd en geslepen worden en
dergelijken moet op alle mogelijke manieren worden onderzocht. Daarom, gij dwaze mensen, hoe kan
dat zonder beproeving bestaan, wat naar het beeld en gelijkenis van God geschapen is? Want de mens
moet meer als ieder ander schepsel beproefd worden, en moet daarom ook door de gehele schepping
gereinigd worden. Op welke manier? (I Hil. 37:1/8).
De geest moet door de geest beproefd worden, het vlees door het vlees, de aarde door het water, het
vuur door de kou, de strijd door tegenslagen, het goede door het slechte, de schoonheid door het lelijke,
de armoede door de rijkdom, de zoetigheid door de bitterheid, de gezondheid door ziekte,
langdurigheid door kortstondigheid, hard door zacht, hoogte door diepte, licht door duisternis, leven
door de dood, het paradijs door straffen, het hemelse door de hel, het aardse met het aardse, het hemelse
met het hemelse. Zo wordt de mens aan de gehele schepping getest, namelijk aan het paradijs, aan de
aarde en aan de onderwereld; daarna wordt hem een plaats in de hemel gegeven. Het is duidelijk dat u
weinig van dat vele wat voor uw ogen verborgen is kunt zien. En waarom zijt gij zo onwillig over dat,
wat in alle dingen voor God juist en gelijk, rechtvaardig en goed is? Waarom zijt gij zo onwillig
daarover? God is rechtvaardig, echter de mens is onrechtvaardig in de vergetelheid van Gods
instructies, wanneer hij ernaar streeft, om wijzer te zijn dan God. (I Hil. 37:9/14).
De mens mag dat, wat boven is, niet doorvorsen, omdat hij zelf het laagste
niet eenmaal kan doorzien.
ED. 8
Vertel Mij toch, o mens, wat denk je dat je bent geweest, toen je nog niet in lichaam en geest was. Je
weet immers niet eens hoe je zelf geschapen bent. Maar nu, o mens, wil je hemel en aarde doorvorsen
en hun rechtvaardiging in de orde van God beoordelen, en het verhevene erkennen, terwijl je zelf niet
eenmaal het laagste kunt doorzien; want je weet immers niet hoe je in het lichaam leeft of hoe je van je
liefde bent ontdaan. Hij die de eerste mens geschapen heeft, heeft dit alles voorzien. Maar deze
goedaardigste Vader heeft Zijn Zoon gezonden, om voor het volk te sterven, zodat hij de mens kon
bevrijden van het geweld van de duivel. (I Hil. 38:1/5).
De mens straalt nu helderder dan voorheen in de hemel.
ED. 9
En zo schijnt de verloste mens in God en God in de mens. Want de mens bezit namelijk in de
gemeenschappelijkheid met God in de hemel een meer stralende helderheid dan voorheen. Dat zou niet
het geval geweest zijn, als de Mensenzoon zich niet met vlees bekleed had; want als de mens in het
paradijs was gebleven, zou Gods Zoon niet aan het kruis hebben geleden. Maar aangezien de mens
werd misleid door de sluwe slang, werd God geraakt door oprechte barmhartigheid, zodat Hij
besloot, Zijn Eniggeborene in de reinste Maagd het vlees te laten aannemen. En zo verhieven zich na
de val van de mens zeer vele schitterende deugden in de hemel, zoals nederigheid, de koning der
deugden, die bij de maagdelijke geboorte bloeide, evenals de andere deugden, die de uitverkorenen
van God naar de hemelse rijken leidden. Wanneer namelijk een akker met veel moeite wordt bewerkt,
zal het vrucht voortbrengen. Zo is het ook aan de mensheid openbaar gemaakt; Na de val van de mens
verhieven zich vele deugden, om hem wederom op te richten. Maar u, o mens, die zwaar wordt
belast door het gewicht van uw lichaam, ziet niet die grote heerlijkheid, die zonder smet en zonder
enige ongenade in de volle gerechtigheid van God voor u is voorbereid, zodat niemand haar kan
vernietigen. Voordat namelijk de wereld werd gebouwd, had God dit alles in ware gerechtigheid al
gezien. Daarom, o mens, aanschouw de volgende gelijkenis. (I Hil. 39:1/10).
Een vergelijking van de tuin, schapen en de parel met de mensen.
EE. 0
Een huisheer, die onverdroten met veel ijver een tuin wil aanleggen, zoekt eerst een geschikte plek
voor deze tuin; vervolgens plant hij de aanplanting en houdt hij rekening met de vrucht van de
goede bomen, zijn voordelen, zijn smaak, en de geuren en de werking van verschillende kruiden.
En zo toont deze huisheer zich als een grote wijze en diepzinnige kunstemaar, aangezien hij elke
beplanting zo inricht dat het nut ervan duidelijk te herkennen is. En daarna overlegt hij met welke
grote afscheiding deze tuin omgeven moet worden, zodat geen van zijn vijanden zijn aanplanting kan
vernietigen. Vervolgens zoekt hij ook zijn tuinman uit, die weet hoe hij deze tuin moeten bewateren,
zijn vruchten moeten verzamelen, en daaruit verschillende smaken kan bereiden. Daarom, o mens,
overweeg zorgvuldig het volgende: als deze huisheer verwacht zou hebben dat zijn tuin vernietigd
zou moeten worden, waarom legt hij dan op zo'n grote en kunstzinnige manier, en met grote ijver en
arbeidsinzet deze tuin aan, en beplant en bewatert hem en omgeeft hem vervolgens met een grote
afscheiding? (I Hil. 40:1/5).
Luister aldus en versta! God, die de zon der gerechtigheid is, zond Zijn glans over de uitwerpselen,
dat wil zeggen, over de zonde van de mensen; en deze glans scheen met grote heerlijkheid, aangezien
de uitwerpselen zo weerzinwekkend waren. De zon scheen namelijk in haar heerlijkheid en de
uitwerpselen vergingen in zijner verworpenheid. Daarom werd de zon door degenen, die haar
zagen, met grotere liefde (dilectio) begroet, dan wanneer de uitwerpselen er niet tegenovergesteld aan
waren. Maar zoals de uitwerpselen in vergelijking met de zon verachtelijk zijn, zo is ook de zondeval
van de mens in vergelijking met de gerechtigheid Gods slecht. Daarom moet men de gerechtigheid
liefhebben, maar de zonde verwerpen, omdat ze weerzinwekkend is. (I Hill. 40:6/10).
In deze verworpenheid viel dat schaap van de huisheer, die zo'n tuin had aangelegd. Dit schaap werd
echter niet van zijn heer weggenomen vanwege zijn nalatigheid, maar met de toestemming van het
schaap zelf. Later heeft zijn heer er met veel ijver en gerechtigheid naar gezocht. Daarom werd destijds
het engelenkoor met de grootste eer versierd, toen de engelen de mensen in de hemel zagen. Wat
betekent dat? (I Hil. 40:11/15).
Toen het onschuldige Lam aan het kruis hing, beefden de elementen, omdat de verheven Zoon van
de Maagd lichamelijk werd gedood door de handen van moordenaars. Door Zijn dood werd het
verloren schaap naar de weide des Levens teruggedragen. Toen de oude vijand zag, dat hij vanwege
het onschuldige bloed van het Lam, dat Hij had vergoten om de zonden van mensen te vergeven, dat
schaap opgeven moest, besefte hij wie het Lam was; want van tevoren kon hij niet weten hoe dit
hemelse brood zonder mannelijke zaden en zonder enig verlangen uit de Maagd, door de
overschaduw van de Heilige Geest, Mens geworden was. (I Hil. 40:16/18).
Deze vervolger verhief zich namelijk aan het begin zijner schepping in de verhevenheid van zijn
trots, stortte zichzelf in de dood en verdreef de mens uit de heerlijkheid van het paradijs. Niet in Zijner
macht wilde God hem confronteren, maar hij overwon hem in nederigheid door Zijn Zoon. En omdat
Lucifer de rechtvaardigheid van God belachelijk maakte, kon hij naar het rechtvaardig oordeel van
God de Menswording van de eniggeboren Zoon van God niet herkennen. Want na dit verborgen
raadbesluit werd dat verloren schaap weer tot leven gewekt. Dus, dwaze mensen, waarom zijn
jullie zo halsstarrig? God wilde de mens niet in de steek laten, maar zond Zijn Zoon tot redding,
want God vertrad in de slang de bron van de trots of hoogmoed. Bij de bevrijding van de mensen uit
de dood opende de onderwereld namelijk zijn gevangenis en satan schreeuwde: "Wee, wee, wie zal mij
helpen?" De hele satanische clan scheurde in woede uiteen en vroeg zich verwonderd af, toen ze zagen
dat de gelovige zielen uit hen werden weggerukt, welke grote macht het is, die zij met hun
aanvoerder niet konden weerstaan. Zo werd de mens boven de hemel verheven, omdat door Gods
Zoon, God in de mens en de mens in God verscheen. (I Hil. 40:19/27).
Dezelfde huisheer die het schaap had verloren, maar het zo heerlijk weer tot leven had gewekt, had
naast het schaap ook een kostbare parel, die hem ontglipte en in de diepe modder viel. Maar hij liet
haar niet in de modder liggen, maar trok haar voorzichtig uit modder weg, en reinigde haar van deze
vuiligheid waarin ze gelegen had, zoals goud in de smeltoven geloutert wordt, en hij bracht haar met
meer glans naar haar vorige ereplaats terug. Want God had de mens geschapen, echter deze verviel
door duivelse overreding tot de dood. Daaruit bevrijdde de Zoon van God hem met Zijn bloed en
leidde hem zegevierend naar de hemelse heerlijkheid. Hoe is dat zo gekomen? In nederigheid en
liefde. (I Hil. 40:28/33).
Aanbeveling van nederigheid en liefde die helderder schijnen dan de andere
deugden.
EE. 1
De nederigheid zorgde ervoor dat de Zoon van God uit de Maagd werd geboren. Want noch in
hebzuchtige omarmingen noch in de schoonheid van het vlees noch in aardse rijkdommen, in gouden
versieringen of wereldse eer was de nederigheid te vinden, maar de Zoon van God lag in een
kribbe, omdat Zijn moeder een arme vrouw was. Maar ook de nederigheid zucht en huilt voortdurend
en maakt aan alle ondeugd een einde; want dat is haar opgave. Daarom zal iedereen die de duivel wil
overwinnen zich met de nederigheid beschermen en bewapenen; want Lucifer vermijdt haar zeer en
kruipt weg voor haar als een slang in haar hol; waar zij haar ook vastgegrepen heeft, zij breekt snel
gelijk een broze draad. (I Hil. 41:1/4).
Ook de liefde (caritas) nam de eniggeboren Zoon van God uit de schoot van de hemelse Vader en
legde Hem op aarde in de schoot van de Moeder, want ze veracht noch zondaren noch tollenaars, maar
streeft ernaar, dat allen gered worden. Daarom ontlokt zij ook vaak gelovige ogen tot tranen en
verzacht hun hardvochtigheid. Daarin zijn nederigheid en liefde stralender dan de andere deugden,
omdat nederigheid en liefde zijn als ziel en lichaam, die sterkere krachten bezitten dan de overige
krachten der ziel en ledematen des lichaams. Hoe moet dat worden begrepen? (I Hil. 41:5/8).
De nederigheid is als het ware de ziel, en de liefde is als het ware het lichaam; ze kunnen niet van
elkaar gescheiden worden, maar werken tegelijkertijd, zoals ook de ziel en het lichaam niet kunnen
worden gescheiden, maar samenwerken zolang de mens in het lichaam leeft. En net zoals de
verschillende ledematen van het lichaam voor hun krachten afhankelijk zijn van de ziel en het lichaam,
zo werken ook de overige deugden samen met de nederigheid en de liefde volgens hun juiste
bestemming. Daarom, gijlieden, streef naar Gods eer, en voor jullie redding, ijverig naar nederigheid
en liefde. Gewapend met hen, zult u de belagingen van de duivel niet vrezen, en het onvergankelijke
leven verkrijgen. (I Hil. 41:9/12).
Daarom moet iedereen die erkenning heeft in de Heilige Geest en vleugels in geloof, Mijn
vermaningen niet negeren, maar zal ze in de smaak van zijner ziel omarmen. (I Hil. 41:13).
Scivias visioen 1.3
EE. 2
Daarna zag ik een zeer grote, donkere, ronde verschijning, gelijk een ei, naar boven taps toelopend,
breed in het midden en weer smaller aan de onderkant. Aan zijn buitenkant was overal een lichtend
vuur, daaronder lag als het ware een donkere huid. In dit vuur zweefde een roodachtige, glinsterende
vuurkogel van zo'n grote, dat deze verschijning geheel door haar verlicht werd. Boven haar waren drie
fakkels, die in een rij waren opgesteld en met hun vuur deze kogel vasthielden, zodat zij niet naar
beneden zou storten. Deze kogel rees soms op en zeer veel vuur verscheen dan aan haar, zodat haar
vlammen verder oplaaiden, soms neigde ze naar beneden en grote kou sloeg dan tegen haar aan, zodat
zij haar vlammen sneller terugtrok. Maar van het vuur, dat deze verschijning omgaf, ging een wind
met zijn wervelen uit; van de huid die eronder lag, stroomde een andere wind met zijn wervelen
die zich in deze verschijning in alle richtingen verspreidde. In deze huid bevond zich ook een duister
vuur, dat zo verschrikkelijk was, dat je het niet kon aanschouwen. Het schudde met zijn kracht de
gehele huid, want het was vol onrust, met stormen en met zeer scherpe stenen van groter en kleiner
formaat. Gedurende dat deze onrust zich begon te verheffen, kwamen ook het oplichtende vuur, de
wind en de lucht in beweging, zodat de bliksem voorafgaat aan de donder, omdat het vuur als
eerste de beweging van deze onrust waarneemt. (I Hil. 42:1/9).
Maar onder deze huid bevond zich de zuiverste ether, die geen huid onder zich had. Hierin zag ik nog
een kogel van witgloeiend vuur van aanzienlijke grote; ze had twee fakkels boven haar die duidelijk
op grote hoogte waren opgesteld en die de kogel vasthielden, zodat zij niet van haar loopbaan afweek.
En in deze ether bevonden zich overal vele heldere kogels. De witgloeiende vuurkogel liep somtijds
leeg en gaf iets van zijn glans aan haar. En zo keert ze onder de genoemde roodachtige, glinsterende
vuurkogel terug en vernieuwt daarop haar vlammen, die zij dan weer in deze kogels blaast. Maar
vanuit de ether zelf ging een wind met zijn wervelen uit, die zich overal in de genoemde
verschijning verspreidde. (I Hil. 42:10/16).
Onder deze ether zag ik echter een waterhoudende luchtlaag, die onder zich een witte huid had; ze
verspreidde zich her en der uit en bevochtigde zo de gehele verschijning. Terwijl ze zich plotseling
samentrok, zond ze onder sterk geruis een stortregen uit. Daarna strekte ze zich weer behoedzaam uit
en schonk in een kalme val een zachte regen. Maar ook hieruit kwam een wind met zijn wervelen, die
zich over de gehele verschijning verspreidde. (I Hil. 42:17/20).
En in het midden van deze elementen bevond zich een zeer grote kogel vol zand, die diezelfde
elementen zo omgaven, zodat hij geen enkele kant kon uitvallen. Wanneer echter de
elementen, zoals je ziet, met de genoemde winden in botsing kwamen, lieten zij somtijds door hun
kracht deze kogel enigszins beven. (I Hil. 42:21/22).
En ik zag tussen het noorden en het oosten zoiets als een machtige berg, die naar het noorden toe veel
duisternis en naar het oosten toe veel licht had; het was echter zo dat noch het licht de duisternis noch
de duisternis het licht kon bereiken. En ik hoorde wederom een stem uit de hemel tot mij spreken.
(I Hil. 42:23/24).
Door het zichtbare en vergankelijke wordt dat openbaar, wat onzichtbaar en
eeuwig is.
EE. 3
God, die alles in Zijn wil gegrond heeft, heeft het tot erkenning en eer van Zijn naam geschapen.
(I Hil. 43:1).
Maar Hij kondigt hiermee niet alleen het zichtbare en het vergankelijke aan, maar Hij openbaart ook
het onzichtbare en het eeuwige. Hier verwijst dit visioen naar, waar je naar kijkt. (I Hil. 43:2/3).
De eivormige afbeelding van het universum en zijn betekenis ervan.
EE. 4
"Want deze zeer grote, donkere, ronde verschijning, gelijk een ei, naar boven taps toelopend, breed in
het midden en weer smaller aan de onderkant", betekent voor de gelovigen (fideliter) de almachtige
God, onbegrijpelijk in Zijner majesteit, ondoorgrondelijk in Zijn geheimenissen, en de hoop van alle
gelovigen; want in het begin waren de mensen onwetend en eenvoudig in hun doen; maar later, in het
Oude en Nieuwe Testament, verspreidden zij zich, en tegen het einde van de wereld zullen ze
uiteindelijk in hun nood vele beproevingen of benauwdheden lijden. (I Hil. 44:1).
Het lichtende vuur, de donkere huid en hun betekenis.
EE. 5
"Aan zijn buitenkant was overal een lichtend vuur, daaronder lag als het ware een donkere huid."
Dit betekent, dat God de mensen, die buiten het ware geloof leven, overal door het vuur van Zijn
vergelding verteerd, maar degenen die in het katholieke geloof volharden, worden overal door het
vuur van Zijn vertroosting gezuiverd. Zo vernietigde hij de duisternis der satanische slechtheid, zoals
dat ook gebeurde, toen de duivel, die door God was geschapen, zich tegen God wilde verzetten en
werd verslagen, en zich zo in het verderf stortte. (I Hil. 45:1/3).
De positie van de zon en de drie planeten en hun betekenis.
EE. 6
"In dit vuur zweefde een roodachtige, glinsterende vuurkogel van zo'n grote, dat deze verschijning
geheel door haar verlicht werd." Dit laat zien in de glans van Zijner heerlijkheid, dat in God de
Vader, Zijn onuitsprekelijke eniggeboren Zoon is, "de zon der gerechtigheid" (Mal. 4:2). Hij draagt de
glans van de brandende liefde (caritas) in zich, en is van zo'n heerlijkheid, dat elk schepsel wordt
verlicht door de stralen van Zijn licht. Boven haar waren drie fakkels, die in een rij waren opgesteld
en met hun vuur deze kogel vasthielden, zodat zij niet naar beneden zou storten. Deze tonen met hun
dienstbetoon aan, dat de Zoon van God, toen Hij vanuit de hemel naar de aarde afdaalde, de engelen in
de hemel achterliet en de mensen, die in wezen uit lichaam en ziel bestaan, het hemelse openbaarde.
Wanneer ze Hem in de toewijding van hun verlichting verheerlijken, werpen zij alle schadelijke
dwalingen van zich af, doordat zij Hem als de ware Zoon van God prijzen, die uit de ware maagd het
vlees heeft aangenomen. Want de engel heeft van tevoren Christus aan hen aangekondigd, en de
mens, die in ziel en lichaam leeft, heeft Hem met vrome vreugde aangenomen. (I Hil. 46:1/7).
De opkomst van de zon en zijn betekenis.
EE. 7
"Deze kogel rees soms op en zeer veel vuur verscheen dan aan haar, zodat haar vlammen verder
oplaaiden." Dit betekent dat zodra de tijd kwam dat de eniggeboren Zoon van God voor de
verlossing en opbouw van het menselijke geslacht door de wil van de Vader mens zou worden, heeft de
Heilige Geest in de kracht des Vaders de Goddelijke geheimen in de gezegende Maagd tot stand
gebracht. Zo is de maagdelijkheid glorierijk geworden, omdat ze de Zoon van God, in maagdelijke
kuisheid door vruchtbare maagdelijkheid, wonderbaarlijke glans geschonken heeft. Want in de edele
Maagd is de verlangde menswording openbaar geworden. (I Hil. 47:1/4).
De ondergang van de zon en zijn betekenis.
EE. 8
"Soms neigde ze naar beneden en grote kou sloeg dan tegen haar aan, zodat zij haar vlammen sneller
terugtrok." Dit illustreert dat de eniggeboren Zoon van God, die uit de Maagd werd geboren en
zo goedaardig naar de armoede van de mensen boog toen deze door vele ellenden werden getroffen, en
Hij aan Zijn lichaam zo veel leed ervoer. Nadat Hij zichzelf in levenden lijve aan de wereld had
geopenbaard, keerde Hij in de aanwezigheid van Zijn discipelenvan van de wereld naar Zijn Vader
terug, zoals geschreven staat. (I Hil. 48:1/3).
Woorden in de handelingen der apstelen hierover.
EE. 9
"En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem
aan hun ogen." (Hand 1:9). Dat betekent: Omdat de kinderen in het innerlijke inzicht van hun hart de
Zoon van God aanvaarden, werd Zijn heilige lichaam in de kracht van Zijner Godheid omhooggeheven
en op een wonderbaarlijke en geheimzinnige wijze nam de wolk van het verborgen mysterie Hem op.
Het werd verborgen voor de ogen van stevelingen, terwijl het waaien van de wind Hem tot dienst
waren. (I Hil. 49:1/3).
De eerste wind, zijn wervelen en zijn betekenis.
EF. 0
Echter zoals je ziet, "van dat vuur, dat deze verschijning omgaf, ging een wind met zijn wervelen
uit;" Dit laat zien, dat van de almachtige God, die de hele wereld met Zijn macht vervult, de ware
verkondiging uitgaat, waarin Hij, de levende en ware God, in waarheid aan de mensen wordt getoond.
(I Hil. 50:1/2).
De tweede wind, zijn wervelen en zijn betekenis.
EF. 1
"Van de huid die eronder lag, stroomde een andere wind met zijn wervelen" Want ook van de satanische
woede, die heel goed over God weet en Hem ook vreest, komt de ergste laster met de naarste woorden
naar voren, "die zich in deze verschijning in alle richtingen verspreidde;" want in de aardse wereld
verspreiden zich onder de volken op verschillende manieren nuttige en nutteloze gesprekken.
(I Hil. 51:1/2).
Het duistere vuur, de onrust, de puntige stenen en hun betekenis.
EF. 2
"In deze huid bevond zich ook een duister vuur, dat zo verschrikkelijk was, dat je het niet kon
aanschouwen." Dit maakt duidelijk dat uit de ergste en naarste belagingen van het oude verderf de
schandelijkste mensenmoorden voortkomen met zo'n heftigheid, dat het menselijke verstand zijn
zinloosheid niet kan begrijpen. "Het schudde met zijn kracht de gehele huid," want de
mensenmoordenaar omvat met zijn afschuw alle duivelse boosheden, omdat bij de eerste mens uit
de woede de haat groeide en hierdoor de broedermoord werd gepleegd, "want het was vol onrust,
met stormen en met zeer scherpe stenen van groter en kleiner formaat:" de mensenmoordenaar is
namelijk vol van hebzucht en dronkenschap met de scherpste hardheid, die meedogenloos woedt,
zowel bij ernstige moorden als bij kleinste schendingen. Gedurende dat deze onrust zich begon te
verheffen, kwamen ook het oplichtende vuur, de wind en de lucht in beweging." Want terwijl de
mensenmoordenaar in hebzucht, bloed vermaalt om te vergieten, worden de hemelse oordelen,
vluchtige geruchten en de verspreiding rustige bepalingen tot straf naar rechtvaardig oordeel
uitgeroepen, zodat de bliksem voorafgaat aan de donder, omdat het vuur als eerste de beweging van
deze onrust waarneemt. De verhevenheid van het zichtbaar worden van dat Goddelijke oordeel
onderdrukt namelijk in Zijn overweldigende macht deze schandaden, voordat de onrust, deze waanzin
duidelijk naar voren laat treden, "want alle dingen liggen open en bloot voor de ogen van Hem, voor
wie wij rekenschap hebben af te leggen." (Heb. 4:-13), Hij voorzag het. (I Hil. 52:1/6).
De zuiverste ether, de stand van de maan en de twee planeten en hun
betekenis.
EF. 3
"Maar onder deze huid bevond zich de zuiverste ether, die geen huid onder zich had." Want onder de
belagingen van het oude verderf schijnt het geloof helder op, waarin er geen onzekerheid van ongeloof
is, omdat het niet op zichzelf is gebaseerd, maar op Christus berust. "Hierin zag ik nog een kogel
van witgloeiend vuur van aanzienlijke grote." Het duidt op de waarachtige en onverslagen kerk, die,
zoals je wordt getoond, in geloof, de glans van onschuldige zuiverheid of reinheid met de hoogste
waardigheid uitstraalt. "Ze had twee fakkels boven haar die duidelijk op grote hoogte waren opgesteld
en die de kogel vasthielden, zodat zij niet van haar loopbaan afweek." Ze laten in hun betekenis zien dat
de beiden van de hemel gegeven testament, namelijk het oude en nieuwe Verbond, de kerk tot de
Goddelijke geboden en de hemelse geheimnissen verheffen. Ze geven de kerk houvast, zodat zij zich
niet in veranderende gewoonten stort. Omdat zowel het Oude als het Nieuwe Testament haar de
gelukzaligheid van de hemelse erfenis tonen. (I Hil. 53:1/8).
De stand van de andere sterren en hun betekenis.
EF. 4
Aldus " in deze ether bevonden zich overal vele heldere kogels. De witgloeiende vuurkogel liep
somtijds leeg en gaf iets van zijn glans aan haar." In de reinheid of zuiverheid van het geloof
verschijnen overal vele schitterende werken van vroonheid, waarin de kerk op het gepaste moment, ook
al ervaart zij tijdelijke verontachtzaming van haar woorden, de schoonheid van haar wonderen
overgeeft. Want ook wanneer zij zelf als in verdriet teneergeslagen is, wordt ze nog steeds door anderen
door de heerlijkheid van haar werken aan de volmaakte mens bewondert, " En zo keert ze onder de
genoemde roodachtige, glinsterende vuurkogel terug en vernieuwt daarop haar vlammen, die zij dan
weer in deze kogels blaast." Want hoewel ze in nood verkeert, haast ze zich onder bescherming van de
eniggeboren Zoon van God, ontvangt ze ondersteuning door Goddelijke versterking, en toont zo ook
in haar vruchtbare werken haar liefde voor het hemelse. (I Hil. 54:1/6).
De derde wind, zijn wervelen en zijn betekenis.
EF. 5
"Maar vanuit de ether zelf ging een wind met zijn wervelen uit, die zich overal in de genoemde
verschijning verspreidde." Voortkomend uit de eenheid van geloof stroomt de sterkste kennis van ware
en volmaakte leer tot hulp voor de mens uit, en drong met grote vlugheid tot de uiteinden van de hele
aarde door. (I Hil. 55:1/2).
De waterhoudende luchtlaag, de witte huid en hun betekenis.
EF. 6
"Onder deze ether zag ik echter een waterhoudende luchtlaag, die onder zich een witte huid had; ze
verspreidde zich her en der uit en bevochtigde zo de gehele verschijning." Want onder het geloof,
die zowel in de oude als in de nieuwe vaders was, is, zoals je allemaal werd getoond, de doop in de
kerk tot redding voor de gelovigen in de onschuld van de gelukzalige volharding gesticht, die zich
door Goddelijke ingevingen overal verspreidde, en bracht over de gehele wereld de gelovigen de de
vloed des heils. "Terwijl ze zich plotseling samentrok, zond ze onder sterk geruis een stortregen uit.
Daarna strekte ze zich weer behoedzaam uit en schonk in een kalme val een zachte regen." Want
wanneer de dooponderwijzing somtijds door de verdediger der waarheid in de levendigheid van
hunner verkondiging en de diepte van hunner verstand samenkomt, toont zij zich aan de betrokkenen
een welsprekende overvloed aan woorden. Soms wordt dezelfde doop echter met zachte gematigheid
onder de predikers verspreid en met behulp van onderscheidingskracht (discreto) aan de volkeren, tot
wie ze gekomen zijn, in zacht wervelen bekendgemaakt. (I Hil. 56:1/6).
De vierde wind, zijn wervelen en zijn betekenis.
EF. 7
"Maar ook hieruit kwam een wind met zijn wervelen, die zich over de gehele verschijning
verspreidde." Want vanaf het bad van de doop, die de gelovigen de redding brengt, gaat met de
woorden van de sterkste prediking de verkondiging der waarheid uit, en overspoelt de gehele
wereld met de openbaring van hun zaligheid, zoals het nu aan de volkeren, die het ongeloof
opgeven en het katholieke geloof aanhangen, duidelijk wordt.(I Hil. 57:1/2).
De kogel vol zand en zijn betekenis.
EF. 8
"En in het midden van deze elementen bevond zich een zeer grote kogel vol zand, die diezelfde
elementen zo omgaven, zodat hij geen enkele kant kon uitvallen." Te midden van de kracht van
Gods schepselen, laat dit duidelijk de mens zien, die, in diepe overdenking, wonderbaarlijk geschapen
is uit de klei van de aarde tot grote heerlijkheid. Hij wordt zo sterk omarmd door de kracht van deze
wezens dat hij op geen enkele manier kan worden gescheiden; want de elementen van de wereld zijn
geschapen ten dienste van de mens en dienen hem, terwijl de mens als het ware in hun midden zit, en
hen leidt volgens de Goddelijke orde, zoals ook David, door Mij geïnspireerd, zegt: (I Hil. 58:1/3).
De woorden van David over datzelfde thema.
EF. 9
"Met roem en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij doet hem heersen over de werken uwer handen."
(Ps. 8:-6/7). Dat betekent: U, o God hebt alles wonderbaarlijk geschapen; U hebt de mens met de
roodgouden kroon des geestes en het waardige gewaad der zichtbare vorm gekroond, en hem, om
zo te zeggen, als een vorst over Uw volmaakt verheven werken geplaatst, die U in Uw schepselen
rechtvaardig en goed hebt verdeeld. U hebt namelijk voor Uw andere schepselen de mensen grote
en verbazingwekkende waardigheden opgelegd. (I Hil. 59:1/3).
De aardbeving en de betekenis ervan.
EG. 0
"Wanneer echter de elementen, zoals je ziet, met de genoemde winden in botsing kwamen, lieten zij
somtijds door hun kracht deze kogel enigszins beven." Wanneer namelijk de schepselen van God zich
op het juiste moment met de wonderdaden van hun Schepper verbinden, zodat zich de wonderen aan
elkaar rijgen en met de machtige donder der woorden worden verbonden, voelt de mens, getroffen
door de grootsheid van deze wonderen, een schok in zijn geest en lichaam gedurende hij, over deze
wonderen ontzet is, gezien de zwakte van zijn gebrekkigheid. (I Hil. 60:1/2).
De machtige berg tussen het noorden en het oosten en de betekenis ervan.
EG. 1
"En ik zag tussen het noorden en het oosten zoiets als een machtige berg, die naar het noorden toe veel
duisternis en naar het oosten toe veel licht had;" Want tussen de duivelse goddeloosheid en de
Goddelijke goedheid toont zich de diepe val van de mens. Voor de verworpenen herbergt het veel
lijden der verdoemenis en voor de uitverkorenen brengt het redding en het grootste geluk der
verlossing voort; "het was echter zo dat noch het licht de duisternis noch de duisternis het licht kon
bereiken." Want de werken van het licht behoren niet tot de werken van de duisternis en de werken van
de duisternis stijgen niet op tot de werken van het licht, hoewel de duivel ze vaak probeert door
slechte mensen te verdoezelen, zoals het geval is bij de heidenen, bij valse leraren en profeten en bij
allen, die zij door misleidende inbeeldingen proberen te lokken. Op welke wijze? Omdat ze dat willen
weten, wat ze niet mogen weten, volgen zij degene die ernaar verlangde om aan de Hoogste gelijk te
zijn. En omdat ze hem volgen, vertelt hij hen ook de leugen als de waarheid waarnaar zij streven.
Daarom zijn zij niet bij Mij en Ik niet bij hen, omdat zij niet op Mijn wegen wandelen, maar vreemde
paden volgen en liefhebben. Ze onderzoeken wat het onredelijke wezen hen bedrieglijk laat zien, over
het toekomstige lot. En ze willen het zo hebben passend bij hen, waardoor zij het op een verkeerde
manier willen onderzoeken, door Mij te verachten en Mijn heiligen te verwerpen, die Mij met een
oprecht hart liefhebben. (I Hil. 61:1/10).
Over degenen, die door verkeerde praktijken aan schepsels de toekomst
onderzoeken.
EG. 2
De mensen echter, die Mij door verkeerde praktijken hardnekkig verzoeken, zodat zij de schepping,
die tot hun dienst geschapen is, onderzoeken en proberen te achterhalen zodat ze hen kunnen
vertellen wat ze willen weten, naar hun wil bekwaam, of zij met hun onderzoekingen de voor hen
vastgestelde tijd van leven door hun Schepper kunnen verlengen of verkorten? Zeer zeker kunnen zij
dat niet, noch een dag noch een uur. Of kunnen ze iets van Gods voorbestemming achter zich laten?
Geenszins. O ongelukkigen! Laat Ik het dan niet toe dat de schepselen u van tijd tot tijd op uw
hartstochten wijzen? Deze tekenen hebben ze dan dientengevolge, omdat zij Mij, hun God, vrezen,
zoals ook een knecht soms de macht van zijn heer zichtbaar maakt en zoals de os en de ezel en de
overige dieren de wil van hun heer daardoor bekend laten maken, daar zij hem in zijn dienst trouw
vervullen. O gij dwazen! Wanneer u Mij aan de vergetelheid overlaat, door Mij te negeren en Mij niet
te aanbidden, maar de door u onderworpen schepper te vereren. Daarom zeg Ik u: Waarom, o mens,
aanbid u dit schepsel, dat u noch kan troosten noch kan helpen en dat u, als gevolg daarrvan, geen
gelukkig leven zal geven, zoals de sterrenwichelaars, de verkondigers van de dood, en degenen, die
hen in het ongeloof van de heidenen bevestigen. Ze zeggen namelijk, dat de sterren u mensen dat leven
geven en al uw handelingen zijn bepaald. O, ellendige mensen, wie heeft die sterren gemaakt? Soms
echter worden de sterren na Mijn goedkeuring voor de mensen duidelijke tekenen, zoals ook Mijn
Zoon in het evangelie laat zien, wanneer Hij zegt: (I Hil. 62:1/13).
Woorden uit het Evangelie
EG. 3
"En er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren"(Luc. 21:25). Dat betekent: in het licht van deze
sterren wordt de mens een dienst verricht en door hun loopbaan wordt de tijdsduur aangegeven.
Daarom worden ook in de eindtijd onder Mijn goedkeuring betreurenswaardige en gevaarlijke tijden aan
hen kenbaar gemaakt. De zonnestralen, de glans van de maan en de heldere schittering van de sterren
zullen op een dag van hen worden weggenomen, zodat de harten van de mensen zullen worden geschud.
Zo werd ook naar Mijn wil door een ster de menswording van Mijn Zoon aangegeven. De mens heeft
echter niet zijn eigen ster, die zijn leven zou kunnen bepalen, zoals de dwaze, dwalende mensen
proberen te beweren, maar alle sterren zijn in hun functie voor alle mensen gezamelijk. Dat echter die
ene ster helderder straalde dan alle andere sterren, gebeurde omdat Mijn eniggeboren Zoon in
tegenstelling tot de andere mensen in een maagd zonder zonde werd geboren. Hij (de ster) bracht Mijn
Zoon geen steun, behalve dan dat hij op betrouwbare wijze Zijn menswording aan de mensen toonde,
want alle sterren en schepselen vrezen Mij en voeren alleen Mijn besluiten uit; ze hebben geen weet van
enige zaak in enig schepsel. Want wanneer het Mij bevalt, tonen de schepselen Mijn bevelen aan,
zoals een handwerker, die een muntstuk herstelt, hem de overeenkomstige munt wordt gegeven. Deze
munt toont het reliëfbeeld zonder dat zij daar enige invloed op heeft, en zij weet ook niet wanneer
de handwerker het een andere opdruk wil geven, want ze onderscheidt niet de lengte of de kortheid
van de duur van haar gestalte. Wat houdt dat in? (I Hil. 63:1/11).
O mens, wanneer voor je een steen lag, waarop je de tekenen van je aanstaande lijden zou kunnen
vinden bij nauwkeurige aanschouwing, zou je in je verkeerde inschatting ofwel over je ongeluk
bedroefd zijn of over je geluk verheugen en zou je in je waan uitroepen: "Ach, ik zal sterven" of
"Goed, ik zal leven" en "Ach, wat een ongeluk!" of "Goed, wat een geluk voor mij!" En wat voor
goeds zal die steen je brengen? Zou hij je iets ontnemen of geven? Integendeel, hij kan je noch
schaden noch profijt brengen. (I Hil. 63:12/15).
Zo kunnen noch de sterren noch het vuur noch de vogels noch een ander dergelijk schepsel jou door
je navorsingen naar tekenen verwonden of helpen. Wanneer je echter op dit in Mijn dienst geschapen
schepsel vertrouwd, door Mij te verwerpen, zal ik je na Mijn rechtvaardig oordeel uit Mijn ogen
verbannen, en de gelukzaligheid van Mijn koninkrijk voor je wegnemen. Omdat ik niet wil dat je de
sterren, het vuur, de vogels of andere dergelijke schepsels over toekomstige dingen vraagt; wanneer je
ze namelijk voortdurend probeert te doorschouwen, zijn voor Mij je ogen ellendig en Ik verstoot je
gelijk de gevallen engel, die de waarheid verliet en zichzelf in de verdoemenis stortte.
(I Hil. 63:16/19).
O mens, waar was je toen de sterren en de overige schepselen ontstonden? Heb je God geadviseerd
toen ze werden overwogen? Echter de verwaandheid van een dergelijk onderzoek ontstond bij de
eerste splitsing, toen de mensen God zo in de vergetelheid hadden achtergelaten, dat het ene volk na
het andere in zijn hoogmoed naar de schepselen keek en in hen verscheidene tekens voor de toekomst
zochten. Zo ontstond ook deze verdwaasdheid over Baäl, omdat de mensen in hun misleiding een
schepsel van God als God vereerden. Ook het bedrog van de duivel dreef hen daartoe, omdat ze meer
aandacht schonken aan een schepsel dan aan zijn Schepper en dingen wilden weten die zij niet
mochten weten. (I Hil. 63:20/24).
Hoe de duivel door magische kunsten met de mensen zijn spel speelt.
EG. 4
Daarvandaan kwamen nog ergere dingen naar voren, toen de mensen onder de invloed van de duivel,
hun verstand begonnen op te geven, zodat zij de duivel konden zien en horen, waarbij hij hen
wijsmaakte, met hen te spreken en hen voorspiegelde, een schepsel te zien, dat in werkelijkheid een
andere zou zijn. Ik wil echter niet spreken over de manier waarop de eerste verleiders door de duivel
werden onderwezen, zodat degenen die hem op deze manier zoeken hem zien en horen. Ze worden
echter zelf door deze verdorvenheid zeer schuldig, omdat zij Mij, hun God, op deze manier
verloochenen en de oude verleider nabootsen. O mens, Ik heb je in het bloed van Mijn Zoon
gezocht, niet met verradelijke ongerechtigheid, maar met grote rechtvaardigheid. Maar jij verlaat Mij,
de ware God, en imiteert degene na, die een leugenaar is, Ik ben de gerechtigheid en de waarheid en
daarom vermaan Ik je in trouw en moedig je in liefde (amor) aan; Ik voer je in berouw terug, zodat
jij, hoewel je door de bevlekking van je zonden van bloed overstroomt, toch van de val van je
nederlaag zult opstaan. Maar als je Me bespot, zul je zoiets als de volgende gelijkenis voelen.
(I Hil. 64:1/6).
Een gelijkenis over datzelfde thema.
EG. 5
Een heer die vele dienaren onder zich had, gaf elk van zijn dienaren een groot aantal oorlogswapens
mee en zei: "Wees vastberaden en bekwaam, zodat u uw traagheid en luiheid aflegt." Maar terwijl
zij met hem een reis ondernamen, zagen deze dienaren een goochelaar, een slechte uitvinder van
afwijkende kunsten, aan de kant van de weg; toen zeiden enkelen van hen verrukt: "Die toverkunsten
van deze man willen wij leren." En ze wierpen de wapens weg die ze bij zich hadden, en liepen naar
hem toe. De anderen zeiden tegen hen: "Wat doen jullie nu, deze goochelaar te imiteren en onze Heer
tot toorn uit te dagen?" En zij antwoorden: "Wat zal het onze Heer schaden?" En de Heer sprak tot
hen: "O nutteloze dienaren, waarom hebt gij uw wapens, die Ik u gegeven heb, weggeworpen? En wat
heeft u ertoe gebracht deze lege beroering lief te hebben boven mij, uw heer, wiens knecht u zijt?
Welnu, volg aldus deze goochelaar zoals gij wenst, omdat gij mij niet dienen wilde, en zie wat uw
dwaasheid u zal brengen." En hij verstootte hen. (I Hil. 65:1/10).
Dat betekent: Deze heer is de Almachtige God, die alle volken regeert, die onder Zijn heerschappij
staan; want Hij heeft ieder mens met inzicht uitgerust en hem opgedragen, daadkrachtig en waakzaam
met de werktuigen der deugden om te gaan en verkeerdheid en nalatigheid van zich af te schudden.
Echter gedurende de tijd dat de mensen de weg van de waarheid inslaan en zich klaarmaken om de
Goddelijke geboden op te volgen, komen ze vele verleidingen tegen. Dus wenden ze zich tot de duivel,
de verleider van de wereld, die talloze ondeugden bedenkt in zijn slechtheid en die zijn plaats niet op
de weg van de waarheid heeft, maar met zijn bedrog in een hinderlaag ligt te wachten. Daarom
verlangen enige van hen, die veeleer de ongerechtigheid liefhebben dan de rechtschapenheid, door de
duivel verleid, meer de ondeugden van deze oude bedrieger na te volgen dan zich aan de deugden
van God vast te houden. Ze richten hun gedachten, die ze op de Goddelijke geboden moeten richten,
op de ondeugden van aardse boosaardigheid en onderwerpen zich aan de duivel. Door de Heilige
Schrift ontmoeten hun leraren hen vaak als vrienden, beschuldigen hen van hun daden en vragen hen
hardop, waarom zij de schijnbeelden van de duivel volgen en zo de Goddelijke vergelding tot stand
brengen. Echter diegenen spotten meestal met hun vermaningen en beweren dat ze slechts kleine
zonden begaan en hun God geenszins door trots beledigen. Als ze in deze verharding blijven, zullen
ze het Goddelijke oordeel ontvangen. Omdat ze slaven van de zonde zijn, wordt hen verweten
waarom zij het inzicht, dat ze van boven hebben gekregen, hebben onderdrukt, en waarom zij liever
de misleidingen van de oude verleider aannemen dan van hun Schepper te houden, die ze ijverig
hadden moeten dienen. Daarom zijn ze vanwege de voorspiegelingen van de duivel veracht en
worden ze naar hun werken beoordeeld, omdat ze God niet wilden dienen. Zo worden ze ook daartoe
gebracht, om te overwegen, wat de slechte verleiding hen heeft opgeleverd. Want op deze wijze
verworpen, lopen zij in de verdoeming, omdat zij de Goddelijke geboden naast zich neerleggen en er
zo meer naar streven om de duivel te volgen dan God. (I Hil. 65:11/22).
Ik wil namelijk niet, dat mensen Mij verachten, die Mij in het geloof moeten kennen; want wanneer zij
Mij verwerpen en naar het ondergeschikte creatuur kijken en zo de oude bedrieger imiteren, zal Ik
ook toestaan, dat zij met de schepselen en de duivel, naar de begeerte van hun hart, gelijk zijn, zodat
ze kunnen ervaren, wat het schepsel, die ze aanbeden hebben, brengt of wat hen de duivel ingeeft, die
ze hebben gevolgd. (I Hil. 65:23).
Wanneer het zielenheil des mensen en zijn levensdoel vervuld zijn, zal hij de
aardse wereld verlaten.
EG. 6
Bovendien, o gij dwaze mensen, waarom vraagt gij de schepsels naar de duur van uw leven?
Niemand van jullie mag namelijk de duur van je leven kennen, ze vermijden of overslaan. Alleen Ik
bepaal de duur van het leven van iemand. Want o mens, als je redding zowel in aards als ook in
geestelijk opzicht is vervuld, zul je de huidige tijd inruilen voor een tijd die nooit zal eindigen. Want
wanneer een mens van zo'n sterkte is, dat hij vuriger in liefde tot Mij brandt dan de andere mensen,
zodat hij, zonder in het bewustzijn der aardse uitademingen van de bedorven stank der zonde te
verstarren, de belagingen van de oude slang ontwijkt, neem Ik zijn geest niet uit zijn lichaam, totdat
hij zijn heerlijke vrucht met de aangenaamste geuren tot een goed einde heeft gebracht. Degenen
echter, die Ik in zo'n grote gebrekkigheid zie, dat hij onder zware pijnen van zijn lichaam en in angst
voor de boze vijand te zwak is, neem ik uit deze wereld weg, voordat hij in vermoeidheid van zijn
verzwakte geest begint te verwelken. Want Ik weet alles. Maar Ik wil de mensheid voor zijn
bescherming alle gerechtigheid geven, zodat geen van de mensen zich kan verontschuldigen,
vandaar dat Ik de mensen dringend vermaan, de gerechtigheid te beoefenen, en hen de doodstraf voor
ogen houd, alsof ze reeds zouden sterven, terwijl ze toch langer blijven leven. Omdat niemand een
ander leven zal hebben of voor zichzelf kan beslissen, behalve tot nut dat Ik voor de mens zie, en naar
Mijn wil, zodat Ik hem langer laat leven, zoals Job ook getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 66:1/9).
Woorden van Job over datzelfde thema.
EG. 7
"U heeft grenzen ingesteld, die niet kunnen worden overschreden." (I Job. 14:5). Dat betekent: Hij, die
boven allen staat en alles voorziet voordat het zich voordoet, heeft ook in de geheimen van Zijner
Majesteit de grenzen van het menselijke leven vastgelegd, zodat ze noch door kennis, noch door
wijsheid of listigheid op welk gebied dan ook tot enig nut weggeschoven kunnen worden, noch in de
kindertijd, noch in de jonge jaren of op oudere leeftijd van de mensen, behalve bij de voltrekking van
Uw geheime raadsbesluiten. Want U heeft de mens ter ere van Uw naam in het leven geroepen.
(I Hil. 67:1/3).
Woorden over datzelfde thema.
EG. 8
Want Ik, o mens, kende U reeds voor de schepping van de wereld (Jer. 1:5) (Efe. 1:4), niettegenstaande
wil ik naar uw dagen kijken in verband met uw daden, om hun nut te beoordelen en al uw werken
zorgvuldig en zeer precies onderzoeken. Maar iedereen, die Ik uit het tijdelijke leven roep, wiens
levenszin is vervuld; ook wanneer zijn leven verder zou worden verlengd, zou hij geen levenskracht
(viriditas) meer hebben om goede vruchten voort te brengen, maar in de vermoeidheid van zijn
aardse geloofskracht alleen met holle klanken van woorden, als het ware, rook voortbrengen, zonder
Mij met zijn diepste gevoel van zijn hart te beroeren. Daarom geef Ik hem geen verdere termijn van
leven, maar neem Ik hem uit deze wereld, voordat hij door lauwheid in een dergelijke
onvruchtbaarheid valt. Maar tegen u, o mens, zeg Ik: waarom veracht u Mij? Heb Ik niet Mijn profeten
tot u gezonden en Mijn Zoon voor uw redding aan het hout van het kruis overgegeven; ook Mijn
apostelen heb Ik daartoe voorbestemd om u het evangelie en de weg van de waarheid te tonen. Daarom
kun u zich niet verontschuldigen, alsof u niet al het goede van Mij had gekregen. Waarom heeft u
Me dan naar de achtergrond verwezen? (I Hil. 68:1/7).
God wil waarzeggerij door de sterren en de overige schepsels niet langer
dulden.
EG. 9
Echter de dwaling van dit bijgeloof, dat je in de sterren, in het vuur, in vogels of in andere schepsels
dergelijke tekenen voor je handelen zoekt, zal Ik niet langer dulden; want allen, die dit bijgeloof met
duivelse ingevingen als eerste uitvonden, waarbij ze God verachten, hebben Zijn geboden volledig
verworpen, en daarom werden ze ook zelf veracht. Ik echter straal in de glans van Mijner Godheid
over de gehele schepping, zodat Mijn wonderdaden aan Mijn heiligen voor jou openbaar zijn
geworden; daarom wil Ik niet dat je dit bijgeloof van waarzeggerij blijft beoefenen, maar dat je
op Mij richt. (I Hil. 69:1/2).
De dwaasheid en weerbarstigheid van de mens.
EH. 0
O jij dwaas, wie ben Ik? Blijkbaar het hoogste goed. Daarom geef Ik je alle goederen, wanneer je Mij
ijverig zoekt. En wat geloof jij, wie Ik ben? Ik ben God over alles en in allen. Maar je wilt Me
behandelen als een domme knecht, die zijn heer vreest. Waarom? Je wilt, dat Ik jouw wil doe, terwijl
je Mijn geboden veracht. Zo is God niet. Wat betekent dat? Hij heeft namelijk noch een vermoeden
over het begin noch een angst voor het einde. De hemel weergalmt van Mijn lof, omdat ze naar Mij
kijken en Me gehoorzaamen volgens die gerechtigheid, waar ze door Mij voor worden ingezet. Ook
zon, maan, en sterren verschijnen in de wolken des hemels overeenkomstig hun baan en evenzo het
waaien van de wind en de regen volgen hun specifieke loop in de lucht. En ze gehoorzamen allen
hun Schepper volgens Zijn bevel. Maar u, o mens, vervult Mijn geboden niet, maar volgt uw eigen
wil, alsof de gerechtigheid van de Wet niet bevestigd werd noch aan u geopenbaard werd. Gij blijft in
zo'n grote koppigheid, hoewel gij as zijt, dat de gerechtigheid van Mijn Wet niet genoeg voor U is,
die in het bloed van Mijn Zoon geplant en gevoed wordt en uitgedorst is in Mijn heiligen zowel in
het Oude als in het Nieuwe Testament. (I Hil. 70:1/16).
Een gelijkenis van bok, hert en wolf.
EH. 1
Maar zelfs in je grote dwaasheid wil je Me te pakken krijgen door Me op de volgende manier te
bedreigen, door te zeggen: "Als God wil dat ik rechtvaardig en goed ben, waarom maakt hij me dan
niet zo?" Je wilt me vangen zoals een overmoedige bok een hert wil vangen, maar door het machtige
gewei van het hert heftig gestoten en doorboord wordt. Zo vermorzel Ik jou ook met de voorschriften
van Mijn Wet door Mijn rechtvaardig oordeel, als het ware met een gewei, wanneer jij in jouw
levenswandel moedwillig met Mij je spel wil spelen. Dit zijn namelijk de bazuinen die in je oren
weerschallen, echter je volgt ze niet, maar loopt de wolf achterna, waarvan je denkt dat je hem zo
hebt getemd dat hij je niet kan verwonden. Maar juist deze wolf verslindt je met de woorden: "Dit
schaap is van de weg afgedwaald; het wilde zijn herder niet volgen, maar liep mij achterna. Daarom
wil ik het ook behouden, omdat het mij heeft uitgekozen en zijn herder heeft verlaten." O mens, God
is rechtvaardig en daarom heeft Hij alles wat Hij in de hemel en op de aarde gemaakt heeft, in een
rechtvaardige orde vastgelegd. (I Hil. 71:1/7).
Vergelijking met een dokter.
EH. 2
Ik ben namelijk de grote geneesheer voor alle ziekten en handel als een dokter, die een zieke ziet die
dringend genezing nodig heeft. Wat betekent dat? Wanneer de ziekte mild is, geneest hij hem
moeiteloos; wanneer de ziekte zwaar is, zegt hij tegen de zieke: "Ik verlang van je zilver en goud. Als je
het aan mij geeft, zal ik je helpen." Zo handel ook Ik, o mens. Kleine zonden vereffen Ik door zuchten,
tranen en met goede wil van de mens; bij ernstigere zonden zeg Ik echter: mens, heb berouw en doe
boete, en Ik zal u Mijn barmhartigheid tonen en u het eeuwige leven geven. Vraag daarom sterren en
andere schepsels niet naar dingen die je kunnen overkomen, aanbidt de duivel niet, roep hem niet aan,
en vraag hem nergens naar. Als je namelijk meer wil weten dan je is toegestaan, wordt je door de oude
verleider misleid. Want toen de eerste mens meer vroeg, dan dat hij vragen mocht, werd hij door hem
bedrogen en ging ten onder in het verderf. Desalniettemin wist de duivel niets van de redding van de
mens door toedoen van de Zoon van God, die de dood doodde en de hel overwon. De duivel overwon
bij aanvang de mens door een vrouw; maar God verplettert aan het einde der tijden de duivel door
die vrouw, die de Zon van God baarde. Hij vernietigde op wonderbaarlijke wijze de werken van de
duivel, zoals ook Mijn geliefde Johannes getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 72:1/12).
Woorden van Johannes.
EH. 3
"Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou."
(I Joh. 3:-8). Wat betekent dat? Vanwege de redding en de verlossing van de mens verscheen de
grootste heerlijkheid, namelijk de Zoon van God, die zich met de armoede van het menselijke
lichaam bekleedde; maar als een ster in donkere wolken straalde, zo werd Hij in de wijnpers
geplaatst, zodat de wijn zonder de verontreiniging uit de droesem geperst zou worden; want Hij viel
zelf als een hoeksteen op de wijnpers en produceerde zo'n wijn die de sterkste geur afgeeft. Want
zonder de stroom van het bevlekte bloed straalde Hij in het menselijke geslacht als een zuiver Mens en
verpletterde met de voet Zijner leger de kop van de oude slang; al haar prikkelingen, die vol woede en
begeerten waren, verloste Hij van de gal (iecor) der zonde en bracht haar in totale minachting.
(I Hil. 73:1/4).
Daarom moet iedereen die kennis in de Heilige Geest en vleugels in geloof heeft, Mijn vermaningen
niet negeren, maar ze aannemen door ze bij het proeven zijner ziel te omarmen. (I Hil. 73:5).
Scivias visioen 1.4
EH. 4
En daarop zag ik een buitengewone grote en zeer heldere glans, die met vele ogen oplaaiden en zijn
vier hoeken naar de vier hemelstreken had uitgericht. Het verwijst naar een geheim van de hemelse
Schepper, dat mij in een groot mysterie werd onthuld. In hem verscheen nog een andere glans, die aan
het morgenrood gelijk de helderheid van een purperen glans in zich had. En zie, op aarde zag ik
mensen die melk in hun potten droegen en er kaas van maakten. Een deel ervan was vet en daar kwam
sterke kaas uit voort, een deel was dun en daar kwam magere kaas uit voort, en een deel was zuur en
daar kwam bittere kaas uit voort. Ik zag ook een vrouw die in haar schoot, het volgroeide gestalte
van een mens droeg. En zie, door de geheime ordening van de hemelse Schepper toonde dit gestalte
de emotie van een levendige beweging, zodat, als het ware, een vurige kogel, die niet de vorm van
een menselijk lichaam had, het hart van dit gestalte in bezit nam, haar hersenen beroerde en door
al haar ledematen stroomde. (I Hil. 74:1/7).
Maar toen kwam op deze wijze het bezielde mensengestalte uit de schoot van de vrouw tevoorschijn
en veranderde volgens de bewegingen, die deze kogel in haar uitvoerde, als ook haar kleur.
(I Hil. 74:8).
En ik zag vele wervelstormen over zo'n kogel, die in het lichaam verblijft, binnendringen en haar
op aarde onderdrukken. Maar ze verzamelde haar kracht, richtte zich manmoedig op, verzette zich
dapper tegen hen en zei met een zucht: (I Hil. 74:9/10).
De klaagzang van de ziel, die door Gods genade van de weg van de dwaling
terugkeert naar moeder Sion.
EH. 5
Ik als vreemdeling, waar ben ik? "In de schaduw van de dood" (Luc. 1:-79-). En op welke weg sta ik?
Op de weg van de dwaling. En welke troost heb ik? De troost die vreemdelingen hebben. Ik zou
namelijk een tent hebben versierd met vijf quaderstenen, stralender dan de zon en de sterren. Want
niet de ondergaande zon en de vervagende sterren zouden daarin moeten schijnen, maar in hem zou de
heeerlijkheid van de engelen moeten zijn. Een topaas zou zijn fundament zijn en lauter edelstenen
zijn muren. Zijn trappen zouden van kristal moeten zijn en zijn vloeren met goud belegd. Omdat ik een
metgezel van de engelen zou moeten zijn, omdat ik de levende adem ben die God in de droge leem
stuurde. Dus zou ik God moeten kennen en voelen. Maar wee! Toen mijn tent besefte dat hij met zijn
ogen alle kanten op kon kijken, richtte hij zijn blik (instrumentum) naar het noorden. Oh, Oh! Daar ben
ik gevangen genomen en van mijn ogen en de vreugde van het inzicht beroofd, mijn gewaad is geheel
en al verscheurd. En toen ik zo van mijn erfenis werd ontnomen, werd ik naar een vreemde plaats
gebracht die alle schoonheid en eer miste, waar ik werd onderworpen aan het ergste knechtschap. Maar
degenen die me gevangen genomen hadden, dwongen me ook met vuistslagen om met de zwijnen te
eten. Ze brachten mij naar een verlaten oord en gaven mij bittere kruiden gedrenkt in honing te eten.
Daarna legden ze me ook op een wijnpers en martelden mij met vele kwellingen. Daarna toen trokken
ze mijn kleren uit, sloegen me hard en stuurden ze me op jacht, waar ze me door kwaadaardige en
giftige reptielen, zoals schorpioenen, slangen en soortgelijke ongedierte, lieten vangen, zodat zij mij zo
met hun gif staken, dat ik daardoor verzwakt werd. Vervolgens bespotten ze me en zeiden: "Waar is nu
uw waardigheid?" Oh, ik huiverde overal en zei met een diepe zucht van droefenis tot mijzelf: "Oh,
waar ben ik? Oh, hoe ben ik hier gekomen? En naar welke vertrooster zal ik in deze gevangenschap
kunnen zoeken? Hoe moet ik deze ketenen breken? Oh, welk oog zou mijn wonden kunnen
aanschouwen? Welke neus kan deze walgelijke stank verdragen of welke handen zullen het met olie
zalven? Oh, wie zal medelijden met mijn pijn hebben? (I Hil. 75:1/29).
De hemel hoort mijn schreien en de aarde beeft over mijn verdriet en alles, wat leeft, neigt
barmhartig naar mijn gevangenschap, de bitterste pijn onderdrukt mij, omdat ik een vreemde ben
zonder troost en hulp. O, wie zal mij troosten? Want ook mijn moeder heeft mij verlaten, omdat ik
van de weg des heils ben afgedwaald. Wie zal me helpen behalve God? Maar als ik aan u denk, o
moeder Sion, waar ik zou moeten leven, kijk ik naar de bittere slavendienst waar ik aan onderworpen
ben. En wanneer ik al die soorten van muziek die in u klinken, in mij herinnering terugroep, merk ik
mijn wonden op. Wanneer ik echter aan de vreugde en aan de jubel uwer heerlijkheid denk,
verafschuw ik het gif, waarmee zij bevlekt zijn. Oh, waar moet ik heen? En waarheen zal ik
vluchten? Mijn pijn is namelijk onmeetbaar; want wanneer ik in deze zonden blijf, zal ik gezel zijn,
met wie ik in het land Babylon schandelijke omgang had. En waar bent u, o moeder Sion? Wee mij,
dat ik tot mijn eigen ongeluk u heb verlaten; want wanneer ik u niet gekend had, zou ik mijn pijn
gemakkelijker dragen! Nu wil ik mijn slechte metgezellen ontvluchten omdat dat onzalige Babylon
me op een loden schaal plaatst en mij met de zwaarste balken naar beneden drukt, zodat ik nauwelijks
nog kan ademen. Maar wanneer ik mijn tranen en mijn zuchten tot u, o Moeder, vergiet, zendt dat
onzalige Babylon zo'n geraas van stromend water uit, dat u mijn stem niet horen kunt. Dus wil ik
zorgvuldig de smale paden onderzoeken, waarop ik kan ontsnappen aan mijn slechte metgezellen
en mijn ongelukkige gevangenschap." (I Hil. 75:30/44).
En toen ik dat gezegd had, betrad ik een smal pad, waar ik me in een nauwe bergspleet verborg voor het
noorden en bitter weende, omdat ik mijn moeder verloren had; daar overdacht ik ook al mijn pijn en al
mijn wonden. Ik vergoot daar zoveel tranen, doordat ik weende en weende, zodat alle pijn en iedere
vlek meiner wonden door deze tranen werden overstroomt. (I Hil. 75:45/46).
En zie, de lieflijkste geur, gelijk een zachte wind door mijn moeder uitgezonden, beroerde mijn neus.
Oh, hoeveel zuchten en tranen heb ik vergoten nu ik deze kleine troost voelde! En ik slaakte zoveel
vreugdekreten met zoveel tranen uit, dat zelfs de berg, in wiens spleet ik me had verborgen, erdoor
werd geschokt. En ik riep: "O, moeder, o moeder Sion, wat zal er met mij gebeuren? Waar staat nu
uw nobele dochter? O, hoe lang, hoe lang ontbeer ik nu al uw moederlijke tederheid, daar u me met
zo'n grote vreugde liefdevol hebt opgevoed." En ik werd door deze tranen zo gelukkig, alsof ik mijn
moeder zag. (I Hil. 75:47/53).
Maar mijn vijanden hoorden dit gejammer en zeiden: "Waar is zij, die we naar onze wil en tot nu toe
in ons gezelschap hadden, zodat zij ook zelf onze wil volledig vervulde? Zie, nu roept ze de
hemelbewoonster aan. Wij zullen daarom al onze kunsten oproepen, zodat wij haar ijverig en
zorgvuldig kunnen bewaken, zodat zij ons niet zal ontsnappen, omdat wij haar vroeger geheel in
onze macht hadden. Wanneer we dat doen, zal ze ons opnieuw volgen." (I Hil. 75:54/57).
Maar in het geheim verliet ik deze bergspleet waarin ik me had verstopt en wilde een heuvel opgaan
waar mijn vijanden me niet konden vinden. Maar ze hadden een zee van zo'n onbeheerstheid naar me
toegeworpen, dat ik er onmogelijk doorheen kon waden. Echter daar was een loopbrug, zo klein en
smal dat ik er niet overheen kon lopen. Aan de andere kant van de zee verscheen een bergketen met
zulke hoge toppen dat ik ook daar geen uitweg kon vinden. Vervolgens sprak ik: "Ach, wat moet ik
als ellendige nu doen? Ik had immers de tederheid van mijn moeder een korte tijd gevoeld, en meende
daarom dat ze me bij haar terug wilde brengen. Maar ach! Zal ze me nu weer verlaten? Ach! Waar
moet ik heen? Want als ik terugkom in mijn vroegere gevangenschap, zullen mijn vijanden me meer
dan voorheen bespotten, omdat ik ellendig naar mijn moeder riep, omdat ik al een tijdje de
gelukzaligheid van haar lieflijkheid voelde, terwijl ik nu door haar in de steek wordt gelaten."
(I Hil. 75:58/68).
Maar door de zoete geur die ik hiervoor van mijn moeder had gevoeld, werd ik zo gesterkt, dat ik
mij naar het oosten keerde en weer over de smalle paden begon te lopen. Maar deze paden waren zo
vol met doornen en distels en andere dergelijke hindernissen, dat ik nauwelijks enige schreden daarop
kon zetten. Maar uiteindelijk heb ik ze met grote moeite en zweet doorkruist. Door deze inspanning
werd ik met zo'n grote vermoeidheid overvallen, dat ik nauwelijks nog kon ademhalen.
(I Hil. 75:69/72).
Zo kwam ik uiteindelijk onder grote vermoeidheid bij de top van de berg, waarin ik mij voorheen had
verborgen, en keerde me om naar de helling, waar ik weer naar beneden moest. En zie, plotseling
kwamen daar slangen, schorpioenen, draken en ander slangengebroed naar me toe en sisten naar me.
Uit angst daarover riep met luide stem: "Oh moeder, waar bent u?" Lichter ware mijn kwellingen
geweest, wanneer ik niet voorheen de lieflijkheid van uw bezoekingen had ervaren. Want nu zal ik
opnieuw in gevangenschap vallen, waarin ik al zolang heb gelegen. Dus waar is nu uw hulp?" Toen
hoorde ik de stem van mijn moeder tot mij spreken. (I Hil. 75:73/79).
De vleugels van de ziel.
EH. 6
"Haast u, dochter, want de almachtige Gever, die niemand kan weerstaan, heeft je vleugels om te
vliegen geschonken. Vlieg dus snel over al deze hindernissen heen." En door de vele troost
aangemoedigd, nam ik deze vleugels en vloog snel over alle giftige en dodelijke ongedierte heen.
(I Hil. 76:1/3).
De tent die zij binnenkwam.
EH. 7
En ik kwam tot een tent, die van binnen geheel van sterk staal was gemaakt. Ik ging er binnen en
volbracht de werken van het licht, terwijl ik vroeger de werken van de duisternis deed. In deze tent
plaatste ik tegen het noorden een zuil van ruw ijzer, waaraan ik bladeren hing die gemaakt waren
van verschillende veren die heen en weer bewogen. Ik vond ook manna en at het op. Naar het oosten
toe maakte ik echter een vesting gemaakt uit vierkante stenen, ontstak daarop een vuur en dronk
daar mirre-wijn met most vermengd. In zuidelijke richting bouwde ik een toren eveneens gemaakt
uit vierkante stenen, waaraan ik rode schilden hing, en plaatste ivoren klaroenen in de vensters. Midden
in deze toren goot ik echter honing uit en vermengde deze met allerlei geurige kruiden en maakte
daaruit een kostbare zalf, zodat zich daaruit een geweldige geur verspreidde door de hele tent. Naar
het westen toe bouwde ik niets, omdat deze zijde naar de aardse wereld was gericht. (I Hil. 77:1/8).
Maar terwijl ik met dit werk bezig was, grepen mijn vijanden ondertussen naar hun pijlkokers en
vuurden pijlen op mijn tent; ik bemerkte in mijn ijver voor mijn werk hun onzinnige onderneming niet
op, totdat de ingang van mijn tent vol met pijlen was. Toch kon geen van deze pijlen de deur of de
stalen wand van deze tent binnendringen; daarom kon ik ook niet door hen worden gekwetst. Toen zij
dat bemerkten stuurden zij een watermassa op mij af, om zo mij en mijn tent weg te spoelen. Maar
ook in deze boze opzet slaagden zij niet. Daarom dreef ik stoutmoedig de spot met hen en zei: "De
vakman die deze tent heeft gebouwd, was sterker en wijzer dan jullie. Daarom raapt jullie pijlen bijeen
en leg ze ter zijde, want van nu af aan zullen ze geen zege meer naar jullie wil op mij geven. Kijk maar
of ze mij verwond hebben! Ik heb met veel pijn en moeite zeer veel strijd met jullie gevoerd, omdat
jullie mij aan de dood wilden uitleveren, maar het is jullie niet gelukt. Want met de sterkste wapens
bewapend, gebruikte ik scherpe zwaarden tegen u, waarmee ik mij resoluut verdedigde. Wijk aldus,
en trek je terug, want voortaan hebben jullie geen macht meer over mij!" (I Hil. 77:9/18).
De klaagzang van de ziel, die met Gods hulp de duivelse verleidingen dapper
weerstaat.
EH. 8
Echter ik, gebrekkige en ongeletterde vrouw zag ook, over een andere kogel vele stormen uitbreken
en die haar probeerden te onderdrukken. Maar dat lukte hen niet, omdat ze dapper weerstand bood en
hen geen ruimte liet om te woeden. "Ofschoon ik maar armzalig ben, heb ik toch een grote opdracht.
O wat ben ik? En wat is de oorzaak van mijn klaagzang? Ik ben slechts een levende ademtocht in een
mens, die zo in een tent van merg, van aderen, van botten en van vlees is ingezonken, dat ik deze tent
levenskracht (viriditas) geef en hem in zijn bewegingen overal naartoe breng. Maar wee, zijn
zinnelijkheid veroorzaakt onreinheid, losbandigheid, lichtvaardigheid en elke vorm van ondeugd. Oh,
met welke diepe zuchten beklaag ik dit! Want ook al heb ik een gelukkig leven met de werken van
mijn tent, het duivelse gefluister komt op me af, omhelst me op alle gebieden en laat de opgeblazen
trots in me opkomen, zodat ik blijf zeggen: "Ik wil proeven de groene kracht van de werken der aarde.
In mijn tent heb ik namelijk inzicht in al mijn werken, maar ik word door zijn verlangen zo gehinderd,
dat ik mijn daden niet kan onderscheiden voordat ik ernstige verwondingen aan mij merk. Oh, welk
weeklagen hef ik aan!" En ik zei: "O God, heeft U mij niet geschapen? Zie nu, de gemene aarde
onderdrukt mij." En zo begeef ik mij op de vlucht. Hoe gebeurt dat? Wanneer mijn tent vleselijke
verlangens heeft, volbreng ik met haar dat werk, omdat ik lust aan dit doen heb. Maar het verstand
die in mij in de kennnis leeft, laat me zien dat ik door God geschapen ben. Om deze reden werd ik me
er ook van bewust dat Adam zich uit angst verborg toen hij het Goddelijke gebod had overtreden. Zo
verberg ook ik mij uit angst voor het aangezicht van mijn God, wanneer ik me ervan bewust ben
geworden dat mijn werken in mijn tent tegen God zijn. Wanneer ik echter de loden weegschaal der
zonde overbelast heb, veracht ik al deze werken die in vleselijke verlangens branden.
(I Hil. 78:1/20).
De verwarringen, die de duivelse overredingskunst veroorzaakt.
EH. 9
Oh, ik arme vreemdeling! Hoe kan ik in deze gevaren staande blijven? En wanneer mij duivels
gefluister aanvalt en zegt: "Is dat dan goed, wat je niet kent noch zien kunt noch volbrengen kunt?"
Wat zal dat zijn? En wanneer hij wederom zegt: "Waarom loop je weg van wat je kent, inziet en
uitvoeren kan?" Wat moet ik dan doen? Maar ik zal met pijn antwoorden: "Oh, ik ongelukkige!
Omdat Adam schadelijke gifstoffen voor mij inademde toen hij het Goddelijke gebod overtrad, en, op
de aarde verbannen, de de vleselijke tenten met elkaar verenigde. Want met het genot, dat hij zelf in
zijn ongehoorzaamheid bij de appel proefde, vermengde de schadelijke zoetigheid zich met zijn
vlees en bloed en veroorzaakte zo de bevlekking met ondeugden. Daarom voel ik de zonde van het
vlees in mij; want ik verwaarloos de zuiverste God, omdat ik door mijn schuld bedwelmd ben."
Maar ik kan niet volgen wat de smaak van mijn tent bevat. Want terwijl Adam in het begin rein en
eenvoudig door God werd geschapen, vrees ik God, omdat ik weet, dat ook ik als rein eenvoudig
schepsel ben geschapen. Maar al snel werd ik door boze ongepaste gewoonheden in onrust gezet. O,
in dit alles ben ik een vreemde! Derhalve brengt deze wirwar in vele stemmen leugens in mij voort,
die in mij opkomen en roepen: "Wie ben jij? En wat doe je? Wat zijn dat voor worstelingen die je daar
uitvecht? Je bent toch ongelukkig! Want je weet niet of je werk goed of slecht is? Waarheen zul je
eenmaal gaan? Wie zal je redden? Wat zijn dat van dwalingen, die je tot waanzin drijven? Of ga je nu
doen wat je leuk vindt? Of kun je er aan ontsnappen, wat je beangstigt? O, wat ga je doen, omdat
je het ene weet en het andere niet? Wat je verlangt is voor je verboden, daartoe wordt je aangespoord
door het gebod van God. En hoe weet je of dat zo het geval is? Het zou beter voor je zijn, dat je er
niet was geweest." En nadat deze stormen zo in mij waren opgekomen, begon ik een andere weg te
gaan, die voor mijn vlees bezwaarlijk is, omdat ik gerechtigheid begin te beoefenen. Maar nogmaals
steeg in mij de twijfel op, of dat uit de gave des Heilige Geest voortkomt of niet, en ik zei: "Dat is
onzin!" En dan wil ik over de wolken vliegen. Hoe dan? Ik wil boven mijn inzicht uitstijgen en
beginnen met wat ik niet kan voltooien. Maar wanneer ik dat probeer te doen, roep ik een groot
verdriet in mij op, zodat ik noch op het niveau van de heiligheid noch op het vlak van goede wil iets
tot stand kan brengen, maar de onrust van het wankelen, de vertwijfeling, het verdriet en de
neerslachtigheid over alles in mij ervaar. En wanneer dan de duivelse overredingskunst mij zo
verontrust, hoe groot onheil zal mij dan overkomen! Al het kwade wat er is of maar kan zijn, komt
mij, ongelukkige, voor de geest: in zelfverwijt, vervloeking, wroeging van lichaam en geest, in
gemende woorden tegen de zuiverheid en verhevenheid die in God zijn. Dat is zo erg dat zelfs het
meest onbillelijke bij mij naar boven komt: alle geluk en alle goeds dat zowel in God als in de mens
aanwezig is, is voor mij een plaag geworden en ligt mij zwaar op de maag. Dat alles lijkt me eerder
de dood dan het leven te beloven. Wee mij, hoe onzalig is deze tweestrijd, die mij zo van moeite
naar moeite, van pijn naar pijn, en van verscheurdheid naar verscheurdheid brengt, doordat mij alle
gelukzaligheid wordt ontnomen. (I Hil. 79:1/44).
Waarom die dwalingen zo verlokkelijk zijn.
EI. 0
Maar waar komt het kwaad van die dwalingen uit voort? Klaarblijkelijk door het volgende: De oude
slang heeft namelijk sluwheid, bedrieglijke list en het dodelijke gif van boosaardigheid in zich. Omdat
ze in haar sluwheid de uitdagende moed om te zondigen bij me inbracht, door mijn kennis af te
leiden van de vrees voor de Heer, zodat ik niet bang was om te zondigen, zei ik: "Wie is God? Ik
weet niet wie God is!" In haar bedrieglijke sluwheid leidt ze me echter tot halsstarrigheid, zodat
ik in het kwaad verhard. Maar met haar dodelijke gif van ongerechtigheid ontneemt zij mij mijn
geestelijke vreugde, zodat ik mij noch in God noch in een mens kan verheugen. Op die manier zaait
zij twijfel en wanhoop in mij, zelfs zo, dat ik er aan twijfel of ik gered kan worden of niet. Oh, wat
zijn dat van soort tenten, die bij het bedrog van de duivel in zulke grote gevaren standhouden?
(I Hil. 80:1/8).
Maar als ik dan met Gods genade bedenk dat ik door God geschapen ben, dan geef ik, te midden
van de druk van deze duivelse influisteringen, het volgende antwoord: "Ik zal niet bezwijken voor de
aardse lichtzinnigheid, maar dapper strijden." Op welke wijze? Als mijn tent ongerechtigheid wil
volbrengen, zal ik mijn merg, bloed en vlees in de wijsheid van geduld beteugelen, zoals een sterke
leeuw zichzelf verdedigt en hoe een slang voor de doodslag vlucht en in haar hol kruipt. Want ik mag
mezelf niet blootstellen aan de pijlen van de duivel noch plezier scheppen in vleselijke lust. Op welke
wijze? (I Hil. 80:9/13).
Hoe toorn, haat en hoogmoed bedwongen kunnen worden.
EI. 1
Wanneer namelijk de toorn mijn tent in brand wil steken, kijk ik naar de goedheid van God, die nooit
de toorn heeft aangeraakt. Zo zal ik zachter zijn dan de lucht, die met haar waaien de droge aarde
bevochtigt, daar ik geestelijke vreugde voelde, wanneer de deugden in mij beginnen hun
levenskracht of vitaliteit (viriditas) te ontwikkelen. En zo voel ik Gods goedheid. (I Hil. 81:1/3).
Als haat mij zwart probeert te maken, kijk ik naar de barmhartigheid en marteling van Gods Zoon. Zo
beteugel ik mijn vlees, door in religieuze gedachten de geur van rozen in te ademen, die tussen de
doornen groeien, en zo erken ik mijn Verlosser. (I Hil. 81:4/5).
Maar wanneer de trots de toren van zijn ijdelheid zonder een rotsfundament in mij wil bouwen en zo'n
hoogte in mij wil bereiken, omdat hij niet een gelijke naast zich wil hebben, door altijd hoger dan een
andere te willen schijnen. O, wie zal zich dan haasten om mij te helpen? De oude slang namelijk, die
in de dood stortte omdat zij iedereen wilde overtreffen, die zal proberen mij ten val te brengen. Dan
zeg ik verdrietig: "Waar is mijn Koning en mijn God? Wat voor goeds kan ik doen zonder God? Niets!
En zo kijk ik op naar God, die me leven heeft gegeven, en zich haastte naar de meest gezegende
Maagd, die de trots van de oude slang heeft verpletterd. Zo ben ik een zeer solide steen geworden in het
huis van God, en de woedende wolf, die door de haken van de Godheid gewurgd is, zal me niet
langer overwinnen. En zo herken ik in de verheven Godheid het bekoorlijkste goed, de nederigheid,
waarbij ik de bekoorlijkheid van de onvergankelijke balsem voel en mij zo aan de zoetheid van
God verheug, alsof ik in de welriekende geur der kruiden gewikkeld ben. En zo werp ik ook de overige
ondeugden met het sterke schild der nederigheid neer." (I Hil. 81:6/15).
De klagende ziel die met angst en beven haar tent verlaat.
EI. 2
Maar vervolgens zag ik armzalige, dat een andere kogel zich uit haar omgeven gestalte terugtrok, wier
boeien ze losmaakte, zich onder zuchten hieruit bevrijdde en dat deze verblijfplaats treurig ineenstortte.
En ze zei: "Ik zal mijn tent verlaten. Maar ik ongelukkige, die vol met verdriet is, waar moet ik heen?
Over verschrikkelijke en vreselijke paden zal ik tot het Gerecht gaan, waar ik zal worden beoordeeld.
Ik zal daar de werken die ik in mijn tent heb verricht tonen, en daar zal ik worden beoordeeld naar
mijn verdiensten. O, welke grote angst zal mij daar overvallen en hoe groot zal mijn nood zijn!" Toen
ze zich zo scheidde, verschenen er heldere en donkere geesten aan haar; ze hadden haar tijdens het
leven, al naar haar handelen die ze op haar plaats had uitgevoerd, begeleid en wachtten op antwoord.
Na hun scheiding wilden ze haar met zich meevoeren. En ik hoorde een levende stem tegen hen zeggen:
"Overeenkomstig naar uw werken zal zij van de ene plek naar de andere plek worden gevoerd."
(I Hil. 82:1/9).
En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij sprak: "De zalige en onuitsprekelijke
Drieëenheid heeft zich aan de wereld geopenbaard, toen de Vader Zijn eniggeboren Zoon, ontvangen
van de Heilige Geest en geboren uit een Maagd, in de wereld zond, zodat de mensen die in grote
verscheidenheid zijn geboren en in vele zonden verstrikt zijn, door Hem zouden worden teruggeleid
naar het pad of de weg van de waarheid. Van de ketenen van hun lichaamsgewicht bevrijd, zullen ze
hun goede en heilige werken met zich meedragen en de vreugde van de hemelse erfenis verwerven."
(I Hil. 82:10/11).
De kennis van God wordt op geen enkele manier overschaduwd door wat
dan ook.
EI. 3
Zodat gij, o mens, dit dieper kunt bevatten en duidelijker je wordt, "zag ik een buitengewone grote
en zeer heldere glans, die met vele ogen oplaaiden en zijn vier hoeken naar de vier hemelstreken
had uitgericht." Het duidt op de kennis van God, groot in Zijn geheimenissen en rein in Zijn
Openbaringen. Stralend in de diepste diepten Zijner helderheid, richt Hij de scherpe blik Zijner
vierdelige bestendigheid tot de vier uiteinden der aarde. Daar ziet Hij de komende mens duidelijk van
tevoren, zowel degenen die worden afgewezen als degenen die worden verzameld. Het onthult het
geheim van de hemelse majesteit, dat je aanschouwelijk wordt gemaakt door een verheven aanblik van
de hoogte en de diepte, zoals je ziet. "In hem verscheen nog een andere glans, die aan het morgenrood
gelijk de helderheid van een purperen glans in zich had." Want de kennis van God openbaart ook, dat
de eniggeboren Zoon van de Vader, toen Hij het vlees van de Maagd aannam, niet aarzelde om Zijn
bloed in de schitterende glans van geloof voor de redding van de mens te vergieten. Dus in deze
kennis van God worden ook het goede en het slechte onthuld, aangezien er in geen enkel gebied
duisternis is. Maar gij, o mens vraagt: "Wat zal de mens doen, daar God alles weet wat de mens zal
doen?" Ik echter, o mens, zeg dit: (I Hil. 83:1/10).
In de heerlijkheid van de gerechtigheid van God is geen ongerechtigheid te
vinden.
EI. 4
O jij dwaas! In de slechtheid van je hart imiteer je degene die als eerste de weg van de waarheid
verwierp en de leugen verkoos boven de waarheid, toen hij aan het hoogste goed gelijk wilde zijn. Wie
zal zijn begin en einde in duisternis kunnen bedekken? Hij, die is, die was en die blijven zal. En wat
ben jij, die stof uit as is? En wat ben je geweest, toen je niets was? Maar jij, die een beklagenswaardig
begin en een ellendig einde heeft, verheft zich tegen dat, wat je noch weet noch weten zult, namelijk
tegen de onmetelijke schoonheid van Gods gerechtigheid, waarin men geen ongepaste ongerechtigheid
vind noch gevonden heeft noch vinden zal. (I Hil. 84:1/7).
O, jij dwaas! Waar denk je dat de Vader van de boosaardigheid is, die je imiteert? Wat betekent dat?
Als trots in je geblazen wordt, wil je boven de sterren, de andere schepsels en engelen uitstijgen, die
in alles Gods geboden vervullen. Maar je zult vallen, net als zij die de leugen boven de waarheid
liefhadden. Omdat hij van de leugen hield, stortte hij zich daarom, in de dood verstikt, in de afgrond.
Daarom, o mens, wees waakzaam! Wanneer je noch naar die liefde (caritas) kijkt waarmee God je
heeft bevrijd, noch let op hoeveel goeds God je voortdurend schenkt, noch nadenkt over hoe Hij zelf
je van de dood terugroept, wanneer je weer in zonden stort, omdat je meer van de dood houdt dan
van het leven, wanneer je dan eindelijk de Heilige Schrift en zijn leringen, die de oude rechtgelovige
vaders voorgelegd hebben, in gedachten oproept, namelijk dat je het kwade moet vermijden en het
goede moet doen, en wanneer je dan vanuit je innerlijke van je hart spreekt: "Ik heb zwaar gezondigd,
derhalve moet ik met gepast berouw tot mijn Vader terugkeren, die mij geschapen heeft", dan neemt je
Vader je liefdevol op, en zal je welwillend tegemoet treden en je liefdevol omarmen. (I Hil. 84:8/15).
Nu echter veracht je het, de gelukzaligheid te kennen, die je door God is beloofd, en weiger je naar
Gods gerechtigheid te luisteren of deze in daden om te zetten. Zou je niet, als je het zou kunnen,
liever niet Gods oordeel onrechtvaardig dan waar noemen? Echter wanneer je niet door het bloed van
de Zoon van God was verlost, zou je hopeloos verdoemd zijn. Maar Gods oordeel is waar en
rechtvaardig. Dus, o mens, welk voordeel heb je erbij, dat je over Mijn oordeel gekrenkt bent? In het
engelenkoor en in Mijn voortreffelijke wijngaard klinken de lofzangen van degenen die Mij lofprijzen:
"Ere zij U, Heer!" En ze spreken Mijn oordeel niet tegen, want ze zijn rechtvaardig. Maar wat voor
nut heeft het voor de duivel om tegen Mij op te staan? Toen hij zag, dat hij grote heerlijkheid bezat,
wilde hij boven iedereen uitstijgen en een talrijke schare trotse geesten stemden met hem in. Zij
allen verwierpen de Goddelijke macht in de ijver van hunner gerechtigheid samen met hem. Zo
worden ook allen verworpen, die door hun volharding in het kwaad, proberen Gods gerechtigheid
te negeren. Omdat ze ernaar streven het hoogste goed in onrechtvaardige slechtheid te veranderen.
Nooit heeft God iets verkeerds verordend, maar in Zijn voortdurende goedheid heeft Hij alles
geregeld naar wat rechtvaardig is. (I Hil. 84:16/28).
Afgodsbeelden moet men opgeven.
EI. 5
Maar ook mensen die in hun ongeloof God verworpen hebben en zich afgodsbeelden maakten, waar de
duivel zijn intrek in heeft genomen, en hen daarmee misleid, en zij zich daarmee verhogen in zo'n
nietigheid. Dat ontstond toen het mensengeslacht waaraan Adam en Eva verteld hadden hoe zij door
God geschapen waren en uit het paradijs verdreven waren, er niet meer was. Anderen volgden hen in
deze dwaling, die het schepsel van God meer vereerden dan hun Schepper zelf en meenden, dat wat
niet leeft, hun leven bepaalt. Daarom moeten degenen die nog steeds vervuild zijn door dit bijgeloof,
hun dwaasheid loslaten en getrouw bekeren tot degenen die de lussen van de duivel hebben
verscheurd. Ze moeten hun oude staat van onwetendheid opgeven en het nieuwe leven aannemen,
zoals Mijn kecht Ezechiël vermaant, wanneer hij zegt: (I Hil. 85:1/5).
De profeet Ezechiël over deze aangelegenheid.
EI. 6
"Werpt alle overtreding die gij begaan hebt, van uw weg, en vernieuwt uw hart en uw geest."
(Eze. 18:31-). Dat betekent: O gij, die in de goede richting wil blijven gaan, in het licht, op wiens
wegen de gezegende schapen gaan, verban uit het bewustzijn van uw hart de navorsing van die
verborgen dingen, die voor de oerwijsheid geen waarde hebben. Met hen wilde gij te vergeefs tot een
ijdele hoogte verheffen, terwijl gij in de afgrond van een diepe zee verzonken bent, waarin geen eer te
vinden is, maar alleen die vreselijke verwaandheid, die God niet kent. En wanneer gij dat gedaan hebt,
zet dan tot uw heil de weg der waarheid voort. Daar zult gij in uw hart het nieuwe morgenrood vinden
en in uw geest zult gij de nieuwe levengevende adem hebben. (I Hil. 86:1/5).
De ongelijkheid van het menselijke zaad en de diversiteit van de daaruit
voortgekomen mensen.
EI. 7
Je zag ook mensen op aarde die melk in hun potten droegen en er kaas van maakten. Dit zijn op
aarde de mensen, mannen en vrouwen, die in hun lichaam het menselijk zaad dragen, waar de
verschillende volkeren uit voortkomen. Eén deel daarvan is vet, waaruit stevige kazen worden
gemaakt. Dit verwijst naar het feit dat dit zaad vanuit zijn kracht geschikter is om, goed gerijpt en
geronnen, flinke mensen voort te brengen. Aan deze mensen wordt ook een grote uitmuntendheid
gegeven van zowel lichamelijke als geestelijke gaven zodat zij opvallen als grote vaders en verheven
persoonlijkheden. Hun vooruitziende blik brengt voorspoed; door hun bescheidenheid en
doelgerichtheid bij wat ze doen, vallen zij op bij God en de mensen. Bij hen krijgt de duivel geen
voet aan de grond. Een ander deel was mager. Daar kwam door stremming zachte kaas uit voort. Dit
verwijst echter naar het feit dat uit dit zaad, vanwege zijn zwakke structuur en ondoelmatig half
gerijpt en geronnen, zwakke mensen voortkomen. Dit zijn vaak domme mensen, slap en van geen nut,
noch voor God, noch voor de mensen van hun tijd, want zij zijn niet gericht op zoek naar God. Weer
een ander deel was geschift. Dit leverde bittere kaas op. Dit duidt op het feit dat dit zaad op gemene
wijze gemengd naar buiten is gebracht en ondoelmatig is vermengd, en slechte mensen voortbrengt.
Die zijn vaak bitter, lastig en neerslachtig van hart, en daarbij vaak niet in staat om hun geest tot het
hogere te verheffen. Toch worden velen van hen echter nuttig; ook al ondergaan ze veel innerlijke en
uiterlijke stormen en beroeringen. Wanneer ze namelijk in vredige rust werkloos blijven, worden ze
lauw en ondeugdelijk; daarom kastijdt God hen en leidt hen op de weg het heil, zoals geschreven
staat. (I Hil. 87:1/16).
Woorden van Mozes over datzelfde thema.
EI. 8
"Ik zal doden en Ik zal tot leven brengen, Ik zal verwonden en Ik zal genezen, en er is niemand die iets
uit Mijn hand kan ontrukken." (Deut. 32:39). Dat betekent: Ik, die Ik ben, die geen begin en geen einde
heeft, vernietig de onzedelijke mens in zijn eigen handelingen. Ze worden door duivelse slechtheid
in hun lasteren en met geboorten uit onzalige voortplanting door de duivelse arglist bedrogen. O hoe
sluw is de slangenmuil, die hem zo aanblaast, dat de dood in haar probeert binnen te dringen. Daarom
neem Ik van hen het geluk van deze wereld, waar de mens door zoveel ongemakken te gronde gaat, die
zij niet kunnen overwinnen, die hen echter bij het rechtvaardige oordeel altijd terzijde staan. Maar
Ik, daar Ik door geen duisternis wordt verdreven, houd deze anderzijds vaak wonderbaarlijk in leven,
waardoor Ik in hen hun levendige levensadem uit het aardse trek, zodat het niet in hen verloren zal
gaan. Zelfs degenen die met een hooghartige geest naar een ongepast grote hoogte willen stijgen, in de
mening dat ze door niemand kunnen worden omvergeworpen, verzoek Ik soms met vele nederlagen
door grote zwakkingen in de ontberingen van hun levens thuis. Ik, die overal aanwezig is, breng hen
soms tot ware genezing, zodat ze niet door verleidelijke kleinigheden in bedrieglijke gevaren
omkomen. Echter onder al deze is er geen mens, noch enig ander schepsel die Mijn werken door list of
hoogmoed verijdelen kan; want er is niemand die Mijn wil en Mijn gerechtigheid kan weerstaan.
(I Hil. 88:1/9).
Waarom lamme en kreupelen geboren kunnen worden.
EI. 9
Vaak ziet men ook, waar de vereniging van man en vrouw in de vergetelheid aan Mij en onder
duivelse bespotting plaatsvindt, misvormingen van pasgeborenen teweeg brengt, zodat de ouders
die Mijn geboden hebben overtreden, in hun kinderen bestraft worden en in berouw tot Mij terugkeren.
Vaak laat Ik ook deze uitzonderlijke schepselen bij de mensen omwille van Mijn glorie en die van
Mijn heiligen tevoorschijn komen, zodat, zij die op deze wijze misvormd zijn, door de tussenkomst
van Mijn uitverkorenen hun gezondheid verkrijgen, zodat Mijn Naam des te vuriger door de mensen
geëerd zal worden. Maar zij die zich op dit gebied beperkingen opleggen en de voorkeur geven aan het
sierraad van de maagdelijkheid, stijgen als het morgenrood op tot hemelse geheimenissen omdat zij
uit liefde voor Mijn Zoon afzien van de genietingen van het lichaam. (I Hil. 89:1/3).
Het kind krijgt zijn leven door de ziel in de baarmoeder en wordt erdoor
gesterkt en beschermd nadat het de baarmoeder heeft verlaten.
EJ. 0
"Je zag echter ook een vrouw die in haar schoot, het volgroeide gestalte van een mens droeg," dit
betekent: Nadat de vrouw het mannelijke zaad ontvangen heeft, wordt het kind in het verborgene
gemaakt en in haar moederschoot volledig ontwikkeld met al zijn ledematen. "En zie, door de geheime
ordening van de hemelse Schepper toonde dit gestalte de emotie van een levende beweging."
Wanneer een kind na de geheime voorbestemde tijd de levensadem (spiritus) heeft ontvangen, toont het
door de bewegingen van zijn of haar lichaam aan dat het leeft, zoals de aarde, wanneer de dauw op
haar gevallen is, zich opent en voor haar vruchten bloemen voortbrengt; "zodat, als het ware, een
vurige kogel, die niet de vorm van een menselijk lichaam had, het hart van dit gestalte in bezit nam."
Want de ziel, die gloeit in het vuur van de diepe kennis, onderscheidt de verschillende dingen op het
gebied van haar begrip, zonder de vorm van de menselijke ledematen te hebben, omdat ze noch
lichamelijk is noch gelijk aan het menselijke lichaam is in zijn zwakte. Ze versterkt het hart van de
mens, die als het ware, als fundament van het lichaam, het hele lichaam aanstuurt en omvat, gelijk het
firmament van de hemel alles wat daaronder is, bijeenhoudt, en dat wat daarboven ligt, verbergt. "Ze
beroerde ook haar hersenen:" Want met haar krachten vindt ze (de ziel) niet alleen de aardse smaak,
maar ook de hemelse smaak, wanneer ze tot de erkentenis van God komt; "en stroomde door al haar
ledematen," want ze geeft het hele lichaam levenskracht of vitaliteit (viriditas) aan het merg, aan de
aderen en aan de ledematen, zoals een boom vanuit zijn wortels alle twijgen sap en groene
(levens)kracht geeft. "Maar toen kwam op deze wijze het bezielde mensengestalte uit de schoot van de
vrouw tevoorschijn en veranderde volgens de bewegingen, die deze kogel in haar uitvoerde, als
ook haar kleur." Want nadat de mens in de moederschoot de levendgevende adem had ontvangen,
geboren was en het bewegen voor zijn handelen was gegeven, ontstonden overeenkomstig zijn
werken, die de ziel met het lichaam volbrengt, ook zijn verdiensten; want uit de goede werken
verschaft het zich helderheid, uit de slechte werken duisternis. (I Hil. 90:1/8).
De ziel toont haar vaardigheden in overeenstemming met de krachten
van het lichaam.
EJ. 1
De ziel toont ook haar vaardigheden in overeenstemming met de krachten van zijn lichaam. Zo toont zij
in haar kindertijd eenvoud in de jeugd en wilskracht aan, maar bij volwassenheid, wanneer de aderen
van de mens volgroeid zijn, toont ze haar sterkste krachten in wijsheid aan. Zo is ook een boom in zijn
eerste scheuten nog zacht, dan zet hij vrucht aan en brengt deze ten slotte tot volle wasdom. Echter
later, in de ouderdom van de mens, wanneer zijn merg en aderen naar broosheid beginnen te neigen,
toont de ziel mildere krachten als het ware door verzadiging in menselijke kennis, net zoals het sap van
de boom voor het begin van de winter in de takken en bladeren samentrekt, zoals ook de boom reeds
op oudere leeftijd begint te krommen. (I Hil. 91:1/4).
De mens heeft in zich drie paden.
EJ. 2
De mens heeft echter drie paden in zich. Welke dat zijn? De ziel, het lichaam en de zintuigen of
gewaarwording. In hen voltrekt zich het menselijke leven. Op welke wijze? De ziel stimuleert het
lichaam en ademt uit zichzelf de zintuigen; het lichaam echter trekt de ziel aan en opent de zintuigen; de
zintuigen beroeren de ziel en lokken het lichaam tot handelen. De ziel geeft leven aan het lichaam,
zoals het vuur de duisternis licht schenkt. Ze heeft twee hoofdkrachten, namelijk het verstand en de
wil, gelijk twee armen; niet dat de ziel armen heeft om zich te bewegen, maar omdat ze zich in deze
krachten zichtbaar toont, zoals de zon zich door haar glans openbaart. Daarom, o mensenvrouw, daar
gij geen bundel uit merg bent, wees opmerkzaam bij het erkennen van de (heilige) schriften.
(I Hil. 92:1/9).
Het verstand.
EJ. 3
Het verstand is zo ingevoegd in de ziel, zoals de arm aan het lichaam. Want zoals de arm met de hand
en de vingers verbonden, zich uitstrekt van het lichaam, zo gaat ook het verstand onder medewerking
van de overige zielekrachten, waardoor het elke afzonderlijke handeling van de mens kent, zonder
twijfel, van de ziel uit. Want hij herkent voor de andere zielekrachten wat er in de daden van mensen
zit, of ze nu goed of slecht zijn, zodat men door hem als door een leraar alles begrijpt; want hij zeeft
ze uit, zoals men ook tarwe van alle kaf reinigt, door zorgvuldig onderzoek te doen of ze nuttig of
schadelijk, liefdevol of hatelijk zijn, en naar het leven of naar de dood reiken. Zoals een spijze zonder
zout flauw smaakt, zo zijn ook de overige zielekrachten zonder het verstand stomp en zonder inzicht.
Echter hij is ook in de ziel zoals het schouder aan het lichaam; hij is het merg van de overige
zielekrachten, zoals ook de schouders van het lichaam sterk zijn. Hij herkent ook de Godheid en de
mensheid in God, wat met het buigen van de armen overeenkomt. Zo heeft hij ook in zijn werken het
juiste geloof, wat de buiging van de hand toont, waarmee hij de verschillende daden met de
onderscheidingsgave (discretio) zoals met de vingers beoordeelt. Maar hij gaat niet te werk gelijk
de andere zielskrachten. Wat betekent dat? (I Hil. 93:1/9).
De wil.
EJ. 4
De wil verwarmt namelijk het werk, dat het gemoed ontvangt, en het vernuft naar voren brengt. Maar
het verstand herkent het werk omdat het goed en kwaad herkent, zoals ook de engelen deze erkenning
hebben en daarom het goede liefhebben en het boze verachten. En zoals het lichaam een hart heeft, zo
heeft de ziel het verstand, die zijn kracht in het ene deel van de ziel uitoefent zoals de wil in het
andere. Op welke wijze? De wil heeft een grote kracht in de ziel. In hoeverre? De ziel staat op de hoek
van het huis, dat wil zeggen, bij de vesting van het hart, gelijk een heer die bij een hoek van zijn huis
staat, om zo het gehele huis te overzien en zijn huishouding te leiden. Hij verheft namelijk zijn rechter
arm, wat staat voor en daarmee aanwijst naar, wat voor dit huis nuttig is, en wend zich daarbij naar het
oosten (oosten is opgaande zon, staat voor God). Zo doet ook de ziel, die door de wegen van het hele
lichaam naar de zonsopgang kijkt. Ze zet de wil, als het ware, als een gestrekte arm in ter versteviging
van de aderen en het merg en om het hele lichaam te laten bewegen; want de wil bewerkt elk werk,
of het nu goed of slecht is. (I Hil. 94:1/10).
Een gelijkenis van vuur en brood
EJ. 5
De wil is namelijk zoals het vuur, dat ieder werk in een oven bakt. Want het brood wordt zo
gebakken, dat de mens daardoor gevoed en gesterkt wordt, om zo te kunnen leven. Zo is ook de Wil de
kracht van het hele werk. Want om te beginnen vermaalt hij het, in zijn kracht voegt hij er zuurdeeg
aan toe en klopt het in zijn hardheid; zo bereidt hij met al zijn overwegingen zijn werk voor gelijk
brood, en bakt het met de volle kracht van zijn gloed helemaal uit en biedt de mens op deze wijze in
zijn werk een belangrijker spijze als in brood. De spijze vergaat in mensen met de tijd; het werk van de
wil duurt voort tot zijn ziel van het lichaam wordt gescheiden. En hoe verschillend het doen in de
kindertijd, in de jeugd, in volwassen leeftijd en in gebogen ouderdom ook mogen zijn, toch gaat het
door in de wil en toont het hem zijn voltooiing. (I Hil. 95:1/6).
In de tent des willens, dat wil zeggen, in het gemoed verwarmen zich alle
zielekrachten en verbinden zich met elkander.
EJ. 6
Echter de wil heeft bij mensen in de voorkamer van het hart een tent, namelijk het gemoed (of geest),
het verstand en de wil zelf die elke zielekracht zijn sterkte geven. En ze worden allen opgewarmd in
deze tent en verbinden zich met elkaar. Hoe? Wanneer de toorn opstijgt, zwelt de gal aan en stuurt
zo rook in de tent en zet de woede om in daden. Wanneer zich schaamteloze vreugde (leatitia) verheft,
wordt het vuur van verlangen in zijn kern beroerd en zo stijgt het verlangen op dat tot zonde leidt, en
bevindt het zich in deze tent. Desalniettemin is er nog een andere liefdesvolle vreugde (gaudium), die
in deze tent door de Heilige Geest wordt aangestoken. Wanneer de ziel zich in Hem verheugt, neemt
ze dit gelovig aan, en volbrengt in verlangen naar de hemel een goed werk. Het geeft ook een zekere
treurigheid, omdat in deze tent door de sappen, die rond de gal bestaan, een innerlijke verlamming
ontstaat, die de onwil, de verstoktheid en de trots in de mens veroorzaakt en de ziel onderdrukt,
maar ze wordt snel bevrijd, wanneer de genade van God haar te hulp komt. (I Hil. 96:1/8).
Maar ook wanneer in deze tent tegenstelde redenen elkander treffen, wordt het vaak door haat en
andere doodbrengende hartstochtelijkheden omgewoeld, die de ziel doden, en bij haar ondergang een
groot onheil veroorzaken. Maar wanneer de wil vastbesloten is zet het de krachten van de tent in
beweging en brengt haar, zowel goed als slecht, in hete gloed. Wanneer deze manier van werken
de wil behaagt, kookt het met hen zijn spijze en zet het de mens voor om te proeven. Dan verheft zich
in de tent een grote beroering voor het goede en het boze, alsof iemand zijn leger op één plek
verzamelt. De veldheer zal dan komen en als het hem bevalt, neemt hij het in dienst (suscipit),
mishaagt het hem, dan wijst hij het af. Zo vergaat het ook de wil. Waarom? Omdat wanneer er iets
goeds of kwaads opkomt in de voorkamer van het hart, zal de wil het verwezenlijken of negeren.
(I Hil. 96:9/16).
Het vernuft.
EJ. 7
Maar zowel in verstand als ook in de wil toont zich als het ware het vernuft de klank van de ziel; ze
brengt elk werk voort, of het nu van God of van de mens is. De klank draagt het woord omhoog,
zoals de wind de adelaar draagt, zodat hij vliegen kan. Op deze manier zendt ook de ziel de klank van
het vernuft of de rede in het oor en in het verstand van de mensen, zodat daarmee haar krachten worden
begrepen en elk werk wordt volbracht. Het lichaam is namelijk deze tent en de ondersteuning van alle
zielekrachten; want de ziel woont in het lichaam en werkt met het lichaam en het lichaam met haar,
of het nu goed of slecht is. (I Hil. 97:1/4).
De zintuigen.
EJ. 8
De zintuigen echter zijn het, die zich met het werk van de innerlijke zielekrachten verbinden, zodat
zij worden herkend aan de vruchten van elk werk; en het is ondergeschikt aan hen; die hen uitlokken tot
daden, dit echter wordt hen niet door hem opgelegd. Want het is hun schaduw en handelt naar wat
zij hebben besloten. Ook de uiterlijke mens wordt eerst gewekt met de zintuigen in het lichaam van
de moeder, voordat de mens geboren wordt, terwijl de overige zielekrachten nog verborgen blijven.
Wat betekent dat? Het morgenrood kondigt het daglicht aan, zo maakt ook de werking van de zintuigen
samen met de rede of het vernuft alle zielekrachten zichtbaar. En zoals de Wet en de profeten aan
deze twee geboden van God hangen (Mat. 22:40), zo zijn ook de werken der zintuigen en in haar
krachten levendig. Wat betekent dat? (I Hil. 98:1/7).
De Wet is tot redding van de mens ingesteld en de profeten kondigden de geheimen van God aan; zo
houden ook de zintuigen van de mens al het schadelijke van hem weg en onthullen het innerlijke van
de ziel. Want de ziel ademt het vermogen van de zinnen uit. Hoe? Ze brengt de mens tot leven met
het levende gezicht en rust hem wonderbaarlijk uit met het vermogen om te zien, te horen, te proeven,
te ruiken en te voelen, zodat voor de mens, door zijn zintuigen beroerd, alle dingen helder worden. De
werking van de zintuigen is het teken voor alle zielskrachten, zoals ook het lichaam het vat van de
ziel is. Op welke manier? Het werk van de zintuigen omvat alle zielskrachten. Wat betekent dat? De
mens wordt herkend aan het gezicht; hij ziet met zijn ogen, hoort met zijn oren, opent de mond om te
spreken, tast met zijn handen, en loopt met zijn voeten; daarom zijn de menselijke zintuigen als
kostbare edelstenen en als een kostbare schat verzegeld in een vat. Maar omdat je het vat kunt zien en
de schat erin kunt kennen, zo herken je ook aan de zintuigen de overige krachten van de ziel.
(I Hil. 98:8/17).
De ziel is de meesteres, het vlees de dienstmaagd.
EJ. 9
De ziel is de meesteres, het vlees de dienstmaagd. Waarom? De ziel stuurt het hele lichaam aan door
het te verlevendigen, het lichaam echter zal nimmer in zijn verlevendigen leidend zijn; want wanneer
de ziel het lichaam niet zou verlevendigen, zou het lichaam beginnen te ontbinden en vergaan. Echter
wanneer de mens slecht werk verricht met de kennis van de ziel, is het voor de ziel net zo bitter als
voor het lichaam gif is, wanneer het met medeweten dit inneemt. Over een goed werk verheugd de
ziel zich, gelijk het lichaam geniet van een zoete spijs. De ziel stroomt door het lichaam zoals het sap
door een boom stroomt. Wat betekent dat? Door het sap wordt de boom groen en brengt zo bloesem en
vervolgens vruchten voort. En hoe worden ze dan rijp? Door de juiste weersgesteldheid. Hoe? De zon
geeft haar verwarmte, de regen geeft zijn vochtigheid en zo rijpt de vrucht door een evenwichtige
weersgesteldheid. Wat betekent dat? De barmhartigheid van de Goddelijke genade zal de mens gelijk
de zon verlichten, de adem van de Heilige Geest zal hem gelijk de regen bevochtigen, en zo zal de
discretie (discretio) als een goed uitgebalanceerd weer hem naar de voltooiing van goede vruchten
leiden. (I Hil. 99:1/15).
Een vergelijking van de boom en de ziel.
EK. 0
Maar de ziel in het lichaam is ook als het sap in de boom, en haar krachten zijn als het ware het
gestalte van de boom. Waarom? Het verstand is in de ziel zoals de groene kracht in de twijgen en
bladeren van de boom, de wil als de bloesem, het gemoed als de eerste tevoorschijnkomemde
vruchten, het vernuft als de volledig gerijpte vrucht, het werk van de zintuigen (sensus) is echter gelijk
aan zijn hoogte en de uitdijing in de breedte. Op deze manier wordt het menselijke lichaam door de
ziel versterkt en ondersteund. Daarom, o mens, wees er van bewust wat je door je ziel bent, en leg je
gezonde verstand niet af, om je zo gelijk te willen stellen met het vee. (I Hil. 100:1/5).
De tot zonde neigende ziel voelt door Gods geschenk berouw en laat de
zonden achter.
EK. 1
Gij echter, o mensenvrouw, die dit ziet, weet ook, "dat vele wervelstormen over zo'n kogel, die in het
lichaam verblijft, binnendringen en haar op aarde onderdrukken." Dit betekent, dat de ziel des
mensen, zolang de mens met lichaam en ziel leeft, vele onzichtbare verzoekingen hem verwarren, en
die haar vaak door de vleselijke lust tot de zonden der aardse verlangens onderdrukken. "Maar ze
verzamelde haar kracht, richtte zich manmoedig op, verzette zich dapper tegen hen." Want de gelovige
en gewetensvolle mens verlaat, wanneer hij gezondigd heeft, vaak door het geschenk Gods berouwvol
zijn zonden, en terwijl hij zijn hoop op God stelt, schudt hij de duivelse verbeeldingen van zich af en
zoekt gelovig zijn Schepper. Dit is hoe het werd getoond door de hier genoemde ziel, die haar ellende
in het verleden oprecht betreurde. (I Hil. 101:1/5).
De ziel die door duivelse strikken in verzoeking wordt gebracht, weert door
hemelse ingevingen deze spiesen van zich af.
EK. 2
Maar dat, zoals je ziet, ook op een andere kogel zeer vele wevelstormen binnendringen en haar
onderdrukken willen, maar het niet konden, betekent: In deze ziel dringen zeer vele duivelse belagingen
binnen en proberen haar tot vele wandaden te verleiden; maar niettemin kunnen dezen met hun bedrog
haar niet overweldigen, omdat ze dapper weerstand biedt en hen geen ruimte geeft om te woeden. Dit
komt zo, omdat ze gewapend is met hemelse ingevingen, die de spiesen van het bedrieglijke bedrog
afweren en omdat zij bij haar Redder haar toevlucht neemt, zoals ook op te maken is uit haar
klaagwoorden, die reeds zijn getoond. (I Hil. 102:1/2).
De ziel wacht met veel angst en beven op het oordeel van de Rechter wanneer
zij de verblijfplaats van haar lichaam verlaat.
EK. 3
Maar dat, zoals je ziet, een andere kogel zich terugtrekt uit de omtrek van haar gestalte en haar
knopen losmaakt, betekent: Wanneer de ziel de ledematen van haar lichamelijke woning verlaat,
neemt ze de verbinding met deze ledematen terug, aangezien de tijd van ontbinding met deze woning
op handen is; En ze bevrijdt zich uit hen onder zuchten en treurt om haar verblijfplaats. Want ze stijgt
met benauwdheid op uit haar lichaam, en verlaat haar woning onder een groot sidderen, vervallen in
vrees voor het komende oordeel van de hemelse Rechter, omdat ze dan de betekenis van haar werken
door het rechtvaardig oordeel van God zal waarnemen, zoals ze met haar klagen laat zien. Daarom
komen, wanneer ze zich op deze wijze heeft verlost, heldere en donkere geesten, die de begeleiders
van haar levenswandel zijn, naar de aard van haar bewegingen in haar woning. Want bij deze
ontbinding, wanneer de ziel des mensen haar woning verlaat, zijn bij dit rechtvaardige en ware
oordeel van God goede en boze engelengeesten aanwezig, de waarnemers van haar werken, de
werken die zij tijdens haar verblijf in het lichaam met haar lichaam heeft gedaan. Ze wachten op haar
ontbinding, om haar vervolgens mee te nemen nadat zij zich heeft losgemaakt. Omdat ze het oordeel
van de rechtvaardige Rechter over deze ziel in acht nemen begeleiden ze haar naar de hemelse Rechter,
die zijn oordeel zal geven op basis van de verdiensten van haar werken, zoals het u, o mens, eerder ook
duidelijk werd getoond. (I Hil. 103:1/6).
Woorden van God tot de mensen die gehoorzamen aan de geboden van God,
het kwade verwerpen en het goede doen, en dit trouw volbrengen uit liefde
tot God.
EK. 4
Daarom, Mijn dierbaarste kinderen, open uw ogen en oren en gehoorzaam Mijn geboden. En waarom
verachten jullie je Vader, die jullie van de dood heeft bevrijd? De engelenkoren zingen: "Rechtvaardig
zijt Gij, Heer, daar Uw Goddelijke gerechtigheid geen rimpel heeft" (Efe. 5:27); Want God heeft de
mens niet door Zijn macht maar door Zijn mededogen bevrijd, toen Hij Zijn Zoon in de wereld
stuurde om de mensen te redden. Zoals de zon geen onwaardige vuiligheid bevlekt, zo kan ook geen
boosaardige ongerechtigheid God beroeren. Maar jij, o mens, kijkt met een spiegelachtige kennis naar
het goede en het slechte. En wat ben je, wanneer je met een veelvoud aan vleselijke verlangens
bevlekt bent? En wat ben je, wanneer de mooiste edelstenen van de deugd in je oplichten? De eerste
engel verachtte het goede en begeerde het kwade; daarom ontving hij ook de dood van de eeuwige
verdoemenis en werd hij in de dood begraven, omdat hij dat, wat goed is, verwierp. De goede engelen
verachtten echter het kwade en hadden het goede lief, toen ze de val van de duivel zagen, die de
waarheid wilde onderdrukken en de leugen wilde vertellen. Daarom laaide de liefde voor God in hen
op, omdat ze de stevige basis van het volkomen goede bezitten, zodat ze niets anders willen dan
dat wat God welgevallig is, en ze houden niet op om Hem te lofprijzen. Maar zelfs de eerste mens
erkende God en had Hem lief in al zijn eenvoud, en door Zijn geboden te aanvaarden gaf hij zich over
aan de gehoorzaamheid; maar toen boog hij voor het kwaad en deed hij de ongehoorzaamheid. Want
toen de duivel het kwaad in hem goot, gaf hij het goede op en deed het slechte; daarop werd hij uit
het paradijs geworpen. Daarom moet men, met het oog op de vernietiging in de dood, het kwaad
verwerpen en het goede in de liefde voor het leven bewerkstelligen. (I Hil. 104:1/13).
Maar aangezien jij, o mens, de herinnering aan het goede en aan het kwade hebt, sta je als het ware
op een kruispunt. Wanneer je dan de duisternis van het kwaad veracht, omdat je wilt aanschouwen naar
Degene wiens schepsel je bent en die je bij de doop bekend hebt, waar de oude schuld van Adam van
je is weggenomen, en wanneer je zegt: "Ik wil de duivel en zijn werken vermijden en de ware God en
Zijn geboden volgen", overweeg dan ook hoe je onderwezen werd je van het kwaad af te keren en het
goede te doen, en dat de hemelse Vader Zijn eniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor
jouw redding heeft gestuurd, en smeek God dat Hij je snel te hulp zal komen. En Hij hoort je, en zegt:
"Deze ogen zijn Mij welgevallig." En wanneer je dan je onwil opgeeft, zodat je moedig in Gods
geboden voortschrijdt, hoort Hij je smeekbede waar dan ook. Je moet je vlees temmen en je aan de
heerschappij van de ziel onderwerpen. Echter jij zegt: "Ik draag zulke grote en zware lasten aan mijn
vlees, dat ik mezelf niet kan overwinnen; maar omdat God goed is, zal Hij me goed maken. Hoe zou ik
mijn vlees kunnen temmen, daar ik maar een mens ben? God is goed: Hij zal zelf al het goede in mij
bewerkstelligen. Want wanneer het Hem welgevallig is, zal Hij mij goed maken!" (I Hil. 104:14/22).
Maar ik zeg je: aangezien God goed is, waarom minacht je het, om Zijn goedheid te weten? Want
Hij heeft Zijn Zoon voor je overgegeven, die jou onder vele vermoeienissen en grote kwellingen van
de dood heeft bevrijd. Maar als je zegt dat je geen goede werken kunt doen, zo zeg je dat uit
kwaadaardige ongerechtigheid. Je hebt namelijk ogen om te zien, oren om te horen, een hart tot
nadenken, handen om te werken en voeten om te lopen, zodat je met je gehele lichaam kunt opstaan
en kunt gaan liggen, om te slapen en te waken, om te eten en te vasten. Zo heeft God je geschapen.
Weersta daarom de verlangens van je vlees en God zal je helpen. Wanneer je tegen de duivel opstaat als
een sterke krijger tegen zijn vijand, dat heeft God vreugde aan je strijd en wil, dat je Hem te allen tijde
en in al je behoeften voortdurend aanroept. Maar wanneer je je vlees niet wilt temmen, dan laat je het
in ondeugden en zonden verzwelgen, omdat je de teugels van de vreze des Heren weg laat nemen
waarmee je zou moeten voorkomen dat je de weg van de ondergang betreedt. (I Hil. 104:23/30).
Daarom kijk je naar de duivel zoals hij naar de goddeloosheid keek, toen hij zich in de dood stortte.
En over je ondergang verheugt hij zich, en zegt: "Zie hier, een mens die aan ons gelijk is." En dan
overvalt hij je en legt zijn wegen in de schaduw van de dood in je, zoals het hem welgevallig is. Maar
God weet welke goede dingen je volbrengen kunt. Voor jou is namelijk een Wet opgesteld op basis
van wat je kunt bewerkstelligen. God wil zich verheugen in Zijn uitverkorenen vanaf het begin van de
wereld tot aan de voltooiing ervan, zodat ze worden gekroond met de heerlijkheid der deugden. Hoe?
De mens zal de verlangens van zijn vlees weerstaan, zodat hij niet opgaat in de geneugten van deze
wereld en ook niet zorgeloos leeft alsof hij in zijn eigen huis zou blijven, omdat hij daar als een
vreemdeling is. Want zijn Vader wacht op hem, kijkende of hij tot Hem wil terugkeren, wetende dat hij
er is. Daarom, o mens, als je je ogen op beide wegen houdt, dat wil zeggen, op het goede en het kwade
richt, zul je leren begrijpen wat belangrijk en onbelangrijk voor je is. Hoe? In het geloof herken je
die ene God in Zijn Godheid en menselijkheid en je ziet in het slechte de duivelse werken. En als je de
rechtvaardige en onrechtvaardige werken hebt herkend, zal Ik tot je zeggen: "Welke weg verlang je
te gaan?" Wanneer je dan de goede weg wilt volgen en Mijn woorden met geloof hebt gehoord, vraag
God dan in een volhardend en oprecht gebed om je te helpen, en je niet in de steek te laten, omdat je
zwak bent in je vlees. Buig ook in nederigheid je hoofd en schud wat kwaad is in je werken van je
af, en werp het haastig van je weg. (I Hil. 104:31/45).
Dat is wat God van je vraagt. Want wanneer iemand je goud en lood zou aanbieden en zou zeggen:
strek je hand uit naar wat je wilt hebben, zou je begeerlijk naar het goud grijpen en het lood laten
liggen, omdat je goud waardevoller acht dan het lood. Zo moet je ook meer naar het hemelse huis je
hand uitstrekken dan naar de ernst van de zonden. Wanneer je echter in zonden bent gevallen, verhef
je dan snel in zondebelijdenis en pure berouw op, voordat de dood in je opkomt. Je Vader wil namelijk,
dat je luid roept en weent wanneer je om hulp smeekt, zodat je niet in het vuil der zonden blijft liggen.
Wanneer je echter wonden te verduren hebt, zoek een dokter, zodat je niet sterft. Zendt God niet vaak
noodweer, zodat Hij des te meer door hen wordt aangeroepen? Maar jij, o mens, zegt: "Ik kan geen
goede werken verrichten." Maar Ik zal antwoorden: "Je kan het." En jij zegt: "Hoe?" En Ik antwoord:
"Door met inzicht te handelen." En jij antwoord: "Daar stem ik niet mee in." En Ik antwoord: "Leer
om tegen jezelf te vechten." Maar jij zegt: "Ik kan niet tegen mezelf vechten, tenzij God me van
tevoren bijstaat." Luister nu hoe je tegen jezelf moet vechten: als het kwaad in je opkomt zodat je niet
weet hoe je het van je afschudden moet , dan ben je door de inwerking van Mijn genade beroerd, want
Mijn genade beroerd je op de wegen van je innerlijke ogen. Roep dan onmiddelijk luid, beken en ween,
zodat God je te hulp schiet, het kwaad van je wegneemt en je kracht tot het goede richt. Dit heb je
vanuit je inzicht, die je door de ingevingen van de Heilige Geest herkent. Want wanneer je in dienst zou
staan van een man, hoe vaak zou je dan niet iets moeten doen wat je lichamelijk zwaar valt! Zou je
niet wegens je aardse loon vele tegenslagen op je nemen. En waarom dien je vanwege je hemelse loon
God niet, die je een ziel en een lichaam gaf? Want wanneer je iets vergankelijks wil hebben, o hoe zeer
zou je hier voor willen inzetten om het voor zo'n korte tijd te bezitten! (I Hil. 104:46/66).
Maar nu voel je afkeer om te streven naar wat geen einde heeft. Want zoals de os met een stok wordt
aangedreven, zo moet ook jij je lichaam regeren in de vrees voor de Heer; want als je dat doet, zal God
je niet verwerpen. Als een tiran je gevangen zou nemen, zou je onmiddelijk wenden tot degene die je
van dienst zou kunnen zijn, en je zou hem bidden en smeken en hem je vermogen beloven om je te
helpen. Zo handel ook jij, o mens, wanneer de zonde je heeft verleid; Wend je tot God, bid, smeek en
beloof verbetering, en God zal je helpen. Maar jij, o mens, bent ziende blind, horende doof en te dwaas
om jezelf te verdedigen, omdat je het verstand, die God je heeft ingegoten, en de vijf zintuigen van je
lichaam, die Hij je heeft gegeven, als het ware, voor uitwerpselen en een futiliteit houdt. Heb je geen
verstand en kennis gekregen dan? Het koninkrijk van God kan gekocht worden, maar niet met scherts
verworven worden. Luister daarom, o mens, en veracht niet de toegang naar het hemelse Jeruzalem,
breng jezelf niet in contact met de dood, verloochen God niet en belijd de duivel niet, neem niet in
zonden toe en in goedheid af! Jullie willen namelijk niet naar God luisteren, omdat jullie weigeren de
weg van Zijn geboden te volgen, en rennen naar de duivel door te proberen het verlangen van je vlees
te bevredigen. Wees dus genezen en gesterkt, want dat is voor jullie noodzakelijk. (I Hil. 104:67/76).
De gelovige moet zijn pijn in overweging nemen en een dokter raadplegen voortdat hij sterft. Maar
wanneer hij zijn lijden heeft gezien en een dokter heeft gezocht en gevonden, toont deze hem een
bittere kruidendrank waardoor hij kan worden genezen. Dit zijn harde woorden waarmee hij moet
worden beproefd, of zijn berouw nou uit de wortel van zijn hart of uit de wind van zijn
onbestendigheid komt. Wanneer hij dit heeft beproefd, geeft hij hem de wijn van het berouw, zodat hij
de stank van zijn wonden kan wegspoelen; hij geeft hem ook de olie van de barmhartigheid, om de
pijn van deze wonden te verlichten totdat ze zijn genezen. Dan draagt hij hem ook op om over zijn
gezondheid bezorgd te zijn, en zegt: "Zie toe, dat je met dit heilmiddel ijverig en volhardend bent en
er geen afkeer van krijgt; want je wonden zijn zwaar." Toch zijn er veel mensen die moeilijk te
overtuigen zijn zich van hun zonden te bekeren; uiteindelijk doen ze dit uit angst voor de dood, zij het
met veel moeite. Maar Ik rijk hen de hand toe en verander deze bitterheid in zoetigheid, zodat zij deze
boete, die zij met veel moeite zijn begonnen, in rust beëindigen. Maar wie de boete voor zijn zonden
verwaarloosd, omdat hij zegt dat het hem zwaar valt om zijn lichaam te kastijden, is ellendig; omdat hij
niet aan zichzelf wil denken noch een dokter wil zoeken noch zijn wonden wil genezen, daardoor
verbergt hij de ergste zonden in zich en bedekt de dood met huichelarij toe, zodat men hem niet zien
kan. Hierdoor is hij te lui, om van het berouw te proeven, omdat hij de olie der barmhartigheid niet wil
zien en de troost der verlossing niet wil zoeken; en zodoende zal hij de dood ingaan, omdat hij van de
dood hield en het koninkrijk van God niet zocht. (I Hil. 104:77/85).
Daarom, gij gelovigen, wandel onder de geboden Gods, en de verdoemenis van de dood zal u niet
grijpen. Volg de nieuwe Adam en werp de oude mens van u weg. Want voor degenen die wandelen
onder Gods geboden staat het koninkrijk van God open; voor hen echter die op de aarde blijven liggen,
is het gesloten. Doch ellendig zijn zij, die de duivel aanbidden en God loochenen. Waarom? Ze vereren
niet die ene God in de Drie-eenheid en willen niets weten over de Drie-eenheid. Degenen die gered
willen worden, twijfel niet aan het juiste katholieke geloof. Wat houdt dat in? (I Hil. 104:86/93).
Over het katholieke geloof.
EK. 5
Wie de Zoon ontkent, aanbidt de Vader niet, noch houdt hij van de Zoon, die de Vader niet kent; en wie
de Heilige Geest afwijst, klampt zich noch aan de Vader noch aan de Zoon vast. Wie de Vader en de
Zoon niet eert, ontvangt ook niet de Heilige Geest. Aldus moet men de eenheid in de Drievuldigheid
en de Drievuldigheid in de eenheid zien. O mens, kun jij soms leven zonder hart en bloed? Zo moet men
ook niet in de Vader zonder de Zoon en de Heilige Geest, noch in de Zoon zonder de Vader en de
Heilige Geest, noch in de Heilige Geest zonder Deze beiden geloven. Want de Vader heeft Zijn Zoon
tot verlossing van de mens in de wereld gezonden en Hem weer naar Zich toegetrokken; zo zendt ook
de mens de gedachten van zijn hart uit en verzamelt ze weer in zichzelf. Daarom spreekt ook Jesaja
naar de wil van de hemelse Majesteit over deze verlossende uitzending van de eniggeboren Zoon
van God, wanneer hij zegt: (I Hil. 105:1/7).
De woorden van Jesaja.
EK. 6
"De Heer heeft een Woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël." (Jes. 9:8) Dat wil zeggen:
het Woord, waardoor alles geschapen is, namelijk de eniggeboren Zoon van God, die altijd, zonder
begin der tijd, met Zijn Godheid in het hart van de Vader was, zond de Heer, onze hemelse Vader,
door de mond van de profeten tot Jakob; deze verkondigde van tevoren getrouw aan, dat de Zoon van
God in de wereld zou komen voor de redding van de mensheid, zodat de mensen door hun vooraf
vermaand en uitgerust werden om de duivel kundig neer te werpen en zo zijn listige bedrog wijselijk
zouden verwerpen. En zo viel datzelfde Woord op Israël, toen de eniggeboren Zoon van God, in die
verheven kiemkracht (viriditas)van de Maagd kwam, waarin geen man zijn voet had gezet. Ze bewaarde
haar bloem onaangeraakt, zodat Hij die uit haar geboren was, hen, die het licht van de waarheid door
misleidende blindheid niet kenden, op de ware weg terugvoerde en hen het onvergankelijke heil
teruggaf. (I Hil. 106:1/4).
Daarom moet iedereen die kennis in de Heilige Geest en vleugels in geloof heeft, Mijn vermaningen
niet negeren, maar zal ze aannemen, en omarmen in de smaak van zijn ziel. (I Hil. 106:5).
Scivias visioen 1.5
EK. 7
Daarna zag ik iets als het gestalte van een vrouw, die van haar kruin tot haar navel vaalkleurig was
en van haar navel tot haar voeten zwart, de voeten zelf hadden een bloedrode kleur; om haar voeten
had zij een wolk met een zuivere heldere witte glans. Ze had echter geen ogen. Haar handen had
ze onder haar oksels gestoken. Ze staat naast het altaar, dat wil zeggen, voor het aangezicht van God,
maar raakt het niet aan. In haar haar hart staat Abraham, op haar borst Mozes en in haar schoot de
overige profeten. Zij allen tonen hun kenmerken en bewonderden de schoonheid van de kerk. Het
gestalte zelf verheen echter in zo'n grote, gelijk de toren van een stad, en zij droeg om haar hoofd een
hoofdband, die aan het morgenrood gelijk was. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij
sprak: "God legde de strengheid van de Wet op aan de mensen van het oude Verbond, toen Hij
Abraham de besnijdenis oplegde. Later veranderde Hij dit in de mildheid van Zijn genade, toen Hij
door Zijn Zoon de gelovigen de waarheid van het evangelie schonk en degenen die door het juk van de
Wet verwond waren, met de olie der barmhartigheid troostte." (I Hil. 107:1/9).
De synagoge, de moeder der menswording van Gods Zoon.
EK. 8
Daarom zie je het gestalte van een vrouw die van haar kruin tot haar navel vaalkleurig is. Dit is de
synagoge, die als moeder der menswording van Gods Zoon naar voren treedt. Ze ziet van aanvang af
haar opgroeiende Zoon als een in schaduw weergevende van de de geheimenissen van God, maar
onthult ze niet volledig. Want ze is niet het roodachtige glinsterende morgenrood, die openlijk
spreekt, maar ze ziet het met grote bewondering van verre; en zo spreekt zij van Hem in het
Hooglied. (I Hil. 108:1/4).
Woorden van Salomo
EK. 9
"Wie is deze, die opstijgt uit de woestijn, van vreugde overstroom, ondersteund door haar geliefde?"
(Hoog. 3:6) (Hoog. 8:5). Dat is: Wie is deze jonge bruid, die zich met talloze goede werken in de
woestijnen der heidenen verheft, die de wetsvoorschriften van Gods wijsheid hebben verlaten en
de afgodsbeelden aanbidden? Ze stijgt op naar een hemels verlangen, en overlopend van vreugde
door de gaven van de Heilige Geest leunt ze met een groot verlangen op haar Bruidegom, de Zoon van
God. Zij is het namelijk, die door de Zoon van God als bruid bekleed, in heerlijke deugden bloeit en
rijk is aan (stromende) beken van (heilige) geschriften. Maar ook de synagoge spreekt over de zonen
van de nieuwe bruid met grote bewondering door Mijn knecht, de profeet Jesaja. (I Hil. 109:1/5).
De woorden van de profeet Jesaja.
EL. 0
"Wie zijn dezen, die als een wolk komen aangevlogen en als duiven naar hun til?" (Jes. 60:8). Dat
is: Wie zijn diegenen, die zich in hun hart van de aardse en vleselijke verlangens lostrekken en vol
verlangen en in totale toewijding het hemelse tegemoet vliegen, die de zintuigen van hun lichaam
beschermen met de eenvoud van de duiven en zonder bitterheid van de gal, en met vurige ijver van
deugden de bescherming van de onwankelbare rots proberen te bereiken, die de eniggeboren Zoon van
God is. Het zijn degenen die uit liefde voor de hemel het aardse rijk met de voeten vertrappen en het
hemelse zoeken. Dit bewonderde de synagoge aan de kerk, omdat ze zich realiseerde, dat ze zelf niet
zo beschermd werd door deze deugden, zoals ze die bij de kerk voorzag. Want de kerk is met de
bescherming van de engelen omgeven, zodat de duivel haar niet aan stukken kan scheuren en haar te
gronde laat gaan, terwijl de door God verlaten synagoge in haar zonden ligt. (I Hil. 110:1/5).
De verschillende kleuren der synagoge.
EL. 1
Daarom zie je ook "dat zij van haar navel tot haar voeten zwart is;" dat betekent: Vanaf haar krachtige
uitbreiding tot de voltooiing van haar uitdijing, door overtreding van de Wet en door ontrouw tegenover
het Verbond van haar Vader, bevlekt, omdat ze de Goddelijke geboden op vele manieren heeft
genegeerd en de lust van haar vlees heeft gevolgd. En "de voeten zelf hadden een bloedrode kleur;
om haar voeten had zij een wolk met een zuivere heldere witte glans." Want in de tijd van haar
voltooiing heeft zij de Profeet der profeten gedood, waardoor zij ook zelf ten val kwam en ineenstortte.
Maar desalniettemin verhief zich uit dit einde in de harten van de gelovigen het helderste en meest
inzichtelijke geloof. Toen de synagoge haar einde vond, stond de kerk op, doordat de leer van de
apostelen zich na de dood van Gods Zoon over de gehele wereld verspreidde. (I Hil. 111:1/5).
Haar blindheid en wat Abraham in haar hart, Mozes in haar borst, en de
overige profeten in haar schoot betekenen.
EL. 2
Maar dit gestalte "had echter geen ogen. Haar handen had ze onder haar oksels gestoken;" want de
synagoge keek niet naar het ware licht, omdat zij de eniggeboren Zoon van God verachtte. Daarom
legde ze haar starheid niet af en bedekte ook de werken der gerechtigheid onder het ongenoegen van
haar traagheid, ja ze verbergt ze onverschillig, alsof ze niet voorhanden zijn. "Ze staat naast het altaar,
dat wil zeggen, voor het aangezicht van God, maar raakt het niet aan;" want zij kent uiterlijk de Wet
van God, die zij naar Goddelijk voorschrift en onder het aangezicht van God ontving, maar ze nam het
innerlijk niet aan, omdat ze er meer van terugschrikt dan het lief te hebben, en ze was nalatig daarin,
om God offers en met wierook nederige gebeden aan te bieden. (I Hil. 112:1/4).
"In haar hart staat Abraham," omdat hij de aanvang van de besnijdenis in de synagoge was; "op haar
borst Mozes," omdat hij de Goddelijke Wet in de harten van de mensen heeft gelegd, "en in haar
schoot de overige profeten;" dat zijn in die volgorde, die haar door God gegeven werden, de hoeders
van de Goddelijke geboden. "Zij allen tonen hun kenmerken en bewonderen de schoonheid van de
kerk." Want ze toonden haar de grote daden van haar profetische gaven in wonderbaarlijke tekenen
en keken met grote bewondering en verlangend uit naar de edelmoedige schoonheid van de nieuwe
bruid. (I Hil. 112:5/7).
Waarom ze zo groot als een toren is en aan het ochtendrood lijkende
hoofdband op haar hoofd draagt.
EL. 3
"Het gestalte zelf verscheen echter in zo'n grote, gelijk de toren van stad," omdat zij de grootsheid van
de Goddelijke geboden in zich opnam, kondigde zij van tevoren de bevestiging en de verdediging van
de edele en voortreffelijke stad aan. "Zij droeg om haar hoofd een hoofdband, die aan het
morgenrood gelijk was," want zelfs in haar oorsprong heeft zij op het wonder van de menswording
van de eniggeboren Zoon van God gewezen en de stralende deugden en geheimen aangekondigd,
die volgden. Want ze werd als het ware vroeg in de ochtend gekroond toen ze de Goddelijke geboden
ontving; het wijst ook op Adam, die eerst Gods gebod aannam, maar daarna door zijn overtreding aan
de dood verviel. Zo handelden ook de Joden, die de Wet van God aanvankelijk aannamen, maar
vervolgens in hun ongeloof de Zoon van God verwierpen. Maar zoals ook de mens door de dood van
de eniggeboren Zoon van God tegen het einde der tijden wordt weggerukt van het verderf van de
dood, zo zal ook de synagoge, opgeroepen door de Goddelijke clementie, voor de laatste dag haar
ongeloof opgeven en tot ware erkenning van God komen. Wat betekent dat? Verheft het morgenrood
zich niet voor de zon? Maar het morgenrood gaat voorbij en de helderheid van de zon blijft. Wat
betekent dat? Het Oude Testament is teruggetreden maar de waarheid van het evangelie blijft bestaan;
want wat de mensen in het Oude Verbond in de wettelijke voorschriften in het vlees in acht namen,
doen de nieuwe mensen geestelijk in het Nieuwe Verbond; wat degenen in het vlees toonden,
vervullen de mensen nu in de geest. De besnijdenis is niet verloren gegaan, omdat ze op de doop werd
overgedragen. Want zoals diegene op zijn lid getekend werd, zo ook op al zijn ledematen. Daarom
gingen de oude geboden niet verloren, omdat ze naar een betere staat werden overgebracht, net zoals
in de eindtijd de synagoge zich tot de kerk zal wenden. Want hoewel jij, o synogoge, in vele zonden
ronddwaalde, zodat je jezelf met Baäl en andere soortgelijke afgoden bevlekte, waardoor je de Wet op
schandelijke manieren te gronde richtte en naakt in je zonden lag, heb Ik gehandeld, zoals Mijn knecht
Ezechiël verkondigt en spreekt. (I Hil. 113:1/14).
Woorden van Ezechiël.
EL. 4
"Ik spreidde Mijn mantel over u uit en bedekte uw schaamte en Ik ging onder ede een verbond met u
aan" (Eze. 16:-8-). Dat wil zeggen: Ik, de Zoon van de Allerhoogste, heb naar de wil van Mijn Vader
Mijn menswording over u, o synagoge, uitgespreid; dit gebeurde voor uw redding, doordat Ik uw
uren tenietdeed, die u met vele nalatigheden had vervuld. Ik verzekerde u van het heilmiddel der
redding, doordat Ik u de wegen van Mijn verbond tot uw redding bekend maakte. Door de leer van de
apostelen heb Ik u toegang gegeven tot het ware geloof, zodat u Mijn geboden kunt naleven, zoals een
vrouw onderdanig moet zijn aan het gezag van haar man. Want de hardheid van de uiterlijke Wet heb
Ik van u weggenomen en u de zoetheid van de geestelijke leer gegeven, en heb al Mijn geheimen in
geestelijke onderwijzingen aan u onthuld, door Mijzelf. Maar u hebt Mij, de Rechtvaardige, verlaten
en u met de duivel verbonden. (I Hil. 114:1/6).
De vergelijking met Simsom, Saul en David over hetzelfde thema.
EL. 5
Maar gij, o mens, bedenk hoe Simson door zijn vrouw in de steek werd gelaten, zodat hij van zijn
gezichtsvermogen beroofd werd; zo heeft ook de synagoge de Zoon van God verlaten, toen ze hem
verachtte in haar verharding en Zijn leer verwierp. Maar nadat zijn haren waren aangegroeid, dat wil
zeggen, toen de kerk door God sterker werd, verwierp de Zoon van God de synagoge en onterfde haar
kinderen. Ook door de heidenen, die God niet kennen, worden in hun ijver voor hun afgoden
verbrijzeld. Ze hadden zichzelf aan vele fouten en totale verwarring en verdeeldheid onderworpen, en
met overtredingen van totale boosaardigheid bevlekt. Maar net zoals David zijn vrouw terugriep,
met wie hij het eerst was getrouwd en die met een andere man in aanraking was gekomen, zo zal ook
de Zoon van God, de synagoge, die met Hem het eerst in Zijn menswording verbonden was, maar
echter door het verzaken van de doopgenade de duivel was gevolgd, aan het einde der tijden weer
aannemen. Dan zullen ze de fouten van hun ongeloof opgeven en terugkeren naar het licht der
waarheid. Want de duivel had de synagoge in haar blindheid gegrepen en haar door vele fouten tot
ongeloof gebracht; en hij zal tot de komst van de zoon des verderf niet ophouden dit te doen. Wanneer
deze in de aanmatiging van zijn trots is gestort, zoals Saul, die David uit zijn land had verdreven, op
de berg Gilboa dodelijk werd getroffen en stierf, zo zal ook de zoon des verderf Mijn Zoon in zijn
uitverkorenen proberen te verdrijven. Dan zal Mijn Zoon, na de val van de antichrist, de synagoge
terugbrengen naar het ware geloof, zoals ook David na Sauls dood zijn eerste vrouw weer aannam.
Wanneer de mensen dan in de eindtijd in verslagenheid zien door wie ze zijn verleid zijn, haasten ze zich
terug naar het pad van de redding. Het paste echter niet dat de waarheid van het evangelie de schaduw
van de Wet aankondigde, omdat het passend is dat het vleselijke voorafgaat en het geestelijke volgt;
want ook de dienstknecht kondigt aan dat zijn heer zal komen, en het is niet de heer die zich haast
voor de knecht om te dienen. Zo liep ook de synagoge in de schuduw van de tekenen vooruit en de
kerk volgde in het licht van de waarheid. (I Hil. 115:1/12).
Daarom moet iedereen die kennis heeft van de Heilige Geest en vleugels in geloof, deze vermaningen
niet negeren, maar zal ze aannemen, door ze te omarmen in de smaak van zijn ziel. (I Hil. 115:13).
Scivias visioen 1.6
EL. 6
Vervolgens zag ik in de verhevenheid van de hemelse geheimenissen twee scharen bovennatuurlijke
geesten in grote heerlijkheid stralen. De ene schare had rijen waar zij als het ware vleugels aan de
borst toonden en daarboven menselijke gezichten, gelijk gezichten die zich in helder water vertonen
aan hen. De andere schare had rijen die eveneens als het ware vleugels aan hun borst toonden en
gezichten als van mensen hadden, waarin ook het beeld van de Mensenzoon als in een spiegel straalde.
Echter noch aan dezen noch aan de anderen kon ik hun verdere gestalte gewaar worden. Deze rijen
hadden echter in een kransvorm vijf andere rijen omsloten. Die in de eerste rij hadden als het ware een
menselijk gezicht en straalden vanaf de schouder naar beneden in een heldere glans, maar die in de
volgende rij waren zo helder stralend dat ik ze niet kon aanschouwen. Die in de derde rij zagen eruit
als wit marmer, ze hadden hoofden gelijk mensen, en boven hen waren brandende fakkels te zien;
vanaf de schouder naar beneden waren ze omhuld in een ijzerkleurige wolk. Die in de vierde rij
hadden eveneens menselijke gezichten en voeten, droegen op hun hoofden helmen en waren gekleed
met marmerachtige gewaden. Die in de vijfde rij vertoonden geen menselijke gestalte maar straalden
als het morgenrood. Het overige van hun gestalte zag ik niet. (I Hil. 116:1/10).
Maar ook deze rijen hadden in een kransvorm nog twee andere rijen omsloten. In de eerste van deze
twee rijen verschenen gestalten die vol met ogen waren en vleugels hadden; in elk oog was een spiegel
te vinden en in de spiegel verscheen een menselijk gezicht en ze hieven hun vleugels op tot hemelse
hoogte. Degenen in de volgende rij gloeiden als vuur en hadden zeer veel vleugels, waarop ze als in
een spiegel alle rangen en standen van de kerk toonden. Ik kon echter aan deze gestalten noch aan de
anderen iets onderscheiden. En al deze scharen gaven met elk soort van muziekinstrumenten met
prachtige stemmen een weerspiegeling van de wonderen die God in de gelukzalige zielen verricht,
doordat zij God op een eerbiedwaardige wijze verheerlijken. (I Hil. 116:11/15).
En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij sprak. (I Hil. 116:11/16).
God heeft Zijn schepping wonderbaarlijk gemaakt en geordend.
EL. 7
De almachtige en onuitsprekelijke God, die voor alle tijden was, maar echter geen aanvang had en ook
niet zal ophouden te bestaan, heeft elk schepsel wonderbaarlijk geschapen en wonderbaarlijk naar zijn
wil toegeordend. Op welke wijze? Hij bestemde dat bepaalde schepsels aan de aarde gebonden zijn,
en andere aan de hemel toebehoren. Hij heeft ook gezegende engelgeesten aangewezen tot de redding
van de mensen als ook tot eer van Zijn naam bestemd. Hoe? Hij gebruikte sommigen om mensen in
nood te helpen, maar anderen zodat Zijn geheimen aan hen bekend zouden worden gemaakt.
(I Hil. 117:1/6).
Dit is waarom je "in de verhevenheid van de hemelse geheimenissen twee scharen bovennatuurlijke
geesten in grote heerlijkheid zag stralen" Want zoals je wordt getoond in die verborgen hoogten
waarin geen menselijke blik doordringt, maar alleen de voorstelling die de innerlijke mens waarneemt,
geven deze beide scharen aan, dat het lichaam en de ziel van de mens God moeten dienen, waarbij ze
met de hemelse burgers het licht van de eeuwige gelukzaligheid hebben. (I Hil. 117:7/8).
Het uiterlijk van de Engel en zijn betekenis.
EL. 8
"De ene schare had rijen waar zij als het ware vleugels aan de borst toonden en daarboven menselijke
gezichten, gelijk gezichten die zich in helder water vertonen aan hen." Omdat dit de engelen zijn die
hun verlangen, die uit de diepte van hun kennis opstijgt, als het ware, als vleugels uitspreiden, niet dat
ze vleugels als vogels hebben, maar omdat ze de wil van God in hun verlangen snel willen vervullen,
zoals ook de mens in zijn gedachten snel heen en weer vliegt. En ook door hun gezichten openbaren
zij de schoonheid van het vernuft of de rede in zichzelf, waarin God ook zorgvuldig de werken van de
mensen onderzoekt. Want zoals een dienstknecht, wanneer hij de woorden van zijn heer hoort, dezen
naar de wil in daden omzet, zo beschouwen ook zij bij de mensen op de wil van God en
vertegenwoordigen ze hun handelingen aan God in zichzelf. (I Hil. 118:1/4).
Het uiterlijk van de aartsengel en zijn betekenis.
EL. 9
"De andere schare had rijen die eveneens als het ware vleugels aan hun borst toonden en gezichten als
van mensen hadden, waarin ook het beeld van de Mensenzoon als in een spiegel straalde." Dit zijn de
aartsengelen; ook zij schenken in het verlangen van hun kennis aandacht aan de wil van God, doordat
zij in de schoonheid van de rede openbaren, en op de reinste wijze het vleesgeworden Woord van God
verheerlijken. Omdat ze zelf de verborgen raadsbesluiten van God kennen, hebben ze de geheimen
van de Menswording van Gods Zoon meerdere keren met hun tekens van tevoren aangekondigd.
"Echter noch aan dezen noch aan de anderen kon ik hun verdere gestalte gewaar worden." Dit komt,
omdat in de engelen en in de aartsengelen vele verborgen geheimen zijn, die het menselijke verstand,
die door het sterfelijke lichaam wordt verzwaard, niet begrijpen kan. "Deze rijen hadden echter in een
kransvorm vijf andere rijen omsloten." Het lichaam en de ziel van de mens omvatten met hun kracht
de vijf zintuigen van de mens; deze moeten zij, als ze zijn schoongemaakt door de vijf wonden van
Mijn Zoon, op het rechte pad van de innerlijke geboden leiden. (I Hil. 119:1/7).
Het uiterlijk van de kracht en zijn betekenis.
EM. 0
"Die in de eerste rij hadden als het ware een menselijk gezicht en straalden vanaf de schouders naar
beneden in een heldere glans." Dit zijn de krachten die opstijgen in de harten van gelovigen en die in
gloeiende liefde een hoge toren, namelijk hun werken, oprichten. Want in hun vernuft tonen zij de
werken van de uitverkoren mensen en in hun kracht leiden zij dezen, in een heldere glans van
gelukzaligheid, naar een goed einde. Hoe? Wanneer namelijk de uitverkorenen, omdat zij de
helderheid van hun innerlijke geest hebben, al de slechtheid van hun zonden, vanwege het licht, van
zich afwerpen, waarmee ze zijn verlicht, en zo vechten ze dapper tegen de duivelse strikken. Deze
strijd, die zij zo tegen de duivelse horde uitvechten, stellen deze krachten Mij, hun Schepper,
onafgebroken voor Mijn ogen. Want de mensen worstelen tussen belijdenis en verloochening (God).
In hoeverre? Zodat die Mij bekent, en deze Mij verloochend? Deze strijd gaat over de cruciale vraag:
"Is er een God of niet?" Dan krijgt deze vraag in mensen het volgende antwoord van de Heilige Geest:
"God is het die u heeft geschapen. Hij heeft u echter ook Zelf verlost." (I Hil. 120:1/12).
Zolang deze vraag en dit antwoord in de mens is, zal Gods kracht hem niet verlaten, omdat aan deze
vraag en antwoord het berouw hangt. Maar waar een dergelijke vraag in mensen niet aanwezig is, is er
ook geen dergelijk antwoord van de Heilige Geest; want deze mens verwerpt de gave van God en
stort zichzelf in de dood zonder de vraag van berouw. De worstelingen van deze strijd brengen echter
de krachten bij God, want ze zijn voor God het zegel, waardoor het zal worden geopenbaard met wel
doel is gestreden, om God te vereren of te verloochenen. (I Hil. 120:13/15).
Het uiterlijk van de macht en zijn betekenis.
EM. 1
"Die in de volgende rij waren zo helder stralend dat ik ze niet kon aanschouwen." Dat zijn de machten;
ze laten zien dat geen enkele zwakheid in de sterfelijkheid der zondaars in staat zal zijn, de
sierlijkheid en schoonheid van Gods macht te begrijpen of zich er gelijk aan te kunnen stellen, want
Gods macht is onsterfelijk. (I Hil. 121:1/2).
Het uiterlijk van de vorstendommen en hun betekenis.
EM. 2
"Die in de derde rij zagen eruit als wit marmer, ze hadden hoofden gelijk mensen, en boven hen waren
brandende fakkels te zien; vanaf de schouders naar beneden waren ze omhuld in een ijzerkleurige
wolk." Dit zijn de vorstendommen. Ze wijzen op hen, die door Gods gave als vorsten over de
mensheid zijn gekozen, die met oprechte hand of kracht de gerechtigheid zullen navolgen, zodat ze
niet in de wispelturigheid der onbestendigheid vervallen, maar naar hun Opperhoofd kijken, die
Christus is, de Zoon van God, en regeren naar Zijn wil volgens de behoeften van de mensen. Daarbij
moeten ze aandacht schenken aan de genade van de Heilige Geest met een gloeiende liefde voor de
waarheid over zichzelf, zodat ze tot het einde stevig en volhardend in de kracht van de gerechtigheid
blijven. (I Hil. 122:1/4).
Het uiterlijk van de heerschappijen en hun betekenis.
EM. 3
"Die in de vierde rij hadden eveneens menselijke gezichten en voeten, droegen helmen en waren
gekleed met marmerachtige gewaden." Dit zijn de heerschappijen die laten zien: dat Hij, de Heer over
alles is, Hij heeft het vernuft van de mensen, bevlekt met het aardse stof, van de aarde naar de hemel
verheven, toen Hij Zijn Zoon naar de aarde zond, die met Zijn gerechtigheid de oude verleider vertrad.
Daarom zullen gelovigen Hem, die Hoofd is, gelovig navolgen, door hun hoop op het hemelse te
vestigen en zichzelf met een sterk verlangen naar goede werken te bewapenen. (I Hill. 123:1/3).
Het uiterlijk van de tronen en hun betekenis.
EM. 4
"Die in de vijfde rij vertoonden geen menselijke gestalte maar straalden als het morgenrood." Het zijn
de tronen die aantonen dat de Godheid zich tot de mensheid neigde, toen de eniggeboren Zoon van
God zich bekleedde met een menselijk lichaam voor de redding van mensen. Hij had in zich geen
aanraking met de zonden der mensen, omdat Hij, van de Heilige Geest ontvangen, in het morgenrood,
dat wil zeggen, in de Heilige Maagd, zonder enige smet van bevlekking, het vlees aanvaarde. "Het
overige van hun gestalte zag ik niet," dit komt, omdat er zeer vele mysteries der Goddelijke geheimen
zijn, die de menselijke gebrekkigheid niet kan begrijpen. Dat echter deze rijen "in een kransvorm nog
twee andere rijen omsloten," betekent: De gelovigen, die de vijf zintuigen van hun lichaam naar het
hemelse richten, omdat ze weten dat ze door de vijf wonden van Zoon van God zijn verlost, bereiken
met alle moeite en overlegging hunner hart de liefde Gods en zijn naaste, wanneer zij de verlangens
van hun hart negeren en hun hoop op het innerlijke vestigen. (I Hil. 124:1/5).
Het uiterlijk van de cherubijnen en hun betekenis.
EM. 5
"In de eerste van deze twee rijen verschenen gestalten die vol met ogen waren en vleugels hadden; in
elk oog was een spiegel te vinden en in de spiegel verscheen een menselijk gezicht en ze hieven hun
vleugels op tot hemelse hoogte." Dit zijn de cherubijnen; ze duiden de kennis van God aan, waarin ze
zelf naar de mysteries van de hemelse geheimen kijken en hun verlangen naar de wil van God
uitademen. Want terwijl zij in de diepte van hun kennis het helderste inzicht hebben, aanschouwen ze in
deze ook op wonderbaarlijke wijze die mensen vooruit, die, omdat ze de ware God erkennen, ook de
bedoelingen van hun verlangende hart als vleugels van goede en rechtvaardige verheffing tot Hem,
richten, omdat ze het eeuwige meer liefhebben dan het vergankelijke. Dat tonen zij (de cherubs) ook
zelf, in de verheffing van hun verlangens. (I Hil. 125:1/4).
Het uiterlijk van de serafijnen en hun betekenis.
EM. 6
"Degenen in de volgende rij gloeien gloeiden als vuur en hadden zeer veel vleugels, waarop ze als in
een spiegel alle rangen en standen van de kerk toonden." Dit zijn de serafijnen, hoe ze zelf in de liefde
voor God branden en hoe zij het grootste verlangen naar Zijner aanschouwing hebben. Zo openbaren
zij ook met hetzelfde verlangen in grote reinheid de wereldse en geestelijke
hoogwaardigheidsbekleders die in de mysteries van de kerk bloeien, omdat de geheimen van God in
hen wonderbaarlijk worden onthuld. Zo zullen ook allen, die een oprecht en rein of zuiver hart liefheeft
en streeft naar een hemels leven, God gloeiend liefhebben en Hem met alle verlangen omarmen,
zodat zij tot de vreugde in gaan, die zij zo gelovig navolgen. (I Hil. 126:1/4).
Dat je "aan deze gestalten noch aan de andere gestalten iets kon onderscheiden," betekent, dat er in
de gezegende geesten vele geheimen zijn die niet met de mens gedeeld kunnen worden; want zolang
hij sterfelijk is, zal hij dat, wat eeuwig is, niet volledig kunnen erkennen. (I Hil. 126:5).
Al deze heerscharen verkondigen met wonderbaarlijke stemmen die
wonderen, die God in de gelukzalige zielen tot stand brengt.
EM. 7
"En al deze scharen gaven met elk soort van muziekinstrumenten met prachtige stemmen een
weerspiegeling van de wonderen die God in de gelukzalige zielen verricht, doordat zij God op een
eerbiedwaardige wijze verheerlijken." Want de gezegende geesten verkondigen in de kracht van God,
met de grootste vreugde in onuitsprekelijke klanken in de hemel, de werken van deze wonderdaden, die
God in Zijn heiligen volbrengt. Daardoor lofprijzen ze God op de meest glorierijke manier, door Hem
in de diepte van Zijn heiligheid te smeken, en ze jubelen in vreugde over het heil, zoals ook David,
Mijn knecht, die de hemelse geheimen aanschouwde, getuigt, wanneer hij zegt: (I Hil. 127:1/3).
De psalmist daarover.
EM. 8
"Jubellied en zegezang klinken in de tenten der rechtvaardigen" (Ps. 118:-15-). Dat betekent: het
schallen van vreugde en geluk hierover, dat het vlees overwonnen is en de geest zich verheft, herkend
men met onvergankelijke redding in de woning van degenen, die de ongerechtigheid afleggen en de
gerechtigheid doen, hoewel ze door de influisteringen van de duivel het boze kunnen doen; maar door
Goddelijke ingevingen volbrengen ze het goede. Wat betekent dat? De mens toont zich vaak dwaas
verheugd, als hij een zonde heeft begaan, waar hij onbetamelijk naar verlangt. Maar dan vindt hij geen
redding, omdat hij dat gedaan heeft wat in strijd was met het Goddelijke gebod. Een vreugdevolle dans
van geluk over de ware redding zal echter door degene worden uitgevoerd, die het goede, waar hij
gloeiend naar verlangde, met ijver volbracht en, zolang hij in zijn lichaam leeft, de woning liefheeft
van degenen, die zich van de dwaling van de leugen afgewend hebben en zich haasten naar de weg
van de waarheid. (I Hil. 128:1/6).
Daarom moet iedereen die kennis heeft van de Heilige Geest en vleugels in geloof, deze vermaningen
niet negeren maar zal ze aannemen, door ze in de smaak van zijn ziel te omarmen. (I Hil. 128:7).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb