'

Tuin en graf van Jozef van Arimatea.

 

T. 71

De tuin van Jozef van Arimatea met zijn graf ligt tenminste zeven minuten (?) van Kalvarië

verwijderd en niet ver van de Betlehemspoort, nabij de helling die naar de stadsmuur opstijgt. (Het

kleine dal tussen stadsmuur en Kalvarië werd naar het noorden toe geringer en verdween tenslotte,

zodat de bodem zonder onderbreking naar de stadsmuur opsteeg). Het is een mooie tuin met

zitplaatsen en lommerrijke hoekjes en hoge bomen. Aan de ene kant (namelijk de oostkant) strekt

hij zich op de helling tot tegen de stadsmuur uit. Treedt men uit noordelijke richting het dal in, dan

stijgt de bodem van de tuin links naar de muur opwaarts. Aan het einde van de tuin ligt rechts een

afzonderlijke rots, waarin de grafspelonk uitgehouwen is. Men wendt zich van de weg die ons in

de tuin bracht rechts naar de grafspelonk. Deze heeft haar opening naar het oosten en uitzicht

naar de opstijgende tuin en naar de stadsmuur.

       

Aan de zuidwest- en noordwestkant van hetzelfde rotsmassief bevinden zich nog twee nieuwe,

kleinere grafholten met een lage ingang. Ook loopt rond de westkant van de rotsheuvel een

smal pad (T.70).

       

De bodem voor de ingang van het graf van Jozef van Arimatea ligt hoger dan deze ingang, want de

rots ligt wat dieper en men daalt naar de deur met trappen af. Het is als daalde men af in een

kleine gracht of diepte die voor de oostkant van de rots is. De eerste buitenste toegang (naar

de voorplaats) is met vlechtwerk gesloten. De ruimte binnen de grafkelder (in de voorplaats) is zo

groot, dat vier personen rechts en links tegen de wanden kunnen staan en anderen met het lijk dan

nog tussen hen door kunnen. Aan de westkant tegenover de ingang welft deze voorkamer zich

tot een brede, niet al te hoge nis en deze nis of cel overwelft hier de graf- of lijkbank die een

hoogte van ongeveer twee voet (of 60 centimeter) heeft. In het bovenvlak van deze lijkbank is een

uitdieping voor een omwikkeld lichaam en de bank hangt als een soort altaar aan haar achterkant

met de rots samen (1). Aan het hoofdeinde en aan het voeteneinde kan nog een mens staan en ook 

ervoor kan men er nog staan, zelfs als de deur van de nis of grafcel gesloten is.

       

Commentaar:

       

1) Een blik op de schets hier maakt de beschrijving zo verstaanbaar, dat geen uitleg meer nodig is.

Deze zou alleen een loutere herhaling zijn. Aangezien wij weten dat de grafcel twee meter in de

breedte mat, mogen we veronderstellen dat de voorkamer drie meter breed was, aan elke zijde

een halve meter breder dan de cel. Het gewelf van de voorkamer daalde vernauwend naar de

voorkant van de grafcel af, die, evenals de voorkamer aan haar voorkant geheel open was,

zodat uit de voorkamer ook de lijkbank zichtbaar was. In het verrijzenisverhaal lezen wij bij

Johannes: “Johannes kwam eerder dan Petrus bij het graf; hij bukte zich voorover en zag het

lijnwaad liggen, maar hij trad niet binnen. Nu kwam ook Simon Petrus aan, ging het graf binnen

en zag het lijnwaad liggen met de zweetdoek die zijn hoofd had bedekt.” Dit vergelijkend met de 

beschrijving van Katarina Emmerick kan men niet langer besluiten, zoals velen doen, dat Johannes

tot in de voorkamer kwam en zich moest bukken om door de lage ingang in het graf te kunnen

zien. Uit de gegevens van de zienster blijkt dat hij in de tuin bleef en daar zich moest bukken om

in de grafcel te kunnen zien, daar de bodem van de tuin hoger was dan de ingang van het graf, dat

in een diepte of soort gracht gelegen was. Dat de grafbank één blok vormde met de

noorderwand is een feit dat geconstateerd werd de weinige keren dat de marmerbekleding van

wand en bank weggenomen moest worden voor herstelling of vernieuwing. Bij die 

gelegenheden bleek het ook dat de lijkbank boven niet effen was, maar een uitdieping had in de

vorm van een omwikkeld lijk. Dit staat vast uit de verklaringen van ooggetuigen die de bank

bloot en onbekleed gezien hebben. “Overigens, zo zegt Leroux, waren lijkbanken met uitholling

niet zeldzaam” (blz.90-91). “De uitgediepte bank was altijd vast aan de rotswand en dus in de

levende rots uitgehouwen” (Prat,J.Chr.II,545). Dit is ook het geval met Maria’s graf in de

Kedronvallei (D.B.Marie,k.803; Guérin,T.S.116; Beaufays,O.L.Vr.206), en volgens Katarina ook

met de lijkbank van Maria’s graf te Efeze; ook met de graven bij het Dominikanerklooster

te Jeruzalem (Leroux,90-91) en met graven te Aboe-Gosj (Prat,J.Chr.II,545-6-7). “Men vindt

graven met lijkbanken waarin de vorm van een lijk uitgehouwen is, of ook waarvan een opstaande 

kant aan de lijkbank de vorm van een trog of kist geeft” (’t H.L.5e jg.55).

       

V.Guérin zegt over Jezus graf: “Het is door achtereenvolgende verwoestingen verminkt, niet

meer geheel, maar toch gedeeltelijk bewaard. Dit blijkt: a) uit het formeel getuigenis van

Bonifatius van Ragusa, die in 1555 de Heilige Grafkapel heeft laten herbouwen. b) uit het

getuigenis van pater Trifone Lopez, een Spanjaard, die in 1852 nog leefde en die ik op mijn

eerste reis naar Jeruzalem in dit jaar heb kunnen ondervragen. Deze eerbiedwaardige grijsaard

was in 1808 getuige geweest van de afbranding van de koepel en een deel der basiliek en hij

had het gebouwtje en de rotsbank naakt gezien, nadat de Grieken de marmerbekleding er

van weggenomen hadden om het te kunnen herbouwen. In overeenstemming met Bonifatius van

Ragusa, verzekerde hij mij dat nog een aanzienlijk gedeelte van het oorspronkelijk graf 

overblijft. Tegen de noordwand van de kleine grafcel verheft zich Jezus lijkbank tot 77

centimeter boven de grond. Het is een soort rechthoekige bak of trog, uitgehouwen in de levende

rots, waarin Christus lichaam neergelegd werd als in een kist. De bank meet met de wit marneren

bekleding twee meter bij 90 centimeter. Men beeldt zich gewoonlijk in, zo vervolgt Guérin, dat

het marmeren blad of tafel, die het graf bedekt, niet een ledige sarcofaag of kist sluit, maar op

een effen rotsbank zonder uitdieping ligt, waarop ook Jezus lichaam lag, maar dit is een grove

dwaling. In de ontelbare Joodse begraafplaatsen, die ik op mijn tochten van plaats tot plaats door

heel Palestina heb bezocht en onderzocht, heb ik telkens weer geconstateerd dat de doden 

onveranderlijk onzichtbaar in hun graf lagen, hetzij hun graf bestond in een soort oven die in de

zijwanden der grafkamers uitgehold was, of in een onbeweegbare sarcofaag of lijktrog uitgehold

in een bank die met de rots één stuk uitmaakte, zoals dit het geval geweest is met het graf van

Christus, hetzij het tenslotte bestond in een zware doch beweegbare sarcofaag, die men op de

grond of op een min of meer verheven rotsbank plaatste.  Nooit toch liet men het lichaam

zichtbaar en aan ieders blikken blootgesteld. “Derhalve heeft men Jezus niet op een

effen, vlakke lijkbank gelegd, maar was deze uitgediept.”

       

Hierop citeert Guérin de Latijnse tekst van het verslag van Bonifatius van Ragusa, dat

Quaresmius in zijn werk over het Heilige Land aangehaald had, en enkele passages daarvan

vertalend, zegt hij: “Zodra dus de albasten platen die het Heilige Graf bekleedden verwijderd

waren, zag hij het binnenste van de onuitsprekelijk heilige plaats of kist waarin de Zoon des

Mensen gerust had. Te allen kante bemerkte hij sporen van bloed en specerijen en in het midden

lag een stuk van het waren kruis, gewikkeld in een kostbaar weefsel, dat van oudheid uiteenviel,

zodra het aan de lucht en het licht blootgesteld was. De vrome Bonifatius nam het op, doch

hield in zijn hand slechts enige gouddraden over, die er in geweven waren, terwijl de rest tot

stof uiteenviel.” (Terre sainte,108-10). Ook volgens Kopp was de uitdieping van de bank vrij diep,

zodat de lijkbank geleek op een open sarcofaag of rotskist en een troggraf was; de lijkbank was

diep uitgehold.” Dit beweert Kopp niet zomaar wild weg, maar bewijst het met oude

getuigenissen. Wij kunnen deze overslaan, daar het gezegde van Katarina Emmerick. “De bank

heeft een uitdieping als voor een omwikkeld lichaam” reeds meer dan voldoende bewezen is; en

zo ook haar gezegde: “De bank hangt met de rotswand tot één stuk samen.”

       

Maar wat nu gezegd van de eerste regel van het hier gecommentarieerde nummer T.71: “tussen

tuin en Kalvarië ligt een afstand van minstens 7 minuten”?  Brentano zelf plaatst bij deze woorden

een nota, waarmee wij hier beginnen: “wij achten hier de volgende opmerking nodig, zegt hij.

Gedurende de vier jaren, waarin deze visioenen opgetekend werden, deelde de zienster veel

mee uit de lotgevallen en de geschiedenis der heilige plaatsen te Jeruzalem, teruggehaald tot in de

eerste Christelijke tijden. Zij zag de heiligdommen afwisselend verwoest en weer hersteld (wat

verder in het commentaar juist zal blijken te zijn); zij zag ze steeds in verering, nu openlijk, dan

heimelijk en ook zijzelf vereerde die plaatsen in haar visioenen. Zij zag ook hoe verscheidene

stenen en rotsdelen die getuige waren geweest van het lijden en de verrijzenis van de Heer, na de

terugvinding van de heilige plaatsen door Helena,als het ware nader bij elkaar gerukt en in de door

Helena gebouwde grafbasiliek ondergebracht werden. Zij vereerde in haar visioenen in deze

basiliek de plaats van het kruis, de Heilige Grafbank en meerdere overblijfselen van de

grafspelonk van Onze Heer, die daar met kapellen overbouwd waren. Soms echter, wanneer zij niet

zozeer de overbouwde lijkbank van Jezus graf als wel de plaats in haar oorspronkelijke toestand

vereerde, scheen zij in de geest een groter afstand tussen het kruis en het graf te zien, dan er in de

Heilige Grafkerk tussen beide plaatsen bestaat. Nochtans zag zij de beide plaatsen steeds dicht

bij elkander.” Tot hier de nota van Brentano.

 

 

Uitweiding over de betrouwbaarheid van de traditie betreffende het

Heilige Graf.

       

Wij hadden aanvankelijk gemeend het belang van deze traditie niet te moeten benadrukken en er

niet te moeten bij stilhouden, daar ze ons zo sterk en stevig schijnt, dat er niet aan te tornen valt.

Daar echter een vriend van Katarina en ook van mij meent uit beide bovenstaande gegevens van

Katarina Emmerick te moeten afleiden en besluiten dat het graf, dat sedert 20 eeuwen in de Heilige

Grafbasiliek als het graf van Christus wordt vereerd, niet het ware graf van Christus kan zijn, of

ten hoogste kan bestaan uit rotsstukken die tot zijn graf behoord hebben en om

opportuniteitsredenen naar hier werden overgebracht, willen wij deze kwestie enige ogenblikken

nader beschouwen.

       

De Christelijke traditie betreffende het Heilige Graf van Jezus, zo wordt gezegd in Dictionnaire de

la Bible, Sépulchre,k.1652, heeft de juiste plaats van dat graf nooit uit het oog verloren; ze gaat

zelfs terug tot de eerste dagen na Jezus dood. Op paasmorgen, na de sabbat, bij het aanbreken van

de eerste dag van de week, kwamen Maria Magdalena en andere Maria het graf bezoeken

(Mat. 28:1) (Mar. 16:1) (Luc. 24:1) (Joh. 20:1). De herinneringscultus is één van de sterkste en

intiemste behoeften van het menselijk hart en gemoed en wel bij alle volken. Deze

eigenschap was evenwel bij de Joden buitengewoon ontwikkeld. Dit blijkt overvloedig uit de

Heilige Schrift. Herinneringstenen werden voor elke bijzondere, vooral godsdienstige gebeurtenis

opgericht en later ging men nog op zulke plaatsen bidden en God vereren en danken. Soms werden

het echte bedevaartsplaatsen. De Heilige Schrift en ook Katarina noemen er meerdere. Slechts een 

paar voorbeelden uit de Heilige Schrift. Jakob richtte te Betel een gedenksteen op tot een

heiligdom ter herinnering aan Gods verschijning en belofte (Gen. 28). Treffender is het volgende

geval: Na de doortocht door de Jordaan gebood God zelf aan Josuë: “Kies uit het volk twaalf

mannen, één uit iedere stam en beveel hun: Neemt ieder midden uit de Jordaan… twaalf stenen

en richt ze op ter plaats, waar gij hedennacht zult kamperen…Josuë voerde dit bevel uit en sprak

verder tot de dragers van de stenen: “Dit opdat die stenen u tot teken zouden zijn. Wanneer dan

later uw zonen vragen: “Wat beduiden die stenen?” zult gij hun antwoorden: Omdat het water van

de Jordaan ophield te vloeien om u een doortocht te verlenen; om u daaraan te herinneren zijn die

stenen daar geplaatst tot een altijddurend gedenkteken voor Israëls kinderen” (Jos. 4:1/7).

       

Dit of iets dergelijks deden de Joden met alle plaatsen die door een blijk of teken van Gods

almacht en liefde gekenmerkt werden. Katarina spreekt meerdere keren van die gewoonte der

Joden om de plaatsen te vereren, waar Gods macht of goedheid of bijzondere bescherming zich

geopenbaard hadden, waar een heilsgebeurtenis had plaats gehad of een heilige profeet had

geleefd,…enz. Eén van deze passages is de volgende: “Te allen tijde hebben de Joden de plaatsen

waar iets heiligs of gedenkwaardigs geschied is, zeer hoog in ere gehouden en geen plaats waar een

gebeurtenis van hoger betekenis is voorgevallen, vergeten zij; zij richten er gedenkstenen op en

gaan er heen in bedevaart en bidden er,…enz. (S.64) (T.22). “De Joden hebben een grote eerbied

voor alle plaatsen die door een blik van Gods almacht (of liefde) geheiligd zijn; zij raken die

aan, kussen die en werpen er zich op neer.

       

Hoe zouden de eerste Christenen Kalvarië hebben kunnen vergeten, waarop God zijn hoogste

liefdeblijk gegeven had, of het Heilige Graf, waar Hij zijn grootste en belangrijkste wonder en

machtsteken bij uitstek verricht had door levend er uit op te staan?

       

Aan deze plaatsen, naar het voorbeeld van Maria, uit godsvrucht, uit behoefte van hart en gemoed,

bleven de eerste Christenen gehecht; zij konden ze niet uit het oog verliezen, gingen ze

bezoeken, gingen er Gods macht en liefde overwegen en dankbaar hun verlossing gedenken.

Waarom zouden de Christenen toen minder met ontroering en troost overstelpt zijn geworden, dan

de latere pelgrims, die op die heilige plaatsen niet zelden een vloed van tranen storten? Woedde

er vervolging, dan nog begaven zij er zich heimelijk heen. In de aanvang was het hun wellicht niet

zo moeilijk, daar de plaats toebehoorde aan Jozef van Arimatea en ze uit zijn handen wel in de

handen van Christenen zal zijn overgegaan. Daar was de eerste bisschop van Jeruzalem om

over die heilige plaatsen te waken, Jakobus de Mindere, die in 62 opgevolgd werd door zijn

halfbroer Simeon, zoon van Maria van Kleofas en van haar derde man Jonas, dus familieleden

van Jezus. Ook woonden wel Christenen in de tuinenwijk, die toen reeds dicht genoeg bevolkt

was om 10 jaar na Christus dood door muren omringd en bij de stad ingelijfd te worden. Zelfs

keizer Hedrianus met zijn uitgesproken haat zowel tegen christenen als tegen Joden, kon die

bezoeken der Christenen aan de heilige plaatsen niet beletten. Hij nam hierover wraak als volgt.

Met een leger slaven bedekte hij met aarde en puin meerdere meters hoog geheel dit heilig

terrein, bekwam een effen en gevloerd terras, waarop hij dan twee heidense heiligdommen liet

bouwen, één voor Venus boven de bedolven verdwenen Kalvarieberg en één voor Jupiter boven

het Heilige Graf van O.L.Heer. Hiermee waren deze plaatsen wel verdwenen uit het oog, maar

niet uit de geest, de herinnering en de liefde der gelovigen. Voortaan zouden de heidense

heiligdommen zelf een wegwijzer zijn naar de authentieke plaatsen van Jezus sterven en

verrijzen.

       

Twee eeuwen later had Helena na onderzoek en overleg slechts de ophoping aarde en puin weg

te ruimen om de beide heuvels te zien verschijnen. Met bijl en houweel werd nu rond Kalvarië en

Heilig Graf veel rots weggehouden voor het bekomen van een effen grond, waar de basiliek moest

oprijzen. Bij dit werk ging de bijl, helaas! te ver en hakte mede de voorkamer van het Heilige

Graf weg. Bleven tenslotte alleen over de dodencel van het Heilige Graf en de kubieke blok van de

Kalvarieheuvel; beide werden in de Heilige Grafkerk opgenomen en vormden ieder een klein

heiligdom apart. Dit alles vernemen wij in de kerkgeschiedenis van de kerkelijke

geschiedschrijver en Palestinoloog Eusebius van Cesarea. De kerk werd in 335 ingewijd.

       

In 614-15 werd ze door de Perzische vandalen tijdens hun verovering van Palestina volkomen

verbrand. Bij gebrek aan middelen werd ze niet in haar geheel hersteld, maar door abt Modestus

vervangen door vier kapellen die elk een heilige plaats overdekten, namelijk het Heilige Graf,

Kalvarië, de plaats of grot van de kruisvinding en nog een plaats, waarschijnlijk de steen van de

zalving, waarop Jezus lichaam voor de begrafenis bereid werd, zoals wij zullen zien. De laatste

kapel was aan de Heilige Maagd toegewijd.

       

Tijdens de veroveringen van kalief Omar werden de kapellen gespaard en in het bezit van de

Christenen gelaten, doch in 1009 door de Egyptische kalief Hakem tot de grond toe neergehaald.

Reeds in 1048 herrezen ze opnieuw door toedoen van de Griekse keizer Monomachus. In 1099

namen de kruisvaarders Jeruzalem in. Het wordt hun als een grote verdienste aangerekend dat zij

de verschillende heilige herinneringsplaatsen weer in één grote kerk verenigd en onderling

verbonden hebben. De inrichting was praktisch en vernuftig en de kerk een juweel van bouwkunst.

Saladin liet ze na zijn overwinning op de kruisvaarders in 1187 in het bezit van de Christenen en

ze bleef het tot heden. In de jaren 1967-70 werd ze, dank zij de eensgezindheid en overeenkomst

tussen Katholieken, Grieken en andere Godsdienstgroepen geheel vernieuwd met behoud van 

haar inrichting en wezenlijke elementen, doch hersteld in haar bouwvallige gedeelte, ook ontdaan

van alle plomp metselwerk en misplaatst, smakeloos bijwerk, die er in de loop der eeuwen

bijgekomen waren.

       

Een paar voorname gebeurtenissen uit de laatste vijf eeuwen moeten nog worden vermeld,

enerzijds zijn het rampen, anderzijds gelukkige herstellingswerken. De voornaamste herstelling

is deze geweest die Bonifatius van Ragusa in 1555 ondernam op verzoek van Paus Julius III,

waarbij het gebouwtje van het Heilige Graf onder de grote koepel van de basiliek geheel

vernieuwd werd. Van binnen werd de gehele marmeren bekleding verwijderd en dan verscheen

voor aller ogen het heilige, in de rots gehouwen graf waarin de Heer drie dagen gelegen had. De

albasten plaat waarmee de Heilige Helena de rotsbank belegd en lijktrog toegedekt had, waarin

Jezus gelegen had, werd vervangen door een marmeren plaat opdat de Heilige Mis er op

gelezen zou kunnen worden.

       

In 1808 werd de hele kerk door een hevige brand geteisterd. De grote koepel viel laaiend neer op

het grafgebouwtje dat door een echt mirakel geheel ongedeerd bleef. De Grieken maakten van de

gelegenheid gebruik om de grafkapel op eigen kosten weer geheel te vernieuwen om er zodoende

het uitsluitend eigendomsrecht over te bekomen.

       

Het besluit van dit beknopt overzicht is, dat het graf dat nu in de basiliek als het graf van Christus

vereerd wordt en 20 eeuwen lang vereerd werd, het authentiek graf van Jezus is. Er bestaan niet

alleen geschreven getuigenissen, maar hier beschikken wij ook over een onvervalsbaar getuigenis,

een stenen monument, dat nooit van plaats is veranderd en waarin een nooit gewijzigde traditie

haar belichaming gevonden heeft. Deze traditie voldoet aan de vereisten der Heilige Schrift, die het

Heilige Graf en de plaats van Jezus dood aanwijst buiten de stad (Hebr. 13:12) en bij de stad

(Joh. 19:20) en het Heilige Graf heel dicht bij Kalvarië (Joh. 19:42).

       

De ligging van het Heilige Graf en Kalvarië beantwoordt aan de eisen van de archeologie of

anders gezegd deze voldoet aan hun ligging die vereist wordt door de Heilige Schrift. Beide

moeten namelijk buiten de stadsmuur gelegen zijn. Welnu uit de archeologie blijkt dat de

tweede stadsmuur of muur van Ezikias de loop volgt die men op onze kaartjes aangetekend ziet en

dus de twee heilige plaatsen buiten de stad liet. Er zijn voldoende bouwresten teruggevonden om

dit met quasi-zekerheid te bewijzen. Zowel ten oosten als ten zuiden liep de muur op een afstand

van zowat 100 meter voorbij.

       

En wat nu gezegd van de door Katarina aangegeven afstand van 7 minuten tussen Kalvarië en het

Heilige Graf? Een enkele aanwijzing, hoe positief ook uitgedrukt, is onvoldoende om een goed

gefundeerde traditie tegen te spreken. Wij beschouwen ze als foutief. Zulke vergissingen treffen

wij nog bij Katarina aan. Zo zegt zij eenmaal dat de bron van Jakob een half uur van de Gerizzim

verwijderd ligt, maar de bron ligt aan de voet van die berg. Om er een zin aan te krijgen, kan

men bijvoorbeeld zeggen: de bron ligt een half uur van de plaats bij Nabloes van waaruit de

berg beklimbaar is. De zienster legt Hoekkok eens 7 uren van Kafarnaum. In werkelijkheid is de

afstand geen twee uur, doch, Kafarnaüm verlatend was Jezus toen nog na 7 uren gaan met een

grote omweg te Hoekkok gekomen. Na de balseming van Jezus lichaam hadden zijn vrienden het 

waarschijnlijk heel langzaam naar het graf gedragen en waren ze misschien nog een paar keer

blijven staan om te bidden. Dit kon op Katarina de indruk van een aanzienlijke afstand gemaakt

hebben. Zulke dingen hebben niet zelden beïnvloed bij het schatten van de afstanden. Houden wij

ook rekening met het feit dat Katarina doorlopend ziekelijk was, heel dikwijls ook erg ziek,

vooral in de vastentijd waarin zij de lijdensverhalen deed. Overigens blijkt uit heel haar verhaal

en beschrijving der plaatselijke omstandigheden dat beide heuvels heel dicht bij elkander lagen.

Men herlees bijvoorbeeld T.70, één van onze kaartjes of schetsen voor ogen houden. Zo

spreekt zij van een klein dal tussen de beide kleine heuvels, de steile verheffing van de bodem

ten westen van de Heilige Grafheuvel; zij vermeldt de twee andere graven in de westelijke helling

van de Heilige Grafheuvel en van de bodem van de tuin die ten noordoosten van het graf naar de

stadsmuur opstijgt. De afstand van 7 minuten van Kalvarië zou nauwelijks nog overeen te brengen 

zijn met deze bijzonderheid uit Johannes (Joh. 19:42): “Nu lag er ter plaats waar Hij was gekruisigd

een tuin en in de tuin een graf, waarin nog niemand bijgezet was. Daar het de voorbereidingsdag

van het paasfeest der Joden was en dit graf dichtbij lag, werd Jezus er in neergelegd.”

       

Een ander netelig punt is dat van de verplaatste stenen en rotsdelen die, van het Graf afkomstig, in

de basiliek bijeengebracht waren. Wij weten dat de voorkamer van het Heilige Graf geheel

weggehouden werd. Werden die stenen als gewone stenen beschouwd, verwaarloosd,

weggeworpen en niet eerder als heilige stenen bewaard of verwerkt? Wat in de basiliek van het

Heilige Graf bewaard is, zijn geen losse stenen of rotsblokken, maar een lijkbank en rotswanden

tot op een hoogte van ongeveer 1,50 meter, die met de rotsbodem één stuk uitmaken.

       

Ook is nog op te merken dat Brentano in zijn aantekening niet zeer categoriek is, want hij zegt in

de nota: “Het scheen dat zij tussen beide plaatsen een groter afstand zag dan die er bestaat in de

basiliek. Daarom besluiten wij uit heel dit betoog dat de afstand van 7 minuten tussen Heilige

Graf en Kalvarië een vergissing moet zijn en het overbrengen van stenen en rotsgedeelten op een

verwarring moet berusten, bijvoorbeeld met rotsstukken afkomstig van de voorkamer van het

graf. Het gegeven is raadselachtig, even vaag en onzeker als de mededeling van Katarina over de

grote veranderingen die de oevers van het Meer van Gennezaret zouden hebben ondergaan bij de

aardbeving op het ogenblik van Christus dood, waarover wij niets konden zeggen.

       

Verder in dit fascikel moeten wij nog terugkomen op de Heilige Grafkerk. Deze in al haar delen

te beschrijven zou ons buiten het kader van onze opzet brengen, maar hier willen wij toch enige

bijzonderheden over het Heilige Graf vermelden.

       

De resten zijn bevat of verwerkt in het gebouwtje dat zich midden in de ruimte onder de grote,

ronde koepel verheft. Het bestaat uit een voorplaats die de oude voorkamer vervangt, en uit de

grafcel. Deze laatste meet 2,07 meter in de lengte van oost naar west, 1.94 meter in de breedte

en 2,50 meter in de hoogte. De ruimte is dezelfde als in Jezus tijd, maar wat de hoogte betreft,

deze kan anders geweest zijn, want het gewelf is verdwenen. Overeenkomstig Katarina’s

mededeling heeft de oostkant geen rotswand; de cel was daar open, doch nu is daar een muur

gezet met als ingang een volboogdeur van 1,33 meter hoog en 0,66 meter breed. De wanden zijn

met marmertegels bedekt en van de oorspronkelijke rotswand en -bank is niets te zien. Rechts van

deze ingang is nagenoeg de helft van het kamertje door de lijkbank ingenomen. Deze verheft

zich 0.66 meter boven de vloer, is 2,05 meter lang (2 centimeter korter dan de cel) en 0,93 meter

breed (op 4 centimeter na de helft van de totale breedte). Noordwand en lijkbank maken met de

grond één stuk uit. Met de zuidelijke wand is dit alles wat van het graf van Jezus is

overgebleven, zoals het blijkt uit het dagboek van de monnik Maximus, werkopzichter bij de

vernieuwing van de kapel na de afbranding der basiliek in 1808, maar de hoogte van het

rotsgedeelte vergat of verwaarloosde hij aan te tekenen (Prat,J.Chr.II,545).

       

Het Heilige Graf bestond volgens Arkulfus (670) en anderen die het onbedekt gezien hebben, uit

harde geelwitte kalkrots, die roodgeaderd en gevlekt is, zodat het ook juist is te zeggen dat dit

steen rood of roodachtig is, wat weer overeenkomt met Katarina’s mededelingen. Dit soort

inlands marmer wordt in Palestina melki, dat is koningssteen genoemd. De muren van het

grafgebouwtje zijn buitengewoon dik.      

 

T. 72

De deur (van de grafcel) is van koper of van een ander metaal en bestaat uit twee vleugels die men

bij het openen aan weerskanten tegen de wand ter zijde aanlegt. Deze deur heeft geen loodrechte

stand, maar ligt een weinig schuin tegen de nis en reikt beneden tot zo dicht tegen de grond, dat een

er voor gelegde steen belet haar te openen. De hier toe bestemde steen (1) ligt thans nog voor de

ingang van de spelonk en zal pas na de graflegging van de Heer binnengewenteld en voor de

gesloten deur van de grafnis gelegd worden. Het is een grote, zware steen met een zekere

afronding aan de kant die tegen de deur moet liggen, daar de rotswand aan weerskanten van de

deur ook niet geheel rechthoekig of loodrecht is. Om deze dubbele deur weer te openen is het niet

nodig de steen weer geheel buiten de spelonk te wentelen, wat ook zeer moeilijk zou zijn, gezien

de beperkte ruimte in de spelonk, doch men bevestigde aan enige ringen, waarvan de steen voorzien

is, een van het plafond of gewelf neergelaten ketting en dan rukt men de steen door het optrekken

van de ketting naar de ene zijde van de spelonk van de deur weg, doch hiertoe worden de

verenigde krachten van meerdere mannen vereist.

       

Tegenover de ingang van de grafspelonk is in de tuin een stenen bank (2). Men kan op het

bovenvlak of het gewelf van de met gras begroeide grafspelonk gaan en van daar, recht over de

stadsmuur heen, nog de top van de Sionsberg en enkele torens zien. Ook ziet men van daar de

Betlehemspoort, een waterleiding en de Gion-bron (3). De binnenwanden van de spelonk zijn

rood en bruin geaderd (4). Binnen is alles zeer net afgewerkt.

       

Commentaar:

       

1) De hier toe bestemde steen. Verder blijkt dat dit geen ronde steen was als een schijf of wiel, dat

men er voor rolde, volgens een veel verspreid gebruik, maar een blok. Zulke sluitblokken waren

eveneens in gebruik. Was die steen een schijf geweest, dan zouden de vrouwen die op paasmorgen

naar het graf gingen waarschijnlijk niet gezegd hebben: “Wie zal de steen voor ons wegwentelen?”

(Mar. 16:3). De Evangelist voegt er aan toe: “Want hij was zeer groot” (Mar. 16:4). Over een

begraafplaats te Modin, vaderstad van de Makkabeeën, zegt Guérin: “Op het hoger rotsvlak liggen

verspreid een dozijn grote steenblokken uit één stuk van bijna 2 meter lang en 1 meter breed; ze zijn

bestemd om de ingang van de overige grafkamers te sluiten, die horizontaal in de rots zijn

uitgehouwen; enige bevinden zich nog op hun plaats; andere zijn er door grafschenners van

verwijderd” (D.B.Modin,k.1183,1187). Om zulk een steen te verplaatsen, laat hij nog even 

kleiner zijn, worden wel de verenigde krachten van meerdere mannen gevraagd.

       

2) De stenen bank is in de tuin, niet in de gracht voor de ingang. Bij de bank staat men enigermate

hoger dan het graf. Van dit punt ziet men, zowel ten oosten als ten zuiden de hoge punten van de

stad, die boven de muren uitsteken, ondermeer Sion, waar nu het Armenisch klooster en

patriarchaat staan. In de tweede muur van Jeruzalem, namelijk die van Ezekias, dicht bij zijn

aansluitingspunt bij de muur van Salomo lag de Betlehemspoort.

       

3) Waterleiding en Gihonbron. De waterleiding komt uit het zuiden en brengt water naar de

tempel. Om het juiste verval te bewaren moet ze eindeloos veel kronkelingen maken langs de

heuvelhellingen; ze komt ten westen van Jeruzalem tot bijna tegenover de Jaffapoort, loopt

langs de Sionhelling weer zuidwaarts, dan oostwaarts en spoedig noordwaarts tot op het

tempelplein. Alleen op de orografische kaart van Jeruzalem in X.48 vindt men deze waterleiding

aangetekend. Opheldering over de hier bedoelde bron Gihon vindt men in T.17.

       

4) Witte rots, doch rood en bruin geaderd. Volgens de ooggetuige Arkulfus (670) is de rots van de

lijkbank, zoals van het hele monument tweekleurig: wit en rood (Kopp, 441,nota93). Katarina

voegt er bij: bruin. De Franse vertaler geeft dit weer door blauw, wellicht op grond van andere

inlichtingen. De kleuren hebben vele schakeringen, zodat het soms moeilijk is te zeggen tot welke

hoofdkleur deze of die schakering teruggebracht moet worden. Ook ligt het voor de hand dat deze

tweede kleur niet opviel en weinig naar voren trad, zodat ze in een beschrijving van de rots

verwaarloosd kon worden.

 

 

Jezus wordt van het kruis afgenomen.

 

T. 73

Terwijl het kruis daar eenzaam stond, slechts door enkele wachten omgeven, zag ik eenmaal

ongeveer vijf man die van Betanië door de dalen (rond Jeruzalem) naar hier gekomen waren, tot

de strafplaats naderden, omhoog zien naar het kruis en daarna zo onopgemerkt mogelijk weer

weggaan; ik meen dat het leerlingen van Jezus waren.

    

En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, (Mat. 27:59).

   

En deze (Jozef van Arimatea) kocht linnen en hij nam Hem af van het kruis, wikkelde Hem

in het linnen (Mar. 15:46-).

 

En na het te hebben afgenomen, wikkelde hij (Jozef van Arimatea) het in linnen (Luc. 23:53-).

 

Hij (Jozef van Arimatea) kwam dan en nam zijn lichaam weg. En ook kwam Nikodemus, die de

eerste maal des nachts tot Hem gekomen was, en hij bracht een mengsel mede van mirre en aloë,

ongeveer honderd pond. Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen

windsels met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven. (Joh. 19:39/40). 

 

Twee mannen evenwel, Jozef van Arimatea en Nikodemus, zag ik heden tot driemaal toe in de

omgeving, als zochten en overlegden zij iets. Eens zag ik hen in de nabijheid gedurende de

kruisiging, waarschijnlijk toen zij die personen gezonden hadden om de kleren van Jezus van de

soldaten af te kopen. Later kwamen zij zien of het volk zich reeds verwijderd had en dan traden zij

in het graf om het één en ander in gereedheid te brengen. Van het graf gingen zij tot het

kruis terug en zagen er naar op en ook om zich heen, als om alleomstandigheden te verkennen en

de onderneming te wikken en te wegen; zij beraamden een plan voor de afneming van Jezus van het

kruis, keerden naar de stad terug en begonnen met de uitvoering van hun opzet. Alle benodigdheden

voor de balseming van het lijk werden bij mekaar gebracht. Hun bedienden namen, benevens de

andere gereedschappen om het heilig lichaam van het kruis af te nemen, ook nog twee ladders 

mee uit een soort schuur of bergplaats bij het grote huis van Nikodemus. Deze ladders bestonden

ieder uit één paal, waarin dwarsstokken tot sporten doorgestoken waren. Ze waren daarenboven

voorzien van losse, verplaatsbare haken, die hoger of lager gehangen konden worden en die niet

alleen dienden om de ladders ergens tegen vast te zetten, maar ook om er het werkgereedschap

onder de arbeid aan te hangen.

 

T. 74

De goede vrouw bij wie zij de reukwerken voor de lijkbereiding gekocht hadden, had de koopwaar

intussen gerieflijk voor het dragen ingepakt. Nikodemus had 100 pond specerijen gekocht, ongeveer

37 pond volgens ons gewicht, zoals het mij meermalen duidelijk te kennen gegeven werd. Zij

droegen deze reukwerken gedeeltelijk in vaatjes of tonnetjes van bast, die van hun hals op hun borst

neerhingen. Eén van deze vaatjes bevatte een poeder fijn als stof. De bosjes welriekende kruiden

droegen zij in perkamenten of lederen zakken. Jozef droeg ook een bus of doos met balsem; ik

weet niet van welke materie deze doos gemaakt was; ze was rond en had van boven en van onder

een blauwe band of hoepel. De bedienden droegen, gelijk ik reeds zei, enige vaten, lederen

waterzakken, sponsen en andere werktuigen in een lijkbaar. Ook namen zij licht in een gesloten

lantaarn met zich mee.

       

Deze dienaren vertrokken voor hun meester en kwamen ook door een andere poort, ik meen door

de Betlehemspoort, uit de stad op de Kalvarieberg. Op hun weg door de stad kwamen zij voorbij

het huis, waarheen de Heilige Maagd, en de andere vrouwen en Johannes zich begeven hadden om

nog enige benodigdheden voor de lijkbereiding te halen. Johannes nu en de Heilige Vrouwen

volgden de bedienden op een korte afstand. De vrouwen waren ten getale van vijf. Enkele van hen

droegen grote stukken linnen opgerold onder hun wijde mantels. Wanneer de vrouwen in de avond

uitgingen of enig godsdienstig werk gingen verrichten, plachten zij zich in een lange doek

behendig in te wikkelen (A.19). Zij begonnen daarmee bij één van de armen en omwonden

verder het hele lichaam zo nauw, dat zij slechts kleine stappen konden zetten. Ik heb ze zich aldus

geheel zien inwikkelen; de doek was lang genoeg, eindigde op de andere arm en omhulde ook het

hoofd. Heden was dit indrukwekkend; thans gebruikten zij deze kleding ten teken van rouw.

       

Ook Jozef en Nikodemus droegen rouwkleding, voorzien van zwarte bovenmouwen en manipels

en van een brede gordel. Hun mantels, die zij over hun hoofd getrokken hadden, waren wijd en

lang en asgrauw; hun eigen vracht droegen zij onder die wijde mantals verborgen; zij richtten

zich allebei naar de poort, waardoor Jezus uit de stad gegaan was.

 

T. 75

De straten waren stil en verlaten. Iedereen bleef van schrik en angst binnenshuis; velen ook

verrichtten werken van boetvaardigheid en slechts zeer weinigen vierden het paasfeest volgens de

wettelijke voorschriften. Toen Jozef en Nikodemus bij de poort kwamen, vonden zij ze gesloten

en de wegen en stadsmuren in de omtrek door soldaten bezet. Dit waren dezelfde soldaten die de

Farizeeën kort na twee uur gevraagd hadden, toen zij namelijk voor onlusten onder het volk

vreesden; zij waren van hun post nog niet teruggeroepen. Jozef toonde hun een schriftelijk bevel

van Pilatus dat zij hen ongehinderd door moesten laten. De soldaten waren aanstonds bereid om

de poort voor hen te openen, doch waarschuwden hen dat zij reeds beproefd hadden om ze open

te krijgen, doch te vergeefs; ze was dus, waarschijnlijk door een schok gedurende de aardbeving,

uit haar stand gezakt of ergens verwrongen en nu niet meer te ontsluiten. Ook de beulen die door

deze poort de beenderen der gekruisigden waren gaan breken, hadden zich genoodzaakt gezien door

de Hoekpoort in de stad terug te keren. Doch zie! Zohaast Jozef en Nikodemus de grendels van 

de poort vastgrepen, ging ze tot aller verwondering zeer gemakkelijk open.

       

De hemel was nog treurig, somber, nevelig en verduisterd, toen zij op de Kalvarieberg

aankwamen. Zij troffen hier hun vooruitgezonden bedienden aan, alsook de heilige vrouwen, die

wenend tegenover het kruis van Jezus zaten. Kassius en enkele soldaten die zich bekeerd hadden,

stonden daar als geheel andere mensen vol schroom en ontzag op een eerbiedige afstand.

       

Jozef van Arimatea en Nikodemus verhaalden nu aan de Heilige Vrouwen, aan Maria en Johannes

wat zij gedaan hadden om Jezus die smadelijke dood te besparen, en vernamen ook van hen hoe

het hun slechts met moeite gelukt was het breken van Jezus beenderen te voorkomen en hoe

hierdoor een voorzegging in vervulling was gegaan. Ook verhaalden zij hun hoe Kassius de zijde

van Jezus met zijn lans doorstoken had. Zodra nu de hoofdman Abenadar aangekomen was,

begonnen zij, de ziel vol droefheid, eerbied en piëteit, het zeer heilig liefdewerk van de afneming

en bereiding ter begrafenis van het heilige lichaam van hun Heer en Meester en Verlosser.

 

T. 76

De Heilige Maagd en Magdalena waren boven op de heuvelkruin gezeten, ter rechterzijde tussen

het kruis van Jezus en dat van de goede moordenaar. De andere vrouwen waren nu in de weer met

de specerijen, doeken, water, sponsen, vaten en al het overige in gereedheid te brengen. Verstout

door de aanwezigheid van Abenadar trad ook Kassius naderbij en hij verhaalde zijn bevelhebber

het wonder van de volkomen genezing zijner ogen (T.65). Allen waren zeer onder de indruk en vol

statige ernst, vol droefheid en liefde en meer geneigd tot zwijgen dan tot spreken. Soms klonk

hier en daar tussen hun heilige bezigheid in, die alle spoed en oplettendheid vorderde, een

smartvolle zucht, een zachte jammerklacht. Vooral viel Maria Magdalena hier weer op: zij liet de

vrije loop aan haar tranen en gaf zich geheel aan haar mateloze droefheid over, die zich uitwendig

verried in haar nerveuze gebaren; niets leidde haar aandacht van Jezus af; ze wist zich niet te 

matigen, hield geen rekening met de mensen rondom haar en stoorde zich aan niets.

       

Nikodemus en Jozef plaatsten nu de ladders tegen de achterkant van het kruis en klommen er op

met een groot laken, waaraan drie brede riemen vast zaten. Zij bonden het lichaam van Jezus onder

de armen en knieën aan de kruisstam en insgelijks zijn armen met linnen banden onder de handen

aan de dwarsbalken vast. Daarna plaatsten zij een stift of bout op de spitsen van de nagels aan de

achterkant van het kruis en dreven de nagels uit hun gaten. De handen van Jezus werden door

die slagen niet erg geschokt; de nagels vielen gemakkelijk uit de wonden, want deze waren door

de zwaarte van het lichaam tamelijk wijd opengescheurd; ook het lichaam zelf, dat door het

lijnwaad opgehouden was, drukte met zijn gewicht niet meer op de nagels. Het benedenlichaam

dat bij Jezus dood door de knieën gezakt was, rustte nu in zittende houding op het linnen laken,

dat men boven de dwarsbalken stevig vastgemaakt had.

       

Terwijl Jozef nu de nagel uit de linkerhand dreef en daarna deze arm met een windsel behoedzaam

tegen het lichaam liet neerzinken, bond Nikodemus de rechterarm van Jezus op gelijke wijze aan

de kruisarm, alsook het met doornen gekroond hoofd dat op de rechterschouder neergezonken was

en dat hij in die houding liet. Vervolgens dreef hij de nagel uit de rechterhand, maakte de arm los

en liet hem eveneens met een linnen strook tegen het lichaam neerzakken. Intussen had Abenadar,

de gewezen bevelhebber moeizaam de grote nagel uit de voeten geslagen. Kassius nam de

nagels van de grond op en legde ze alle bij de heilige Maagd neer.

 

T. 77

Nu plaatsten zij de ladders tegen de voorkant van het kruis en wel zo dicht mogelijk bij het heilig

lichaam. Dan maakten zij de bovenste riem (van het grote doek) los van de kruisstam en

bevestigden hem aan één van de haken, waarvan de ladder voorzien was. Op dezelfde wijze

gingen zij te werk met de twee andere riemen, en, naar gelang zij afdalend de riemen van haak

tot haak lager hingen, daalde ook het heilig lichaam neer tot het terechtkwam bij de hoofdman

Abenadar. Deze stond hier beneden op een trapbank, nam het lichaam onder de knieën en de

armen en daalde er mee de treden van de bank af, terwijl ook Nikodemus en Jozef, die tussen zich

Jezus bij het bovenlijf in hun armen hielden, gelijkmatig sport voor sport de ladder afdaalden. 

Hierbij gingen zij zacht, zwijgend en met alle omzichtigheid te werk, als verdrongen zij een

teergeliefde, dodelijk gewonde vriend. Zo geraakte het heilige en verminkte lichaam van

onze Verlosser van het kruis op de grond.

       

Deze afdoening van Jezus van het kruis was een ontroerend schouwspel. Zij deden alles met zoveel

zorg en behoedzaamheid, als vreesden zij de Heer door de één of andere stoot of duw pijn te

doen; zij waren met dezelfde eerbied en liefde vervuld jegens dat ontzielde lichaam als

voorheen jegens de Heilige der heiligen gedurende zijn leven. Alle aanwezigen hielden hun blikken

onafgewend op het lichaam van de Verlosser omhoog gericht; zij volgden met hun ogen het

neerdalen trap voor trap, elke beweging en verplaatsing van het lichaam en gaven hun medeleving

en deelneming te kennen door het uitstrekken hunner armen, door hun tranen en door allerlei

gebaren van smart en bezorgdheid. Allen waren zwijgzaam; de arbeidende mannen, vol eerbied en

geheel doordrongen van de heiligheid hunner handeling, zeiden slechts fluisterend de hoogst nodige

woorden om een wenk te geven of een hulp te vragen die bij het werk noodzakelijk was. 

       

Terwijl de hamerslagen weerklonken, waarmee de nagels uit de handen en voeten gedreven

werden, vervulde dit het hart van Maria, van Magdalena en van allen die bij de kruisiging

tegenwoordig waren geweest, met nieuwe smart en droefheid, want de zware klank van die

hamerslagen herinnerde aan de ontzettende pijnen die Jezus te verduren kreeg bij zijn aannemeling

aan het kruis. Allen sidderden, als waren zij bevreesd opnieuw de heldere jammerklachten van

hun dierbare Verlosser te zullen horen, doch helaas! Ook dit zwijgen verscheurde hun hart; zijn

mond bleef verstomd en dit bewees al te duidelijk de echtheid van zijn dood, die hun ziel met

bitterheid vervulde. Toen nu het heilig lichaam eindelijk van het kruis was afgenomen, wikkelde 

men het van de heupen tot de knieën in lijnwaad en legde het eerbiedig op de doek neer in de

armen van zijn Moeder, die deze met smart en verlangen naar Hem uitgestrekt hield.

 

 

Jezus lichaam wordt ter begrafenis bereid.

 

T. 78

De Heilige Maagd zat op een opengespreid doek op de grond; haar rechterknie was een weinig

opgeheven en zij leunde met haar rug tegen een kussen, wellicht van samengerolde mantels (1).

Men wilde aldus het liefdewerk vergemakkelijken, dat de smartvolle, door zorgen uitgeputte

Moeder aan het lijk van haar vermoorde Zoon verlangde te bewijzen. Dit legden de mannen nu

op een doek tegen haar schoot aan. Jezus hoofd rustte op haar opgeheven knie en het lichaam lag

op de uitgespreide doek uitgestrekt. Even groot waren de smart en de liefde, welke die heilige

Moeder op dit ogenblik ondervonden; zij hield nu weer het lichaam van haar inniggeliefde Zoon

in haar armen, aan wie zij gedurende de lange uren van vreselijke foltering geen enkel bewijs van

liefde en tederheid, niet de minste verzachting van pijn had kunnen geven. Thans beschouwde zij

met eigen ogen de verschrikkelijke martelingen die dat heilig, dierbaar lichaam had ondergaan,

want vlak onder haar ogen vertoonden zich de gapende wonden en striemen waarmee het overdekt 

was. Vol liefde kuste zij zijn bloedigewangen, terwijl Magdalena met het aangezicht op zijn

doorboorde voeten lag.

       

De mannen trokken zich nu een weinig terug naar een bocht of diepte aan de zuidwesthoek van de 

Kalvarieberg, waar zij de lijkbereiding wilden voltrekken (2). Zij brachten daar alles in

gereedheid voor de balseming van Jezus lichaam. Kassius bleef met een aantal soldaten die zich

eveneens bekeerd hadden, op een eerbiedige afstand staan. Alle tegenstanders van Jezus waren

reeds naar de stad teruggekeerd; de soldaten die zich hier nog bevonden, vormden een schutswacht

rondom de laatste eerbewijzen aan het lichaam van Jezus, opdat geen vijand of rustverstoorder

het werk zou verhinderen. Ook staken zij af en toe ontroerd en dienstvaardig een helpende hand

toe, waar men dit van hen vroeg. Ook alle heilige vrouwen hielden zich gereed: zij reikten de vaten

met water, de sponsen, het lijnwaad, de balsem en de specerijen aan, waar dit nodig was, en

gingen dan weer, om niet hinderlijk te zijn, verderaf staan, oplettend toeziend of zij helpen 

konden. Onder die vrouwen bevonden zich ook Maria van Kleofas, Salome en Veronika.

Magdalena week nooit uit de onmiddelijke nabijheid van het heilig lichaam. Maria Heli, de oudste

zuster van de Heilige Maagd, een reeds tamelijk bejaarde vrouw, zat op enige afstand op de aarden

ringwal van de heuvelkruin en keek zwijgend toe.

 

Referentie

 

De twee mannen die hem van het kruis afnamen maakten gebruik van drie trappen: de 

eerste reikte tot aan zijn voeten, de tweede net onder zijn oksels en armen, en de derde tot aan het

midden van zijn lichaam. (II Bir. 21:5).

 

De eerste man klom op en hield hem bij de middel vast. De tweede man klom op een andere ladder

en trok de nagel uit één hand, dan verplaatste hij de ladder en trok de nagel uit de andere hand. De

nagels staken door de dwarsbalk heen. De man die het gewicht van het hele lichaam vast hield ging

vervolgens zo langzaam en voorzichtig als hij kon naar beneden, terwijl  de andere man de trap op

ging die naar de voeten reikten, en haalde de nagels uit de voeten. Toen het lichaam beneden bij

de grond was, hield één van hen het lichaam bij het hoofd en de andere bij de voeten vast. Ik, zijn

Moeder hield hem bij zijn middel vast. En zo droegen wij hem met zijn drieën naar een rots die Ik

met een schoon laken had bedekt en waar we zijn lichaam in wikkelden. Ik heb de lakens niet aan

elkaar vast genaaid, omdat ik wist dat hij niet zou bederven in het graf. (II Bir. 21:6/13).

 

Daarna kwam Maria Magdalena en de andere heilige vrouwen. Engelen kwamen ook, net zoveel

als de zon uit atomen bestaat, om hun trouw aan de Schepper te tonen. Niemand kan zeggen

hoeveel verdriet ik had op dat moment. Ik was als een barende vrouw, die schudt in elk onderdeel

van haar lichaam na de bevalling. Hoewel ze nauwelijks kan ademen als gevolg van de pijn, nog

steeds verheugt ze zich innerlijk zo veel als ze kan, omdat ze weet dat het kind dat zij ter wereld

heeft gebracht nooit meer zal terugkeren naar dezelfde pijnlijke beproeving die het net heeft

verlaten. Op dezelfde manier, hoewel er geen verdriet kon worden vergeleken met mijn verdriet

over de dood van mijn Zoon, toch was ik verheugd in mijn ziel, omdat ik wist dat mijn Zoon

niet meer zou sterven, maar eeuwig zou leven. (II Bir. 21:14/19). 

 

Ik had hem op mijn knie net zoals hij aan het kruis had gehangen, als een stijve man in al zijn

ledematen. Daarna legden ze hem in een schone linnen doek en met mijn linnen kleed droogde ik

zijn wonden en zijn lichaam en heb daarna zijn ogen en mond gesloten, die open waren gebleven

toen hij stierf. Toen plaatsten ze hem in het graf. Hoeveel liever was ik daar levend in geplaatst

met mijn Zoon, als het zijn wil was geweest! Nadat deze dingen gebeurd waren, kwam goede

Johannes en bracht me naar zijn huis. Zie dan, mijn dochter, wat mijn Zoon voor jou heeft

ondergaan! (1 Bir. 10:110/115).

 

Ik voelde me bijna getroost toen ik in staat was Zijn lichaam aan te kunnen raken toen het van het

kruis werd genomen naar beneden, en in mijn armen kwam, en Zijn wonden kon onderzoeken en

Zijn bloed kon wegvegen. Ik sloot Zijn mond met mijn vingers en eveneens Zijn ogen. Ik kon Zijn

verstijfde armen niet helemaal terugbuigen om ze op Zijn borst te kunnen laten rusten, maar liet

ze gekruist tot over Zijn buik. Zijn knieën konden niet worden rechtgetrokken, maar wezen

naar buiten in dezelfde positie waarin ze aan het kruis waren verstijfd." (IV Bir. 70:48/51). 

 

Commentaar:

       

1) De plaats waar de Heilige Maagd ter aarde gezeten, het lichaam van haar Zoon enigszins op

haar schoot ontving, wordt in de Kalvariekapel bij benadering aangeduid 4 meter ten zuidwesten

van de rotsholte, waarin het kruis heeft gestaan. Het is de 13e statie van de kruisweg. Een dikke

steunpilaar neemt die plaats in; er hangt een beeld aan, dat het gebeuren voorstelt.

       

2) Kleine diepte waar de lijkbereiding voltrokken werd. Bedoeld is het kleine dal tussen Kalvarië

en Heilige Graf. Er steekt een platte rotssteen, een soort tafel van ongeveer 25 centimeter hoog

uit de grond; hij maakt met de rotsbodem één stuk uit; hij wordt genoemd “steen der zalving” en

is te allen tijd in grote eer geweest. Hij bevindt zich 18 meter ten noordwesten van de kruisholte en

wordt op het grondplan van de basiliek, die verder gereproduceerd wordt, aangeduid door het

getal 7. De steen is zo eerbiedwaardig, dat wij hem even nader mogen beschrijven. Ik neem

deze beschrijving uit een sinds jaren samengesteld artikel over de Heilige Grafkerk, zonder dat ik

kan zeggen of tijdens de laatste herstelling van de kerk in 1967-70 de steen en zijn versiering

bijzondere veranderingen ondergaan hebben. Als men door de enige ingang de kerk binnentreedt 

(cijfer 1), komt men eerst in een soort voorplaats, die vroeger halfduister was. Acht meter verder

ziet men die steen zich boven de vloer verheffen en 5 meter er achter het koor van de Grieken. Op

genoemde steen onderging Jezus lichaam de toebereidselen tot de graflegging: daar werd het

volgens het Joodse gebruik gewassen en met geurige kruiden in lijkdoeken gewikkeld. De steen was

hiervoor op de juiste plaats gelegen en voor deze handeling goed geschikt. De traditie betreffende

deze steen wordt dus door Katarina bevestigd. Ook is hij te allen tijde het voorwerp geweest van de

vurigste verering. In de loop der eeuwen werd hij bekleed, nu met marmerplaten, dan weer met

mozaïek. De bekleding die de Grieken in 1810, twee jaar na de brand aanbrachten, bestaat uit

platen van roodachtige inlandse kalksteen, dat is witte steen, maar roodgeaderd en gevlekt. Hij is

het gemeenschappelijk bezit van de verschillende belijdenissen die in de kerk vertegenwoordigd

zijn en die hem dagelijks komen bewieroken. De bank, zoals men hem ook kan noemen, is 2,70

meter lang; 1,30 meter breed en 0,30 meter boven de vloer verheven. Hij is omgeven door een

rijk versierd traliewerk, door 10 zilveren lampen en reusachtige kandelaars. Op de foto in het

boek “Heilig Land”, door Lelong, O.P.blz.101, ziet men reeds geen traliewerk meer, maar nog de

grote kandelaars en talrijke lampen. Geen pelgrim betreedt de basiliek of zijn eerste daad is

een gebaar van verering voor deze heilige steen, de kus op een eerbiedwaardige relikwie. Het is

ook de eerste akte die de kruisweggangers stellen, na de drempel te zijn overschreden te zijn,

alvorens de Kalvarietrap te bestijgen om hun oefening voort te zetten. Op dit punt heeft men

Kalvarië rechts, en links voor zich het Heilige Graf. 

 

T. 79

Johannes stond voortdurend ter beschikking van de Heilige Maagd en diende als bode tussen de

vrouwen en de mannen. Hier was hij de vrouwen behulpzaam en stond daarna ook de mannen ten

dienste bij de eigenlijke, definitieve lijkbereiding. In alles was voorzien; voor alles was gezorgd.

De vrouwen hadden lederen waterzakken bij zich, die men kon openen en plat te zamen vouwen;

ook hadden zij daar een bekken vol water op een kolenvuur gezet. Telkens boden zij Maria en

Magdalena bekkens met vers zuiver water en andere sponsen aan en duwden de gebruikte in

lederen kommen uit; ik meen tenminste dat de ronde dotten, die ik hen uitduwen zag,

sponsen waren.

       

Niettegenstaande haar onbeschrijfelijke zielensmart was de Heilige Maagd met grote moed

bezield (1). Haar liefde kon op het heilig lichaam van haar Zoon al die tekenen en sporen van

verguizing en foltering niet laten bestaan en zo begon zij het aanstonds onvermoeid en rusteloos

te reinigen en te verzorgen. Met de hulp van anderen nam zij de doornenkroon behoedzaam van

het hoofd, na ze eerst van achteren open gemaakt te hebben. Enige doornen die al te diep in het

hoofd gedrongen waren, moesten afgesneden worden, om de wonden bij het afnemen van de

kroon niet wijder te maken. Na de doornenkroon naast de nagels te hebben neergelegd, begon

Maria met een soort van ronde, gele, buigbare veertang de afgesneden doornen en splinters, die nog

in het hoofd staken, uit te trekken en vol droefheid toonde zij die aan haar vriendinnen die haar

medelijdend omringden (2). De meeste doornen legde men naast de kroon neer en ook enigen

kunnen als dierbaar aandenken meegenomen en als een schat bewaard gebleven zijn.

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: “Op Goede vrijdag, 30 maart 1820 viel de zienster gedurende haar

passievisioenen in een diepe bewusteloosheid op het ogenblik dat zij de afneming van Jezus

lichaam van het kruis beschouwde. Het geschiedde tegen de avond in tegenwoordigheid van de

schrijver. Later tot zichzelf teruggekomen, doch nog steeds met lijden overstelpt gaf zij van haar

bezwijming de volgende verklaring: Toen ik de mannen het lichaam van Jezus in de schoot der

Heilige Maagd zal leggen, dacht ik bij mezelf: Hoe sterk van ziel is zij toch! dat ze niet eens

onmachtig wordt! Ogenblikkelijk maakte mijn gids mij een verwijt van die bedenking, die meer

getuigde van bewondering dan van medelijden en hij sprak: Voel dan liever wat zij heeft gevoeld! 

Op hetzelfde ogenblik doorboorde mij een zwaard van smart, zo erg dat ik meende het te moeten

besterven, ja, zelfs nu is de pijn nog niet voorbij! Brentano voegde er bij: “Dit lijden bleef de zuster

nog lang bij en zelfs veroorzaakte het haar een ziekte, die haar aan de rand van het graf bracht.”

       

2) Nota van Brentano: “De zuster zei: Die tang herinnerde mij door haar vorm aan de schaar

waarmee Dalila Samson zijn haar afsneed.” Vroeger had zij die schaar beschreven als volgt: Dalila

gebruikte een zonderlinge schaar van ronde vorm, zo groot als de sfeer van een grote,

middendoor gesneden appel. Toegedrukt veerde ze vanzelf weer open en geleek op een soort

knijp- of trektang, bestaande uit een brede, dunne, rondgeboren band van metaal. Als men de tang

toe duwde, kwamen de geslepen uiteinden of sneden tegen elkaar en ze gingen weer vaneen als

men op hield te duwen. In haar visioenen op het openbaar leven van Jezus zag zij op zaterdag,

7 juni, 22 Sivan, Jezus de sabbat vieren in de Levietenstad Misjal in de stam Aser en daar zag zij, 

naar aanleiding van een voorlezing in de synagoge uit het boek der Rechters, de geschiedenis

en het leven van Samson (N.76). Hier een aantal modellen van veerscharen; de beschrijving

van Katarina laat aan duidelijkheid te wensen over.

 


       

 

T. 80

Het aangezicht van de Verlosser was bijna onherkenbaar geworden: zozeer was het door wonden

misvormd en met bloed bedekt. Zijn verward baard- en hoofdhaar was met bloed aanéén gekleefd.

Maria waste het gekneusde hoofd en gelaat van Jezus en weekte daarna met natte sponsen het

geronnen bloed uit het hoofdhaar. Naar gelang het reinigen vorderde, vertoonde zich aan haar

duidelijk welke gruwzame mishandelingen Jezus ondergaan had; de smarten, de zorgen, de

reinigingen, de gevoelens van medelijden volgden elkaar afwisselend op van wonde tot wonde.

Met een spons en met een doekje dat over de vingers van haar rechterhand gespannen was, wies zij

het bloed uit de wonden van het hoofd, uit de gebroken ogen, uit de neusgaten en de oorholten. Met

het doekje op de wijsvinger reinigde zij de halfopen mond en de tong, de tanden en de lippen. Het

weinige overgebleven hoofdhaar scheidde zij in drie delen, een deel aan elke zijde en een deel op

het achterhoofd; de net gescheiden haarvlechten aan de zijden streek zij glad boven de oren 

achterwaarts (1).

       

Na het hoofd gereinigd te hebben drukte de Heilige Maagd voor de laatste maal een hartelijke

zoen op Jezus wang en bedekte het hoofd. Daarna schonk zij haar aandacht en zorg aan de hals,

de schouders, borst en rug en armen en vooral aan de zo erg gewonde, met bloed gevulde

handen! Ach! Nu werd het al te duidelijk welke verschrikkelijke martelingen haar Zoon verduurd

had, welke ontwrichtingen hadden plaats gehad. De gehele romp was gebroken, de

beenderen uitgerekt, de ledematen ontwricht en daardoor stijf en onbuigzaam geworden. De

schouders, waarop Hij het zware kruis getorst had, was doorsneden en ontvleesd (T.24).

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: De zieneres placht, wanneer het om gewichtige historische

persoonlijkheden ging, meestal te vermelden hoeveel scheidingen zij in hun hoofdhaar maakten en

zij scheen een zekere diepere betekenis te hechten aan woorden als de volgende: “Eva scheidde

haar, haar in twee delen en Maria in drie.” De gelegenheid om haar te ondervragen nopens de zin

van die mededeling, bood zich niet aan, maar haar antwoord zou wellicht enige opheldering

verschaft hebben in de rol die het haar speelde in de offeranden, beloften, wijdingen,

rouwplengingen,…enz. Zo zei zij van Samson: “Hij droeg zijn dicht, lang, blond haar in zeven

vlechten, die als een helm rond zijn hoofd gewonden waren. Op zijn voorhoofd en beide slapen

hing zulk een vlecht tot een wrong samen gewonden in een soort zakje neer. Zijn sterkte was niet

gelegen in die vlechten als zodanig, doch in zover ze het teken of symbool van zijn heilige beloften

waren, waartoe hij zich door het uitwendig teken van die vlechten of wrongen verbonden had.

Zijn krachten, aan zijn zeven haarvlechten verbonden, waren zeven gaven van de Heilige Geest.

Zijn beloften had hij zonder twijfel sinds geruime tijd verbroken en vele genaden verloren,

toen hij door zijn schuld van de zinnebeelden of tekens van zijn Nazareaat, namelijk van zijn

haarvlechten beroofd werd. Ik zag dat Dalila niet al zijn haar afsneed; zij liet hem de bos boven zijn

voorhoofd. Ook had hij daardoor de genade van het berouw en de boetvaardigheid bewaard en

meteen ook de kracht om zijn vijanden te vernietigen. Het leven van Samson is profetisch en 

voorafbeeldend. Tot hier Brentano’s nota.   

 

T. 81

Jezus gehele bovenlijf was bedekt met wonden, geselstriemen en builen. Aan de linkerkant van zijn

borst, was ook nog de kleine wonde zichtbaar, waar de (punt van de) lans aan de overzijde weer te

voorschijn was gekomen (T.64), en in de rechterzijde gaapte de grote, wijde lanswonde die dwars

door zijn Hart ging van de ene zijde tot de andere zijde. Maria waste en reinigde al die wonden en

Magdalena, tegenover haar op de knieën liggend, meestal bij de voeten van Jezus, bood haar

menigmaal haar hulp aan; voor de laatste maal besproeide zij met de vloed van haar tranen Jezus

voeten, welke zij zodoende als met water waste, om ze dan vol tederheid met haar lange

haarlokken weer af te drogen.

       

Toen nu het hoofd, de romp en heel het lichaam tot de voeten van alle bloed en vuil gereinigd

waren, glansde het heilig lichaam blauwachtigwit als een uitgebloed vlees en het vertoonde hier en

daar bruine vlekken van gedroogde wonden en plekken van rauw vlees zonder huid. Zo lag het

neer in de schoot van de rouwvolle Moeder, die de gereinigde ledematen begon te zalven,

aanvangend bij het hoofd. De overige heilige vrouwen waren om de beurt voor haar neergeknield

en hielden haar een doos voor, waaruit zij met de wijsvinger en duim van de rechterhand een soort

zalf of andere kostbare stof nam; hiermee bestreek en vulde zij elke wonde. Zij goot ook vloeibare

zalf over Jezus haar en ik zag hoe zij de handen van Jezus in haar linkerhand hield, ze met

eerbied kuste en daarna de wijde nagelwonden met dezelfde zalf of specerij vulde, die zij ook in 

de holten van de neus en van de oren en in de opening van de zijdewonde deed. Magdalena bleef

meest bij de voeten van Jezus, nu om ze af te drogen en te zalven, en dan weer met haar

onstelpbare tranen te besproeien en om er dan weer een hele tijd met haar aangezicht op te

blijven rusten.

       

Ik zag hen het water, waarmee zij het lichaam van Jezus gewassen hadden, niet weggieten, maar in

lederen zakken verzamelen. Ook de sponsen wrongen zij hierin uit. Ik zag enige mannen, namelijk

Kassius en andere soldaten in de kruiken en lederen zakken die de heilige vrouwen meegebracht

hadden, meermalen vers water gaan halen uit de bron Gihon (T.17), die daar zo dichtbij was, dat

men ze uit de graftuin kon zien.

       

Na al de wonden gezalfd te hebben, omwond Maria Jezus hoofd met windsels, doch de gelaatsdoek,

waarvan deze omhulling voorzien was, trok zij nog niet neer; zij drukte de half geopende ogen van

Jezus toe en liet haar hand er enige ogenblikken op rusten. Zij sloot Hem ook de mond, omarmde

het heilig lichaam van haar Zoon en liet onder het storten van tranen haar aangezicht op het Zijne

zinken. Maria Magdalena kwam uit eerbiedige vrees niet met haar aangezicht tegen dat van Jezus,

zij durfde het alleen op zijn voeten te laten rusten.

       

Reeds enige tijd stonden Nikodemus en Jozef van Arimatea in de nabijheid te wachten en

daarom naderde nu Johannes tot de Heilige Maagd met het verzoek afscheid te willen nemen van

het lichaam van haar Zoon: daar de sabbat nabij was, kon men de toebereidselen tot de begrafenis

niet langer uitstellen. Een laatste maal omhelsde Maria nog inniger het lichaam van haar

goddelijke Zoon en nam er met zielroerende woorden afscheid van. Nu tilden de mannen het

heilig lichaam op de doek waarop het lag, terwijl het met de romp op haar schoot rustte, van de

grond omhoog en droegen het beneden op een geringe afstand van de plaats der lijkbereiding.

Maria die in de liefdevolle reiniging van het lichaam van haar Zoon enige verlichting en troost 

gevonden had, maar zich er nu weer van beroofd zag, gaf zich opnieuw geheel aan haar smart

over en liet haar gesluierd hoofd in de armen der heilige vrouwen rusten. Magdalena echter, alsof

men haar de Geliefde haars harten had willen ontrukken, ijlde de mannen met vooruitgestrekte

armen enige passen achterna, doch keerde dan tot de Heilige Maagd terug.

 

T. 82

Zij droegen het heilig lichaam van de hoogte van Golgota naar beneden op enige afstand van de

heuveltop, waar, in een diepte van de helling, een mooie, vlakke rotssteen was (T.78). Hier hadden

de mannen de plaats van de balseming in gereedheid gebracht. Eerst zag ik een doorzichtige doek

als van kantwerk met mazen als een net. Het was een doek in de aard als bij ons het vastengordijn

of de zogenaamde hongerdoek, die men in de kerk ophangt (1). Wanneer ik als kind dit gordijn

zag, meende ik telkens dat het dezelfde doek was, die ik bij de lijkbereiding had zien gebruikt

worden. Die doek was waarschijnlijk met mazen als een net vervaardigd om er het water bij het

wassen gemakkelijk te laten doorlopen. Ik zag daar echter ook nog een andere grote doek

uitgespreid. Zij legden het lichaam van de Heer op de opengewerkte doek en enigen hielden de

andere doek of het laken er over heen. Nikodemus en Jozef knielden en maakten onder deze laatste

doek, die het lichaam voor hun ogen verborg, de lendendoek los die zij bij de afneming om

Jezus onderlijf van de knieën tot de heupen gewonden hadden. Vervolgens ontdeden zij het

lichaam ook van de lendendoek die Jonadab, de neef van Jezus voedstervader, voor de kruisiging,

aan Jezus aangeboden had. Schroomvol en zedig wasten zij met sponsen het onderlijf van de

Heer, dat onder het bovengehouden laken verborgen bleef. Hierna wasten zij ook de rugzijde van

het lichaam en voor deze laatste wassing werd het lichaam niet omgedraaid, maar, terwijl het

onder de bovenste doek nog steeds verborgen bleef, hielden zij het opgetild met stroken linnen die

dwars onder het onderlijf en onder de knieën gestoken waren. Zij wasten het heilig lichaam

zolang tot er uit de uitgewrongen sponsen helder water kwam.

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano: De zuster bedoelt het groot witlinnen gordijn, dat in het bisdom Münster

in de vastentijd tussen het priesterkoor en het schip van de kerk opgehangen en uitgespannen

wordt en van het dak tot beneden neerhangt. In dit gordijn zijn gewoonlijk opengewerkte

plaatsen, die een grond vormen voor de afbeelding van de heilige vijf wonden, de

lijdensinstrumenten,…enz. Dit gordijn maakt op ontvankelijke gemoederen een diepe indruk

en richt tot vrome zielen een zwijgende oproep tot boete, strengheid, versterving, vasten en

beschouwing.

 

T. 83

Ik zag hoe zij dan Jezus heilig lichaam neerlieten en het met hun handen plat uitstrekten, want

het middellijf en de knieën waren nog ietwat gebogen en in een verstijfde, kromme houding, zoals

het bij de dood ineengezonken was en zoals men het van het kruis had afgenomen. Zij legden

vervolgens een doek van ongeveer drie el lang en één el breed onder de lenden van de Heer, vulden

zijn schoot met bosjes kruiden, zoals ik er dikwijls zie staan op de hemelse tafelen, groen op

gouden bordjes met een blauwe rand, en verder met fijne, kroeselige plantenvezels als

saffraan en strooiden tenslotte over dit alles nog van het poeder uit dat Nikodemus had

meegebracht (1).

       

Hierna wikkelden zij het onderlijf boven al die specerijen in met de lange baan doek die zij er

eerst onder gelegd hadden. Zij trokken het een uiteinde van de baan tussen de benen naar boven en

legden het ingeslagen op het bovenlijf, waar het in een spannende lendendoek als in een gordel

ingestoken werd. Na dit dekken van de schaamdelenstreek zalfden zij al de wonden van de

lendenen, strooiden er specerijen over uit en plaatsten tussen de benen tot aan de voeten bosjes

kruiden. Vervolgens omwikkelden zij de aldus met kruiden opgevulde benen van onderen

naar boven met banden of windsels.

       

Commentaar:

       

1) In een bijzonder soort van visioen die de zienster soms tot troost en aanmoediging gegeven

werden, nam zij vaak deel aan hemelse gastmalen en zij beschreef dan met kinderlijke voldoening

de wonderbare schikking van de gerechten en de rijkdom van de tafelserviezen, ook de kruiden

naar hun soort en vorm tot de meeldraden en het aantal blaadjes van hun bloesems toe. Dikwijls

maakte zij gewag van fijne kruiden die haarzelf op gouden borden met blauwe randen voortgezet

worden en die dicht tegen elkaar als groeiend rechtop stonden als bittere waterkers, zoals zij het

soms uitdrukt, of als mirre. Soms bestonden haar gerechten ook in allerlei andere vruchten,

waardoor zij zich in haar groot lijden van lichaam en ziel gesterkt voelde. Door

nauwkeurige, herhaalde controlering kon worden vastgesteld dat zulke troostvisioenen een beloning 

waren. De overwinningen die zij op aarde op zichzelf behaalde, werden haar in visioen die haar

naar de hemel meevoerden, vergolden door zulke verkwikkende kruiden en vruchten, die door hun

vorm en aard een beeld waren van verstervingen die zij zichzelf had opgelegd. Ook de vorm, de

materie, de kleur en de versieringen van het tafelgerei hadden hun betekenis: “Het gebruiken van de

spijzen is geen eten, verklaarde zij, zoals in het gewone leven, en niettemin een verzadiging en

voeding, maar dan op een veel verhevener wijze. De genade en kracht zelf van God,

waarvan de voortgezette vruchten de verwoording, de letters, de uitdrukking zijn, gaan geheel in de

hemelse tafelgast over. De specerijen nu, welke de zienster bij de lijkbereiding hier zag gebruiken,

herinnerde haar aan die hemelse kruiden. Tot hier nota Brentano.

       

In deze passage herinnert de zuster ook aan het aandeel van Nikodemus in de balseming,

namelijk een mengsel van mirre en aloë  ten gewicht van ongeveer 100 pond. In T.74 heeft

Katarina gezegd: dit bijbels gewicht van 100 pond bedraagt ongeveer 37 pond in ons gewicht. In

deze woorden is pond dan waarschijnlijk te verstaan in de zin van kilo, wat dan goed overeen te

brengen is met het ongeveer 100 pond van Johannes (Joh. 19:39), want dit gewicht wordt in

ons gewicht op 32 kilo’s berekend (Keulers commentaar op Joh. 19:39 en Dan.Rops, Jezus,432-3).

Het mengsel van mirre en aloë had niet de vorm van vloeistof om te zalven, maar van poeder om

onder, tussen en op de windsels te strooien. Mirre is een geurige gomhars in de vorm van 

roodbruine korrels, die vooral uit Arabië ingevoerd werd. Aloë is een reukhout, afkomstig uit

Indië, thans door de Syriërs Agaloekoen geheten en gelijkend op de thuya. Beide reukwerken

waren blijkbaar fijn gemalen en vermengd; ze dienden ook om de doden eer te bewijzen, zoals onze

bloemen dit doen. Ze beletten het bederf niet, maar verdrijven de kwade geur. Het oosten is zeer

gesteld op mirre. De drie koningen boden het Kindje Jezus mirre aan; deze wees vooraf op de

toekomstige begrafenis van Jezus; nu gaat deze voorbereiding in vervulling.    

 

T. 84

Nu ging Johannes de Heilige Maagd en de andere vrouwen halen en bracht ze bij het heilig

lichaam. Maria knielde neer bij het hoofd en legde een doek van fijn lijnwaad, die zij van Klaudia

Prokla, de vrouw van Pliatus had gekregen en tot nog toe onder haar mantel om de hals had

gedragen, onder Jezus hoofd. Geholpen door de andere heilige vrouwen, vulde zij de ruimte

tussen het hoofd en de schouders, rondom de hals en tot aan Jezus wangen, met bosjes kruiden,

met dezelfde plantenvezels en poeder als de mannen gebruikt hadden en Maria bond nu met de

genoemde doek alles om het hoofd en de schouders vast. Magdalena goot nog een geheel flesje

welriekende olie in de zijdewonde van Jezus, terwijl de Heilige Vrouwen nog specerijen legden in

Jezus handen en onder zijn voeten. Dan vulden de mannen nog de holten der oksels met specerijen, 

bedekten er ook de hartkuil mee en overal waar het lichaam enige ruimte om zich liet, vulden zij

deze er mee, kruisten de verstijfde armen op de schoot en sloegen nu de grote witte doek vast

rondom het lichaam en rondom de kruiden tot aan de borst, zoals men een doek om een kind legt.

Nu staken zij onder de gesloten oksel van de ene schouder of arm het ene einde van een breed

windsel, en terwijl zij het heilig lichaam op hun handen in de hoogte beurden, wonden zij de

zwachtel om het hoofd en verder rondom het gehele lichaam, zodat het er uit ging zien als een

ingebakerde pop. Nu legden zij het lichaam van de Heer op de grote doek van zes el, die Jozef

van Arimatea had gekocht en sloegen deze om Hem. Jezus lag er overhoeks op: één hoek er

van werd naar boven geslagen van de voeten naar de borst; de tegenovergestelde over het hoofd

en de schouders naar beneden en de zijhoeken wond men om het lichaam (1).

       

Commentaar:

       

1) Een woord over de lijkbereiding bij de Joden. Deze wordt door Katarina Emmerick meerdere

keren beschreven, vrij nauwkeurig, namelijk zoals zij die gezien had bij de oude Simeon en ook bij

de Heilige Maagd te Efeze. “Zoals nu nog, werd vroeger de dode voor de begrafenis gewassen”

(Hand. 3:37). “Ofschoon Johannes ons alleen verhaalt dat Jozef en Nikodemus het lichaam van

Jezus namen, het met geurige kruiden in een lijnwaad wikkelden, zoals de Joden gewoon waren hun

doden te begraven” (Joh. 19:40) ligt het toch voor de hand dat zij dan ook de rest met Jezus

lichaam gedaan hebben volgens de Joodse gebruiken bij de lijkbereiding” (’t H.L.5e jg.62). “Het

is niet noodzakelijk, zegt ook D.Rops, het voor te stellen alsof de begrafenisriten wegens de

naderende sabbat werden nagelaten, want de Wet stond toe dat men zelfs op de sabbat de doden

waste en zalfde” (Talmud,Sabbat,XXIII,5). “Er was bovendien voldoende tijd voor de sabbat”

(Jezus,blz.431).

       

Het waren de naaste verwanten die de lijkbereiding verrichtten, of bij ontstentenis van dezen,

waren het vrienden. Deze laatste liefdedienst van onbekenden of vreemden te moeten krijgen,

gold als een teken van verworpenheid. Na het overlijden werd de kamer van de dode aanstonds

ontruimd. (Bijzonderheid die in Jezus geval niet te pas komt, daar Hij zelfs geen steen had om er

zijn hoofd op ter ruste te leggen). De begrafenis had vrij kort (enkele uren) na het overlijden

plaats, in elk geval nog dezelfde dag. Na het intreden van de dood werden de overledene de ogen

dichtgedrukt en het aangezicht gekust. Het lichaam werd gewassen en op een baar gelegd, die

van boven open was; vervolgens ten toon gesteld op een gepaste plaats, bij voorkeur in de hoge

kamer. Hier werd het beweend door klaagvrouwen die bij het lijk baden en schreiden.Voor de

begrafenis omzwachtelde men handen en voeten, armen en benen met linnen windsels of banden.

Het lichaam werd met mirre, aloë en ander reukwerk bestrooid en, nadat de holle plaatsen

daarmee opgevuld waren, in een groot lijnwaad gewikkeld. Aanwezige vrienden en verwanten

kusten nu allen nog eens de dode; gewoonlijk bleef het aangezicht nog onbedekt (zoals hier nu ook

met Jezus en in W.23 met Maria het geval is) en pas onmiddellijk of kort voor de begrafenis met

een zweetdoek bedekt. De dode werd op een lijkbaar, die een soort kist verbeeldde, naar het

graf gedragen, terwijl familieleden, verwanten en vrienden hem vergezelden. De baar of kist

diende alleen, zoals bij ons de lijkwagen, om het lijk naar het graf te brengen. Hierin wordt het

neergelegd, alleen gehuld in de banden en lijkwade; men draagt het op de schouders er naar toe

(‘t H.L.5e jg.55,62; D.B.Ensevelissement,Funérailles. (II Sam. 3:31). Hedendaags zijn de 

begravingsgebruiken bij de Arabieren en Bedoewienen nog dezelfde.

       

De lijkdoeken van Jezus, in zover het in de Evangeliën na te gaan is, bestonden tenminste uit twee

stukken, de lijkwade of sindon en de zweetdoek of sudarium, een kleiner stuk dat op het aangezicht

wordt gelegd (Joh. 20:6/7). “Men kan zelfs veronderstellen of uit de evangelietekst opmaken dat

er voor Jezus, evenals voor Lazarus (Joh. 11:44) (O.84), gebruik gemaakt werd van eigenlijke

banden, want het Griekse werkwoord ’deô’ (Joh. 19:40), dat gewoonlijk vertaald wordt door’

inwikkelen’, betekent eerder ’hechten, binden’ en daarom zijn de Latijnse vertalingen die de

term weergeven door ’ligaverunt’ juister” (Jezus,blz.432). De laatste bijzonderheid, gelijk alle

voorgaande, wordt door Katarina treffend bevestigd. Hoe wist zij dit alles? Alleen haar

hemelse visioenen. 

 

T. 85

Toen zij nu allen geknield rondom het lichaam geschaard waren om het een laatste vaarwel te

zeggen, deed zich onder hun ogen een aangrijpend wonder voor. Het heilig lichaam van

Jezus vertoonde zich met al zijn wonden in zijn ganse gestalte bruinroodafgebeeld op de

oppervlakte van de doek die het bedekte. Het lichaam scheen dat Jezus hun hiermee hun liefdevolle

zorg, hun toewijding, hun medelijden en tranen wilde belonen en hun zijn beeltenis door alle

zwachtels en kruiden heen, uit dank wilde nalaten, geprent in die doek.

       

Wenend en weeklagend omarmden zij het heilig lichaam en kusten zij die wonderbare

afbeelding. Hun verbazingwindsels  was zo groot, dat zij de doek weer openvouwden, maar ze

werd nog groter, toen zij tot de bevinding kwamen dat de andere om het lichaam onveranderd wit

gebleven waren en de gestalte des Heren slechts op de bovenste doek afgetekend was.

       

Het gedeelte van de doek waarop het lijk neerlag, droeg de afbeelding van geheel Jezus rugzijde;

het gedeelte dat over het lijk heengeslagen was, vertoonde de voorzijde van zijn lichaam en om

deze voorzijde te zien, moest men de vier hoeken van de doek bij elkaar brengen, zoals men ze

over Hem had geslagen na de lijkbereiding.

       

Dit beeld was geen afdruk ontstaan uit bloedende wonden; het ganse lichaam immers was met

kruiden en specerijen aangevuld en in meerdere windsels gehuld; het was een wonderbeeld, het

teken en bewijs der aanwezigheid van de scheppende Godheid in Jezus gestorven lichaam (1).

       

Vele dingen heb ik gezien van hetgeen er later met deze doek is gebeurd, doch aan de verschillende 

voorvallen kan ik de juiste volgorde niet meer geven. Deze doek was na de Verrijzenis met de

andere doeken nog lang in het bezit van de vrienden van Jezus. Eens zag ik hoe men hem aan

iemand ontrukte, die hem onder de arm droeg; tweemaal zag ik die doek in de handen van de

Joden; ook zag ik hem lang op verschillende plaatsen door Christenen vereerd worden. Eens was

hij aanleiding tot een twist en toen werd hij in het vuur geworpen, om zodoende het geschil bij te

leggen, doch hij vloog wonderbaar uit de vlammen omhoog in de handen van een Christen.

       

Door andere doeken er op te leggen onder het gebed van heilige mannen slaagde men er in drie

afdrukken er van te verkrijgen en wel van het samengelegd beeld op de voorzijde. Door aanraking

met het originele, verricht in de plechtige mening of intentie van de Kerk, zijn die afdrukken

gewijd, geheiligd en hebben ze van oudsher grote wonderen uitgewerkt. Het oorspronkelijke doek

heb ik ook eens gezien met enige beschadiging, enige scheuren, ergens in Azië, waar hij bij niet

Katolieke Christenen in verering was. De naam van die stad is mij ontgaan; ze ligt echter in een

uitgestrekt land, dichtbij het vaderland van de drie koningen (2).

       

In deze gezichten heb ik ook enige dingen gezien in verband met Turijn, met Frankrijk en met

paus Klemens I en ook met keizer Tiberius die vijf jaren na de dood van Christus gestorven is,

maar ik ben dit nu vergeten.

       

Commentaar:

       

1) Om de gehele afbeelding te bekomen, moest men de stukken bijeen brengen. Hieruit volgt

vooreerst dat de lijkwade van Turijn niet de eerste, authentieke afbeelding van Christus kan zijn,

want ze bestaat uit één stuk. Om haar echtheid te bewijzen beroept Dr. Hynek zich nochtans op

Katarina Emmerick, doch zonder reden, te meer daar hij beweert dat de afbeelding het gevolg is

van de bloedindrukken in de doek, terwijl Katarina Emmerick beweert dat het lichaam gewassen

werd en stevig ingebonden was, zodat geen enkele bloeddruppel de buitenste doek heeft kunnen

bevochtigen en de ooggetuigen verbaasd stonden bij het zien dat geen enkele bloedvlek op de

banden en windsels te bespeuren viel. Het verschijnen van Jezus afbeelding op de buitenste 

omslagdoek is dus bovennatuurlijk door een wonder te verklaren. Aangezien de afbeelding op de

lijkwade te Turijn evenmin een mensenwerk kan zijn, wat blijft er ons dan over dan te

veronderstellen, ja, aan te nemen dat het beeld van Christus op de doek van Turijn één van de

miraculeuze reproducties is, waarvan Katarina hier gewag maakt, en die bekomen werden door

oplegging van doeken op het originele onder het gebed van heilige mannen?

       

Zo bezitten wij, wij menen dit gerust te mogen aannemen, in de afbeelding van Turijn een

authentiek portret van Christus. Zo is de zaligmaker tegemoet gekomen aan het zo menselijk en

toch heilig verlangen van zijn vrienden, te mogen weten hoe hun Heer en Meester en Verlosser er

uit zag, en in het bezit van een foto van Hem te zijn. Op dezelfde wijze heeft Hij door zijn

openbaringen aan Katarina ons verlangen bevredigd om zijn leven te mogen kennen met meer

bijzonderheden dan wij er in de evangeliën vinden. Geheel ons commentaar van het begin tot het

einde bewijst ontegensprekelijk dat wij in Katarina’s openbaringen en mededelingen het

authentieke leven van Christus bezitten.

       

In zijn boekje “De ware afbeelding van Christus ontdenkt” maakt Dr. Hynek de treffende

bemerking dat het Jezus niet genoeg is geweest tot ons te komen door zijn menswording, zich aan

ons te geven in Eucharistie, maar dat Hij ons nog zijn authentiek portret heeft willen nalaten, net

als een minnaar die steeds aanwezig verlangt te zijn in de gedachte en de herinnering van zijn

geliefde. Als Hij wonderen gedaan heeft om ons afbeeldingen te schenken van sommige heiligen,

zoals van de Heilige Ignatius en van de Libanese monnik Sjarbel Makhloef, waarom dan niet om

ons een afbeelding van zichzelf na te laten?

       

In haar herinneringen die hier vaag en verward schijnen, spreekt Katarina ook van een verbranding,

waaraan de doek door een wonder aan ontsnapt zou zijn. Het is een feit dat de doek van Turijn

een brandgeschiedenis doorgemaakt heeft, waardoor hij aan weerskanten zwaar beschadigd werd.

Hier verwart Katarina wellicht de oorspronkelijke doek met de reproductie.

       

2) Heb de oorspronkelijke doek eens gezien ergens in Azië bij niet Katholieke Christenen, in een

buurland van dat der drie koningen…

       

Deze mededeling van Katarina Emmerik wordt ook aangehaald door F. de Mély, op blz.47

van zijn boek “La Représentation du Christ à travers les âges, Paris,1904,poussielgue. De auteur

voegt er aan toe: “voorzeker heeft ze niet kunnen vermoeden dat het bedoelde heilige doek door

mij ontdekt zou worden te Joannavank in Armenië!” En hij verwijst naar de Armenische auteur

Vartan: “Géographie de l ‘Arménie”, publiée par J.Saint-Martin, dans les Mémoires sur

l’Arménie,Tome II,p.419.

       

Dat klooster van Sint Jan (Hovhannavank) werd in 1919 zwaar gehavend door een aardbeving,

maar in 1940-48 hersteld en verstevigd. Om te vernemen wat er ondertussen gewerd van die

miraculeuze Christus-afbeelding, schreef een vriend, die in de diplomatieke wereld zowat overal

een toegang vindt, aan de Armenische patriarch in Etchmiadzine (in Sowjet-Armenië), maar

tot op heden kwam geen antwoord.

 

 

       

Het kaartje hier verduidelijkt de ligging van Hovhannavank, oude bisschopsstad en

bedevaartplaats. Of de bedevaartsplaats met die doek iets te maken heeft, weten wij niet. Om de

ligging van Armenië ten opzichte van de uitgestrekte landen waaruit de drie koningen afkomstig

waren, te doen uitkomen, plaatsen wij hier opnieuw de schets die we reeds gebruikten. Op deze

schets ziet men het meer Oermiah geheel boven op het kaartje hier onder naar beneden toe. Zo

kon Katarina van Duitsland uit, spreker van Armenië als van een land nabij het land van de drie

koningen, een naburig land. Heel nauwkeurige aanduidingen moeten wij immers zelden van haar

verwachten, vooral niet waar het gaat over uitgestrekte landen, of onafzienbare gebieden. Met dit

alles is echter nog geenszins gezegd dat de plaats waar de doek berust of tot 1919 berustte, en nog

minder de doek zelf teruggevonden is. Hoogstens wordt er door gesuggereerd dat Katarina’s

beweringen zo maar niet uit de lucht gegrepen zijn.

 

 

Jezus wordt in het graf gelegd (Mat. 27:59/61) (Mar. 15:46/47) (Luc. 23:53/55)

(Joh. 19:39/42).

 

T. 86

en hij (Jozef van Arimatea) legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na

een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. (Mat. 27:60).

 

En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf. (Mat. 27:61).

 

en legde Hem in een graf, dat in een rots uitgehouwen was, en hij (Jozef van Arimatea) wentelde

een steen voor de ingang van het graf. Maria van Magdala en Maria, de moeder van Joses,

zagen, waar Hij was nedergelegd.

(Mar. 15:-46/47).

 

en legde Hem in een rotsgraf, waarin nog nooit iemand gelegd was. En het was de dag der

voorbereiding en de sabbat brak aan. (Luc. 23:-53/54).

 

En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe

zijn lichaam gelegd werd; en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed.

(Luc. 23:55/56).

 

En op de sabbat rustten zij naar het gebod, (Luc. 23:56b).

 

En er was ter plaatse, waar Hij gekruisigd was, een hof en in die hof een nieuw graf, waarin nog

nooit iemand was bijgezet; daar dan legden zij Jezus neder wegens de Voorbereiding der Joden,

omdat het graf dichtbij was.

(Joh. 19:41/42).

 

Referentie

 

maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch

uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch

de vreemdeling die in uw steden woont. (Ex. 20:10).

 

maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch

uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw

ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw

dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; (Deut. 5:14).

 

De mannen plaatsten nu het heilig lichaam op de lederen draagbaar (dat is bestaande uit een houten

kader of omlijsting met lederen bodem). Zij bedekten het lichaam met een bruin kleed en schoven

door de baar aan weerskanten een lange draagboom. Dit herinnerde mij levendig aan de Ark des

Verbond. Nikodemus en Jozef gingen als dragers voorop; zij hadden de voorste uiteinden van de

stangen op hun schouders (T.84) naar beneden toe: (men draagt het lijk op de schouders naar het

graf). Als achterste dragers volgden Abenadar en Johannes. Daarna kwam de Heilige Maagd, Maria

Heli haar oudste zuster, Maria Magdalena en Maria van Kleofas, gevolgd door de groep

overige vrouwen die op enige afstand waren blijven zitten, namelijk Veronika, Joanna Chusa,

Maria Markus, Maria Zebedei, Maria Salome en Salome van Jeruzalem; Suzanna en een te

Jeruzalem opgevoede dochter van de broer van de Heilige Jozef met de naam Anna. De stoet

werd gesloten door Kassius en de bekeerde soldaten. De andere vrouwen, zoals Maroni van Naïm,

Dina de Samaritaanse en Maria de Sufanitische bevonden zich op dit ogenblik te Betanië bij

Marta en Lazarus. Twee soldaten gingen voorop met vlammende toortsen, want in de grafspelonk

hadden zij licht van doen. Terwijl zij met gedempte stem op een weemoedige toon Psalmen

zongen (B.36), trokken zij zowat zeven minuten door het kleine dal naar de graftuin en op dit

ogenblik zag ik op de hoogte aan gene zijde van het dal Jakobus de Meerdere, broer van Johannes.

Hij sloeg de lijkstoet gade en trok zich dan terug om het te gaan vertellen aan de andere leerlingen

die zich in de spelonken verborgen hielden (1).

       

Commentaar:

       

1) In deze passage is door het kleine dal bedoeld het valleitje tussen Heilig Graf en Kalvarië.

Wat de opgave van 7 minuten betreft, de moeilijkheid is ter sprake gekomen en klaarblijkelijk

opgelost op in T.71. De hoogte aan gene zijde van het dal is dan de heuvel Gareb, waarbij

gevoegd kan worden de verdere helling tot op de bergvlakte waar zich birket Mamilla

bevindt, want van op Kalvarië en de Heilige grafheuvel is deze plaats zichtbaar.

 

T. 87

De tuin aan wiens einde de met gras begroeide grafspelonk rechts gelegen was, had een

onregelmatige vorm en was omgeven door een haag van levend groen. Aan de binnenkant van de

haag had die tuin bij de ingang nog een afsluiting van horizontale staken die met ijzeren pinnen of

palen bevestigd waren. Voor de ingang van de tuin, evenals voor de grafspelonk, stonden enige

palmbomen. De overige gewassen in die tuin waren struiken, bloemen en welriekende heesters.

Toen de stoet bij de ingang van de tuin gekomen was, zag ik hem een ogenblik stilstaan. Men

opende de tuin door enige dwarsstaken uit hun pin te heffen en men bediende zich van dezelfde

staken om de steen, die voor de afsluiting van de deur der grafcel bestemd was in de grot 

(voorkamer) te wentelen.

       

Bij de grafrots gekomen openden zij de (kistvormige) draagbaar en hieven het heilige lichaam er uit

op een smalle plank waaronder een doek dwars uitgespreid werd.

       

Nikodemus en Jozef van Arimatea droegen aan de uiteinden van de plank en de twee anderen ter

zijde aan de dwarsliggende doek. De bedienden van Nikodemus hadden de rotsspelonk die nieuw en

nog maar pas uitgehouwen was, gereinigd en de laatste dompige geur door het branden van

reukwerken er uit verdreven; van binnen was ze zeer sierlijk en rondom hadden de wanden

bovenaan een mooi behouwen kroonlijst (gebeitelde sierband of fries, wat veel voorkwam). De

lijkbank was aan het hoofdeinde iets breder dan aan het voeteneinde en het bovenvlak was

uitgediept in de vorm van een in doeken gewikkeld lichaam (T.71), maar (in die uitdieping) was

aan het hoofd en de voeten een kleine verhoging; daar was de uitholling wat minder diep, zoals

Katarina het later ook zal doen opmerken bij het graf van Onze Lieve Vrouw bij Efeze (W.22).

 

T. 88

De heilige vrouwen hadden zich intussen op een bank tegenover de ingang van de grafspelonk

neergezet (Mat. 27:61) (deze bank was in de tuin, waaruit men afdaalde in een diepte of soort

gracht tot voor de ingang van het graf). Vervolgens daalden de vier mannen met het lichaam van de

Heer in de grafspelonk af, zetten het daarin neer, vulden nog wat meer de uitdieping van de lijkbank

met welriekende kruiden op, spreidden er daarna een breed laken over uit en legden er het heilig

lichaam op. Het ondergelegd laken hing over de lijkbank neer. Nu bewezen zij nog hun

eerbied aan het heilig lichaam; zij betuigden hun liefde met tranen en omarming en zij traden uit de

grot. Maar nu kwam Maria er binnen en ik zag dat zij zich aan het hoofdeinde op de grafbank

neerzette, die twee voet hoog boven de grond kon zijn, en dat zij zich wenend over het lichaam van

haar goddelijke Zoon heen boog, en toen zij weggegaan was, trad Maria Magdalena de grafspelonk

binnen; zij had in de tuin twijgjes en bloemen afgebroken (1), die zij nu over Jezus lichaam 

uitstrooide; zij wrong zich de handen en onder het storten van overvloedige tranen omhelsde zij

jammerend de voeten van Jezus; maar toen de mannen haar van buiten zeiden dat zij het graf

wilden sluiten, keerde zij naar de vrouwen op de zitbank terug.

       

De mannen sloegen de afhangende kant van het laken omhoog en over Jezus lichaam, wierpen

ook nog het bruine dekkleed over de gehele lijkbank en sloten de dubbele grafdeur. Deze was van

een bruinachtig metaal, waarschijnlijk van koper of brons en er kwam een horizontale en een

loodrechte staaf er voor, zodat beide samen de vorm van een kruis vertoonden.

       

De vertellende bepaalde niet of deze stangen op zichzelf bestonden en voor de deur geplaatst

werden, dan wel of ze in die vorm als verheven lijsten deel van de deur uitmaakten.

       

Commentaar:

       

1) Maria Magdalena had bloemen geplukt: “Bij Jezus dood waren in overvloed allerhande bloemen 

voorhanden. Op Kalvarië en vooral in de tuin ontbraken ze niet. Het krioelt er van in Palestina op

dit ogenblik: de viool, de rotsbloem, de slaaplelie, klaproos, blauwe vlasbloem, venkel,

zwaardlelie, margriet, rode anemoon bedekten als een bont tapijt de plaatsen rondom Kalvarië”

(Sertillanges,blz.14). Op 2e paasdag zullen wij de Heilige Lucas westelijk van Kalvarië bloemen,

ondermeer de sterbloem zien plukken.

 

T. 89

De grote steen bestemd om het graf te sluiten, hij lag nog voor de ingang van de grot, had

ongeveer de gedaante of vorm van een koffer, sarcofaag of doodskist (1). Die steen was zo groot dat

een volwassen man er op uitgestrekt kon neerliggen; hij was zeer zwaar en werd nu met behulp

van de hefboom, die men bij de ingang van de tuin uit de palen had geheven, in de voorkamer

tegen de dichtgemaakte deur van de grafcel gewenteld. De eerste ingang van de grot (dat is de

open voorzijde van de voorkamer) werd met een lichte deur van vlechtwerk toegemaakt.

       

Alle werkzaamheden in de grot had men verricht bij toortslicht, aangezien het binnen donker was.

Gedurende de graflegging zag ik in de nabijheid van de tuin en van de Kalvarieberg meerdere

mannen die angstig en treurig heen en weer dwaalden. Ik vermoed dat het leerlingen waren, die

op het bericht van Abenadar uit de bergspelonken door het dal (Geënnom en Gihon) naar hier

gekomen waren om zich van de feiten te overtuigen, waarna zij, naar ik zag, zich weer

terugtrokken.

       

Commentaar:

       

1) Door koffer bedoelde de vertelster waarschijnlijk een eigenaardige, grote, ouderwetse

koffer of soort sluitbare kist, die in die streken van Duitsland zeer gebruikelijk was en dit nog is,

en waarin de landlieden van haar streek hun kleren bewaarden. De bodem is kleiner dan het deksel,

waardoor zo’n koffer gaat gelijken op een Tumba. Dit bracht haar waarschijnlijk op de vergelijking

van die steen met een sarcofaag. Zijzelf had in haar kamer zulk een koffer om er haar kleren in

te bewaren en zij noemde hem haar koffer. In deze bewoording beschreef zij meer dan eens die

steen, waarvan desniettegenstaande de vorm niet volkomen duidelijk is.” Tot hier de nota

van Brentano. Wij voegen er aan toe: Rond 1950 kende een Duitse medebroeder heel goed de

betekenis van het Duitse woord ’Truhe’, zoals ook de deken- of kledingkist die er door aangeduid

wordt. Nog 100 jaar geleden bestond dit huisraad ook bij onze landbevolking en zelfs in eigen huis

heb ik er als kind nog één gezien op zolder. Kleren echter werden er niet in bewaard. In zoverre

ik me nog iets herinner, kan dit stuk ongeveer deze vorm gehad hebben.

       

 

De terugkeer van het graf.

Sabbatviering (Luc. 23:56).

 

T. 90

Het was nu de tijd dat de sabbat begon. Nikodemus en Jozef begaven zich naar de stad door een

kleine poort, die in de nabijheid van de tuin door de stadsmuur leidde en die hun door een

bijzonder voorrecht tot privaatgebruik toegestaan was.  Zij zeiden tot de Heilige Maagd, tot

Magdalena, Johannes en hun gezellinnen, die nog op Kalvarië wilden gaan bidden en enige daar

achtergelaten voorwerpen wilden halen, dat men voor hen, zodra zij zouden aankloppen, die

kleine poort zou opendoen, en daarna ook de poort van het Cenakel. De bejaarde zuster van de

Heilige Maagd, Maria Heli, werd door Maria Markus en de andere vrouwen naar de stad begeleid.

De werklieden van Jozef van Arimatea en van Nikodemus keerden ook nog naar de Kalvarieberg

terug om hun achtergelaten gereedschappen te halen.

 

 

       

De soldaten voegden zich bij de troep die de poort bewaakte, waar Jezus door gegaan was. Kassius

nam zijn lans en reed naar Pilatus; hij meldde hem alles wat hij had meegemaakt en beloofde

tevens een trouw verslag bij hem uit te brengen van alles wat verder gebeuren zou, indien hij deel

mocht uitmaken van de grafwacht. Zoals hij immers had vernomen, zouden de Joden de landvoogd

om een wacht bij het graf komen vragen. Met een geheime schrik hoorde Pilatus het verhaal van

Kassius aan; hij behandelde hem als een dweper en beval hem, uit bijgelovige vrees en afkeer,

de lans, die hij nabij de landvoogd had geplaatst, buiten de deur te zetten.

 

T. 91

Toen de Heilige Maagd en haar gezelschap met hun gerei terugkeerden van Kalvarië, waar zij ook

nog geweend en gebeden hadden, zagen zij een troep soldaten met een fakkel in hun richting

komen. Zij weken uit aan weerskanten van de weg en lieten de troep tussen hen door voorbijstappen.

De soldaten togen naar de Kalvarieheuvel, waarschijnlijk om de kruisen nog voor de sabbat weg te

ruimen en in de grond te stoppen. Zij trokken de heilige vrouwen voorbij en deze zetten dan hun

weg voort naar het poortje van Nikodemus (waarschijnlijk bij de Efraïmpoort).

       

Petrus, Jakobus de Meerdere en Jakobus de Mindere ontmoetten Jozef en Nikodemus in de stad;

zij weenden samen, doch Petrus met meer droefheid en hevigheid dan de anderen; hij was

onmatig bedroefd, omarmde onder tranen de anderen, beschuldigde zichzelf en jammerde omdat hij

bij de dood van de Heer niet aanwezig was geweest, en tenslotte bedankte hij de raadsheren er

voor, de Heer in hun eigen graf eervol te hebben begraven; zij waren allen overstelpt van smart

en bijna uitzinnig. Zij spraken af dat men op hun aankloppen het Cenakel zou openen en de

apostelen gingen verder op zoek naar de overige, overal verspreide leerlingen.

       

Later zag ik de Heilige Maagd en haar vriendinnen aan de poort van het Cenakel komen,

aankloppen en binnen gelaten worden. Ook Abenadar werd binnen gelaten en achtereenvolgens de

meeste apostelen en verschillende leerlingen. De heilige vrouwen zetten al het gerei, dat zij van

Kalvarië meegebracht hadden, op zijn plaats terug en begaven zich naar de afzonderlijke woning

van de Heilige Maagd. Daar brachten zij enige minuten door met wenen en zuchten en wisselden

enige gedachten over het gebeurde. 

       

De mannen deden nu andere kleren aan (namelijk witte sabbatkleren) en begonnen de rustdag te

vieren (eerste sabbatoefening de Vrijdagavond). Ik zag hen in witte kleren en gegordeld onder de

lamp staan. Daarna aten zij nog lammerenvlees in het Cenakel. Het gebeurde zonder ceremoniën

en aan verscheidene tafels. Dit was het paaslam niet, want dit hadden zij reeds gisteren gegeten;

zij waren allen in de grootste neerslachtigheid en droefheid gedompeld. Er waren ongeveer

twintig man.

       

Eén van de heilige vrouwen ontstak eveneens een hanglamp in het midden van een ruime zaal van

de woning van Maria. Onder deze lamp traden de vrouwen rondom de Heilige Maagd bij

elkaar en zij baden koorsgewijs  in grote droefheid en met diepe ingetogenheid. Hierop namen

zij hun avondmaal.

       

Op dit ogenblik, het was nu volkomen donker geworden, werden ook Lazarus, Marta, de weduwe

van Naïm Maroni, Dina de Samaritaanse en Mara (Maria) de Sufanietische binnengelaten. Lazarus

begaf zich in het Cenakel bij de mannen en de vrouwen bij Maria. Onder tranen vertelden de hier

aanwezige vrouwen aan de aangekomen vriendinnen de dood en de begrafenis van de Heer

en ook deze laatste konden hun tranen niet weerhouden (1).

       

Het was ondertussen laat in de avond geworden en Jozef van Arimatea verliet met enige

leerlingen en heilige vrouwen, na van de blijvenden afscheid te hebben genomen, het

Cenakel; zij keerden bang en treurig in het donker huiswaarts.

       

De in het Cenakel gebleven vrouwen zonderden zich nu af in de slaapcellen die rondom aangebracht

en met schutsels gevormd waren. Zij hingen een lange doek over hun hoofd en bleven nog een wijle

in stille rouw op de grond gezeten, leunend tegen de beddekens of slaapmatten, die aan de muur

opgerold hingen. Hierna richtten zij zich weer op, rolden de slaapmatten open, legden hun sandalen,

gordels en een deel van hun kleren af, en wikkelden zich in een lange doek nauw in, vanaf de

kruin van het hoofd tot de voeten, zoals zij gewoon zijn zich in te hullen om te slapen en legden

zich voor een zeer korte rust op de opengespreid legerstede neer (wikkelkleed) (A.19).

       

Voor een korte rust, zeg ik, en inderdaad, aanstonds na middernacht, verhieven zij zich weer van

hun bed, brachten hun kleding in orde, rolden de dekens weer op en kwamen rond de

Heilige Maagd onder de lamp bijeen om koorsgewijze aan hun nachtgebedsplicht te voldoen.

Sedert het gebed bestaat, heb ik zulk nachtgebed zeer dikwijls door liefhebbende trouwe

godskinderen en heilige mensen verricht zien worden, hetzij een persoonlijke genade hen

daartoe aandreef, of zij zichzelf die plicht hadden opgelegd volgens een goddelijke of

kerkelijke instelling. Zo waren nu hier de Moeder van Jezus en haar gezellinnen getrouw aan

dit nachtelijk gebed, ook na al dat doorstane leed.

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano in verband met de vrouwen die hier van Betanië komen: “Volgens de

mededelingen van de zuster woonden deze vrouwen sedert enige tijd te Betanië, waar Marta een

vereniging had gesticht voor vrouwen die Jezus behulpzaam wilden zijn en zijn werk wilden

helpen bevorderen; zij zorgden speciaal voor de herbergen, waar de Leerlingen en Jezus zelf

onderhoud en onderkomen konden vinden op hun missietochten. Ook hadden zij tot taak de

armenkas te beheren en de uitdeling van de aalmoezen te regelen. Maroni was de naam van de

weduwe van Naïm, wier zoon Martialis door Jezus in zijn tweede jaar openbaar leven op 18

Markeswan of 18 november van de dood was opgewekt (I.67). Herhaaldelijk heeft de zuster 

verklaard dat Maroni de dochter was van een broer van de vader van Petrus. Haar eerste man was

de zoon van Rode, een zuster van Elisabet, die allebei de dochters waren van een zuster van de

moeder der Heilige Anna. Als die eerste man Maroni kinderloos gestorven was, is zij met Eliud,

een nauwe verwant van de Heilige Anna, in het huwelijk getreden en is zij met hem van Kislot-

Tabor, waar de familie van Rode woonde, naar het naburige Naïm gaan wonen; hier verloor zij

haar tweede man (Zie familieboom in A.11 en W.05).Jozef van Arimatea wordt gevangen

genomen.

 

T. 92

Wat de mannen betreft, ik zag hen, nadat de sabbatoefening geëindigd was, nog eten en eindelijk

ook gaan slapen. Meerderen van hen echter gingen naar andere woningen om hun nachtrust te

nemen. Zij die in het Cenakel bleven, zouden, na een korte rust, te middernacht weer opstaan

voor het gebed, net zoals de vrouwen.

       

Enkele mannen, onder wie Jozef van Arimatea, lieten van bij de vrouwen diegene roepen, welke

verlangden naar hun huis in de stad terug te keren; zij namen afscheid van de blijvenden en

begaven zich treurig op weg. De nacht was reeds gevorderd.

       

Toen zij in de nabijheid van Kajafas zijn gerechtshuis gekomen waren, sprong opeens een troep

gewapende mannen uit een hinderlaag. Jozef van Arimatea werd gegrepen, terwijl de overigen

onder angstgeschreeuw op de vlucht sloegen. Ik zag dat zij de goede Jozef opsloten in een toren

van de stadsmuur, niet zeer ver van het gerechtshuis. Kajafas had deze gevangenneming op touw

gezet en heidense soldaten die geen sabbat moesten onderhouden, met de uitvoering van zijn

boze opzet belast. Het was zijn plan Jozef de hongerdood te laten sterven en zich dan te houden,

alsof hij van de verdwijning van de edele raadsheer niets afwist.

 

 

Bij het graf worden wachten opgesteld (Mat. 27:62/66).

 

T. 93

Sabbat, 31 maart. Joods Pasen. Paaszaterdag. In de nacht van vrijdag op zaterdag zag ik Kajafas en

de Joodse overheden beraadslagen over wat hun, naar aanleiding van de wonderbare

gebeurtenissen en met het oog op de gemoedsstemming van het volk, te doen stond. Nog in de

nacht trokken zij naar Pilatus en zeiden hem: “Wij herinneren ons dat die volksverleider bij zijn

leven gesnoefd heeft dat Hij na drie dagen uit zijn graf zou opstaan. Gelast dus dat het graf tot de

derde dag bewaakt worde om het zijn aanhangers onmogelijk te maken zijn lijk te komen stelen

en dan onder het volk het gerucht te verspreiden dat Hij van de doden verrezen is. Dit tweede

bedrog zou nog noodlottige zijn dan het eerste.”

       

De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk

tot Pilatus, en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd

heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag;

anders konden zijn discipelen Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de

doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een

wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. Zij gingen heen en verzekerden het graf

met de wacht, na de steen verzegeld te hebben. (Mat. 27:62/66).

 

Pilatus weigerde zich nog langer met die zaak in te laten en hij sprak nors en ongeduldig: “Gij

beschikt zelf over een wacht; gaat zelf het graf bewaken zo goed als gij kunt!” Hij gaf hun Kassius

mee, die alles in het oog moest houden en hem dan verslag moest komen uitbrengen.

       

Ik zag hen hierop nog voor zonsopgang met hun twaalven optrekken. De soldaten die hen

vergezelden, waren niet gekleed als Romeinen; het waren tempelwachten en zij schenen mij een

soort lijftrawanten te zijn. Zij namen lantarens op stokken mee (S.08) om in het nachtelijk duister

alles te kunnen onderscheiden en licht te hebben in de grot waarin het pikdonker was.

 

T. 94

Bij hun aankomst vergewisten zij zich eerst en vooral van de aanwezigheid van het lijk en spanden

daarna een band horizontaal voor de deur van de grafcel en van deze band lieten zij een tweede

band lopen naar de zware voorgewentelde steen aan de voet van de deur en nu verzegelden zij die

banden met een halve maanvormig schild. Hierna keerden zij naar de stad terug en de wachten

namen hun plaats in tegenover de buitenste deur. (zij vatten dus post in de gracht dichtbij het

vlechtwerk dat de voorkamer afsloot). Zij losten elkander af; altijd waren er vijf of zes bij het graf;

de overigen liepen nu en dan naar de nabije stad om etenswaren of iets anders te halen, doch

Kassius verliet geen ogenblik zij post; hij stond of zat meestal in de gracht voor de ingang van

spelonk, en wel met zijn aangezicht naar het voeteneind van de lijkbank, die achter de gesloten

deur verborgen was.

       

Hij had grote inwendige genaden ontvangen en was deelachtig geworden aan de beschouwing in de

geest van grote geheimen. Hij verkeerde het grootste gedeelte van de tijd in een toestand van

wonderbare en bovennatuurlijke verlichting, iets wat hem tot nog toe totaal vreemd was geweest.

Als een bedwelmde was hij voor al het andere uitwendige rondom hem ongevoelig. Eerst hier werd

zijn ommekeer volkomen. Als een geheel nieuw mens bracht hij de dag door in gevoelens van

berouw, van dankzegging en aanbidding.

 

 

Nachtelijk bezoek aan de tempel.

 

T. 95

Reeds is verhaald hoe de vrouwen (in hun eigen verblijf) na een korte rust weer opstonden voor het 

middernachtelijk gebed. Toen zij het geëindigd hadden en ook de in het Cenakel met hun gebed

onder de lamp klaar gekomen waren, klopte Johannes met enige leerlingen aan de deur van de zaal

der vrouwen aan en aanstonds hulden zij zich in hun mantels en volgden met de Heilige Maagd de

leerlingen naar de tempel.

       

Ongeveer op hetzelfde ogenblik waarop het graf verzegeld werd, zowat om drie uur in de morgen,

zag ik de Heilige Maagd met de andere vrouwen, met Johannes en verscheidene leerlingen

tempelwaarts trekken. Vele Joden plachten in de vroege morgen, die op het eten van het paaslam

volgde, nog eer de dag aangebroken was, naar de tempel te gaan, want bij deze gelegenheid werd

hij reeds te middernacht geopend (E.50) omdat op deze morgen de offeranden zeer vroeg

begonnen. Heden evenwel stond alles hier overhoop ten gevolge van de onderbrekingen van het

feest en van de verontreiniging van het heiligdom. Het scheen mij toe dat de Heilige Maagd met

haar gezelschap om geen andere reden hierheen gekomen was dan om afscheid te nemen van

die tempel, waar zij was grootgebracht in de aanbidding van de Allerheiligste, totdat zijzelf Het

Heilige der heiligen in haar schoot zou dragen, die gisteren als het ware Paaslam zo gruwzaam

geslachtofferd was. De tempel was open volgens het gebruik van die dag. Hij was met lampen

verlicht en zelfs het voorhof van de priesters was voor het volk toegankelijk, zoals ieder jaar in de

morgen van Pasen (A.23) (B.99). Er waren echter geen mensen in de tempel, behalve dan enige

bewakers en dienaars. Bijna alles lag daar nog ordeloos en woest ten gevolge van de

vreselijke catastrofe van gisteren. Het verschijnen van doden had de tempel verontreinigd en bij

het zien van die verwoesting moest ik telkens weer denken: “Hoe krijgen zij dat allemaal 

weer in orde?”

 

T. 96

Simeons zonen en de neven van Jozef van Arimatea, die wegens de gevangenneming van hun

oom veel verdriet hadden, ontmoetten de Heilige Maagd en leidden haar met haar gezelschap

overal rond, want zij hadden het toezicht in de tempel. Vol schrik, zwijgend en aanbiddend

bezichtigden zij die getuigenissen en tekenen van God, die verwoesting en verwarring. Slechts

nu en dan vertelden de gidsen die Maria en haar gezelschap rondleidden, met weinige

woorden het één en ander over de gebeurtenissen van gisteren.

       

Ik zag dat nog bijna niets van de verwoestingen die gisteren veroorzaakt waren, hersteld of

weggeruimd was. Op het punt waar de voorzaal en het Heilige van de tempel zich verenigen, waren

de muren zo uit elkaar geweken, dat men wel door de scheur had kunnen dringen; ja, zolang na

de ramp dreigden ze nog in te storten. De drempel boven het gescheurde voorhangsel van het

Heilige was gezakt; de zuilen die hem droegen, waren boven, naar buiten toe, uit hun stand

geweken en de helften van het voorhangsel dat middendoor van boven naar onderen doorgescheurd

was, hingen links en rechts ter zijde neer. Door het loskomen van de grote steen uit de

noordelijke tempelmuur bij de ingestorte bidcel van Simeon, was er op de plaats waar Zakarias

verschenen was, een zo grote opening in het voorportaal ontstaan, dat de heilige vrouwen er zonder

moeite door konden; hier, van bij de grote leerstoel waarop Jezus als knaap (en ook later als 

volwassen man) had geleerd, konden zij door het gescheurde voorhangsel in het nu openstaande

Heilige kijken, wat zij anders niet hadden mogen doen. Benevens dat, waren hier en daar

wanden gebarsten, de vloer op sommige plaatsen verzakt, drempels verschoven en zuilen uit

hun stand geweken.

       

De Heilige Maagd bezocht met haar gezelschap al die plaatsen die haar dierbaar waren, omdat

Jezus ze door zijn tegenwoordigheid had geheiligd. Zij wierp zich neer, kuste de grond en vertelde

de daaraan verbonden gebeurtenissen onder tranen met weinige, doch aandoenlijke woorden.

Haar vriendinnen volgden haar gebaren en verering na. 

 

T. 97

De Joden hebben een buitengewone verering voor alle plaatsen waar iets geschiedde, dat in hun

ogen heilig en gedenkwaardig is (T.22) (T.71). Zij raken er de grond aan en kussen hem en

werpen er zich met het aangezicht op neer. Ik heb mij nooit daarover verwonderd. Wanneer men

weet, gelooft en voelt dat de God van Abraham, Isaak en Jakob een levende God is, die woonde

onder zijn volk in de tempel, zijn woning te Jeruzalem, zou men eerder verwonderd zijn, indien

zij dit niet deden. Wie gelooft aan een levende God, de Vader, Verlosser en Heiligmaker,

verwondert er zich niet over dat Hij uit liefde onder de levenden leeft en dat die levenden Hemzelf

en alles wat op Hem betrekking heeft, meer liefde, verering en aanbidding bewijzen dan aan hun

eigen aardse ouders, vrienden, leraars, oversten en vorsten. De Joden waren in de tempel en op 

andere heilige plaatsen vol eerbied, zoals de Christenen voor het allerheiligste sacrament. Doch

ook onder de Joden waren er verblinden en zogenaamde ’verlichten’ of alweters, zoals men die

onder ons vindt: mensen die de levende tegenwoordige God niet aanbidden, doch door hun

verregaande bijgelovigheid (en ongelovigheid) slaven van de wereld (en van de valse

wetenschap) en dienaars van haar afgoden zijn. Zij denken niet aan Jezus woord: “Wie Mij

verloochent voor de mensen, Hem zal Ik ook verloochenen voor mijn hemelse Vader.” Zulke

mensen die bestendig de geest en de leugenachtigheid van de wereld met gedachten, woorden 

en werken dienen, die elke uitwendige daad van Godsverering verwerpen, zeggen wel, als zij

tenminste God zelf nog niet als “te uitwendig” verworpen hebben: “Wij aanbidden God in geest

en waarheid”, maar zij weten niet dat dit betekent: “in de Heilige Geest en in de Zoon die het

vlees aangenomen heeft uit de Maagd Maria; die getuigenis heeft gegeven van de waarheid, die

onder ons op aarde geleefd heeft, voor ons gestorven is en tot het einde van de dagen in het

Heilige Sacrament bij zijn Kerk wil blijven.”

 

T. 98

Met zulke gevoelens van verering was het dat de Heilige Maagd met haar gezellinnen vele

plaatsen in de tempel bezocht; zij wees hun aan waar zij als klein meisje de tempel voor het eerst

betreden had en waar zij aan de noordkant van de tempel tot de dag van haar huwelijk opgevoed

was geworden. Zij wees hun ook aan waar men haar aan Jozef had uitgehuwelijkt, waar zij Jezus

had opgedragen, en waar Simeon en Anna geprofeteerd hadden!… toen barstte zij smartvol los in

tranen; Simeons profetie was nu immers in vervulling gegaan: het zwaard had nu al te vreselijk

haar ziel doorboord en doorwoeld. Zij wees hun de plaats aan, waar zij Jezus als knaap onder de

leraren had teruggevonden en zij kuste eerbiedig de leerstoel die Hij als jongen had beklommen.

Ik zag hen ook bij de schatkist waarin de weduwe haar laatste penninkje had geworpen en op de

plaats waar Jezus de overspelige vrouw van haar zonden had vrijgesproken. Nadat zij aldus alle

door Jezus geheiligde plaatsen vereerd, aangeraakt, ja, ze een korte tijd met hun tranen besproeid,

het gebeurde herdacht en met gebeden gevierd hadden, keerden zij naar Sion terug.

 

T. 99

Bij haar afscheid van de tempel was Maria ernstig bedroeft; in stilte stortte zij vele tranen, want

de verwoesting  en verlatenheid, waarvan zij getuigde was op een feest dat anders zo plechtig en

luisterrijk gevierd werd, legde een al te welsprekend getuigenis af tegen de zonde van haar volk.

Zij herinnerde zich hoe Jezus over de tempel had geweend en hoe Hij geprofeteerd had: “Breekt

deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen.” Zij overdacht hoe de vijanden haar

Zoon de tempel van zijn lichaam afgebroken hadden en zij smachtte naar de derde dag om het

woord van de eeuwige Waarheid in vervulling te zien gaan.

       

Met het aanbreken van de dag in het Cenakel op Sion teruggekomen, begaf de Heilige Maagd

zich met haar gezellinnen in haar woning in het afgezonderde zijgebouw, rechts op het binnenplein.

Aan de ingang verlieten haar Johannes en de leerlingen om zich bij de andere mannen in het

eigenlijke Cenakel te voegen. Met ongeveer twintig man bleven zij hier de gehele sabbat in de zaal

van het Avondmaal afwisselend in rouw afgezonderd of in gebed onder de lamp verenigd. (Zinsnede

uit een vorige passage naar hier verplaatst: “Ook vandaag zag ik hen het grootste gedeelte van de

tijd hier vergaderd, nu eens gescheiden, dan weer voor het gebed en de sabbatlezing onder de

lamp”) Ik zag ook dat af en toe nog een aankomende aan de deur aanklopte, dat dan één van hen

met vrees de deur ging openen en in gesprek met hem trad. Allen waren met eerbied vervuld

voor Johannes, maar voelden zich tevens beschaamd en verlegen tegenover hem, omdat hij bij de

dood van de Heer tegenwoordig was geweest. Doch Johannes was vol liefde en toegevendheid

jegens allen; onbevangen en zonder heerszucht als een argeloos kind, verloor hij niets van zijn

eenvoud en bescheidenheid. Ik heb hen ook eenmaal zien eten; zij hielden zich overigens zeer

stil en de deuren bleven gesloten. Men kon hen hier ook niet verontrusten of lastig vallen, want

het huis behoorde aan Nikodemus en zij hadden het voor het Paasmaal gehuurd.

 

U. 00

Ik zag ook weer de heilige vrouwen in de donkere zaal van Maria`s woning, die alleen met een

lamp verlicht was; zij bleven met gesloten deuren en afgedekte vensters tot de avond vergaderd.

Nu eens rangschikten zij zich om met de Heilige Maagd onder de lamp om te bidden en dan weer

trokken zij zich elk afzonderlijk in de kleine beschoten cellen terug, sloegen een rouwsluier over

hun hoofd en gingen zitten, hetzij in de lage, met as bestrooide beddenbakken om rouw te plegen,

hetzij met het aangezicht naar de muur gekeerd om te bidden (1).

       

Telkens als zij voor het gemeenschappelijk gebed onder de lamp samenkwamen, legden zij eerst

hun rouwsluiers in de afgeschermde slaapcelletjes af. Ook zag ik de zwakken enige spijs

gebruiken, terwijl de anderen bleven vasten.

 

 

Ook een blik op het heilige graf.

       

Herhaaldelijk richtte mijn blik zich hierheen (naar het Cenakel) en telkens zag ik hen allen in

gebed, of rouw plegen in de donkere zaal, zoals ik het hiervoor beschreven heb. Ik zag ook enige

malen, wanneer mijn beschouwing zich met die van de Heilige Maagd verenigde, het heilige graf

met zes of zeven wachten, die gezeten of staande zich tegenover de ingang bevonden. Dicht bij de

deur van de grafspelonk in de gracht ervoor stond Kassius zonder ooit weg te gaan, stil en in

zichzelf verzonken. Ik zag de deurvleugels van de lijkcel nog gesloten en de steen er nog

voor liggen. Dwars door de deur zag ik het lijk van de Heer nog onveranderd, zoals het daar

neergelegd was; ik zag het omgeven van licht en glans; het rustte tussen twee aanbiddende

engelen.

       

Commentaar:

       

1) Tot de rouwkleding, waar de vrouwen zich hier aan overgeven, behoren een hele reeks

praktijken, zoals het hoofd met as bestrooien, in rouwgewaad of soort zak gehuld in de as

neerzitten of in de as neerliggen,…enz. (B.73) (E.78). 

 

 

Jonadab beloond voor zijn medelijden met de Heer (T.25/26).

 

U. 01

Jonadab, die door een inwendige angst uit de tempel naar Kalvarië gedreven werd om Jezus zijn

zweetdoek ter beschikking van zijn naaktheid aan te bieden, was een zoon van een broer van de

Heilige Jozef, de voedstervader van Jezus. Hij was uit het gewest van Betlehem. Na zijn werk van

barmhartigheid op Golgota, ijlde hij naar de tempel terug, doch, toen daar het slachten van de

paaslammeren door de duisternissen, de aardbeving en het verschijnen van doden onderbroken

werd, begaf hij zich haastig huiswaarts, want zijn moeder en vrouw waren ziek en zijn kinderen

nog klein. Ik zag de goede man naar huis snellen, in zijn hart geheel veranderd, want vroeger had

hij zich weinig aan Jezus leer en leven gelegen laten liggen en dit was enigszins het gevolg van het

feit dat zijn vader, een stiefbroer van de Heilige Jozef, zo ik meen, de Heer evenmin bijzonder

genegen was. Zijn vader was die broer van Jozef, aan wie deze laatste, toen hij hem in de grot

van Betlehem kwam bezoeken, de overtollige ezel tegen geld verpandde. Dit geld had Jozef nodig

om de heilige drie koningen behoorlijk te onthalen. Jozef wist van Maria dat hun komst

aanstaande was.

 

U. 02

Toen Jonadab halverwege gekomen was, zag ik zijn moeder, vrouw en kinderen hem tegemoet

komen. Tot zijn grote verwondering trof hij ze fris en gezond aan. Hij kon zijn ogen niet geloven,

want hij had hen zeer ziek thuis achtergelaten. Ik zag dat zij hem omarmden en hem vertelden hoe

zij de gezondheid op wonderbare wijze terug bekomen hadden. “Kort na de middag, zo

verhaalden zij, was een majestueuze vrouw voor hun bed getreden en had gezegd: “Staat op en ijlt

Jonadab tegemoet, want hij heeft de schaamte van een naakte mens bedekt!” Toen was een

geweldig gevoel van gezondheid door hun lichaam gevaren en zij waren genezen opgestaan om de

wonderbare vrouw te bedanken en haar eer te bewijzen. Toen zij haar echter een verversing van

spijs en drank wilden voortzetten, was zij uit hun ogen verdwenen; het huis evenwel liet zij

achter, geheel vervuld met welriekende geur, terwijl zij beide zelf verzadigd waren van vrede en

geluk. Gehoorzamend aan het woord van die Dame waren zij hem nu tegemoet gekomen en op hun

beurt wensten zij nu te vernemen wie die naakte mens was, die hij gekleed had en waardoor

hij hun die gunst bekomen had.

       

Onder tranen en jammerklachten deed Jonadab hun nu het verhaal van de kruisiging van Jezus en

verklaarde met overtuiging dat Jezus, de zoon van Jozef en Maria, waarachtig de Profeet, de

Christus, de Heilige van Israël was. Toen treurden zij allen tezamen, weenden en scheurden hun

kleren (één van de tekenen waardoor men blijk geeft van droefheid, spijt, teleurstelling en ook

van verontwaardiging), maar loofden tevens God om de grote weldaad, waarmee Hij zulk een

eenvoudig liefdewerk had beloond. Ook spraken zij daarna nog van de verschrikkelijke tekenen

die zich vandaag aan de hemel en op de aarde hadden voorgedaan (aardbeving, duisternis)

en gingen diep ontroerd huiswaarts.

       

Terwijl de vrouw aan de man het gebeurde verhaalde, heb ik zelf die verschijningen in haar huis

in een gezicht gezien. Wie haar verscheen kan ik niet meer met zekerheid zeggen, maar ik

meen mij vaag te herinneren dat het een verschijning van de Heilige Maagd is geweest. Ik heb ook

gezien dat Jonadab later, nadat hij orde op de zaken van zijn huis had gesteld, tot de Gemeente

van de Heer is gekomen.

 

U. 03

Toen de Heilige Maagd in haar grote angst met aandrang tot God bad Jezus de beschaming van

de ontbloting te besparen, zag ik de verhoring van haar gebed, doordat op hetzelfde moment mijn

geestesblik op haar neef Jonadab in de tempel gevestigd werd. Ik zag hem door een gelijke angst

overvallen worden en door die angst voortgedreven uit de tempel door de stad naar Golgota snellen

om Jezus te helpen. En toen nu Maria, vervuld met gevoelens van dank jegens Jonadab, voor zijn

werk van Barmhartigheid Gods zegen over hem en zijn huisgezin afsmeekte, kreeg ik andermaal

te zien hoe haar gebed verhoord werd, hoe namelijk Jonadab het licht van het geloof in onze

Heer ontving en hoe zijn zieke familie wonderbaarlijk genezen werd door een vrouw die aan

hun verscheen.

       

Zulke genaden vallen ook ons zeer vaak ten deel ten gevolge van ons eigen gebed of dat van

anderen, doch daar wij het verloop van de zaken niet met onze ogen kunnen waarnemen, zo

schijnen deze ons gewoon en natuurlijk toe, of in elk geval niet zo wonderbaar. Vaak ziet men de

genaden die het gevolg van ons bidden zijn, door de heilige engelen medegedeeld of uitgewerkt

worden en vandaar komt het dat de helderzienden, die het leven van Jezus en Maria

beschouwen, zich wel eens uitlaten in bewoordingen als deze: “De Heilige Maagd had een groot

aantal engelen tot haar dienst en bescherming; zij zond ze uit naar hier en daar om deze of die

opdracht uit te voeren, enz…” Zulke uitlatingen bevreemden alleen hen, die zelf niet de genade

van de beschouwing ontvingen, doch begenadigden of zieners komt het even natuurlijk voor, de

koningin des hemels met dienende engelen omringd te zien als de groten der aarde omgeven door

dienaren en lijfwachten. Wanneer men in kinderlijke eenvoud God voor zijn Vader houdt, vindt

men het niet vreemd de dienaren van de hemelse Vader te zien en dan heeft men eveneens de

vertrouwelijkste stoutmoedigheid deze dienaren uit te zenden met opdrachten die God tot glorie

strekken. Ik voor mij vind het gewoon, wanneer ik voor anderen bid, mijn bewaarengel te

verzoeken om ter liefde van Jezus Christus naar de bewaarengel van deze of die persoon te gaan en

door hen hun dit of dat mede te delen. Het is mij daarbij te moede als zond ik een vertrouwde

vriend of dienaar uit met een belangrijke opdracht en ik zie hem ook werkelijk gaan en zijn 

opdracht volbrengen. In mijn jeugd dacht ik dat alle Christenen aldus handelden; toen ik echter tot

de bevinding kwam dat de meesten dat alles niet zagen zoals ik, dacht ik daarom toch niet dat

mijn gave van beschouwing een voordeel voor mij was; ik was al te diep doordrongen van

het woord: “Zalig die niet gezien hebben en toch geloven.”

       

Overeenkomstig de verborgen bedoelingen van God en de bovennatuurlijke toestand of

begenadiging van de mens, bereiken de aandrijvingen die de vrucht van het gebed zijn, op

verschillende wijzen degenen voor wie ze bestemd zijn. Jonadab werd door een inwendige

bezorgdheid en een schielijk ontwakend medelijden met Jezus, naar Kalvarië gedreven. Anderen,

door Gods genade geraakt, zien of voelen zich door een engel tot de één of andere daad

aangedreven. Indien het door Gods barmhartige beschikking aan Jonadabs toestand had 

beantwoord, dan zou een verschijning van de Heilige Maagd hem hebben toegesproken: “Ga

vlug de naaktheid van mijn zoon bedekken”, zoals zij ook na de verhoring van haar dankgebed

voor Jonadabs liefdedaad, aan zijn familie verscheen.

       

Op gelijke wijze zag ik de Heilige Maafd eens, op een zuil staande, in Spanje verschijnen aan

Jakobus de Meerdere, toen hij voor Saragossa tot haar bad om haar hulp en voorspraak in zijn

nijpende nood en op hetzelfde ogenblik zag ik haar in haar kamer in haar huis bij Efeze in

verrukking vurig voor Jakobus bidden en hem in de geest ter hulp snellen (W.47/48). Dat zij hem

verscheen, staande op een zuil, komt daar vandaan dat Jakobus tot haar om haar voorspraak

bad in haar hoedanigheid van schutsvrouw of zuil van de Kerk van Christus op aarde en dat zij als

zodanig voor zijn geestesoog zweefde, want een zuil is een zuil, en zich tonende verschijnt ze

als zuil.

 

 

Oorsprong van de naam Kalvarië of schedelplaats.

 

U. 04

Terwijl ik over de naam van de kruisheuvel Golgota, Kalvarië of schedelplaats nadacht, kreeg ik

een uitgebreid visioen, waarin mij veel over deze plaats getoond werd en wel vanaf Adam tot

Christus. Wat ik mij er nog van herinner is het volgende.

       

Ik zag Adam na zijn verdrijving uit het paradijs in droefheid gedompeld in de grot van de

Olijfberg, waarin Jezus bloed gezweet heeft (F.32). Ik zag dat Eva in de grot van de kribbe te

Betlehem de belofte ontving van de geboorte van Seth en dat daar dit kind uit haar ter wereld

kwam (B.15). Ik zag Eva zich ook ophouden in de spelonken waar later het Essenenklooster van

Masfa bij Hebron gevestigd was. (Masfa ligt dicht bij Betlehem, even ten noorden).

       

Na de zondvloed zag ik de streek van Jeruzalem volkomen anders. Ik zag dat het een verwarde,

woeste, zwarte rotsenstreek geworden was en heel diep onder de Kalvarierots, waarop in de

zondvloed een rots neer gerold was, werd mij het graf van Adam en Eva getoond. Er ontbrak

een hoofd en de ene zijde van één der geraamten; het andere, nog aanwezige hoofd lag in het

geraamte waartoe het niet behoorde, diep onder de aarde.

       

Ik heb dikwijls gezien dat niet alle beenderen van Adam en Eva in hun graf gebleven waren. Noach

bewaarde enige daarvan in de Ark en deze gingen in de stam van de goudaders over van

geslacht tot geslacht. Ik zag dat Noach en ook Abraham bij hun offers telkens verschillende

beenderen van Adam op het altaar opstelden, om God te herinneren aan de beloften die Hij aan dat

gebeente gedaan had. Toen Jakob de bontgekleurde rok aan Jozef gaf, zag ik dat hij hem meteen

enkele beenderen van Adam als relikwie schonk. Jozef heeft deze altijd op zijn borst gedragen en

ze zijn met zijn eigen gebeente in de eerste ark of eredienstkist, welke de Israëlieten bij hun uittocht

uit Egypte met zich meenamen, gelegd geworden (Ex. 13:19). Ik zag veel dergelijke dingen, doch

ik kan ze niet vertellen, de ene bij gebrek aan tijd en de andere, omdat ik ze vergeten ben.

       

Betreffende het ontstaan van de naam “schedelplaats” werd mij het volgende getoond (1). Ik zag

de Kalvarieberg ten tijde van de profeet Elizeüs. De berg was toen niet zoals ten tijde van Jezus; het

was een heuvel vol muren en grotten als grafspelonken. Ik zag de genoemde profeet afdalen in de

diepte, doch ik onderscheid niet meer of hij dit lichamelijk deed of in een visioen. Ik zag hem een

schedel grijpen uit een stenen trog of bak, waarin allerlei beenderen lagen. Iemand zag ik naast hem

staan, de verschijning misschien van een engel die tot hem sprak: “Dit is de schedel van Adam!”

De profeet wou de schedel uit de grafgrot meenemen, doch de verschijning naast hem gedoogde

het niet. Op die schedel zag ik hier en daar dunne, blonde haren. Ik vernam verder dat door

het verhaal dat de profeet van dit gebeuren deed, de plaats de naam “schedelplaats” heeft

gekregen. Ik zag dat Jezus kruis loodrecht boven de schedel van Adam stond en tevens werd mij te

verstaan gegeven dat zich hier het middelpunt der aarde bevindt (2). Daarbij werden mij de 

getallen en afstanden genoemd naar alle wereldstreken, doch al die opgaven, zoals de meeste andere 

bijzonderheden en zoals ook de samenhang van het geheel ben ik vergeten. Ik heb echter dat

middelpunt zelf gezien als van bovenaf. In zulke gezichten ziet men alles veel duidelijker dan op

een landkaart; men ziet landen, bergen, woestijnen, zeeën, stromen, steden, dorpen en

gehuchten, de verste even duidelijk als de naaste, en nog vele andere bijzonderheden.

       

Commentaar:

       

1) De plek grond, die later Kalvarië heette, zou van de schedel van Adam de naam “schedelplaats”

gekregen hebben. Op wonderbare wijze zou, volgens de zienster, Adams schedel hier terecht

gekomen zijn. Over de traditie dat Adam of althans zijn schedel hier begraven en met het bloed van

Christus besproeid zou zijn, kunnen en willen wij niets positiefs of negatiefs verklaren. We zijn er

onbevoegd toe, maar de positieve mening geeft wel aanleiding tot vrome beschouwingen. We

kunnen alleen iets herhalen van wat geleerde of ook vrome mensen daarvan menen en zeggen. De

namen Golgota, Kalvaria betekenen “schedel”. De uitdrukking “Calvariae locus” = Schedelplaats.

De heuvel zou, volgens een zeer oude mening, die naam gekregen hebben van de schedel van

Adam, zoals gezegd. Anderen echter menen dat die heuvel zo genoemd werd om een zekere

gelijkenis van die plaats met een menselijke schedel. In het rotsblok dat van Kalvarië overgebleven

is, bestaat een kleine grot, vlak onder de plaats en de holte waar het kruis van Jezus in geplant 

stond. De grot is gelijkvloers en ingericht tot een kapel die van Adam genoemd wordt. Uit een

visioen van Katarina schijnt op te maken te zijn, dat, volgens haar, de schedel van Adam door de

profeet Elizeüs, veel dieper in de grond begraven werd. De traditie nopens het berusten van

Adam of zijn schedel in de heuvel Kalvarië is zeer oud en werd in de eerste Christelijke eeuwen

algemeen aangenomen. In zijn boek “Onze Heer J.Chr. En het Heilige Land” zegt Dubois:

“Volgens een eerbiedwaardige traditie nam Noë (Noach) het gebeente van Adam met zich in de

Ark en verdeelde het later onder zijn zonen. De schedel viel Sem ten deel. Toen deze zich had

gevestigd in het land dat later de naam Judea kreeg, begroef hij Adams schedel op een plaats die

hem door een hemelse openbaring aangewezen werd als plaats waar de tweede Adam,

O.H.J.Chr. Geslachtofferd zou worden. Zo althans verhaalt Jakobus van Edessa, leermeester van

de Heilige Efrem, en deze overlevering wordt bekrachtigd door Origenes. Ambrosius, Basilius en

Augustinus” (blz.285). Voegen wij er bij de Heilige Athanasius, Hiëronymus, en zijn leerlingen

Paula en Eustochium. Uit de traditie ontstond het gebruik om aan de voet van het kruis een

schedel te plaatsen of de afbeelding er van aan de stam vast te hechten. Maar, zegt Lesêtre in

D.B., Calvaire, deze traditie steunt op geen enkel stevig fundament. “Wel is waar, zo redeneren de

ontkenners der traditie hebben die vaders en kerkelijke schrijvers de traditie gevolgd, maar het

was om de mystieke beschouwingen die zij er aan vast konden knopen, zoals deze: “Het paste dat 

het kostbaar bloed door de twee Adams vergoten werd op de plaats waar de eerste Adam, die

gezondigd had, met zijn schuld begraven lag.” “Juist om deze reden, kunnen de voorstanders van

de traditie antwoorden, kan God beschikt hebben, dat de schedel van Adam daar begraven werd,

opdat hij, die het eerst had gezondigd, ook het eerst door Jezus bloed besproeid en verlost zou

worden. Ook God gaat toch graag, evenals Jezus, figuurlijk te werk. Hij beschikte dat de schuld van

Adam als het ware daar zou zijn, waar ze vernietigd zou worden.

       

“Ik verdiep me graag in de studie van tradities, zegt Mislin (II,203). Welnu, het resultaat van mijn 

navorsingen in de documenten die op deze kwestie betrekking hebben, is dat ik het voor

waarschijnlijk houd, dat Adam te Hebron in de grafspelonk van Abraham (Makpela) begraven is

en dat zijn hoofd of schedel, na lang in het bezit van de Patriarken geweest te zijn, in de grond van

Kalvarië beland is. Vooral het getuigenis van de Heilige Basilius is zeer indrukwekkend.”

       

Guérin noemd deze meningen een traditie van de Kerk. Na de voornaamste punten er van vermeld

te hebben, namelijk dat Adam na zijn val een onderkomen zocht in Judea, waar hij ook gewoond

heeft en begraven werd (F.32), dat zijn schedel in de Kalvarieberg terecht gekomen is, vanwaar

de berg zijn naam gekregen heeft, dat Noë de rustplaats van zijn schedel kende en die kennis na

de zondvloed aan de mensen of zijn familieleden mededeelde, vervolgt hij: “Wat daar ook van

zij, de kleine absis van de kapel van Adam in de Kalvarierots, die doorgaat voor het oude graf van

Adam, bevindt zich vlak onder de holte waarin het kruis opgericht was, zodat het bloed van het

goddelijk slachtoffer door de rotsspleet op het hoofd van de eerste mens heeft kunnen neervloeien,

indien het zich daar nog bevond, want de spleet in de Kalvarierots dringt door tot in die kleine 

absis (Terre sainte,blz.106). Zoals wij het reeds deden opmerken in verband met feiten uit apocriefe 

geschriften, zo heeft ook Katarina hier een eigen interpretatie van de feiten, waardoor zij bewijst

haar eigen visioenen en niet de meningen van anderen of tradities slaafs weer te geven. Haar

woorden: “Ik zag Elizeüs in de diepte afdalen, doch ik weet niet meer of hij dit lichamelijk deed of

in visioen” veroorloven ons het gebeuren symbolisch te verklaren. In elk geval is het onmogelijk

het laatste woord te zeggen over de waarde of waardeloosheid van de betreffende traditie.

       

De oudvaders plaatsten beenderen van Adam op het altaar, wanneer zij offers opdroegen, om

God aan zijn beloften te herinneren. Een visioen uit de 2e helft van augustus 1820 vertellend, zei

Katarina: “Ik zag de diep-zinnige betekenis van het gebruik van heilige gebeenten bij het opdragen

van offers; ook, wat een navolging er van is, de betekenis van het gebruik van relikwieën in de

altaarsteen, waarop de mis wordt gedaan. Ik zag gebeenten van Adam berusten vlak onder de

plaats van Jezus kruis. Ik keek ter zijde in een spelonk en zag het hele geraamte van Adam

liggen, behalve de rechterarm, de rechtervoet en een ribbe uit de rechterzijde, zodat ik door de

opening van de ontbrekende ribbe kijkend, de linkerbinnenzijde zag. Rechts van het geraamte zag 

ik ook de schedel van Eva, juist op het punt waaruit zij uit Adam genomen was. Mij werd

medegedeeld dat er betrekkelijk deze kwestie (Adam in de Kalvarieberg begraven) veel twist

en onenigheid bestaat, maar dat het graf van Adam en Eva van onheuglijke tijden daar geweest

was en dat hun gebeente daar nog berust. Ten gevolge van de zondvloed is daar, waar vroeger

geen berg was, de Kalvarieberg ontstaan. Ik zag dat de zondvloed dit graf heeft ontzien, dat Noë

het gebeente gedeeltelijk bij zich in de Ark heeft gehad en het bij zijn eerste offer op het altaar

heeft gelegd en dat Abraham later hetzelfde heeft gedaan met gebeenten van Adam, die via Sem

van hem waren geworden. Zo is dan het bloedig offer van Jezus aan het kruis boven de beenderen

van Adam een inzet van het Heilige Misoffer, waarbij zich altijd relikwieën in de altaarsteen 

bevinden. De offers van de patriarchen waren er de voorafbeelding van en ook een soort

voorbereiding of voorspel.”

       

2) Het middelpunt van de aarde. Wat is hiermee bedoeld? De uitdrukking vinden we ook in de

Bijbel: “God heeft het Heil bewerkt in het middelpunt van de aarde (Ps. 74:12). En in liturgie:

“Betlehem, uit U zal de Heerser komen en Hij zal verheerlijkt worden (in zijn lijden) in het

midden der gehele aard” (Resp. 3e Zond.v.de Advent). Dit middelpunt heeft wellicht met de

geografie niets te maken, maar in elk geval moeten wij aannemen dat Kalvarië geestelijkenwijze

het middelpunt van de aarde en het mensdom is, zoals Christus zelf in zijn leven en dood het

Middelpunt van de geschiedenis is. De Grieken echter hebben in hun koor in de Heilige Grafkerk

een halve sfeer in de vloer ingewerkt om dit middelpunt aan te duiden (Portmans,99; 

Janssens,135; Mislin,II,196).

    
         

Kruis en wijnpers.

 

U. 05

Toen ik eens nadacht over de woorden van Jezus aan het kruis: “Ik word geperst als de wijndruif,

die men hier het eerst heeft gestampt; al mijn bloed moet ik geven tot het water komt en de

schillen wit worden; voortaan echter zullen hier geen druiven meer geperst worden” (T.45),

kreeg ik ter verklaring een ander visioen over de Kalvarieberg.

       

In een latere tijd, na de zondvloed, zag ik dat rotsgewest niet meer zo wild en eenzaam. Hier en in

de omstreken waren wijnbergen en weidegronden en hier zag ik eens tegen de avond Jafet, een

oude, grote, bruinachtige man, met vele kudden en afstammelingen aankomen en zich hier

legeren. Zij hadden hutten in de grond en de daken der huizen waren toegedekt met graszoden

waarop bloemen en kruiden groeiden. In de omgeving groeiden vele wijnstokken. Op de

Kalvarieberg werd een nieuwe methode van persen beproefd en Jafet was er bij tegenwoordig. Ik

zag eerst de vroegere manieren om wijn te winnen en te bereiden en nog allerlei andere

wetenswaardigheden over wijn, doch ik herinner mij alleen nog hetgeen ik nu ga zeggen.

       

Heel in het begin at men zonder meer de druiven of bessen. Later perste men die uit in stenen

kommen of in een kuip door middel van blokken en vervolgens in grote houten bakken (of

goten) door middel van stampers. Nu zag ik hier een nieuwe pers uitgevonden, die een grote

gelijkenis vertoonde met het heilige kruis. Ze bestond namelijk uit een dikke, holle, rechtstaande

stam. Boven in die stam had men een zak vol druiven gehangen en vastgenageld; het was een zak

die het sap liet doorsijpelen. Op de zak drukte een stamper, waarop een zwaar blok lag en in de

gaten aan beide kanten van de stam waren druk- of persbomen zo ingericht, dat ze tegen de zak

kwamen en dat ze, als ze op en neer bewogen werden, de druiven in de zak verpletterden en

uitpersten.

       

Het uitgeperste sap vloeide beneden door vijf openingen uit de stam in een trog of rotskuip en van

daar door een buis naar en in dezelfde rotskelder waarin Jezus voor zijn aannageling aan het kruis

werd neergestoten. Die kelder was toen een nette waterbak. De afvoerbuis was rond en van hout;

ze bestond uit twee halve (in de lengte doorsneden en op elkaar gelegde) boomschorsen, belegd

met dunne houten staven (of latten) en met harslijm aan elkander verbonden. Ik zag dat men dit

soort kanaal tegen beschadiging overdekt had met graszoden en (grote) stenen (na het in een

groeve gelegd te hebben). Voor het gat van dit kanaal of deze buis was in de rotskuip aan de voet

van de persstam een haren doek gespannen om de droesem tegen te houden. Deze werd onder

het werk gaandeweg ter zijde gegooid.

       

Toen zij met hun toestel klaar waren, vulden zij de zak met druiven, die tot op dit ogenblik

beneden in de regenpunt lagen; hingen vervolgens die zak in de holle persstam en nagelden hem

vast, plaatsten de stamper met het zware blok er op in de opening van de zak en begonnen met de

persbomen te heffen en te duwen om er wijn uit te persen. Ik zag ook iemand boven aan de pers bij

het blok op de stamper duwen en drukken om te beletten dat de inhoud van de zak langs boven er

weer uitgestoten zou worden. De sprekende gelijkenis van de pers met het kruis en al het overige

herinnerde mij levendig aan de kruisiging. De persers hadden ook een lange stok met aan het

boveneinde een kop of kolf met pinnen als van een egel; het was mogelijk een dikke distelknop.

(Men herinnert zich dat Jezus beulen van dergelijke folterknuppels voorzien waren). Deze rietstok 

herinnerde mij aan de lans en de spons. Zij staken die stekelige kop door de afvoerbuis of in de

stam, wanneer ze verstopt begon te raken. Ook zag ik hier en daar in het rond zakken en tonnetjes

van bast liggen, met hars overstreken. Ik zag daar vele jongelingen en knapen die gedurende het

werk voor kleding slechts een lendendoek droegen en het herinnerde mij aan Jezus die in

zijn kruisiging ook slechts deze bedekking had.

       

Jafet was zeer oud; had een lange baard en was met dierenhuiden bedekt. De vreugde om dit

nieuwe perstoestel straalde van zijn gelaat. Er werd een feest gehouden en op een stenen altaar

werden dieren geofferd, die daar in de wijngaarden liepen: jonge ezels, schapen en geiten. Hier heb

ik Abraham zijn zoon Isaak niet zien offeren; zij kwamen uit het oosten en wellicht heeft deze

gebeurtenis (Abrahams offer) zich op de Moriaberg afgespeeld. (Volgens een laattijdige traditie

zou de berg van Abraham offer de tempelberg te Jeruzalem geweest zijn; deze traditie is echter

onzeker). Vele onderrichtingen over alles wat betrekking heeft op de wijn, zoals bijvoorbeeld over

de azijn en de droesem, over afscheidingen of afval ter linker- of ter rechterzijde gegooid, ben ik

jammerlijk vergeten, want iedere trek, ook de meest onbeduidende, had een geheimzinnige, diepe

en wonderbare betekenis. Indien God wil dat ik die dingen bekend maak, Hij zal ze mij nog wel

eenmaal laten zien.

       

Wanneer ik de parabelen van de wijngaard in beelden te aanschouwen krijg, of wanneer mij de

bisdommen of parochies waarvoor ik bid, voorgesteld worden onder het symbool van wijngaarden

met de meest verschillende hoedanigheden of tekorten, waarin ik in symbolische visioenen

allerlei moeilijk wijngaardenierswerk moet verrichten, zie ik in die wijngaarden altijd de pers

staan met de vorm die zo goed gelijkt op het kruis, alleen met dit verschil dat ze staat in een

diepe kuip of groeve. De beweegbare armen of persbomen kunnen ook in beweging worden

gebracht door er met de voeten op te treden (1).

 

 

       

Commentaar:

       

1) Wij plaatsen hier nog eens de voorstelling van zo’n wijnpers, ofschoon wij ze reeds plaatsten

in Q.07. De nieuwe persmethode hier door Katarina Emmerick beschreven is lang in gebruik

gebleven en was algemeen verspreid. Dit is te bewijzen met een tekst van V. Guérin, kenner van

het oude Oosten. Hij beschrijft wijn- en olieperssystemen, die, zoniet geheel dezelfde zijn als bij

Katarina Emmerick, dan toch op dezelfde werkbeginselen steunen en een grote gelijkenis er mee

vertonen. “Het dorp al-Amoed, 12 kilometer ten noorden van Sint Jean d’Acre, heeft zijn naam te

danken aan een oliepersstijl, die nog ter plaatse overeind staat. Hij vertoont op één van zijn

binnenzijden een groef in de lengte. Zulke stijlen vindt men in overvloed in Palestina en vooral in

Galilea. Ook had ik er veel aangetroffen tussen de oude ruïnes in de regentie Tunesië, wat me doet

vermoeden dat dit bijzonder soort van persen van Kanaänietische oorsprong is (dus overoud). Het

systeem bestaat uit twee enorme stenen (of stenen staken of lijsten) die parallel rechtop staan. Ze

zijn min of meer vierkantig gemaakt en dragen een derde steen als een bovendrempel. In de

verticale stenen is aan de binnenkant een groef en hierin ging een grof en zwaar stuk hout op en

neer om de olijven te pletten; het sap er van vloeide in het bekken dat er onder stond. Een zware

handboom vergemakeld het opheffen van het houten pletblok of van een plank die met een

gewicht verzwaard werd en die met een gewicht verzwaard werd en die dan uit kracht van haar

eigen gewicht met geweld op de olijven neerviel” (Galilée,II,41-42). Vanzelfsprekend is

verondersteld dat de olijven in een bak van steen of hout lagen en dat in de bodem van de bak

openingen waren, waardoor het sap in het bekken liep. Dus geheel hetzelfde systeem als de pers

uit de tijd van Jafet, zoon van Noë. Dit oliepers model is zeker één van de alleroudste, daar het tot

Noë terug gaat. De hoogte moet ongeveer die van een deur zijn, aangezien Guérin verklaart dat

oppervlakkige onderzoekers zulke nog rechtstaande stenen voor deurstijlen genomen hebben.

           

 

Jozef van Arimatea.

 

U. 06

Door een relikwie van deze leerling van Jezus aangedreven, deelde Katarina in de morgen van 7

maart 1821 de volgende beschouwing mee, die zij de vorige nacht had gehad.

       

Ik zag dat Jozef uit een stad was van ongeveer 6 Romeinse mijlen (9 kilometer), dat is een paar

uren van Jeruzalem, ten westen van de weg op Nazaret. Ik meen dat er in de buurt een soort dal of

rivierbedding loopt of bestaat, die vaak droog ligt. Er waren daar steile bergen en er werden witte

stenen uitgehouwen. Deze steengroeven waren het eigendom van Jozef (1). Hij had zijn bedrijf

gescheiden van dat van zijn twee broers, die daar nog woonden; hij had zich zelfstandig

geplaceerd en was zich in het begin van het openbaar leven van Jezus in Jeruzalem komen

vestigen. Hij was een vreedzaam, schrander en toch eenvoudig man die gewoonweg zijn werk deed

als iemand die men bij ons de rechtschapenheid zelf zou noemen. Hij was ongehuwd en woonde

niet ver van Johannes Markus in een klein huis (2). Er waren evenwel kelders en ommuurde

pleinen in de buurt, waar grote stapels witte stenen uit zijn steengroeve lagen. Hij dreef er handel 

in en vervaardigde ook zelf allerlei kunst- en beeldhouwwerk en gebruiksvoorwerpen,

bijvoorbeeld, grote troggen, kommen, schuitvormige vaten, bakken, en ook grote, platte

grafstenen met in hun bovenvlak de figuur van een liggende mens, levensgroot uitgediept. Dit

waren wel lijkbanken (of de bovenstukken er van of sarcofagen). Ook hield hij er dagloners

op na, die in zijn dienst al deze werken verrichtten.

       

Commentaar:

       

1) Steengroeven in de buurt van de stad van Jozef. Deze stad moeten wij vereenzelvigen met het

huidige Ramallah. Over de ligging van Arimatea bestaan de grootste meningsverschillen.

Men stelt Raleh voor, volgens Guide bleu, blz.290, een absoluut onwaarschijnlijke

vereenzelviging, voorgestaan door Guide de T.S. blz.74. Men stelt nog Rentis voor, 25 kilometer

ten oosten van Jaffa (atlas van de Bijbel, een vereenzelviging even onwaarschijnlijk als de

voorgaande). Blijft over, dat wij, op grond van de aanwijzingen van Katarina Emmerick Ramallah

kiezen, 15 kilometer ten noorden van Jeruzalem, aan de westkant van de weg naar Nabloes en

verder naar Nazaret, op een heuvel op de bergrug. De heuvel daalt af naar de wadi of rivierbedding

Beit Hanina, waarin steengroeven zijn en dit is het dal dat volgens Katarina dikwijls droog staat en

uit de groeven waarvan witte stenen gehouwen worden, namelijk de inlandse kalksteen met rode

aders en vlekken. Tussen Ramallah en Jeruzalem zijn nog meerdere andere steengroeven,

waarvan sommige het eigendom van Jozef waren. Wij zouden er een achttal nauwkeurig kunnen

aanduiden, maar dit zou ons te ver van ons onderwerp afbrengen. Wat wij in R.49 over die

steengroeven gezegd hebben, volstaat. Ook de naam zelf begunstigd onze identificatie. In

Arimatea en Ram Allah, dat is hoogte van de Allerhoogste zit de kern van het woord Rama, dat is

hoogte. In de buurt ligt nog wel een er-Ram, maar niemand denkt er aan dit met Arimatea te

vereenzelvigen en bovendien beantwoord dit er-Ram aan Rama uit Jos. 18:25 en uit vele andere 

passages uit de Heilige Schrift.

       

2) Van Jozef van Arimatea, die wij straks bevrijd zullen zien, beweren meerdere schrijvers dat

hij met Lazarus, Marta en Magdalena en Maximus tijdens een vervolging op een schip zonder

roer aan de zee prijsgegeven werd en dat zij samen te Marseille aanlanden. Dat Jozef tot die

groep behoorde, dit vertelt ook Katarina Emmerick in het volgende nummer. Verder zou Jozef

Frankrijk doorkruist en Engeland bereikt hebben. De Engelsen vereren hem als hun eerste

apostel (Petits Bollandistes,T.3,blz.466). 

 

U. 07

Jozef onderhield een innige vriendschapsbetrekkingen met Nikodemus, die eveneens allerlei

beitel- en steenhouwerswerk verrichtte. Menig werk ondernamen zij samen. Onlangs, namelijk toen

leerlingen tot Nikodemus kwamen, zag ik hem in een kelder bij een lamp met zulke steenarend

bezig. Ik zag hem in een stenen plaat of lijkbank de vorm uithouwen van een busselkind met een

rond aangezicht, zoals men de zon afbeeldt, misschien was dit het grafleger van een kind. Ook heb

ik hen beide samen bezig gezien aan het uithouwen van het graf waarin later het lichaam van

Jezus neergelegd werd.

       

Nikodemus was een weduwnaar met twee kinderen. Jozef had geen huishouden; hij ging uit eten,

soms bij zijn vrienden, meestal bij Nikodemus, en ook dikwijls bij de man van Veronika. Van het

vele dat ik vannacht over hem gezien heb, herinner ik me op het ogenblik slechts dat en dan ook

nog dat hij in de vervolging na de dood van Jezus met Lazarus en diens familie verdreven werd uit

het Heilige Land, waarin hij nimmermeer zou terugkeren. Met een groep van zeven personen

werden zij toen uit het land gezet en slechts twee van hen keerden er later nog terug, maar nu

weet ik hun namen niet.

 

 

Longinus of Kassius.

 

U. 08

In de nacht van 14 op 15 maart 1821 kreeg de zienster een visioen op het leven van Longinus,

zonder te weten dat het op 15 maart zijn feest was. Stuk voor stuk deed zij in de morgen van

deze dag de volgende mededelingen. 

       

Ik weet niet of Longinus zijn eigenlijke naam is. (Het is zijn doopnaam). Vannacht heb ik veel uit

zijn leven gezien; ik zal evenwel slechts weinig daarvan behoorlijk en in de juiste volgorde

kunnen vertellen. Longinus was half soldaat en half hofbediende van Pilatus en toch was hij dit

allebei: een wacht en een hofbeambte; hij deed boodschappen en liep heen en weer, was goed

voor alle soort werk, hield op alles een oog, ging op inlichtingen uit over alles wat zijn

meester aanbelangde en vorste alles na. Hij was een bedrijvig, drukdoend man. Longinus was

van goede inborst, zeer hartelijk en dienstijverig, doch voor zijn bekering niet al te ernstig of

standvastig van karakter. Hij deed gaarne druk en gewichtig, drong zich gaarne op de voorgrond

en daar hij een zwak gezicht had, namen de anderen hem vaak tot mikpunt van hun spot. Ik zag

hem heden nacht herhaaldelijk en ook, naar aanleiding van zijn persoon en rol, gedurende het hele

verloop van de passie. Ik wist heden morgen niet aanstonds wat de reden van deze lijdensvisioenen

mocht geweest zijn, tot ik mij herinnerde dat zijn optreden in de passie er de oorzaak van geweest

zal zijn.

       

Als soldaat bekleedde hij de rang van onderofficier, doch als een soort boodschapper of agent (bijna

geheim politieagent) zag men hem overal waar iets gebeurde, om inlichtingen in te winnen en om

dan Pilatus op de hoogte van de toedracht der zaak te stellen. Ik zag hem in de nacht van Jezus

gevangenneming in het atrium van het gerechtshuis van Kajafas op het ogenblik dat Jezus daar

binnengebracht werd, tussen de soldaten heen en weer lopen. Nu was hij op deze, en dan weer

op die plaats; eenmaal zelfs zag ik hem dicht bij onze Heer op de trappen waarop deze voor

Kajafas terechtstond; hij onderging bij het zien van Jezus een heilzame indruk; dan daalde hij af en

ging weer rondlopen in het atrium, en toen Petrus bij het vuur in het atrium door de stoute taal van

een meid in verlegenheid gebracht was, zag ik dat ook hij eenmaal sprak: “Gij zijt ook één van zijn

aanhangers!” Ik zag hem als een bode of dienstdoend militair van Pilatus naast de stoet lopen, toen 

Jezus naar Golgota gevoerd werd. Ook hier maakte een blik van de Heer een diepe indruk op hem.

 

U. 09

Ik zag hem daarna met andere soldaten ook op Golgota, en wel te paard met een lans. Ik zag hem

na Jezus dood ook bij Pilatus en hoe hij daar met ontroerd gemoed het woord tot de landvoogd

richtte. Dringend verzocht hij hem Jezus de beenderen niet te doen breken (wat Pilatus ook

inwilligde). Daarop zag ik hem in galop naar Golgota terugrijden (1).

       

Zijn lans bestond uit meerdere delen die in elkander schoven. Uiteen geschoven was ze driemaal

zo lang; ze had knopen aan de geledingen en het blad of de spits werd er boven gestoken. Ik zag

hem de lans op die manier uiteenschuiven en toerusten, alvorens opeens de zijde van de Heer er

mee te doorboren. Ik zag hem ook aanwezig bij de graflegging van de Heer; hij wilde zich van alles

op de hoogte houden; hij bekeerde zich aanstonds op Golgota; hij erkende en beleed de Heer en

daarna zag ik hem bij Pilatus verslag uitbrengen van het gebeurde en onbevreesd zijn

overtuiging uitspreken dat Jezus de Zoon was van God.

       

Pilatus behandelde hem als een op hol gebrachte dweper en toen Longinus zijn lans in de kamer

van Pilatus neerzette, beval deze, vol vreesachtige afkeer en bijgeloof, de lans buiten de deur te

zetten. Kort hierop had Longinus een gesprek met Nikodemus, die stappen bij Pilatus deed

omwille van de lans en ze van de landvoogd ook bekwam. Ik zag hoe Nikodemus de verschillende

delen van de lans uit elkaar deed om ze gemakkelijker te kunnen bewaren. Aanvankelijk bewaarde

hij die in een lederen koker; later zag ik ze liggen in een stenen trog of bak. Ik kreeg ook veel

bijzonderheden te zien uit de lotgevallen van die heilige lans.

       

Na als hoofd van de grafwacht getuige te zijn geweest van de wonderen die `s Heren Verrijzenis

vergezelden, ging Logicus aan Pilatus verslag uitbrengen, leverde zijn wapens af en zei zijn dienst

op. Ook hij heeft de verrezen Heer gezien en hij sloot zich beslist bij de leerlingen aan. Met twee

andere soldaten die zich eveneens onder het kruis bekeerd hadden, behoorde hij tot de eerste

massa dopelingen op Pinksterdag.

       

Commentaar:

       

Nota van Brentano: “Dus schijnt Longinus na Jezus dood eenmaal naar de stad gereden te zijn. In

haar lijdensverhaal heeft de zienster deze bijzonderheid vergeten te melden, ten ware zij ze

onbepaald of impliciet vermeld zou hebben in deze woorden: “Kassius (Longinus) reed heen

en weer” (T.63).

 

U. 10

Ik zag Longinus en die twee soldaten nu in witte kleren naar hun vaderland terugreizen en daar in

een niet vruchtbaar gewest als landlieden leven (1). De grond was er gedeeltelijk moerassig,

gedeeltelijk steenachtig. Het was in de nabijheid van een grote stad. In dat land zijn de veertig

heilige martelaren gedood. Ik zag dat hij geen priester was, doch slechts diaken en dat hij in deze

hoedanigheid veel rondreisde, Christus predikte en als ooggetuige zijn lijden en verrijzenis aan de

mensen vertelde. De vrucht van dit apostolaat was de bekering van ontelbare mensen en ook de

genezing van vele zieken door aanraking van een fragment van de heilige lans, dat hij in een korte

staf bewaarde en altijd met zich meedroeg. Ook droeg hij steeds een gedeelte van het heilige

bloed bij zich, dat men onder het kruis op de grond had verzameld.

       

De Joden zag ik tegen hem en zijn twee gezellen vol haat en verbittering, omdat hij de waarheid

van Jezus verrijzenis overal verkondigde en hun wreedheid, leugens, kuiperij en omkoping van de

getuigen aan het daglicht bracht. Dientengevolge zag ik hoe op aanstoking van de Joden, Romeinse

soldaten in het vaderland van Longinus kwamen met de opdracht hem te arresteren als deserteur,

die zonder ontslag de krijgsdienst ontvlucht was en nu overal onrust stookte; zij moesten hem

terechtstellen.

       

Ik zag hem op zijn akker aan het werk, toen die soldaten daar voorbijtrokken. Hij nodigde hen in

zijn huis uit, herbergde en vergastte hen. Zij wisten niet wie zij voor zich hadden en toen zij hem

in vertrouwen het doel van hun komst in dit land te kennen gaven, liet Longinus zijn twee vrienden

roepen, die niet met hem in zijn huis woonden, doch in een soort ermitage of kluizenaarsstichting

in de buurt. Toen zij aangekomen waren, openbaarden hij en zijn vrienden zich aan de soldaten

als de mannen tegen wie zij afgezonden waren. Het was juist een geval zoals dat met de heilige

tuinman Fokas. Deze bekentenis vervulde de soldaten met spijt, want zij hadden een hartelijke

genegenheid voor hem opgevat.

       

Ik zag hem nu met zijn gezellen naar een naburig stadje gevankelijk weggeleid worden en daar

een verhoor ondergaan; zij werden niet opgesloten. Ik zag hen een paar dagen als gevangenen die

zich vrijwillig overgegeven hadden, onbewaakt rondgaan, maar nochtans droegen zij op hun

schouder het teken van hun hechtenis. Kort daarop zag ik hen met hun drieën onthoofd worden op

een heuvel tussen dat stadje en de woning van Longinus en zij werden op dezelfde plaats begraven.

Ik meen dat die heuvel zijn eigendom was en dat hij om de gunst verzocht had daar geëxecuteerd en

begraven te mogen worden. Hierna zag ik de Romeinse soldaten naar Jeruzalem terugkeren met

het hoofd van Longinus op een spies gestoken ten bewijze van hun volbrachte opdracht. Het staat

mij vaag voor de geest dat deze geschiedenis slechts weinige jaren na de dood van Christus heeft

plaats gehad. 

       

Ik kreeg ook nog een treffend tafereel uit een later tijdperk te zien, hoe namelijk een blinde

vrouw uit de streek van Longinus met haar zoon in bedevaart naar Jeruzalem trok (2), met de

hoop op haar beurt hulp te verkrijgen in de stad, waar Longinus de genezing van zijn ogen

bekomen had. Zij liet zich door haar jongen derwaarts geleiden, doch de knaap stierf onderweg en

nu was zij volkomen verlaten, hulpeloos en ontroostbaar. Ik zag hierop dat zij een verschijning

van de Heilige Longinus kreeg, die haar vertelde dat zij het gezicht terug zou bekomen, indien

zij zijn hoofd uit een riool of vuilniskanaal wilde ophalen, waar het door de Joden in

geworpen was. Het was een gemetselde groeve of vergaarbak, waarin meerdere vuilniskanalen

hun water, spoeling en andere onreinheden uitstortten. Ik zag die vrouw door meerdere mensen 

naar die plaats gebracht worden en hoe zij tot de hals in het vieze, kwalijkriekende moeras

afdaalde en hoe zij het heilig hoofd ophaalde. Ik zag dat zij het gebruik van haar ogen terugbekwam

en dat haar begeleiders het heilig hoofd meenamen en dat men de vrouw naar haar vaderland

liet wederkeren. Dat is alles wat ik er nog van onthouden heb.

       

Commentaar:

       

1) Longinus en zijn gezellen woonden volgens Katarina op een vlakte, op een hoogvlakte in een

bergstreek. Hun vaderland was Kappadocië, in het binnenland van Klein-Azië. Dit binnenland

tussen bergketens (namelijk van de Pomtus in het noorden en van het Taurusgebergte in het zuiden)

bestaat in uitgestrekte, min of meer heuvelachtige hoogvlakten of steppen die, waar ze niet

met zout doortrokken zijn, als weiland gebruikt worden. Waar kunstmatige bevloeiing toegepast

wordt, verandert op sommige plaatsen de steppegrond in vruchtbaar bouwland (Aardrijksk.Leerb.-

Géogr.univ.V,43). Er zijn zoutmeren zonder afloop naar de zee; uitgestrekte gewesten zijn wegens

hun zoutgehalte onvruchtbaar. Hiermede zal wel het gezegde van Katarina verband houden,

namelijk dat het landschap niet alleen onvruchtbaar, maar ook moerassig is. Meer bepaald is

Kappadocië een herdersland, hooggelegen met nog al koud klimaat. Toch bezit het land 

zeldzame vruchtbomen en brengt ook een weinig graan voort.

       

Longinus, zegt Katarina nog, woonde bij een grote stad, namelijk Caesarea, in de oppervallei van

de Halysrivier en aan de noordzijde van de Argeüsberg. Longinus stierf in of bij deze stad die nog

heden een aanzienlijke handelsstad is (25.000 inwoners) met een bisschopszetel. De Heilige

Basilius is er geboren, werd er later ook bisschop en stierf er in 379 (Géogr.univ.V,50). In dat

land stierven de veertig martelaren, zegt Katarina. De stad waar zij stierven is Sebaste, 46 uren

ten noordoosten van Caesarea. Hun feest valt op 9 maart en dat van Longinus op 15 maart.

       

2) Boven deed Katarina het verhaal van een blinde vrouw door Longinus genezen. Haar verhaal

komt treffend overeen met hetzelfde verhaal dat wij vinden in de oudste levensbeschrijving van

Longinus, samengesteld door Hesychius, een priester van Jeruzalem in de 5e eeuw. Een handschrift

berust in de Vatikaanse bibliotheek (Pet.Boll.T.3,Blz.428/nota).

 

 

De honderdman Abenadar.

U. 11

Op 1 april 1823 zei de zienster onder opwekking van een relikwie: “Heden is het feest van de

Heilige Ktesifon, de hoofdman die bij de kruisdood van Onze Heer aanwezig was. De hele nacht

heb ik vele beschouwingen op zijn leven gehad, doch door ziekte en ten gevolge van stoornis

vanwege mijn omgeving heb ik het meeste daarvan weer vergeten. Enige trekken nochtans

staan mij nog voor de geest.” 

       

Abenadar (een Arabische naam), die later (bij zijn doopnaam) Ktesifon heette, was geboortig uit

een land tussen Babylon en Egypte; hij was uit “Gelukkig Arabië”, rechts van de laatste

woonplaats van Job. Op een niet steil gebergte liggen daar vierkante, onderling verbonden

huizen, daar woonde hij. De lieden lopen er rond op de daken, die trouwens geheel plat zijn.

Daar groeien vele kleine bomen waarvan zij wierook winnen. Aan spalieren of latwerk kweken

zij ook balsemstruiken; het was nevelig weer, toen ik me daar bevond; ik ben in zijn huis geweest;

het is een zonderling gebouw, een verzameling als van louter  vierkante onderling verbonden

huizen, die boven plat zijn, groot en uitgestrekt, zoals het huis van een welgesteld man in dat land, 

doch laag gebouwd. De reden van deze lage bouwstijl zal wel zijn, dat er daar veel wind is en

het huis hoog ligt.

       

Abenadar was als vrijwilliger in dienst getreden bij de Romeinse bezetting in de burcht Antonia

te Jeruzalem en wel om de gelegenheid te krijgen zich in allerlei schone kunsten te oefenen,

want hij was een gestudeerde; hij was van geelbruine kleur, van gedrongen, stevige gestalte,

beslist en standvastig van karakter.

       

Reeds door één van de eerste onderrichtingen van Jezus werd hij getroffen; hij kwam niet minder

onder de indruk van een, ik weet niet meer welk, voornaam wonder. Overtuigd geworden dat de

zaligheid bij de Joden was, nam hij de wet van Mozes aan, doch werd nog geen leerling van de

Heer, tegen wie hij evenwel niet slecht gesteld was, noch ruw of onwelvoeglijk optrad; hij had

integendeel een geheime eerbied voor Hem en voelde ook medelijden met zijn smarten. Hij meende

het ernstig met zijn plicht en toen hij met zijn afdeling de wacht op Golgota afloste, herstelde

hij de rust en handhaafde hij er orde en tucht. Toen drong de waarheid zich opeens overweldigend

aan hem op en bij Jezus dood legde hij er voor het aanwezige volk getuigenis van af. Daar hij rijk

en een vrijwilliger was, bevond hij zich in de mogelijkheid om aanstonds ontslag uit zijn dienst te

nemen en dit deed hij dan ook onmiddellijk. Even vlug daarop bood hij hulpvaardig zijn diensten

aan bij de afneming van de Heer van het kruis en bij de graflegging. Dit bracht hem in nauwe

betrekking en vriendschap met de leerlingen van Jezus en na de neerdaling van de Heilige Geest

behoorde hij tot de eersten die in de vijver Bethesda gedoopt werden. Bij deze gelegenheid

ontving hij de naam Ktesifon.

       

Ktesifon had nog een broer in Arabië en aan dezen stuurde hij het bericht van alle mirakels, die hij 

meegemaakt had en maande hem aan, zijn zaligheid te behartigen. Op zijn verzoek kwam die

broer dan naar Jeruzalem met heel zijn vermogen, kreeg bij zijn doop de naam Coecilius en

ontving, evenals Ktesifon, tot taak de diakens ter zijde te staan in de ontluikende Gemeente

van Jezus.

 

Ktesifon, Hiscius, Coecilius en andere leerlingen als Apostelen in Spanje.

Een ontdekking die verband met hen houdt en indrukwekkend is

(Grande Vie des saints, door M.J.Collin de Plancy,Paris,1878,Mei).

 

U. 12

Ktesifon vergezelde met nog anderen de apostel Jakobus de Meerdere naar Spanje en keerde met

hem ook nog eens terug. Later zonden  de apostelen hem nogmaals naar Spanje en wel met het

stoffelijk overschot van Jakobus de Meerdere die te Jeruzalem de marteldood gestorven was. Hij

was bisschop en had zijn hoofdresidentie op een soort eiland of schiereiland niet al te ver van

Frankrijk, waar hij eveneens geweest is, leerlingen heeft gehad en het volk naar zich heeft zien

toestromen. De naam van zijn residentiestad luidde als Wergi of Vergi. De streek is later te gronde

gegaan, door het water  afgescheurd of overstroomd geworden. Ik geloof niet dat hij de marteldood

ondergaan heeft; zeker zou dit niet uit mijn geheugen gegaan zijn. Hij heeft meerdere geschriften

nagelaten, waarin ook iets voorkomt over het lijden van Christus, maar er zijn later valse boeken

onder zijn naam, of boeken van hem, doch vervalst verspreid geworden, en sommige dingen

daarin, die werkelijk van hem stammen, zijn later te Rome met het overige, dat niet van hem

was, als onecht verworpen geworden.

 

U. 13

Eén van de wachten bij het graf van Christus, die zich niet omkopen liet, was een landgenoot en

bijzondere vriend van Abenadar of Ktesifon. Hij had een naam die luidde als Suleï of Suleji.

Hij werd gevangen gezet en leefde na zijn vrijlating zeven jaren verborgen in een spelonk op het

Sinaïgebergte, waar de vrienden van Ktesifon al die tijd in zijn onderhoud voorzagen. Deze

man ontving grote genaden en schreef een boek met verheven beschouwingen in de aard van de

geschriften van Dionysius en Areopagiet. Een andere schrijver had aan die beschouwingen het één

en ander ontleend, dat zo tot ons gekomen is en thans nog bestaat. Ikzelf heb in het klooster eens

iets gelezen, waarvan ik nu te weten ben gekomen dat het van hem afkomstig is. Dit alles wist ik

onlangs nog heel klaar en ook de naam van het boek, doch nu is het mij door allerhande 

beslommeringen en gebrek aan innerlijke rust weer ontgaan. Die landgenoot (Suleï) heeft zijn

vriend Ktesifon later in Spanje bezocht. Onder de medereizenden naar Spanje was ook zijn broer

Coecilius, ook een zekere Intalecius, een Hisicus en Eufrasius. In de eerste Christelijke tijd

bekeerde zich ook een Arabier met de naam Sulima, doch ik weet niet meer onder welke

omstandigheden; een latere bekering uit de tijd van de diakens was een andere landgenoot

van Ktesifon; hij had een naam als Sulensis (1).

       

Commentaar:

       

1) Brentano vult de laatste fragmenten aan met het volgende commentaar. Wij trachten zijn

uiteenzettingen even te verduidelijken en hopen hierin geslaagd te zijn. Brentano zegt: “In de

zomer van 1832, dus negen jaren na deze mededeling, las ik in Tome III van het tiendelig werk

“Litteraire reis naar de kerken van Spanje”, door D.J.L.Villanueva, Viage litterario a las Iglesias de

Espana, Madrid, (1803-1823) een relaas dat ik hier samenvat als volgt: In het jaar 1595 werden

te Grenada door een opgraving relikwieën, handschriften en loodplaten aan het licht gebracht met

de namen Ktesifon, Hiscius, leerlingen van Jakobus de Meerdere,…enz. Deze ontdekking

werd van verschillende zijden, vooral van de kant van J.B.Perez, bisschop van Segovia, voor een

opzettelijk bedrog verklaard, gepleegd met het doel het graf van de twee genoemde 

leerlingen met dat van Coecilius aan de stad Grenada toe te kennen.

       

Perez redeneerde als volgt: De bedrieger is op dat plan gekomen naar aanleiding van de toen

bekend geworden, doch valse en aan Fl.L.Dexter toegeschreven kronijk, omdat in deze kronijk

Ktesifon, Hiscius en Coecilius samen genoemd zijn als leerlingen van Jakobus de Meerdere. Het is

waar, redeneert Perez, dat een oud gotisch perkamentschrift zegt: “De volgende

geloofsverkondigers zijn te Cadix aangeland en hebben zich van daar uit over Spanje verspreid en

zich naar de volgende plaatsen begeven: Torquatus bleef te Acci (Cadix, westelijk van de straat van

Gibraltar). Hesychius (of Hiscius) ging naar Carzesa (Garzorla); Indalesius ging naar Ursi (Almeria

of Orce bij Galera); Secundus ging naar Abula (Avila); Coecilius naar Eliberri (Sierra Elvira bij

Grenada); Eufrasius naar Iliturgi (Andujar); Ktesifon naar Berge. (Berge wordt verschillend 

vereenzelvigd, en wel, naar de mening van een auteur, om de goede reden dat er niets van

overblijft en het niet meer bestaat; men denkt dus, hetzij aan Verja in Aragonia, hetzij aan Verga in

Grenada, hetzij aan Vera-aan-zee, tussen Cartagena en de kaap di Gata, beide in het zuid-

zuidoosten). In deze steden en omgeving hebben zij het geloof gepredikt, zijn ze gestorven

en werden hun relikwieën of lichamen vereerd en bewaard.

       

Dit nu is in strijd, beweert Perez, met het feit dat deze leerlingen van Rome uit, door de apostelen

naar Spanje gezonden werden. Voorts noemt slechts een enkel geschrift of document hen

leerlingen van deze apostel, en wel een document dat de overbrenging behandelt van het lijk van

Jakobus naar Spanje en dat aan Paus Callixtus toegeschreven en voor vals erkend wordt. Voorts

moeten, zo besluit Perez, volgens de meer betrouwbare geschiedenis van Spanje door Pelagius,

bisschop van Oviedo, als leerlingen van Jakobus de Meerdere beschouwd worden: Caloserus,

Basilius, Chrysogonus, Theodorus, Archanasius en Maximus. Het hoofdbewijs van het bedrog

is dit zegt Perez: Volgens de gegevens van de loden tafels heeft Ktesifon voor zijn bekering

Abenadar geheten, wat een Arabische naam is, terwijl de zeven andere allemaal een Latijnse of 

Griekse naam dragen; het heeft geen zin er een Arabier bij te betrekken; het is niet te verklaren,

want nog nooit had een Arabier een voet in Spanje gezet. En waarom wordt zijn Arabische naam

in het document vermeld?..enz. Volgens die valse stukken, spot Perez verder, zou Ktesifon een

boek in het Arabisch in Salmonische letters of alfabet geschreven hebben. Wat betekent dit, daar er

toen nog geen Arabier in Spanje geweest was? Welk een zin heeft een Arabisch boek in

Salomonische letters in een land waar geen arabieren waren…enz.

       

Thans in mei 1833, vervolgt Brentano, op het ogenblik dat deze drukproeven ter perse gingen, las

ik in “De rebus Hispanicis” van Mariana, dat de legende (Sage), benevens de bovengenoemde

leerlingen, ook nog een Athanasius en een Theodorus noemt, die wachters bij het graf van Christus

waren geweest. De volgende dag las ik in de Acta Sanctorum der Bollandisten (T.III,1 febr.) een

verhandeling over de Heilige Coecilius en zijn gezellen in Spanje, waarin ik veel terugvond over

de zogenaamde valse vondst te Grenada, ook het zeer strenge document van Paus Urbanus VIII,

waarbij de te Grenada gevonden geschriften en loodplaten, die men aan Coecilius en zijn gezellen

toeschrijft, verworpen worden. (Wat Katarina Emmerick boven vermeld heeft). Ik vond er nog twee

lijsten van de veroordeelde geschriften; de eerste is ontleend aan de “Apparatus sacer van 

Possevinus” en de tweede, enigszins afwijkend van de eerste is ontleend aan een commentaar van

Bivarius op zijn uitgave van de zogenaamde kronijk van Dexter. In deze lijst vindt men onder

andere deze titels: “Over het rijk en het huis van de hel, Over de Barmhartigheid, Over de

rechtvaardigheid, Over alles wat de Schepper van de wereld gemaakt heeft, Over de schepping der

engelen, over de heerlijkheden en wonderen van Christus de Heer en van zijn Moeder vanaf zijn

menswording tot zijn Hemelvaart”, dus allemaal titels die doen denken aan de door Katarina

Emmerick vermelde geschriften (in de trant van Dionysius de Areopagiet) van Suleï, 

kluizenaar op de Sinaï en intieme vriend van Ktesifon,…enz.

       

Overigens, alles in deze uiteenzetting bevestigd de mededelingen van onze zienster over dit

onderwerp in de fragmenten hier boven. De lezer zal zeker niet minder dan wij er door verrast en

getroffen zijn. Men kan zich ook terecht afvragen of de genoemde geschriften in het Arabisch

van die Arabische leerlingen niet tot ketterse doeleinden vervalst werden, zoals het gegaan is met

Abdias geschiedenis der apostelen en met de werken van Dionysius de Areopagiet. De

verhaalster heeft meer dan eens gesproken van een vervalsing van de geschriften van Abdias

en van de Areopagiet en zij heeft ook beweerd dat vervalsing aangebracht werd aan die van 

Ktesifon, en vandaar dat het één en ander daarin veroordeeld werd, zoals zij meende te weten.

Haar mededelingen hieromtrent waren echter zo onvolledig dat men slechts gissingen kan

maken.” Tot hier Brentano.

       

Hierover vonden wij nog in een volkstijdschrift de volgende ophelderingen: a) Met het

Salomonische alfabet of lettertype is bedoeld het Samaritaans geschrift, dat in hoofdzaak

overeenkomt met het oud Hebreeuws geschrift, dat in Salomo’s tijd gebruikelijk was en in de

oudste tijden ook in de overige Semietische talen en dat dus ook in het Arabisch gebruikt werd.

       

b) Hierboven vindt men één oorkonde de vorm Athanasius en in een ander stuk de vorm

Archanasius om dezelfde persoon aan te duiden. Wie oude oorkonden gelezen heeft, weet dat

voor Athanasius gemakkelijk Archanasius gelezen kan worden.

       

c) In de oude Gotische perkamenten oorkonden zijn bij name zeven leerlingen van Jakob de

Meerdere tijdens zijn eerste oponthoud in Spanje met hun bisschoppelijke residentiestad

genoemd, klaarblijkelijk op grond van de oeroude traditie van die verschillende kerken en steden,

gelijk wij ze ook in het monumentaal werk van Gams aangehaald vinden, namelijk in zijn “Lijst

van de bisschoppen”, zoals ze uit de geschiedenis en traditie gekend zijn. In het werk van Gams

echter vindt men geschreven: Indalesius en Esitius, wat met de door Katarina Emmerick gebruikte

naamvorm nog beter overeenkomt dan met de naamvormen in het Gotisch handschrift. Ook bij

Gams wordt gezegd dat Ktesifon te Bergium (Bergii geresideerd heeft. Op Spaanse vlugge, en

zachte wijze uitgesproken klinkt dit meer als Wergi, zoals Katarina het spelt. Men moet weten

dat de namen haar meestal in het Latijn, de taal van de Kerk, medegedeeld werden. Bij Gams

wordt verder gezegd dat Almeria, de oude bisschopsstad Urci, de traditie bewaart dat Indaletius,

Ktesifon en Jakobus de Meerdere daar de eerste geloofsverkondigers en bisschoppen geweest

zijn.

       

De opwerking van Perez dat de eerste geloofsboodschappers naar Spanje van Rome uitgezonden

werden, wordt gemakkelijk weerlegd. In dit geval moet dit verstaan worden van een tweede komst

na hun bisschopswijding te Rome. Ook de moeilijkheid van Perez, voortvloeiend uit het feit dat

Pelagius zes andere leerlingen noemt dan die welke genoemd zijn in de perkamenten oorkonde,

heeft geen waarde, want tegen het einde van zijn werkzaamheid in Spanje had Jakobus, volgens

Katarina Emmerick twaalf voorname leerlingen. Twee van de daar genoemde leerlingen,

namelijk Theodorus en Athanasius, worden ook in nog een andere overlevering als leden van de

grafwacht genoemd. Katarina Emmerick beweert dat ook Saturninus in Spanje gearbeid heeft,

althans enige tijd, en dit wordt bevestigd door een plaatselijke traditie van Pamplona, die hem 

een geloofsverkondiger van hun stad noemt.

       

Trots zovele grondige argumenten wordt de werkzaamheid van Jakobus toch nog door vele

historici in twijfel getrokken, bijvoorbeeld door Baronius, die ze eerst verdedigd had; door

Natalis Alexander, en ook door Hefele in zijn artikel Compostella in Kirchenlexikon, op grond

van vijf redeneringen, die echter in Stadt Gottes in een lange nota (blz.511) afdoende

weerlegd worden.

       

d) Het Cadix, door Katarina Emmerick genoemd, is wel degelijk het Cadix aan de Atlantische

Oceaan, waar Jakobus aanlandde, na door de zeestraat van Gibraltar gevaren te zijn, niet Cadiz

of Guadiz in het zuidoosten van Spanje, niet ver van Grenada. Dit Cadiz wordt gehouden voor de

oudste bisschopsstad in Spanje en dit gaf aanleiding tot de dwaling dat deze stad het eerste

toneel zou zijn van Jakobus apostolaat in Spanje.

       

e) Jakobus werkzaamheid in Spanje heeft geen tekort aan onderlegde verdedigers. Deze

traditie kan bijvoorbeeld wijzen op de Bollandist P.Cuypers en op de Protestant  Fabricius. De

eerste heeft in een geleerd werk vele argumenten voor de Spaanse traditie verzameld, zodat de

genoemde bestrijders, in het bijzonder Natalis Alexander er beslissend door weerlegd zijn. Reeds

vroeger hebben de Spanjaarden hun traditie zo duidelijk bewezen, dat ze als een geschiedenisfeit

in het brevier behouden bleef. Bij een verbetering van het brevier onder Paus Klemens VIII

stond men namelijk op het punt de traditie als onbetrouwbaar te bestempelen, maar deze

vergissing of onzekere voorstelling kwam er niet door.

       

De Saragossenen en de Spanjaarden in het algemeen doen de stichting van de Christelijke

Gemeente te Saragossa tot de apostel Jakobus teruggaan. In deze stad is de traditie bewaard van

een verschijning van Maria aan Jakobus, nog tijdens haar leven, terwijl Jakobus aan de stroom bij

de stad in zielendood bad; zij verscheen staande op een zuil en vandaar deze titel: O.L.Vrouw van

de pilaar, del Pilar, waaronder Maria te Saragossa vereerd wordt. De inhoud van het feit stemt

volkomen overeen met de voorstelling die Katarina Emmerick er van geeft; zij verhaalt de

verschijning in een schets van het leven van Jakobus de Meerdere. Nog staat in een kapel te

Saragossa, ter herinnering aan deze verschijning, op een zuil van jaspis of roodgekleurde en

geaderde edelsteen een beeld van Maria. De kapel heeft vijf koepels, dus een oosters karakter, wat

een overblijfsel of navolging schijnt te zijn van de eerste kapel in oosterse trant. De kapel vormt

het koor van de prachtige en kunstrijke bedevaartkerk, die nog een voorname plaats onder de

mariale genadeoorden inneemt en een eeuw geleden in aanzien onmiddellijk op Loreto

volgde (Stadt Gottes,1903,blz.506-511).  

 

 

Nederdaling ter helle.

Satan in boeien geslagen.

Zielen door Jezus bevrijd.

Satan nu losgelaten.

 

U. 14

Toen ik nu mijn beschouwing van de heilige vrouwen, van Maria, van de grafwacht en van Jezus

lichaam in het graf afwendde om ze op de heilige ziel van onze Verlosser te vestigen, werd mij

zulk een grootse en veel omvattende voorstelling van de neerdaling ter helle getoond, dat ik slechts

een klein deel er van heb kunnen onthouden. En dit zal ik nu naar best vermogen trachten te

vertellen.

       

Op het ogenblik dat Jezus met een luide kreet zijn allerheiligste ziel uit het lichaam liet vertrekken,

zag ik deze als een lichtgedaante met vele engelen, onder wie ook Gabriël was, aan de voet van

het heilig kruis in de aarde nedervaren. (De nederdaling ter helle is een punt van ons geloof). Zijn

Godheid zag ik niet alleen met zijn ziel, maar ook met zijn aan het kruis hangend lichaam

verenigd blijven. De manier waarop ik dit zag is niet onder woorden te brengen. Ik zag in de

plaats of in het verblijf waarin de ziel van Jezus nederdaalde, drie afdelingen, zoals drie werelden.

Ik had het gevoel dat die afdelingen rond en door een omringende sfeer van elkander

gescheiden waren.

       

Voor het voorgeborchte was een heldere, om niet te zeggen groene, aangename, verkwikkelijke

ruimte. Dit was de plaats waarin ik altijd de zielen, die uit het vagevuur verlost worden, zie

binnengaan alvorens naar de hemel opgevoerd te worden. Het voorgeborchte zelf, waar men op de

verlossing wachtte, was met een grijsgrauwe, nevelachtige sfeer omgeven en in verscheidene

kringen ingedeeld.

 

U. 15

De Heiland, lichtend en als in triomf gevoerd, drong tussen twee zulke kringen door. In de kring

ter linkerzijde verbleven de aartsvaders tot aan Abraham; in het verblijf rechts de zielen van

Abraham tot Johannes de Doper, deze mee inbegrepen. Jezus drong tussen beidde door en de

zielen herkenden Hem nog niet, doch ze voelden een grote vreugde en vatten een groot

verlangen op; het was als verruimden zich deze gevangenisplaatsen vol kwelling, smartelijk

verlangen en verterend heimwee; zij kregen het gevoel als voer een stroom van verse lucht,

van licht, van koele, frisse dauw, de genade van de Verlossing verkwikkend tussen hen door,

en dit met een snelheid als het waaien van een wind.

       

De Heer drong eerst tussen deze twee kringen door tot in een nevelachtig verblijf waarin zich

onze eerste ouders Adam en Eva bevonden. Hij sprak tot hen en zij aanbaden Hem in

onuitsprekelijke vreugde. Jezus met zijn engelengevolg en nu ook van Adam en Eva vergezeld,

drong verder door links naar het voorgeborchte van de aartsvaders die voor Abraham geleefd

hadden. Dit was een soort vagevuur, want hier en daar waren onder hen boze geesten, die

sommige zielen op menigvuldige wijze kwelden en beangstigden. De engelen klopten aan en

bevalen te openen; hier was immers een ingang, dewijl er een binnendringen was; er was een 

poort, dewijl er een afsluiting was; er was een geklop, dewijl er een aankondiging was van de

aankomst, en het scheen mij toe dat de engelen riepen: “Doet de deuren open! Ontsluit de

poorten!”

       

Jezus trok in triomf binnen, de boze geesten weken achteruit en schreeuwden: “Wat zijt ge zinnes

met ons? Wat komt gij hier doen? Wilt gij misschien ook ons nu kruisigen? En meer dergelijke

wanhoopskreten slaakten zij. De engelen sloegen ze echter in boeien en dreven ze voor zich uit! De

zielen kenden Jezus slechts oppervlakkig; zij wisten maar weinig van Hem, doch Hij openbaarde

zich aan hen en zij zongen zijn lof.

       

Nu richtte de ziel van de Heer zich naar de kring rechts, het eigenlijke voorgeborchte en

buiten die kring, er voor, ontmoetten Hem de zielen van de twee moordenaars.

       

Deze van de goede werd door engelen in de schoot van Abraham geleid en die van de slechte

door boze geesten in de hel gesleept. De ziel van Jezus sprak hen allebei aan en begaf zich dan

met de scharen van engelen, van verloste zielen en van verdreven, geboeide geesten in

Abrahams schoot.

       

De zogenaamde schoot van Abraham is een verblijf en het schijnt mij hoger gelegen te zijn. Het

was als ging men onder het kerkhof onder de grond door en als steeg men dan omhoog uit de

aarde in de kerk. De geboeide boze geesten verzetten zich en wilden hier niet door, maar zij

werden door de engelen met geweld er door gedreven. Hier verbleven al de heilige Israëlieten,

links de Patriarchen, Mozes, de Rechters en koningen; rechts de profeten en alle voorouders

van Jezus en ook hun verwanten, tot aan Joakim, Anna, Jozef, Zakarias, Elisabet en Johannes. In

dit verblijf hier waren geen boze geesten, geen lijden of kwelling, behalve het smachtend

heimwee naar de vervulling van de belofte, hetgeen nu gebeurde. Een onuitsprekelijk geluk en 

zaligheid overstroomde nu al die zielen, die de Verlosser begroetten en aanbaden, terwijl de

geboeide boze geesten gedwongen waren hun smadelijke nederlaag voor al die zielen te bekennen.

Uit hen zond de Heer er een aantal naar de aarde om daar met hun lichaam uit het graf op te staan,

met dit lichaam zichtbaar te verschijnen en getuigenis van Hem af te leggen. Dit was het

ogenblik waarop te Jeruzalem zovele doden uit hun graf opstonden. Zij schenen mij toe als

wandelende lijken en legden hun lichaam weer in de aarde neer, zoals een gerechtsbode zijn

mantel aflegt, zodra hij de bevelen van zijn overheid heeft uitgevoerd (T.50) (T.57) (U.21).

 

U. 16

Ik zag nu de zegestoet van de Heer in een dieper gelegen sfeer binnendringen, in een soort

zuiveringsplaats, waar zich de deugdzame heidenen bevonden, die de waarheid vermoed en er

naar verlangd hadden. Er waren boze geesten onder hen, want zij hadden afgodsbeelden. Ik zag hoe

die boze geesten genoodzaakt waren hun bedrog te bekennen en hoe de zielen met een vreugde

die mij ontroerde, de Heiland hulde brachten. Ook hier werden de duivelen geboeid en verder

meegedreven. Ik zag de triomfstoet van de Verlosser met grote vlugheid door nog allerlei

verblijven trekken, waar Hij overal de zielen bevrijdde en onbeschrijfelijk geluk aanbracht en

veel deed, doch in mijn lijden en ellende kan ik het onmogelijk allemaal verhalen.

       

Tenslotte zag ik Hem ernstig en met grote majesteit tot het centrum van de onderwereld

naderen, ik bedoel de hel. Deze verscheen mij in de vorm van een onafzienbaar, verschrikkelijk,

zwart, metaalachtigsglanzend rotsgebouw met gesloten toegangen, geweldige en vreselijke, zwarte

poorten, voorzien van grendels en sloten waarvan het zien al je deed rillen. Binnen hoorde men

een gehuil en geschreeuw van ontzetting, en toen de poorten opengestoten waren, blikte men in

een ijzingswekkende, duistere wereld.

       

Zoals ik het verblijf van de zaligen steeds zie onder het beeld van het hemelse Jeruzalem, gebouwd

als een stad, en de woningen der gelukzaligen volgens hun graden van zaligheid die in het

oneindige verschillen, in de vorm van zeer verschillende kastelen met tuinen vol wonderbare

vruchten en bloemen in de grootste verscheidenheid, zo zag ik ook hier alles onder de gedaante

van een samenhangende wereld met menigvuldige gebouwen, plaatsen en landschappen. Hier

echter vloeide alles voort uit het tegendeel van gelukzaligheid, uit pijn en kwelling. Zoals in het

verblijf van de gelukzaligen alles gevormd is overeenkomstig de grondslagen, beginselen en

verhoudingen van de oneindige vrede, van een eeuwige harmonie en verzadiging, zo bevindt zich

in de hel alles in de wantoestand van de eeuwige toorn, onenigheid en verdeeldheid. Zoals de

hemel een stad is met onuitsprekelijke schone, doorzichtige, afwisselende gebouwen der vreugde

en der aanbidding, zo is in de hel eveneens een stad van ontelbare kerkers in grote verscheidenheid

en van krochten der kwelling, der vervloeking en der wanhoop. Gelijk in de hemel de

wonderbaarste tuinen zijn, vol vruchten van de goddelijke verkwikking, zo strekken zich in

de hel de gruwelijkste woestijnen en moerassen uit, vervuld met ongedierte, met pijn en kwelling en

met alles wat huivering, walg en ontzetting wekt. Ik zag tempels, altaren, vestingen, tronen,

landschappen, meren en stromen van vervloeking, haat, gruwel, vertwijfeling, verwarring, pijn en

marteling, zoals ik in de hemel hetzelfde zag, doch hier waren het allemaal werkelijkheden van 

zegening, liefde, eendracht, blijdschap en zaligheid. In de hel de verscheurende, eeuwige tweespalt

onder de verdoemden, in de hemel de gelukzalige eendracht, de gemeenschap van alle heiligen. Het

wezen, de essentie van alle kwaad en onwaarheid vertoonde zich in de hel in ontelbare gedaanten,

beelden en uitwerkselen van lijden en marteling. Niets was hier in verhouding, schoon of juist,

zoals het van nature moest zijn; geen gedachte was hier waar of in overeenstemming met het

verstand, behalve de gedachte aan de goddelijke Rechtvaardigheid, de gedachte dat elke verdoemde

die pijn en foltering oogst, die hijzelf door zijn zonden gezaaid of geplant heeft. Al het

verschrikkelijke immers dat zich hier vertoonde of gedaan werd, was het wezen, de kern, de

essentie, de belichaming, de innerlijke boosheid van de ontmaskerde zonde, van de slang die zich

keert tegen hen die haar dragen en voeden in hun boezem. Ik zag daar ook een zuilenbouw die in

de hoogste maat huiveringwekkend was en die door zijn vorm, proporties en inrichting de angst

en de schrik op het lijf joeg, zoals in het Rijk Gods de prachtige, feilloze paleizen vrede en rust in de

ziel storten en verblijven zijn van geluk. Dit alles is voor wie het ziet, begrijpelijk, doch in

bijzonderheden niet te verwoorden.

       

Toen de engelen de poorten opengestoten hadden, blikte men in een warboel van verzet en

weerspannigheid die tot uiting kwam in vloeken, schimpen, huilen, jammeren en dreigen. Ik zag

Jezus het woord tot de ziel van Judas richten. Enkele engelen wierpen hele drommen boze geesten

neer. Allen moesten Jezus erkennen en aanbidden en dit was voor hen de vreselijkste foltering. Een

grote menigte werd in een kring gekluisterd rondom andere heen en deze waren hierdoor op hun

beurt gekerkerd. In het midden was een afgrond, donker als de nacht. Hierin werd Lucifer

geketend neergeworpen en een zwarte damp walmde rondom hem omhoog. Dit alles geschiedde

volgens bepaalde goddelijke raadsbesluiten en bevelen. Ik vernam dat Lucifer 50 of 60 jaren voor

het jaar 2000 na Christus (1940-1950), als ik me niet vergis, voor een hele tijd losgelaten zal 

worden (1). Vele andere getalbepalingen en opgaven ben ik vergeten. Een aantal duivelen zal

vroeger losgelaten worden tot straf en bekoring van de mensen. Ik meen dat enige duivelen in

onze tijd (1823) reeds losgelaten zijn en enige andere zullen het worden kort na onze tijd.

       

Het is mij onmogelijk alles te vertellen wat mij getoond werd; het is veel en ik kan er geen

volgorde aan geven; ik ben overigens zo verschrikkelijk ziek en als ik er over spreek, komt alles

mij opnieuw voor de geest en het zien alleen van zoiets zou iemand doen sterven.

       

Commentaar:

       

Hier hebben wij te doen met een authentieke profetie, die nochtans gedaan wordt in alle eenvoud,

zonder enige plechtige toon, als het ware toevallig en terloops. Wij zien ze heden nog vervuld

worden onder onze ogen. Satan moest omstreeks 1940 losgelaten worden voor enige tijd. In 1940

woede volop de oorlog die satan door zijn werktuigen had weten te verwekken. Deze tijd is nog niet

geëindigd. In weerwil van alle vredesinstanties woeden oorlogen over de hele wereld, talrijker en

wreder dan ooit te voren. De moraal is ondermijnd, het geloof verkwijnt. Niemand weet raad

tegen deze onheil. De beschrijving en ontleding van de toestand der hedendaagse maatschappij

zou vele bladzijden vergen. Wie bezit de bevoegdheid om dit grondig en met wijsheid te doen?

En toch weet dit iedereen. De meest gewone mens weet dat wij een duivels tijdperk beleven. Het

oordeel van de doorsnee-mens ter zijde gelaten, willen wij liever eens luisteren naar de prognostiek

van enige kerkvorsten over onze tijd. In de Standaard van Maria, nummer Juli-aug.1947 vinden 

wij de uitspraken van enige bisschoppen over onze tijd. Het artikel draagt als titel: “De tijd van

satan en het uur van Maria”. Wij lichten er het volgende uit: “Onze tijd is inderdaad de tijd van

satan. Nooit wellicht werd dit zo duidelijk uitgesproken als in de vastenbrieven van de Engelse

bisschoppen dit jaar (1947). De citaten zijn van kapitaal belang in de kwestie die ons bezig houdt.

Zo schrijft de aartsbisschop van Glasgow: “Men zou zeggen dat een zekere geheime macht een

pakt met de helse machten gesloten heeft, ten einde de Christelijke zeden uit te roeien. Alleen

de meest verblinde onder de mensen zal ontkennen dat een duistere invloed in de wereld

werkzaam is. Zelfs in de stad Rome hebben de poorten der hel hun furie tegen de plaatsbekleder van

Christus de vrije teugel gevierd.” Is in dit alles sedert 1947 enige verbetering gekomen of is

het niet eerder nog 10 keren verergerd?

       

De bisschop van Clifton: “De machten van het kwaad zijn thans openlijk aan het werk om

Christus en zijn Kerk te vernietigen. Men kan het spoor van satan zelfs terugvinden in de leugens,

de wreedheden en goddeloosheden die deze pogingen kenmerken!”

       

De bekende aartsbisschop Mac Donald: “De wereld is nu heel duidelijk verdeeld in twee

kampen; het ene vecht voor Christus; het andere onder aanvoering van satan. Nooit te voren is dat

gebeurd in de geschiedenis van het mensdom. Nooit te voren heeft de duivel oorlog gevoerd

tegen de Kerk op zo grote schaal, met zoveel verbittering, verbeten woede en haat!” Even sterk

zijn de uitdrukkingen van de bisschop van Liverpool: “Het ziet er naar uit dat de mensen bezeten

zijn door onreine geesten, door dat soort dat alleen door vasten en gebed kan worden uitgedreven.

       

Aan deze enkele getuigenissen uit dat artikel voegen wij nog de uitspraak toe van de Hongaarse

prelaat Tihamér Tóth: “Ook vroeger was er ondeugd en zonde, maar zulk een cynisme als heden

ten dage heeft de zedeloosheid nog nooit ten toon gespreid; nog nooit werd de deugd zo vertrapt!”

In zijn boek “De Apostelen” noemt Otto Ophan O.C. onze tijd een waarlijk apocalyptische tijd,

waarin men zou menen dat werkelijk “de satan uit zijn gevangenis is vrijgelaten om de volkeren aan

de vier hoeken der aarde te verleiden en samen te trekken tot een oorlog.” (blz.109;Apok.20,7).

Een nogal pessimistisch boek van A. Böhm over onze tijd heet dan ook: “De eeuw van de duivel”

(uitgegeven bij ’t Groeit,Antwerpen,1956). Ondertussen zijn wij nu 30 jaar (1970) verder en de

ontaarding is in deze tijd meer dan verdubbeld. Zo kunnen wij dan aannemen dat deze uitspraak

van Katarina Emmerick een ware profetie is, die omstreeks 1940 begonnen is in vervulling te

gaan en hopelijk nu haar hoogtepunt bereikt heeft. 

 

U. 17

Ik zag ook nog hoe de verloste zielen in eindeloze scharen hun reinigingsplaatsen en het

voorgeborchte verlieten, de ziel van de Heer begeleidden opwaarts naar een plaats van vreugde

onder het hemelse Jeruzalem. Nog maar kort geleden heb ik daar ook een zalige vriend van mij

gezien. Nu kwam daar ook de ziel van de goede moordenaar en ze zag de Heer in het paradijs

terug, volgens de ontvangen belofte. (Dit paradijs is dus niet in de hemel, want deze was nog

niet geopend, maar volgens Katarina een plaats van vreugde het dichtst bij de hemel, althans in

menselijke voorstelling). Ik zag dat de mensen hier vreugde en verkwikking genoten aan zulke

hemelse tafels, zoals er mij vaak in visioenen die troost en aanmoediging ten doel hebben, te 

aanschouwen gegeven worden.

       

Van de zo pas verhaalde feiten kan ik tijd noch duur bepalen; ook is het mij onmogelijk alles wat ik

zag, te vertellen, deels dewijl ikzelf op dit ogenblik het niet goed meer begrijp en deels dewijl het

door anderen verkeerd verstaan zou kunnen worden. Ik heb de Heer op vele plaatsen gezien en

zelfs in de zee, als moest Hij alle schepselen heiligen en bevrijden van de duivelse invloed, want

overal vluchtten voor Hem de boze geesten naar de afgrond. Ook in de aarde zag ik de ziel van de

Heer op vele plaatsen. Ik zag haar verschijnen binnen in het graf van Adam onder Golgota. (Zijn

graf wordt verondersteld te zijn de kleine grot, vlak onder de plaats van het kruis). In dit graf

kwamen de zielen van Adam en Eva bij Hem terug. De Heer sprak met hen en ik zag hoe Hij met

hen als onder de aarde in alle richtingen van graf tot graf van vele profeten toog, wier zielen zich

naast hun gebeente bij Hem voegden en aan wie hij geheimen en waarheden verklaarde. Toen

zag ik Hem, vergezeld van deze uitgelezen schare, waaronder ook David was, verschijnen op vele

plaatsen waar Hij geleefd, gewerkt en geleden had en ik zag hoe Hij hun daar uitleg gaf van het

voorafbeeldende dat hun daar geschied of overkomen was. Ook maakte Hij hen daar met

onuitsprekelijke liefde deelachtig aan de verdiensten of vruchten welke Hij verworven had door de

vervulling van dat voorafbeeldende (namelijk van hun profetische handelingen of

toestanden). Zo zag ik Hem ook onder meer op zijn doopplaats, waar vele voorafbeeldende

gebeurtenissen hadden plaats gevonden; ik zag Hem hun betekenis daarvan verklaren en, ten 

zeerste ontroerd over de oneindige barmhartigheid van de Heer Jezus, meende ik te zien dat Hij

hun de genade van zijn heilige doop ten goede liet komen (1).

       

Het is onuitsprekelijk aangrijpend de ziel van Onze Heer, omgeven door die zalige, getrooste

geesten, lichtend door de donkere aarde, door rotsen, water, lucht, op en boven en door de aarde

aldus rustig voort te zien zweven (2).

       

Dit is het weinige dat ik me nog herinner uit dat wijds en veelomvattend visioen op de neerdaling-

ter-helle van de Heer en op de Verlossing van de rechtvaardige zielen der goudaders na zijn dood.

Doch buiten dat beeld van deze voorbijgaande gebeurtenis in de tijd, kreeg ik ook het beeld te zien

van zijn barmhartigheid, zoals de lijdende zielen ze ten eeuwigen dage ondervinden op deze dag.

Ik zag namelijk hoe Hij ieder jaar bij de herdenking van deze dag door de Kerk, een reddende blik

werpt in het vagevuur. Ik zag zelfs hoe Hij vandaag nog, terwijl ik het visioen had, enige zielen

verloste, die zich bezondigd hadden bij zijn kruisiging. Ik was vandaag getuige van de verlossing

van vele mij bekende en onbekende zielen, doch ik noem er gene bij hun naam.

       

In extatische toestand zei de vertelster heden nog ongeveer het volgende: “Jezus eerste of reële

neerdaling naar het voorgeborchte der hel is de vervulling van vroegere voorafbeeldingen en is

op haar beurt een voorafbeelding die haar vervulling vindt in de verlossing van vele zielen in de

huidige tijd. De nedervaart ter helle die ik zag, is een beeld uit een voorbije tijd, maar de huidige

verlossing is een blijvende waarheid, een feit dat voortduurt. Inderdaad, Jezus neerdaling is het

planten van de genadeboom van zijn verdiensten ten bate van de lijdende zielen, en de

voortdurende verlossing van de arme zielen (uit het vagevuur), ook heden, en altijd, is de

vrucht welke die genadeboom afwerpt in de geestelijke tuin van de kerkelijke, liturgische 

jaarkring. De strijdende Kerk moet die boom verzorgen en zijn vruchten inzamelen en ze toepassen

op de lijdende Kerk, aangezien deze niet in staat is ook maar het minste te doen voor zichzelf.

       

Het is overigens zo met alle verdiensten van Onze Heer; wij moeten er door medewerking

deelachtig aan worden. In het zweet van ons aanschijn moeten wij ook ons geestelijk brood eten.

Al wat Jezus voor ons in de tijd heeft gedaan, brengt eeuwige vruchten voort, doch wij moeten de

in de tijd verzorgen, plukken en oogsten, anders kunnen wij ze in de eeuwigheid niet genieten. De

Kerk is een volmaakt gezinshoofd; haar geestelijk, liturgisch jaar is de volmaakte tuin waarin in de

tijd alle vruchten voor de eeuwigheid groeien. In één jaar groeit er van alles voor allen

voldoende. Wee de luie en trouweloze dienaars en tuiniers. Zij zullen rekenschap moeten geven

van elke genade die zij verwaarloosd hebben en waarmee zij een zieke hadden kunnen

genezen, een zwakkeling hadden kunnen versterken of een hongerige verzadigen. Op de dag van

het oordeel zal de Vader des huizes hun van het laatste halmpje rekenschap vragen.

       

Commentaar:

       

1) Voorafbeeldende gebeurtenissen. De Israëlieten zijn daar droogvoets door de Jordaan gegaan.

Elias heeft er met zijn mantel de wateren verdeeld en stak hem met Eliseüs eveneens droogvoets

over. Bij Eliseüs terugkeer geschiedde hetzelfde wonder. De Midianieten werden er op hun

vlucht door Gideon en zijn troepen in de pan gehakt.

       

2) Jezus vaart door alles heen. Dit is voorzegd in één der wijsheidsboeken, namelijk

Ekkl. 24:45. Vers 45 vindt men in de Vulgaat of Latijnse tekst, maar het ontbreekt in het Grieks

(Septuagint) en in de Syrische tekst, maar behoort wel degelijk tot de Heilige Schrift, daar de

Vulgaat in haar geheel als Gods woord aangenomen is. De Heilige Schrift legt in de mond der

eeuwige Wijsheid (het Woord van God, 2e persoon der Heilige Drieëenheid), Gods eeuwige

Wijsheid) van zijn koningstroon in de hemel als een grimmig krijgsman midden in het verderf

en droeg als een scherpe degen Gods onherroepelijk bevel; het verspreidde overal dood. Terwijl het

over de aarde schreed, reikte het tot in de hemel. Het versloeg de Egyptenaren, bevrijdde de 

Israëlieten. Bij zijn neerdaling ter helle, bevrijdde Christus de goeden die op verlossing wachtten,

boeide de boze geesten, bevestigde het vonnis der verdoemden.  

 

 

Vooravond en nacht van de verrijzenis.

Eerste ontmoeting van Jezus ziel met Maria.

Toebereidselen voor bezoek aan het graf (Luc. 23:56).

 

U. 18

Zaterdagavond, na het sluiten van de sabbat kwam Johannes in de zaal bij de vrouwen, voegde

zich bij hen in hun rouw en troostte hen (alleen zelfs door zijn tegenwoordigheid, zonder een

woord te zeggen, volgens het gebruik). Toen hij na een kortstondig oponthoud weer weggegaan

was, kwamen daar ook Petrus en Jakobus de Meerdere met hetzelfde doel en vertrokken eveneens

kort daarop. Daarna gingen de heilige vrouwen, ieder afzonderlijk, nogmaals in de met as

bestrooide lage beddekasten zitten treuren, gehuld in hun rouwmantels, en bleven daar zo

een tijdlang.

       

Terwijl nu de Heilige Maagd in vurig gebed verdiept was, vol verlangen naar Jezus, zag ik een

engel tot haar naderen en haar zeggen dat zij naar het poortje van Nikodemus moest gaan (kleine

poort in de stadsmuur nabij de Efraïm- of Kalvariepoort), omdat de Heer naderde. Deze

boodschap vervulde het Hart van Maria met vreugde; zij hulde zich in haar mantel en verliet de

heilige vrouwen, zonder ook een enkele van hen op de hoogte van haar plan te brengen. Ik zag

haar alleen naar dat poortje snellen, waardoor zij na de begrafenis uit de graftuin waren

teruggekeerd.

       

Het kon 9 uur in de avond zijn, toen ik de Heilige Maagd plotseling zag stilstaan op een eenzame

plaats in de nabijheid van dat poortje. Als in verrukking staarde zij vol vreugdig verlangen

omhoog naar de hoge stadsmuur. Op dit ogenblik zag ik de ziel van de Heer, schitterend en

zonder wondertekenen, vergezeld van een talrijke schare zielen van goudaders naar Maria

neerzweven. Zich tot de aartsvaders wendend en op Maria wijzend, sprak de Heer deze

woorden: “Maria, mijn Moeder.” Het was of Hij haar omarmde, waarna Hij verdween. De

Heilige Maagd zonk op haar knieën en kuste de grond waar Jezus had gestaan; haar knieën en 

voeten bleven in de steen gedrukt (S.03). Onuitsprekelijk getroost ijlde zij terug naar de heilige

vrouwen en zij trof ze aan bij een tafel bezig met het bereiden van zalven en specerijen

(Luc. 23:56). Zij vertelde hun niets van  wat haar te beurt was gevallen, doch zij was zeer gesterkt

en ook de andere vrouwen, die zij vertroostte, versterkte zij in het geloof. 

       

Op het ogenblik dat Maria, van de stadsmuur terugkerend, bij de vrouwen binnentrad, zag ik deze

aan een lange tafel staan, die rustte op een onderstel met gekruiste poten en die bedekt was met

een kleed dat tot tegen de grond neerhing. Aan deze tafel zag ik er enige van hen bosjes

verschillende kruiden uitlezen, ze mengden en ordenen; zij hadden ook kleine flessen met balsem

en narduswater in voorraad en een hoeveelheid levende bloemen; onder deze herinner ik mij een

gestreepte iris of lelie; zij pakten alles in doeken in (Luc. 23:56).

       

Tijdens de afwezigheid van Maria (die naar de stadsmuur was gegaan) waren Maria Magdalena,

Maria van Kleofas, Salome, Joanna Chusa en Maria Salome de stad ingegaan om dit alles te

kopen. Morgen in alle vroegte wilden zij met die kruiden en bloemen, met de balsem en het

reukwater het lijk van de Heer gaan bestrooien en beplengen. Een deel van hun voorraad had ik de

leerlingen bij de winkelierster zien halen en dan zien afgeven in het vrouwenverblijf zonder

binnen te treden.

 

 

Bevrijding van Jozef van Arimatea.

 

U. 19

Kort nadat de Heilige Maagd de ziel van de Heer had gezien en nadat zij bij de andere vrouwen

was teruggekeerd, zag ik Jozef van Arimatea in zijn kerker in gebed. Opeens zag ik de kerker met

licht vervuld en ik hoorde een stem hem roepen bij zijn naam. Ik zag dat het dak bij de voege,

waar het de muur raakte, als het ware opgetild en van de muur gescheiden werd (1) en ik

ontwaarde een lichtende gedaante die een doek omneer liet. Het doek herinnerde mij op slag aan

de grafdoek, waarin men Jezus had gehuld. De verschijning beval hem zich daaraan omhoog te

hijsen. Ik zag nu hoe Jozef de doek met beide handen aangreep en daaraan omhoog steeg, wel twee

mansmaten hoog tot bij de ontstane opening en hierbij steunde hij met de voeten op 

vooruitspringende stenen van de muur (2). De opening sloot zich weer, zodra hij er zich

doorgewerkt had. Toen hij boven op de stadsmuur stond, zag ik geen verschijning meer; ik weet

niet of het de Heer zelf was of een engel die hem bevrijdde.

       

Ik zag hem nu, zonder door iemand bemerkt te worden, een eind ver op de stadsmuur lopen tot in

de buurt van het Cenakel, dat nog al dicht bij de zuidmuur van Sion lag. (Cenakel ligt 90 meter van

de zuidelijke stadsmuur, 190 meter van de westelijke). Hier kwam hij naar beneden en klopte op de

deur van het Cenakel. De daar verzamelde leerlingen hielden de deur gesloten en hadden reeds

veel verdriet gehad over het verdwijnen van Jozef. Zij geloofden, zoals het gerucht liep, dat men

hem in een riool had geworpen. Toen zij, de deur opendoende, hem opeens voor zich zagen staan

en in hun midden zagen treden, waren zij niet minder verrast en verheugd, dan wanneer zij later

Petrus na zijn bevrijding uit de kerker terugzagen (Hand. 12:12/17). Jozef vertelde hun de

verschijning die hij had gehad en zij waren allen daarover zeer verheugd en getroost; aanstonds

dienden zij hem spijs op en dankten God. Nog in dezelfde nacht evenwel nam Jozef de wijk uit

Jeruzalem naar zijn vaderstad Arimatea, maar op de tijding dat er geen gevaar voor hem meer 

bestond, keerde hij na enige dagen naar Jeruzalem terug.

       

Na afloop van de sabbat zag ik ook dat Kajafas en andere opperpriesters een onderhoud hadden

met Nikodemus in het huis van deze laatste en dat zij hem met een geveinsde welwillendheid

allerhande vragen stelden. Ik weet niet meer wat zij beoogden, maar Nikodemus bleef streng en

trouw in zijn verdediging van de Heer en zij gingen weer heen.

       

Commentaar:

       

1) Het dak werd opgetild. Niets nieuws onder de zon. De wonderen in de Christelijke

hagiografie zijn begonnen met Christus. Zo is hier aan Jozef een wonder geschied, dat zich op

treffende en zeer gelijkende wijze heeft herhaald aan Johannes a  Cruce (M.24). “Tot tweemaal toe

beval Maria aan Johannes a Cruce uit zijn kerker te breken. Voor het aanbreken van de dag, eer

de paters waren opgestaan, trok de heilige met geweld aan de deur van zijn kerker. Ze

sprong open zonder sleutel en hij kwam in de ruimte, waar hij zo grote folteringen te verduren had

gehad. Van hier begaf hij zich in de aangrenzende zaal naderde tot een venster. Door middel van

stroken van gescheurde dekens, die hij aan elkaar gebonden en in elkaar had gedraaid, liet Johannes

zich door het venster neer glijden en belandde op een binnenplein dat vol stenen lag voor de bouw 

van een nieuwe kerk. Dan verdubbelde hij zijn gebeden: hij zag zich opeens omgeven door een

lichtwolk, waaruit een stem deze woorden tot hem richtte: “Volg mij!” Op hetzelfde ogenblik

voelde hij zich over een zeer hoge muur gedragen en gebracht op één van de openbare plaatsen

van Toledo. Wie hem echter deze kostbare dienst bewees, vermocht hij niet te achterhalen. Toen

verdween dit buitengewoon licht en zijn ogen bleven er zozeer door verblind, dat ze, zoals hij zelf

naderhand verklaarde, nog drie dagen waren als van iemand die zijn ogen te lang op een felle zon

heeft gevestigd” (Leven,168).

       

2) Stenen die uit de muur vooruitspringen. Stenen in de muur ingemetseld en een weinig

vooruitspringend, doen in het huidige zoals in het oude Palestina dikwijls dienst als ladder

waarlangs men het huisterras bereikt of in een waterput neerdaalt zoals te Kana.   

 

 

De nacht voor de verrijzenis.

Jezus vertoont zijn nog onbezield lichaam aan zijn Vader en aan zijn

Moeder.

 

U. 20

Kort hierop zag ik nogmaals het graf van de Heer. Alles was er stil en rustig. Zowat zes of zeven

wachten zaten of stonden tegenover en rondom de grafheuvel. Kassius had de gehele dag zijn

plaats in de gracht voor de ingang van de spelonk slechts zelden voor korte ogenblikken verlaten.

Hij stond daar nu weer beneden, verzonken in beschouwing en vol verwachting; grote genaden

en bovennatuurlijke verlichtingen waren hem ten deel gevallen; inwendig begreep hij veel; hij

kreeg aanschouwingen die hem grondig ontroerden.

       

Het was nacht en de lantarens of vuurpotten voor de grafgrot vormden met hun schijn een heldere,

ruime lichtkring. Mijn beschouwing wendde zich aanbiddend naar het heilige lichaam dat daar

nog onveranderd rustte, in zijn doeken gehuld, met een lichtkrans omgeven en tussen twee

engelen. Sinds de graflegging heb ik hen ononderbroken in stille, eerbiedige aanbidding aan

het hoofd en aan de voeten van het heilige lichaam gezien; zij verschenen mij in een volkomen

priesterlijke gestalte en door hun houding en hun op de borst gekruiste armen herinnerden zij mij

aan de kerubs op de Ark des Verbond, behalve dat ik geen vleugels aan hen zag. De hele

begrafenis en de lijkbank van de Heer herinnerden mij overigens keer op keer zeer levendig 

aan de Ark des Verbond in de verschillende tijdperken van haar geschiedenis. Het is mogelijk dat

Kassius dat licht en die engelen aanschouwde en dat hij daarom de blik bestendig op de gesloten

grafdeur gevestigd hield als in opgetogenheid, zoals iemand die met levendig geloof het Heilige

Sacrament aanbidt.

 

U. 21

Gedurende mijn eigen aanbidding echter meende ik in mijn beschouwing de ziel van de Heer met

de verloste zielen van de aartsvaders dwars door de rots tot de lijkbank te zien naderen. Ik zag dat

Hij hun al de mishandelingen toonde, die Hij in zijn heilig lichaam had ondergaan. Op dit

ogenblik schenen mij alle windsels afgestroopt te zijn; ik zag het heilig lichaam vol wonden en het

was alsof Jezus Godheid met het lichaam verenigd gebleven, op een geheimzinnige wijze de gehele

marteling één voor één aan die zielen aantoonde en als het ware heel het lichaam openlegde. Het

kwam mij als doorzichtig voor en zelfs met de binnenste delen blootgelegd. Elke wonde en ieder

letsel, alle geleden pijnen konden tot in de meest verborgen delen worden nagegaan. Deze zielen

geraakten hierdoor in een onbeschrijfelijke eerbied en schenen van medelijden te wenen en te

beven.

       

Nu ging ik tot een beschouwing over waarvan ik de inhoud wegens zijn mysterieus karakter niet

volkomen en niet geheel duidelijk kan mededelen. Ik had een gezicht als was de ziel van Jezus

met haar lichaam accidenteel verenigd, niet substantialiter of zelfstandig, wat aan het lichaam het

leven zou teruggeschonken hebben en ik zag als was de ziel met het lichaam uit het graf opgestaan.

Het scheen mij toe dat de beide aanbiddende engelen het heilig gemartelde lichaam naakt en

ellendig en vol wonden, wel rechtop maar toch zo, dat alle ledematen in de toestand en houding

bleven, die zij in het graf hadden, omhoogwaarts droegen. Door het gewelf van de rots, die

hierdoor een schok kreeg, zag ik hen omhoog en ten hemel zweven en de voorstelling toonde mij

verder hoe Jezus zijn gemarteld lichaam voor de troon van zijn hemelse Vader tussen ontelbare

scharen aanbiddende engelen plaatste (1). Dit geschiedde op de manier waarop de lichamen van 

vele profeten na de dood van Jezus door hun zielen meegenomen en in de tempel gevoerd werden,

zonder dat ze nochtans werkelijk leefden en opnieuw behoefden te sterven. Neen: zo ging het niet,

zij werden zonder gewelddadige scheiding door die zielen in het graf weer neergelegd (U.16). In

dit visioen zag ik geen zielen van aartsvaders het lichaam van de Heer begeleiden. Het staat mij

op het ogenblik ook niet voor de geest waar zij zich ondertussen ophielden, tot ik hen opnieuw

met de ziel van de Heer tezamen zag.

       

Ik bemerkte tijdens deze beschouwing dat de grafrots een schudding kreeg. Vier van de wachten

waren naar de stad iets gaan halen en de drie overigen zag ik als bewusteloos worden. Zij schreven

het vooral toe aan een aardbeving en vermoedden of bemerkten niets van de ware oorzaak. Kassius

nochtans was diep getroffen  en geschokt, want hij ontving enige inwendige verlichtingen op

hetgeen gebeurde, zonder dat hij nochtans een klaar afgelijnde kennis er van had. Hij bleef daarom

op zijn plaats en wachtte met gespannen aandacht op wat volgen ging. Intussen keerden de

afwezige soldaten uit de stad terug.

       

Commentaar:

       

1) Jezus ziel plaatste haar lichaam voor Gods troon. Hoe dit geschiedt, reëel of symbolisch is

van minder belang. Hiermee begint Jezus als het ware zijn middelaarschap en schijnt te zeggen:

“Vader, zie mijn wonden, mijn kneuzingen, mijn lichaam zonder bloed, daar alles voor U vergoten

is, alles wat Ik voor U geleden heb, wees nu het mensdom genadig en laat het nu in eeuwigheid

met U verzoend zijn.

 

U. 22

Hierop richtte mijn beschouwing zich opnieuw naar de heilige vrouwen. Nadat zij met de

bereiding van de specerijen klaar gekomen waren, deze voor het dragen geriefelijk ingepakt en

gereedgezet hadden, zag ik hen zich weer in hun slaapcelletjes terugtrekken; zij legden zich echter

niet plat neer om te slapen, doch leunden alleen tegen de opgerolde dekens om nog even wat te

rusten, daar zij nog voor de dag naar het graf van Jezus wilden gaan. Zij hadden herhaaldelijk

elkander hun onrust te kennen gegeven wat betreft dit plan, want zij vreesden dat de vijanden van

Jezus hen mochten achtervolgen, zodra zij zich buiten waagden. Doch de Heilige Maagd die sedert

Jezus verschijning met nieuwe moed vervuld was, troostte hen en zei dat zij na een korte rust

onbevreesd naar het graf konden gaan en dat er hun geen erg zou overkomen. Hierop waren

zij een weinig gaan rusten.

 

U. 23

Het was ongeveer elf uur in de nacht, toen de Heilige Maagd aan haar liefde en verlangen naar de

Heer niet langer kon weerstaan. Zij stond op, hulde zich geheel in een grauwe mantel en verliet

alleen het huis. Ik dacht nog bij mezelf: “Ach! Hoe kan men die zo beangstigde, beproefde,

ontstelde Moeder onder zulke omstandigheden aldus alleen laten uitgaan?!” Ik zag Maria, nog

steeds ten prooi aan de smart tot bij Kajafas gerechtshuis en vandaar naar het paleis van Pilatus

gaan. Dit betekende een vrij lange weg midden door de stad. En zo liep zij de gehele lijdensweg

van Jezus af, eenzaam door de verlaten straten en zij bleef staan op alle plaatsen waar Onze Heer

een bijzondere pijn, een zware mishandeling had moeten verduren. Het was of zij iets zocht wat

zij verloren had. Herhaaldelijk wierp zij zich ten gronde, raakte op die plaatsen met haar hand de

stenen aan en bracht dan die hand tegen haar mond, als had zij een heilig voorwerp, het bloed

van de Heer aangeraakt en als kuste zij het met eerbied (1). Zij verkeerde in een toestand van

verrukte liefde, zag al het heilige rondom haar helder en lichtend en ging geheel op in liefde en

aanbidding (2). Ik vergezelde haar op geheel die weg, deed in de mate van mijn krachten al

haar handelingen na en voelde mee wat zij ondervond.

       

Zij zette haar weg voort tot op Kalvarië en toen zij de berg naderde, bleef zij op eenmaal staan en

terwijl ik schouwde, was het mij als trad het heilige gemartelde lichaam van Jezus met al de

tekenen van zijn wonden de Heilige Maagd tegemoet. Een engel ging zijn verschijning vooraf en

de twee aanbiddende graf-engelen waren ieder aan een zijde van Jezus en een grote schare van

verloste zielen vormde zijn gevolg. Het lichaam bewoog zichzelf niet, maar was als een

wandelend of zwevend lijk, met licht omgeven, en ik hoorde een stem die er van uitging en aan

zijn Moeder verkondigde wat Hij in het voorgeborchte had volvoerd, en hoe Hij nu aanstonds

verheerlijkt uit het graf zou verrijzen en levend tot haar komen. Zij moest op Hem wachten bij de 

Kalvarieberg aan de steen waar Hij gevallen was (3). Ik zag de verschijning nu stadwaarts zweven

en de Heilige Maagd, gehuld in haar mantel, in gebed neerknielen op de plaats die de Heer haar

had aangewezen. Het kon nu wel over twaalf uur zijn, want Maria had een vrij lange tijd aan

haar kruisweg besteed.

       

Commentaar:

       

1) Wat Katarina hier zeer juist beschrijft, is een oosters vererings- en aanbiddingsgebaar. Men

brengt de hand aan een beeld of heilig voorwerp en dan brengt men de hand aan de mond en kust

ze. In Indië strijkt men het binnenste van de hand, de vingers of handpalm aan een afgodsbeeld en

dan brengt men de hand aan de mond als om een groet te geven: “Je zou moeten zien hoe

hoogstudenten als om strijd dit gebaar verrichten, zei een Indische missionaris, wanneer zij de

afgoden aanroepen en vereren om hulp en welslagen te bekomen in hun examens.”

       

Soms ook brengt men de hand niet aan eigen mond, maar aan de mond of hoofd van een kind,

wanneer bijvoorbeeld ouders dit gebaar verrichten. Bekeerde heidenen behouden dit gebaar

en passen het toe op Christelijke beelden.

       

In “Waar Jezus leefde” beschrijft Dr. Keulers hoe hij in de Heilige Grafkerk getuige was van de

levendige eerbied van de inlandse Christenen voor alles wat zij in die kerk zagen. Zij kusten de

vloer, de kolommen, altaren en schilderijen. “Wanneer het een bijzonder heilig voorwerp gold,

was kussen niet meer voldoende, maar zij begonnen het te betasten, het te bewrijven en dan

streken zij met hun hand hun aangezicht en borst, als wilden zij alle heiligheid die aan dat

voorwerp kleefde, op zichzelf overbrengen. Bij het heilige Graf kende hun eerbied geen grenzen.

Schreiend wierpen zij zich ter aarde en baden met een innigheid die ons diep ontroerde”

(blz.82-3).

       

Uit het leven van de Libanese heilige kluizenaar Makhloef: “De bijgebrachte zieke raakt de borst

van de dode kluizenaar aan en wrijft dan over zijn eigen verdorde ledematen, zoals men in het

oosten gewoon is te doen met iconen of beelden. Een paar minuten later is hij wonderbaarlijk

genezen en keert te voet naar zijn dorp terug” (blz.72).

       

In de moskee el-Aksa aan de zuidkant van het tempelplein ziet een pelgrim de moslims hun gebed

verrichten bij de kibla’s of heilige nissen.  “Als ze klaar zijn met hun gebed, verhaalt hij, lopen zij

naar de kibla; zij bestrijken de nis met hun vlakke hand en voegen daarna met die hand over

hun aangezicht en lichaam” (Naar J.Bertrand, in ’t Boek der Boeken,1958,blz.891). Zoals hier

uit Katarina Emmerick blijkt, is dit een zeer oud gebruik.

       

2) De heilige plaatsen schenen lichtend. Een verschijnsel waarmee Katarina vertrouwd is, want

al het heilige, vooral de relikwieën verschenen haar met licht omgeven en stralend. Zo zag hier

ook Maria elk druppeltje bloed, door Jezus op de weg verloren, misschien ook de stenen die

zijn voeten betreden hadden, licht uitstralen.

       

3) Maria moest op Jezus wachten bij de steen. Dit schijnt wel het rotsvlak te zijn, dat nu de vloer

vormt van de Franciscaanse Maria-kapel, ongeveer 25 meter ten noorden van de Heilige Grafkapel,

juist buiten de omtrek of cirkel van de grootse rotonde, aangeduid door het getal 26 op het

grondplan van de Heilige Grafkerk, dat wij verder zullen geven. De vloer is 4 treden hoger dan

het gelijkvloers van de basiliek, wat het gevolg is van een hoger niveau van de rotsbodem op deze

plaats. Jezus zou dus deze steen of rotsvlak hebben bedoeld. Ook draagt deze kapel de naam van

Maria en hier lokaliseert de traditie de verschijning van de verrezen Jezus aan zijn Moeder: “Deze

plaats is aan het noordelijk einde van de kerk tegenover de ingang die in de zuidwand is. Het is

een platform of terras met een steen, waarop de engel (of Jezus zelf), die Jezus verrijzenis aan

Maria aankondigde, gestaan zou hebben. Men bereikt het platform, waarop die steen ligt, met 

enige treden” (Géogr.univ.V,96-7) met vier treden, volgens Janssen (blz.134). “Waar Jezus de

laatste keer gevallen was”, bepaalt Katarina nader. Jezus was het laatst gevallen aan de noordkant

van Kalvarië, maar zulke aanduidingen laten speling toe. Die val had plaats een 30-tal meters

oost-zuidoost van de kapel.  

 

U. 24

Ik zag hoe de stoet van de Heer de gehele kruisweg bewandelde (1). Aan de vergezellende zielen

werden alle folteringen en mishandelingen van Jezus aangetoond en de engelen verzamelden op

mysterieuze wijze alle deeltjes van zijn heilig lichaam, die men Hem in zijn lijden had

ontrukt (2). Ik zag verder dat ook de wrede aannageling aan het kruis, de kruisoprichting, de

opening van zijn zijde, de afneming en de graflegging aan die zielen getoond werden en

dat de Heilige Maagd dit alles ondertussen beminnend en aanbiddend beschouwde in de geest.

       

In mijn beschouwing was het mij nu weer als rustte het lichaam van de Heer opnieuw in het graf,

doch nu als door de engelen op een geheimzinnige wijze geheeld, hersteld en weer voorzien van

alles waarvan het gedurende zijn lijden beroofd was geworden. Ik zag het lichaam zoals te voren,

in de lijkdoeken gehuld en in de windsels gewikkeld, tussen twee aanbiddende engelen, die zich

aan het mond- en het voeteneinde hielden; het was door licht omgeven. Ik kan niet onder woorden

brengen hoe ik dat alles heb gezien; er kwam daar zoveel in voor, ook zulke verschillende

en onvertolkbare dingen, die ons verstand met zijn gewone begrippen onmogelijk bevatten of

doorgronden kan. Tijdens het visioen is alles mij klaar en duidelijk, wat mij nu zo duister en

onbegrijpelijk voorkomt, dat ik niet beproeven wil het met woorden te beschrijven. 

       

Een heldere witte lichtstreep was nu boven de oosterkimme verschenen en op dit ogenblik zag ik

Magdalena, Maria van Kleofas (of Jacobi), Joanna Chusa en Salome (Luc. 24:10), geheel in hun

mantels gehuld, de woning naast het Cenakel verlaten. Zij droegen alle specerijen met zich mee, die

zij gisteren in doeken hadden ingepakt en ene van hen droeg een brandende lantaarn, alles

onder hun mantels verborgen. (Volgens  TH. Neumann zou de lantaarndraagster Maria Magdalena

zijn geweest). De specerijen bestonden uit verse bloemen om het lichaam te bestrooien, uit

reukpoeder, uitgeperste sappen, reukstof en oliën om het er mee te begieten. Ik zag de heilige

vrouwen met grote vrees hun schreden richten naar het poortje dat Nikodemus in de

stadsmuur bezat (Mat. 28:1) (Mar. 16:1/2) (Luc. 24:1) (Joh. 20:1).

   

Commentaar:

       

1) Bemerking: In de evangelies zijn de bijzonderheden betreffende de verrijzenis niet heel

duidelijk. De exegeten staan voor een moeilijke en ingewikkelde taak, wanneer zij alle gegevens

in onderlinge overeenstemming willen brengen. Dit echter wordt goed mogelijk met de hulp die

Katarina ons biedt; zij heeft trouwens gezien wat er van de zaak is en hoe alles gebeurd en op elkaar

gevolgd is en hoe de evangelisten met elkander overeen gebracht kunnen worden. Wij zullen

daarom keer op keer naar de evangeliën verwijzen, zonder de teksten zelf in ons verhaal in te

sluiten, waardoor de lezing niet vergemakkelijkt zou worden. Gewenst wordt dat de lezers

nauwkeurig nagaan hoe in Katarina’s verhalen alle evangelie bijzonderheden tot hun recht

komen. Het besluit van deze controle zal het woord van Augustinus bevestigen: Crede ergo 

Evangelistae: Geloof dus aan de evangelist; geloof zonder voorbehoud aan wat de

evangelisten verhalen. 

       

2) De afgerukte stukjes werden weer met Jezus lichaam verenigd. Dit punt wordt ook

behandeld door Pesch in zijn theologische boeken. Hier echter plaats ik een citaat uit Maria van

Agreda: “Enige dezer engelen (die het Heilige Lichaam bewaakten en aanbaden), hadden op

bevel van hun grote koningin, (namelijk de Heilige Maagd) de relikwieën van het door haar Zoon

vergoten bloed, de stukjes vlees die van de wonden afgescheurd waren, de haren die uit het hoofd

en aangezicht uitgerukt waren, en al het overige verzameld, daar het behoorde tot het sieraad en

de volkomenheid van zijn lichaam” (blz.373). Maria van Agreda verhaalt eveneens dat, zoals

Katarina in U.21 gezegd heeft, de ziel van Jezus haar geschonden lichaam in de toestand waarin de

wrede Joden het gebracht hadden, aan de heilige aartsvaders voor de verrijzenis toonde (blz.373). 

 

 

Verrijzenis van Jezus.

Verschijning aan Maria.

 

U. 25

Zondag, 1 april. 16 Nisan. Ik zag de verschijning van de ziel van Jezus als een glanzend licht

tussen twee krijgshaftige engelen (de vorige zagen er uit als priesters) en van vele lichtgestalten

omgeven, uit de hoogte door het grafgewelf op zijn heilig lichaam neerzweven; het was alsof de

ziel zich over het lichaam heenboog en er mee versmolt en ik zag de ledematen zich nu in de

lijkdoeken bewegen en ik zag het verheerlijkte, levende lichaam van de Heer, met de ziel en de

Godheid als levensbeginsel doordrongen, als uit de zijde van de lijkomhulling te voorschijn

komen; het was als kwam het uit de zijdewonde naar buiten. Dit deed mij denken aan Eva

die uit Adams zijde kwam. Het graf was vol licht en glans.

       

In mijn beschouwing zag ik nu als wrong zich de verschijning van een monster van onder de

grafstede uit de diepte naar boven. Het richtte zijn slangenstaart op en keerde zijn drakenkop vol

haat en woede tegen de Heer. Ik herinner mij dat het bovendien ook nog een mensenkop had.

Doch ik zag dat de verrezen Verlosser een fijne, witte staf in de hand had met van boven een

wapperend vaantje. Hij trapte op de drakenkop en sloeg driemaal met zijn staf op de

slangenstaart en ik zag haar bij elke slag meer ineenkrimpen en tenslotte verdwijnen, tot eindelijk

ook de drakenkop geheel in de grond getreden was en alleen de mensenkop zich nog verhief en

omhoog zag.

       

Ik heb dit beeld reeds in vroegere visioenen op de Verrijzenis gezien en ook een soortgelijke slang

op de loer zien liggen bij de Ontvangenis van Christus in de schoot van Maria (A.87). De hier

verschijnende slang herinnerde mij door haar aard, haar wezen en doen aan het serpent in het

paradijs, met dit verschil dat ze afschuwelijker was. Ik meen dat dit beeld toen betrekking had

op de belofte: “Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang verpletteren.” Het gehele tafereel

scheen mij zinnebeeldig bedoeld te zijn om de overwinning op de dood voor te stellen, want

terwijl ik Christus de drakenkop in de grond zag vertrappen, zag ik het graf van de Heer

niet meer.

 

U. 26

Nu zag ik de Heer verheerlijkt en lichtend door de rotsen omhoog zweven. De aarde beefde en

een engel in krijgsmansgestalte schoot gelijk een bliksem van de hemel neer op het graf, schoof de

steen ter rechterkant van de deur en ging er op neerzitten (Mat. 28:2/4). De schudding van de aarde

was zo hevig dat de lantarens waggelden en de vlam heen en weer waaide. Toen de wachten dit

zagen, werden zij als duizelig en vielen te gronde: zij lagen stijf als doden en in een

verwrongen houding (Mat. 28:4). Kassius zag alles vol glans, doch zich vermannend herwon hij

zijn kalmte en naderde tot de grafcel; hij opende de deur een weinig en betastte de ledige

grafdoeken. Zonder uitstel begaf hij zich op weg om aan Pilatus het geschiede te berichten.

Doch hij talmde in de omgeving en keek rond of hij niets zou zien gebeuren, want hij had slechts

de aardbeving gevoeld, daarna het verplaatsen van de steen door de engel, waarop deze dan ging

neerzitten, en het ledige graf gezien, doch niet Jezus zelf. Later vertelde Kassius aan de

leerlingen een deel, en de wachten een ander deel van al deze eerste gebeurtenissen.

 

Ik echter zag op het ogenblik waarop de engel naar het graf neerschoot en de aarde bij het graf

beefde, de verrezen Heer bij de Kalvarieberg aan zijn Moeder verschijnen (1). Hij was

onbeschrijfelijk schoon, majestueus en glorievol stralend. Zijn kleding als een mantel om zijn

ledematen geslagen golfde Hem met de uiteinden in de lucht achterna als spelend op de wind en

glansde blauwwit als rook in de zonneschijn. Zijn grote wijde wonden blonken; men kon

gemakkelijk een vinger leggen in de wonden van de handen. De wondranden hadden de lijnen

van drie gelijke driehoeken, die in het midden van een cirkel samenkomen. Uit het midden der

handen liepen stralen naar de vingers toe. De zielen van de aartsvaders bogen diep voor Jezus 

Moeder (2), tot wie de Heer iets zei, dat hierop neerkwam “dat zij elkander zouden weerzien”, wat

ik nochtans niet goed onthouden heb. Hij liet haar zijn wonden zien en toen zij neerzonk om zijn

voeten te kussen, hief Hij haar bij de hand op en verzwond. Ik zag op enige afstand de lantarens bij

het graf nog flikkeren, terwijl in de tegenovergestelde richting in het oosten een witte lichtstreep

de hemel boven Jeruzalem verhelderde.

       

Commentaar:

       

1) Jezus verscheen aan zijn Moeder, een aantal meters van de Kalvarieheuvel, namelijk bij

of op het voormelde rotsterras, dat nu de ondervloer is van de Franciscaanse Maria-kapel (U.23).

De Christelijke traditie heeft onveranderlijk geloofd dat Jezus het eerst aan zijn Moeder

verschenen is, hoewel er in de Evangeliën er met geen woord over gerept wordt (Pet.Boll.T.16,

blz.110 en nota). “Te Jeruzalem, zo sprak de Heilige Maagd tot Brigitta, hebben wij ook vele

heilige afgestorvenen gezien. Ze waren uit hun graf opgestaan en zijn met mijn Zoon ten hemel

opgevaren. Hun lichaam wacht met alle overigen het oordeel en de opstanding af. Maar aan Mij,

de Moeder van God, verscheen mijn Zoon eerder dan aan alle anderen, daar ik door een

onbegrijpelijke droefheid overstelpt was; Hij heeft zich handtastelijk aan mij getoond, heeft mij 

getroost en mij aangekondigd dat Hij zichtbaar ten hemel zou opvaren. En hoewel deze eerste

verschijning aan mij, overeenkomstig mijn ootmoed, niet geschreven staat, is het niettemin een

waarheid dat mijn Zoon, na zijn verrijzenis, zich het eerst aan mij voor alle anderen heeft

vertoond” (Openb.VI,94).

       

2) De zielen der patriarchen hebben Jezus vergezeld. Vrome zielen stellen zich Jezus gaarne aldus

voor, zegt Lecanu (geciteerd in Pet.Boll.T.16,blz.110), doch dat hun voorstelling op iets stevigers

rust dan op vrome fantasie, namelijk op een sterke overlevering, blijkt uit oude kerkelijke

hymnen. Zo belijden wij in een oude lofzang op de vigilie van Pasen: Captivitate libera Jesum

sequuntur agmina: Uit hun gevangenschap bevrijd volgen Jezus legers van zielen” en verder in

dezelfde hymne: “Als een leeuw staat Hij zegepralend op uit het graf, verplet de kop van de draak

en roept met luide stem de doden uit hun graven te voorschijn!” En Maria tot de Heilige Brigitta:

“Ge zoudt me nu kunnen vragen waar de zielen, die Hij uit het voorgeborchte verlost had,

verbleven tot de dag van zijn Hemelvaart? Ik antwoord dat zij in zijn vreugde geweest zijn, die

alleen aan mijn Zoon bekend is. Want, waar mijn Zoon was en ook nu is, daar is en daar was ook

vreugde en heerlijkheid, zoals Hij het zei tegen de rouwmoedige zondaar: “Heden nog zult gij

met Mij in het paradijs zijn” (Openb.VI,94).    

 

 

De Heilige Vrouwen bij het graf.

Jezus verschijnt hun.

Speciaal verschijnt Jezus aan Magdalena.

Petrus en Johannes bij het graf (Mat. 28:1) (Mar. 16:1/4) (Luc. 24:1)

(Joh. 20:1/18).

 

U. 27

Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala

en de andere Maria het graf bezien. En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des

Heren daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en zette zich daarop.

Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. En de bewakers werden door

vrees voor hem bevangen en zij werden als doden. (Mat. 28:1/4).

 

Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij

Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt,

ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is

opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb

het u gezegd. En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen

haastig voort om het zijn discipelen te berichten. En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest

gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. Toen zeide Jezus tot haar:

Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen

zij Mij zien. (Mat. 28:5/10).

 

En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria, (de moeder) van Jakobus,

en Salome specerijen om Hem te gaan zalven. En zeer vroeg op de eerste dag der week gingen zij

naar het graf, toen de zon opging. En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen afwentelen van

de ingang van het graf? En toen zij opzagen, aanschouwden zij, dat de steen afgewenteld was; want

hij was zeer groot. En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de

rechterzijde, bekleed met een wit gewaad, en ontsteltenis beving haar. Hij zeide tot haar: Weest

niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgewekt, Hij is hier niet; zie

de plaats, waar zij Hem gelegd hadden. Maar gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat Hij u

voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft. En zij gingen naar buiten

en vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij

zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. (Mar. 16:1/8).

 

Toen Hij des morgens vroeg op de eerste dag der week opgestaan was, verscheen Hij eerst aan

Maria van Magdala, van wie Hij zeven boze geesten uitgedreven had. Zij ging heen en berichtte het

hun, welke bij Hem geweest waren, die treurden en weenden. En toen zij hoorden, dat Hij leefde

en door haar gezien was, geloofden zij het niet. (Mar. 16:9/11).

 

En op de sabbat rustten zij naar het gebod, maar op de eerste dag der week gingen zij reeds

vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereedgemaakt hadden, naar het graf. Zij vonden

de steen van het graf afgewenteld, en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het lichaam van

de Here Jezus niet. En het geschiedde, terwijl zij daarover in verlegenheid waren, dat, zie, twee

mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden. En toen zij zeer verschrikt werden en haar

aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar: Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is

hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u

gesproken heeft, zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van

zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan. En zij herinnerden zich zijn

woorden, en teruggekeerd van het graf, boodschapten zij dit alles aan de elven en aan al de

anderen. Dit waren dan Maria van Magdala, en Johanna, en Maria, (de moeder) van Jakobus. En de

anderen, die met haar waren, zeiden dit aan de apostelen. En deze woorden schenen hun zotteklap

en zij geloofden het niet. (Doch Petrus stond op en liep snel naar het graf. En toen hij zich bukte,

zag hij alleen de windsels. En hij ging weg, bij zichzelf verbaasd over wat er mocht gebeurd

zijn). (Luc. 24:1/12).

 

En op de eerste dag der week ging Maria van Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar het

graf en zij zag de steen van het graf weggenomen. Ijlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de

andere discipel, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben de Here weggenomen uit het graf

en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd. (Joh. 20:1/2).

 

Petrus dan ging op weg en ook de andere discipel en zij begaven zich naar het graf; en die twee

liepen samen snel voort; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam het eerst

aan het graf, en zich vooroverbuigende, zag hij de linnen windsels liggen; hij ging echter niet naar

binnen. Simon Petrus dan kwam ook, hem volgende, en hij ging het graf binnen en zag de windsels

liggen, maar de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de windsels liggen,

doch opgerold, terzijde op een andere plaats. Toen ging ook de andere discipel, die het eerst aan

het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde; want zij kenden de Schrift nog

niet, dat Hij uit de doden moest opstaan. De discipelen dan gingen weder naar huis.

(Joh. 20:3/10).

 

En Maria stond buiten dicht bij het graf, wenende. Terwijl zij dan weende, boog zij zich voorover

naar het graf, en zij zag twee engelen zitten, in witte klederen, één aan het hoofdeinde en één aan

het voeteneinde, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En zij zeiden tot haar: Vrouw, waarom

weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Here weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij

Hem neergelegd hebben. Na deze woorden keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zij wist

niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Zij

meende, dat het de hovenier was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij

dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen. Jezus zeide tot haar: Maria! Zij

keerde zich om en zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester! Jezus

zeide tot haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar

mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.

Maria van Magdala ging heen en boodschapte de discipelen, dat zij de Here had gezien en dat

Hij haar dit gezegd had. (Joh. 20:11/18).

 

Referentie

 

Ik ben dezelfde man die uit de dood is opgestaan en ten hemel opsteeg, die nu met je spreekt door

mijn geest. (1 Bir. 2:5).

 

De heilige vrouwen waren in de nabijheid van het poortje van Nikodemus gekomen, (bij de

Kalvariepoort), toen de Heer van de dood opstond. Zij bemerkten niets van de tekenen die het

wonder vergezelden, en wisten ook niets af van een wacht bij het graf, want daar het gisteren

sabbat was, waren zij binnenshuis gebleven en niemand van hen was naar het graf gegaan. Bezorgd

zeiden zij tot elkander: “Als er maar iemand van ons de steen van voor de ingang kan weg

wentelen!” (Mar. 16:3), want in hun verlangen om het lichaam van de Meester eer te

bewijzen, hadden zij aan die steen niet gedacht. Hun vurig verlangen narduswater en balsem uit te

storten over het lichaam van de Heer en om er bloemen en kruiden over uit te strooien, had hen

zozeer in beslag genomen, dat zij de hinderpaal van de steen er bij hadden vergeten. Zij hadden

niets bijgedragen tot de specerijen, die eergisteren bij de lijkbereiding gebruikt werden en die

Nikodemus alleen bekostigd had en daarom wilden zij nu op hun beurt het kostbaarste wat zij

krijgen konden ten offer brengen om aan het lichaam van hun Heer hulde te bewijzen. Salome had

het overwegend gedeelte gekocht van de meegebrachte voorraad; deze Salome was niet de

moeder van Jakobus de Meerdere en Johannes, maar een andere Salome, een rijke vrouw van

Jeruzalem en een verwante van de Heilige Jozef. Met het oog op hun zwakheid en de zwaarte van

de steen namen zij zich voor hun specerijen voor de grafcel op de steen te zetten en ondertussen 

rouw te plegen in afwachting dat de één of andere leerling naar het graf kwam, die hen de deur

zou helpen openen, en zo zetten zij hun weg naar de tuin voort.

       

Ik zag de soldaten van de wacht verwrongen en als bewusteloos hier en daar verspreid liggen

(Mat. 28:4); de steen was in de voorkamer naar de rechterkant gerukt, zodat men de deur die enkel

nog tegen de opening aanlag, slechts behoefde te openen. Ik zag echter dwars door de deur de

doeken waarin Jezus lijk gehuld was geweest op het graf liggen als volgt: het grote laken dat om

het lichaam geslagen was geweest, lag geheel onveranderd, doch ledig, hol en in een neergezonken

stand en bevatte niets anders meer dan de kruiden; de banden die men om dat laken gewonden had,

hadden hun windingen behouden, doch lagen als afgestroopt naar het voeteneinde toe op de

voorste lange rand van de bank. De doek waarin Maria het hoofd had ingehuld, lag afzonderlijk

rechts aan het hoofdeinde, zoals Jezus hoofd er in gelegen had, doch het stuk dat het aangezicht

bedekt had, was nu weer opgeslagen (Joh. 20:6/7). 

 

U. 28

Ik zag de heilige vrouwen  naderen tot de tuin. Toen zij de lantarens van de wacht en de soldaten 

bemerkten, die daar verstrooid ten gronde lagen, schrokken zij en wandelden even verder voorbij

de tuin, naar Golgota toe. Doch Magdalena vergat spoedig het gevaar en liep de tuin in. Salome

volgde haar op een kleine afstand. Deze beide hadden hoofdzakelijk de aankoop gedaan van de

zalven. De twee andere vrouwen waren meer vreesachtig en bleven toeven buiten de tuin.

       

Ik zag dat Magdalena, toen zij in de nabijheid van de wachten kwam, schrikkend enige stappen

terugdeinsde naar Salome toe, doch, hun vrees beheersend gingen zij nu allebei samen tussen

de wachten door tot in de grafspelonk. Zij zagen de steen op zij gewenteld en de deuren waren

toegelegd, wat waarschijnlijk Kassius had gedaan. Met kloppend hart en bange verwachting opende

Magdalena één van de vleugels, staarde op de grafbank en zag de doeken apart gelegd en ledig.

Het kamertje was vol glans en een engel zat rechts op de lijkbank (Mar. 16:5). Magdalena was

bovenmate ontsteld en ik weet niet of zij wellicht de woorden van de engel hoorde; ik zag haar

zeer bewogen ijlings uit de tuin snellen en door het poortje van Nikodemus de stad in naar de

apostelen lopen. (Joh. 20:2) (Zij laat de andere vrouwen met wie zij gekomen was, achter. Alleen 

zij brengt op dit ogenblik de boodschap van Jezus verdwenen-zijn aan de apostelen over;

daarom maakt Johannes in deze passage geen gewag van die andere vrouwen). 

 

U. 29

Ook van Maria Salome, die niet verder gegaan was dan in de voorkamer, weet ik niet of zij op dit

ogenblik wellicht woorden van de engel vernomen heeft; ik zag haar aanstonds na Magdalena

met droefheid en schrik uit de spelonk en de tuin vlieden en de vrouwen opzoeken die voor de

tuin achtergebleven waren om hun het geziene te berichten.

       

Dit alles geschiedde in een vlug tempo, snel achtereen en met een schrikken als voor geesten. De

andere vrouwen door Salome op de hoogte gebracht, waren ontsteld en tevens verblijd en aarzelden

nog een korte tijd om in de tuin te gaan. Kassius, die, na het graf verlaten te hebben, tot nog toe

in de omgeving gebleven was, spiedend of hij Jezus nergens zou ontwaren en speciaal of Jezus

aan de thans naderende vrouwen niet zou verschijnen, ging nu snel door de poort waardoor Jezus

met zijn kruis uit de stad gegaan was, om aan Pilatus verslag uit te brengen van wat Hij gezien

had.

       

In het voorbijgaan deelde hij met weinige, algemene woorden aan de vrouwen mee wat hij gezien

had en zij moedigde hen aan om zichzelf te gaan overtuigen. Nu vatten de vrouwen moed en

traden samen de tuin in en toen zij, nog steeds vol vrees, de voorkamer binnengetreden waren,

stonden daar voor hen de twee graf-engelen in wit schitterend priestergewaad. De vrouwen drongen

aanvankelijk tegen elkander van schrik en hielden hun aangezicht dat zij in hun handen

verborgen, naar de grond neergewend (Luc. 24:5). Eén van beide engelen sprak echter tot hen:

“Wees niet bevreesd, gij zoekt de Gekruisigde, maar Hij is niet meer hier; Hij leeft, Hij is

verrezen, Hij heeft het graf van zijn dood verlaten!” In eigen persoon toonde de engel hun de 

ledige plaats en gaf hun opdracht aan de leerlingen te gaan zeggen wat zij gezien en gehoord

hadden (Mat. 28:7) (Mar. 16:7). Jezus zou zijn leerlingen voorgaan naar Galilea en dezen

moesten zich de woorden herinneren, die de Heer in Galilea tot hen gesproken had: “De

Mensenzoon moet in de handen van zondaars overgeleverd en door hen gekruisigd worden,

maar de derde dag zal Hij verrijzen.”

       

Na deze woorden verzwonden de engelen. Bevend en sidderend, doch tevens vol ongekend geluk

bekeken zij het graf, de doeken en de windsels en weenden van vreugde en gingen dan op weg in

de richting van de Kalvariepoort (Mat. 28:5/8) (Mar. 16:6/7) (Luc. 24:5/9). Zij waren nog niet van

hun angst bekomen en haastten zich niet naar de stad, bleven hier en daar staan en zagen rond of

zij wellicht de Heer zelf niet zouden ontwaren en of zij Magdalena niet terug zagen komen

(Mar. 16:8) (Zij waren zo bang, dat zij aan niemand iets vertelden, hoewel zij opdracht hadden

gekregen Jezus opstanding aan de apostelen te gaan verkondigen). 

 

U. 30

Terwijl dit alles zich hier afspeelde, zag ik Magdalena bij het Cenakel aankomen; zij was buiten

adem en klopte heftig op de deur. Verschillende mannen lagen in de zijgangen nog te slapen tegen

de wanden; anderen stonden samen te spreken. (Men herinner zich de inrichting van het

Cenakel, (R.48).

       

Petrus en Johannes openden voor Magdalena. Magdalena riep van op de drempel deze woorden

naar binnen: “Zij hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waarheen zij Hem

gedragen hebben” (Joh. 20:2). Meer zei zij niet en na deze woorden liep zij haastig terug naar

de graftuin. Petrus en Johannes gingen weer binnen in het huis, wisselden enige woorden met de

andere leerlingen en liepen op een drafje Magdalena achterna, doch Johannes vlugger dan

Petrus (Joh. 20:3/10).

       

Opnieuw zag ik Magdalena in de tuin aankomen en naar het graf snellen; van het haastige lopen en

van smart was zij buiten zichzelf. Zij was druipnat van de dauw; haar mantel was van haar hoofd en

schouders gegleden en haar lange, losgeraakte haarlokken hingen neer. Daar zij alleen was, durfde

zij niet aanstonds in de rotsspelonk  te gaan, doch bleef staan op de bovenrand van de diepte die

voor de ingang van de voorkamer was. (Zij bleef dus in de tuin zonder in de gracht af te dalen).

Hier boog zij zich voorover (Joh. 20:11) om door de dieper gelegen deur en door de voorkamer

in de grafcel te zien; en terwijl zij haar lange haren, die voor haar ogen vielen, met beide handen

weghield, zag zij twee engelen in witte priesterkleren zitten aan het voeten- en aan het hoofdeinde

van de lijkbank en op hetzelfde ogenblik hoorde zij de stem van één der engelen tot haar zeggen:

“Vrouw, waarom weent gij?” In haar hevig verdriet, geobsedeerd als zij was door deze ene

gedachte, waarbuiten zij niets scheen te weten: “Het lichaam van de Heer is weggenomen, het is

niet meer daar”, riep zij troosteloos uit: “Zij hebben mijn Meester uit het graf weggenomen en ik

weet niet waar zij Hem gebracht hebben!” Dit zeggend en niets dan de doeken bemerkend,

wendde Magdalena zich gelijk een zoekende om; zij was immers overtuigd dat zij Hem zeker zou

terugvinden; zij had een vaag voorgevoel van zijn nabijheid, zodat zelfs de verschijning der engelen

haar van haar drang en haar zoeken naar Jezus niet kon afleiden. Het was alsof zij volstrekt niet wist

dat die personen engelen waren; zij kon aan niemand denken dan aan Jezus die haar absorbeerde;

zij kon niets anders denken dan: “Jezus is hier niet meer!” Ik zag haar in die stemming enige

schreden voor het graf heen- en weerdwalen als iemand die verward en verstrooid iemand zoekt;

haar lange haarlokken hingen links en rechts over haar schouders naar voren neer. Met beide

handen streek zij eens de haarmassa over haar rechterschouder naar achteren; even later vatte zij

met beide handen de beide haarbossen en sloeg ze naar achteren; dan wendde zij haar blikken in

het rond en bemerkte tussen het struikgewas achter een palmboom, een tiental stappen ten oosten

van de grafrots (1), waar de tuin begint te stijgen naar de stadsmuur, een lange witgeklede gestalte

in de morgenschemering. Terwijl zij er onstuimig naar toe liep, hoorde zij nogmaals deze

woorden: “Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij?” Magdalena meende de tuinman te zien,

en inderdaad, ik zag dat die gedaante een schop in de hand en een platte hoed op het hoofd had, die

geleek op een stuk boomschors, zoals men er één op zet tegen de zon. Die gestalte was gekleed juist

gelijk ik de hovenier gezien had in de parabel die Jezus kort voor zijn lijden te Betanië voor de 

vrouwen vertelde. De verschijning verspreidde geen licht en was niet schitterend, maar als die

van een mens met een lang wit kleed, die men in het halfduister ontwaart. Op de vraag: “Wie

zoekt gij?” antwoordde Magdalena aanstonds: “Mijnheer, indien gij Hem elders hebt gebracht,

zeg mij dan waar? En ik wil Hem halen!” En terwijl zij nog sprak, keek ze reeds weer rond of die

man Hem soms niet ergens daaromtrent had gebracht en toen sprak Jezus met zijn gewone stem:

“Maria!” Ogenblikkelijk herkende Magdalena de stem; zij was kruisiging, dood en

begrafenis vergeten, waande Hem in leven, zoals vroeger en zei op Hem toelopend: “Rabboni”

(Mijn Meester), zoals zij Hem eertijds placht aan te spreken en zij viel voor Hem op haar knieën

neer en strekte haar armen uit naar zijn voeten. Doch afwerend hief Jezus zijn hand naar haar toe 

en sprak: “Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet tot mijn Vader opgestegen, doch ga tot mijn

broeders zeggen: “Ik stijg omhoog tot mijn en uw Vader, tot mijn en uw God!” (2). Hierop

verdween de Heer (Joh. 20:11/18) (Mar. 16:9).

       

Commentaar:

       

1) Ten oosten van de grafrots. Meer ten noordoosten dan recht ten oosten. Dit volgt uit het reliëf

van de bodem. Recht ten oosten verheft zich de Kalvarieheuvel. In noordoostelijke richting stijgt

de bodem geleidelijk tot tegen de muur. Ook wordt in de Heilige Grafkerk, op grond van een

traditie, de plaats van Jezus verschijning aan Magdalens aangeduid 15 meter ten noordoosten van

het Heilige Graf. De plek wordt aangeduid door een ingelegde steen. Het altaar op deze plaats

is aan Magdalena gewijd en heet “Raak Me niet aan”.

       

2) Ik ben nog niet tot mijn Vader opgeklommen. Uit deze woorden blijkt niet duidelijk de

reden waarom Magdalena Hem niet mag aanraken of vereren, zoals vroeger. Ook twisten de

exegeten over de zin van deze woorden. Volgens Katarina schijnt de betekenis te zijn: “Alvorens

Ik zelf verering ontvang, betaamt het dat Ik eerst mijn Vader dank zeg en Hem eerst vereer en

aanbid in mijn staat van Verrezene.” 

 

U. 31

Ook werd mij de reden aangeduid waarom Jezus zei: “Raak Mij niet aan!”, doch die reden staat

me niet meer klaar voor de geest. Toch meen ik nog te weten dat Jezus aldus sprak, omdat

Magdalena zo onstuimig was en geheel in het gevoel verkeerde als leefde Hij gelijk vroeger en als

was alles gelijk te voren. Wat de woorden betreft: “Ik ben nog niet opgestegen tot mijn Vader”,

ik vernam dat ze betekenden dat Hij zich sedert zijn Verrijzenis nog niet aan zijn hemelse Vader

aangeboden of voorgesteld had, nog niet voor Hem verschenen was om Hem voor zijn overwinning

op de dood en voor de Verlossing van de mensen te bedanken; en het was alsof Jezus daardoor

wilde zeggen dat de eerstelingen van de vreugde aan God toekomen, dat Magdalena zich in de

eerste plaats op het gebeurde moest bezinnen en God bedanken voor de voltooiing van het mysterie

der Verlossing en voor de overwinning op de dood. Want zij had zijn voeten gaarne omarmd,

zoals vroeger en had aan niets anders gedacht dan aan haar geliefde Meester en in de hevigheid van

haar liefde was zij het wonderbaar gebeuren dezer dagen als een droom vergeten (Joh. 20:11/17).

       

Na het verzwinden van de Heer zag Ik Magdalena zich oprichten en juist alsof ze uit een louter

droom kwam, nogmaals tot bij het graf lopen. Nu zag zij de twee engelen op het grafleger zitten,

vernam van hen hetzelfde wat de andere vrouwen gehoord hadden over Jezus Verrijzenis

(Joh. 20:18), zag de ledige doeken liggen, kreeg inwendige zekerheid van het wonder en van Jezus

verschijning aan haar en liep de tuin uit om haar gezellinnen op de weg naar Golgota te

zoeken; zij dwaalden hier nog vreesachtig rond, deels wachtend op Magdalena`s terugkeer, deels

met de hoop de Heer ergens te zullen ontwaren.

 

U. 32

Wat Magdalena hier beleefde, duurde slechts enige minuten. Het kon ongeveer half drie zijn, toen

de Heer aan haar verscheen en nauwelijks had zij de tuin verlaten of Johannes kwam er

binnenlopen, van nabij gevolgd door Petrus. Johannes bleef staan op de rand voor de ingang en

bukte om door de deur van de voorkamer naar de half openstaande deur van de grafcel te zien en hij

zag in de cel doeken liggen. Nu kwam Petrus aan, daalde af in de spelonk tot bij de lijkbank en zag

de doeken in het midden van de bank liggen; ze waren van beide zijden naar het midden

samengerold met de specerijen er in en de windsels waren er omheen gewonden, zoals de vrouwen

dergelijke doeken plegen op te rollen om ze te bewaren. De doek die voor het hoofd had gediend,

lag rechts daarvan tegen de wand en eveneens netjes opgevouwen. Na Petrus trad nu ook 

Johannes in de grafcel, zag de ledige doeken op de grafbank en geloofde aan de Verrijzenis (1),

want wat de Heer hun hierover gezegd had en wat er in de Heilige Schrift over voorspeld was, werd

hun nu duidelijk. Vroeger waren zij daar nooit diep op ingegaan, waren er overheen gestapt, zonder

het naar de letter te geloven. Pas nu drong de ware betekenis van die voorspelling tot hen door.

       

Petrus nam de doeken onder zijn mantel mee en zij spoedden zich door het poortje van

Nikodemus naar huis en Johannes liep Petrus weer vooruit.

       

Ik heb met hen en ook met Magdalena het graf gezien en in de twee gevallen zag ik de twee engelen

zitten aan het voeten- en het hoofdeinde van de lijkbank, zoals ik hen altijd heb gezien en zoals ik

ze ook zag al de tijd dat Jezus lichaam in het graf verbleef (Luc. 24:4). Ik had evenwel de indruk

dat Petrus hen niet zag. Johannes hoorde ik later tot de leerlingen van Emmaus zeggen dat hij,

door de voorkamer kijkend, een engel had gezien. Misschien was hij hierdoor verschrikt en liet hij

daarom Petrus het eerst in het graf gaan en wellicht heeft hij in zijn evangelie uit ootmoed niet

vermeld dat hij een engel had gezien, vermoedelijk omdat hij niet wilde dat iemand zou geloven

dat hij meer had gezien dan Petrus. Bij Johannes (Joh. 20:3/10) is inderdaad geen verschijning

van engelen vermeld).

       

Commentaar:

       

1) “Na Petrus ging  ook de andere leerling binnen, zag en geloofde” zegt Johannes in zijn

evangelie? Wat geloofde hij. Katarina antwoordt: “Hij geloofde aan de Verrijzenis”.  Zij geeft de

betekenis van het evangeliewoord juist weer. Hij had een helder inzicht gekregen in het gebeurde

mysterie. Wat de profeten en Jezus zelf hadden voorspeld was nu in vervulling gegaan. De

woorden van Jezus, bijvoorbeeld: “De mensenzoon zal dat alles lijden, maar de derde dag

verrijzen” geloofden zij eerst nu letterlijk en concreet. Nu was alles werkelijkheid geworden.

 

U. 33

Nu eerst zag ik de wachten die daar verspreid te gronde lagen, van hun bewusteloosheid bekomen.

Zij stonden op, namen hun lansen en lantarens, die voor de ingang op stangen gebrand en niet

alleen de omtrek, maar ook het binnenste van de grafspelonk verlicht hadden, en ik zag hen

bang en ontsteld uit de tuin lopen en zich stadwaarts naar de Kalvariepoort begeven.

       

Ondertussen had Magdalena de heilige vrouwen gevonden, hun verteld dat zij Petrus

gewaarschuwd had en dat zij zo straks de Heer in de tuin gezien had en aanstonds daarop de

engelen in de grafspelonk. De vrouwen antwoordden dat ook zij de engelen gezien hadden (U.28).

Hierop snelde Magdalena naar de stad langs de grote naburige Golgotapoort (Joh. 20:18), en de

vrouwen keerden nog eens terug naar de tuin, wellicht met de hoop de apostelen daar nog te

ontmoeten. Ik zag dat de wachten voorbij hen gingen en hun ondertussen enige woorden

toespraken.

       

De heilige vrouwen waren nauwelijks op een kleine afstand van de tuin gekomen of, op hen

toetredend verscheen hun Jezus, gekleed in een wijd golvend wit gewaad, dat zelfs over zijn handen

neerhing en Hij sprak: “Wees gegroet!” Zij sidderden en zonken op hun knieën neer aan zijn

voeten, als om deze te omvatten. Ik herinner me toch niet duidelijk, gezien te hebben dat zij dit

werkelijk hebben gedaan. Maar ik zag dat de Heer enige woorden tot  hen sprak, en dat zijn hand

in een bepaalde richting wees en verdween. (Mat. 28:9/10) (Luc. 24:9/11) (Mar. 16:11). Hierop

liepen de heilige vrouwen met spoed door de Betlehempoort opwaarts naar de Sionsberg om aan de

leerlingen in het Cenakel te melden dat zij de Heer gezien hadden en dit van Hem vernomen

hadden. Aanvankelijk echter weigerden de leerlingen geloof te hechten, zowel aan de woorden van

deze vrouwen als eerder aan die van Magdalena. In afwachting dat Petrus en Johannes teruggekeerd

waren, beschouwden zij hun vertellingen als zelfbedrog en illusie van de vrouwen.

 

U. 34

Johannes en Petrus, de laatste was van verbazing diep nadenkend geworden, ontmoetten op hun

terugweg Jakobus de Mindere en Taddeüs, die hen naar het graf hadden willen volgen. Ook dezen

waren zeer ontsteld, want ook aan hen was de Heer in de nabijheid van het Cenakel verschenen. Ik

zag dat Jezus Petrus en Johannes voorbij was gegaan en ik kreeg de indruk dat Petrus de Heer zag,

want ik zag dat hij eveneens plotseling ontsteld was, doch ik weet niet of ook Johannes Hem had

herkend.

       

In mijn visioenen op dit onderwerp zie ik thans te Jeruzalem en op andere plaatsen Onze Heer en

ook andere verschijningen hier en daar vaak heel duidelijk in het bijzijn van andere mensen,

zonder te bemerken dat deze Hem zien. Soms zie ik de één of andere onverwacht schrikken en

verwonderd staan, terwijl anderen naast of bij hen geheel onverschillig blijven. Het is alsof ikzelf

de Heer zonder onderbreking zie, maar tevens bemerk ik dat de mensen Hem toen slechts nu

en dan bij uitzondering zagen.

       

Het ging juist zoals bij het graf. Ikzelf zag de beide priesterlijke engelen in het binnenste van het

graf voortdurend, vanaf de graflegging van de Heer, maar ik zag tevens dat de heilige vrouwen die

engelen menigmaal niet, menigmaal slechts één van beide en dan weer allebei te zien kregen. De

engelen die tot de vrouwen spraken waren de graf-engelen, die door hun kleding een priesterlijk

voorkomen hadden. Slechts één van hen nam het woord en wanneer de deuren niet geheel geopend

waren, zagen de vrouwen er ook maar één. De engel die als een bliksem uit de hemel neerschoot,

de steen van de grafdeur wegrukte en er op ging neerzitten, had het uiterlijk van een krijgsman.

Kassius en de wachten hebben hem daar in het begin op de steen zien zitten. De engelen die later

het woord tot de vrouwen voerden, waren de twee, of althans één van de twee graf-engelen. De

reden van dit alles herinner ik mij niet meer. Op het ogenblik dat ik dat alles zag, verwonderde mij

geen enkele trek of bijzonderheid; in het visioen immers is alles juist zoals het zijn moet, 

volmaakt in orde en niets komt er vreemd in voor.

 

 

Verslag van de grafwacht.

Een deel van hen omgekocht (Mat. 28:11/15).

 

U. 35

Terwijl zich dat alles afspeelde, ging Kassius naar Pilatus. Ongeveer een uur na de Verrijzenis

kwam hij in het paleis aan. Ik zag de landvoogd nog te bed liggen en Kassius daar voor hem

treden. Zeer opgewonden vertelde de onderbevelhebber hoe de rots had gebeefd, hoe een engel

was neergedaald en de steen ter zijde had gegooid en hoe in het graf nog slechts ledige doeken

teruggevonden waren. Jezus was dus zonder twijfel, besloot Kassius, de Messias en de Zoon van

God; Hij was uit het graf verrezen, en hieraan voegde Kassius vele andere dingen toe van wat

hij allemaal gezien had.

       

Bij dit horen doorvoer Pilatus een huivering van vrees, doch hij liet niets blijken en sprak tot

Kassius: “Gij zijt een dweper en betoverd; gij zijt zeer dom te werk gegaan met in het graf van die

Galileeër post te vatten, want nu hebben zijn goden macht over u gekregen en u allerhande

spookbeelden voorgetoverd; ik raad u aan niet met die narigheden voor de dag te komen

bij de hogepriesters. Houd dat voor u, indien gij u niet veel onaangenaamheden op de hals wilt

halen.” Pilatus veinsde ook te geloven dat Jezus leerlingen het lijk gestolen hadden en dat de

wachten het tegendeel beweerden om hun schuld te verbergen niet waakzaam geweest te zijn of

zich te hebben laten betoveren. Na meer andere uitlatingen in die zin, waarvan geen enkele 

steekhoudend was, de willekeur lag er dik op, liet Pilatus Kassius gaan. Voor zijn part liet

de landvoogd aan zijn goden nogmaals offers opdragen.

       

Kort daarop kwamen er ook nog vier van de teruggekeerde soldaten dezelfde verklaringen voor

Pilatus afleggen, doch hij verwees hen naar Kajafas, zonder zijn mening over hun getuigenis

tegenover hen uit te brengen. Ook zag ik een deel van de wacht in de nabijheid van de tempel als op

een grote binnenplaats gaan (1), waar vele oude Joden vergaderd waren. Deze zag ik overleg

plegen en hoe zij vervolgens de soldaten ter zijde namen en hen met geld en bedreigingen

overhalen wilden om uit te strooien dat Jezus leerlingen, nadat de soldaten in slaap gevallen

waren, het lijk hadden gestolen. En toen de soldaten daar tegen opwierpen dat hun medewachters

die aan Pilatus de toedracht van het gebeuren waren gaan berichten, hen zouden tegenspreken,

stelden de Farizeeën hen gerust: zij zouden er wel voor zorgen, beloofden zij, dat alles in

orde kwam.

       

Commentaar:

       

1) Grote binnenplaats. Waarschijnlijk is één van de twee volgende plaatsen bedoeld: a) een

vergaderzaal van het Sanhedrin, Liskat Gazit genaamd, ten zuidwesten van het hoofdgebouw van

de tempel, aan het westelijk einde van de zuidelijke vleugel der omringende gebouwen of Hiëron.

De priesters kwamen in deze vergaderzaal over het binnenhof van de priesters. b) Flavius Josephus

lokaliseert ook een raadszaal buiten het tempelplein, zeer dicht bij de voorgaande, wanneer hij

althans dezelfde plaats of gebouw met binnenplein niet bedoelt. Op de hier vermoede of

veronderstelde plaats ligt nu het gebouw dat lang een Turkse raadszaal, gerechtszaal of

justitiepaleis was, Mekhemeh genaamd.        

 

U. 36

Intussen verschenen de vier wachten die door Pilatus naar Kajafas gestuurd waren en dezen bleven

bij de verklaring die zij voor de landvoogd hadden afgelegd. Het nieuws had zich nu ook

reeds verspreid dat Jozef van Arimatea bij gesloten deuren op onverklaarbare wijze uit zijn kerker

was gebroken. Toen nu de Farizeeën de waarheidstrouwe soldaten er van verdacht wilden maken

dat zij, in verstandhouding met de leerlingen, tot de ontvoering van het lijk hadden bijgedragen en

toen zij onder zware bedreigingen hen geveinsd verplichten wilden dat lijk weer te voorschijn te

halen, antwoordden die mannen dat zij dat evenmin konden als de wachten van Jozef van

Arimatea hun verdwenen gevangene in de kerker terug konden brengen. Zij verdedigden zich

dapper en waren door bedreigingen noch omkoping tot zwijgen te brengen, noch tot 

geheimhouding te bewegen. Ja, zij spraken vrijmoedig met luider stem over het

onrechtvaardige vonnis van vrijdag laatst en hoe daardoor de viering van het paasfeest niet was

kunnen doorgaan. Ziende dat er niets met hen aan te vangen viel, grepen zij hen vast en sloten hen

op. De anderen echter brachten het praatje in omloop dat Jezus lijk door de leerlingen gestolen

was, terwijl de wachten sliepen. Sedertdien  lieten de Farizeeën, de Sadduceeën en Herodianen die

leugen overal verspreiden en zelfs in alle synagogen van geheel de wereld bekend maken, terwijl

zij er nog smaad en laster tegen Jezus aan toevoegden (Mat. 28:15) (1).

       

Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de overpriesters al

het gebeurde te berichten. En in een vergadering met de oudsten kwamen zij tot een besluit en zij

gaven de soldaten veel geld, en zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben

Hem gestolen, terwijl wij sliepen. En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen het in orde

brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. En zij namen het geld aan en deden zoals hun

gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid tot (de dag van) heden toe. (Mat. 28:11/15). 

 

Het baatte hun nochtans weinig, want na Jezus Verrijzenis verschenen er nog vele zielen van

afgestorven heilige Joden hier en daar aan velen (Mat. 27:53) onder hun nakomelingen, die nog

voor goede gevoelens en voor de stem der genade vatbaar waren en zij bewogen hun hart door

doeltreffende vermaningen tot bekering. Ook tot vele leerlingen die geschokt in hun geloof zich

ontmoedigd verspreid hadden en reeds huiswaarts keerden, zag ik dergelijke verschijningen

naderen en hen met troost in hun geloof bevestigen.

       

Dit opstaan van dode lichamen uit hun graf na Jezus dood verschilde in wezen totaal van de

Verrijzenis van de Heer. Jezus immers stond op met zijn nu vernieuwd, verheerlijkt, echt verrezen

en weer levend lichaam, wandelde levend overdag op de aarde en steeg met zijn levend lichaam

voor de ogen van zijn vrienden ten hemel op en nooit zou zijn lichaam nog aan lijden, dood en

graf onderhevig zijn. Doch die andere opgestane lijken bleven lijken die uit zichzelf bewegingloos

waren en slechts wandelden en zich voortbewogen door de kracht van de zielen, aan wie zij voor

korte tijd tot omhulsel gegeven waren en door welke zij in de schoot der aarde weer neergelegd

werden, om daar, gelijk alle overige doden en gelijk ook wij eens, de verrijzenis op de jongste dag

verbeiden. Lazarus was echter anders uit de dood opgestaan. Hij heeft werkelijk weer geleefd en 

is later een tweede keer gestorven. Doch die dode lichamen te Jeruzalem werden als een kleed van

de ziel in de graven weer afgelegd op het ogenblik dat ook Jezus ten grave gedragen werd (U.21).

       

Commentaar:

       

1) Wanneer bij de één of andere gelegenheid deze leugen in de synagoge herhaald werd, gaven

alle aanwezigen door hun gejouw hun verachting voor Jezus te kennen, zoals zij het ook op het

feest van Poerim deden, niet alleen tegen Aman, maar ook zelfs tegen Jezus. (E.27). 

 

 

Oogslag op de toestand en verdere gebeurtenissen.

 

U. 37

Ik zag ook, en wel, naar ik meen, op de volgende zondag (1), hoe de Joden de tempel begonnen te

reinigen, te wassen en te schuren. Zij strooiden kruiden en as van doodsbeenderen uit, brachten

zoenoffers, ruimden puin op, bedekten de beschadigde gedeelten met planken en tapijten,

camoufleerden de bressen en vulden daarna datgene van het paasfeest aan, wat zij op de

dag zelf niet hadden kunnen volbrengen (2).

       

Zij onderdrukten alle gepraat en gemor door officieel te verklaren dat de onderbreking van het

feest en de beschadiging van de tempel eenvoudig het gevolg waren van de aardbeving en van

het binnentreden van onreine in de tempel om in deze staat van onreinheid het offer bij te

wonen. Hierbij kwamen zij voor de dag met een visioen van Ezekiël, waarin sprake was van

opgestane doden (Ezek. 37:1), maar hoe zij dit gezicht te pas brachten weet ik niet meer.

Vervolgens dreigden zij met straffen en zelfs met de ban. Zo brachten zij wel is waar allen tot

zwijgen, want velen voelden zich medeplichtig aan de misdaad, doch feitelijk slaagden zij er 

slechts in, de grote, verstokte en verloren massa van het volk gerust te stellen, want alle

betergestelden bekeerden zich nu reeds in stilte en heimelijk en deden dit later openlijk en

onvervaard op het Pinksterfeest, of ook nog daarna in hun vaderland, wanneer de apostelen daar

kwamen preken. De opperpriesters verloren hun stoutmoedigheid en wel in die mate, dat reeds

ten tijde van de diaconaat van Stefanus gans Ofel en het oostelijk gedeelte van Sion de menigte

gelovigen niet meer konden bevatten en dezen hun nederzettingen met hutten en tenten verder

uitbreidden vanaf de stad door het Kedrondal tot tegen Betanië.

       

Ik zag in deze dagen ook Annas, die als bezeten was (T.40). Men sloot hem op en liet hem niet

meer te voorschijn komen. Kajafas was eveneens bijna razend van teleurstelling, maar hij

verkropte zijn spijt en heimelijke woede.

       

De donderdag na  Pasen vertelde de zienster: Vandaag zag ik hoe Pilatus zijn vrouw te vergeefs

liet opsporen. Ik zag haar verborgen in het huis van Lazarus te Jeruzalem. Niemand valt de

gedachte te binnen haar daar te zoeken, want in dat huis zijn thans geen vrouwen en alleen

Stefanus, de jongeling die als leerling nu nog niet zeer bekend is, gaat er soms in en uit, zorgt voor

haar onderhoud, licht haar over alles in en bereidt haar voor op het geloof. Stefanus is met

Paulus verwant, want hij is de zoon van een broer van de vader van Paulus. Simon van Cyrene

kwam na de sabbat aan de apostelen vragen om opgenomen en gedoopt te worden.

       

Commentaar:

       

1) Nota Brentano: De zienster vertelde dit slot een weinig later en het is daarom onzeker of zij

de verrijzenisdag zelf of de eerste zondag na Pasen bedoelde.

       

2) Strooiden kruiden en as van doodsbeenderen. De tempel was verontreinigd door het

verschijnen van doden. Eer hij weer gebruikt kon worden was reiniging vereist. Voor reiniging van

smetten opgelopen door contact met doden was as vereist van de beenderen van een “rode koe”;

deze as werd in water gestrooid en met het water rond gesproeid. Op deze ritus zinspeelt Katarina

Emmerick. Hij is uitvoerig beschreven in Num. 19:2/22 en er is ook gewag van gemaakt in de

Hebreeënbrief 9:13 met de woorden: “Als het bloed van bokken en stieren en de besprenkeling

met as van een koe de onreine reinigt tot de reinheid van de dode werken tot de dienst van

de levende God?”

 

'