Zo geeft ook de zesde maand gewoonlijk niet meer vochtigheid aan de vruchten, die hij met zijn milde

warmte in alle richtingen heeft voortgebracht, en bereidt hen op de rijpheid voor. En hoe

overstromingen van gevaarlijke onweersbuien deze maand zijn gevuld met angst, zo is onder alles

wat prettig is om te horen over de gebeurtenissen in de wereld toch enkele dingen die alleen kunnen

worden aanvaard met angst en bezorgheid. (Hil. 166:9/10).  

 

Het oor is inderdaad het begin van de rationele ziel. Zoals eerder geschreven woorden van tevoren

zijn uitgesproken, zo wordt door middel van het horen het gedicteerde en het geschrevene uitgevoerd 

volgens het doel van de mens. De ziel is echter genoodzaakt alles te verdragen wat goed en kwaad, 

waardevol en niet waardevol is, zij, die aan het begin van het horen vanwege de zuchten en de tranen, 

omdat ze de goede werken nog niet heeft opgepakt, zich niet volledig kan verheugen. De schouders, die 

alle vochtigheid van de ingewanden en andere organen van de mens en daarmee het gehele organisme

dragen, hebben een opmerkelijke gelijkenis met het hoorvermogen, die de aanvang der ziel is en

waardoor alle werken worden volbracht, evenals ook alle lasten door de schouders worden gedragen. 

(Hil. 166:10/13). 

     

Zoals de ingewanden met elkaar zijn verbonden, zo zijn alle daden van de mens met elkaar

verbonden: door de goede werken, die de godelozen betichten, heeft de mens daaraan vreugde; aan

de slechte daden, waarmee het goede wordt herkend, heeft hij verdriet. Midden in zijn volle vreugde

kan de mens gemakkelijk worden ondergedompeld in verdriet. En daarom zoekt hij de rust, omdat de

mens vaak een verlangen naar stilte in zich draagt, die hij echter niet kan bereiken. Zo wordt de ziel

zwaar aansprakelijk gesteld, zolang zij in het lichaam verblijft, voor haar goede daden als beloning te

worden opgenomen in de eeuwige woning, terwijl ze voor de slechte daden wordt bestraft, elk naar

zijn verdienste. (Hil. 166:14/17).  

 

 

De zevende maand.

 

HR. 7

De zevende maand brandt in de volle zon en heeft geweldige krachten in zich. Hij maakt de vruchten

van de aarde rijp en droogt ze uit. Met zijn wisselingen van droogte en stortregens is hij vol

hartstocht. Op een vergelijkbare wijze zijn ook de gewrichten van de armen sterk, en wel door de

schouders en de handen, waarmee de mens alle noodzakelijke verrichtingen aanpakt en vasthoudt.

Daarbij is hij in staat, om de aard van elk ding door zijn reukvermogen te proeven, te onderscheiden en

te herkennen wat bruikbaar en waardeloos is. Zo kiest de mens alles wat noodzakelijk is voor het

behoud van zijn natuur. Hij bedenkt zich daarbij, in hoeverre door matig gebruik deze uitgedroogde

minderwordende sappen nog steeds voor zijn gezondheid gunstig kunnen zijn, en zo wordt

voorkomen dat het sap met de verkwikkende krachten van het bloed de mens ontnomen wordt.

(Hil. 167:1/7). 

     

Door zijn kennis is de mens in staat om alles aan zich te binden, en zo onder zijn heerschappij te 

brengen, zodat het slechte in de sappen wordt weggefilterd en deze gezondheidsbevorderende kracht de 

mens van pas komen. Met fijngevoelige zorgvuldigheid kan hij dit inrichten, en wel zo krachtig, gelijk

de gewrichten van de armen door de schouderbladen en de handen zijn. In zijn innerlijke concentreert 

hij zich op alles wat hem gezond kan maken, en hij beschouwt alles wat van levensbelang is als 

voorzorgsmaatregel, net zoals ook de vruchten in deze maand samentrekken naar hun rijpe kern.

(Hil. 167:8/10). 

   

Maar de ziel van de mens, deze geestelijke adem van God, heeft een hartstochtelijke weg voor zich.

Op een even krachtvolle baan doorloopt ook de wijsheid de hele omtrek van de hemel. Daarom

begint de mens met de kracht van de zeven gaven van de Heilige Geest, en met behulp van zijn vijf

zintuigen, aan zijn reis en voltooit zijn werk met hen, zoals de zevende maand alle vruchten van de

aarde voltooit. En zoals een dergelijk werk als het ware met de rechterhand wordt doorgevoerd,

wanneer het is om te eren, maar met de linkerhand, wanneer het verwarring sticht, zo is het ook bij de

vruchten met hun rijpheid en droogte. Uit de beheersing der gebrekkigheid worden vaak bittere tranen

van berouw vergoten, en dan slaat de mens als het ware met de geweldige krachten van een leeuw, die

de andere wilde dieren overwint, zijn fouten en zonden met een enorme inspanning neer, en begint in

de wijsheid van zijn Godskennis te rouwen om zijn zondige werken, waarmee hij aan God wilde

ontsnappen. (Hil. 167:11/15).       

 

Met haar berouwvolle zuchten houdt zo de ziel, voortdurend vermanend in de Heilige Geest, met

sterke kracht de mens vast en brengt hem in beweging. In een berouwvolle houding laat ze hem alle

vergroenende levensfrisheid der deugden in zich verzamelen. En zo kan zijn door zonde verwonde

natuur weer genezen. Want daarin ligt de enige vreugde van de ziel, om keer op keer te bedenken,

hoe de mens zijn eeuwige huis bereikt, om er eindeloos in te wonen. (Hil. 167:16/19).  

 

 

De achtste maand.

 

HR. 8

De achtste maand komt in volle kracht naar voren, als een machtige vorst, die zijn hele rijk regeert in de

volheid van macht. Daarom straalt de vreugde in hem uit. Hij, die straalt in de brandende zon, trekt

reeds een zekere vochtigheid aan, in de vorm van dauw. Ook kan het vreselijke onweer brengen met

de ondergaande zon. De eigenschappen van deze maand symboliseren de handen van de mens, die elk

werk uitvoeren en de macht van het gehele lichaam verenigen en opslaan. (Hil. 168:1/5). 

 

Met dit handwerk verwerft de mens zich dikwijls roem. Evenzo herkent de mens door het 

smaakvermogen van de mond, meer dan door de overige zintuigen en op een volledige manier, de in 

het voedsel bevattende krachten der levensmiddelen. Als een kenner is hij in staat haar bij zich te 

houden, net zoals deze maand met al zijn vermogen op volle kracht is. Ook heeft de mens van 

binnenuit zijn helderheid, waardoor hij slim in kan schatten wat in koude en warme natuur gunstig is 

voor zijn gezondheid, net zoals deze maand zowel de zonnegloed als ook de koele dauw in zich draagt. 

Begaafd met dergelijke kennis, kan de mens het gevaarlijke en nutteloze elemineren, en het goede 

en nuttige behouden, zoals ook de handen hun lovenswaardige activiteiten krachtig en rechtvaardig 

volbrengen, gelijk een kunstenaar, die door zijn artistieke talent alle delen van zijn huis zo inricht, dat hij

wijselijk zijn hele wezen erin uitdrukt. (Hil. 168:6/10). 

     

Wat de menselijke ziel betreft, zo toont zij een strijdlustig bestaan. Uit haar grote verlangen naar

redding overwint ze de onredelijke verlangens van de mens en dringt hier bij hem hard op aan. Op een  

gepassioneerde manier voltooit ze haar omloop (levensloop), en loopt vanaf het eerste ogenblik van

haar strijd toe naar de allerhoogste God. Met het schild des geloofs en de volledige wapenuitrusting

van haar deugden moet ze vechten tegen de verlangens van het vlees. Wanneer ze hem overwint, juigt

ze als een strijder die uit eigen wil en met al zijn kracht een vijand heeft neergeslagen. In de hete gloed 

der ware zon, laat ze de mens zuchten zodat hij tranen vergiet in de verfrissing van echte berouw, die

alle zonde doet verdorren. Omdat de mens diep gebogen is in deze berouwvolle houding, ontstaat veel

tegenstrijdigheid, in zijn nederigheid beschouwt hij zichzelf als het vuil der aarde, zodat hij nauwelijks

nog hoop heeft voor de redding van zijn ziel. Op zo'n moment houdt de ziel hem het kruis en het lijden

van Jezus Christus voor, waardoor alle zonden worden weggewassen; maar tegelijkertijd roept ze in

hem nieuwe hoop op. (Hil. 168:11/19).  

    

Stijgend van deugd naar deugd, bloeit de mens op in dit berouw. Voortdurend verder werkt de bloeiende 

kracht van goede werken en heilige deugd, wanneer een paar goede daden zijn bereikt, zodat ze 

uiteindelijk niet langer kunnen worden uitgeroeid. Zo wordt de mens in berouw gehouden om zo 

elke dag krachtig voort te gaan en goede en heilige werken te verzamelen, waar de hele hemelse,

God lovende heirscharen zich in verheugen. (Hil. 168:20/22).  

 

 

De negende maand.

 

HR. 9

De negende maand is de rijpingsperiode. Geen vreselijk onweer vervormt zijn gezicht meer. Hij neemt

al het waardeloze sap van de vruchten, zodat ze goed zijn om van te genieten. Al dit draagt deze maand

als een zak veilig door de tijd. (Hil. 169:1/4).  

 

Hij kan daarom met zijn eigenschappen worden vergeleken met de maag van de mens. Alles wat erin

wordt gestopt, moet met de hitte van de lever en de overige ingewanden worden doorgekookt.

Daarom werpt hij ook normaliter zijn product uit verhitting en afkoeling in bepaalde regelmaat

weer uit. Toch kan deze natuurlijke funtie veelvuldig door ziekte worden beïnvloed, zoals ook deze

maand met doorlopende weersomstandigheden met regelmaat in verwarring wordt gebracht. Maar de

mens kan volgens zijn zintuigelijke gaven herkennen wat rijp is om te eten. Hij zal alleen de rijpe

vruchten tot zich nemen, zodat hij niet door de onrijpe sappen onpasselijk zal worden. Op dezelfde

manier haalt deze maand het ongeschikte sap uit het fruit weg. (Hil. 169:5/11).   

 

Want de mens richt zijn aandacht niet op overmaat, maar om wettig en voldoende verzadigd te zijn,

zodat de sappen met hun verderfelijke stoffen niet in hem opgewekt worden. Met een soortgelijke

voorzichtigheid eigent de mens zich alles toe wat nuttig is, zoals iemand zorgvuldig een voorwerp

omhult waarvan hij heeft gehouden, zodat hij het niet verliest. Zo is de mens met zijn tactiele gevoel

op de maag te vergelijken, met iemand die zijn opgenomen voorraad in verhitting en afkoeling

gecontroleerd mengd en dan doorgeeft, zoals ook in deze maand waar alle rijpe dingen naar voren

komen, waar later de sappen aan worden onttrokken. (Hil. 169:12/14).     

 

De ziel van de mens, door de val van Adam, daartoe nog verward door de strijd van het vlees, stijgt

door de goede werken vreugdevol op naar de hemel, maar door slechte daden vol met verdriet de

diepten in. Ze trekt een uiterst sterk pantser aan, zorgvuldig geweven en in elkaar gezet: het is dit

geduld, een deugd, waardoor geen pijl hem kan doorboren. Deze deugd verleidt de mens bij het

opstijgen in goede werken, om al het goede dat hij had kunnen doen, als het ware in ware nederigheid

toe te schrijven aan Hem, die het hoogste Goed is en door Wie dit alles is geschonken. Wanneer de

mens zo'n verdrukking in zijn zonde ervaart dat hij nauwelijks nog hoop op de redding van zijn ziel

behoudt, dan vangt de ziel deze met haar geduld weer op. (Hil. 169:15/18). 

   

Ze herinnert hem eraan hoe God, omwille van de mensheid, de menselijke gedaante heeft

aangenomen; ze laat hem uit zijn twijfelzucht opstaan door hem weer moed in te spreken, zoals er in

Psalm 138 vers 8 over wordt gesproken: "Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de

hel, zie, Gij zijt daar!" Dit moet als volgt worden begrepen: O mijn God, al ons opstijgen in de heilige

en hemelse werken, die U in Uw gloed hebt ontstoken, is alleen het Uwe, daar U uit Uw liefde de

dauw der berouw des harten in de mens hebt verlaagt, uit deze vruchtbaarheid groeien en bloeien later

de andere deugden. Maar zou ik in de afgrond van de zonden vallen, doordat ik U vergeet en zo de

straffen van de hel verdien, zo zult U mij zalven en helen met de druppels van Uw bloed, wanneer

ik in ware berouw tot U roep en verzucht, en zo blijft U mijn Bevrijder en mijn Redder! 

(Hil. 169:19/21). 

 

Want geduld met de nederigheid bevindt zich in het hoge, terwijl ze de hoogmoed overwinnen. Dit

geduld leidt de mens ook in de duisternis van mislukkingen, en waarschuwt hem niet te wanhopen aan

Gods genade omwille van de zondige daden. Zo houdt dus het geduld alle werken in het gematigde 

midden, als ware in zijn volle rijpheid. Wat aan het heilige wordt gedaan, wordt beschermd tegen

valse vermetelheid, en wat in de poel der zonde ontbreekt, wordt door de vertwijfeling vrijgehouden,

zodat het nog genezen kan worden. Op deze manier is geduld altijd op de goede weg, omdat zij het

hemelse niet verlaat en het aardse niet veracht. Alle aansporingen tot het boosaardige, de duivelse

valstrik, wordt verplettert in het ware Licht, dat God is. Ze geeft zich in al deze dingen niet te veel

over aan vrolijkheid, noch stort ze ons in het verdriet, die soms wordt overvallen met duivelse

waanideeën, terwijl ze geduldig met het schild van geloof, zich er dapper tegen verweerd.

(Hil. 169:22/28). 

   

 

De tiende maand.

 

HS. 0

De tiende maand is te vergelijken met een mens die zit. Hij haast zich niet langer voort in de volle

kracht van zijn groene levensfrisheid, en hij beschikt niet meer over de volledige levenswarmte.

Daarvoor versiert hij de takken van de bomen, doordat hij de kou uitzweet. Zo vouwt ook de zittende

mens zich samen, om aan de kou te ontkomen. Hij trekt nu een kleed om zich heen, zodat hij warm

blijft. Dit is een voorbeeld van hoe de mens, wanneer hij op oudere leeftijd koud begint te worden,

ook wijzer wordt. Want moe van de jeugdige onbezonnenheid, zweert hij in rijpe ouderdom de

wispelturigheid van frivool en dwaas gedrag af. Hij vermijdt het gezelschap van domme mensen,

die hem met hun onwetendheid alleen maar zouden kunnen misleiden. Ook laat in de mens, vanwege

de kou in de ouderdom, het veelvuldige en nu overbodige verlangen naar het vlees na. Zo is voor al het

groen deze maand niet langer meer heel aangenaam, omdat door de droogte en de kou de takken

ontbladerd worden. (Hil. 170:1/10). 

 

       De ziel echter geschapen als een levendige en intelligente adem van de Geest Gods, die in waarheid 

de wijsheid zelf is, instrueert de mens om vast te blijven houden aan dat wat van God komt. Met Gods

genade onderwerpt zij een gelukzalig mens aan zich met al haar macht, zoals een gebiedster haar

dienstmaagd, en laat hem in het goede verheugen. Maar wanneer het vlees van deze mens echter

toch nog eenmaal door genotzucht zou oprijzen, dan is de ziel verontwaardigd en verbaasd, en

verwijderd zij dit gif uit de vaten en markeert ze en stopt ze dicht. Ze troost hem met de genade van de

Heilige Geest, en leidt hem, met de leer van de Heilige Schrift, van de ondeugden naar de deugden,

opdat hij niet door zonden te gronde gaat, en zo neemt zij hem voorzichtig onder haar hoede.

(Hil. 170:11/14).  

 

 

De elfde maand.

 

HS. 1

De elfde maand komt gebogen. Hij bouwt de kou op. Hij heeft geen zomerse vreugde om te laten zien.

Hij brengt de zwaarmoedigheid van de winter. De kou komt in hem naar buiten, valt over de aarde en

brengt het vuil naar boven. Hij is gelijk een mens die zijn knieën buigt, zodat de kou niet in hem

doordringt. Buigt hij in rouw zo zijn knieën, dan hoopt hij in zijn hart de pijnlijke gedachten op,

beschouwt zichzelf als een smerig stuk vuil en vindt niet meer de opleving naar vreugde. In zijn diep

gevoelde rouw herinnert hij zich, dat de knieën van de mens van nature, in zijn eerste kiemtoestand,

gebogen waren. Overeenkomstig zwak wordt ook de ouder wordende mens door de kou. Hij kan de

opgewektheid van zijn jeugd niet meer behouden. Als gevolg van de verzwakkende uitdroging,

waarbij hij dor is en door pathologische sappen wordt overspoeld, begint hij te klagen.

(Hil. 171:1/12). 

   

Uit angst voor de kou sleept zo'n grijsaard, daar zijn eigen natuur koud geworden is, zich met zijn

ledematen naar het vuur. Daarom is deze maand, die ver van de zomerse vreuge is, koud met zijn

sombere en trieste dagen, en met de knieën van de mens te vergelijken, die als een oude grijsaard

vol zwaarmoedigheid gebogen loopt, wanneer hij aan zijn oorspronkelijke situatie denkt, toen hij net

zo met gebogen knieën in de baarmoeder zat opgesloten. (Hil. 171:13/14).    

 

En zo verhoudt het zich ook met de ziel, wanneer zij met haar krachten de mens zodanig heeft 

overwonnen, dat hij haar omwille van zijn zondige doen een tijdje loslaat. Maar ze kan niet voorkomen 

dat de mens het verlangen naar zonde blijft dragen. Dan zucht ze in haar vat, het lichaam waarin zij 

woont, omdat ze in het hele lichaam doordringt en in beweging zet, zoals een wind door het huis jaagt, 

die de zijden van het huis laat trillen en met zijn wind door holtes en vensteropeningen blaast. Wanneer 

de mens dan in zijn zwartgalligheid als een worm in het vuil omwoelt, laat ook de ziel, die haar plaats 

in de vaten, in het merg als ook in elke andere lichamelijke samenstelling heeft, haar bemoeienissen

achterwege, omdat zij niet meer in het vuur van de Heilige Geest oplicht. Maar omdat de mens in

zijn lichamelijke geest niet langer vreugdevolle werken kan verrichten, negeert hij het daglicht der

heiligheid, begint te zuchten en te jammeren en vergeet in zijn geest zijn geaardheid en zijn herkomst.

Dit zuchten blijft verder bestaan vol met pijnen, omdat de mens zich zo ver van de smaak van zijn

geestelijke geaardheid heeft vervreemd. Wanneer dan de genade van de Heilige Geest de ziel niet

langer meer ontsteekt, kan het zo ver komen, dat zij de werken die het lichaam van haar verlangt,

hoewel onvrijwillig, er mee in gaat stemmen en ze uitvoert. Wegens haar natuurlijke manier van

handelen, overkomt haar een grote droefheid, die het lichaam nooit zou overvallen, wanneer het

probeerde te handelen naar de aard van de ziel. (Hil. 171:15/22). 

 

     

De twaalfde maand.

 

HS. 2

De twaalfde maand is erg koud. De aarde wordt hard en bevriest. De winter bedekt het land met

bevroren schuim (sneeuw) en maakt het lastig en zwaar. Met deze eigenschappen worden de voeten van

de mens vergeleken, die zo uitgebreid stampen en zo de aarde plat drukken, zodat zij zich niet verheft

en men op haar kan staan. Ook de ziel van een mens die het bloed van een medemens in woede heeft

vergoten of hem kwaadaardig een ander onrecht heeft aangedaan, is ook ernstig bevlekt. Aangezien het

lichaam, na het vertrek van de ziel, zonder warmte is en koud blijft, zo wordt ook de ziel zonder de

gloed der gaven van de Heilige Geest door de toorn verhard en vergeet haar eigen aard, waarin ze toch

voor het aangezicht van God als met kokend bloed verschijnt. (Hil. 172:1/6).          

 

Zoals Kaïn deed met het bloed van zijn broer, zo keert de ziel zich nu af van God. In woede kookt het

bloed over; verlaten door alle zintuigen, gedraagt de mens zich als een waanzinnige. In strijd met het

verstandige door toorn en laster verward, wendt hij zich met hart en mond af van alle gelukzaligheid, is

afgunstig op zijn broeder en het goede in hem, voor zover dit mogelijk is in zijn gedachten en woorden.

Vanwege zijn kwade haat in zijn ziel is hij voor God als een moordenaar. Zo iemand knarst met zijn

tanden tegen God en verduistert Hem met kwade woorden, die door de haat in zijn hart worden

gedicteerd. (Hil. 172:7/11). 

     

In de verharding van zo'n onrechtvaardig pad kan de mens noch de zoetheid van heiligheid bezitten

noch de zaden van goede werken uitstrooien. Ook dwingt hij zich door deze verharding, die steeds

meer toeneemt, niet langer op hemelse dingen te richten. Blind voor de werken van goede en heilige

inzichten, kan zo'n mens voortaan niet langer de vreugde van heiligheid bezitten, die hij in zijn toorn 

bevlekt heeft; als een kameel in hij beladen met de stank van zijn zonden, en hij blijft zich voortdurend

bevlekken. (Hil. 172:12/14). 

 

 

Op deze manier passen zich de gesteldheid en de basiskrachten van elke

maand het wezen van de mans aan.

 

HS. 3

Daarom spreekt de Psalmist onder mijn ingeving: "Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de 

zon kent de tijd van haar ondergang." (Ps. 103:19). Dit moet als volgt worden begrepen: God heeft de

maan zo ingesteld dat hij naar de tijden verwijst, zodat hij alle tijden zoogt, net zoals een moeder haar

kind voedt, eerst met melk, later met vast voedsel. Bij zijn ondergaan wordt de maan verzwakt, 

waardoor hij in zekere zin met melk de tijden zoogt; bij zijn opkomen voedt hij het als het ware met 

vast voedsel. Voor de zon heeft God het zo beslist, dat zij over de aarde schijnt en onder de aarde zich

verborgen zal houden. Daarom schijnt ze overdag op de aarde, net zoals ook een mens overdag met 

open ogen waakzaam leeft; maar 's nachts is ze onder de aarde, zoals ook een mens bij nacht met 

gesloten ogen slaapt. Zo is de mens aards in zijn vleselijke natuur, maar hemels in zijn ziel naar het hoge

der hemelen. En hij kent de tijd der tijden, omdat hij door al wat leeft in beweging wordt gehouden.

(Hil. 173:1/7). 

  

 

De mens als een beeld van God, is heer over de gehele wereld, en wordt als

werk van God tot een gelijkenis van deze Godheid. 

 

HS. 4

Toen God het aangezicht van de mens bekeek, beviel Hem dat zeer. Hij had hem geschapen naar Zijn

evenbeeld! De mens moet met het instrument van zijn stem op een verstandige manier alle

wonderwerken van God verkondigen, want de mens is het volle werk van God. God wordt door de

mens erkend, en God heeft alle schepselen geschapen ter wille van de mens. Hij stond hem toe, in de

kus van de ware liefde, door zijn geestelijkheid, God te prijzen en te loven. (Hil. 174:1/5). 

   

Echter ontbrak het de mens nog aan een hulp, die zijn gelijke zou zijn. Dus gaf God hem een helper in 

de vorm van een vrouw, als het ware een spiegelfiguur, waar alle talenten van het hele menselijke ras

in aanwezig waren. Dit werd door God gedaan in Zijn mannelijke scheppende kracht, zoals Hij ook de

eerste man in Zijn geweldige kracht had voortgebracht. Man en vrouw zijn op zo'n dergelijke wijze met

elkaar vermengd, dat de één het werk van de andere is (opus alterum per alterum). Zonder de vrouw

zou de man geen man genoemd kunnen worden, en zonder man zou de vrouw geen vrouw genoemd

worden. Zo is de vrouw het werk van de man, de man is een aanblik vol troost voor de vrouw, en de

ene kan niet zonder de andere leven. De man is daarbij een verwijzing naar de Godheid, de vrouw naar

de mensheid van de Zoon van God. En zo zit de mens op de rechterstoel der wereld. (Hil. 174:6/13). 

       

Hij heerst over de gehele schepping. Elk wezen staat onder zijn tucht en in zijn dienst. Hij, de mens is

meer dan alle wezens. (Hil. 174:14/16). 

 

 

Over de menswording van God en de macht van de Godheid over de wereld.

 

HS. 5

Hierover spreekt David onder Mijn ingeving: "Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u 

aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetenbank voor uw voeten." (Ps. 109:1). 

Dit moet als volgt worden begrepen: ook de mens zal spreken: Hij, de Heer en Vader van allen, sprak tot

Zijn Zoon, de Vleesgewordene, die door de Vader alle macht in de hemel en op aarde is gegeven, die

toch mijn Heer zal zijn, waar ik slechts een zondige mens ben: "Regerend zit U aan Mijn rechterhand",

regerend over de mensheid, omdat Ik alle wezens aan Hem heb onderworpen. Deze mens zult U aan het

geloof onderwerpen, zodat hij zijn afgoden verlaat en zich kan wenden tot zijn Schepper, de ware God.

Dit zult U doen, wanneer Ik de rebellen neerhaal, die in hun ongeloof uw vijanden zijn, en als een

voetenbank zijn op Uw spoor; U heb Ik van oudsher altijd onderdaan gemaakt. Zo wil ik ook, dat zij het

spoor van Uw voeten aanbidden. Wanneer zij zich namelijk bekeren van hun ongeloof, herkeen ze U als

ware God. (Hil. 175:1/9).       

 

Op deze manier heeft God door zijn Woord alle schepselen aan het licht gebracht. Datzelfde woord

trok het vlees in zijn menswording aan. Het is de rechtsorde van God, omdat het in Zijn Wezen

samengevat Zijn gehele macht is. Dit Woord, des Vaders Zoon, heeft Zijn heerschappij over de

mensen gevestigd. En dit zal zo lang duren, totdat het aantal Zijner broederen opgevuld is. Dit zal

geschieden op de laatste dag. Dan zal de satanische schare met haar aanhang als het ware als een

voetenbankje worden onderworpen. Deze voetenbank is het beeld van de toestand na het einde der

tijden in de wereld. Dan zal met zien en herkennen wie de Heer is. Satan zelf zal als een voetenbankje

worden verpletterd en geheel en al vernietigd worden. (Hil. 175:10/20).    

 

 

Over de geheimzinnige bestemming van de mens.

 

HS. 6

God echter regeert in de hemel met Zijn macht, vol met kracht. Hij houdt Zijn ogen op de sterren

gericht, die door Hem zijn aangestoken. Hij kijkt naar de rest van de schepping. Zo zit ook de mens

op zijn regeerstoel, zijn aarde, en regeert over de rest van de schepselen, omdat hij in zijn zinnelijke

begiftiging gemarkeerd is met de tekenen van de almachtige God. (Hil. 176:1/4).   

 

Die tekenen zijn de vijf zintuigen van de mens, door hen verwerft hij inzicht uit de kracht van God, 

en door hen erkent hij dat hij in het ware geloof in God de Drievuldigheid in de Eenheid en die

Eenheid in de Drievuldigheid moet vereren. Deze verering of aanbidding is ook de pracht van de

negen engelenkoren, waardoor de schare van satan werd verdreven en viel. De mens is echter

het tiende koor, dat God in zichzelf bij de oprichting van de schepping voor de verloren engelen

hersteld heeft. Want God wilde mens worden! Zijn menselijkheid is de burcht waarin zij wandelen

die tot het tiende koor behoren. Daarom heeft God, zoals hier eerder vermeld, zowel de hogere als de

lagere schepsels in de mens getekend. Deze mens stond op, ontwaakt door de levensadem van zijn

ziel, en kwam tot inzichten over de gehele schepping. In zijn geestelijkheid en met oprechte liefde

sloot de mens de hele wereld in zijn armen. (Hil. 176:5/12). 

    

 

Over de aard van de ziel en haar drievoudige functie: met betrekking op

God, zichzelf en op het lichaam

 

HS. 7

De ziel is in de mens in wezen als een vurige substantie. Het verwarmt de hele organisatie van de mens

en maakt zijn lichaam levend. Omdat zij vurig is, leeft de mens met warm bloed. De banen van de ziel

zijn als wind. Zij is het die de levensadem inhaleert en uitzendt. Tijdens het eten droogt de mens uit, wat

juist goed voor hem is, omdat zijn vlees door deze uitdroging gezond blijft en gedijt. Bij het uitblazen

van de adem neemt het vuur in het organisme af en daarmee de warmte. Het hele lichaam is gebouwd

met de hoogste gevoeligheid, zodat de mens kan leven, en dat hij alle vijf zintuigen van zijn lichaam

met hun functionele netwerk in zijn macht kan houden. Als de warmte niet naar buiten zou worden

afgevoerd, zou het vuur van de ziel het lichaam verbranden, gelijk een huis in de vuurzee volledig

wordt vernietigd. (Hil. 177:1/9).  

 

Het zijn de krachten van de ziel die de mens met vlees en bloed kleden en als geheel voltooien, net

zoals alle vruchten van de aarde worden gerijpt door de arbeid van de wind. Door zijn vurige

zielsvermogen blijft de mens herkennen dat hij God bezit, en door zijn ademhaling begrijpt hij dat hij

in zijn lichaam kan werken. Om deze reden heeft de mens zijn wet uit God: door goed te doen wat hij

bewerkt. Hij moet zijn aandacht niet richten op de lege plek in het noorden, waar de eerste engel zijn

heerschappij wilde vestigen en ten onder ging. De eerste engel had koppig zijn wil op zichzelf

geconcentreerd, waaruit spoedig de hoogmoed in opvloog, en zich naar het noorden wende, waar hij

zijn koppigheid wilde voltooien, naar zijn eigen wil. (Hil. 177:10/14).     

  

Maar deze verheffing en dergelijke hoogmoed of arrogantie zijn als wateren, waar geen schip op kan

varen, omdat ze te belastend zijn voor God en de mens en alles vernietigen. Daarom verdwijnt ook hun

werk; de liefde gaat er niet door. Ze kunnen noch liefhebben noch door de gelovigen geliefd worden.

Wat ze niet hebben, daar willen ze beslag op leggen. Ze willen zeggenschap hebben over iets, waar ze

helemaal geen macht over hebben. Daarom rennen ze zichzelf in het verderf . (Hil. 177:15/20). 

 

De ziel staat als een meesteres in haar huis. Voor haar heeft God de hele woning gevormd zodat ze

deze in bezit kan nemen. Toch ziet niemand haar gedurende de tijd dat ze in het lichaam verblijft, zoals

men ook God niet kan aanschouwen, tenzij geloof iemand laat zien en laat herkennen. Met hulp van

de hele natuur, die uit God is voortgekomen, werkt de ziel in de mens, want net zoals een bij in zijn

honingraat de honing vormt, zo voltooit ook de mens zijn werk, als honing, en dit naar het

inzichtsvermogen van zijn ziel, die als het ware iets stromend is. (Hil. 177:21/24). 

     

Door God gezonden, giet ze de gedachten in het hart en verzamelt ze in de borst; van hieruit stijgen

ze op naar het hoofd en vandaar in alle ledematen van de mens. Zelfs de ogen dringen de ziel binnen;

dit zijn haar vensters waardoor ze de uiterlijke aard herkent. Vervuld met de geestkracht, maakt ze

alleen onderscheid tussen de natuurkrachten door het Woord. Onder deze omstandigheden voltooid de

mens zijn werk naar de wil van zijn denken, omdat op dat ogenblik de behoefte dat vereist. Wanneer 

de geestelijke wind der herkenning in de hersenen in beweging wordt gezet, daalt deze af van de

hersenen naar de gedachten van het hart; en zo wordt het werk dat hij wilde voltooid. Door haar

inzichten of herkenningsvermogen is de ziel als een zaaier; ze zaait, wat als werk door de gedachten

wordt uitgevoerd; ze kookt het door met haar hitte (vuurgloed); ze maakt het smakelijk voor degenen

die het bewust hebben beproefd. (Hil. 177:25/30). 

      

Het is ook de ziel die voedsel en drank aan het organisme levert voor verfrissing, zodat de weefsels

steeds opnieuw worden verfrist. Door zijn functie gedijt de mens in alle delen van het lichaam en

houdt zichzelf zo staande; ze verdeelt en rangschikt en vult de individuele organen met deze krachten.

Zij zelf, de ziel, is geenszins van vlees en bloed, maar ze vervult beide, maakt allebei levend; de

rationele ziel heeft zijn oorsprong in God, die het eerste gestalte (Adam) het leven inblies. Daarom

bestaan beide, lichaam en ziel, ondanks hun verschillende aard, toch als één realiteit. Dit uniforme

"opus" begrijpt men, wanneer men ziet, hoe de ziel de lucht aan zijn organisme levert in het

denkproces, hoe bij elke concentratie de warmte, en met het stof de opname van het vuur, verder het

water bij de materiële opname en de groene (natturlijke) kracht bij de voortplantingsprocessen. En zo is 

de mens van de eerste bestemming af aan samengesteld; zowel van boven als van onderen, als ook

van binnen als van buiten, overal bestaat het in zijn lichamelijkheid. En dat is het wezen van de mens.

(Hil. 177:31/37). 

    

 

Over de definitieve bepaling van de ziel en het lichaam.

 

HS. 8

Handelt de mens rechtvaardig, zo houden ook de elementen hun vaste baan. Valt hij echter in slechte 

daden, dan laadt hij ook het elementaire met zijn straffende en noodlottige slagen op zich. Want het 

lichaam handelt namelijk met de ziel naar het verlangen van zijn wil, en God beoordeelt de mens naar

zijn werken, hetzij tot beloning of tot straf. Hierbij stroomt de ziel met de krachten van het denken,

spreken, en ademen door het hele lichaam, zoals ook een wind het gehele huis met zijn waaien

doordringt. Zolang het lichaam met de ziel in de mensen werkt, blijft het plaatsgebonden en zwaar,

zodat hij zichzelf niet kan bevrijden van de aardse opsluiting. Maar wordt het lichaam met zijn levende

ziel vernieuwd, wat op de laatste dag zal geschieden, dan zal hij licht worden en kan daarheen vliegen 

als een vogel met zijn vleugels. Zolang de ziel in het lichaam verblijft, voelt ze haar God, omdat ze van

Hem komt, en zolang zij in het schepsel haar dienst doet, kan ze God niet zien. (Hil. 178:1/7). 

  

Is zij echter uit haar lichamelijke werkplaats gehaald en voor het aangezicht van God gekomen, dan

zal ze haar eigen aard herkennen, als ook waar ze aan gehecht was, in de tijd dat ze in het lichaam 

verbleef. Omdat ze dan de glorie van haar eigen waardigheid zal herkennen, vordert zij ook haar 

lichamelijk verblijf terug, zodat deze eveneens tot bewustwording komt van haar glorie en

heerlijkheid. Daarom wacht de ziel nu gretig op de laatste dag, omdat ze immers ontbloot is van haar

geliefde kleed, het gewaad dat lichaam heet. Wanneer ze dit dan terug heeft gekregen, zo zal zij met

de engelen de heerlijkheid van Gods aangezicht aanschouwen. Daarna zullen de engelen opnieuw

in lofzang ontvlammen, zoals ze ook op de eerste dag van de schepping door de overwinning van hun

strijd verlicht werden. Want na de laatste dag worden ze in het lofprijzen van God vervolmaakt. Ze

zullen hun loflied zingen over de nieuwe wonderwerken van God, op de mensen, aanheffen. Vanaf nu

zullen ze de citer slaan, helder klinkende in glorieuze vreugden, en ze zullen niet moe worden, niet

afnemen, en nimmer een einde hierin vinden. En zoals zij verlangen om zonder ophouden

voortdurend Gods aangezicht te mogen aanschouwen, zo zullen zij ook nooit ophouden de werken

van God in de mensen te bewonderen. (Hil. 178:8/16). 

 

Op deze manier, zoals uitgelegd, is het menselijke gestalte: die mens is, een wezen met lichaam en

ziel, en hij bestaat als het werk van God, samen met alle andere creaturen (opus Dei cum omni 

creatura). Dit verhoudt zich echter zo, zoals Johannes, verlicht door Mijn Geest, geschreven heeft, toen

hij zei: "In het begin was het Woord (In principio erat Verbum) (Joh. 1:1). (Hil. 178:17/18).  

       

 

Gods Woord in de wereld.

 

HS. 9

De betekenis van het eerste hoofdstuk van het evangelie volgens Johannes, dat spreekt over de

eeuwigheid van het Woord van God, de schepping van de wereld uit het Woord, de aard van de

engelen, de schepping van de mens, en hoe de scheppende macht en lichte wijsheid zich in het

menselijke lichaam spiegelt, en tenslotte door de menswording van deze woorden, de

defenitieve zaligmaking van de mens. (Hil. 179:1). 

 

 

In het begin was het Woord.

 

HT. 0

Dit moet als volgt worden begrepen: Ik, die zonder oorsprong ben en van wie elk begin uitgaat en daar 

Ik de Oude der dagen ben, Ik zeg: Ik ben van Mezelf dag, een dag, die niet door de zon straalt, maar 

waardoor eerder de zon door werd ontstoken. Ik ben de Rede, die niet uit een ander voortkomtwaaruit

alle rationele wezens ademen. Zo heb Ik ter aanschouwing van Mijn Aangezicht spiegels gemaakt,

waarin Ik alle wonderen van Mijn Oorspronkelijkheid, die nooit ophouden, beschouwde. Ik heb

deze spiegelwezens voor Mij voorbereid, zodat ze in lofzang resoneren, want Ik heb een stem als 

een dondergeluid, waarmee Ik het hele universum met al zijn creaturen met levendige tonen in

beweging houd. Ik heb dit gemaakt, Ik, de Oude der dagen. Door Mijn Woord, dat zonder aanvang in

Mij was, en is, liet Ik een geweldig licht, en in hem ontelbare vonken, de engelen, opspringen. Maar

toen ze in hun licht tot bewustzijn kwamen, vergaten ze Mij, en wilden zo zijn als Ik. Daarom

verwierp de wraak van Mijn bestraffende ijver in donderslagen deze wezens, die zich toegeëigend

hadden om Mij tegen te spreken. Want er is maar één God, en geen andere kan God zijn.

(Hil. 180:1/10). 

          

Daarna sprak Ik Mijn kleine werk, dat de mens is, in Mijn innerlijke. Deze vormde Ik naar Mijn

beeld en naar Mijn gelijkenis, zodat het in Mij kon worden gerealiseerd, omdat Mijn Zoon het gewaad

des vlezes als mens wilde aannemen. Dit werk heb Ik uit Mijn rede geestelijk begiftigd en in Mijn

mogelijkheid doen onderscheiden, zoals de geest van de mens in zijn artistieke bekwaamheid alles

doormiddel van naam en nummering begrijpt. Niets anders dan door naam kan de mens de essentie

van een ding begrijpen en niet anders dan door getallen de veelheid van dingen. Ook ben Ik een

Engel der kracht, omdat Ik Mij aan de hemelse heirscharen doormiddel van wondertekenen te

erkennen geef en aan alle overige creaturen Mij in het geloof toon. Daarin kunnen ze Mij herkennen

als hun Schepper, hoewel Ik door geen van hen volledig verkondigd kan worden. (Hil. 180:11/16). 

 

De mens is niettemin dat kledingstuk, waarin Mijn Zoon, gekleed met koninklijke macht, Zich toont

als God van de hele schepping en het Leven des levens. Maar de menigte engelen, die vooral Zijn

koninklijke macht omgeven, kan niemand tellen. Degenen die Hem alleen als de God van alle

creaturen belijden, zal geen van hen kunnen vervolgen. En degenen die Hem tenslotte als het

Leven van allen aanroepen, om Hem aan te duiden, zal geen tong volstaan. Gezegend zijn daarom

allen, die met Hem wonen! (Hil. 180:17/21). 

  

Zoals reeds aangegeven, heeft God Zijn hele werk in het menselijke gestalte getekend. Dit zal nu op

dit punt door verschillende voorbeelden op mensen worden aangetoond. (Hil. 180:22/23).  

 

De ronding van zijn schedel wijst op de beheersende kracht van de mens; het brein immers bewaart en

regeert het hele organisme. Wanneer het haar het hoofd siert, wordt daarmee aangegeven het artistieke

vermogen van de mens. Ook in de wenkbrauwen geeft God een verwijzing naar de kracht van de mens,

omdat deze wenkbrauwen een bescherming voor de ogen zijn, door alle schadelijke dingen van hen

weg te houden. Tegelijkertijd verschijnen ze als een versiering voor het aangezicht en zijn als vleugels

uitgestrekt in de wind, waarmee zij ze optillen en vasthouden, zoals bij een vogel, die snel met zijn

vleugels fladdert en dan weer spoedig zwevend stopt met fladderen; blaast ook de wind niet door Gods

kracht, en dat waaien van de wind is zijner vleugelslag. Verder openbaart God in de ogen van de mens

zijn kennis, waardoor hij alles voorziet en voorzien heeft. Veel maken de ogen uit zichzelf duidelijk, 

omdat ze zichtbaar en waterig zijn, net zoals de schaduw van andere schepselen in de waterspiegel 

verschijnen. Met behulp van zijn gezichtsvermogen herkent en onderscheidt de mens alles. Zou hem dit 

gezichtsvermogen ontbreken, zo ware hij gelijk aan een dode. Verder opent God het horen in de mens,

zodat alle klanken van glorie over de verborgen geheimenissen en de engelenscharen, waarbij God

opnieuw wordt geprezen, gehoord worden. Het zou onwaardig zijn, wanneer God niet volledig door

hemzelf zou worden herkend, waarbij een mens door andere mensen via hun hoorvermogens herkend

kan worden. Ja, zelfs uit zichzelf komt de mens tot een begrijpend geheel. (Hil. 180:24/34). 

   

Hij zou als het ware leeg zijn, als hij niet kon horen en niet zou kunnen vernemen. Boven de neus 

toont God verder de wijsheid, die als een geurende orde in alle kunstwerken rust, net zoals de mens

door zijn reukvermogen herkennen kan, wat de wijsheid te melden heeft. Want de geur verspreidt zich

namelijk over alle dingen en trekt dan de wijsheid aan, zodat ze leren herkennen wat het is en welke 

soort het is. Tenslotte maakt God Zijn Woord kenbaar door de mond van de mens, waardoor Hij alles 

bewerkt heeft, net zoals door de mond alles met de klank des Geestes tevoorschijn kwam. De mens

brengt zelfs veel met dit geluid naar voren, zoals ook Gods Woord dit deed bij het scheppen in de

omhelzing van de liefde, zodat er niets in Zijn werk ontbrak. En zoals de wangen en de kin om de

mond zijn gelegen, zo vormde dit Woord destijds met zijn tonen de oorsprong van alle creaturen.

(Hil. 180:35/40). 

   

 

En het Woord was bij God en God was het Woord.

 

HT. 1

Dit moet als volgt worden begrepen: Bij aanvang van die oorsprong, d