Hoofdstuk XIX
Handelende over enige gesprekken, welke de allerheiligste Maria met haar engelen hield in het huis van de heilige Elisabeth en over gesprekken, welke zij voerde met haar nicht.
UG. 7
De volheid van wijsheid en genade van de allerheiligste Maria, zo onmetelijk van inhoud, kon nergens en nimmer werkeloos zijn. Want zij bracht de volheid der volmaaktheden voort, was werkzaam ten alle tijde, in alle seizoenen, in volledig onderkennen van plichten en mogelijkheden, zonder ooit te kort te schieten in de heiligste en meest uitgelezen wijze der deugdbeoefening. En aangezien zij op alle plaatsen, waar zij verbleef, optrad als een pelgrim dezer aarde en tevens als een kind des hemels, en zij daarenboven zelf de intellectuele en schitterende hemel was, de levende tempel, waarin God Zelf Zijn woontent had gevonden, droeg zij haar eigen bidvertrek en heiligheid met zich mee. In dit opzicht was er voor haar geen verschil tussen haar eigen huis en dat van haar nicht Elisabeth, noch zou welke andere plek ook, noch enigerlei bezigheid voor haar een belemmering voor de voortdurende werkzaamheid harer wijsheid kunnen vormen. Zij stond boven alle dingen, verlangde niets voor zichzelf en gaf zich geheel over aan de invloed van de liefde, welke haar zo zichtbaar betoond werd. Toch sprak zij met de schepselen rondom haar op de daartoe gepaste tijden en ging zij met hen om als de gelegenheid zich daartoe bood. Zij besteedde daaraan juist die tijdsduur, welke de allervoorzichtigste Meesteresse voor ieder van hen nodig achtte. En aangezien het grootste deel van haar gesprekken gedurende de drie maanden, welke zij in het huis van Zacharias verbleef, met de heilige Elisabeth en met de heilige engelen gevoerd werden, zal ik in dit hoofdstuk iets vertellen omtrent de onderwerpen, waarover deze gesprekken liepen, als ook enige andere dingen vermelden, welke plaats hadden in de omgang met haar heilige nicht. (III Mar. 275:1/8).
UG. 8
Als zij alleen was en vrij was om te doen en te laten wat zij zelf wilde, bracht onze hemelse Prinses vele uren door in zielsverrukking, Goddelijke beschouwingen en visioenen. Soms in deze trances, soms ook daar buiten, sprak zij met de engelen over het sacrament en de geschiedenissen harer innerlijke liefde. Op een goede dag, vrij spoedig na haar aankomst in het huis van Zacharias, sprak zij tot hen de volgende woorden: "Hemelse geesten, mijn schutsengelen en metgezellen, afgezanten van de Allerhoogste en afstralingen van Zijn Godheid, komt tot mij en versterkt mijn hart, dat veroverd en gewond is door Zijn Goddelijke liefde; want het is diep bedroefd over zijn eigen begrensdheid, welke belemmerd werkt op de verplichtingen, die het kent en die zijn verlangens bepalen. Komt toch, gij bovenaardse prinsen en prijst met mij de bewonderenswaardige naam van de Heer, en laat ons tezamen Zijn uitspraken en al Zijn handelingen verheerlijken. Helpt deze kleine arme worm haar Schepper te loven, Die Zich verwaardigt om neer te zien op haar nietigheid. Laat ons spreken over de wondere dingen van mijn Bruidegom; laat ons de schoonheid van mijn Heer, van mijn geliefde Zoon, bezingen! Laat mijn hart enige verlichting vinden door zijn eigen diepste verlangen met de uwe te verbinden, mijn vrienden en metgezellen; want gij kent het geheim van mijn Schat, Die de Heer heeft neergelegd in mij, in de engheid van dit zo breekbare en begrensde vat. Deze sacramenten zijn groot en hunne mysteries dwingen mijn bewondering af; ik overweeg ze in tedere liefde, maar hun bovenaardse grootheid overweldigt mij, de diepte en grootte mijner liefde overmant mij, ofschoon ze mijn hart in vuur en vlam zetten. De gloed mijner ziel is mij niet genoeg, ik vind daar geen rust in; want mijn verlangens gaan verre uit boven dat, wat ik zou kunnen volbrengen, en mijn verplichtingen zijn wederom veel groter dan mijn verlangens; ik ben niet tevreden over mijzelf, omdat ik mij niet zo inspan, als ik wel zou willen, omdat ik niet genoeg verlang datgene te volbrengen, wat ik zou moeten volbrengen, en omdat ik mijzelf bij voortduring te kort voel schieten en overweldigd wordt door de grootheid van de dingen, die zullen geschieden. Gij, hemelse serafijnen, luistert naar mijn smeekbeden; ik ben ziek van liefde (Cant. 2:5). Laat mij uw inborst zien, van waar de schoonheid van mijn God uitschijnt, opdat de schitteringen van Zijn licht en het visioen van Zijn lieflijkheid mijn leven, dat wegkwijnt in liefde, wederom doet opbloeien." (III Mar. 276:1/10).
UG. 9
"Moeder van onze Schepper en onze Meesteresse", antwoorden de heilige engelen, "Gij zijt werkelijk in het bezit van de Almachtige en ons hoogste Goed. Nu gij Hem zo na aan uzelf verbonden hebt en Zijn waarachtige Bruid en Moeder zijt, verblijdt u nu in Hem en houdt Hem bij u in alle eeuwigheid. Gij zijt de Bruid en de Moeder van de God van liefde, en aangezien in u de enige oorzaak en bron van alle leven is, zal niemand buiten u met Hem leven, zoals gij, onze Koningin en Meesteresse. Maar tracht geen rust te vinden in een zo hooggespannen liefde; want uw staat en stand van pelgrim staan u de rust van de algehele vervulling niet toe en zij zorgen er voor, dat gij niet ophoudt uw verdiensten en triomfen te willen vergroten. Uw verplichtingen zijn onvergelijkelijk veel groter dan die van alle volkeren, toch zullen ze steeds blijven toenemen; uw zeer grote, ontvlamde liefde zal nooit haar Voorwerp evenaren, want Dat is eeuwig, zonder grenzen en mateloos volmaakt; Gij zult, in vreugde, overwonnen worden door Zijn grootheid, want er wordt niemand gevonden die Dit begrijpen kan, slechts Hijzelf begrijpt Hem en bemint Hem, zoals Hij verdient bemind te worden. Tot in alle eeuwigheid, o Vrouwe, zult gij in Hem steeds meer te verlangen en te beminnen ontdekken, want dat wordt zowel door het wezen van Zijn grootheid als voor onze zaligheid vereist." (III Mar. 277:1/6).
UH. 0
Door deze uitspraken en gesprekken werd het vuur der Goddelijke liefde steeds meer en meer aangewakkerd in het hart van de allerheiligste Maria; in haar werd het bevel van de Heer (Lev. 6:12) letterlijk vervuld: dat in zijn tabernakel en op zijn altaar het vuur der brandoffers doorlopend zou branden, en dat de priester van het Oude Testament er zorg voor zou dragen, dat dit bij voortduring onderhouden en gevoed zou worden. Dit voorschrift werd tot de laatste letter volvoerd in de allerheiligste Maria, want in haar werden zowel het altaar als de nieuwe Hogepriester, Christus onze Heer, aangetroffen, Die dag voor dag de vlam voedde en deed toenemen, door nieuw materiaal in de vorm van gunsten, zegeningen en genaden en deelhebbing aan Zijn Godheid aan te voeren; terwijl de verheven Vrouwe van haar kant daaraan bijdroeg door haar onophoudelijke inspanningen, die op onuitsprekelijke wijze vermeerderd werden door de blijvende toevloed der genaden en der heiligheid van de Heer. Vanaf het ogenblik harer intrede in de wereld nam deze grote liefde-brand een aanvang, om nooit meer te worden gedoofd op dit altaar, door al Gods eeuwigheden heen. Want juist zo blijvend als deze eeuwigheid en even aanhoudend zal het vuur in dit levende heiligdom blijven branden. (III Mar. 278:1/4).
UH. 1
Op andere momenten, waarop de heilige engelen aan haar in mensengedaanten verschenen, sprak zij met hen, zoals ik reeds hiervoor menigmaal vermeld heb. Het veelvuldigst kwamen deze gesprekken neer op het mysterie van het mensgeworden Woord en hierover bleek zij een dusdanige diepe kennis te bezitten, gebaseerd op aanhalingen uit de Heilige Schrift en van de Profeten, dat zij zelfs bij de engelen bewondering afdwong. Bij één van deze gelegenheden, waarop zij met hen over deze eerbiedwaardige geheimenissen sprak, zei zij het volgende: "Mijne Heren, dienaren en vrienden van de Allerhoogste, mijn hart wordt doorboord met pijlen van droefheid, indien ik mediteer over datgene, wat de Heilige Schrift over mijn allerheiligste Zoon zegt, of over datgene wat Isaiäs en Jeremias schreven (Gen. 22:2) (Isa. 33:2) (Jer. 11:18) over de wrange pijnen en kwellingen, welke Hem te wachten staan. Salomon zegt (Wis. 2:20), dat zij Hem tot een smadelijke dood zullen veroordelen en de Profeten spreken altijd in sombere en uiterst grote termen over Zijn Lijden en Dood, door Hem te ondergaan. O, moge het de wil van Zijne Majesteit zijn, dat ik nog in leven ben omstreeks die tijd, zodat ik mijzelf kan aanbieden om te sterven in de plaats van de Schepper van mijn leven! Mijn ziel wordt ten zeerste gekweld, wanneer zij deze onfeilbare waarheden beschouwt, dat mijn Heer en mijn God uit mijn schoot geboren zal worden, uitsluitend en alleen om te lijden. O, wie zal Hem tot schutse zijn, wie zal Hem verdedigen tegen Zijn vijanden! O zegt mij, gij hemelse prinsen, door welke diensten of op welke wijze ik de eeuwige Vader zou kunnen overhalen de uiterste gestrengheid van Zijn gerechtigheid op mij te doen neerkomen, opdat de Onschuldige, Die geen enkele schuld kan hebben, verlost worde van bestraffing? Ik ben mij er van bewust, dat de genoegdoening van de mensgeworden God noodzakelijk is voor de beledigingen der mensen; maar door Zijn eerste daad heeft mijn allerheiligste Zoon reeds meer verdiend, dan het gehele menselijk ras verliezen kan of afgenomen kan worden door zijn beledigingen. Aangezien deze eerste daad reeds voldoende was, zegt mij, zou het niet mogelijk zijn dat ik zou sterven en Hem Lijden en Dood zou besparen? Mijn nederige verlangens zullen Hem toch niet hinderen, mijn vrezen en angsten zullen mijn God toch niet onaangenaam zijn? Maar toch, wat stel ik eigenlijk voor, en waarheen voert mij mijn smart en mijn liefde? Ik dien toch allereerst onderdanig te zijn aan de Goddelijke wil en aan diens volmaakte vervulling?" (III Mar. 279:1/13).
UH. 2
Dit soort gesprekken hield de allerheiligste Maria met haar engelen, in het bijzonder gedurende de tijd van haar zwangerschap. De heilige geesten kwamen haar zeer ver tegemoet in al haar vrezen en stelden haar onder groot eerbetoon gerust. Zij troostten haar door haar alle geheimenissen, welke zij reeds kende, nogmaals in herinnering te brengen. Zij brachten de redelijkheid en de noodzaak van de dood van Christus naar voren, voor de redding van het menselijk geslacht, voor de overwinning op de duivelen en de vernietiging van hun macht, voor de glorie van de eeuwige Vader en voor de verheffing van de allerheiligste Heer, Zijn Zoon (Tim. 2:14). Zo hoog en verheven waren de geheimen, welke uitgewisseld werden tussen de Koningin en de heilige engelen, dat noch de menselijke tong deze beschrijven kan, noch ons begripsvermogen hen omvatten kan in dit leven. Slechts dan, wanneer wij de Heer zullen zien, zullen wij kunnen onderkennen, wat wij nu waarnemen. Uit het weinige wat ik gezegd heb, kan onze Godsvrucht conclusies trekken met betrekking tot meerdere grotere geheimenissen. (III Mar. 280:1/7).
UH. 3
Ook de heilige Elisabeth kende de Heilige Schrift zeer goed en zij had daarin, in het bijzonder sinds de komst van haar heilige nicht Maria, meer inzicht gekregen. Zodoende kon onze Koningin met haar over deze hemelse mysteries spreken, omdat de oudere moeder ze begreep. Zij kon de kennis van Elisabeth en haar inzicht verrijken, daarbij geholpen door verlichtingen en zegeningen, welke Elisabeth op haar voorspraak van de hemel verkreeg. Elisabeth stond meermalen verbaasd over de grote wijsheid van de Moeder van God; zij zegende haar telkens weer en sprak: "Gezegend zijt gij, mijn Meesteres en Moeder van de Heer, onder alle vrouwen (Luc. 1:42); en mogen alle volkeren uw waardigheid kennen en haar verheerlijken. Gij zijt allergelukkigst vanwege de rijke Schat, Die gij in uw maagdelijke schoot draagt. Ik bied u mijn nederige en minzaamste gelukwensen aan wegens de vreugde, waarmee uw geest zich zal vullen, als gij in uw armen de Zoon der Gerechte zult houden en Hem zult voeden aan uw maagdelijke borst. Denk dan aan mij, uw dienares, o Vrouwe, in dat uur en bied dan uw allerheiligste Zoon, mijn waarachtige en mensgeworden God, mijn hart als offergave aan. O wie zal het gegeven zijn u van nu af aan te dienen en voor u te zorgen! Maar indien ik onwaardig ben dit grote geluk te verwerven, laat mij dan zeker van zijn in uw hart te ontluiken en daarin te mogen verwijlen; want ik vrees (niet zonder reden), dat mijn hart zal breken, als ik van u moet scheiden." (III Mar. 281:1/8).
Vele andere gevoelens van minzaamste en tederste liefde werden door Elisabeth in de intieme omgang met de allerheiligste Maria geuit; en de allervoorzichtigste Vrouwe troostte haar, sterkte haar en hief haar op door haar Goddelijke probate redeneringen. Deze zo verheven en hemelse bezigheden van Maria werden afgewisseld met verschillende daden van nederigheid en zelfverloochening, waarin niet slechts Elisabeth door haar gediend werd, maar ook de bedienden van het huis. Wanneer zij er maar gelegenheid voor had, veegde zij het huis van haar familie aan, haar bidvertrek onderhield zij zelf regelmatig; met de bediende waste zij de vaat en verrichtte zij andere daden van diepe deemoed. Laat niemand het vreemd vinden, dat ik zo in bijzonderheden treed in deze kleine zaken, want de grootheid van onze Koningin heeft ze belangrijk gemaakt voor onze onderrichting, opdat wij, nu wij daar kennis van nemen, onze trots kunnen afleggen en wij ons kunnen schamen voor eigen laagheid. Toen de heilige Elisabeth iets vernam over deze soort nederige diensten, verricht door de Moeder der vroomheid, werd zij daardoor zeer getroffen en trachtte ze te verijdelen. Maar de hemelse Vrouwe verborg dit soort daden voor haar nicht, als dit maar even mogelijk was. (III Mar. 281:9/14).
UH. 4
O Koningin en Meesteres van de hemel en de aarde, mijn Beschermster en Pleitster, ofschoon gij de Lerares van alle heiligheid en volmaaktheid zijt, durf ik u, o mijn Moeder, met verbazing over uw nederigheid, te vragen; hoe het mogelijk was, dat terwijl gij wist dat de Eniggeborene van de Vader in uw maagdelijke schoot aanwezig was, en gij u toch in alle dingen wilde gedragen als Zijn Moeder, dat gij uw grootheid wilde verlagen tot zulke nederige werkjes als het vloer aanvegen en meer dergelijke bezigheden? Zou het niet mogelijk geweest zijn, om in onze termen te spreken, dat gij, wegens de eerbied verschuldigd aan uw allerheiligste Zoon, uzelf verontschuldigd had, zonder te falen in uw verplichtingen van uw allervolmaaktst Moederschap? O Vrouwe, ik zou willen weten, hoe uw overwegingen geweest zijn in deze zaken. (III Mar. 282:1/3).
Antwoord en onderricht van de Koningin des Hemels.
UH. 5
Mijn dochter, ten einde uw moeilijkheid op nog duidelijker wijze op te lossen dan in het voorgaande hoofdstuk reeds geschied is, dient gij u te herinneren, dat geen enkele bezigheid of uitwendige daad, hoe bescheiden deze ook is, verband houdende met de beoefening ener deugd, de aanbidding, eerbiedigen en verheffing van de Schepper alle dingen kan belemmeren of tegenwerken, want deze deugddaden sluiten elkander niet uit, integendeel, zij zijn in het schepsel met elkaar in overeenstemming, en in mij, levend in de voortdurende aanwezigheid van het hoogste Goed, zonder Dit ooit door uitwendige bezigheden uit het oog te verliezen, des te meer. Ik aanbad en herinnerde mij God in al mijn daden, omdat ze tot Zijn meerdere eer gesteld werden; en de Heer Zelf, Die alle dingen regelt en schept, veracht ze niet, ook al zijn ze slechts klein in hun soort. De ziel, die Hem waarlijk lief heeft, wordt in Zijn aanwezigheid niet door deze kleine daden afgeleid, want zij zoekt en vindt Hem als het begin en het eind van al het geschapene. Het is noodzakelijk deze leerstellingen goed te kennen en er ons door te laten leiden, want aardse schepselen kunnen niet buiten deze nederige verrichtingen, noch buiten andere, welke onverbrekelijk verbonden zijn aan onze bescheiden toestand als pelgrims en de instandhouding van onze natuur. Want als wij deze kleine werkjes uitvoeren, zonder ze terug te voeren tot hun Schepper, veroorzaken ze slechts vele en grote onderbrekingen in de beoefening der deugd, vertragen het vergaren van verdiensten en doen de innerlijke voordelen ervan niet tot hun recht komen. Dan wordt ons gehele leven afkeurenswaardig, vol schuldige tekortkomingen en zal het slechts weinig verschillen van de aardgebondenheid der schepselen. (III Mar. 283:1/6).
UH. 6
In overeenstemming met deze leerstellingen dient gij uw aardse bezigheden, welke deze ook mogen zijn, zo te regelen, dat gij uw tijd niet verspeelt, want die kunt u niet meer inhalen. Of gij nu eet, werkt, rust, slaapt of waakt, op welk uur van de dag ook, en op welke plaatsen gij u ook moogt bevinden en wat uw bezigheid ook mogen zijn, gij dient uw grote en machtige Heer, Die alle dingen vervult en in stand houdt (I Cor. 10:3) (Mat. 11:29) te aanbidden en te eerbiedigen. Het is daarenboven mijn wens, dat u bijzondere aandacht schenkt aan het motief, dat mij diende bij het uitvoeren van deze nederige deden, namelijk, de gedachte, dat mijn Goddelijke Zoon onder het kleed der nederigheid in deze wereld kwam, om haar deze deugd in woord en voorbeeld te leren, haar de afschuw voor arrogantie en trots bij te brengen en de zaden daarvan, door Lucifer onder de mensen in de eerste zonde gezaaid, uit te roeien. Zijne Majesteit gaf mij diep inzicht in de vreugde Hem veroorzaakt door deze deugd, zodat ik bereid was de grootste kwellingen der wereld te doorstaan, indien ik daarmee slechts toestemming kon verkrijgen één enkele dezer daden, zoals het aanvegen der vloer, of het kussen der voeten van de armen te verrichten. U zult nooit woorden vinden om mijn liefde voor de nederigheid, welke ik bezat, uit te drukken, noch zult gij de schittering en de adel dezer deugd kunnen beschrijven. In de Heer echter zult u weten en begrijpen, wat u niet in woorden zult kunnen weergeven. (III Mar. 284:1/6).
UH. 7
Maar schrijf deze leerstellingen in uw hart en volg haar als uw levensregel; blijf uzelf oefenen in het verachten van alle dingen behorend aan de menselijke ijdelheid en weet, dat ze in de ogen van de Allerhoogste afschuwelijk en verfoeilijk zijn. Maar met betrekking tot deze nederigheid in uw leven raad ik u aan steeds daarover de meest edele gedachten en gesprekken te voeren, in de hemel en met de hemelse geesten (Fil. 3:20). Al deze gesprekken moeten lijden tot het verkrijgen van nieuw licht omtrent de Godheid en de mysteries van Christus, mijn allerheiligste Zoon. Draag er zorg voor, dat al uw gesprekken met de schepselen steeds uw ijver doen toenemen, en u dienen tot het maken van vorderingen door middel van nederigheid en Goddelijke liefde. Beschouw uzelf in uw geest als de minste van alle schepselen, opdat, wanneer de gelegenheid en de tijd zich voordoet om daden van nederigheid te stellen, u worde aangetroffen in een toestand van bereidheid. Slechts dan zult gij meesteres zijn over uw hartstochten, indien gij uzelf eerst erkend hebt als het minste, het zwakste en het meest onbruikbare van alle schepsels. (III Mar. 285:1/6).
Hoofdstuk XX
Enige bijzondere gunsten door de allerheiligste Maria aan verscheidene personen in het huis van Zacharias geschonken.
UH. 8
De meest sprekende eigenschap der liefde is, dat zij als een vuur werkt bij elke gelegenheid, die zich voor doet tot het stellen van minzame daden; en dit is heel in het bijzonder waar van het vuur der geestelijke liefde, want deze speurt naar doelen, ook al liggen ze niet voor de hand. De Meester heeft hen, die God liefhebben, zovele wegen en middelen gegeven om de deugd te beoefenen, dat er geen enkele reden is om werkloos te zijn. En aangezien liefde noch blind, noch onverstandig is, kent zij de eigenschappen van het edele doel, dat zij nastreeft. Haar enige bezorgdheid is, dat dit doel niet door iedereen op de juiste wijze bemind wordt, en daarom probeert zij deze liefde zonder oneindigheid of afgunst mede te delen. Wij weten, dat de liefde van alle andere heiligen, ofschoon zij zeer vurig en heilig was, toch klein lijkt in vergelijking met de liefde, waartoe de allerheiligste Maria in staat was. Maar indien hun liefde bewonderenswaardig en krachtig was en hen aanzette tot meer grote ijver voor de zielen, wat moet dan wel niet de liefde van deze grote Koningin bereikt hebben voor het geluk van haar medemensen, want Zij was de Moeder der Goddelijke liefde (Eccl. 24:24) en zij droeg het waarachtige en levende vuur in zich, Dat de wereld in vlam zou zetten (Luc. 12:49). Mogen alle stervelingen uit deze hemelse geschiedenis leren, hoeveel zij te danken hebben aan de liefde van deze Vrouwe. Ofschoon het onmogelijk zou zijn alle bijzonderheden over de weldaden door haar aan de zielen verricht op te sommen, toch zal ik daarvan enige voorbeelden geven van de vele door onze Koningin gewrocht gedurende de tijd, dat zij in het huis van haar nicht Elisabeth verbleef, zodat wij hieruit kunnen afleiden, wat er nog meer geschied is. (III Mar. 286:1/8).
UH. 9
Eén van de bedienden in dat huis had een verkeerde instelling; zij was rusteloos, lichtgeraakt, en had de gewoonte te schelden en te vloeken. Ondanks al deze ondeugden en ongeregeldheden wist zij zich toch aan haar meesters goed voor te doen, maar was toch zo in de macht van de duivel, dat deze tiran in haar een gemakkelijke prooi had voor het bedrijven van allerhande fouten en vervelende dingen. Gedurende veertien jaren was zij reeds omringd door verschillende duivelen, die haar zonder ophouden begeleidden om zeker te zijn, dat haar ziel hen niet zou ontgaan. Toen deze vrouw in de nabijheid van de Meesteresse van de hemel, de allerheiligste Maria kwam, trokken deze vijanden af, want, zoals ik reeds eerder gezegd heb, zij werden gekweld door de deugd uitgaande van onze Koningin, en wel zeer in het bijzonder gedurende de tijd, dat zij in haar maagdelijke woontent de machtige God en Heer van alle deugden droeg. (III Mar. 287:1/4).
Toen deze vrouw van haar wrede kwelgeesten bevrijd was en de slechte invloeden van dit gezelschap niet meer onderging, voelde zij in haar binnenste de weldadige werking van de lieflijke aanblik en de gesprekken met de Koningin; zij werd zeer tot Maria aangetrokken, voelde zich daartoe innerlijk bewogen, zij zocht haar aanwezigheid en bood zichzelf aan haar allerhartelijkst te dienen. Zij streefde er naar zo lang mogelijk in haar gezelschap te zijn en haar met grote eerbied gade te slaan, want onder haar verwrongen neigingen was er toch ook de goede neiging, welke bestond uit natuurlijke vriendelijkheid en medelijden voor de behoeftigen en de eenvoudigen, zodat zij zich, geheel natuurlijk, tot haar aangetrokken voelde en steeds bereid was iets goeds voor hen te doen. (III Mar. 287:5/6).
UI. 0
De hemelse Prinses, die alle neigingen van deze vrouw zag en onderkende, werd tevens de toestand van haar geweten en de gevaren voor haar ziel van de kant der duivelen gewaar; zij aanschouwde de vrouw met de ogen der barmhartigheid en zij omringde haar met de liefde van een moeder. Ofschoon Hare Majesteit wist, dat het gezelschap en het ingrijpen der duivelen een rechtvaardige straf inhield voor de zonden door deze vrouw begaan, werd zij haar voorspraak en verkreeg voor haar vergiffenis, de middelen tot herstel en haar redding. Zij beval de duivelen, krachtens de autoriteit, welke haar geschonken was, dit schepsel te verlaten en het niet te wagen haar ooit nog in verwarring te brengen of haar aan te randen. Aangezien zij niet opgewassen waren tegen het overwicht van onze grote Koningin, zwichtten zij en vluchtten onder grote ontsteltenis, niet wetend waar de allerheiligste Maria deze grote macht vandaan had. Zij spraken er onder elkaar over in verbazing en verontwaardiging, zeggende: "Wie is deze Vrouwe, die zulk een overmacht over ons heeft? Waar komt deze vreemde macht, die haar in staat stelt alles uit te voeren wat zij wil, vandaan?" (III Mar. 288:1/6).
De duivelen waren vol nieuwe haat en verontwaardiging jegens haar, die hen de kop verpletterd had (Gen. 3:15). Maar de gelukkige vrouw was bevrijd uit hun klauwen. Maria waarschuwde haar, wees haar terecht en leerde haar de weg harer redding. Hierdoor werd zij een vrouw met een vriendelijke en minzame instelling. Dit hield zij geheel haar leven vol, en zij was er van overtuigd, dat dit alles uit de handen van onze Koningin over haar gekomen was; ofschoon zij niets afwist van het geheim harer waardigheid, noch dit zou hebben kunnen doorgronden, bleef zij haar deemoedig dankbaar en leefde heilig gedurende haar verdere leven. (III Mar. 288:7/11).
UI. 1
In niet veel betere staat dan deze bediende was een tweede vrouw, een buurvrouw van het huis van Zacharias, die als buurvrouw de gewoonte had binnen te komen lopen en te luisteren naar de gesprekken van de familie van de heilige Elisabeth. Zij leefde een verre van eerbaar, losbandig leven, en toen zij hoorde van de komst van onze grote Koningin in die stad en Maria's nederigheid en teruggetrokkenheid haar ter ore kwam, sprak zij lichtvaardig over haar, vermengd met enige nieuwsgierigheid: "Wie is die Vreemdelinge, die als een gast bij onze buren is binnengestapt en zich zo'n heilig en bespiegelende air geeft?" (III Mar.289:1/2).
Uit voos en nieuwsgierig verlangen om een nieuwtje te bemachtigen, zoals dat bij zulke personen gebruikelijk is, schikte zij het zo, dat zij de hemelse Vrouwe goed kon gade slaan en zij onderwierp haar kleding en gelaat aan een nauwkeurige inspectie. Haar bedoeling was ongepast en aanmatigend, maar geheel verschillend daarvan was de uitwerking: want na de allerheiligste Maria nauwkeurig te hebben opgenomen ging zij heen met een gebroken hart. De aanwezigheid en de aanblik van de Koningin veranderde haar in een geheel nieuwe vrouw. Haar neigingen veranderden en zonder te weten door welke probate invloed deze verandering tot stand kwam, voelde zij er de kracht van en schreide zij overvloedige tranen van diep gevoeld berouw over haar zonden. Slechts door met grote oplettendheid haar blik, uit nieuwsgierigheid, op de Moeder van maagdelijke zuiverheid te hebben laten vallen ontving deze gelukkige vrouw, als tegengeschenk, de liefde voor de zuiverheid en werd zij bevrijd van de zinnelijke gewoonten en neigingen van haar vorig leven. In dat zelfde uur trok zij zich terug en weende over haar zondig bestaan. En telkens wanneer ze later de Moeder der genade wilde spreken, stond Hare Hoogheid dit toe om haar te bevestigen in haar goede voornemens. En aangezien Maria wist, wat er geschied was en zij de Draagster was van de Bron aller genade, de Heiligmaker en Rechtvaardiger, door Wiens kracht zij haar ambt van Pleitster voor de zondaren uitoefende, ontving zij haar met moederlijke vriendelijkheid, onderrichtte zij haar in de deugd en zond haar gesterkt en bevestigd in de volharding van haar nieuwe leven, heen. (III Mar. 289:3/10).
UI. 2
Op deze wijze verrichtte onze grote Vrouwe vele werken en veroorzaakte zij vele bewonderenswaardige bekeringen in een groot aantal zielen, ofschoon dit in stilte gebeurde en verborgen bleef voor allen. De gehele familie van de heilige Elisabeth en Zacharias werd geheiligd door haar omgang en gesprekken. Zij, die rechtvaardig waren, ondervonden een toename van giften en gunsten; de anderen werden door haar voorspraak gerechtvaardigd en verlicht. Allen waren door eerbiedige liefde jegens haar bevangen in een mate, welke hen deed streven haar te gehoorzamen en haar te erkennen als Moeder, als Verdedigster en als Troosteres in al hun noden. Het simpele voorrecht haar te zien, zonder nog tegen haar te praten, was voldoende om al deze uitwerkingen op te roepen, ofschoon zij er immer op bedacht was niets na te laten, wat daartoe zou kunnen leiden. Aangezien er voor haar geen hartsgeheimen bestonden, en zij de staat van ieder geweten doorgrondde, wist zij ook welke medicijnen er moesten toegepast worden. Soms, niet altijd, openbaarde de Heer haar het uiteindelijke einde van degenen, die zij ontmoette, en liet Hij haar zien, welke zielen uitverkoren waren, welke verdoemd, welke er voorbestemd waren voor geluk of van wie Hij wist, dat ze verloren zouden gaan. Bij het aanschouwen van beide soorten schoten uit haar hart bewonderenswaardige uitingen van de meest volmaakte deugd. Want indien haar enige zielen getoond werden, voorbeschikt voor de hemel, dan zegende zij hen vele malen, wat zij nu ook in de hemel doet; en de Heer zag met vreugde neer op deze weldaden. Met grote gebedsijver smeekte zij de Heer hen te bewaren in Zijn genade en vriendschap. Telkens wanneer zij een zondaar zag, dan vroeg zij, uit de grond van haar hart om zijn rechtvaardiging en in de regel verkreeg zij deze. Maar als het een onverbeterlijke, een verworpene betrof, dan weende zij bitter en verdeemoedigde zich in de aanwezigheid van de Allerhoogste over het verlies van dit evenbeeld en dit werk van de Godheid; zij verdubbelde haar harte-gebeden, offers en vernederingen, opdat zich niemand meer verdoemen zou en haar gehele wezen was één vlam van Goddelijke liefde, welke nimmer rustte noch afliet grote dingen te volbrengen. (III Mar. 290:1/12).
Onderrichting mij gegeven door de Hemelse Koningin en Vrouwe.
UI. 3
Mijn liefste dochter, het gehele samenspel van uw krachten en verlangens dient zich tussen twee grenzen, alsof dit twee uitersten waren, te bewegen. Zij zijn: uzelf te bewaren in genade en de vriendschap van God, en hetzelfde grote geluk voor anderen na te jagen. Laat geheel uw leven en al uw handelingen daarop gericht zijn. Ik wens, dat gij voor dit hoge doel geen werk achterwege zult laten. Daar dient gij de Heer om te smeken, uzelf aanbiedend als offerande tot in de dood, alles aanvaarden wat voor de hand ligt en mogelijk is. Teneinde het goede voor de zielen te verkrijgen, is het voor u niet nodig, dit openlijk, onder veel misbaar, te verrichten; dit zou niet passend zijn voor leden uwer sexe, maar gij dient op zeer voorzichtige wijze alle verborgen middelen, welke volgens u daartoe het meest geëigend zijn, toe te passen. Indien gij mijn dochter en de bruid van mijn Zoon wilt zijn, dient gij te weten, dat de bezittingen van ons huis de redelijke schepselen zijn, die Hij heeft vrijgekocht als rijke buit ten koste van Zijn leven (I Cor. 6:20) en Zijn bloed; want door eigen ongehoorzaamheid gingen ze voor Hem verloren (Gen. 3:6), nadat Hij ze geschapen had en voor Hemzelf bestemd had. (III Mar. 291:1/7).
UI. 4
Indien daarom de Heer u een ziel in nood zendt, of u opmerkzaam maakt op de toestand van een bepaalde ziel, werk dan om ze bij te staan. Bid en ween in grote, innige liefde, opdat God het geneesmiddel geve voor dit grote en gevaarlijke kwaad. Verwaarloos geen middel, Goddelijk of menselijk, voor zover dit in uw vermogen ligt, om de redding en het eeuwige leven te verkrijgen voor de u toevertrouwde ziel. Door de voorzichtigheid en de matigheid, welke ik u geleerd heb, zult gij niet moe worden te waarschuwen noch te bidden voor alles wat die ziel ten goede zou kunnen komen; en doe dit binnenskamers te zijner behoeve. Ook wens ik, dat, wanneer dat noodzakelijk is, gij de duivelen zult bevelen in de machtige naam van de Almachtige en de mijne, heen te gaan en de zielen die zij overheersen met vrede te laten; en aangezien dit alles binnenkamers geschiedt, kunt gij uzelf aanzetten en moed in spreken om dit soort werk te beginnen en te voleinden. Denk eraan, dat de Heer u dusdanig geplaatst heeft, dat gij deze leerstelling in praktijk kunt brengen. Vergeet dit niet, noch laat het u ontgaan, hoezeer gij met Zijne Majesteit verbonden zijt om met zorg en vlijt de bezittingen van het huis van uw Vader te vergroten. Rust niet totdat gij de gewoonte hebt aangenomen dit met grote voortvarendheid te doen (Fil. 4:13). Heb geen angsten, want gij kunt alles in Hem verrichten Die u sterkt; en Zijn kracht zal uw arm tot grote dingen weten te bewegen (Prov. 31:27). (III Mar. 292:1/9).
Hoofdstuk XXI
De heilige Elisabeth verzoekt de Koningin des Hemels haar te willen bijstaan bij haar bevalling; zij wordt ingelicht over de geboorte van Johannes.
UI. 5
Er waren reeds twee maanden voorbij gegaan sinds de komst van de Prinses des hemels in het huis van de heilige Elisabeth; en de bescheiden vrouwe was zeer bedroefd, als zij aan het afscheid en de afwezigheid van de Meesteresse van de wereld dacht. Zij duchtte het verlies van de grote zegening, welke haar aanwezigheid met zich bracht, en niet zonder reden, want zij wist, dat deze niet aan enigerlei menselijke verdienste kon worden toegeschreven. In haar heilige nederigheid onderwierp zij haar hart aan een onderzoek, want zij vreesde dat mogelijk de één of andere fout harerzijds de ondergang van deze schone maan en van de Zon der gerechtigheid in de maagdelijke Schoot, ten gevolge kon hebben. Soms weende en zuchtte zij, als zij alleen was, omdat ze geen middel kon bedenken om hun verblijf, dat zoveel helder genadelicht in haar ziel had veroorzaakt, te rekken. Zij smeekte de Heer onder tranen haar Nicht, de allerheiligste Vrouwe Maria, aan te zetten haar niet aan haar lot over te laten, of althans haar lieflijke aanwezigheid niet al te snel te beëindigen. Zij diende haar, omringde haar met zorgen en eerbied, en was er op bedacht haar welgevallig te zijn. Het zal niemand verwonderen, dat een zo heilige, zorgvolle en voorzichtige Vrouwe datgene vroeg, waarop zelfs de engelen gebrand waren. Want buiten het Goddelijk licht, dat zij van de Heilige Geest ontvangen had omtrent de zeer grote waardigheid en heiligheid van de Moedermaagd, had zij zelf ondervinding opgedaan door haar omgang en gesprekken, welke haar hart in zulk een mate in verrukking hadden gebracht, dat zij zonder Goddelijke bijstand de scheiding niet zou overleefd hebben, nu zij wist wie Maria was en zij met deze gezegende Vrouwe gesproken had. (III Mar. 293:1/8).
UI. 6
Om enige troost te verkrijgen, besloot de heilige Elisabeth haar hart te openen voor de hemelse Vrouwe, die niet onkundig was van haar smart, en zij sprak tot haar nederig en deemoedig, de volgende woorden: "Nicht, lieve Vrouwe, wegens de eerbied en achting, waardoor ik mij verplicht voel u te dienen, heb ik niet eerder willen spreken over mijn verlangens en de smart van mijn hart. Nu vraag ik u echter verlof deze aan u kenbaar te maken. De Heer heeft Zich in Zijn barmhartigheid verwaardigd u hierheen te zenden, opdat ik, geheel onverdiend, het genoegen mocht smaken en de weldadige invloed mocht ondergaan van de gesprekken met u en de geheimen mij tevens werden medegedeeld, die Zijn Goddelijke Voorzienigheid aan u, mijn Meesteresse, heeft toevertrouwd. Ik ben geheel onwaardig Hem daar in eeuwigheid voor te danken (Dan. 3:53). Gij zijt de levende tempel van Zijn glorie, de Arke van het Testament, die het Manna bevat, het voedsel der engelen (Heb. 9:4). Gij zijt de tafel der waarachtige wet, geschreven in Zijn eigen Wezen (Ps. 77:25). Ik, in mijn nietigheid, waardeer de rijkdom, welke Zijne Majesteit mij geschonken heeft, door mij in mijn huis, zonder enige verdiensten mijnerzijds, de Schat des Hemels en haar te laten ontvangen, die Hij onder alle vrouwen heeft uitverkozen als Zijn Moeder. Ik vrees ten rechte, dat ik u en de Vrucht van uw schoot mishaag door mijn zonden, en dat gij daarom uw slavin aan haar lot wilt overlaten en uw weldaden, die ik nu geniet, wilt doen ophouden. Wellicht zou ik het geluk mogen hebben, indien dit u aangenaam zou zijn, u te mogen blijven dienen gedurende de rest van mijn leven. Indien het u ongemakken zou veroorzaken om naar uw eigen huis terug te keren, zoudt u wellicht hier in mijn huis kunnen blijven, waar u zich op uw gemak zult voelen. Indien gij uw heilige bruidegom Jozef tot u zoudt willen roepen, dan zal ik u beiden, van ganse harte bereid, hier dienen als mijn Meesteres. Ofschoon ik in het geheel niet verdien te verkrijgen, wat ik vroeg, smeek ik u toch mijn nederige bede niet te verachten, want de Heer kan door Zijn barmhartigheid al mijn verdiensten en verlangens overtroeven." (III Mar. 294:1/12).
UI. 7
De allerheiligste Maria hoorde met de minzaamste inschikkelijkheid de smeekbede van haar nicht Elisabeth aan en antwoordde haar: "Liefste vriendin van mijn ziel, uw heilige wensen zijn aanvaardbaar in de ogen van de Allerhoogste. Ikzelf dank u uit het diepst van mijn hart, maar bij al onze ondernemingen en besluiten is het noodzakelijk, dat wij ze in overeenstemming brengen met de Goddelijke wil en ons daaraan geheel onderwerpen. Ofschoon dit de plicht is van alle schepselen, weet gij, dat het zeer zeker mijn plicht is, omdat Hij mij uit het stof heeft doen oprijzen en mij, in grenzeloze liefde, aanschouwd heeft (Luc. 1:53). Al mijn woorden en bewegingen moeten geleid worden door de Goddelijke wil van mijn Heer en Zoon en ik dien niets anders te verlangen dan dat wat in Zijn welbehagen ligt. Laten wij uw verlangens aan Zijne Majesteit voorleggen, en laten wij dan uitvoeren, wat Hij in Zijn goedheid besluiten zal. Ik moet daarenboven mijn bruidegom Jozef gehoorzamen, want zonder zijn bevel en toestemming kan ik noch mijn bezigheden, noch mijn woonplaats bepalen. Het is juist, mijn liefste, onze meerderen te gehoorzamen. (III Mar. 295:1/7).
UI. 8
De heilige Elisabeth stemde in met de overtuigende woorden van de Prinses des hemels en antwoordde onderdanig: "Mijn Vrouwe, ik ben bereid uw wil te volbrengen en uw onderricht te eerbiedigen. Ik wens u echter nog eens te overtuigen van mijn oprechte genegenheid en innige toewijding aan uw dienst. Indien mijn wensen niet vervuld zouden worden en niet overeenkomen met Gods wil, dan verlang ik toch tenslotte, indien dat mogelijk zou zijn, dat gij, mijn Koningin, mij niet aan mijn lot overlaat, totdat mijn zoon geboren zal zijn, opdat het hem gegeven zal zijn, juist zoals hij zijn Verlosser in uw schoot heeft aanbeden en erkend vanuit mijn schoot, ook Zijn Goddelijke aanwezigheid en verlichting moge ondervinden voor enig ander ander schepsel, en dat hij uw zegen moge ontvangen voor zijn eerste stappen in dit leven (Prov. 16:9) door de aanwezigheid van Hem, die zijn voetstappen zal leiden. En draagt gij, de Moeder aller genade, hem dan op aan de Schepper, verkrijg van Zijn goedheid de volharding in de genade, die hij ontving bij het aanhoren van uw lieflijke stem, toen die voor het eerst in mijn onwaardige oren klonk. Laat mij mijn kind mogen aanschouwen in uw armen, waar ook de God, die hemel en aarde geschapen heeft en in stand houdt, zal rusten (Is. 42:5). Laat uw moederlijke liefde niet verminderd worden door mijn zonden; ontzeg mij deze troost niet, noch dit grote geluk aan mijn zoon, dat ik als een moeder, zij het onwaardig, voor hem afsmeek." (III Mar. 296:1/6).
UI. 9
De allerheiligste Maria wilde niet weigeren en zij beloofde de Heer te vragen deze smeekbede van haar nicht te vervullen. Tegelijkertijd verzocht zij de heilige Elisabeth haar gebeden met de hare te verenigen om zodoende Zijn heilige wil te leren kennen. Daarop spoeden de twee moeders van de twee allerheiligste Zonen ooit; in deze wereld geboren, zich naar het bidvertrek van de hemelse Prinses en boden hun smeekbeden aan de Allerhoogste aan. De allerheiligste Maria geraakte in extase, waarin haar opnieuw het mysterie-volle leven van de Voorloper en diens werk van voorbereiding der harten der mensen op de komst van hun Verlosser en Leraar geopenbaard werd, en zij deelde de heilige Elisabeth deze geheimen mee in zoverre dit passend was. Zij vernam de grote heiligheid van haar heilige nicht, als ook dat zij nog slechts korte tijd te leven had en dat Zacharias voor haar sterven zou. De lieve Moeder smeekte de Heer haar ten tijde van haar dood bij te staan en haar wensen voor haar zoon in te willigen. (III Mar. 297:1/6).
Over de andere verlangens sprak de voorzichtige Maagd geen woord, want door haar hemelse wijsheid zag zij onmiddellijk in, dat een doorlopend verblijf in het huis harer nicht niet raadzaam was en niet zou overeenstemmen met de wil van de Allerhoogste. (III Mar. 297:7).
UJ. 0
Op deze smeekbeden antwoordde Zijne Majesteit: "Mijn Bruid en Mijn Duifje, het ligt in Mijn welbehagen, dat gij mijn dienares Elisabeth bij de geboorte helpt en vertroost. Deze geboorte zal spoedig plaats vinden, er dienen nog slechts acht dagen te verlopen. Nadat haar zoon besneden zal zijn, dient gij terug te keren naar uw bruidegom Jozef. Na zijn geboorte moet gij Mij mijn dienaar Johannes opdragen als welgevallige offerande; en, mijn Geliefde, blijf immer bidden voor de redding van de zielen. (III Mar. 298:1/4).
De heilige Elisabeth verbond zich in gebed met de gebeden van de Koningin van hemel en aarde en smeekte de Heer Zijn Moeder en Bruid te gelasten bij haar te blijven ten tijde der bevalling. Onder dit gebed lichtte de Heer haar in over de spoedig op handen zijnde bevalling en deelde haar andere zaken mee tot verlichting van haar zorgen. (III Mar. 298:5/6).
UJ. 1
De allerheiligste Maria kwam uit haar trance en na haar gebeden beëindigd te hebben spraken de beide moeders over de bevalling van de heilige Elisabeth, welke nu niet lang op zich zou laten wachten. Om geheel zeker te zijn van haar grote geluk vroeg de heilige vrouwe aan onze Koningin: "Mijn Vrouwe, zeg mij, zal ik het geluk hebben u aan mijn zijde te weten bij mijn bevalling?" (III Mar. 299:1/2).
Hare Majesteit antwoordde: "Mijn geliefde nicht, de Allerhoogste heeft onze gebeden verhoord en mij geboden u te helpen bij die gelegenheid. Dit zal ik dus doen; maar niet slechts dat, ik zal ook aanwezig zijn bij de besnijdenis van uw kind, over vijftien dagen." (III Mar. 299:3/4).
Dit besluit van de allerheiligste Maria verheugde haar nicht ten zeerste. Zij erkende deze grote gunst in deemoedige dankbaarheid aan de Heer en de heilige Koningin. Opgewekt en verheugd door de gezamenlijke gesprekken begon de heilige vrouwe alles in gereedheid te brengen voor de geboorte van haar zoon en voor het vertrek van haar verheven Nicht. (III Mar. 299:5/7).
Onderricht mij gegeven door de hemelse Koningin en Vrouwe, Maria.
UJ. 2
Mijn dochter, wanneer onze verlangens voortkomen uit liefdevolle genegenheid en worden begeleid door goede bedoelingen, dan is de Allerhoogste niet beledigd, als wij ze Hem kenbaar maken, zolang dit geschiedt met onderwerping aan de beschikkingen van de Goddelijke Voorzienigheid. Als de ziel zich met dergelijke gevoelens naar de Heer begeeft, dan handelt Hij met haar als een Vader, geeft wat passend is en weigert wat niet geschikt zou zijn of niet zou leiden tot haar waarachtig welzijn. Het verlangen van mijn nicht om geheel haar leven bij mij te blijven, kwam voort uit prijzenswaardige, devote ijver, maar het was niet in overeenstemming met de plannen van de Allerhoogste, waarin Hij alreeds de lijn voor mijn leven, de reizen, welke ik zou maken en de gebeurtenissen had vastgelegd. Ofschoon de Heer dit verzoek niet toestond, ontstemde Hem dit toch niet en schonk Hij haar alles, wat de besluiten zijner oneindige wijsheid niet in de weg stonden en daarboven alles wat profijtelijk zou zijn voor haar zoon Johannes. Wegens de liefde, zowel door moeder als zoon, aan mij betoond, en door mijn voorspraak verrijkte de Almachtige hen beide met vele zegeningen en gunsten. Want indien men Hem iets vraagt met oprechte bedoeling en door mijn voorspraak, dan is dat wel de meest probate weg om Zijne Majesteit te bewegen. (III Mar. 300:1/6).
UJ. 3
Het is mijn wens, dat gij al uw smekingen en gebeden opdraagt in de naam van mijn allerheiligste Zoon en die van mij; dan kunt gij er zonder enige twijfel van verzekerd zijn, dat ze verhoord zullen worden, indien ze tegelijkertijd de oprechte bedoeling inhouden God te behagen. Beschouw mij met minzame genegenheid als uw Moeder, uw toevlucht en uw steun; vertrouw u toe aan mijn toegewijde liefde en bedenk, mijn liefste, dat mijn verlangens om u het beste te doen toekomen mij aanzet u de wijze te leren, waarop u grote zegeningen en genadegaven kunt verkrijgen uit de vrijgevige handen van God. Maak uzelf daar niet ongeschikt voor en belemmer hun toevloed niet door uw beschroomdheid. En indien gij mij zoudt willen overhalen u lief te hebben als mijn meest geliefde dochter, wek uzelf dan op alles te doen wat ik u zeg en aan u openbaar. Daartoe dient gij al uw pogingen in het werk te stellen en gij kunt pas tevreden zijn, wanneer u al mijn onderrichtingen werkelijk in praktijk hebt gebracht. (III Mar. 301:1/5).
Hoofdstuk XXII
D geboorte van de Voorloper van Christus; en wat de Vrouwe Maria bij deze gelegenheid verrichtte.
UJ. 4
Het uur van de opkomst van de morgenster, die de heldere Zon der Gerechtigheid en de afgesmeekte dag van de genadewet zou voorafgaan, was aangebroken (Joh. 5:35). De Allerhoogste vond het passend Zijn Profeet in de wereld te doen komen; en groter dan een profeet was Johannes, die met zijn vinger het Lam aanwijzend (Joh. 1:29), het mensdom zou voorbereiden op de redding en de heiliging der wereld. Voor zijn uittrede uit de moederlijke schoot had de Heer hen het uur geopenbaard, waarin hij zijn sterfelijke loopbaan onder de mensen zou dienen aan te vangen. Het kind had door de aanwezigheid van het mensgeworden Woord het volkomen gebruik van zijn verstand, zowel als de Goddelijke wijsheid ingestort gekregen. Zodoende wijst Johannes, dat hij aan de poort van een vervloekt en gevaarlijk land stond en in een wereld vol zonden en valstrikken zou moeten ronddolen, waarin velen tot ondergang en verwerping verdoemd waren. (III Mar. 302:1/5).
UJ. 5
Het grote kind verkeerde zodoende in een staat van onzekerheid en twijfel. De natuur had zijn lichaam voltooid tot een staat, geschikt voor de geboorte, zodoende voelde hij, naast de uitgesproken wil van God, de dwingende krachten der natuur welke hem aanzetten tot het verlaten van zijn schuilplaats in de moederschoot. Hij overwoog echter tevens de verschrikkelijke gevaren van het menselijk leven, zodat hij aarzelde tussen de vrees voor het gevaar en het verlangen om te gehoorzamen. En hij overlegde met zichzelf: "Waarheen zal mij het gevaar God te verliezen, brengen? Hoe zal ik veilig met de mensen kunnen omgaan, waarvan er zo velen in duisternis wandelen en ver zijn afgedwaald van het pad des levens? Ik ben nu in de duisternis van de moederschoot, maar zal die moeten verlaten voor een veel gevaarlijker nacht. Ik zat hier gevangen, maar ontving het licht van het verstand; ik zal meer te vrezen hebben van de onbeperkte vrijheid van de stervelingen. Maar laat mij, o Heer, Uw wil vervullen en de wereld betreden; want het uitvoeren van Uw wil is steeds het beste wat ik doen kan. De wetenschap, dat mijn leven en mijn vermogens zullen verteerd worden in Uw dienst, o hoogste Koning, zal het gemakkelijker maken voor mij om in het daglicht te verschijnen en mijn leven te beginnen. Geef mij, o Heer, Uw zegen bij het ingaan in de wereld." (III Mar. 303:1/10).
UJ. 6
Door dit gebed verkreeg de Voorloper van Christus nieuwe genaden en zegeningen bij zijn geboorte. Het gelukkige kind wist, door Gods inwoning in zijn geest, dat hij gezonden werd om grote dingen te verrichten en dat hij verzekerd kon zijn van de noodzakelijke steun. Voordat ik deze allergelukkigste geboorte ga beschrijven zal ik trachten de Schriftuurlijke gegevens, welke daarop slaan, te verklaren. Ik breng in herinnering dat de wonderbaarlijke zwangerschap van de heilige Elisabeth negen dagen korter dan negen maanden duurde. Want wegens de vruchtbaarheid, welke op wonderbaarlijke wijze aan de onvruchtbare vrouw gegeven werd, kwam de ontvangen vrucht in korter tijd tot volle wasdom. Toen de engel Gabriël aan de allerheiligste Maria aankondigde, dat haar nicht in de zesde maand harer zwangerschap was, moet dit zo begrepen worden, dat nog acht of negen dagen ontbraken aan de volle zes maanden. Ik heb ook gezegd, dat de hemelse Vrouwe vier dagen na de menswording van het Woord voor haar bezoek aan Elisabeth vertrok. De heilige Lucas zegt niet, dat de allerheiligste Maria direct vertrok, maar "in die dagen", en ofschoon zij dat "met spoed" deed, toch had zij voor haar reis vier dagen nodig, zoals dit ook in hetzelfde hoofdstuk gezegd wordt. (III Mar. 304:1/8).
UJ. 7
Ik herinner de lezer er tevens aan, dat wanneer de Evangelist zegt, dat de heilige Maria ongeveer drie maanden in het huis van de heilige Elisabeth verbleef, dit op twee of drie dagen na inderdaad het geval was, want de Evangelist was exact in zijn woorden. Zodoende was de allerheiligste Maria, onze Vrouwe, niet slechts aanwezig bij de bevalling van de heilige Elisabeth en de geboorte van Johannes, maar ook bij de naamgeving en besnijdenis van de heilige Johannes, wat ik hier nog verder wil aantonen. Acht dagen na de menswording van het Woord, dat is, op de avond van de 2e april arriveerde onze Vrouwe in het huis van Elisabeth; tellen we daarbij op drie maanden, verminderd met twee dagen, dan verkrijgen we de eerste juli, dat is de achtste dag na de geboorte van de heilige Johannes en in de vroege morgen na drie dagen ving de allerheiligste Maria haar terugtocht naar Nazareth aan. De heilige Lucas maakt melding van de terugreis van onze Koningin, voordat hij de geboorte van de heilige Johannes bespreekt, ofschoon deze toch plaats had, voordat zij terugkeerde. De Heilige tekst loopt vooruit op de reis om het verhaal daarvan af te maken en de draad van het verhaal over de geboorte van de Voorloper, niet te onderbreken. Dit werd mij bevolen op te schrijven tot verduidelijking van de tekst. (III Mar. 305:1/6).
UJ. 8
Toen haar tijd gekomen was, voelde de heilige Elisabeth het kind bewegen, alsof hij zichzelf trachtte op te richten, doch het kind volgde slechts de gewone gang der natuur en de opdracht, die het gekregen had. Enige kleine weeën dienden zich aan en zij lichtte de Prinses Maria in. Zij vroeg haar echter niet aanwezig te zijn bij de geboorte, omdat eerbied voor de waardigheid van Maria en voor de Vrucht in haar schoot haar met grote voorzichtigheid deed afzien van datgene te vragen, wat wellicht ongepast zou zijn. De grote Meesteresse was niet in hetzelfde vertrek, maar zij zond haar dekentjes en luiers, welke zij voor het gelukkig kind gemaakt had. Zeer spoedig daarna werd het geboren, gaaf van lijf en leden. Het scheen door de afwezigheid van onzuiverheden een bewijs te willen geven van de zuiverheid zijner ziel. Hij werd gewikkeld in de dekentjes door Maria gemaakt, voorwaar voorname en eerbiedwaardige relikwieën! Kort daarop, nadat de heilige Elisabeth een weinig gerust had, schreed Maria, op bevel van de Heer uit haar bidvertrek om moeder en kind te gaan bezoeken en hen haar zegen te geven. (III Mar. 306:1/8).
UJ. 9
Op verzoek van de moeder ontving de Koningin het pasgeboren kindje in haar armen en droeg zij het, als een nieuwe offerande, op aan de eeuwige Vader en Zijne Majesteit aanvaarde het met vreugde, als de eerste vrucht van de menswording van de Goddelijke raadsbesluiten. Het allergezegendste kind, vervuld als het was van de Heilige Geest, erkende zijn oppermachtige Koningin en toonde haar niet slechts innerlijke, doch ook uiterlijke tekenen van eerbied, door een heimelijke buiging van zijn hoofdje; en terzelfder tijd aanbad hij het Goddelijk Woord, dat hem, in haar schoot, door een bijzonder licht geopenbaard werd. En aangezien het hem ook duidelijk was, dat hij bevoorrecht was voor alle mensen, volvoerde het dankbare kind daden van oprechte dankbetuiging, nederigheid, liefde en eerbetuiging voor God en voor Zijn maagdelijke Moeder. De hemelse Koningin bad, terwijl zij hem opdroeg aan de eeuwige Vader, het volgende gebed voor hem: "Hoogste Heer en Vader, geheel heilig en machtig, aanvaard ter Uwer eer deze offerande en deze zo passende vrucht van Uw allerheiligste Zoon, mijn Heer. Hij is geheiligd door de Eniggeborene en verlost van de gevolgen der zonde, en uit de macht van Uw oude vijand bevrijd. Ontvang deze ochtend-offerande en stort in dit kind de zegeningen van Uw Heilige Geest, opdat hij een getrouwe dienaar van U en Uw Eniggeborene moge worden." (III Mar. 307:1/6).
Dit gebed van onze Koningin had een probaat effect en zij nam waar, hoe de Heer dit kind verrijkte, dat uitverkoren was Zijn Voorloper te zijn; en in zichzelf nam zij ook de uitwerking van deze bewonderenswaardige zegeningen waar. (III Mar. 307:7).
UK. 0
Terwijl de Koningin van het heelal het kindje in haar armen droeg, had zij gedurende een korte spanne des tijds een lieflijke zielsverrukking, waarin zij dit gebed voor het kindje opdroeg, het dragende tegen dezelfde borst waaraan de Eniggeborene van de Eeuwige spoedig zou rusten. Dit was het uitzonderlijke voorrecht van de Voorloper, dat geen der andere heiligen heeft genoten. Daarom is het ook niet te verwonderen, dat de engel hem groot noemt in de ogen van de Heer; want voordat hij geboren was, bezocht de Heer hem en rechtvaardigde Hij hem; en na geboren te zijn werd hij op de troon der genade geplaatst; hij werd omarmd door de armen, die het mensgeworden Woord Gods zouden omsluiten, waardoor in de lieflijke Moeder Gods het verrukkelijk verlangen, de Zoon van de Allerhoogste te mogen liefkozen, werd aangewakkerd, wat haar wederom met minzame liefde deed neerblikken op Diens Voorloper, dit pasgeboren kindje. De heilige Elisabeth werd langs bovennatuurlijke weg ingelicht over deze geheimenissen en zij zag haar bewonderenswaardige kindje in de armen van haar, die zijn Moeder was in een meer verheven zin dan zij zelf, want zij was zijn moeder wat betreft zijn natuurlijk wezen, doch Maria bekleedde die positie wat betreft zijn bestaan in de orde der genade. Dit alles veroorzaakte een sterke liefdeband tussen de gezegende vrouwen, maar ook tussen hen en het kind, want ook aan hem werden deze mysteries getoond. Door de bewegingen van zijn tere lichaampje gaf hij blijk van zijn geestelijke vreugde, hij vleide zich tegen de hemelse Vrouwe, zocht haar strelingen en wilde bij haar blijven. De minzame Vrouwe liefkoosde hem maar met waardige matigheid. Zij kuste hem niet, zoals zijn leeftijd toch gedoogd zou hebben, want zij bewaarde haar allerzuiverste lippen voor haar allerheiligste Zoon. Ook spiedde zij niet met grote aandacht naar zijn gelaatstrekken, maar zij richtte heel haar belangstelling op de heiligheid van zijn ziel. De voorzichtigheid en ingetogenheid van de grote Koningin bij het gebruik harer ogen was zo groot, dat zij hem nauwelijks van aanzien gekend zou hebben. (III Mar. 308:1/10).
UK. 1
Toen de geboorte van Johannes bekend werd, stroomden verwanten en bekenden tezamen, zoals de heilige Lucas zegt, om de heilige Zacharias en Elisabeth geluk te wensen, want zijn huis was rijk, adellijk en geëerd in de gehele provincie; en hun Godsvrucht trok de harten van allen, die hen kenden, aan. Zij hadden hen zo vele jaren zonder kinderen gekend, ze waren van de onvruchtbaarheid en vergevorderde leeftijd van Elisabeth op de hoogte, zodat allen verbaasd waren en de geboorte van het kind aan een wonder toeschreven dan aan een natuurlijke gebeurtenis. De heilige Priester Zacharias bleef stom en was niet in staat zijn vreugde door enig woord te uiten; want het uur van zijn wonderbaarlijke genezing had nog niet geslagen. Maar nu hij bevrijd was van zijn ongeloof, toonde hij zijn vreugde op allerlei manieren, was vol liefdevolle dankbaarheid en lof voor de zeldzame zegening, welke hij nu met eigen ogen gezien had. Zijn gedrag zullen wij in het volgende hoofdstuk beschrijven. (III Mar. 309:1/5).
Onderrichting mij door de Koningin gegeven.
UK. 2
Mijn liefste dochter, wees er niet verbaasd over, dat mijn dienaar Johannes aarzelde in deze wereld te komen. Het leven kan door de onwetende, die verslaafd is aan wereldse zaken, nooit in dezelfde mate bemind worden, dan de wijzen door hun Goddelijke kennis de gevaren daaraan verbonden verafschuwen en vrezen. De Voorloper van mijn allerheiligste Zoon bezat een diep inzicht in deze dingen, zodat hij, in onderkenning van het dreigende verlies, het gevaar duchtte. Maar, indien iemand de risico's van de verraderlijke zeeën dezer wereld kent, dan komt dit hem goed te stade bij het betreden daarvan en zal hij des te veiliger over de onmetelijke diepten zijn weg vinden. Het gelukkige kind begon zijn levensloop met een afschuw en gruwel van alle aardse dingen, welke zo groot was, dat ze hem zijn gehele leven bij bleven. Hij leefde niet in vrede met het vlees (Mar. 6:17), had geen deel aan zijn vergif en stond niet toe, dat hoogmoed hem verblindde; in afschuw van de wereld en de wereldse zaken offerde hij zijn leven op voor de gerechtigheid. De burgers van het ware Jeruzalem leven noch in vrede noch in verwantschap met Babylon; noch zou het mogelijk zijn de genade van de Allerhoogste te genieten en tegelijkertijd de vriendschap van zijn uitgesproken vijanden te bezitten; want niemand kan twee elkaar bestrijdende meesters dienen, noch zullen ooit het licht en de duisternis, Christus en Belial, met elkaar harmoniëren (Mat. 4:4). (III Mar. 310:1/7).
UK. 3
Bescherm u, mijn liefste, tegen hen, die in duisternis leven en de wereld beminnen, wees daar meer bevreesd voor dan voor het vuur; want de wijsheid van de zonen dezer wereld is vleselijk en duivels, en hun wegen leiden naar de dood. Om de wegen der waarheid te bewandelen is het nodig, zelfs ten koste van het natuurlijk leven, de zielevrede te bewaren. Ik wijs u drie woontenten aan, waarin gij moet leven en waar gij nooit opzettelijk uit dient te gaan. Indien de Heer u ooit opdraagt de noden uwer naasten te lenigen, dan wens ik, dat gij toch dit toevluchtsoord niet uit het oog verliezen zult. U dient te handelen als iemand, wonende in een kasteel, omgeven door vijanden, die gedwongen wordt naar de poort te gaan om noodzakelijke kwesties af te handelen. Zo iemand zal zeer behoedzaam zijn en meer zorg besteden aan het dekken van zijn terugtocht en zijn eigen veiligheid, dan aan het afhandelen van zaken met derden, omdat hij steeds waakzaam is en zich bewust is van het gevaar. Indien gij veilig wenst te leven, dan moet gij dit zo doen; want er is geen twijfel aan dat vijanden, wreder en giftiger dan slangen en draken, u omringen. (III Mar. 311:1/7).
UK. 4
Uw woontenten zullen zijn: De Godheid van de Allerhoogste, de menselijkheid van mijn allerheiligste Zoon en uw eigen innerlijk. In de Godheid dient gij te leven als een parel in haar schelp of als een vis in de zee, waar uw wensen en neigingen zich in haar oneindige ruimten vrij kunnen bewegen. De allerheiligste menselijkheid zal de vestingmuur zijn, welke uw verdediging uitmaakt; aan Zijn hart zult gij kunnen rusten en onder Zijn vleugelen zult gij verkwikking vinden (Ps. 18:8). Uw eigen innerlijk zal u vredige vreugde bereiden door de getuigenis van uw goede geweten (Cor. 2:12), en het zal u, indien gij het zuiver houdt, de gemeenzaamheid geven van de lieflijke en vriendelijke omgang met uw Bruidegom. Opdat gij daarbij geholpen wordt door de afzondering van het lichaam, is het mijn wens, dat gij u terugtrekt in uw koorstoel of in uw cel en deze afzondering uitsluitend verlaat, indien gehoorzaamheid of naastenliefde dit onvermijdelijk maakt. Ik zal u een geheim vertellen: er zijn duivelen, die Lucifer heel in het bijzonder heeft opgedragen uit te zien naar die kloosterlingen, die uit hun afzondering komen om hen te verleiden en hun val te veroorzaken. De duivelen vinden het niet zo gemakkelijk om in de cellen te komen. Zij vinden daar niet zo grif de gelegenheid, geschapen door het gesprek met derden en door het gebruik der zinnen, omstandigheden welke het hen mogelijk maken hun prooi te bespringen en als hongerige wolven te verslinden. De afzondering en meditatie van de kloosterlingen kwelt hen. Zij weten, dat hun pogingen ijdel zijn, indien zij hen niet kunnen betrekken in de ontmoetingen met mensen. (III Mar. 312:1/10).
UK. 5
Het is ook een feit, dat de duivelen slechts macht over de zielen kunnen verkrijgen, indien de gelegenheid daartoe hen geboden wordt door enigerlei dagelijkse zonde of doodzonde. Doodzonden geven hen een soort macht over degenen, die haar bedreven hebben; terwijl dagelijkse zonden de krachten der ziel ondermijnen en hun aanvallen uitlokken. Onvolmaaktheden verminderen de verdiensten en vertragen de vooruitgang in de deugd, terwijl ze de vijand aanmoedigen. Telkens wanneer de geslepen slang bemerkt, dat de ziel lichtzinnig is en het gevaar onderschat, verblindt hij haar en probeert het dodelijke vergif ingang te doen vinden. De vijand verstikt de ziel dan als een klein zorgeloos vogeltje, totdat zij in één van vele valstrikken verward raakt, van waaruit het ontsnappen schijnbaar onmogelijk is. (III Mar. 313:1/5).
UK. 6
Waardeer dan, mijn dochter, datgene wat u door het Goddelijk licht wordt ingestort en ween in diepe smart over de ondergang van zovele zielen, gehuld in gevaarlijke lauwheid. Zij leven in de duisternis van hun hartstochten en verdorven neigingen, zij zijn zich het gevaar niet bewust, worden niet bewogen door de verliezen, welke zij lijden en begaan de ene domheid na de andere. In plaats van bevreesd te zijn voor de naaste gelegenheden tot zonde en deze te vermijden, jagen ze deze juist na in hun verblindheid. Zij zoeken slechts hun genoegens, beteugelen hun hartstochten niet en zijn zich er nauwelijks van bewust, welke gevaarlijke wegen zij bewandelen en langs welke afgronden deze hen voeren. Zij worden omringd door ontelbare vijanden, die hen met duivelse valsheid vervolgen, steeds waakzaam zijn, onbedwingbare gramschap koesteren en steeds in de weer zijn voor hun ondergang. Is het dan te verwonderen, dat door dit onderscheid van instelling, of liever uit zulk een ongelijke strijd, zulke onherstelbare ongelukken worden aangericht onder de stervelingen? En dat, aangezien er zovele dwazen bestaan, het getal der verdoemden niet te schatten is en de duivel opzwelt van trots door zijn triomfen en de val van zovele mensen? Moge de eeuwige God u behoeden voor dit ongeluk; en beween en treur over het ongeluk van uw broeders en zusters door bij voortduring te bidden voor hun heil en hun redding, voor zover dit mogelijk is. (III Mar. 314:1/8).
Hoofdstuk XXIII
De goede raad en de onderrichting door de Allerheiligste Maria aan Elisabeth op haar verzoek gegeven; de heilige Johannes wordt besneden en ontvangt zijn naam; Zacharias profeteert.
UK. 7
Na de geboorte van de Voorloper van Christus volgde onvermijdelijk de terugkeer van de allerheiligste Maagd Maria; en ofschoon de voorzichtige Elisabeth door zich te onderwerpen aan de Goddelijke wil, vertroosting gevonden had, kon zij toch haar verlangen niet onderdrukken om zichzelf van de goede raad en de onderrichting van de Moeder der Wijsheid te verzekeren. Daarom sprak zij haar toe met de volgende woorden: "Mijn Meesteres en Moeder van de Schepper, ik weet, dat gij bezig zijt uw vertrek voor te bereiden, dat gij mij binnenkort zult verlaten en ik uw minzame omgang, hulp en bescherming zal moeten ontberen. Ik smeek u, mijn Nicht, geef mij uw goede raad, waardoor ik geholpen zal worden al mijn daden tot Gods welbehagen te vervullen. In uw maagdelijke schoot draagt gij Hem, Die de wijzen terecht wijst en de bron van alle licht is (Wis. 7:15); door Hem kunt gij dit aan allen mededelen. Laat enige der stralen, die uw allerzuiverste ziel verlichten, op uw dienares vallen, opdat zij de paden der gerechtigheid zal kunnen onderkennen en zodoende tot het visioen van de God der goden in Sion zal geraken." (Ps. 22:3). (III Mar. 315:1/5).
UK. 8
Deze woorden van de heilige Elisabeth bewogen de allerheiligste Maria tot tedere medelijden en deden haar uitspreken, welke haar nicht tot hemelse leidraad dienden voor de rest van haar leven. Dit leven, zo sprak zij, zal niet lang meer duren; maar de Allerhoogste zou voor haar kind zorgen en zijzelf had voor hem tot de Almachtige gebeden. Ofschoon het onmogelijk is alle minzame adviezen, welke de hemelse Vrouwe aan de heilige Elisabeth voor haar vertrek gaf, neer te schrijven, teken ik er toch enige op, welke ik verstaan heb, en die kunnen weergegeven worden door onze niet-toereikende woorden. De Allerheiligste Maria zei: : Mijn geliefde nicht, de Heer heeft u uitgekozen voor de vervulling van allerverhevenste mysteries. Hij heeft Zich verwaardigd u over hen in te lichten en Hij wenst, dat ik mijn hart voor u zal openen. Uw naam is daarin gegrift en zal aan Zijne Majesteit steeds in herinnering worden gebracht. Ik zal de toegewijde vriendelijkheid, hier ondervonden, bewezen door u aan dit onnutte schepsel, nimmer vergeten; en van mijn allergheiligste Zoon en Heer verwacht ik, dat Hij u daarvoor overvloedig zal belonen." (III Mar. 316:1/7).
UK. 9
"Houd uw verstand en geest op den hoge gericht en houd door het licht der Goddelijke genade vast aan het visioen van het onveranderlijke en oneindige wezen van God en de herinnering aan Zijn onmetelijke goedheid, welke Hem bewoog uit het niets alle verstandelijke wezens te scheppen hen Zijn glorie en Zijn genadegaven te schenken. De uiterste barmhartigheid van de Allerhoogste, waardoor wij meer dan alle andere schepselen met Zijn kennis en licht begunstigd worden, moest ons aanzetten om door onze dankbaarheid iets goed te maken voor de blinde, ondankbare stervelingen, die hun Schepper niet wensen te erkennen en te prijzen. Dit moet onze taak zijn. Wij dienen onze harten open te stellen en geen belemmeringen te vormen voor de vooruitgang op de weg naar ons laatste doel. Daarom, mijn geliefde, draag ik u op, uw hart zonder aardse last en ongehinderd door aardse dingen te bewaren, zelfs geheel los te staan van uw bezittingen, opdat gij, op deze wijze ontdaan van alle belemmeringen, de Goddelijke wekroep zult kunnen volgen. Vertrouw op de komst des Heren (Luc. 12:36), opdat, indien Hij aankomt, zonder u nog eerst te moeten ontdoen van alle dingen, welke het lichaam en de aarde betreffen. Laten wij ons nu, nu het voor ons de tijd van lijden is, de tijd om de kroon te verdienen, haasten om uiteindelijk met onze ware en hoogste God verenigd te kunnen worden." (III Mar. 317:1/6).
UL. 0
"Uw echtgenoot Zacharias moet gij, zolang hij leeft, liefhebben, dienen en gehoorzamen met bijzondere ijver. Bezie uw wonderbaarlijk kind als een blijvende offerande aan zijn Schepper; in God en voor God kunt gij hem liefhebben als een moeder; want hij zal een grote Profeet zijn en in de geest van Elias zal hij de eer van de Allerhoogste verdedigen en Zijn Naam verheffen. Mijn allerheiligste Zoon, Die hem uitverkoren heeft tot Zijn Voorloper en als heraut van Zijn komst, zal hem bijzondere giften schenken van Zijn rechterhand (Mat. 11:9), hem groot en heerlijk doen schitteren voor alle volkeren en zijn grote heiligheid aan de wereld bekend maken. (III Mar. 318:1/3).
UL. 1
Zie er op toe, dat de heilige naam van uw God en de Heer van Abraham, Isaak, en Jakob geëerd en geëerbiedigd worde door uw gehele huis en familie (Tob. 4). Behartig bovenal de noden der armen, in zover u dat mogelijk is; verrijk hen met de tijdelijke goederen, welke u in zulk een overmaat door God gegeven is; toon dezelfde edelmoedigheid aan de behoeftigen, in de wetenschap, dat deze aardse goederen hen meer toekomen aan uzelf, want wij allen zijn de kinderen van de hemelse Vader, aan Wie alle dingen toebehoren. (III Mar. 319:1/2).
Het is niet passend, dat een kind van een rijke vader in overdaad leeft, terwijl zijn broeders in armoede en behoeftigheid het leven slijten. Hierdoor kunt gij u bijzonder aangenaam maken tot de God der nooit-aflatende barmhartigheid. Zet uw goede werken, welke gij tot nu toe bedreven hebt, voort, en maak plannen tot opvoering van uw liefdadigheid, nu Zacharias dit werk in uw handen gelegd heeft. U kunt zeker zijn van Zijn instemming met uw vrijgevigheid. Heb vertrouwen in alle taken, welke de Heer u heeft opgelegd; wees vriendelijk, nederig en geduldig met uw naasten, onder ware zieleblijdschap, ook al zullen er enige bij zijn, die u gelegenheid zullen geven de kroon uwer verdiensten te vergroten. Zegen God steeds weer opnieuw voor het feit, dat Hij u Zijn verheven mysteries heeft geopenbaard en blijf bidden voor de redding der zielen met nooit ophoudende liefde en ijver. Bid ook voor mij, opdat Zijne Majesteit mij moge leiden en besturen en mij het sacrament door Zijn goedheid aan dit nietige schepsel toevertrouwd, waardig moge doen bewaren. Laat iemand nu mijn echtgenoot waarschuwen, zodat ik in zijn gezelschap naar Nazareth kan terugkeren. Maak intussen alles gereed voor de besnijdenis van uw kind en noem hem Johannes; want deze naam werd hem door een vaststaand besluit van de allerhoogste gegeven." (III Mar. 319:3/11).
UL. 2
Deze goede raad van de allerheiligste Maria verwekte tezamen met haar woorden van het eeuwige leven, zulke Godgerichte neigingen in het hart van de heilige Elisabeth, dat zij een tijd lang verzonken bleef in de verheven leerstellingen en gevoelens van deze hemelse onderrichting en door de kracht van het geestelijk licht, dat haar werd ingestort, sprakeloos was. Want de Heer had door de woorden des levens van Zijn allerzuiverste Moeder haar hart vernieuwd en opgewekt. "Mijn Meesteresse, Koningin van het heelal, woorden ontbreken mij, nu ik heen en weer geslingerd word door smart en vertroosting. Luister liever naar de woorden van mijn hartegrond, waarover mijn tong geen uitdrukking kan vinden. Mijn liefde-uitingen zullen getuigen van dat, wat mijn lippen niet kunnen uiten. Moge de Heer, Die onze armoede verrijkt, u de gunsten teruggeven, welke ik van u ontvangen heb. Ik smeek u, Die mijn bron zijt voor alle hulp en de oorsprong van mijn zegeningen, voor mij de genade te verkrijgen uw adviezen te mogen vervullen en de grote smart van het verliezen van uw gezelschap te kunnen dragen." (III Mar. 320:1/7).
UL. 3
Daarna bespraken zij de regelingen voor de besnijdenis van het kind, want de door de wet daarvoor bepaalde dag kwam nabij. In overeenstemming met het door de Joden, en wel in het bijzonder door de vooraanstaanden geëerbiedigde gebruik, stroomden vele familieleden en kennissen van het geslacht van Zacharias tezamen om te beraadslagen over de naam, welke het kind zou gegeven worden; want buiten de normale voorbereidingen en beraadslagingen betreffende de naam, welke een zoon gegeven zou worden, drong het bestaan van een groot mysterie zich aan alle verwanten op, en wegens de hoge positie van Zacharias en Elisabeth, en wegens het uitgelekte nieuws van de wonderbare vruchtbaarheid der moeder. Zacharias was nog steeds stom, zodat het noodzakelijk was, dat de heilige Elisabeth de bijeenkomst voorzat. Elisabeth werd door haar verwanten en vrienden zeer hoog geschat, maar zij vertoonde nu zulke duidelijke tekenen van haar verheven vernieuwing en heiliging harer ziel, voortkomende uit de kennis der mysteries en uit de omgang en de gesprekken met de Koningin des hemels, dat allen de verandering gewaar werden. In haar gelaatstrekkingen viel een grote pracht te bewonderen, welke op geheimzinnige wijze aan trok; dit was de spiegeling van de Godheid, in Wier aanwezigheid zij leefde. (III Mar. 321:1/5).
UL. 4
Bij deze bijeenkomst was ook de hemelse Vrouwe Maria aanwezig, want Elisabeth had haar dit zeer nadrukkelijk verzocht en haar zelfs door een soort eerbiedig en nederig bevel daartoe gedwongen. De grote Vrouwe gehoorzaamde, maar smeekte de Allerhoogste geen harer voorrechten openbaar te maken, omdat zij niet wenste dat de andere gasten haar zouden vereren en toejuichen. De wens van de Nederigste der nederigen werd vervuld. En aangezien de wereld hen, die zich niet op de voorgrond plaatsen, voorbijziet, nam niemand nadrukkelijk notitie van haar behalve de heilige Elisabeth, die haar met uiterlijke en innerlijke eerbied bezag en wist, dat de goede, afloop der beraadslaging van haar af hing. Zoals in het Evangelie van de heilige Lucas staat opgetekend, stelden enige van de aanwezigen de vergadering voor het kind naar zijn vader te noemen, maar de voorzichtige moeder, daarbij ondersteund door de allerheiligste Maria, zei: "Mijn zoon zal Johannes heten." Haar verwanten voerden aan, dat die naam in hun familie niet voor kwam, want de namen van beroemde voorvaders hadden immer de grootste voorkeur en achting, teneinde de nieuwe dragers tot navolging van de deugden hunner voorvaderen te stimuleren. Maar de heilige Elisabeth hield vast aan de naam Johannes. (III Mar. 322:1/7).
UL. 5
De verwanten vroegen door gebaren aan Zacharias, hoe hij hierover dacht. Hij kon niet spreken, maar gebaarde om een schrijfstift en schreef zijn wil uit op het wastafeltje: "Johannes est nomen ejus." "Zijn naam zal Johannes zijn." Op datzelfde ogenblik maakte de allerheiligste Maria gebruik van haar macht over de natuur en beval zij de stomheid hem te verlaten en dat zijn tong weer zou worden los gemaakt, omdat het moment, dat God welgevallig was, gekomen was. Op dit hemelse bevel voelde hij de bezoeking van zich afvloeien, en tot verbazing en vrees van alle aanwezigen begon hij te spreken, zoals is opgetekend door de Evangelist. Wat ik hier neerschrijf is niet in strijd met het Evangelie verhaal, want, ofschoon daar staat geschreven, dat de engel aan Zacharias voorspelde, dat hij stom zou blijven totdat zijn zending vervuld was, deelde toch God niet mee, toen Hij het decreet van Zijn wil openbaarde, door welk middel en op welke wijze de vervulling daarvan, zoals voorzien was in Zijn oneindige voorkennis, zou plaats hebben. Zo deelde de aartsengel aan Zacharias wel de straf voor zijn ongeloof mee, maar vertelde hem daar niet bij dat hij daarvan bevrijd zou worden door de voorspraak van de allerheiligste Maria, ofschoon dit ook gedecreteerd en voorzien was. (III Mar. 323:1/7).
UL. 6
En zoals de stem van onze Vrouwe Maria het instrument was voor de heiliging van het kind Johannes en diens moeder, zo miste haar geheime mandaat en haar voorspraak de uitwerking op Zacharias spraakvermogen niet, het vervulde hem met de Heilige Geest en de gave der profetie, zodat hij in de volgende woorden losbarstte: "Gezegend is de Heer God van Israël; omdat Hij Zijn volk bezocht heeft en Zijn verlossing heeft teweeg gebracht; En in het huis van David, Zijn dienaar, een kracht heeft doen opstaan tot onze redding; En Hij heeft gesproken door de mond Zijner profeten vanaf de oudste tijden; Om ons te redden van onze vijanden en uit de handen van hen, die ons haten; Om barmhartigheid te tonen tegenover onze vaderen en Zich Zijn verbond te herinneren, De eed, welke Hij aan Abraham, onze voorvader, heeft gezworen, dat Hij ons zou toe staan Hem zonder vreze te dienen, indien wij uit de handen onzer vijanden verlost zouden zijn, In heiligheid en gerechtigheid voor Zijn ogen, alle dagen. En gij, mijn kind, zult genoemd worden de profeet van de Allerhoogste: want gij zult het aangezicht van de Heer voorafgaan om Zijn wegen te banen: Om de redding aan Zijn volk te openbaren: in de vergeving hunner zonden: Door de uitwerking der tedere barmhartigheid van onze God, waardoor de opkomende Zon vanuit den hoge ons bezocht heeft: Om hen die in duisternis verzonken zijn en zich in de schaduw des doods bevinden te verlichten: om onze voetstappen te leiden op de weg van de vrede." (Luc. 1:68/79). (III Mar. 324:1/2).
UL. 7
In het Goddelijk gezang "Benedictus" belichaamt Zacharias alle hoogste mysteries door de oude profeten reeds voorzien op overdadige wijze, betreffende de Godheid, de menselijkheid en de Verlossing van Christus, en in deze weinige woorden omvat hij vele grote sacramenten. Hij begreep ze ook, door de genade en het licht die zijn geest vervulden en die hen in de ogen van allen, die gekomen waren om de besnijdenis van zijn zoon mee te maken, tot grote hoogte deed stijgen; want allen waren getuigen van het verdwijnen der stomheid en hoorden de Goddelijke profetieën. Ik zal zeker nauwelijks in staat zijn uitleg te geven van de diepe betekenis van deze profetieën, noch van het begrip, dat de geest van deze heilige priester voor hen opbracht. (III Mar. 325:1/3).
UL. 8
"Gezegend is de Heer God van Israël", zo vangt hij aan wetende, dat de Allerhoogste Zijn volk had kunnen redden en het eeuwige geluk had kunnen geven door dit te wensen of door slechts één woord te spreken, maar Hij bepaalde Zich niet tot het uitoefenen van Zijn macht, doch toonde tevens Zijn oneindige goedheid en barmhartigheid door de Zoon van de Eeuwige Vader zelf Zijn volk te doen bezoeken en in de menselijke natuur tot hun Broeder te worden, hun Leraar door Zijn voorbeeld en leer, hun Verlosser door Zijn leven, lijden en dood op het Kruis. Met het uitspreken van deze woorden begreep Zacharias de vereniging der twee naturen in de Persoon van het Woord en in hemels licht zag hij dit mysterie tot werkelijkheid worden in de maagdelijke bruidskamer van de allerheiligste Maria. Ook begreep hij de verheffing der menselijkheid door de triomf van de Godmens, door de redding van het menselijk geslacht te verdienen, in overeenstemming met de beloften aan David en aan zijn voorvaderen gedaan (II Kon. 7:12) (Ps. 131:11). Hij zag in, dat dezelfde beloften aan de gehele wereld gedaan waren door de profetieën van de Heiligen en Patriarchen vanaf het begin der tijden. Want vanaf de eerste scheppingsdaad richtte God de gang der natuur en genade naar Zijn komst in de wereld en leidde Hij al Zijn werken, vanaf de tijd van Adam, naar ditzelfde gezegende doel. (III Mar. 326:1/5).
UL. 9
Hij begreep dat de Allerhoogste ons op deze wijze de middelen verschafte om genade en eeuwig leven te verwerven, die verloren gegaan waren door het optreden van onze vijanden in hun trots en koppige ongehoorzaamheid, waardoor ze zelf in de hel waren terecht gekomen; en de zetels voor hen bestemd, indien zij gehoorzaamd hadden; werden nu in gereedheid gebracht voor de volgzamen onder de stervelingen. Hij zag in, dat sinds dat moment de vijandschap, welke de slang jegens God gekoesterd had, nu tegen de mensen gericht werd, omdat wij bij decreet waren ingesloten in het eeuwige verstand in overeenstemming met Zijn Goddelijke wil (Apoc. 12:17); hij zag hoe Adam en Eva, onze eerste ouders, na Zijn vriendschap en genade verloren te hebben, niet gekastijd werden zoals de opstandige engelen, maar in een staat van hoop gebracht werden (Wis. 10:2); en dat, tot het zekerstellen van Zijn barmhartigheid voor hun nakomelingen, God de profetieën en de beeldspraak van het oude Testament had doen ontstaan, welke vervuld zouden worden in de komst van de Verlosser en Heiland. Om deze belofte een nog grotere zekerheid te verschaffen werd zij met een eed bekrachtigd, waarbij God toezegde dat Hij de Vader van geheel Zijn volk en van alle kinderen des geloofs zou zijn (Gen. 22:16). Verzekerd van deze verbazingwekkende en grote zegen namelijk, dat wij Zijn eigen mensgeworden Zoon zouden ontvangen, kunnen wij nu God dienen zonder vrees voor onze vijanden; want door onze aanname en wedergeboorte zijn zij reeds verslagen en onderworpen door onze Verlosser (Gal. 4:5). (III Mar. 327:1/4).
UM. 0
Opdat wij zouden kunnen begrijpen, wat het Woord voor ons verdiend heeft door ons deze vrijheid in de dienst van God te hergeven, zegt hij, dat Hij de wereld vernieuwd heeft in heiligheid en gerechtigheid, de nieuwe wet der genade voor alle dagen der wereld heeft ingestemd en voor de levensduur, welk elk kind der Kerk gegeven is. In deze wet kunnen zij niet alleen leven in heiligheid en gerechtigheid, maar dienen zij dit ook te doen. En aangezien Zacharias in zijn zoon Johannes het begin zag van al deze sacramenten, wendde hij zich tot hem en wenste hem geluk met de waardigheid en heiligheid van zijn ambt, onder de woorden: "En gij, mijn kind, zult genoemd worden de Profeet van de Allerhoogste; want gij zult het aangezicht van de Heer voorafgaan, namelijk Zijn Godheid, en Zijn wegen banen door de lichtstraal van Zijn komst te laten doorbreken en het volk der Joden in kennis te stellen met het eeuwige leven," dat is: Christus onze Heer, de beloofde Messias (Mar. 1:41). Zodoende zouden zij zich kunnen opstellen om door het doopsel der boetvaardigheid vergeving van hun zonden te verkrijgen, en overtuigd kunnen worden van de komst der Messias tot wegneming van, niet slechts hun zonden, maar alle zonden der wereld (Joh. 1:29), omdat Hij ons komt bezoeken uit Zijn barmhartigheid en door Zijn verdiensten (Tit. 3:5) en neerdaalt van het hart van de Vader en als mens geboren wordt. Hij was het, Die licht bracht aan allen, die de waarheid reeds zovele eeuwen verloren hadden, aan hen, die in duisternis en in de schaduw van de dood verbleven. Hij was het, Die door Zijn voorbeeld ons leerde onze schreden te richten naar de ware zielevrede, die wij verwachten. (III Mar. 328:1/6).
UM. 1
Veel duidelijker dan ik zou kunnen uitleggen zag Zacharias deze geheimen in hun volheid en diepte en drukte hij ze uit in zijn profetieën. Tevens werden enige der aanwezigen op dezelfde wijze verlicht omtrent de op handen zijnde komst der Messias en de vervulling der oude profetieën. Vol verbazing over deze onverwachte wonderen riepen zij uit: "Wie kan dit kind zijn, dat de hand van de Allerhoogste in hem zo heerlijk en krachtig is?" (III Mar. 329:1/3).
In overeenstemming met de letter der wet en met goedkeuring van zijn vader en moeder werd het kind besneden en verkreeg het de naam Johannes; en de faam van deze wonderen verspreidde zich door alle bergen van Judea. (III Mar. 329:4).
UM. 2
Koningin van het heelal, ik bewonder de wondere werken door uw voorspraak door de arm van de Heer in Zijn dienaren, Elisabeth, Johannes en Zacharias gewrocht. Maar mij valt op, hoe verschillend de gedragslijn is van de Goddelijke Voorzienigheid en hoe buitengewoon bescheiden gij waart. Uw allerliefste stem diende de zoon en de moeder tot instrument van rechtvaardiging, vervulde hen met de Heilige Geest en dit bleef geheel verborgen en verder ontsloot uw geheime gebed en bevel de tong van Zacharias, dit werd alle aanwezigen direct duidelijk, omdat de uitwerking van Gods genade in de heilige priester merkbaar was. Ik kan geen reden voor dit verschil vinden en kom daarom naar u in mijn onwetendheid. Wilt gij mij, als mijn Lerares, onderrichten? (III Mar. 330:1/5).
Antwoord en onderrichting van de Koningin der wereld.
UM. 3
Er zijn twee redenen, mijn dochter, waarom de Goddelijke werking op mijn voorspraak door mijn Zoon in de heilige Johannes en Elisabeth verwekt, verborgen werden, terwijl Gods werking in Zacharias openbaar was. Ten eerste omdat Elisabeth mijn Zoon en mij heel duidelijk prees, ofschoon het op dat moment niet passend zou zijn geweest dit mysterie van mijn waardigheid openbaar te maken en de komst van de Messias op meer passende wijze en daartoe meer geëigende middelen zou geopenbaard worden. Ten tweede: niet alle harten waren zo goed voorbereid om zulk kostbaar en nog nimmer ten toon gespreid zaad van de Goddelijke kennis te ontvangen, noch zouden zij geweten hebben hoe zij een onthulling van deze twee sacramenten met gepaste eerbied tegemoet moesten treden. Aan de andere kant was het geheel passend, dat Zacharias in zijn priesterlijke waardigheid datgene zou verklaren, wat op dat moment bekend moest worden; want de aankondiging van de dageraad van het hemelse licht zou van hem eerder ontvangen worden dan van de heilige Elisabeth, in het bijzonder onder zijn aanwezigheid. Dat wat Elisabeth zei, zou zijn uitwerking op de juiste tijd niet missen. Ofschoon de woorden van God in zich krachtig zijn, blijft toch het aanvaardbare en afdoende middel om de onwetenden en hen, die onbedreven zijn in Goddelijke mysteries, in te lichten, de mond van de priester. (III Mar. 331:1/6).
UM. 4
Het was tevens nodig, dat de waardigheid en de eer van het priesterschap terdege beklemtoond werd; want de Allerhoogste houdt de priesters in grote eer, zodat, indien Hij in hen de juiste instelling aantreft, Hij hen verheft en vervult van Zijn Geest, opdat de wereld hen vereren kan als Zijn uitverkorenen en gezalfden. Daarenboven kunnen de wonderen van de Heer in een priester minder gevaar opleveren, zelfs als ze hem geheel openhartig geopenbaard worden. Als zij leven, zoals hun waardigheid dit voorschrijft, zijn hun werken in vergelijk met die van de andere schepselen gelijk aan die van de engelen en de serafijnen. Hun gelaat moet schitteren als dat van Mozes, toen hij terugkeerde van zijn gesprekken met de Heer (Ex. 34:29). Zij dienen hun naasten zo te behandelen, dat zij geëerd en geëerbiedigd worden als stonden zij naast God. Het is mijn wens, dat gij, mijn liefde, zult begrijpen, dat de Allerhoogste op dit punt zeer vertoornd is tegen de wereld, zowel tegen de priesters als tegen de leken. Tegen de priesters, omdat zij hun verheven waardigheid vergeten en zichzelf verlagen door een verachtelijk, ontaard en schandelijk leven te leiden, een slecht voorbeeld aan de wereld geven door zich daarbij aan te sluiten en hun heiliging verwaarlozen. En tegen leken, omdat ze met domme arrogantie tegen de gezalfden des Heren optreden, die zij, ook al leiden ze een onvolmaakt en afkeurenswaardig leven, toch dienen te eren en te eerbiedigen als plaatsvervangers van Christus, mijn allerheiligste Zoon, op aarde. (III Mar. 332:1/8).
UM. 5
Wegens deze eerbied, verschuldigd aan de priester, was mijn gedrag tegenover Zacharias anders dan jegens Elisabeth. Want ofschoon de Heer wenste, dat ik het instrument zou zijn, waardoor de gaven van de Heilige Geest aan beiden zouden worden uitgedeeld, toch groette ik Elisabeth onder vertoon van een zekere autoriteit, waarmee ik mijn macht uitoefende over de erfzonde van haar zoon; want op mijn woorden werd deze zonde hem vergeven en zowel moeder als zoon werden vervuld van de Heilige Geest. Aangezien ik niet besmet was met de erfzonde en daarvan vrijgesteld was, bezat ik bij deze gelegenheid overwicht op dit punt: Ik beval als Meesteresse, die met de hulp des Heren deze zonde overwonnen had (Gen. 3:5), daar geen slavin van was, gelijk alle kinderen van Adam, die daarin zondigden (Rom. 5:12). Daarom was het de wens van de Heer, dat ik, tot bevrijding van Johannes van de slavernij en ketenen der zonde, daarover mijn bevel zou uitspreken als iemand die nooit ten prooi was gevallen aan haar kluisters. Ik begroette Zacharias niet met deze autoriteit, maar bad voor hem en nam de eerbied en het decorum van zijn waardigheid in acht, zowel als mijn nederigheid. Ik zou noch in de geest of in het geheim hebben durven bevelen, dat de tong van de priester van haar banden werd ontdaan, indien de Allerhoogste mij dit niet had opgelegd, waarbij Hij mij te kennen gaf, dat zijn stomheid zeker niet overeen kwam met zijn ambt, want een priester moet immer klaar staan met al zijn krachten, om de Almachtige te dienen en te loven. Wat de achting, welke de priesters toekomt, betreft, zal ik u bij een volgende gelegenheid nog meer mededelen, laat dit voorlopig voldoende zijn om uw twijfel weg te nemen. (III Mar. 333:1/7).
UM. 6
Maar leer in het bijzonder uit de instructies van vandaag, hoe uw omgang met mensen, hetzij dat zij boven, hetzij onder u geplaatst zijn, u kan leiden op de weg der deugd en naar het eeuwige leven. Volg daarin mij en mijn nicht Elisabeth na en vraag met passend beleid aan allen u te leiden en te besturen; want door de beoefening van dit soort nederigheid zal de Heer u veilige raad en Goddelijk licht doen toekomen voor uw beleidvolle en oprechte liefde tot de deugd. Houd u verre van beïnvloeding door ook maar het minste zuchtje van vleierij, laat u niet overhalen daarnaar te luisteren en vermijdt de gesprekken, welke u daaraan zouden bloot stellen, want zulke twijfelachtige genoegens verduisteren het licht en verderven de daarop niet verdachte geesten. De Heer is naijverig op de zielen en zeer in het bijzonder op de zielen, waar Hij bijzonder van houdt, dat Hij zich onmiddellijk van hen afkeert, indien ze er behagen in scheppen te luisteren naar menselijke loftuitingen, en zichzelf trachten schadeloos te stellen met hun vleierijen, want door deze lichtzinnigheid worden zij onwaardig voor Zijn gunsten. Het is niet mogelijk in een ziel de pluimstrijkerijen van de wereld te verenigen met de liefkozingen van de Allerhoogste. Want deze laatste zijn eerlijk, heilig, zuiver en blijvend: zij verdeemoedigen, zuiveren, brengen vrede en verlichten het hart; terwijl de vleierijen der schepselen ijdel zijn, voorbijgaand, bedrieglijk, onzuiver en vals, omdat ze voortkomen uit de monden van leugenaars (Ps. 113:11); en alles wat bedrieglijk is, is het werk van de vijand. (III Mar. 334:1/6).
UM. 7
Uw Bruidegom, mijn liefste dochter, wil niet, dat uw oren betoverd worden door bedrieglijke aardse gesprekken, noch besmet met de vleierijen der wereld. Daarom is mijn wens, dat u ze gesloten houdt en goed bewaakt tegen al dat soort vergiftigde invloeden. Als het uw Heer een genoegen is om tot uw hart de woorden van het eeuwige leven te spreken, dan is het passend, dat gijzelf doof zijt voor allen wat van deze aarde is en daar niet door aangesproken wordt. Alles wat niet tot de liefkozingen zijner liefde behoort, dient voor u een dodelijke kwelling te zijn. Bedenk, dat gij hem uw volmaakte liefde schuldig zijt en dat de gehele hel tegen u zal samenspannen en pogen zal u te verstrikken door u de natuurlijke tederheid, waardoor u minzaam en liefdevol optreedt jegens de schepselen, te laten misbruiken om minder dankbaar te zijn tegenover de eeuwige God. Waak over uzelf en bied tegenstand aan deze ontrouw, in volledig vertrouwen in uw geliefde Meester en Bruidegom. (III Mar. 335:1/6).
Hoofdstuk XXIV
De Allerheiligste Maria verlaat het huis van Zacharias en keert terug naar haar huis in Nazareth.
UM. 8
De gelukkigste aller echtgenoten, de heilige Jozef, was door Elisabeth opgeroepen om de allerheiligste Maria bij te staan op haar terugreis naar haar huis in Nazareth. Toen hij in het huis van Zacharias aangekomen was, werd hij met onbeschrijfelijke eerbied en egards door de heilige Elisabeth en Zacharias ontvangen; want nu wist ook de heilige priester, dat hij de beschermer was van de sacramentele schatten des hemels, ofschoon de grote patriarch de heilige Jozef dit zelf nog niet wist. Zijn hemelse Echtgenote ontving hem met bescheiden en verstandige vreugde en terwijl zij voor hem neerknielde, vroeg zij, zoals gebruikelijk, zijn zegen en tevens zijn vergiffenis voor het feit, dat zij hem bijna drie maanden niet had gediend, de gehele tijd, dat zij haar nicht Elisabeth met alles had geholpen. Ofschoon zij geen enkele misstap begaan had en zelfs geen onvolmaaktheid, aangezien zij getrouw de wil van God in overeenstemming met de wil harer echtgenoot vervuld had, wilde zij toch door deze hoffelijke en beminnelijke deemoed haar echtgenoot troosten voor het ontberen van haar troostend gezelschap. De heilige Jozef antwoordde haar, dat hij haar nu weer mocht aanschouwen en haar verrukkelijk gezelschap wederom mocht genieten en dat dit het verdriet, veroorzaakt door haar afwezigheid, geheel deed verdwijnen. Na enige dagen kondigden zij de dag van hun vertrek aan. (III Mar. 336:1/6).
UM. 9
Eerst nam Prinses Maria afscheid van Zacharias, de priester. Aangezien hij reeds door de Heer over haar waardigheid was ingelicht, sprak hij haar met de grootst mogelijke eerbied toe, als het levende heiligdom van de Godheid en menselijkheid van het eeuwige Woord. "Mijn Meesteresse", zei hij, "loof en zegen tot in alle eeuwigheden uw Schepper, Die in Zijn oneindige barmhartigheid u onder al Zijn schepselen heeft uitgekozen als Zijn Moeder, als de enige Hoeder van al Zijn grote zegeningen en sacramenten. Gedenk mijner, uw dienaar, voor uw Heer en God, opdat Hij mij in vrede leidde door deze ballingschap naar de veiligheid der eeuwige vrede, waarop wij hopen en vraag Hem, dat ik door u de genade moge verkrijgen de Godheid van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen, de glorie der heiligen. Gedenk ook, o Vrouwe, mijn huis en mijn familie en in het bijzonder mijn zoon Johannes, en wil tot de Allerhoogste voor mijn volk bidden." (III Mar. 337:1/5).
UN. 0
De grote Vrouwe knielde voor hem neer en vroeg hem allernederigst haar te willen zegenen. Maar Zacharias aarzelde haar deze zegen te geven en vroeg haar hem te zegenen. Maar niets kon de nederigheid van haar, de Lerares van deze deugd, en van alle heiligheid weerstaan, en daarom hield zij bij de priester aan, totdat deze, daartoe aangezet door het Goddelijk licht, haar zegende. In de woorden der Heilige Schrift zei hij tot haar: "De rechter arm van de almachtige en ware God moge u ten allen tijde bijstaan en u verre houden van alle kwaad (Ps. 120:7). Moge Zijn nooit falende bescherming u nooit ontbreken, moge gij vervuld worden met hemelse dauw en met de vruchten der aarde, en laat Hij u overvloed aan brood en wijn geven (Gen. 27:28); moge gij de Meesteresse uwer broeders zijn en mogen de zonen uwer moeder in uw aanwezigheid neerknielen. Zij, die u loven en zegenen, zullen geëerd en gezegend worden; en zij, die u zegenen, zullen geëerd en gezegend worden; en zij, die u zegenen en verheerlijken, zullen niet vervloekt worden. Laten alle volkeren in u de Koningin van geheel de schepping erkennen, de Hoedster van de onuitsprekelijke Schat des hemels, mijn hulp en bescherming: geef mij, uw dienaar, uw zegen en moge uw voorspraak en uw gunst mij steeds ten dienste staan." (III Mar. 338:1/7).
Hij kuste de hand van de Koningin des hemels drie malen; ook aanbad hij het mensgeworden Woord in haar maagdelijke schoot en vroeg zij zijn zegen en genade. Het Goddelijk Kind drukte Zijn vreugde en welwillendheid jegens Zijn Voorloper uit, terwijl de allergelukkigste Moeder Maria dit alles zag en begreep, wat er gebeurde. In al deze dingen handelde zij met de volheid der Goddelijke kennis en zij droeg al deze geheimen de passende eerbied toe; want zij beantwoordde met een grootmoedig hart alle werken Zijner Goddelijke wijsheid. (II Mach. 2:9). (III Mar. 338:8/10).
UN. 1
Alle bewoners van het huis van Zacharias waren door de aanwezigheid van de allerheiligste Maria en het mensgeworden Woord in haar schoot geheiligd geworden; alle waren gesticht door haar voorbeeld, onderricht door haar gesprekken en leringen en minzaam getroffen door haar omgang en nederig gedrag. Terwijl zij alle harten van deze gelukkige familie tot zich trok, had zij voor hen van haar allerheiligste Zoon tevens de volheid der hemelse gaven verkregen. De heilige Jozef werd in hoog aanzien gehouden door Zacharias en Elisabeth en Johannes; want deze kenden zijn grote waardigheid, nog voordat ze hem zelf bekend was. De gezegende Patriarch, gelukkig met zijn Schat, waarvan hij de volle waarde nog niet kende, nam afscheid van hen allen en vertrok naar Nazareth: wat onderweg geschiedde, zal ik in het volgende hoofdstuk vertellen. Maar voordat zij vertrokken, vroeg de allerheiligste Maria, knielende voor de heilige Jozef, zoals zij gewend was bij zulke gelegenheden, zijn zegen en eerst daarna vertrokken zij. (III Mar. 339:1/5).
Onderrichting door de Allerheiligste Maria.
UN. 2
Mijn dochter, de gelukkige zielen, die God heeft uitverkoren voor Zijn innige vriendschap en volmaaktheid, dienen zich steeds gereed te houden, in volkomen vrede, zodat zij zonder aarzeling of uitstel alles kunnen volvoeren, wat Zijne Majesteit hen opdraagt. Dit deed ik toen de Allerhoogste mij beval de geliefde schuilplaats van mijn huis te verlaten om mij naar Elisabeth te begeven; en hetzelfde deed ik, toen Hij mij opdroeg terug te keren. Ik gehoorzaamde in al deze dingen met vreugdevolle spoed; en ofschoon ik zovele weldaden ondervonden had van Elisabeth en haar gehele familie en zovele tekenen van vriendschap en liefde ontvangen had, zoals gij gezien hebt, toch zette ik alle verplichtingen en mijn eigen neigingen op zij en ging daar slechts op in voor zover naastenliefde en medelijden mij dit gebood en in zover de directe gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel dit toeliet, omdat ik de wil van de Heer kende. (III Mar. 340:1/3).
UN. 3
Mijn liefste dochter, zou u zich niet haasten u deze waarachtige en volmaakte overgave eigen te maken, nu gij de grote waarde daarvan leert kennen. Hoe aangenaam is dit in de ogen van de Heer en hoeveel voordeel is daaraan verbonden voor uw ziel! Werk en zwoeg er dan voor om die instelling, in mijn navolging, te verkrijgen, zoals ik u reeds zo dikwijls heb gevraagd, zo vaak daarop heb aangedrongen en u zo meermalen daartoe heb aangezet. De grootste beletselen om deze instelling te verkrijgen vormen de neigingen en bijzondere voorliefde voor de aardse dingen; want deze maken de ziel onwaardig voor de strelingen van de Heer en ongeschikt om Zijn wil te volbrengen. En zelfs al zou de ziel Zijn wil kennen, dan zou de onedele liefde voor onwaardige dingen de ziel van de vervulling ervan afhouden; want door haar neigingen staat zij niet klaar in vreugdevolle gehoorzaamheid, zoals de Heer deze nodig heeft. Neem u in acht voor dit gevaar, mijn dochter, en laat geen enkele bepaalde neiging in uw hart binnendringen, want het is mijn wens, dat gij deze kunst der Goddelijke liefde geheel begrijpt en er volmaakt in wordt, dat uw volgzaamheid die van een engel evenaart en uw liefde gelijk wordt aan die der serafijnen. Wees uzelf in al uw daden, daartoe zet u mijn liefde voor u aan en dat wordt u geleerd door de kennis en het licht, dat u wordt medegedeeld. (III Mar. 341:1/7).
UN. 4
Ik draag u niet op elk zinnelijk gevoel te onderdrukken, want dat zou strijdig zijn met de natuur van een schepsel; maar gij kunt, wanneer u tegenslag ondervindt, of wanneer u ontriefd wordt van wat nuttig, noodzakelijk of aangenaam is, dit in vreugdevolle overgave dragen en de Heer daarvoor prijzen, omdat dit Zijn wil is, Die u dit doet ondergaan. Indien gij slechts Zijn welbehagen najaagt en al het andere als voorbijgaand beschouwt, dan zult gij uzelf snel en gemakkelijk overwinnen en gij zult alle gelegenheden gebruiken om uzelf te vernederen onder de machtige hand van de Heer (I Pet. 5:6). Ik spoor u ook aan mij na te volgen in mijn achting en eerbied voor de priesters en draag u op steeds, voor gij tot hen spreekt en nadat gij hen gesproken hebt, hun zegen te vragen. Doe dit ook tegenover God, wanneer gij aan een nieuwe werk begint. Gedraag u steeds onderdanig en toegewijd jegens uw meerderen. Indien enige getrouwde vrouwen uw om raad komen vragen, zeg haar dan onderdanig te zijn aan hun echtgenoten (Tit. 5:2), zich rustig aan hen te onderwerpen, zich in hun huizen terug te trekken en daar hun verplichtingen jegens hun gezinnen te vervullen. Laten zij zich niet geheel verliezen in hun bezigheden en niet door de dagelijkste zorgen gedrukt voelen, want veeleer dienen zij de goedheid en vrijgevigheid van God te vertrouwen dan hun eigen buitensporige jachten. In alles wat er met mij geschiedde in mijn levensstaat, zult gij lering en een voorbeeld voor uzelf vinden; en mijn gehele leven kan een voorbeeld van volmaaktheid zijn voor de redding van de zielen. Daarom is het niet nodig dat ik hier verder op in ga. (III Mar. 342:1/9).
Hoofdstuk XXV
De reis van de Allerhoogste Maria van het huis van Zacharias naar haar huis in Nazareth.
UN. 5
Op de terugweg naar Nazareth vanuit de stad Judea werd de allerheiligste Maria op de weg, die haar voerde door de bergen van Judea, door haar trouwe echtgenoot, de heilige Jozef, vergezeld. (III Mar. 343:1).
Ofschoon de Evangelisten niet spreken van enige haast, welke betoond zou zijn op deze terugweg, zoals is opgetekend door de heilige Lucas en veroorzaakt werd door het bijzondere mysterie, wat daarmee verband hield, maakte de grote Prinses toch ook deze terugweg met grote voortvarendheid, wegens de gebeurtenissen, welke haar thuis zouden wachten. Alle reizen van deze hemelse Vrouwe waren mystieke tegenhangers van haar geestelijke en innerlijke vooruitgang. Want zij was het ware tabernakel van de Heer, dat geen vaste rustplaats op deze aardse pelgrimstocht zou vinden (I Par. 17:5); integendeel, dagelijks voortgaande van de ene trap naar de andere en steeds hogere graden van wijsheid en genade verwevend, dreef zij zichzelf doorlopend voort op haar pelgrimstocht naar het beloofde land (Num. 7:89); en zij droeg op haar reis immer de ware Verzoener met zich, waaruit zij onophoudelijk toename harer gaven verwierf en voor ons de eeuwige redding. (III Mar. 343:2/4).
UN. 6
De grote Koningin en heilige Jozef hadden, juist zoals op de heenweg, vier dagen nodig voor de terugtocht. Onderweg onderhielden zij zich met dezelfde gewijde gesprekken en maakten zij gelijksoortige voorvallen mee, als reeds genoemd werden in het zestiende hoofdstuk. Bij de normale beoefening der nederigheid, waarin zij wedijveren, overwon onze Koningin steeds, behalve wanneer de heilige Jozef de gehoorzaamheid erbij betrok; want de allerheiligste Maria schatte de gehoorzaamheid groter dan de deemoed. Aangezien zij reeds drie maanden zwanger was, was zij zeer zorgzaam en voorzichtig op deze reis; niet dat haar zwangerschap haar enige moeilijkheden berokkende, want voor haar betekende ze eerder een verlichting voor elk ongemak. Maar deze voorzichtige en zorgvolle Moeder was zich haar Schat doorlopend bewust; en zij volgde dag voor dag de groei van het lichaam van haar allerheiligste Zoon in haar maagdelijke schoot. Niettegenstaande de zwangerschap gemakkelijk en licht verliep, ondervond zij toch de inspanning en de vermoeienis van deze reis; want de oppermachtige Vrouwe maakte geen gebruik van haar voorrechten om haar lasten te verlichten; zij liet de vermoeienissen en ongemakken der reis over zich komen om in alle dingen onze Leermeesteres en het getrouwe evenbeeld van haar allerheiligste Zoon te zijn. (III Mar. 344:1/6).
UN. 7
Aangezien de Goddelijke Vrucht natuurlijk de meest volmaakte groei vertoonde en zijzelf bevallig en goed geproportioneerd was, zonder enig gebrek, was het duidelijk, dat haar toestand aan het licht moest komen en zodoende wist zij, dat het onmogelijk zou zijn deze nog enige tijd voor haar echtgenoot te verbergen. Reeds keek zij hem met groter tederheid en medelijden naar hem, denkende aan de schok, welke zijn liefde ondergaan zou als hij haar toestand zou bemerken. Zij zou dit alles gaarne ontgaan zijn, als het haar bekend zou zijn geweest, dat dit de wil van God was. Maar de Heer maakte geen zinspeling op Zijn wil in haar ongerustheid; want Hij had het zo beschikt, dat de gebeurtenissen zo zouden geschieden, dat daarbij de glorie en de verdiensten zowel van de heilige Jozef als van de Moedermaagd zouden toenemen. Toch drong de grote Vrouwe er bij Zijne Majesteit op aan om het hart van haar echtgenoot geduld en wijsheid te verlenen en hem bij te staan met Zijn genade, zodat hij bij de komende gebeurtenis zou handelen volgens het Goddelijk welbehagen. Want zij was er van overtuigd, dat het de heilige Jozef zeer smartelijk zou treffen, als hij zou ontwaren, dat zij zwanger was. (III Mar. 345:1/6).
UN. 8
Onderweg verrichte de Meesteres van de wereld enige wonderschone werken, doch steeds in het verborgene. Zo gebeurde het dat, toen zij aankwamen in een plaats, niet ver van Jeruzalem, er ook enige mensen van een andere stad naar dezelfde herberg kwamen. Zij brachten een jonge vrouw met zich, die in de grote en meer bevolkte stad genezing zocht voor een kwaal. Men wist, dat zij heel erg ziek was, maar niemand was op de hoogte van de aard van haar ziekte, noch van de oorzaak daarvan. Deze vrouw had steeds een zeer deugdzaam leven geleid. Juist daarom had de vijand, die op de hoogte was van haar inborst en haar vorderingen in de deugd, zijn aanvallen in het bijzonder op haar gericht, zoals hij steeds doet tegen Gods vrienden, die hij beschouwd als zijn eigen vijanden. Hij deed haar enige zonden bedrijven en om haar van de ene afgrond in de volgende te storten verleidde hij haar met moedeloosheid en ongeregelde smart over haar val. Nadat hij op deze wijze haar gezond verstand ondermijnd had, kreeg hij vaste voet bij haar en nam hij met vele andere duivels zijn intrek bij haar. Ik zei reeds in het eerste deel, dat de duivelse draak, toen hij de vrouw, bekleed met de zon (Apoc. 12:1) aan de hemel zag, in grote woede ontstak tegen alle deugdzame vrouwen. Tot haar nageslacht behoren allen, die Maria willen navolgen, zoals ook is af te leiden uit dit zelfde hoofdstuk van de Apocalypse. Daarom wendde hij heel zijn dwingelandij aan bij de inbezitname van het lichaam en de ziel van de getroffen vrouw. (III Mar. 346:1/11).
UN. 9
De hemelse Prinses zag haar in de herberg en kende haar bezoeking, ofschoon deze voor de anderen verborgen bleef. Bewogen door haar moederlijk medelijden smeekte zij haar allerheiligste Zoon gezondheid van lichaam en ziel aan deze ongelukkige vrouw terug te geven. Toen zij gewaar werd, dat de Goddelijke wil naar barmhartigheid zou handelen, gebruikte zij haar macht als Koningin en beval zij de duivelen onmiddellijk dit schepsel te verlaten en er nimmer in terug te keren. Daarenboven verbande zij hen naar de helse diepten, de hun passende en rechtmatige woonplaatsen. Dit bevel werd niet mondeling gegeven, doch in de geest en wel zodanig, dat het door de onzuivere geesten verstaan werd. Het was zo krachtig, dat Lucifer en zijn trawanten zich haastten dat lichaam te verlaten en zichzelf in de helse duisternissen wierpen. De gelukkige vrouw werd bevrijd en verbaasde zich over haar onverhoopte redding; en in haar binnenste werd zij zeer aangetrokken tot de allerzuiverste en heilige Vrouwe. Zij zag haar met bijzondere eerbied en liefde aan, waardoor haar twee verdere gunsten werden toegestaan. De eerste was, dat zij vervuld werd van een oprechte smart over haar zonden; de tweede, dat de slechte gevolgen en alle sporen van haar bezetenheid uitgewist werden. Zij begreep, dat de geheimzinnige Vreemdelinge, die zij zo gelukkigerwijs ontmoet had, iets te maken had met de hemelse zegening, welke zij ontvangen had. Zij sprak haar toe en onze Koningin antwoordde met woorden, die haar recht door het hart sneden; zij spoorde haar aan te volharden en verdiende dit voor haar voor de rest van haar leven. Ook haar metgezellen werden het wonder gewaar; maar zij schreven dit toe aan hun belofte haar naar de tempel van Jeruzalem te brengen en aldaar een bepaalde gave te offeren. Zij vervulden hun gelofte en loofden de Heer, maar bleven onbekend met de bron van hun geluk. (III Mar. 347:1/13).
UO. 0
Groot en laaiend was de woede van Lucifer, toen hij zich met zijn duivelen uit hun woning geworpen zag op een enkel woord van deze Vrouwe Maria. Vervuld van razende verbazing riep hij uit: "Wie is die zwakke Vrouw, die ons beveelt, ons onderdrukt met zoveel kracht? Wat is dit voor een nieuwe verrassing en hoe kan mijn trots dit aanvaarden? Wij moeten ons beraden en zien hoe wij ons kunnen verdedigen om haar te vernietigen." (III Mar. 348:1/4).
Aangezien ik in het volgende hoofdstuk meer zal zeggen over hun gedragingen, laat ik hen achter met hun toornige plannen. (III Mar. 348:5).
Onze pelgrims arriveerden inmiddels in een andere herberg, waarvan de eigenaar een man van slechte gewoonten en kwade inborst was; en als een begin van zijn geluk schikte God het zo, dat hij de allerheiligste Maria en Jozef hartelijk en vriendelijk ontving. Hij was veel hoffelijker tegenover hen en bewees hen veel meer diensten dan dat hij gewoon was tegenover zijn andere gasten. Om zijn gastvrijheid te belonen met nog groter vriendelijkheid bad de grote Koningin, die de kwalijke staat van zijn ziel doorzag, voor hem en verkreeg heiliging van zijn ziel en verbetering van zijn leven. Haar gebeden hadden ook uitwerking op zijn aardse bezittingen, want wegens de kleine gunst aan zijn hemelse gasten bewezen deed God deze vanaf die tijd toenemen. De Moeder van alle genade werkte nog veel meer wonderen op deze reis, want al haar handelingen waren Goddelijk (Cant. 4:13) en allen die een juiste instelling hadden, werden geheiligd, als zij haar ontmoetten. Zij beëindigden hun reis te Nazareth, waar de Prinses des hemels haar huis op orde bracht en het schoonmaakte met behulp van haar engelen, want deze wedijverden met haar in nederigheid en waren erop belust haar te dienen en te eren door deel te hebben aan deze nederige bezigheden. De heilige Jozef zette zich aan zijn normale taak de kost te verdienen voor de Koningin; en zijn trouwe hart werd in haar niet bedrogen (Prov. 31:11). Zij omgordde zichzelf met nieuwe kracht voor de mysteries, welke zij verwachtte en zij strekte haar handen uit naar manmoedige daden, terwijl zij in haar schoot genoot van het klare visioen van de Schat in haar schoot en van onvergelijkelijke vreugden en zegeningen, welke daarmee gepaard gingen. Zo vorderde zij, won immer grote verdiensten en maakte zichzelf onuitsprekelijk aangenaam voor Gods ogen. (III Mar. 348:6/14).
Onderrichting mij gegeven door de Koningin des hemels.
UO. 1
Mijn dochter, de getrouwe zielen en kinderen van de Kerk, die God kennen, moeten voor het beoefenen van geloof en de andere deugden geen onderscheid maken in tijd, plaats of gelegenheid. Want God is aanwezig in alle dingen en vervult ze met Zijn oneindig Wezen (Jer. 23:24); en op alle plaatsen en onder alle omstandigheden zal het geloof het hen mogelijk maken Hem te zien en te aanbidden in geest en in waarheid (Joh. 4:22). Juist zoals instandhouding volgt op schepping en ademen volgt op het leven, en juist zoals er geen onderbreking in de ademhaling, de voeding en de groei van de mens, totdat het einde bereikt is; zo moet ook het redelijk schepsel, nadat het herboren is door het geloof der genade, nooit de gang van zijn geestelijk leven onderbreken, steeds doorgaan werken des levens te verrichten door geloof, hoop en liefde, op alle plaatsen en door alle tijden (Jak. 2:26). Door hun lauwheid en slordigheid bezitten de kinderen der mensen en in het bijzonder der Kerk het leven van het geloof, alsof ze dit verloren hadden en zij laten dit uit gebrek aan liefde afsterven. Dit zijn degenen, waarvan David zegt, dat ze tevergeefs hun nieuwe ziel gekregen hebben, omdat ze het geloof verwaarlozen, alsof ze het nooit ontvangen hadden. (Ps. 23:4). (III Mar. 349:1/5).
UO. 2
Ik wens , mijn liefste, dat uw geestelijk leven net zo ononderbroken door gaat als uw natuurlijk leven. U dient door te gaan met het leiden van een leven in overeenstemming met de genade en de gaven, welke gij van de Allerhoogste ontvangen hebt, gelovende en vertrouwende in de Heer, Hem beminnend, lovend en aanbiddend in de geest en in werkelijkheid, zonder verandering in tijd, plaats of bezigheid daaraan afbreuk te laten doen. Hij is in alle dingen en Hij streeft er naar bemind en gediend te worden door alle redelijke schepselen. Ik draag u daarom op, dat gij, indien zielen naar u toe komen, vol vergeetachtigheid van hun eigen fouten en geplaagd door de duivel, voor hen bidt met levendig geloof en in groot vertrouwen. Als de Heer niet steeds vervult, wat gij verlangt en wat zij vragen, dan doet Hij, wat Hij het beste vindt voor hen en gij zult Hem vreugde bereid hebben door uw optreden als een ware bruid en dochter. Indien u mijn raadgevingen getrouw opvolgt, dan verzeker ik u, dat Hij u vele bijzondere weldaden door het heil der zielen verlenen zal. Overweeg wat ik gedaan heb, bij het zien van zielen die de Heer mishaagden; hoe ijverig ik voor allen werkte en voor enige daarvan op zeer bijzondere wijze. Om mij na te volgen en mij vreugde te bereiden moet gij op dezelfde wijze werken en bidden voor diegenen, wier innerlijk u bekend wordt door de Heer of op andere wijze; waarschuw hen voorzichtig, nederig en overgegeven; want de Almachtige houdt er niet van als gij te voortvarend zou optreden, noch zal Hij de resultaten uwer werken immer openbaar tonen, ze veeleer verbergen. Hierin handelt Hij in overeenstemming met uw teruggetrokken omstandigheden en uw wensen, en Hij zal uitsluitend najagen wat goed voor u en het veiligst voor u is. En, ofschoon u voor alle zielen dient te bidden, moet gij dit met grote ernst doen voor diegene, die u door Goddelijke wil worden aangewezen. (III Mar. 350:1/10).
Hoofdstuk XXVI
De duivelen houden een bijeenkomst in de hel om de Allerheiligste Maria ten val te brengen.
UO. 3
Zoals ik reeds zei in het elfde hoofdstuk voelden Lucifer en zijn trawanten op het moment van de menswording van het Woord de kracht van de rechterarm van de Almachtige, waardoor zij tot in de diepste hellekrocht geslingerd werden. Daar lagen zij gedurende enige tijd verpletterend ter neer, totdat de Heer hen, in Zijn ondoorgrondelijke voorzienigheid toestond uit deze gevangenschap wederom te voorschijn te komen; de reden hiervan konden zij niet bevroeden. Toen verhief zich de grote draak en hij zocht de gehele aarde af naar de nieuwe ontwikkelingen, welke zouden kunnen hebben bijgedragen tot de verpletterende nederlaag door hem en al zijn onderdanen ondergaan. Deze speurtocht vertrouwde de trotse prins der duisternis niet geheel en al aan zijn metgezellen toe, maar hijzelf trad met zijn metgezellen naar buiten en snelde over de aarde om met de meest geslepen boosaardigheid te zoeken naar dat, wat hij verlangde te weten te komen. Hij bracht met dit zoeken drie maanden door en keerde ten slotte, even onwetend omtrent de juiste oorzaak als toen hij vertrok, naar de hel terug. Want de grote geheimenissen des hemels kon hij toentertijd niet begrijpen, omdat de duisternis, waar in zijn boosaardigheid hem hulde, hem niet toestond zich in hun schoonheid te verlustigen noch hun Schepper te verheffen en te zegenen. (III Mar. 351:1/6).
UO. 4
De vijand van God voelde zich verward en gekrenkt en wist niet, waaraan dit moest worden toegeschreven. Hij riep ter beraadslaging over deze zaak alle helse benden bijeen en stond aan geen der duivelen toe om daarvan weg te blijven. Hij sprak deze bijeenkomst vanaf een hoog gelegen punt als volgt toe: "Gij allen, mijn onderdanen, weet heel goed, hoe ik, nadat God ons uit Zijn woning heeft verwijderd en ons van onze macht ontbloot heeft, getracht heb mij te wreken en de macht van de Almachtige te breken. Ofschoon ik Hemzelf niet kan krenken, heb ik noch tijd noch inspanning gespaard om mijn oppermacht uit te breiden over de mensen, die Hij bemint. Door eigen kracht heb ik mijn rijk bevolkt (Job. 41:25) en vele volkeren en stammen gehoorzamen en volgen mij (Luc. 4:6). Dag in dag uit verleid ik ontelbare zielen, ontneem hen de kennis en het bezit van God en zorg ik er voor, dat zij het geluk, dat wij verloren hebben, niet kunnen genieten. Ik lok ze naar de eeuwige pijnen, welke wij doorstaan, omdat ze ingaan op mijn lessen en mijn leiding volgen: op hen vier ik de wraak, welke ik tegen hun Schepper koester. Maar dit alles lijkt mij van weinig belang tegenover de plotselinge tegenslag, welke wij ondervonden hebben; want een dusdanig krachtige en vernietigende aanval hebben wij, sinds wij uit de hemel geslingerd zijn, niet meegemaakt. Ik moet erkennen, dat zowel uw macht als de mijne een ernstige klap heeft gekregen. Deze nieuwe en uitzonderlijke nederlaag moet een nieuwe oorzaak hebben en onze zwakte, zo vrees ik, zou het begin van onze ondergang kunnen zijn." (III Mar. 352:1/10).
UO. 5
"Deze zaak maakt hernieuwde ijver nodig, want mijn woede is onstilbaar en mijn wraak is niet verzadigd. Ik heb de gehele aarde afgezocht, alle bewoners zorgvuldig bestudeerd, en ik heb niets merkwaardigs ontdekt. Ik heb alle deugdzame en volmaakte vrouwen van het geslacht van haar, die wij in de hemel gezien hebben, gade geslagen en vervolgd. Maar ik heb geen aanwijzing gevonden, dat zij reeds geboren zou zijn; want ik heb er geen één aangetroffen, die het merkteken bezit van de Moeder van de Messias. Een Maagd, waar ik beangst voor was en die ik vervolgde in de tempel, is reeds gehuwd; daarom kan zij niet degene zijn, die wij zoeken, want Isaïas zegt, dat zij een Maagd dient te zijn (Isa. 7:14). Toch vrees en haat ik deze Maagd, want een dusdanige deugdzame Vrouw zou wellicht de Moeder van de Messias of van de één of andere grote profeet kunnen zijn. Tot op dit moment heb ik haar niet klein kunnen krijgen en van haar leven begrijp ik minder dan van andere levens. Zij heeft mij immer dapper weerstaan, zij ontsnapt aan mijn geheugen en als ik mij haar herinner en haar wil naderen, dan gelukt mij dit niet. Ik ben het er met mijzelf niet over eens of deze moeilijkheden ten opzichte van haar een wonderdadige oorsprong hebben of slechts aan mijn vergeetachtigheid te wijten zijn, of dat ze eenvoudigweg het gevolg zou zijn van de minachting, welke zo'n onbetekende Maagd mij inboezemt. Maar ik zal hier nog eens ernstig over nadenken; want nog niet lang geleden konden wij het bevel, waardoor ons het recht om in bepaalde personen onze intrek te nemen ontnomen werd, niet weerstaan en werden wij daardoor verjaagd. Dit eist zeer zeker genoegdoening en alleen al om wat zij bij die gelegenheid gedaan heeft, verdient zij mijn toorn. Ik besluit om haar te vervolgen en te overwinnen en gij allen sluit u bij mij aan in deze onderneming, met aanwending van al uw krachten en geheel uw boosaardigheid; en zij, die zich bij deze verovering onderscheiden, zullen grote beloningen uit mijn handen ontvangen." (III Mar. 353:1/12).
UO. 6
Het gehele helse gespuis, dat aandachtig naar Lucifer geluisterd had, was het eens met zijn bedoelingen. Zij prezen hem en zeiden hem zich niet ongerust te maken over deze Vrouw, die gemakkelijk overwonnen zou kunnen worden, waar hij zijn triomfen over zou kunnen vieren, aangezien zijn macht zo groot was en hij heel de wereld beheerste (Joh. 14:30). Daarna begonnen zij middelen te beramen om de allerheiligste Maria te verstrikken, in de veronderstelling, dat zij een zeer deugdzame en heilige vrouw was, echter niet wetende, dat zij de Moeder van het mensgeworden Woord was. (III Mar. 354:1/3).
Want toentertijd wisten de duivelen nog niets van het verborgen sacrament, dat met haar verbonden was, zoals ik reeds eerder zei. Dientengevolge bonden Lucifer en zijn gezellen onmiddellijk een machtige strijd met de hemelse Prinses aan, waardoor het haar mogelijk was de kop van de draak meermalen te verpletteren (Gen. 3:15). En toch, ofschoon dit een grote strijd was en één der opmerkelijkste botsingen, welke zij in haar leven had, vocht zij er nog één op een later tijdstip, na de Hemelvaart van haar allerheiligste Zoon. In het derde deel van deze geschiedenis zal ik daarover spreken. Die strijd was daarom te meer opmerkelijk, omdat Lucifer haar toen reeds kende als de Moeder van God. De heilige Johannes spreekt hierover in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps, dat ik ter plaatse zal verduidelijken. (III Mar. 354:4/9).
UO. 7
De voorzienigheid van de Allerhoogste regelde het openbaar maken der mysteries van de menswording op bewonderenswaardige wijze, waaraan tot op heden de leiding der Katholieke Kerk haar voorbeeld ontleend. Het behoeft geen twijfel dat de sterke en minzame voorzienigheid van God op zeer passende wijze vele zaken voor de duivelen, die ze beter niet konden weten, verborgen hield; zowel wegens het feit, dat zij onwaardig zijn om deze Sacramenten te kennen (de redenen daarvoor werden reeds gegeven) en tevens, omdat de Goddelijke macht duidelijker moge blijken door de afhankelijkheid der duivelen aan Zijn beschikkingen. Maar in het bijzonder is hun onbekendheid met Gods geheimenissen noodzakelijk om de gang van Gods Werk in de Kerk en Zijn sacramenten in groter rust en vrede te doen verlopen; en tevens ter beknotting van de teugelloze woede van de duivelen, aan wie niet wordt toegestaan hun eigen boze opzet te volvoeren. Ofschoon de Almachtige de duivelen steeds door Zijn kracht zou kunnen intomen en beteugelen, gaat Hij in deze de weg, welke Zijn onmetelijke goedheid past. Op deze grond verborg de Heer voor deze vijanden de waardigheid van de allerheiligste Maria en de wonderbaarlijke wijze harer zwangerschap, als ook haar ongeschonden maagdelijkheid voor en na de geboorte; en Hij verborg dit geheim nog meer afdoend door haar een echtgenoot te geven. Op dezelfde grond waren zij onzeker omtrent de Godheid van Christus onze Heer tot op het moment van Zijn dood; eerst zagen zij in, dat ze misleid waren en zich vergist hadden met betrekking tot vele geheimenissen der Verlossing. In plaats van de Joden over te halen Hem de meest wrede dood te laten sterven, zouden zij dan getracht hebben deze te voorkomen; zij zouden getracht hebben onze Verlossing tegen te houden door aan de wereld bekend te maken, dat Christus de ware God was. Daarom verbood Christus aan Petrus en de rest der Apostelen, toen Petrus Hem beleed als Christus, deze uitspraak aan wie dan ook bekend te maken (Mat. 16:20). Ofschoon zij, wegens de wonderen, welke Hij verrichtte en de duiveluitdrijvingen, welke Hij wrochtte, Hem begonnen te verdenken de Messias te zijn en Hem de Zoon van God noemden, stond Zijne Majesteit hen niet toe dit publiek te maken. Ook ontbrak bij hen nog de nodige overtuiging. Want hun argwaan luwde, toen zij onze Heer vergruisd en vermoeid zagen: zij konden nooit doordringen in het mysterie der nederigheid van de Heiland en hun opgeblazen trots hield hen in duisternis gevangen. (III Mar. 355:1/11).
UO. 8
Aangezien Lucifer ten tijde van deze vervolging de waardigheid van Maria, de Moeder van God, niet kende, was zijn aanval, ook al was hij hevig, niet zo verschrikkelijk als degene, welke zij later door zou maken, toen hij wist, wie zij in werkelijkheid was. Indien hij bij dit geval in kwestie geweten had, dat zij Degene was, die hij in de hemel gezien had, bekleed met de zon (Apoc. 12:1) en zij zijn kop zou verpletteren (Gen. 3:13), zou hij opgezweept zijn tot verscheurende Woede en verteerd zijn in gloeiende toorn. Als ze al zo ontzettend woedend waren bij de enkele gedachte aan haar heiligheid en volmaaktheid, dan is het zeker, dat zij, voor zover het hun zou zijn toegestaan, het gehele heelal in beroering zouden hebben gebracht en haar zouden gedood hebben, als haar grootheid hen bekend was geweest. Nu waren zij echter in verwarring en twijfel geraakt, aangezien zij enerzijds onbekend waren met de geheimenissen van deze hemelse Vrouwe en anderzijds de uitwerkingen voelden van haar grote deugd en heiligheid; en zij vroegen zich af; wie is toch deze Vrouwe, waartegen onze kracht te pletter loopt en in het niet verdwijnt? En: is zij wellicht degene, die de eerste plaats onder de Schepselen bekleedt? (III Mar. 356:1/5).
UO. 9
Anderen oordeelden het onmogelijk, dat zij de Moeder van de Messias zou zijn, waarop de mensen wachtten; want behoudens het feit, dat zij een man had, behoorde zij met haar echtgenoot tot de armste, de kleinste en de meest onbetekende bevolkingsgroep in deze wereld; zij hadden geen openbare wonderen verricht, niets bijzonders gedaan en zij werden niet bijzonder geëerd of geacht door enige hunner medemensen. Gezien de arrogantie van Lucifer en zijn trawanten konden deze zich niet indenken, dat een zo grote nederigheid en geringschatting van zichzelf verenigbaar zou zijn met de waardigheid van Moeder van God. Lucifer kon niet begrijpen, dat God in heel Zijn macht, datgene voor Zichzelf zou kiezen, wat de duivel voor zijn eigen waardigheid schuwde, waarvan hij wist, dat deze toch kleiner was dan de waardigheid van de Almachtige. Kort gezegd, hij werd misleid door eigen arrogantie en trots, want dit zijn de ondeugden, welke bij uitstek het verstand verduisteren en de wil naar de ondergang doen voeren. Op deze grond zegt Salomon, dat hun eigen boosaardigheid hen blind maakte (Sap. 2:21), opdat zij niet zouden onderkennen, dat het eeuwige Woord van zulke middelen gebruik zou maken om de trots en de arrogantie van de draak te verbrijzelen. Want zijn gedachtewereld was ver van die van de Almachtige verwijderd, verder dan de aarde van de hemel (Isa. 55:9). Hij had gedacht, dat God van de hemel in de wereld zou gekomen zijn met groot vertoon van kracht, waardoor de trotse prinsen en koningen, die de duivel vervuld had met arrogantie, vernederd zouden worden. Hij was in de verleiding der vorsten zo goed geslaagd, dat velen van hen, die voor Christus regeerden, zo opgeblazen waren van trots en eigendunk, dat zij hun nuchter oordeel verloren hadden en vergeten waren, dat zij sterfelijk en aardgebonden waren. Lucifer beoordeelde al deze dingen naar zijn eigen ijdelheid en in overeenstemming met zijn eigen werkwijze tegen Gods werken. (III Mar. 357:1/9).
UP. 0
Maar de oneindige Wijsheid nam maatregelen, welke buiten het bevattingsvermogen van Lucifer lagen; want Hij kwam niet alleen om hem door Zijn Almacht te overwinnen, maar ook door nederigheid, deemoed, gehoorzaamheid en armoede, dat waren de wapenen uit Zijn arsenaal (II Cor. 10:4); de lege praal en trots door de rijken dezer wereld ten toon gespreid waren Hem vreemd. Hij kwam bekleed en verborgen onder de uitwendige verschijningsvorm der kleinheid; Hij koos een arme Moeder. Hij kwam om alles wat de wereld op hoge prijs stelde, te verachten en leerde ons de ware wetenschap des levens in woord en voorbeeld. Zo werd de duivel overwonnen door die dingen, welke afzichtelijk en afstotend op hem werkten. (III Mar. 358:1/4).
UP. 1
In onbekendheid met al deze Mysteries bracht Lucifer enige dagen door met het bestuderen en het verkennen van de allerheiligste Maria, haar karakter, temperament, neigingen; de kalmte, gelijkmatigheid en kiesheid harer gedragingen; maar de vijand kon daar geen zwakke plaats in ontdekken. Nadat hij zich overtuigd had van de volmaaktheid en minzaamheid van alles, wat tot haar wezen behoorde, en gezien had, dat zij was als een ondoordringbare vesting, keerde hij naar zijn duivelen terug en besprak met hen de grote moeilijkheden, welke haar val in de weg stonden. Zij allen ontwierpen grootste plannen voor de aanval, waarbij zij zich onderling moed in spraken, om tot een overwinning te geraken. Over de uitvoering van hun ontwerpen, over de eervolle triomfen van de hemelse Prinses over al haar vijanden, en over het mislukken van al hun vervloekte en boosaardige beraadslagingen zal ik in het volgende hoofdstuk spreken. (III Mar. 359:1/4).
Onderrichting, welke de Koningin des hemels, de Allerheiligste Maria, zich verwaardigde mij te geven.
UP. 2
Mijn dochter, het is mijn wens, dat gij bedacht zijt op de onwetendheid en de duisternis, waardoor de duivel gemeenlijk de stervelingen verstrikt en hen de eeuwige redding en het voortdurende gevaar deze door zijn bezoekingen te verliezen, doet vergeten. De mensheid gaat verloren in vergeetachtige rust en slaap, alsof er geen waakzame en krachtige vijanden bestaan. Deze verschrikkelijke zorgeloosheid heeft twee oorzaken: enerzijds is de mens zo in beslag genomen door zijn aardse en zinnelijke wezen (I Cor. 2:14), dat ze geen andere gevaren zien dan diegene, die de dierlijke kant van hun natuur bedreigen; alles wat het innerlijk betreft, is in hun ogen onschadelijk. Maar aangezien de prinsen der duisternis onzichtbaar zijn en door de zintuigen niet worden waargenomen (Efe. 6:12), en mensen uit vlees en bloed hen niet kunnen aanraken, niet kunnen voelen en niet kunnen zien, denken zij er zelfs niet aan hen te vrezen. Maar juist hierom zouden ze veel oplettender en veel zorgzamer moeten zijn, omdat onzichtbare vijanden handiger en meer geslepen zijn en ons op verraderlijke wijze meer kwaad kunnen berokkenen. Het gevaar is des te zekerder, naarmate het meer verborgen is en de wonden, die men niet voelt en niet als zodanig onderkent, zijn de dodelijkste in hun soort. (III Mar. 360:1/6).
UP. 3
Luister, mijn dochter, naar zeer belangrijke waarheden, betrekking hebbend op het eeuwige leven. Luister naar mijn raadgevingen, volg mijn instructies op en handel volgens mijn waarschuwingen; want indien gij daarop geen acht slaat, zal ik niet meer tot u spreken. Luister naar datgene, wat gij tot nu toe nog niet vernomen hebt omtrent de aard van uw vijanden. Het ligt in mijn voornemen u ermee bekend te maken, dat geen enkel verstand, noch enige tong van een mens of een engel in staat is de gramschap en de woede van Lucifer welke hij en zijn trawanten koesteren tegen de mensen, juist omdat zij evenbeelden Gods zijn en bij machte zijn Hem in alle eeuwigheden te genieten, te beschrijven. Alleen de Heer kan de zondige boosaardigheid van deze trotse en opstandige geesten tegen Zijn heilige naam en Zijn eredienst begrijpen. Indien deze vijanden niet in bedwang werden gehouden door Zijn machtige arm, zouden ze de wereld in één ogenblik vernietigen; zij zouden als uitgehongerde leeuwen, als meedogenloze draken en wilde beesten alle mensen afslachten en hen in stukken rijten. Maar de minzame Vader aller barmhartigheid houdt hen daarvan terug, bindt hun woedestormen in, draagt zijn kleinen in zijn armen en zorgt er voor, dat ze niet ten prooi vallen aan deze helle-wolven. (III Mar. 361:1/7).
UP. 4
Beschouw dan zo ernstig mogelijk of er iets is, dat groter medelijden op kan wekken dan de aanblik van zovelen, misleid in het gevaar, die voor dit gevaar geen ogenblik beducht zijn. Ziet, hoe sommigen zich in dat gevaar begeven wegens hun lichtzinnigheid, anderen wederom wegens onbeduidende redenen; enigen wegens een kort en kortstondig genoegen; anderen door onachtzaamheid; en wederom anderen door ongeregelde begeerten, waardoor zij hun toevluchtsoorden, waarin de Almachtige hen geplaatst heeft, verlaten om in de handen te vallen van de wreedste en boosaardigste vijanden; en dit alles niet slechts voor een uur, een dag, een maand of een jaar, maar om tot in eeuwigheid onbeschrijfelijke en onmetelijke kwellingen te ondergaan. (III Mar. 362:1/2).
U zou door vrees en verbazing bevangen worden, mijn dochter, indien gij zulke afzichtelijke en vreselijke domheden onder de onboetvaardige stervelingen zou kunnen zien en zelfs de gelovigen, die dit alles door hun geloof weten en belijden, zo te zien afdwalen, alle begrip te zien verliezen en zo totaal verblind te worden door de duivel, dat zij zelfs geen blik over hebben voor dit gevaar en het niet nodig oordelen dit te vermijden. (III Mar. 362:3).
UP. 5
Om des te meer dit gevaar te vrezen en uzelf daarvoor te behouden, dient gij te bedenken, dat deze draak u kent en rond u heen dwaalt vanaf het uur uwer schepping en de intrede in deze wereld. Bij nacht en ontij sluipt hij rond en tracht hij u als zijn buit te bemachtigen. Hij bestudeert uw natuurlijke neigingen en eveneens de gaven, die gij van de Heer ontvangen hebt om u met uw eigen wapens te kunnen bestrijden. Hij draagt andere duivelen op uw ondergang te bewerkstelligen en looft beloningen uit aan diegenen, die erin slaagt het zover te doen komen. Zij wikken en wegen uw daden zorgvuldig, letten op elke voetstap en werken ijverig om u bij al uw ondernemingen te verstikken. Het is mijn wens, dat gij deze waarheden overweegt in de Heer, die u zal zeggen, waarheen zij leiden; vergelijk ze later met uw eigen ondervinding, dan zult gij begrijpen of er werkelijk aanleiding is tot slapen te midden van dit soort gevaren. Ofschoon alle vrouwen deze waakzaamheid moeten betrachten, is zij nog meer noodzakelijk voor u dan voor anderen, wegens bijzondere redenen: en als ik die nu niet alle aan u mededeel, twijfel er dan toch niet aan, dat gij met grote waakzaamheid en zorgzaamheid dient te leven. Het is voldoende u slechts aan uw zachte en snelwerkende natuur te herinneren, waarvan uw vijanden gebruik zullen trachten te maken tot uw ondergang. (III Mar. 363:1/8).
Hoofdstuk XXVII
De Heer bereidt de Allerheiligste Maria voor op de strijd met Lucifer en de draak begint haar te vervolgen.
UP. 6
Het eeuwige Woord, mensgeworden in de schoot van de Maagd Maria, tegenover haar staande als Zoon tot Moeder, was op de hoogte van Lucifers plannen, niet slechts door de ongeschapen kennis Zijner Godheid maar ook door de geschapen kennis van Zijn menselijkheid. Hij bracht de verdediging van Zijn tabernakel, dat Hem meer waard was dan de rest der schepselen in gereedheid. Ter bekleding van de onoverwinnelijke Vrouwe met nieuwe sterkte tegen de doldrieste moed van de verraderlijke draak en zijn trawanten, rees de allerheiligste menselijkheid van Christus als het ware op in een verdedigende houding, in de maagdelijke woontent van Maria, om de strijd met de prins der duisternis aan te binden. In deze houding bad Hij tot de Vader en vroeg Hem Zijn gunsten en genaden in Maria te hernieuwen, zodat zij met toegenomen sterkte de kop van de slang zou kunnen verpletteren, hem vernederen en overwinnen, zijn plannen verijdelen zou en door de triomf en overwinning over de hel zou bijdragen tot de eer en de lof van God en Zijn maagdelijke Moeder. (III Mar. 364:1/4).
UP. 7
Het gebed van Christus, onze Heer, werd prompt verhoord in de allergezegendste Drie-eenheid. Toen werd op onbeschrijfelijke wijze de allerheiligste Zoon in Maria's schoot aan haar getoond. In dit visioen werden haar de volheid van genade en de onuitsprekelijke gaven gewaarborgd. Opnieuw verlicht met het vermeerderde licht der wijsheid schouwde zij de hoogste en meest verborgen mysteries, die ik onmogelijk beschrijven kan. Zij begreep zeer goed, dat Lucifer grote trotse plannen ontworpen had tegen de glorie van God; en dat zijn arrogantie besloten had de zuiverste wateren van de Jordaan te drinken (Job. 40:18). De Allerhoogste lichtte haar in over deze dingen en sprak: "Mijn Bruid en Mijn Duive, de helse draak is in zo'n grote woede ontstoken tegen Mijn heilige Naam en alles, die hem aanbidden, dat hij zonder enige uitzondering allen vernietigen wil en wil trachten in zijn drieste ijdelheid Mijn Naam uit het land der levenden te verwijderen. Ik verlang, Mijn Geliefde, dat gij voor Mijn zaak en Mijn Naam ten strijde trekt tegen de wrede vijand; en Ik zal u daarin bijstaan, want Ik ben aanwezig in uw maagdelijke schoot. Het is Mijn wens, dat gij Mijn vijanden zult doen terugschrikken en zult vernietigen, voordat Ik in de wereld verschijn; want zij zijn ervan overtuigd, dat de Verlossing nabij is en daarom is hun verlangen zo sterk alle zielen tot hen over te halen en hen zonder uitzondering te vernietigen, voordat de wereld verlost is. Ik vertrouw deze overwinning aan uw trouw en uw liefde toe. Strijd zowel in Mijn Naam als in uw eigen naam tegen deze oude slang." (Apoc. 12:9). (III Mar. 365:1/10).
UP. 8
Deze woorden van de Heer en de kennis dezer geheimen bewogen het hart van de hemelse Moeder dermate, dat ik, hetgeen toen geschiedde niet onder woorden kan brengen. Toen zij begreep, dat haar allerheiligste Zoon wenste, dat zij de eer van de Allerhoogste zou verdedigen, werd zij zo door Goddelijke liefde ontvlamd, en vervuld van zulk een onoverwinnelijke kracht, dat, indien elk der duivelen een gehele hel vol met de woede harer bewoners geweest zou zijn, zij alle tezamen slechts de kracht van enige mieren zouden betekend hebben, vergeleken met de onvergelijkelijke sterkte van onze heldhaftige Gidse. Zij zou allen overwonnen en vernietigd hebben door het kleinste deel harer deugden en van haar ijver voor de eer en de glorie van de Heer. En haar Goddelijke Beschermer en Helper beschikte deze eervolle triomf van Zijn allerheiligste Moeder over de hel, opdat de arrogantie van zijn vijanden niet langer de overmacht over ons zou behouden en niet verzekerd zou zijn van de mogelijkheid de wereld te vernietigen. Hij wenste slechts de Verlossing der wereld te bespoedigen en ons stervelingen niet slechts aan de onschatbare liefde van zijn allerheiligste Zoon te verplichten, doch eveneens aan Maria, onze hemelse Verdedigster en Reparatrice. Zij zou de strijd aanbinden, de optrekkende duivelen tegenhouden, hen overwinnen en onderdrukken en de mensheid in het juiste vlak plaatsen voor de ontvangst van haar Verlosser. (III Mar. 366:1/6).
UP. 9
O zonen der mensen, lauw en traag van hart! Hoe komt het toch, dat gij geen oog hebt voor deze bewonderenswaardige zegeningen? Wat is de mens, dat Gij hem zo eert en met zulke weldaden overlaadt (Ps. 8:5), o Allerhoogste Koning! Gij zendt Uw eigen Moeder en onze Meesteresse uit om voor ons te zwoegen en ter onzer verdediging de strijd aan te binden! Wie hoorde ooit van een dergelijk gebeuren? Wie vertoonde ooit zulk een kracht en vernuftige liefde? Waar is ons verstand? Wie heeft ons van het gebruik der rede beroofd? Wat is dat voor ongevoeligheid des harten? Wat heeft ons tot zulk een lage ondankbaarheid gebracht? Welk een beschamend gedrag vertonen de mensen, die, terwijl zij voorgeven haar zo zeer te vereren en te beminnen, schuldig bevonden worden aan lage en schadelijke ondankbaarheid, omdat zij deze verplichting vergeten? De ware adel en eer van de zonen van Adam zou veeleer moeten bestaan uit het onophoudelijk dank brengen aan haar en het offeren van hun levens uit dankbaarheid. (III Mar. 367:1/12).
UQ. 0
De gehoorzame Moeder beantwoordde Zijn bevel door zich aan te bieden om te strijden voor de eer van haar allerheiligste Zoon, van de heilige Drie-eenheid en de onze, en sprak: "Mijn Heer en hoogste Goed, van Wie ik mijn wezen en alle genade en licht, welke ik de mijne mag noemen, ontvangen heb: aan U behoor ik geheel toe, en Gij, Heer, hebt U verwaardigd mijn Zoon te zijn. Doe met Uw dienares wat tot Uw grotere glorie en welbehagen strekken kan. Want indien Gij in mij zijt, en ik in U, wie zal er dan sterk genoeg zijn Uw wil te weerstaan? Ik zal het instrument zijn van Uw machtige arm: geef mij Uw sterkte en sluit U bij mij aan, laat ons optrekken naar de draak en al zijn trawanten." (III Mar. 368:1/4).
Intussen vertrok Lucifer uit de bijeenkomst in de hel, geheel vervuld met haatdragende kwaadaardigheid tegen haar. Hij beschouwde de ondergang van alle zielen, in vergelijking met die van haar, als van zeer weinig betekenis. Indien wij de woede van satan in werkelijkheid zouden kennen, dan konden wij beter begrijpen, wat God tot Job zegt: dat hij staal als stro en brons als rottend hout beschouwd (Job. 41:18). Van die aard was de woede van de draak jegens de allerheiligste Maria; en zo is ze ook nu nog jegens de zielen; want als hij de allerheiligste, de onoverwinnelijke en sterkste Vrouw niet meer achtte dan een dor blad, hoe zal hij dan optreden tegenover de zondaren, die hem even weinig kunnen weerstaan als voze en rottende rietstengels? (Efe. 6:16). Slechts levend geloof en nederigheid van hart vormen het dubbele harnas dat hen in staat stelt eervolle overwinningen te behalen. (III Mar. 368:5/9).
UQ. 1
Bij de aanvang van het gevecht bracht Lucifer de zeven legioenen met hun zeven bevelvoerders mee in de strijd. Hij had hen na verjaging uit de hemel aangesteld om de mensen te verleiden tot de zeven hoofdzonden (Apoc. 12). Elk van deze zeven eskadrons kreeg de opdracht hun uiterste krachten in te spannen tegen de onbevlekte Prinses. De onoverwinnelijke Vrouwe was in gebed verzonken, toen de Heer het eerste legioen duivels toestond de strijd te beginnen, door haar te verleiden tot de zonde der hoogmoed, een taak waarvoor zij in het bijzonder waren aangewezen. Zij trachtten de hemelse Koningin te benaderen door in haar driften en neigingen veranderingen te bewerkstelligen, want dit is de normale weg, welke de duivelen een entree geeft in andere stervelingen; en zij dachten dat zij op dezelfde wijze als andere mensen besmet was met door zonde ongeregeld geworden hartstochten. Zij konden haar echter niet zo nabij komen als zij wensten, want zij werden teruggedreven door de geur van haar deugden en heiligheid, welke hen meer kwellingen veroorzaakte dan het vuur waardoor ze verteerd werden. Ondanks deze hinderpaal en ofschoon alleen reeds het aanschouwen van de allerheiligste Maria voor hen een ware kwelling was, negeerden zij hun pijnen en zweepten zij zich op tot woedende en onbeheerste toorn bij hun vasthoudende pogingen haar meer te benaderen en hun vervloekte en doemenswaardige invloed uit te oefenen. (III Mar. 369:1/7).
UQ. 2
De allerheiligste Maria, geheel alleen en overgelaten aan haar natuurlijke krachten, was gereed voor de aanval van deze ontelbare duivelen; maar zij op zichzelf was voor hen even ontzagwekkend en geducht (Cant. 6:3) als vele legers in slagorde. Zij vertoonden zich aan haar (Ps. 118:85) onder de meest afzichtelijke vermommingen en met allergemeenste leugens. Maar de oppermachtige Koningin, ons onderrichtend hoe wij overwinnen moeten, veranderde haar houding niet en werd noch innerlijk noch uiterlijk bewogen, noch vertoonde zij enige aandoening van vrees in haar gelaat. Zij nam geen notitie van hen en gaf hun niet meer aandacht dan aan het kleinste miertje zou toekomen. Zij verachtte hen met een onoverwinnelijk en grootmoedig hart; want dit soort strijd is een veldslag van deugden en gaat niet gepaard met uitbundig misbaar en opwinding; hij wordt gevochten in alle rust, in uiterlijke en innerlijke vrede en nederigheid. Precies even weinig werd zij geraakt door de hartstochten en driften; want deze waren in onze Koningin niet dienstbaar aan de duivel. In haar werden ze geregeerd door het verstand en dit was onderworpen aan God, want geen harer vermogens was door de erfzonde in het ongerede geraakt, zoals dit het geval is in alle andere kinderen van Adam. Daarom zegt David, dat de pijlen van deze vijanden als die van kleine kinderen waren (Ps. 63:8) en hun bewapening was gelijk aan degenen, die geen ammunitie hebben. Zij waren slechts schadelijk voor zichzelf, want hun zwakheid alleen al bracht hen in verwarring. Ofschoon ze niet op de hoogte waren van de onschuld en de oorspronkelijke rechtvaardiging van de allerheiligste Maria en zodoende niet begrepen, dat ze door de gewone bekoringen niet geraakt kon worden, konden zij toch uit de Majesteit van haar gedrag en haar onwankelbaarheid hun falen afmeten, als ook hoe zij hen verachtte. Hun pogingen hadden niet het minste effect; want zoals de Apostel in de Apocalyps zegt (Apoc. 12:18) en zoals ik reeds vermelde in het eerste boek, de aarde hielp de Vrouwe, die bekleed was met de zon, toen de draak over haar de vloedgolf van zijn onstuimige bekoringen uitstortte; waarmee hij wilde zeggen, dat het aardse lichaam van deze Vrouwe niet bedorven was in zijn vermogens en driften, zoals dat van anderen, die beroerd zijn door de zonde. (III Mar. 370:1/11).
UQ. 3
De duivelen namen daarna lichamelijke vormen aan van het meest vreselijke en afzichtelijke soort: en zij begonnen schrikwekkende geluiden uit te stoten, brullend met angstaanjagende stemmen, zij gaven voor zich op haar te storten en dreigden met haar vernietiging; zij deden de aarde en haar huisje schudden en trachtten door allerhande aanvallen de Prinses dezer wereld te verontrusten en in verwarring te brengen, om dan tenminste daarin en in het haar doen afzien van het gebed als overwinnaars naar voren te treden. Maar het onoverwinnelijke en grootmoedige hart van de allerheiligste Maria raakte niet het minst in verwarring en werd niet geraakt. Het dient in herinnering gebracht, dat de Heer haar bij het aangaan dezer strijd geheel deed terugvallen op de hulpbronnen van haar eigen geloof en deugd. Hij schortte de werkingen der andere gaven en voorrechten, welke zij bij andere gelegenheden genoot, op. De Allerhoogste beschikte dit zodanig, opdat de triomf van Zijn Moeder rijk aan glorie en eer zou zijn; daarnaast waren er nog andere redenen, welke God heeft, indien Hij toelaat, dat de zielen op deze wijze beproefd worden. Zijn raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk en onbegrijpelijk (Rom. 11:33). Bij tijden herhaalde de grote Vrouwe: "Wie is er gelijk aan God, die leeft in den hoge, en zorgt voor de nederige in de hemel en op aarde?" (Ps. 112:5). Door deze woorden bracht zij de heirscharen, welke haar bestreden, de nederlaag toe. (III Mar. 371:1/8).
UQ. 4
Toen schudden deze hongerige wolven de afzichtelijk makende vormen van zich af; zij vertoonden zich in schaapskleren door zich om te toveren in engelen van licht, stralend en schoon. Zij naderden de hemelse Vrouwe en spraken: "Gij hebt overwonnen, gij hebt overwonnen, wij zijn gekomen om u te dienen en om uw sterkte en onoverwinnelijke moed te belonen!" (III Mar. 372:1/2).
Zij omringden haar en gaven in vleiende en misleidende woorden blijk van hun vriendschap. Maar de allervoorzichtigste Vrouwe trok zich in zichzelf terug, zij schorste haar zintuiglijke werkingen en verhief zich boven haarzelf (Thren. 3:28) door middel der ingestorte deugden, terwijl zij de Heer in geest en in waarheid aanbad (Jno. 4:23). Onder verachting van alle valstrikken en bedrieglijke leugens dezer zondige tongen sprak zij tot haar allerheiligste Zoon: "Mijn Heer en Meester, Licht van het licht, en mijn Sterkte, in Uwe hulp alleen stel ik geheel mijn vertrouwen en de verheffing van Uw heilige Naam. Allen die iets anders uitspreken, zweer ik af, verafschuw ik en verfoei ik." (III Mar. 372:3/6).
Maar zij die uitsluitend slechte daden konden bedrijven volhardden in hun onzinnige pogingen tegen de Moeder der wijsheid en zij bleven haar prijzen boven de hemelen, haar die zichzelf lager schatte dan het laagste der schepselen. Zij schreeuwden het uit, dat zij haar wensten te verheffen boven alle vrouwen en haar een zeer bijzondere gunst zouden toestaan: zij zouden haar uitroepen in Gods naam tot Moeder van de Messias en zij verzekerden haar, dat haar heiligheid groter zou zijn dan ooit Patriarchen en Profeten bereikt hadden. (III Mar. 372:7/8).
UQ. 5
De schepper van dit nieuwe complot was Lucifer zelf en zijn boosaardigheid wordt hier bekend gemaakt als een waarschuwing voor andere zielen. Maar het was belachelijk om Maria, de Koningin des hemels, een waardigheid aan te bieden, welke zij reeds bezat. Zij zelf raakten in hun eigen net verward, niet slechts door het aanbieden van iets, dat zij niet kenden en zeker nooit zouden kunnen geven, maar ook omdat zij onbekend waren met het sacrament des Konings, dat zo innig met de meest gezegende allervrouwen, die zij vervolgden, verbonden was. Toch was de zondigheid van de draak wel zeer groot, want hij wist dat hij nooit zou kunnen vervullen, wat hij beloofde. Hij probeerde er echter achter te komen of wellicht onze gezegende Vrouwe deze waardigheid bezat, of dat zij hem bepaalde tekenen zou geven waaruit hij zou kunnen afleiden, dat dit zo was. De allerheiligste Maria kende Lucifer dubbelhartigheid en kwam hem bewonderenswaardig met rustige kracht tegemoet. Zij beantwoordde de misleidende vleierijen door in alle rust haar gebed te vervolgen en de Heer te aanbidden. In het stof gebogen vernederde zij zichzelf, zij erkende zichzelf als het meest verachtelijke schepsel, verachtelijker nog dan het stof onder haar voeten. Door dit deemoedige gebed en haar houding weerstond zij de arrogante trots van Lucifer voor zolang de bekoring duurde. Er gebeurde nog veel meer, maar het scheen mij toe, dat ik noch de sluwheid der duivels, noch hun leugenachtige bedrog, noch hun wreedheden in volle omvang beschrijven mag, noch moet uitweiden over al datgene, wat mij getoond werd; laat het voorafgaande voldoende zijn voor onze onderrichting, want niet alles kan worden toevertrouwd aan de onwetendheid van zwakke en aardse schepselen. (III Mar. 373:1/10).
UQ. 6
Verslagen en overwonnen dropen de eerste vijanden af en maakten plaats voor de tweede bende. Deze zou haar, die het armste onder de mensen was, trachten te bekoren met de zonde der hebzucht. Zij boden haar grote rijkdommen aan, goud, zilver, en kostbare edelstenen, en opdat dit geen ijdele beloften zouden zijn, plaatsten zij voor haar een grote hoeveelheid dezer schatten, ofschoon ook dit alles schijn was; want zij dachten, dat zij groter invloed op haar wil zouden kunnen uitoefenen door deze voorwerpen in feite voor haar uit te stallen. Zij begeleiden dit aanbod met bedrieglijke woorden en zeiden tot haar, dat God haar dit alles had geschonken om het aan de armen uit te delen. Toen zij zagen, dat dit alles geen effect op haar had, veranderden zij van tactiek en trachtten haar ertoe te bewegen in te zien, dat het voor haar, die zo heilig was, toch een groot onrecht was zo arm te blijven. Het zou veel juister zijn, dat zij deze schatten bezat dan dat ze in handen van verstokte zondaren bleven, want zou dit niet een onrechtvaardigheid zijn en een frustreren van de Goddelijke Voorzienigheid als de rechtvaardigen gestraft zouden worden door armoede en Gods zondige vijanden zich zouden baden in overvloed en rijkdommen. (III Mar. 374:1/6).
UQ. 7
De wijze man zegt: het net wordt tevergeefs uitgespreid voor de ogen van een vogel in zijn vlucht. Dit was waar voor alle verleidingen van onze oppermachtige Koningin; maar de boosaardigheid van de slang was nog veel ongerijmder bij deze bekoring met hebzucht, want deze Phoenix van armoede was zo ver verwijderd van aardse zaken en strekte haar vluchten zelfs hoger dan die der serafijnen, dat deze lage en verachtelijke valstrik totaal tevergeefs gespannen was. De allervoorzichtigste Vrouwe probeerde nimmer, ofschoon zij de Goddelijke wijsheid bezat, met deze vijanden te redetwisten en dat is in waarheid ook niemand aan te raden, want zij vechten tegen de geopenbaarde waarheden en zullen nooit hun nederlaag toegeven, ook al zien ze haar uitwerking. De allerheiligste Maria gebruikte enige woorden van de Heilige Schrift en herhaalde deze met grote nederigheid. Bij deze gelegenheid nam zij daartoe de woorden van de 118e Psalm: "Haereditate acquisivi testimonia tua in aeternum." "Mijn rijkdommen, o Heer, bestaan uit het onderhouden van Uw getuigenissen en Uw wetten." (Ps. 118:112). Zij gebruikte vele andere teksten, voor haar schepping en instandhouding zonder haar verdiensten. Op deze zeer wijze manier overwon zij de tweede bekoring, tot verwarring en kwelling van deze afgezanten der zonde. (III Mar. 375:1/7).
UQ. 8
Daarna kwam het derde legioen naar voren, geleid door de prins der onzuiverheid, die tot taak had de zwakheden van het vlees uit te buiten. Zij spanden zich des te meer in, omdat ze de onwaarschijnlijkheid van een overwinning voorzagen: en zo waar, zij wonnen nog minder veld dan de anderen, als wij al kunnen spreken van minder of meer bij deze verschillende bezoekingen van de Maagd Maria. Zij probeerden haar walglijke beelden op te dringen en voor haar ogen onuitsprekelijke monsterachtigheden op te voeren. Doch al hun pogingen waren evenzoveel als lucht, want zodra de allerzuiverste Maria de eerste tekenen van deze zonde aanschouwde, trok zij zich in zichzelf terug en schorste de activiteiten harer zinnen. Zo kon zelfs geen zweem van een inblazing of van een onwelvoeglijk beeld haar gedachten binnendringen, omdat geen harer vermogens werkte. Met het meest vurige verlangen hernieuwde zij vele malen haar gelofte van zuiverheid in de aanwezigheid van de Heer en zij verdiende bij deze gelegenheid meer dan alle maagden, die ooit bestaan hebben en nog zullen bestaan in deze wereld. De Almachtige schonk haar een dusdanige deugd, dat de kracht, waarmee deze vijanden werden teruggeslagen en uit de aanwezigheid van de allerheiligste Maria geslingerd werden, in vergelijking met de kracht, waarmee een kogel de kanonloop verlaat, oneindig vele malen groter was. (III Mar. 376:1/7).
UQ. 9
Het vierde legioen trachtte haar zachtzinnigheid en haar geduld op de proef te stellen en haar tot toorn te bewegen. Deze bekoring bezorgde veel overlast, want de duivelen haalden het gehele huis omver: zij braken en verspreiden alles, wat het huis bevatte, op een dusdanige wijze, dat de allergeduldigste Vrouwe daar de meeste last van ondervond, maar haar heilige engelen snelden haar te hulp en repareerden alle schade. Toen ook deze poging faalde, namen de duivelen de gedaante aan van enige vrouwen, die de serene Prinses kende. Deze kwamen op haar af in grote woede en razernij, erger dan ooit gewone vrouwen zouden kunnen opbrengen. Zij overlaadden haar met vergaande beledigingen, schrokken niet terug voor bedreigingen en namen enige noodzakelijke gebruiksvoorwerpen weg. Maar dit waren evenzovele verachtelijke streken in de ogen van haar, die hen doorzag; want geen van hun aanvallen en capriolen ontsnapten aan haar scherpzinnigheid. Zij sloeg er geen acht op en had daar slechts minachting voor, zonder ook maar in het minst enig teken te geven daardoor geschokt te zijn. Toen kozen de duivelen een echte vrouw uit, wier instelling overeen kwam met hun doeleinden en die zij met hun duivelskunsten tegen de Prinses des hemels hadden opgezet. Om dit te bereiken had één der duivels de gedaante aangenomen van een kennis van deze vrouw en had haar verteld, dat deze Maria, de vrouw van Jozef, haar in haar aanwezigheid belasterd had en haar van verschillende grote fouten, welke hij op dat moment verzon, beticht had. (III Mar. 377:1/9).
UR. 0
De misleidde vrouw, die van nature zeer snel boos werd, haastte zich naar ons zachtaardige Lam en slingerde haar de gemeenste aantijgingen en beledigingen in het gezicht. Zij stond de woedende vrouw toe uit te razen en sprak haar toen toe in zachte, deemoedige en minzame woorden, welke de vrouw deden veranderden, haar rust brachten en haar hart verzachtten. Toen zij de verandering zag, troostte zij haar en waarschuwde haar voor de duivel. Aangezien deze vrouw arm was, schonk Maria haar enige aalmoezen en zond haar heen. Zo was dan ook deze poging ongedaan gemaakt evenals vele anderen, waarmee Lucifer trachtte onze zachte Duive te prikkelen en haar in diskrediet te brengen. De Allerhoogste verdedigde immer de eer van Zijn allerheiligste Moeder en maakte daarbij gebruik van haar eigen volmaaktheid in de deugd, haar voorzichtigheid en haar deemoed, zodat de duivel er nimmer in slaagde haar goede naam te schaden. Zij handelde steeds voorzichtig en met zulk een grote zachtheid en wijsheid, dat de veelvuldige pogingen van de hel steeds weer zonder uitwerking bleven. De rust en zachtheid van de oppermachtige Vrouwe tijdens deze bekoringen van de draak wekten de bewondering der engelen op. Zelfs de duivelen verbaasden zich (al was die verbazing van een andere soort), bij het aanschouwen van de gedragingen van dit schepsel, en dat nog wel een vrouw, want dit hadden zij nog nooit meegemaakt. (III Mar. 378:1/9).
UR. 1
Het vijfde legioen volgde hen op met bekoringen op het gebied der gulzigheid. Ofschoon de oude slang niet aan onze Koningin vroeg om steen en in brood te doen veranderen (Mat. 4:3), zoals hij zich later zou aanmatigen tegenover haar allerheiligste Zoon (want hij had haar dergelijke grote wonderen niet zien doen, omdat ze aan zijn kennis onttrokken waren), trachtte hij toch haar smaak te prikkelen en haar te bekoren zoals hij dat de eerste vrouw had aangedaan (Gen. 1). Zij lieten haar een groot feestmaal zien om haar smaak door uitwendige verlokkingen te stimuleren; zij trachtten haar speekselafscheiding te vergroten, welke in haar een namaak-honger moest opwekken en zij gebruikten nog andere middelen om haar aandacht te vestigen op dat wat ze haar aanboden. Maar al hun zwoegen was tevergeefs en zonder uitwerking; want van al deze materiële dingen was het edele hart van onze Prinses even ver verwijderd als de hemel van de aarde. Zij gebruikte haar zintuigen nauwelijks tot het genieten der smaakgenoegens, ja, zij nam daar nooit enige notitie van, want zij had zich voorgenomen in alle dingen het tegengestelde te doen van wat onze eerste moeder Eva gedaan had. Eva had op onvoorzichtige wijze en zonder argwaan te koesteren naar de schoonheid van de boom der kennis en de zoete vruchten daarvan gekeken, had daarna haar hand uitgestoken om te eten en zo was ons ongeluk geboren. Maar Maria zou dit anders doen, zij trok zich terug, schorste de werking harer zinnen op, ofschoon zij toch niet in hetzelfde gevaar verkeerde als Eva. Onze eerste moeder werd overwonnen tot onze ondergang, terwijl onze Koningin overwon tot onze redding en ons heil. (III Mar. 379:1/8).
UR. 2
Terneergeslagen door de verslagenheid van de voorafgaande legioenen traden de geesten der afgunst nader. Ofschoon zij de volledige volmaaktheid van de daden van de Moeder der heiligheid niet konden peilen, voelden zij toch haar onoverwinnelijke sterkte. Zij hadden haar onwrikbaarheid gezien en wanhoopten aan het resultaat van hun zondige voorstellen. Toch wilde de onlesbare haat en de onmetelijke trots van de draak zich niet gewonnen geven; hij spande nieuwe strikken om de door de Heer meest geliefde Vrouwe over te halen afgunstig te zijn op die dingen in anderen, welke zij zelf bezat, en zelfs op zaken waarvan zij een afschuw had of welke zij als gevaarlijk beschouwde. Zij maakten een lange lijst op van natuurlijke zegeningen, welke anderen bezaten en haar ontzegd waren. En omdat ze dachten, dat bovennatuurlijke gaven haar meer zouden ontroeren, somden zij grote geestelijke gaven en zegeningen op, welke door de Almachtige aan anderen geschonken waren en niet aan haar. Maar hoe zouden deze leugenachtige vertogen haar kunnen raken, die de Moeder was van alle genaden en gaven des Hemels? Want de zegeningen door alle schepselen tezamen ontvangen waren minder dan het unieke voorrecht om de Moeder van de Schepper aller genaden te zijn. Juist omdat Zijne Majesteit haar zo verrijkt had en omdat het vuur Zijner liefde in haar brandde, wenste zij vurig, dat de hand van de Allerhoogste haar medemensen des te meer ten goede zou komen en hen des te meer zou verrijken. Hoe zou de afgunst een plaats kunnen vinden, waar de Liefde zo overvloedig aanwezig was? (I Cor. 13:4). Maar de meedogenloze vijanden hielden aan. Zij schilderden de Koningin het schijngeluk van hen, die zich door hun rijkdommen en behaalde voordelen, gelukkig en geacht beschouwden in deze wereld. Zij bewogen meerdere mensen de allerheiligste Maria te benaderen en haar de troost van het rijk zijn en het goed-afzijn te schilderen. Net alsof dit bedrieglijke geluk der stervelingen niet vele malen in de Heilige Schrift veroordeeld was (Ps. 48) en de verachting der rijkdommen niet juist de kennis en de leerstelling was, welke de Koningin des Hemels en haar allerheiligste Zoon door het voorbeeld van hun leven, tot zegen der wereld, zouden verkondigen! (III Mar. 380:1/14).
UR. 3
De personen, die onze hemelse Moeder benaderd hadden, werden door haar aangespoord de tijdelijke goederen en rijkdommen goed te gebruiken en de Schepper van alle goed daarvoor te danken. Zijzelf vervulde deze plicht, waardoor ze de normale ondankbaarheid der mensen uitdelgde. Ofschoon de allernederigste Vrouwe zichzelf onwaardig achtte om ook maar de minste zegening van de Allerhoogste te ontvangen, gaven haar eigen heiligheid en verheven waardigheid toch duidelijk gestalte aan de woorden van de Heilige Schrift, in haar naam uitgesproken: "Ik bezit schitterende rijkdommen en gerechtigheid. Want mijn vrucht is beter dan goud en edelstenen" (Prov. 8:18). In mij is alle genade van de weg der waarheid, in mij alle hoop op leven en op deugd" (Eccl. 24:25). Door deze verheven schittering van deugd overwon zij al haar vijanden en zij verbaasde en verwarde hen door deze voor hen nieuwe ondervinding. Want hen werd duidelijk gemaakt, dat daar waar zij hun grootste kracht en hun fijnste geslepenheid hadden aangewend, zij het minste bereikt hadden en de grootste terugslag ondervonden hadden. (III Mar. 381:1/7).
UR. 4
Niettegenstaande dit alles hielden de duivelen aan en begonnen met de zevende bezoeking: de luiheid. Zij probeerden een lichamelijke ongesteldheid op te roepen, een gevoel van zwakte en moeheid, vergezeld van ontmoediging. Dit is een weinig bekende list van satan, en onder diens mantel veroorzaakt de zonde der luiheid veel ongeluk onder de zielen en voorkomt de vooruitgang in de deugd. Zij stelden haar voor bepaalde oefeningen uit te stellen wegens haar moeheid, opdat zij ze des te beter zou kunnen volvoeren als zij uitgerust zou zijn. Dit is ook één van de vele duivelslisten, welke wij niet snel genoeg zien en ons er daarom niet tegen verzetten. Zij probeerden ook op boosaardige wijze de allerheiligste Vrouwe te hinderen bij bepaalde oefeningen, door haar op ongelegen tijden te doen bezoeken door mensen, en zodoende de beoefening van bepaalde handelingen, welke aan tijd en uur gebonden waren te belemmeren. Maar al dit soort misleiding werden ontdekt door de allervoorzichtigste en waakzame Prinses. Zij voorkwam hen door haar wijze voorzorgsmaatregelen, zonder de vijand toe te staan in welk opzicht dan ook succes te boeken, omdat zij in alle dingen handelde naar de norm van de allerhoogste volmaaktheid. Haar vijanden moesten wel ophouden, hopeloos verslagen en teruggeworpen. Lucifer was uiterst vertoornd jegens zijn metgezellen en jegens zichzelf. Maar in hun woede en waanzinnige trots besloten zij nog één algemene aanval op Maria te ondernemen, zoals ik in het volgende hoofdstuk vertellen zal. (III Mar. 382:1/11).
Onderrichting mij gegeven door de allerheiligste Koningin Maria.
UR. 5
Mijn dochter, ofschoon gij slechts in het kort mijn langdurige strijd tegen de bekoringen hebt weergegeven, wens ik toch, dat gij uit datgene wat gij hebt opgeschreven en uit dat wat u uit andere bronnen omtrent deze dingen bekend is, de wijze tot het weerstaan en tot overwinning van de krachten der hel zult weten te leren. De zekerste weg om de duivel te bevechten is hem te verachten, hem te beschouwen als de vijand van de Allerhoogste, die alle vreze Gods en alle hoop op het goede verloren heeft; die zich door zijn koppigheid van alle hulpmiddelen tot herstel beroofd heeft en geen verdriet heeft over zijn zondigheid. Vertrouwend op deze ontwijfelbare waarheid, dient gij uzelf ver boven hem verheven te beschouwen, verheven en onwankelbaar in uw gedachten, en hem te behandelen als verguizer van de eer en de hoogheid van zijn God. Indien gij tot u laat doordringen, dat gij een zo rechtvaardige zaak verdedigt, dan zal uw moed niet versagen, dan zult u hem kunnen weerstaan en hem in alles weerstreven met grote kracht en moed, alsof de Heer Zelf naast u streed; want er is geen twijfel aan, dat Zijne Majesteit allen, die loyaal zijn strijd strijden, bij staat. Gij kunt daar vast op vertrouwen en gij zult u kunnen verlustigen in het eeuwige leven, zo lang als gij getrouwelijk voor uw Heer en God werkt. (III Mar. 383:1/5).
UR. 6
Herinner u steeds, dat de duivelen alles, wat u dierbaar is en wat u lief hebt, haten en verafschuwen, met name: de eer van God en uw eeuwige zaligheid en dat zij er op uit zijn u te beroven van datgene, wat zijzelf niet meer kunnen herwinnen. God heeft de duivelen verworpen, terwijl Hij u Zijn genade aanbiedt, gepaard met Zijn deugden en Zijn sterkte om Zijn en uwe vijand te overwinnen, en u zodoende te leiden naar het gelukkige einddoel, de eeuwige vrede; gij dient daar getrouwelijk aan te werken en Gods geboden te onderhouden. De aanmatiging van de draak is groot (Is. 16:6), maar zijn zwakte is groter, en vergeleken met de Goddelijke kracht stelt hij niet meer voor dan een zwak nietigheidje. Maar aangezien zijn geslepenheid en boosaardigheid die der stervelingen verre overtreft (Job. 41:21), is het niet raadzaam de ziel toe te staan met hem te redetwisten, of hij nu zichtbaar of onzichtbaar is; want uit zijn troebele geest komen als uit een rokende vuurpoel de schaduwen der verwarring, welke het oordeel der stervelingen verduistert; als ze hem aanhoren, vervult hij hun gemoed met bedrog en duisternis, zodat ze noch waarheid, noch de schoonheid der deugd, noch de laagheid zijner vergiftige leugens herkennen. Zodoende wordt de ziel de macht ontnomen om het waardevolle van het waardeloze, het leven van de dood en de waarheid van de dwaling te onderscheiden (Jer. 15:19) en valt zij gemakkelijk ten prooi aan de klauwen van deze wrede en verdorven draak. (III Mar. 384:1/5).
UR. 7
Indien de bekoring u overvalt, laat het dan uw richtlijn zijn doof te zijn voor alles, wat de duivel u voorstelt, niet te luisteren en nooit met hem over wat dan ook te redetwisten. Indien gij uzelf van hem kunt distantiëren, zodat u zijn boosaardige pogingen niet kunt waarnemen, des te veiliger zult gij zijn. De duivel treft steeds voorbereidingen voor zijn leugens en hij doet dit op bijzondere wijze in die zielen, waarin hij tegenstand vermoedt voor zijn toelating, indien hij zijn weg niet van te voren heeft mogelijk gemaakt. Hij begint gemeenlijk met het veroorzaken van verdriet of neerslachtigheid, of hij gebruikt andere kunstgrepen en valstrikken, waardoor hij de ziel van de liefde des Heren af keert of ze daaraan onttrekt. Zodra gij in uzelf dergelijke tekenen ontmoet (en dit kunt gij bemerken door uw ervaring, de gehoorzaamheid en met uw regel tot gids), dan is het mijn wens, dat gij u verheft op de wieken van de duif en uw vlucht richt naar het hoge toevluchtsoord van de Almachtige (Ps. 54:7), Hem te hulp roepend onder aanbieding van de verdiensten van mijn allerheiligste Zoon. Ook naar mij kunt gij tot uw bescherming vluchten, want ik ben uw Moeder en Leermeesteresse, als ook naar de u getrouwe engelen, en de gehele rest uwer pleitbezorgers bij de Heer. Schort de werking uwer zintuigen op, beschouw uzelf als dood tegenover hen, of als een ziel, die reeds tot het andere leven waarover de veeleisende dwingelandij van de slang geen zeggenschap heeft, behoort. Houd uzelf, onder extra inspanning, bezig met het beoefenen van de deugd, welke tegengesteld is aan de zonde, waartoe hij u tracht te bewegen en stel in het bijzonder akten van geloof, hoop en liefde, die lafhartigheid en twijfels doen verdwijnen en de inwerking van ontmoediging en vrees op het menselijk hart verzwakken. (III Mar. 385:1/8).
UR. 8
De basis voor uw overwinning op Lucifer dient gij uitsluitend in God te vinden; en spreek daar niet over met uw vijand, opdat hij niet kan aankomen met drogredenen en leugenachtige voorwendsels. Acht het beneden uw waardigheid om openlijk met hem te redetwisten of bijzondere oplettendheid tegenover hem te betrachten, die niet alleen de vijand van uw Geliefde, maar ook van u is. Toon, dat gij boven hem staat en leg uzelf op nobele wijze toe op de beoefening van alle deugden. Wees tevreden met de schat, welke daarin te vinden is en trek u in uzelf terug; want de meest kundige wijze om te strijden als zoon van God is het zich zo ver mogelijk verwijderen van het kwaad. De duivel is trots en is zeer gevoelig voor minachting door zijn trotse aanmatiging en ijdelheid daartoe gedwongen verlangt hij boven alles, dat de mensen hem erkennen. Daarom is hij zo hardnekkig ons bij al onze schreden te vervolgen; want door zijn leugen en bedrog mag hij de kracht der waarheid niet onderschatten en moet hij doorlopend terugvallen op vervalsing van het goede en het ware. Zolang deze aan het kwade geketende slaaf niet veracht wordt, gelooft hij niet, dat hij ontdekt is en gaat hij door om, net als een lastige vlieg, rond de plek te gonzen, waar het bederf het grootste is. (III Mar. 386:1/7).
UR. 9
En niet minder op uw hoede dient gij te zijn als uw vijand gebruik maakt van andere schepselen om uw ondergang te bewerken. Dit doet hij op twee manieren: ofwel hij zet ze aan tot overdreven liefde of tot buitensporige afkeer of haat. Zodra gij een ongeregelde toenadering ontdekt in diegenen, waarmee gij in gesprek zijt, neem dan dezelfde voorzorgen in acht als gij zou doen bij het ontvluchten van de duivel; slechts met dit verschil, dat, terwijl gij hem haat als uw vijand, gij de anderen dient te beschouwen als Gods schepselen, aan wie gij wegens Zijne Majesteit welwillendheid verschuldigd zijt. Maar wat betreft het terugtrekken dient gij te handelen alsof het uw vijanden waren, want met betrekking tot de dienst, welke God van u verlangt, en met betrekking tot uw huidige toestand, is het de duivel, die in deze personen werkzaam is en tracht u van uw God en van uw plicht af te trekken. Als ze u echter haten en lastig vallen, antwoord hen dan met minzaamheid en liefde en bid voor hen met innige liefde uws harten (Mat. 5:44). (III Mar. 387:1/5).
Als de behoefte daartoe zich zou voordoen, tracht dan de woede van hen, die u haten, met lieflijke woorden te bedwingen en laat diegenen, die misleid zijn door loze geruchten de schellen van de ogen vallen. Dit moet gij niet doen om uzelf te verontschuldigen, doch uitsluitend tot het kalmeren van uw naasten en voor hun inwendige en uitwendige vrede; dan overwint gij tegelijkertijd hen, die u haten en uzelf. (III Mar. 387:6/7).
Om geheel in staat te zijn tot een dusdanig optreden is het noodzakelijk de wortels der hoofdzonden geheel te hebben uitgeroeid en afgestorven te zijn aan alle bewegingen uwer driften. Want in deze driften zijn de wortels te vinden van de ondeugden, waartoe de duivel de mensen verleidt, en in deze ongeregelde en niet in bedwang gehouden hartstochten zaait hij de zaden der zeven hoofdzonden. (III Mar. 387:8/9).
Hoofdstuk XXVIII
Lucifer met zijn zeven legioenen blijft de Allerheiligste Maria bekoren; Zij overwint de draak en vertrapt zijn kop.
US. 0
Nu de prins der duisternis en zondigheid was afgeslagen, zou men kunnen veronderstellen, dat zijn buitensporige trots voldoende in verwarring was gebracht en vernederd zou zijn door de overwinningen van de Koningin des hemels. Maar aangezien hij zelfs in zijn overwonnen staat zich tegen God blijft keren met onverzadigbare boosaardigheid, zo erkende hij ook nu zijn nederlaag niet (Ps. 73:23). Ofschoon hij zich overwonnen diende te weten, en wel zeer grondig overwonnen door een schijnbaar onbetekenende en zwakke Vrouwe, terwijl hij en zijn metgezellen toch zovele dappere mannen en hooggestemde vrouwen in hun macht hadden gekregen, laaide zijn woede weer op, in nauw-bedwongen vlammen van toorn. God had aan zijn vijanden toegestaan de zwangerschap van de allerheiligste Maria op te merken, hen echter de indruk gevend, dat dit geheel en al een natuurlijk proces was; want de Godheid van het Kind en andere mysteries daarmee verbonden bleven immer verborgen voor deze vijanden. Zo waren zij ervan overtuigd, dat dit niet de beloofde Messias was, maar dat dit Kind een man zou worden zoals de rest van het menselijke geslacht had voortgebracht. Deze dwaling bevestigde hen tevens in de foutieve veronderstelling, dat de allerheiligste Maria niet de Moeder van het Woord (Gen. 3:15) was: die met haar Zoon de kop van de draak zou verpletteren. Toch veronderstelden zij, dat uit een zo dappere en steeds zegevierende Vrouwe wel een man van uitzonderlijke heiligheid geboren zou worden. De grote draak was hiervan overtuigd en hij wekte tegen de Vrucht der Allerheiligste Maria de grote haat op, welke beschreven is in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps en in deze geschiedenis belicht is. Hij wachtte de geboorte van haar Zoon af om Hem te verslinden. (III Mar. 388:1/9).
US. 1
Telkens wanneer Lucifer zijn blik richtte naar het kind, ingesloten in de schoot der allerheiligste Maagd Maria, voelde hij de druk van een mysterieuze macht. Ofschoon de aanwezigheid van dit Kind slechts een bepaalde verzwakking en deprimering van zijn krachten veroorzaakte, was dit toch meer dan voldoende hem woedend te maken en hem te doen zoeken naar middelen tot de ondergang van dit verdachte Kind en Zijn zegevierende Moeder. Hij nam de gedaante aan van woedende stieren en schrikaanjagende draken en trachtte haar te naderen, echter zonder succes. Hij kwam met grote snelheid op haar af, maar werd steeds teruggeslagen, niet wetende, wie of wat daar de oorzaak van was. Hij vocht als een geketend wild beest en bracht vreeswekkende geluiden voort, welke, indien God ze niet verstomd had, de wereld zouden hebben opgeschrikt en meerdere mensen van schrik de dood hadden ingejaagd. Hij braakte vuur en wolken zwavel, vermengd met giftig speeksel uit zijn muil. De hemelse Prinses hoorde en zag dit alles, maar het maakte op haar niet meer indruk dan het zien van een mug. Hij veroorzaakte storingen in de lucht, op de aarde, of in haar huis, waarbij hij alles in het ongerede bracht, doch de allerheiligste Maria bleef onbewogen, zij behield haar innerlijke en uiterlijke rust en vrede en toonde dat zij alleszins opgewassen was tegen al zijn pogingen. (III Mar. 389:1/8).
US. 2
Nadat Lucifer op deze wijze overwonnen was, opende hij zijn onreine mond en bewoog hij zijn leugenachtige en bezoelde tong. Hij liet zijn boosaardigheid de vrije loop en spoog in de aanwezigheid van de hemelse Koningin alle ketterijen en helse leugens der sekten, welke hij en zijn metgezellen over de wereld verbreid hadden, uit. Want, nadat zij uit de hemel geworpen waren en nadat hem was medegedeeld, dat het Goddelijk Woord het menselijke vlees zou aannemen om het Hoofd te worden van een ras, dat Hij zou vervullen met genaden en hemelse onderrichtingen, besloot de draak leugens en ketterijen tezamen te flansen, welke in tegenspraak waren met de waarheden de kennis, de liefde en aanbidding van de Allerhoogste betreffend. Aan dit werk besteden de duivelen vele jaren voor de komst van Christus, de Heer der wereld; en geheel dit giftig arsenaal had Lucifer, de oude slang, in zichzelf opgeslagen. Nu stortte hij het uit, in de aanwezigheid van de Moeder der waarheid en zuiverheid, denkende, dat hij haar zou kunnen aansteken met alle leugens, welke hij tot op die dag tegen Gods waarheid had uitgedacht. (III Mar. 390:1/4).
US. 3
Het zou niet passend zijn deze alle hier te beschrijven, zelfs nog minder daartoe geschikt van de bekoringen, welke in het voorgaande hoofdstuk werden aangestipt; dit zou niet alleen gevaarlijk zijn voor de zwakke broeders, maar ook de sterkste onder ons dienen vrees te koesteren voor de verpestende adem van Lucifer, die bij deze gelegenheid geheel zijn leugenachtige boosaardigheid uit spoog. Naar wat ik aanschouwde, geloof ik zeker, dat er geen dwaling, afgoderij of ketterij is, welke tot op de huidige dag in deze wereld bestaan heeft, welke de draak niet uitbraakte tegenover de oppermachtige Maria. Daarom kan de Kerk Maria gelukwensen met haar overwinning, als zij over haar zegt, dat zij, geheel alleen, alle ketterijen der wereld heeft uitgeroeid (Maria-office). Zo schreed in waarheid onze zegepralende Sulamitische, gewapend met haar deugden, gelijk een leger in slagorde (Cant. 7:1) naar voren, om de helse legioenen in verwarring te brengen, hen te overwinnen en te vernietigen. Al hunne leugens, en elke leugen in het bijzonder, weerlegde zij, weersprak zij, verachtte en vervloekte zij met onoverwinnelijk geloof en onvolprezen volharding. Zij herhaalde de verscheiden waarheden, welke het tegendeel zijner leugens poneerden, waardoor zij de Heer als waar, rechtvaardig en heilig verhief. Zij uitte zich in lofzangen, waarin Zijn deugden en leerstellingen in waarheid, heiligheid, zonder smet en algeheel prijzenswaardig schitterden. In een vurig gebed smeekte zij de Heer de arrogantie van de duivels te vernederen, door hen te beletten zo vrijelijk hun vergiftige dwalingen over de wereld te verspreiden, en zij vroeg Hem de invloed der valse leerstellingen, welke alreeds verbreid waren, en welke hen nog toegestaan zouden worden te verbreiden, af te zwakken. (III Mar. 391:1/8).
US. 4
Naar aanleiding van deze overwinning van de grote Koningin en als antwoord op haar gebeden zag ik, dat de Allerhoogste de werkingssfeer der duivels verkleinde, zodat ze de zaden der dwaling niet meer zo breeduit zouden kunnen rondstrooien en niet zo ver zouden kunnen gaan, als de zonden der mensheid zouden verdienen. Ofschoon hun zonden de oorzaken vormen van de vele ketterijen en sekten tot op de huidige dag, toch zouden er nog vele meer zijn geweest, indien de allerheiligste Maria de kop van de draak niet verpletterd had door haar grote overwinningen, gebeden en smekingen. Mij is een groot mysterie verteld, dat ons troost kan geven in de strijd van de Heilige Kerk met haar zondige vijanden. Namelijk, dat wegens deze triomf van de allerheiligste Maria en op grond van een tweede overwinning, welke zij na de Hemelvaart van onze Heer op de duivelen bevechten zou, de Almachtige als beloning voor haar gewonnen veldslagen besloot, dat door haar voorspraak en deugd alle ketterijen en sekten der wereld, gericht tegen de Heilige Kerk, zouden verdwijnen en vernietigd worden. De tijd, waarop deze zegen ons geschonken zal worden, werd mij niet bekend gemaakt; waarschijnlijk is de vervulling van dit decreet afhankelijk van een stilzwijgende en ons onbekende conditie. Maar ik ben er zeker van dat, indien de Katholieke vorsten en hun onderdanen trachtten deze grote Koningin vreugde te bereiden en zich van haar voorspraak bedienden, omdat zij hun bijzondere Patrones en Beschermster is, en indien zij al hun invloed en rijkdommen, geheel hun macht en soevereiniteit zouden inzetten tot meerdere verheffing van het geloof en de eer van God en de allerzuiverste Maria (want dit kon wel eens de opgelegde conditie zijn), zij als het ware de instrumenten zouden vormen, waardoor de ongelovigen weerlegd en overwonnen zouden worden, de sekten en dwalingen dezer wereld onderdrukt, en schitterende, grootse overwinningen voor de Katholieke waarheid zouden bevochten worden. (III Mar. 392:1/6).
US. 5
Voor de geboorte van Christus, onze Verlosser, scheen het Lucifer toe (zoals reeds in het vorige hoofdstuk werd aangestipt), dat Zijn komst vertraagd werd door de zonden der wereld. Om Zijn komst te verhinderen probeerde hij dit beletsel te doen groeien door de afdwalingen en misdaden der mensen op te voeren. Deze zondige trots van de duivel beschaamde de Heer door de schitterende triomfen Zijner allerheiligste Moeder. Na de Geboorte en Dood van de Verlosser probeerde de boosaardige draak de vruchten van Zijn Bloed en Verlossing tegen te werken. Om dit te bereiken begon hij de dwalingen te zaaien en te verspreiden, die verschrikkingen, welke na de tijden der Apostelen de Kerk afbreuk deden en nog steeds doen. De overwinning over deze helse boosaardigheid werd door Christus in de hand van Zijn allerheiligste Moeder gelegd: want zij alleen kon een dergelijke overwinning bevechten en deed dit dan ook. Door haar werd de afgoderij uitgeroeid door het prediken van het Evangelie, door haar toedoen mislukten de vroegere sekten van Arius, Nestorius en Pelagius en anderen; Zij was het, die de ijver en de zorg van koningen, prinsen, leraren en theologen van de heilige Kerk prikkelde. Hoe kan er dan aan getwijfeld worden dat, indien de Katholieke vorsten, zowel die der Kerk als van de staat, de juiste ijver betrachtten en als het ware deze hemelse Vrouwe hielpen, zij niet zou nalaten hen te helpen en hen in dit leven en in het hiernamaals gelukkig zou maken en alle ketterijen zou uitroeien? Juist tot dit doel heeft de Heer zo grotelijks zowel de Kerk als de Katholieke Rijken en Monarchieën verrijkt. Indien dat niet voor dit doel geschied ware, dan was het beter, dat zij arm waren gebleven. Het zou niet passend geweest zijn, indien alle uitwerkingen van de Evangeliën door wonderen tot stand zouden zijn gekomen. Dit kan zeer goed door natuurlijke middelen geschieden, door bijvoorbeeld de juiste aanwending der rijkdommen. Maar het is niet aan mij om na te gaan of zij deze verplichting al dan niet vervullen. Ik kan slechts verslag uitbrengen van datgene, wat de Heer Zelf aan mij geopenbaard heeft: dat degenen, die eretitels en oppermacht dragen, welke hen door de Kerk geschonken zijn, en niet de Kerk te hulp komen, haar niet verdedigen en hun rijkdommen niet aanwenden tot het tegengaan van de verspilling van het Bloed van Christus, onze Heiland, usurpators zijn en op onrechtmatige wijze deze titels bezitten: want juist hierin ligt het verschil tussen een Christelijke en een ongelovige vorst. (III Mar. 393:1/14).
US. 6
Terugkomende op mijn onderwerp zeg ik, dat de Allerhoogste, in Zijn oneindig vooruitzien, wel degelijk op de hoogte was van de zondigheid van de draak, en dat deze bij de najaging zijner haat tegen de Kerk vele der getrouwen in verwarring zou brengen, dat hij de sterren van de hemel der strijdende kerk, namelijk de gelovigen, naar beneden zou halen en op deze wijze steeds meer de Goddelijke gerechtigheid door het slijk zou sleuren en de vruchten der Verlossing zou doen verminderen. De hoogste Heer besloot in Zijn onmetelijke minzaamheid dit gevaar, dat de wereld bedreigde, het hoofd te bieden. Om hierin door des te groter rechtvaardigheid bewogen te worden en ter meerdere glorie van Zijn Naam beschikte Hij het zo, dat de allerheiligste Maria Hem zou verplichten deze hulp te geven. Slechts zij alleen was waardig genoeg de voorrechten, giften en genaden te bezitten, waardoor de wereld zou kunnen worden overwonnen; en slechts deze eminente Vrouwe alleen was in staat tot een onderneming, welke ten doel had het hart van God door haar heiligheid, zuiverheid, verdiensten en gebeden naar zich toe te trekken. Tot groter verheffing der Goddelijke macht wenste Hij, dat het door alle eeuwigheden heen duidelijk zou zijn, dat Hij Lucifer en diens trawanten door middel van een gewoon Schepsel en een Vrouw, overwonnen had, juist zoals de duivel het gehele menselijke ras ter neer had geworpen door een andere vrouw, en dat er geen andere was waaraan de redding der Kerk en van de gehele wereld ten rechte kon worden toegeschreven. Op deze en andere gronden, welke ons door het geloof duidelijk zijn geworden, gaf de Almachtige in de handen van onze zegevierende Aanvoerster het zwaard om de kop van de helse draak af te slaan; een macht, welke in haar nooit zou verminderen en waarmee zij de strijdende Kerk verdedigt en helpt in overeenstemming met de werken en de noden der komende eeuwen. (III Mar. 394:1/6).
US. 7
Toen Lucifer met zijn helse legioenen onder zichtbare gedaanten zijn ongelukkige pogingen voortzette, keek de boven alles rustige Maria niet naar hem en gunde hem zelfs geen blijk, ofschoon God toeliet, dat zij het kabaal hoorde. Aangezien het gehoor niet zo gemakkelijk af te sluiten is als het zicht, zorgde zij er in het bijzonder voor, dat, wat zij hoorde noch haar voorstellingsvermogen noch haar innerlijke vermogens zou binnendringen. Zij verwaardigde zich niet om tot hen te spreken. Zij beval hen slechts hun godslasteringen na te laten. En dit bevel was zo krachtig, dat het de duivels dwong hun monden tegen de aarde te drukken, terwijl zij terzelfdertijd grote zangen vol lof en glorie van de Allerhoogste aan hief. Deze omgang van Hare Majesteit met God en haar verkondiging der Goddelijke waarheden was zo ondragelijk en pijnlijk voor hen, dat zij elkaar aanvielen als hongerige wolven en dolle honden; elke daad van Koningin Maria was voor hen als een brandende pijl en elk harer woorden waren als een vurige vlam, tergender dan de hel. Dit is geen overdrijving, want de draak en zijn metgezellen zetten alles in het werk om zo snel mogelijk uit de nabijheid van de allerheiligste Maria te komen; terwijl de Heer, teneinde de triomf Zijner Moeder en Bruid nog luisterrijker te maken en de trots van Lucifer nog meer te breken, hen met een geheime kracht tegen hield. Zijne Majesteit liet toe en beschikte het zo, dat de duivelen zelf zich zover moesten vernederen, dat zij de hemelse Vrouwe moesten smeken hen te bevelen heen te gaan en zij weggejaagd zouden worden uit haar aanwezigheid, welke zij zelf gezocht hadden. Dit deed zij en zij zond hen terug naar de hellekrochten. Daar lagen ze voor een bepaalde tijd ter aarde, terwijl de grote Overwinnares Maria geheel verslonden in lof en dankzegging achterbleef. (III Mar. 395:1/9).
US. 8
Toen Lucifer van de Heer verlof had ontvangen om zich wederom op te richten bond hij de strijd nogmaals aan. Hij zocht als zijn instrumenten enige naburen van de heilige echtgenoten uit, waaronder hij het hele zaad der twist over tijdelijke belangen uitzaaide. Om zijn doel te bereiken, nam de duivel de gedaante van een aan allen bekende vrouw aan, die hen mededeelde, dat ze onder elkaar geen ruzie moesten maken, omdat de bron van al hun geschillen niemand anders was dan Maria, de vrouw van Jozef. De vrouw, wier gedaante de duivel had aangenomen, genoot de achting van alle daarbij betrokkenen, waardoor haar woorden des te meer effect hadden. Ofschoon de Heer niet toestond, dat de goede naam van Zijn allerheiligste Moeder schade leed in een belangrijke zaak, stond Hij toch toe, dat al deze misleide mensen haar, tot haar meerdere eer en verdienste, een gelegenheid zouden verschaffen om geduld te beoefenen. Zij trokken gezamenlijk op naar het huis van de heilige Jozef en riepen de allerheiligste Maria toe om zich naar buiten te begeven. In het bijzijn van haar echtgenoot spraken zij haar zeer scherp toe en beschuldigden haar, dat zij hun huisvrede verstoorde. Dit voorval was zeer pijnlijk voor de onschuldige Vrouwe, in het bijzonder wegens de nieuwe zorg, welke dit aan de heilige Jozef gaf, die alreeds het zwaarder worden van haar schoot gezien had en daardoor al vele zorgen had door de gedachten waarvan Maria zeer goed op de hoogte was, welke deze groei bij hem opwekte. Toch bleven haar voorzichtigheid en wijsheid onverlet, en trad zij deze rustverstoring, gewapend met nederigheid, geduld en vertrouwen tegemoet. Zij verdedigde zichzelf niet, viel niet terug op haar feilloos gedrag, integendeel, zij verdeemoedigde zichzelf en smeekte haar misleide naburen haar te vergeven, indien zij hen met wat dan ook beledigd zou hebben. Met minzame en wijze woorden lichtte zij hen in en bracht hen tot bedaren en zij maakte het allen duidelijk, dat geen hunner zich schuldig gemaakt had aan belediging van de anderen. Geheel tevreden gesteld door haar antwoord keerden zij in vrede terug naar hun huizen, terwijl de duivel wegvluchtte, omdat hij niet in staat was deze grote heiligheid en hemelse wijsheid te verduren. (III Mar. 396:1/12).
US. 9
De heilige Jozef was zwaarmoedig en bedroefd in die dagen en hij gaf zich over aan gissingen, waarover ik in de volgende hoofdstukken meer zal vertellen. Ofschoon de duivel de diepste oorzaak van de bedroefdheid van de heilige Jozef niet kende, trachtte hij deze toch uit te buiten (want hij staat niemand toe aan zijn aandacht te ontsnappen), en hem in grotere onrust te brengen. Hij twijfelde echter omtrent de oorzaak van zijn ontevredenheid en wist niet of deze toe te schrijven was aan een zekere afschuw van Jozefs armoede en diens povere huisvesting, zodat hij niet wist welke van twee wegen hij moest bewandelen. Enerzijds probeerde hij Jozef een gevoel van rusteloosheid bij te brengen door hem zijn armoede als een last en een afschrikwekkend iets te laten zien, anderzijds trachtte hij hem te overtuigen, dat Maria, zijn Echtgenote, veel te veel tijd met meditaties en gebeden doorbracht en een te gemakzuchtig en nalatig leven leidde, in plaats van zich in te spannen om hun armelijke omstandigheden te verbeteren. Maar de heilige Jozef, oprecht en grootmoedig van hart, verachtte en verwierp dergelijke overwegingen. De zorg, welke hem heimelijk vervulde omtrent de zwangerschap van zijn Echtgenote, verdrong alle andere zorgen. De Heer, Die hem in het begin aan zijn zorgvolle gedachten overliet, bevrijdde hem van de bekoringen van de duivel door de voorspraak van de allerheiligste Maria. Want zij was uiterst attent op alles, wat zich afspeelde in het hart van haar allertrouwste echtgenoot. Zij smeekte haar allerheiligste Zoon hem de aanvallen van de duivel te besparen en genoegen te nemen met de dienst, welke hij God bewees door zijn zorgen over haar zwangerschap te dragen. (III Mar. 397:1/9).
UT. 0
De Allerhoogste beschikte, dat de Prinses des hemels deze grote strijd met Lucifer nog verder zou voortzetten. Hij stond hem toe al zijn legioenen in één grote aanval onder aanwending van hun gehele kracht en boosaardigheid in te zetten, teneinde hen totaal te verpletteren en te overwinnen. De hemelse Vrouwe zou de grootste triomf over de hel, welke ooit door een gewoon schepsel gevierd was of gevierd zou worden, tot stand brengen. De legioenen der zonde stelden zich in hun helse slagorde voor de hemelse Koningin op en stormden naar voren, om onder onbeschrijflijke woede-uitingen, terwijl zij alle tot nu toe beraamde valstrikken, waarvan zij zich ieder apart bediend hadden, en waarbij zij nu nog voegden wat ze maar bedenken konden, verenigden tot één grote aanval. Ik zal mij niet laten ophouden door dit in bijzonderheden te beschrijven, aangezien dit bijna alles begrepen kan worden uit wat ik in de twee vorige hoofdstukken beschreven heb. Zij stond pal en wachtte hun vreselijke aanval met dezelfde rust, adel en sereniteit af, alsof zij in het hoogste engelenkoor gezeten was op een veilige en onaantastbare troon. Geen vreemde of onzuivere gemoedsaandoening kon de rust van haar hemels innerlijk verstoren, ofschoon de dreigende verschrikkingen, zinsbegoochelingen en leugens der gehele hel in stromen door de draak tegen deze sterke en nooit overwonnen Vrouwe, de allerheiligste Maria, werden losgelaten. (III Mar. 398:1/7).
UT. 1
Terwijl zij in het heest van de strijd heldhaftige daden van alle deugden tegen haar vijanden stelde, werd zij opmerkzaam gemaakt op het aanbiddelijk decreet van de Allerhoogste, dat zij door haar grote waardigheid als Moeder van God de trots van de Draak zou vernederen en verpletteren. Zich geheel oprichtend, met vurige en onoverwinnelijke moed, wendde zij zich tot de duivels en sprak: "Wie is er gelijk aan God, Die in den hoge woont?" En deze woorden herhalende voegde zij daaraan toe: "Prins der duisternis, schepper van zonde en dood, in de Naam van de Allerhoogste beveel ik u te zwijgen en u met uw legioenen in de hellekrochten te werpen, waar gij uw plaats hebt aangewezen gekregen en vanwaar gij niet meer tevoorschijn zult komen, totdat de beloofde Messias u overwonnen en verpletterd zal hebben, of tot een tijdstip, waarop Hij u daartoe verlof zal geven." (III Mar. 399:1/3).
De hemelse Koningin schitterde van hemels licht en pracht, en toen de trotse draak trachtte haar bevel te weerstaan, richtte zij de volle sterkte van haar kracht op hem. Zijn weerstand berokkende hem des te groter smarten, vernedering en kwelling, omdat hij zijn daardoor verdiende extra vernedering voor het front van alle duivelen moest ondergaan. (III Mar. 399:4/5).
Tezamen vielen zij in de afgrond en bleven zij als verstijfd in de diepe holen liggen, zoals dit geschied was ten tijde van de Menswording, en zoals ik later beschrijven zal bij de bekoring en de dood van Christus onze Heer. En toen de draak op een later tijdstip zijn laatste strijd met deze Koningin aanbond, zoals beschreven zal worden in het derde gedeelte van deze geschiedenis, werd hij door deze hemelse Vrouwe dusdanig verslagen, dat zijn kop door haar en haar allerheiligste Zoon totaal verpletterd werd. Door deze laatste veldslag was zijn kracht zo verzwakt en had hij zich dusdanig uitgeput dat, indien de mensen zich niet zelf in zijn handen overleveren, zij gemakkelijk met behulp der Goddelijke genade de overhand kunnen behouden. (III Mar. 399:6/8).
UT. 2
Daarna verscheen de Heer Zelf aan Zijn allerheiligste Moeder en Hij verleende haar als beloning voor haar zegevierende overwinning nieuwe gaven en voorrechten; de duizend engelen harer lijfwacht, vergezeld van ontelbare heirscharen, dienden zich in zichtbare vorm aan en zongen haar nieuwe lofgezangen toe ter ere van de Allerhoogste en haarzelf. En in hemelse harmonie van lieflijke en hoorbare stemmen zongen zij over haar wat de heilige Kerk symbolisch zingt over de triomf van Judith: "Gij zijt geheel schoon, Maria onze Vrouwe, en in u is geen smet der zonde, Gij zijt de glorie van het hemelse Jeruzalem; Gij zijt de eer van Gods volk; Gij zijt degene, Die Zijn naam verheerlijkt, voor de zondaars een pleitbezorgster, Die hen verdedigt tegen hun trotse vijand! O Maria, Gij zijt vol van genade en geheel volmaakt." (III Mar. 400:1/3).
De hemelse Vrouwe was vervuld van grote blijdschap, zij loofde de Schepper van alle goeds en erkende Hem als de bron van alles wat zij bezat. Daarna begon zij bijzondere attentie te besteden aan het welzijn van haar echtgenoot, zoals ik in het eerstkomende hoofdstuk van het vierde boek vertellen zal. (III Mar. 400:4/5).
Onderrichting, welke onze Koningin en Meesteres mij gaf.
UT. 3
Mijn dochter, het stilzwijgen, dat de ziel moet betrachten als de onzichtbare vijanden met hun schoonschijnende redeneringen op haar afkomen, moet haar niet weerhouden hen in de Naam van de Allerhoogste het zwijgen op te leggen en hen te bevelen haar tegenwoordigheid, in verwarring gebracht, te verlaten. Daarom is het mijn wens, dat dit in het vervolg uw voorzichtige gedragslijn zij, als zij u aanvallen: want er is geen krachtiger verdediging tegen de draak dan geheel overtuigd te zijn van de macht, welke wij bezitten als kinderen van God, en dit voordeel, welke dit vertrouwen ons schenkt, te gebruiken, als wij onze overmacht en heerschappij over de helse geesten uitoefenen (Mat. 6:9). Want het gehele doel van Lucifer, na zijn val uit de hemel, bestaat er in zielen van de Schepper weg te lokken en tweedracht te zaaien, waardoor hij hoopt Zijn aangenomen kinderen van de hemelse Vader te scheiden en de bruiden van Christus af te keren van haar Bruidegom. Telkens wanneer hij een ziel ontdekt, die verenigd is met zijn Schepper en in levende gemeenschap staat met haar hoofd Christus, probeert hij zichzelf te overtreffen in woedende pogingen haar te vervolgen; zijn afgunst wekt in hem de uiterste inspanning van zijn leugenachtigheid en boosaardigheid op, ter harer ondergang. Maar zodra hij inziet, dat hij met zijn pogingen geen succes heeft, omdat de ziel haar toevlucht zoekt bij de nimmer-versagende en onaanvechtbare bescherming van de Allerhoogste, dan zwakken zijn pogingen af en wringt hij zich in verschrikkelijke kwellingen. Indien de ziel, op deze wijze gesterkt door de kracht van Gods waarheid, hem veracht en verwerpt, dan is er geen kruipende worm en geen miertje zo zwak als deze reus van zondige trots. (III Mar. 401:1/6).
UT. 4
Door deze leerstelling zult gij u getroost en gesterkt voelen, indien gij in overeenstemming met het decreet van de Allerhoogste, beproevingen ondergaat en omringd zijt door de smarten des doods in soortgelijke bekoringen als ik moest ondervinden. Want zij geven uw Bruidegom een uitstekende gelegenheid om uw trouw op de proef te stellen. Daarom dient uw liefde geen genoegen te nemen met blijken van toegenegenheid, zonder naar waardevoller vruchten om te zien; want het verlangen, dat u niets kost, is geen voldoende bewijs van liefde in een ziel, noch van de juiste waardering van het goede, dat het voorgeeft hoog te houden en te beminnen. Indien gij een afdoend bewijs van uw liefde tot uw Bruidegom wilt geven, toon uzelf dan onoverwinnelijk door het vertrouwen, dat u in Hem stelt, juist dan, indien gij uzelf diep terneergeslagen voelt en gespeend van menselijke steun; vertrouw dan in de Heer uw God, en hoop op Hem, indien noodzakelijk: zelfs tegen beter weten in (Rom. 4:18). Want Hij sluimert niet, noch slaapt Hij, Die Zichzelf de Beschermer van Israël noemt (Ps. 120:4). Als de tijd daartoe gekomen is, zal Hij de golven en de stormen Zijn bevel opleggen en de rust doen wederkeren (Mat. 8:26). (III Mar. 402:1/6).
UT. 5
U dient nog voorzichtiger te zijn, mijn dochter, bij het begin der bekoringen; want dan bestaat er een groter gevaar, dat dan de ziel, toegevend aan begeerte en lichtgeraaktheid, waardoor het licht der rede verduisterd en versluierd wordt, toe staat, dat zij in verwarring wordt gebracht. Zodra de duivel deze geestesgesteldheid ontdekt, zal hij een stofwolk in uw vermogens opwekken. Zijn onmeedogendheid is zo onmetelijk en onverbiddelijk, dat zijn woede daardoor groeit. Hij zal zijn vlammen bij uw vlammen voegen, in de veronderstelling, dat de ziel niemand heeft om haar uit zijn handen te redden (Ps. 120:11). Met de kracht van zijn bekoringen neemt ook het gevaar niet de juiste weerstand op te kunnen brengen toe, omdat de ziel in den beginne reeds iets heeft toegegeven. Dit alles vertel ik u, opdat gij het gevaar zult inzien dat ontstaat als gij bij het begin der nadering des duivels nalatig zijt uw ziel te bewaken. Laat haar dit gevaar, in dit belangrijke stadium, niet lopen. Gij dient gewoon door te gaan met het vervullen van uw plichten, in welke bekoring gij u ook moogt bevinden; houd de lieflijke en Godvruchtige vereniging met de Heer in stand en blijf uw voorzichtige en liefhebbende omgang met uw naasten volhouden. En door uw gebed en het in bedwang houden van uw gevoelens zult gij in staat zijn de ongeregeldheden, welke de vijand in uw ziel teweeg wil brengen, voor te zijn. (III Mar. 403:1/9).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb