Hoofdstuk 81
CH. 1
Christus bruid had door de genade van de Heilige Geest deze grote gave, zodat vaak mensen haar
benaderden die vervuld waren met een onreine en hooghartige geest, en daardoor onmiddelijk naar
zo'n grote stank roken en een bittere smaak van in haar mond kreeg, dat zij dit nauwelijks kon
verdragen. Zo gebeurde het, dat een man vol met zonden naast haar zat en haar vroeg: "Hoe zit het
met de geest, waarvan men zegt dat je die hebt, heb je die van jezelf, van iemand anders, of van
de duivel?" (IX Bir. 81:1/2).
Ze kon nauwelijks zijn slechte (lichaams)geur verdragen, en antwoordde: "Je hebt een stinkende
bewoner in je, en uit je mond komt stank. Bekeer je, zodat Gods oordeel je niet zal treffen." Hij ging
woedend weg, maar toen hij in slaap viel, hoorde hij talloze duivelse stemmen zeggen: "Laten we hem
naar het huis van de zwijnen slepen, want hij verafschuwt de reddende raad!" Hij keerde naar zichzelf
terug en verbeterde, met de genade van God, zijn slechte leven. Daarna maakte de stank plaats voor
een goede geur. (IX Bir. 81:3/7).
Hoofdstuk 82
CH. 2
Christus sprak: "Ik ben de God van allen. Het was Mijn stem, die Mozes hoorde in de braamstruik,
Johannes in de Jordaan, en Petrus op de berg. Ik roep genadig tot je, o mens, Ik, die jammerlijk om
jouwentwil aan het kruis riep. Richt je oren tot Mij en hoor, open je ogen en zie Mij aan, want Ik, die
hier spreekt, ben de allermachtigste en sterkste, de wijste en meest deugzame, de meest rechtvaardige
en de zachtaardigste, en bovendien als allerschoonste. (IX Bir. 82:1/4).
Zie en zoek Mijn macht in het Oude Testament! Je kunt ze in alle geschapen dingen vinden,
wonderbaarlijk en angstaanjagend. Je kunt Mijn kracht vinden als het gaat om rebellerende koningen en
vorsten, je kunt Mijn wijsheid vinden in de schepping en in de waardigheid van het beeld van de
mens en in de wijsheid van de Profeten. Zoek verder naar Mijn onvergelijkbare deugd, en je zult ze
terugvinden in de uitvoering van de Wet (tien geboden) en in de bevrijding van Mijn volk! Zie ook naar
Mijn gerechtigheid in de eerste engel en in de eerste mens, in de zondvloed en in de vernietiging van
andere landen en steden! Zie ook naar Mijn mildheid, door het geduld dat Ik heb met Mijn vijanden
en in de vermaningen die Ik door de Profeten heb gegeven! (IX Bir. 82:5/10).
Tot slot kun je Mijn reinheid in de schoonheid der elementen en in de verheerlijking door Mozes
zien, en zo overwegen, hoe waardig je Mij moet verkiezen en van Me moet houden. Zie Mij verder
als Dezelfde, die in de Nieuwe Testament gesproken heeft als de machtigste en armste: De machtigste
door de aanbidding der koningen en door de reizende ster (van Bethlehem), arm in zover, toen Ik in
doeken werd gewikkeld en in de kribbe werd gelegd. (IX Bir. 82:11/12).
Zie Mij verder als de wijste en de meest dwaze: De wijste, omdat de tegenstanders Mij niet konden
antwoorden; de meest dwaze, omdat Ik beschuldigd werd van liegen en als een misdadiger werd
veroordeeld. Zie Mij ook als de meest rijke in kracht en ook als Degene die het meest veracht wordt:
De meest rijke in kracht, omdat Ik zieken genas en boze geesten verdreef, het meest gehaat en
veracht, toen al Mijn ledematen werden gegeseld. (IX Bir. 82:13/14).
Zie Mij als de meest rechtvaardige, maar die als onrechtvaardig wordt aangezien; de meest
rechtvaardige door de bevestiging van waarheid en rechtvaardigheid, beschouwd als de meest
onrechtvaardige door de schandelijke dood waaraan Ik werd veroordeeld. Zie Mij ook als de
zachtaardigste, maar als grofste behandeld; Zachtaardigste in de verlossing van zondaren; maar het
grofste behandeld door te worden opgehangen tussen de rovers aan het kruis. (IX Bir. 82:15/16).
Zie Mij als allerschoonste op de berg, maar als meest schandelijke aan het kruis, waar Ik noch vorm
noch schoonheid had. Weet ook, dat Ik ook omwille van jou heb geleden, Ik, die nu tot je spreekt. Zie
niet met de ogen des vleses, maar met die van het hart; zie wat Ik je gegeven heb, wat Ik van je eis, en
waarmee je me zult terugbetalen. Ik gaf je een ziel zonder vlek! Ik heb voor je geleden, zodat je Me
kunt volgen. Ik heb je geleerd, om zo te leven naar Mijn wil, en niet naar je eigen wil.
(IX Bir. 82:17/22).
Luister verder naar Mijn stem, waarmee Ik aan het kruis tot je riep: "Doet verbetering!" Luister naar
Mijn stem, waarmee Ik aan het kruis tot je riep: "Ik dorst naar jou!" Ja, luister verder, want als jij je
niet verbetert, zal rouw en lijden je treffen, zodat je vlees zal opdrogen, vrees je ziel zal treffen, het
gehele merg zal opdrogen, je kracht verloren gaat, de schoonheid verdwijnt, je het leven beu wordt
en eraan wilt ontvluchten, zonder het te kunnen. (IX Bir. 82:23/25).
Haast je daarom naar de schuilplaats van Mijn nederigheid, zodat niet het ongeluk over je komt, waar
Ik je voor waarschuwde. Ik waarschuw je hierom, zodat je kunt ontsnappen. Wanneer je dit kunt
geloven, zo geloof het. Wanneer je dit niet gelooft, zo zal dat, wat zal gebeuren, de geloofwaardigheid
van Mijn woorden versterken. Vraag het aan de wijzen! Wat Ik gesproken heb zal Ik niet nalaten te
doen, hoewel Ik met geduld geduldig op de vrucht der geduld wacht." (IX Bir. 82:26/31).
Hoofdstuk 83
CH. 3
Maria sprak en zei: "Uit drie dingen kun je bij de dood van mijn Zoon opmaken en beseffen dat Hij de
ware God en ware mens was. Ten eerste, omdat de aarde beefde en de stenen uiteen spleten. Ten
tweede, toen Hij zei: "De Schrift is volbracht!" Ten derde, toen Hij tot rover zei: 'Vandaag zul je met
Mij in het paradijs zijn.' Dat kon namelijk geen enkele Heilige beloven." (IX Bir. 83:1/5).
Toen sprak de Zoon tot Zijn heirschare, die om Hem heen stond: "Mijn vrienden, Mijn woorden zijn
eeuwig, en jullie zien en weten alles in Mij, maar omwille van haar, die hier staat en niet kan begrijpen
zonder gelijkenis, spreek en klaag Ik voor jullie. Ik had drie vrienden in de wereld. De eerste, hield van
Mij, omdat hij het zo voelde. Hij dacht namelijk als volgt: 'God geeft mij vrucht van de aarde en van de
bomen en vis uit de zee; Hij schenkt bovendien ook lichaam en geest en bovendien gezondheid en al
dat wat nodig is.' (IX Bir. 83:6/10).
Zo had hij Mij lief met zijn geloof en werken van liefde, met aalmoezen en het vasten. Dit waren
allemaal goede leken. De tweede, hield van Mij omdat hij het voelde en zag. Hij voelde dat de aarde
vrucht gaf en de hemel regen. Hij las in de Schrift hoe hij moest leven, en hoe Ik en Mijn heiligen
leefden en geleerd hebben, en hij dacht bij zichzelf: 'De mensen zijn zowel blind als dood en daarom
zal ik hen onderwijzen, nadat God mij de noodzakelijke kennis heeft gegeven.' Dit waren de goede
leraren en priesters die Mij met hun daden verheerlijkten en een goede wandel hadden, nadat ze Me
hadden gehoord en lief kregen, en met hun mond anderen onderwezen en aanmoedigden om zoals
hen te worden. (IX Bir. 83:11/16).
De derde hield van Mij, omdat hij met een volkomen begrip voelde, zag en er naar streefde. Hij
voelde, zoals Mijn eerste vriend het voelde, welk nut hem van de aarde en van de hemel werden
aangedragen, waaruit hij zijn verlichting ontving. Hij las, net als Mijn tweede vriend, in de schriften
wat moet worden vermeden en wat moet worden gedaan. Ten derde, overwoog hij innerlijk welke
liefde Ik hem heb bewezen. (IX Bir. 83:17/20).
Vanwege drie dingen, die hij beschouwde, voelde hij zich op drievoudige wijze van liefde
verbonden. Hij beschouwde namelijk Mijn naaktheid en armoede, en daarom verliet hij de wereld en
zocht de eenzaamheid op. Ten tweede, beschouwde hij Mijn geduld in het lijden, en daarom streefde
hij naar onthouding. Hij beschouwde Mijn gehoorzaamheid aan de dood hangend aan het kruis, en
daarom stelde hij zijn wil in de handen van anderen. Zij waren het goede kloostervolk. Deze drie
vrienden van Mij riepen Mij dagelijks in de oren aan, en hun stem was voor Mij zo kostelijk als een
drank, die goed en aangenaam is voor de dorstigen. (IX Bir. 83:21/26).
Maar nu hebben Mijn vrienden zich van Mij afgewend en is hun stem net zo smerig als de stem van
padden geworden. De eerste, dat wil zeggen het volk, zegt: "Ik gebruik de aarde omdat het mij vrucht
geeft. Ik wil van mijn werk leven zoals het mij bevalt. Ik heb aan mijn werk te danken, dat ik wat heb.
Ik heb door mijn ijver te danken, dat ik wat bezit. Wanneer ik niet zou werken, zou ik niets hebben."
(IX Bir. 83:27/32).
Ze danken Mij niet voor het feit, dat Ik hen leven en gezondheid schenk. Ze denken er niet aan, dat
Ik de tijden zo heb ingericht, dat Ik het op gezette tijden laat regenen. Ze bedenken zich niet, waarom
Ik hen heb geschapen, en dat zij voor hun daden Mij rekenschap moeten afleggen. Daarom schrijven
ze zichzelf alle roem toe en leven naar hun lusten en verlangens. Ze beroven me daardoor van wat
Mijn recht is, nadat ze Mij niet de tienden hebben gegeven. (IX Bir. 83:33/37).
De tweede zegt: "Wat ik heb, heb is door mijn ijver verworven, en ik heb het rechtvaardig gekregen.
Daarom wil ik leven, zoals het mij bevalt. Ik zal menselijke wijsheid verwerven, want Goddelijke
wijsheid is dwaasheid, Gods geboden zijn bezwaarlijk voor mij en Zijn voorbeeld is moeilijk te
volgen. Ik ben voor de eer geroepen en daarom probeer ik ernaar te streven, om door de mensen geëerd
te worden, want het is prettig, om op de aarde groot genoemd te worden." (IX Bir. 83:38/41).
De derde zegt: "Ik wil naar het klooster gaan om zo een grotere eer te krijgen dan anderen. Ik zal bij
de eersten zitten, waar ik ook kom." In plaats van armoede te zoeken, zegt hij: "Ik wil dat het aan mij
niets ontbreekt." In plaats van onthouding na te streven, zegt hij: "Ik wil mijn eigen wil volgen" In
plaats van de gehoorzaamheid te zoeken, zegt hij: "Ik wil de mensen alleen gehoorzamen als het in
mijn eigen belang is, en ik bekommer mij er niet om, om God te gehoorzamen. Als ik de mensen kan
behagen, is dat genoeg voor mij." Zo klinkt hun verdomde roep Mij in de oren, en zo staan ze voor
Mij." (IX Bir. 83:42/48).
Hoofdstuk 84
CH. 4
Ik ben als een beeldhouwer die een mooi beeld uit leem maakt, om het te vergulden. Na enige tijd
ziet de beeldhouwer echter dat het beeld vochtig en door de nattigheid bedorven is, dat zijn mond zijn
schoonheid heeft verloren en als een hondenmuil is geworden, dat zijn oren naar beneden hangen, dat
zijn ogen verwrongen zijn en dat zijn voorhoofd en zijn wangen zijn ingezonken. Dan zegt de meester:
"Je bent het niet waard om met Mijn goud bekleed te worden." En zo breekt hij het beeld doormidden
en maakt een andere, die Zijn goud wel waard is. (IX Bir. 84:1/4).
Ik ben deze beeldhouwer, die de mens uit aarde heeft geschapen om hem met het goud van Mijn
Goddelijkheid te versieren. Maar nu heeft de lust en de hebzucht hem zodanig bevuild, dat hij Mijn
goud onwaardig is geworden. Want de mond, die tot Mijn lof geschapen is, spreekt alleen dat, wat de
mens behaagt en zijn naaste schaadt, de oren luisteren alleen naar het aardse, de ogen zien niets
anders dan wat vreugde maakt, het voorhoofd van de nederigheid is ingezonken, maar die van
de hoogmoed is oprecht. (IX Bir. 84:5/7).
Daarom zoek Ik de armen van geest, dat wil zeggen, de verachte heidenen, en zeg tot hen: "Kom
binnen en woon in de armen van Mijn liefde." Maar jij, die de Mijne zou moeten zijn, maar het
minacht, je leeft naar jouw wil in jouw tijd. En tot Mijner tijd, dat wil zeggen, de tijd van het oordeel,
zal Ik tegen je zeggen: "Zie, je zult nu net zo worden geplaagd, als dat je meer van je lust hebt
gehouden dan van God." Maar deze kwam tot Mij als een welpenjong, die zijn kop en zijn hals in
de strop legde, en schuld bekende. Daarom zijn hem zijn zonden vergeven. (IX Bir. 84:8/12).
Hoofdstuk 85
CH. 5
Maria sprak: "De heirschare van de Koning der engelen heeft drie eigenschappen. Ten eerste, is het
overweldigend groot en neemt het nooit in aantal af. Ten tweede, staan ze onverzetbaar vast en valt
niet om. Ten derde, is de heirschare helder stralend en wordt niet donker. Evenzo moeten ziel en
lichaam elk worden gekenmerkt door drie eigenschappen. Ten eerste, dat het overvloeit in de ziel en
niet vermindert, dat wil zeggen, de gave van de Heilige Geest die aan de ziel geschonken wordt:
Hoewel deze gave op zichzelf en door haar eigen kracht overstroomt, neemt het als gevolg van de
zonde af. (IX Bir. 85:1/6).
Ten tweede, moet de ziel onwrikbaar zijn in goede werken, zodat ze niet ten val wordt gebracht
door de slechte wil. Ten derde, moet ze helder stralend zijn in schoonheid en volmaaktheid hebben in
het doen van goede daden, zodat ze niet door de verf van het boze begeren of lust verdoezeld wordt.
(IX Bir. 85:7/8).
Het lichaam moet drie dingen hebben. Ten eerste, verfrissing. Ten tweede, arbeid. Ten derde, moet
hij de lust en het vleselijke verlangen ver van zich houden. Ik bedoel: ten eerste, ruim voldoende slaap,
voldoende waakzaamheid en verfrissing met alle gematigheid, zodat het niet te veel noch te weinig
zal worden, maar in dien mate, dat het lichaam in dienst van God kan bestaan. Ten tweede,
doorzettingsvermogen in arbeid en wijsheid. Ten derde, een vreugdevolle wil in dienst van God en
een afkeer van de boze lust, zodat de ziel verlicht kan worden. (IX Bir. 85:9/12).
Daar nu Mijn vriend door zijn belofte zijn handen gebonden heeft, daarmee zijn lichaam niet
weerbarstig tegen de ziel zal zijn, derhalve verlos Ik, de Koning der hemelen en Mijn Zoon, het
meest beminnelijke en het meest Mij nabij, hem, Mijn vriend van zijn belofte, want zo bevalt het Mijn
Zoon. Want Ik ben Degene, over Wie Hij zijn prediking begon. En door Mijn voorspraak ga Ik, als
een ster voor de Zon, voor Mijn Zoon uit, en evenzo ga Ik achter Hem, en stuur Hem. Derhalve sta
Ik hem toe om voor zijn lichaam te zorgen, zoals het nuttig is voor de natuur, door vlees te eten op
de vleesdagen en vis te eten op de visdagen. (IX Bir. 85:13/16).
Verder geef Ik hem drie dingen. Ten eerste, de juiste uitvoering van de goede werken. Ten tweede,
grotere wijsheid en instinct. Ten derde, grotere kracht en nadruk bij het voordragen van de Goddelijke
woorden. De vrees die hij heeft voor onmatig eten, zal Ik tot het goede wenden, zodat het voedsel
dat hij tot zich neemt, hem zal dienen voor lichamelijke en geestelijke kracht, en zal worden
omgezet tot nut voor de ziel. (IX Bir. 85:17/21).
Toen toonde de Zoon zich aan haar, en zei: "Het ambt van de apostelen wordt hem opgelegd.
Daarom sta Ik hem toe het voedsel van de apostelen te nemen. De apostelen hebben immers gegeten
wat men hen voorzette. Zo zal hij zijn lichamelijke verfrissing als een apostel nemen. Ik zend hem
naar de heidenen zoals Mijn andere vrienden zonder, de slechte Christenen. Want zoals het moeilijker
is, haar een bruid te noemen, die het samenleven met haar man smadelijk heeft opgegeven, weer terug
in zijn huis te voeren, dan voor hen, die nooit de liefde van een man ervaren heeft, zo is het ook voor
de slechte Christenen zwaarder, om tot God terug te keren, dan voor hen, die nog nooit Gods woord
hebben gehoord en de zoetheid van Zijn goedheid geproefd hebben. (IX Bir. 85:22/27).
Omdat Hij alzo Mijn vriend is en Ik veel van hem hou, leg Ik hem als een vriend een zware last op
hem. Maar alles wat hij onderneemt zal voor hem gemakkelijk zijn door Mijn genade. Tijdens Pasen
moet hij er voor zorgen, dat hij klaar is, om voor Mijn zaak te werken. Hij moet een notenpit in
vruchtbare grond leggen, en deze zal op vele manieren gedijen en vrucht dragen. Deze notenpit zijn
Mijn woorden, en de vruchtbare grond is de heilige kerk, die door velen wordt beploegd en zo
vruchtbaar moet worden gemaakt. Zo moet hij in zekerheid gaan. Ik zal met hem zijn, in zijn hart en
in zijn mond." (IX Bir. 85:28/34).
Hoofdstuk 86
CH. 6
Maria sprak: "Een beetje vreugde schuilt in het lachen, waarvan men met zekerheid weet, dat het
gevolgd zal worden door een wenen. Zo verhoudt zich het lachen van de wereldse mensen met de
mensen die heel goed weten, dat de pijn in alle leden zal volgen, en op het uur dat het hart breekt,
zal de vreugde in wenen veranderen. (IX Bir. 86:1/2).
Een groot gevaar ligt ook daarin, dat het zich niet zal bekommeren om zich met de Rechter te
verzoenen, voordat het zwaard het hoofd van het lichaam heeft gescheiden. Een dergelijk gevaar
bedreigt de mens die zich niet bekommert om zich te verzoenen met de rechtvaardige God, voordat
het zwaard van de dood de ziel van het lichaam heeft gescheiden." (IX Bir. 86:3/4).
Hoofdstuk 87
CH. 7
Maria sprak: "Het is bij jullie een gewoonte, dat, wanneer iemand met een open buidel of een schoon
vat komt, men er iets in doet. Maar wanneer degene, die de buidel draagt, zo lui is, dat deze hem niet
opent, of wanneer zijn vat vies is en meer smerig dan schoon is, en deze op geen enkele manier meer
schoon gemaakt kan worden, wie wil dan voor zo'n onwaardig iets zijn kostbaarste dingen geven?
(IX Bir. 86:1/2).
Zo is het ook met het geestelijke rijk. Wanneer de wil blijft bestaan om de zonde niet op te geven, dan
is het niet billijk dat de kelk van de Heilige Geest aan zo'n mens wordt gegeven. En wanneer in het hart
niet de wil aanwezig is, om verbetering voor de zonde te doen, dan mag de spijs van de Heilige Geest
niet aan zo'n mens geschonken worden, of hij nu koning, keizer of priester, arm of rijk is." (IX Bir. 3/5).
Hoofdstuk 88
CH. 8
Als iemand je in Godsnaam vraagt om hem geld te lenen en je weet dat hij ze niet tegen Gods wil, wil
gebruiken, vraag hem dan op welke dag hij ze terug wil geven. En aangezien je dat hebt bewaard, zoals
je denkt wat nodig is voor je dagelijkse uitgaven, moet je hem zoveel lenen als je kan of wat hij
nodig heeft. Hoewel hij het op de afgesproken dag terugbrengt, ontvang je voor elke (uitgeleende)
penning een beloning van God. (IX Bir. 88:1/3).
Maar als hij niet binnen de voorgeschreven tijd, het geleende geld, zou teruggeven, kun je volgens de
wetten van het land claimen wat van jou is, en je zult toch een beloning van de Heer ontvangen voor
de moeite en je uitlening. Zo kun je met je geld geestelijk gewin behalen, en zo meer dan wanneer je
het geld in de kist had laten liggen. Maar pas op dat je dit niet doet om intresse op te wekken, want
je wilt elke beloning van God ontvangen voor je bereidwilligheid." (IX Bir. 88:4/6).
Hoofdstuk 89
CH. 9
Het scheen de heilige Birgitta toe alsof de Maagd Maria, Gods Moeder, bij haar stond, en alsof aan
haar rechterzijde verschillende gereedschappen zouden liggen, waarmee men zich in allerlei
gevaren kon brengen, en aan haar linkerzijde wapens, die daartoe dienden, diegenen te straffen
die door hun slechte wil straf hadden verdiend. (IX Bir. 89:1).
De Heilige Maagd zei tot de bruid: "Zoals jij hier verschillende gereedschappen ziet, die allemaal
nodig zijn, ieder voor zijn specifieke werk, zo kom ik met mijn gereedschappen al diegenen te hulp, die
mijn Zoon vrezen en liefhebben, en die door de verzoekingen van de duivel manmoedig weerstand
bieden. Zij zitten binnen de vestingsmuren en vechten dagelijks tegen de aanvallen van boze
geesten, en ik kom hen met mijn wapens te hulp bij de verdediding. Wanneer de vijanden proberen
de muren te ondermijnen en te verwoesten, stut ik ze; wannee ze proberen om de muren met
stormladders te beklimmen, werp ik hen met de gaffelvormige stokken naar beneden, en wanneer
ze gaten in de muren proberen te boren, vul ik ze met troffel weer op. (IX Bir. 89:2/4).
Op deze manier help ik met mijn verdedigingswapens allen, die zich met mijn Zoon willen verzoenen
en niet meer bewust tegen Hem willen zondigen. En ook al heb ik maar drie gereedschappen genoemd,
ik help mijn vrienden met ontelbare verdedigingswapens, en bescherm ze. (IX Bir. 89:5/6).
Van de gereedschappen die aan de linkerzijde te zien zijn, wil ik je drie noemen. De eerste, dat is
mijn zwaard, die scherper is dan het zwaard van een beul. De tweede, is een strop. De derde, is
hout, waarmee ze zullen worden verbrand, die bereid waren te zondigen tot het einde (van hun leven),
en die op het allerlaatste moment voor hun dood, zichzelf tot een eeuwige pijniging veroordeelden.
Want als de mens zich voorneemt om zich tot het einde toe tegen God te zondigen, en niet eerder wil
stoppen totdat hij niet langer zondigen kan, dan zal hij door de Goddelijke gerechtigheid tot eeuwige
plagen veroordeeld worden. (IX Bir. 89:7/11).
En omdat de doodveroordeelden onderworpen zijn aan verscheidene soorten van dood, zo worden ook
tot de hel veroordeelde verdoemden verschillende soorten van plagen voor hun zonden opgelegd.
Wanneer de mens het voornemen heeft te zondigen zolang hij leeft, is het ook rechtvaardig dat de
duivel macht over zijn lichaam en zijn ziel ontvangt. En zoals het vlees van het bot wordt afgesneden,
zo zal ook de duivel het recht hebben om zijn lichaam en ziel te scheiden met dezelfde bittere
kwelling, alsof het vlees en het bot met een scherp kiezelsteentje verwond worden, zolang het
ellendige lichaam een dergelijke bittere pijn kan verdragen. (IX Bir. 89:12/14).
Maar wees ervan overtuigd, dat, ook wanneer iemand door zijn ongekende misdaden tegen God, zijn
lichaam en ziel aan de duivel werd overgelaten, zo wordt hem toch de genade van boetvaardigheid
nooit ontnomen, zolang hij leeft en zijn zintuigen kan gebruiken. Voor degenen die niet de bereidheid
krijgen om zich te bekeren, zal mijn zwaard een deel van de fysieke pijn voor de dood verkorten,
zodat de duivel geen onbeperkte macht over het lichaam krijgt, zolang hij op aarde leeft, zoals hij macht
over de ziel heeft, gedurende die zich in de hel bevindt. Zoals iemand zijn vijand de hals heeft
afgezaagd, om hem te pijnigen, zo gaat de duivel met zijn zwaard verder met de ziel, die in een
eeuwige dood leeft. (IX Bir. 89:15/17).
De strop betekent het verdriet dat de veroordeelde ziel na de dood zal voelen. Hoe langer het aardse
leven heeft geduurd, des te heftiger zal het in de hel zijn voor hem. De duivel wil graag zien, dat de
mens, die de wil heeft om te zondigen, zolang hij leeft, veel langer zal leven, zodat hij na de dood
aan meer pijn wordt blootgesteld. Maar mijn genade scheurt de strop, die je ziet, in tweeën, dat wil
zeggen, ze verkort het leven van het boze vlees tegen de wil van de duivel, zodat de pijn, dankzij het
Oordeel van de gerechtigheid, niet zo verschrikkelijk wordt, zoals de duivel het zou willen.
(IX Bir. 89:18/21).
Want de duivel ontsteekt namelijk in de harten van zijn vrienden, die in wellust leven, een vuur, en
hoewel hun geweten hen vertelt, dat het tegen God is, hebben ze toch zo'n groot verlangen om hun lust
te bevredigen, dat ze er niets om geven, tegen God te zondigen. Daarom heeft de duivel het recht om
het vuur in de hel te ontsteken en te verhogen, zo vaak als hij haar op aarde met boze verlangens
heeft vervuld." (IX Bir. 89:22/23).
Hoofdstuk 90
CI. 0
Toen de heilige Birgitta in de broederenkerk te Assisi was, hoorde en zag ze Christus zeggen: "Mijn
vriend Franciscus daalde af van de berg van genoegens naar een grot, waar zijn brood uit Gods liefde
bestond, zijn drank uit constante tranen en zijn bed uit meditaties over Mijn werken en geboden. Maar
nu stijgen zijn broeders op naar de berg van wereldse zorgen en genoegens, en bekommeren zich niet
om de nederigheid en om de vreugde van hun Vader en Mijn vriend. Maar vertel Me, hoewel Ik alles
weet, waarom je zo bedroefd bent in je hart!" (IX Bir. 90:1/3).
Ze zei: "Ik ben bedroefd, omdat sommige beweren dat deze heilige zich tot deze aflaat-
begunstigingen verplicht heeft, en anderen menen, dat ze niet echt zijn." Christus antwoordde: "Hij
die iets vindt, is als een strohalm, die van de gunst van vleiers ontvankelijk is. Maar Mijn vriend
was als een gloeiende steen, want Hij had Mij in zijn innerlijke, omdat ik het Goddelijke vuur ben. En
aangezien vuur en stro niet te vergelijken zijn, zo kan de valsheid daar geen deel aan hebben, waar in
de waarheid en het vuur de Goddelijke liefde woont. Mijn vriend bezat echter de waarheid en sprak
die uit. En omdat hij de lauwheid van de mensen tegenover God zag en hun verlangen naar het
wereldse, was hij erg bedroefd. (IX Bir. 90:4/9).
Daarom wilde hij van Mij een teken van liefde, waardoor de mensen tot liefde zouden worden
ontstoken, en de hebzucht zou verminderen. En hij, die uit liefde bad, gaf Ik, die de liefde zelf is, een
teken, namelijk dat allen, die met lege handen tot hem kwamen, met Mijn zegen vervuld en van
zonden bevrijd zouden worden." Vrouwe Birgitta sprak vervolgens: "Of een navolgeling, o Heer, dat
dat weer herroepen moest worden, wat U, de Gever van alle macht en genade, gegeven had?"
(IX Bir. 90:10/12).
Christus antwoordde: "Het staat vast, wat ik tot Petrus en tot deze navolgeling heb gesproken: "Alles
wat je bindt zal gebonden zijn!" Maar vanwege de slechtheid of goddeloosheid der mensen, zullen
vele gaven worden ingetrokken, en vanwege het geloof en de verdiensten zullen de gaven der genade
worden verhoogd." (IX Bir. 90:13/14).
Hoofdstuk 91
CI. 1
God de Vader sprak tot de bruid van Zijn Zoon: "Luister jij, die zich over de woorden verwondert,
die in de Heilige Schrift geschreven staan! Je kunt met grote zekerheid aannemen, dat elk geschreven
woord daarin van Mij komt en zijn eigen kracht en werking heeft, zoals kostbare stenen in de wereld
hun eigen natuurlijke krachten hebben. Zo oefent de magneet zijn aantrekkingskracht op ijzer uit,
andere stenen malen graan en veranderen het in meel, weer anderen veranderen in mortel, die de
kracht hebben om andere stenen te binden, en weer anderen slijpen ijzer, en zo heeft elke steen zijn
eigen kracht. (IX Bir. 91:1/3).
Evenzo heeft elk woord dat van Mij komt zijn krachten, en ze staan allemaal met eeuwige schoonheid
in de hemel, stralend voor Mijn gehele hemelse heirschare, als de kostbaarste stenen met de
prachtigste kleuren in het helderste goud. En iedereen die in de hemel is, kent van allen hun bijzondere
krachten." (IX Bir. 91:4/5).
Hoofdstuk 92
CI. 2
Toen de echtgenoot van de heilige Birgitta reeds op de terugtocht was van zijn bedevaart naar het graf
van de heilige Jacobus, werd hij te Arras ziek. En toen de ziekte erger werd, was de bruid van Christus
zee beangst, maar werd waardig bevonden om door de heilige Dionysius getroost te worden. Deze
verscheen aan haar onder haar gebed, en zei: "Ik ben Dionysius, die uit Rome naar dit gedeelte van
Frankrijk is gekomen om er, in mijn leven, Gods woord te prediken. Daar je mij met bijzondere
genegenheid liefhebt, voorzeg ik je, dat God door jou aan de wereld geopenbaard zal worden, en dat je
aan mijn hoede en bescherming bent toevertrouwd. Daarom zal ik je altijd bijstaan, en als bewijs
hiervan verzeker ik je, dat je echtgenoot niet aan deze ziekte zal sterven." En aldus heeft de heilige
Dionysius haar in Openbaringen vele malen bezocht en getroost. (IX Bir. 92:1/6).
Hoofdstuk 93
CI. 3
Duivel, je viel vanwege je hoofmoed. Maar ik, waarom zou ik hoogmoed zoeken, want het vlees van
een koningin is niet beter dan dat van een dienstknecht, het is eenvoudig en immers gewoon van stof?
Waarom zou ik mijzelf niet vernederen, daar ik niet de kleinste gedachte van mijzelf kan bedenken,
voor zover God het mij niet schenkt?" Toen openbaarde Christus Zich aan haar, en zei: "Nederigheid is
een trap vanwaar men van de aarde naar Gods hart opstijgt." (IX Bir. 93:1/4).
Hoofdstuk 94
CI.4
Toen de heilige Birgitta enige tijd in Napels was, stuurde een zuster genaamd Clara, uit het
nonnenklooster van het Heilige Kruis, een boodschapster tot haar en liet haar zeggen namens haar: "Ik
heb relikwieën van Onze-Lieve-Vrouw, die ik van ene koningin Sancia heb gekregen, en die ik je nu
geef, nadat ik een Goddelijke ingeving heb ontvangen, dat ik ze aan jou moest overlaten. En dit moet
voor jou een teken zijn, dat ik de waarheid spreek: ik zal spoedig sterven en tot mijn Heer komen, die
mijn ziel boven alles liefheeft." Ze leefde nog een paar dagen, ontving toen het sacrament van de kerk
en gaf de geest. (IX Bir. 94:1/3).
Toen de heilige Birgitta wilde weten, in hoeverre deze haren nu wel dan niet aan de Maagd Maria
toebehoorden, verscheen de Moeder van God aan haar, terwijl ze bad, en zei: "Zoals het waar en
geloofwaardig is, dat ik uit Anna en Joachim ben geboren, zo is het ook waar dat deze haren uit
mijn hoofd zijn gegroeid." (IX Bir. 94:4).
Hoofdstuk 95
CI. 5
Het gebeurde eens in het klooster van Alvastra, voordat de heilige Birgitta zich naar Rome zou
begeven, dat haar ziel van liefde voor haar kinderen ontstoken werd, zodat het haar pijn deed, om haar
kinderen nu zonder moederlijke zorg achter te laten. Bovendien was ze bang, dat zij, na haar vertrek,
op de één of andere manier tegen God zouden zondigen, want ze waren jong, rijk en machtig. Toen
zag ze in een visioen een pot boven een vuur, en een jongen, die op de kolen blies, zodat de pot aan
de kook zou komen. (IX Bir. 95:1/3).
De heilige Birgitta vroeg aan hem: "Waarom blaas je en maak je je zo druk om de pot aan de kook te
laten komen?" De jongen antwoordde: "Zodat daarmee de liefde voor je kinderen op de juiste manier
in je zal branden." De heilige Birgitta vervolgde: "Wie ben jij?" De jongen antwoordde: "Ik ben een
handelaar." Toen begreep ze, dat ze in haar hart een wanordelijke liefde voor haar kinderen had, en ze
verbeterde zichzelf onmiddelijk, zodat ze niets anders voor de liefde van Christus plaatste.
(IX Bir. 95:4/8).
Hoofdstuk 96
CI. 6
Toen de heilige Birgitta zich op een dag een boek liet voorlezen, Speculum Virginum, ("Spiegel der
Maagden"), raakte haar geest in vervoering. Toen ze weer tot haarzelf kwam, zei ze: "Ik hoorde nu in
de geest een stem tot mij zeggen, dat maagdelijkheid de kroon verdient, dat weduwschap dichtbij
God is, en dat, in huwelijkse staat zijn, niet is uitgesloten van de hemel, maar dat alle gehoorzaamheid
leidt tot de heerlijkheid." (IX Bir. 96:1/2).
Hoofdstuk 97
CI. 7
Christus beval Zijn bruid van Rome naar het nieuwe slot bij de abdij van Farfa te gaan, zeggende:
"Ga, want daar is een kamer voor je bereid." En toen zij er aangekomen was tezamen met haar
biechtvader, Magister Petrus, en haar dienstmaagd, kreeg zij van de broeders in het klooster, met de
grootste moeite toestemming, om een ellendige hut te bewonen, onder het voorwendsel, dat zij niet
gewoon waren met vrouwen samen te wonen. Toen verscheen Christus aan haar en zei: "Dit is de
kamer der zaligheid, waarin jij je verdiensten kunt verwerven en verheven dingen kunt leren. Daar je
vroeger hoge en mooie huizen hebt bewoond, kun je nu ervaren hoe Mijn heiligen hebben geleden,
die in holen gewoond hebben." (IX Bir. 97:1/4).
Hoofdstuk 98
CI. 8
Toen de bruid van Christus hoorde, dat haar dochter Ingeborg, die non in het klooster te Riseberg was,
overleden was, zei zij juichend: "O, Here Jezus Christus, o mijn Geliefde, gezegend zijt Gij, die haar
riep, voor de wereld haar verstrikte. En aanstonds ging zij naar haar bidkamer en weende en zuchtte er
zo zeer, dat haar omgeving het hoorde. Maar toen verscheen Christus aan haar en zei: "Vrouwe, waarom
ween je? Hoewel Ik alles weet wil Ik het horen uit je eigen mond." Zij antwoordde: "O Heer, ik ween
niet, omdat mijn dochter dood is, ik verheug er mij meer over, omdat, indien zij langer geleefd had,
nog meer rekenschap voor U had af te leggen. Maar ik ween, omdat ik haar niet heb opgevoed
volgens Uw geboden. (IX Bir. 98:1/6).
En omdat ik haar voorbeelden van hoogmoed heb gegeven, en haar te licht heb bestraft, wanneer zij
iets verkeerd deed." Christus antwoordde haar: "Iedere moeder, die er over weent, dat haar dochter
God vertoornt, en haar volgens haar beste weten opvoedt, is een ware moeder van ware liefde en een
moeder der tranen, en haar dochter is Gods dochter ter wille van de moeder. Maar de moeder, die er
zich over verheugt, dat haar dochter zich naar de wereld weet te schikken, en zich niet bekommert om
haar zeden, indien de wereld haar maar verheft en eert, is geen moeder, maar een stiefmoeder. Daarom
zal je dochter ten gevolge van je liefde en van je goede wil, langs een kortere weg de kroon der
heerlijkheid bereiken." (IX Bir. 98:7/10).
Hoofdstuk 99
CI. 9
Toen de heilige Birgitta van Rome naar het graf van de heilige Andreas, de apostel, in het rijk Sicilië,
zou gaan, kon zij ten gevolge van allerlei ziekte niet verder komen dan tot Bari. En daar het in de
adventstijd was, gedurende welke tijd ze probeert te vasten, en er vele zieken waren onder haar
gezelschap en geen vis voorhanden was, bad zij tot God dat het hun toegestaan zou worden om vlees te
eten en dat de zieken het vasten mochten laten, zonder God te vergrammen, of de omgeving te ergeren.
Toen openbaarde Christus zich aan haar en zei: "De vis is zeer koud, en het jaargetijde niet zeer warm,
de weg is moeilijk en bergachtig, en gijlieden zijt ziek. Eet daarom wat je krijgen kunt, want Ik sta
boven alle beloften. En alles wat dient tot Gods glorie en tot het noodzakelijk onderhoud van het
lichaam, zal niet als zonde worden aangerekend." (IX Bir. 99:1/5).
Hoofdstuk 100
CJ. 0
Een vrouw uit Zweden was in de buurt van Santiago de Compostella in Galicië (Spanje). Daar zag ze
in een kerk een crucifix op de muur geschilderd. Terwijl ze dit aandachtig met vroomheid en
medelijden bekeek, hoorde ze een stem tegen haar zeggen: "Wanneer je dit beeld ziet en hoort spreken,
daar zul je blijven en sterven." (IX Bir. 100:1/3).
Ze keerde terug naar haar vaderland en ging op bedevaart naar Rome. Toen ze in de stad
Montefiascone aankwam, zag ze in het huis van een vrouw een afbeelding, die sterk leek op wat ze
gezien had in Spanje. En de afbeelding zei tegen haar: "Treed hier binnen en blijf hier. Ik zal op de ziel
van de huiseigenares inwerken, dat ze het huis aan je overlaat." Ze ging het huis binnen en bleef daar,
en leidde een voorbeeldig en wonderbaarlijk rijk leven met tranen, vasten en gebeden.
(IX Bir. 100:4/8).
Eens zag ze een pilaar waarop een vrouw stond met een gemiddelde lichaamsbouw, en tegenover
haar een talrijke schare die haar omringden en met bewondering haar aanschouwden. Uit de mond
van deze vrouw leek het alsof er dauw met witte en rode rozen leken te komen van wier geur de
aanschouwende mensenmenigte geheel in vervoering bracht. Ze werd wakker uit haar visioen, zag
hetzelfde de volgende avond en hoorde een stem zeggen: "De vrouw die je ziet, is jouw vrouwe
Birgitta, die in Rome is, en wijn brengt uit verre oorden, vermengd met rozen, en het zal haar
dorstige pelgrims opleveren." (IX Bir. 100:9/11).
Hoofdstuk 101
CJ. 1
Een vrouw, die de heilige Birgitta van Zweden naar Rome volgde, vreesde voor de vluchtigheid van
haar man, en bad tot de heilige Birgitta, om voor hem tot God te bidden. Toen ze bad, openbaarde
Christus zich aan haar, en zei: "Ga, zodat je niet van je pelgrimstocht en van je heilig voornemen
afwijkt. Ik zal de weg voor deze vrouw inkorten. Wanneer de zak, waarmee Ik haar lichaam bedoel,
leeggemaakt is, zal de ziel met lieflijke zoetigheid gevuld worden, maar haar man zal zijn begeerte
hebben." (IX Bir. 101:1/4).
Toen ze in Milaan kwam, werd deze vrouw ziek en stierf in vrede. Na haar begrafenis raakt vrouwe
Birgitta tijdens haar gebed in vervoering, en hoorde de duivel klagen over haar ziel, wat hem niet was
toegestaan, en Christus antwoordde hem: "Ga! Wanneer jij haar daardoor gezuiverd hebt, om de zak te
kwellen, zo zal Ik de ziel bezitten en eren, die daarin woonde." (IX Bir. 101:5/7).
Hoofdstuk 102
CJ. 2
Een bisschop uit de stad Orvieto, die destijds als Vicaris voor Paus Clemens in Rome diende, ontving
van de door God geopenbaarde boodschappen van de heilige Birgitta, maar besteedde er niet veel
aandacht aan. Toen verscheen Christus aan de heilige Birgitta terwijl ze aan het bidden was, en zei:
"Luister, Birgitta, want het is Mijn wil, om je iets te openbaren, wat er met de mensen zal gebeuren!
Weet dus, dat deze bisschop nooit dat zal ontvangen, wat hij tijdelijk met al zijn krachten en verlangens
van zijn hart wil verwerven; nee, hij wordt gedwongen, dat los te laten, wat hij verzameld had, en hij
zal in een vreemd oord sterven. Ja, het zal hem vergaan als een hond, die men daar wil vangen. Men
smeert de schaar in met vet, zodat de hond, wanneer hij het proeven wil, door de schaar wordt
gewurgd. (IX Bir. 102:1/5).
Zo laat de duivel deze bisschop zien, dat de geneugten van de wereld zoet zijn in zijn hart, en dat
alles wat hij heeft het zijne dient. Daarom heeft hij zich voorgenomen niets van dit achter te laten, wat
zijn ziel behaagt, voordat hij, door de dood overwonnen, alles zonder vrucht moet loslaten. Wacht,
zodat je zult zien, dat alles zo gebeurt, zoals Ik je nu heb verteld." Na enige dagen verhuisde de
bisschop naar Avignon, waar hij zijn leven beëindigde en tegen zijn wil in zijn schatten naliet.
(IX Bir. 102:6/9).
Hoofdstuk 103
CJ. 3
Het gebeurde voor Allerheiligen dat vrouwe Birgitta, die destijds in Rome was, wegens gebrek aan
geld van verschillende personen geld leende, en drie jaar lang geen geld van huis kreeg, om welke
reden zij een grote schrik had van haar schuldeisers, die haar dagelijks opriepen om het geleende
geld terug te betalen. (IX Bir. 103:1).
Toen zei Christus tegen haar: "Accepteer moedwillig de geleende gelden, en wees getroost, en beloof je
schuldeisers om alles terug te betalen op de eerste zondag na het octaaf van de 13e dag, wanneer dan de
zweetdoek wordt getoond, want dan zal alles aan hen worden terugbetaald." Zo gebeurde het ook, want
tegen de avond van de genoemde zondag kwam een bode uit haar geboortestreek, die geld meebracht,
zodat de schuldeisers op dezelfde dag tevredengesteld konden worden. (IX Bir. 103:2/3).
Hoofdstuk 104
CJ. 4
Toen de bruid eens met de heer Hemming, de bisschop van Åbo, aan tafel zat, at ze tot Gods glorie van
het heerlijke eten, dat voor haar stond. Toen dacht de bisschop in zijn hart: "Waarom onthoudt deze
vrouw, die zo'n geestelijke gave bezit, zich niet van het heerlijke eten?" (IX Bir. 104:1/2).
Ze wist niets van deze gedachten, maar tegen de avond, toen ze aan het bidden was, hoorde ze in haar
geest een stem zeggen: "Ik ben Degene die de herder vervulde met de geest der profetie, was dat
vanwege zijn vasten? Ik ben Degene die getrouwde profeten riep, wat deden ze om dit te verdienen?
Ik gebood de profeet om een ontrouwe vrouw te nemen, gehoorzaamde hij niet? Ik ben Degene, die
evenzo met milde stem tegen Job sprak, in de tijd dat het goed met hem ging, als toen hij op de ashoop
zat. En daarom, terwijl Ik wonderbaarlijk ben in Mijn werken, doe Ik alles zonder voorafgaande
verdienste, wat Mij bevalt." (IX Bir. 104:3/7).
Deze openbaring vertelde ze gelijk aan de bisschop. Toen hij dat hoorde, herinnerde hij zich weer,
belijdend, dat hij deze gedachten aan tafel had, nederig smeekte hij om vergiffenis en vroeg haar om
voor hem bij de God om vergiffenis te vragen. Drie dagen later toonde zich de Heilige Maagd Maria
aan vrouwe Birgitta, terwijl ze voor hem bad, en zei: "Zeg tegen diezelfde bisschop, dat, omdat hij al
zijn predikingen pleegt te beginnen met mij te prijzen, en omdat zijn oordeel over je maaltijd uit liefde
en niet uit afgunst voortkwam, verdient hij de liefde om getroost te worden. (IX Bir. 104:8/10).
Vertel hem dus, dat ik een Moeder voor hem zijn wil en zijn ziel wil voordragen aan God. En ik wil
hem nu laten zien, dat hij de zevende onder de dieren is, die je eerder werden getoond, en dat hij
Gods woord zal brengen voor koningen en bisschoppen. (IX Bir. 104:11/12).
Commentaar:
Deze openbaring van de zeven dieren zijn beschreven in boek IV, hoofdstuk 125.
Hoofdstuk 105
CJ. 5
Christus sprak: "U, heer Abt, moet een voorbeeld zijn voor de mannen met reine levenswandel, maar
u bent het hoofd van de hoeren. Dat komt uit de kinderen naar voren, die je worden verweten. U moet
een voorbeeld zijn voor de armen en aalmoesgever zijn voor de behoeftigen, maar u toont u meer als
een groot heer, want u verblijft vaker in kastelen dan in uw klooster. (IX Bir. 105:1/3).
U moet een leraar en een moeder voor uw broeders zijn, maar u bent een stiefvader of stiefmoeder
geworden. U geniet van weelderigheid en pracht, maar zij morren de hele dag onder hun verdrukking.
Daarom zult u, wanneer u zich niet verbetert, de kastelen verlaten en het gezelschap met uw geringste
broeders delen, zult u weer naar uw vaderland terugkeren, en zoals u gelooft, noch in Mijn vaderland
komen." En zo geschiedde het ook. (IX Bir. 105:4/7).
Hoofdstuk 106
CJ. 6
Een jongeling in de abdij van Linköping in Zweden bezat een gouden kruis dat van de vaders was
geërfd, met een relikwi van het ware hout van het Heilige Kruis. Gedwongen door armoede verkocht
hij het gouden kruis en gaf het reliek zelf aan een vrome vrouw. Die had angst om het bij zich te houden
en gaf het aan de heilige Birgitta. Birgitta vroeg zich af, of het echt een overblijfsel was van het Ware
Kruis, en Christus zei toen tegen haar: "Deze jongeling heeft een afkeurenswaardige ruil gedaan. Want
hij nam vuil en scheidde zich van de kostbaarste parel. Hij nam het verachtelijke goud en verliet het
teken, waarmee hij zijn tegenstanders kon verslaan. Hij aanvaarde wat wenselijk was voor zijn ogen,
en heeft dat verloren, wat het verlangen van de engelen vormt. (IX Bir. 106:1/6).
Derhalve zal de tijd komen, dat het hout wat hij nu versmaden heeft, op een verschrikkelijke manier
tevoorschijn zal komen. Weinigen herinneren zich hoe pijnlijk Ik aan dit hout hing, toen Mijn hart
brak en Mijn pezen uit Mijn ledematen kwamen." Zo liet de Heilige Birgitta dit stuk hout van het
Heilige Kruis in een mooi kistje plaatsen, zodat het niet door onwaardige mensen zou worden
gedragen. (IX Bir. 106:7/9).
Hoofdstuk 107
CJ. 7
Toen de heilige Birgitta vier jaar in Rome in het kardinaalshuis naast de kerk van San Lorenzo in
Damaso gewoond had, zei de vertegenwoordiger van de kardinaal tegen haar, dat ze binnen een
maand met haar huisgenoten naar een ander onderkomen moesten zoeken. Toen ze dat hoorde, werd
ze erg verdrietig, omdat ze een jonge, mooie en nobel geboren dochter bij zich had, die
begerenswaardig was voor mannelijke ogen, en ze vreesde dat ze geen vergelijkbaar onderkomen
zou vinden, zodat zij haar en haar dochters eer behouden kon. (IX Bir. 107:1/2).
Ze bad wenend God om hulp. Hij wilde zijn dienares op de proef stellen, en zei daarom tegen haar:
"Jij en je biechtvader zouden deze maand in de stad moeten gaan zoeken naar een ander onderkomen,
die bij jullie past." Ze gehoorzaamde, en met haar magister en geestelijk vader, ging ze de hele
maand bezorgd en verontrust de stad rond, zonder een geschikt onderkomen te kunnen vinden.
(IX Bir. 107:3/6).
Haar dochter Catharina (van Zweden) zag de angst van haar moeder, en vreesde voor haar eigen eer en
weende regelmatig. De beide laatste dagen voor het einde van de maand liet vrouwe Birgitta haar
zaken inpakken, om het huis te verlaten en naar een openbare pelgrimsherberg te kunnen gaan. Met
grote pijn viel ze in gebed neer en bad onder tranen om hulp vanuit de hemel. (IX Bir. 107:7/9).
Toen openbaarde Christus zich aan haar, en zei: "Je bent bedroefd omdat je geen geschikt onderkomen
kon vinden. Weet derhalve, dat Ik dit gedaan heb voor je eigen nut en voor een grotere beloning,
zodat je door je eigen ervaring de armoede en het lijden leert kennen die de arme pelgrims ervaren,
wanneer ze hun eigen land verlaten hebben voor een pelgrimstocht, en je medelijden voor hen zult
voelen. Weet echter, dat je niet uit dit huis verdreven zult worden! Want de eigenaar van dit huis zal
een bode naar je toesturen, en je zal getroost in dit huis in goede vrede en in alle rust, met je
huisgenoten, kunt blijven wonen, zoals je tot nu toe gedaan hebt. En je zult hier zeker blijven wonen,
jij en je huishouding, en al die je dienen, en niemand zal je verder lastig vallen." (IX Bir. 107:10/14).
Vrouwe Birgitta ging opgewekt heen en deelde deze openbaring met de heer Petrus, haar geestelijke
vader. Onmiddelijk klopte een bode op de voordeur en bracht een brief van de huiseigenaar, waarin
hij haar troostte en haar schreef dat ze niet het huis hoefden te verlaten, maar daar konden blijven en
in alle rust en vrede verder konden leven. (IX Bir. 107:15/16).
Hoofdstuk 108
CJ. 8
Toen de heilige Birgitta op Maria-Lichtmis in de kerk te Skara was, gebeurde het, dat zij de zoetste
en ongewoonste geur gewaar werd. Toen zij zich daarover verwonderde, werd ze gelijk in de geest
vervoerd en zag zij de Heilige Maagd Maria, en bij haar iemand, van wonderbare schoonheid, in
priesterlijk ornaat getooid. En toen sprak de Maagd Maria tot haar: "Je moet weten, mijn dochter, dat
deze bisschop mij vereerde gedurende zijn leven en zijn verering door de daad bekrachtigde. Hoe bij
God zijn leven behagelijk was, bewijst nu de geur, die je gewaar werd. Maar hoewel nu zijn ziel God
aanschouwt, ligt toch zijn lichaam op een onwaardige plaats in de aarde begraven. Aldus werd mijn
dierbare als een echte parel voor de zwijnen geworpen." (IX Bir. 108:1/6).
Commentaar:
Dit ging over bisschop Brynjolf. Van dezelfde bisschop wordt ook gesproken in het laatste
hoofdstuk van boek II, van Openbaringen van Birgitta.
Hoofdstuk 109
CJ. 9
De prior Petrus vertelt ons dat hij van kinds af aan voortdurend last had van de ergste hoofdpijn. Hij
vroeg de heilige Birgitta, die destijds in het klooster van Alvastra woonde, God te vragen hem te
helpen. Terwijl ze bad, openbaarde Christus zich aan haar, en zei: "Ga en zeg tegen broeder Petrus,
dat hij van zijn hoofdpijn bevrijd is. Hij zal derhalve moedig de boeken schrijven, waarin Mijn, door
jou, geopenbaarde woorden staan geschreven, want hij zal helpers krijgen." En vanaf dat uur af, had
hij dertig jaar lang geen hoofdpijn meer. (IX Bir. 109:1/5).
Hoofdstuk 110
CK. 0
Toen de heilige Birgitta van de heilige stad Jeruzalem terugreisde naar Rome, gaf een koningin in de
stad Napels uit medelijden, een zeker pensioenbedrag voor hulp en onderhoud aan de armen. Toen
Birgitta nu wilde weten in hoeverre zij zo'n gave konden aannemen, openbaarde Christus zich aan
haar, en zei: "Zal men vriendschap met vijandschap en het goede met het kwade belonen? En moet
men in een koud vat sneeuw leggen, zodat het nog kouder wordt? Je zult zeker, hoewel de koningin je
het met een koud hart heeft gegeven, wat ze heeft aangeboden, het met liefde en eerbied aannemen
en voor haar bidden, dat de Goddelijke warmte bij haar zal doordringen, want er staat geschreven
dat de overvloed van anderen het gebrek van de armen moet opvullen, en dat geen van deze goede
werken door God zullen worden vergeten." (IX Bir. 110:1/4).
Hoofdstuk 111
CK. 1
Toen de heilige Birgitta tijdens een pelgrimstocht tot Gods glorie het geld dat zij met zich meedroeg al
had opgebruikt, en derhalve gebrek leed, geschiedde het, dat de Heer Jezus, voor Wie zij uit liefde haar
eigene geschonken had, zodat zij nu van anderen afhankelijk was, Zich in haar gebed openbaarde, en
zei: "Ook wanneer de wereld Mij toebehoort en ik aan allen alles kan geven, is toch dat wat Mij uit
liefde wordt aangeboden aangenamer of welgevalliger. Omdat je nu met opgewekt hart je bezittingen
tot Mijner glorie hebt uitgegeven, zul je in de tijd van je benauwdheid iets van hem ontvangen, wat
Mij toebehoort. (IX Bir. 111:1/2).
Laat dus de aartsbisschop in deze stad zeggen: "Zoals de kerken Mij toebehoren, zo behoren ook alle
aalmoezen Mij toe. Geef dus het Mijne mijn vrienden, dat, wat van Mij is, want hoewel het Mij
welgevallig is, dat men kerkmuren opricht, bevalt het Mij evenzo, dat men Mijn behoeftige vrienden
helpt, die uit liefde voor Mij, hun bezittingen hebben weggegeven. (IX Bir. 111:3/4).
Vergeet niet, dat Ik Elia, die Ik eerder door raven liet voeden, naar de arme weduwe stuurde, niet
omdat, er geen waren, die rijker waren dan deze weduwe, of omdat, Ik niet zonder haar voor de profeet
kon zorgen, wiens leven Ik toch veertig dagen zonder voedsel in stand heb gehouden, nee, Ik wilde de
weduwe de gelegenheid geven, om haar liefde te verwezenlijken, zodat ze aan anderen geopenbaard
zou worden, Ikzelf kende haar immers goed. Daarom zul jij, de Vader en Heer van de weduwe,
liefdadigheid tegen weduwen, met hulp van Mijn goederen, uitoefenen. Want hoewel Ik ook zonder jou
alles kan en jij zonder Mij niets, wil Ik echter jou liefde, tot aan nader orde, aan jouw hulpverlening
voor ze meten." (IX Bir. 111:5/7).
Hoofdstuk 112
CK. 2
Toen de heilige Birgitta in Rome woonde, vertelde de kok haar eens een schandelijke leugen:
"Vrouwe, uw zoon Karl is opgehangen." Hierop antwoordde zij: "Dat verhoede God; van wie hebt gij
dat gehoord?" Hij antwoordde: "Pelgrims hebben dat gezegd," Aan het einde van het jaar stierf de
kok, na biecht en boetedoening gedaan te hebben. Birgitta, die bekommerd was over de zaligheid van
zijn ziel, bad voor hem. Na zeven dagen kreeg zij een visioen en zag een balk, die dwars over de hel
gelegd scheen te zijn, en midden op die balk zat de ziel van die kok. Toen verscheen de Maagd Maria,
en zei: "Niemand vermoedt de vreselijke angst waarmee die ziel hier zit. Dit is zijn straf omdat hij in
zijn leven Gods vrienden verontrustte. Toch zul je weten, dat hij behoort tot hen die geholpen kunnen
worden." (IX Bir. 112:1/9).
Hoofdstuk 113
CK. 3
Maria zei tot de heilige Birgitta: "Stuur mijn getijdengebed tot hem, die mijn vriend is! En vertel
hem, dat Hij, die ze dicteerd heeft, dezelfde is, als Degene die de Regel van de Orde dicteerde, en dat
dezelfde Geest, die jou de hoofdstukken liet schrijven, hem ook ingegeven heeft, de gezangen met
wonderbaarlijke dingen te dicteren. Want zo'n geweldige wind kwam in zijn oren, dat zijn hoofd en
zijn borst vervuld waren, en zijn hart van liefde voor God warm werd. En na wat deze wind hem
ingaf, bracht zijn tong gezangen en woorden voort. Daarom is het niet gepast om ze in te korten.
(IX Bir. 113:1/5).
Maar vertel hem, dat hij ze aan mijn ware en geliefde vriend, bisschop Hemming, laat zien, zodat hij
iets kan toevoegen of gladstrijken kan. Alles wat hier over mijn jeugd geschreven is, is echter waar,
en de kerk kan er niets tegen inbrengen, en hoewel het niet is geschreven in het Latijn van de geleerde
Magister, hou ik meer van de woorden van mijn geliefde vriend, dan van de woorden die ergens uit de
mond komen van een één of andere werelds ingestelde meester. Het getijdengebed en de Regel
moeten in het klooster van Alvastra bewaard worden, totdat mijn klooster is voltooid."
(IX Bir. 113:6/8).
Hoofdstuk 114
CK. 4
De Maagd Maria zei tegen de bruid van Christus: "Voor God is het niet moeilijk om iets te doen, in
plaats van te spreken. Hij heeft de giftige wormen geschapen, zodat ze weten, hoe zij zich na hun
bedorvenheid misvormen zullen. Maar gewilliger buigt Hij zich naar de mens om zijn bewustzijn te
verlichten, om Zijn woorden te begrijpen, zoals het Hem bevalt. (IX Bir. 114:1/3).
En dat doet hij op twee manieren. Ten eerste, dat het jou lijkt, alsof iemand je laat zien, wat er moet
worden gezegd. Ten tweede, zoals het bij je Magister gebeurde, dat zijn oren en zijn mond met lucht
vervuld waren, en zijn hart als een gloed van brandende liefde op zwol. Daarom werd het hem
gegeven, de woorden te kennen, die hij eerder niet kende, en hoe hij de responsories, antifonen en
hymnes zou moeten samenstellen en de gezangen zou moeten componeren. Daarom mag niets ingekort
of verlengd worden. Maar het is wel toegestaan om woorden te verklaren wanneer ze onduidelijk
zijn." (IX Bir. 114:4/9).
Hoofdstuk 115
CK. 5
De engel sprak tot de heilige Birgitta, en zei: "Zeg tegen je Magister, dat hij en ik één lid van God
vormen, hij uiterlijk, en ik innerlijk. Hij moet dus de woorden opschrijven die ik hem vertel, en hij
kan daarbij woorden toevoegen en wegnemen naar eigen goeddunken. We worden namelijk door
één en dezelfde Geest geleid." (IX Bir. 115:1/3).
Hoofdstuk 116
CK. 6
De heilige Birgitta sprak tot de Godheid, en zei: "O, mijn meest dierbare God, wanneer U zich wil
beroeren, om mijn hart te bezoeken, kan ik mijn armen niet stil houden, maar zij moeten mijn borst uit
Goddelijke liefde omarmen, zo groot is de zoetheid die ik dan in mijn hart voel. Het komt mij voor,
alsof U zo vast ingedrukt bent in mijn ziel, dat U haar hart en merg en haar gehele innerlijke was.
En daarom bent U mij nog dierbaarder dan beide, ik bedoel, geliefder dan lichaam en ziel. Ik zou
gelukkig zijn als ik kon doen wat U welgevallig is. Daarom, liefste Heer, geef me hulp en het
vermogen om in alle dingen voor Uw eer te werken." (IX Bir. 116:1/5).
God antwoordde: "Dochter, zoals was door de zegel wordt ingedrukt, zo zal jouw ziel in de Heilige
Geest gestempelt zijn, en bijgevolg, zal door velen na je dood gezegd worden: "O, nu zien wij, dat de
Heilige Geest met je was!" En Mijn warmte zal aan je warmte worden toegevoegd, zodat allen, die in
jouw buurt komen, warmte, licht en kracht daarvan ontvangen." (IX Bir. 116:6/7).
De Openbaringen van Birgitta (tiende boek)
Hoofdstuk 1 (inleiding)
In het koninkrijk van de koning van Noorwegen, dat het noordelijkst ligt van alle koninkrijken, zodat
er buiten zijn grondgebied geen plaats meer is, waar de mensen willen of kunnen wonen, gebeurde het
dat vrouwe Birgitta, toen zij in diepe gebeden verzonken was, dat haar lichamelijke krachten haar
ontnomen werden, maar haar ziel begon volgens al haar vermogens op de volmaakste wijze levend te
worden en krachtig, zodat zij de dingen, die geestelijk zijn, kon zien, horen spreken en voelen.
En op zulk een wijze geraakt zij dikwijls in vervoering, zodat zij in de geest veel dingen hoorde, die
haar in een geestelijk visioen intellectueel verkondigd werden, welke dingen zij daarna, met grote
eerbied en vrees voor God, ootmoedig openbaarde aan de aartsbisschop van Uppsala en tegelijkertijd
aan drie andere bisschoppen en aan een bijzondere godvruchtige magister, die beschouwd werd als
zijn een bijzondere geleerde in de Schrift; eveneens aan een abt, die God zeer genegen was en een
leven leidde van buitengewone onthouding, omdat zij vreesde bedrogen te worden door de bedrieger,
de engel der duisternis, in de gedaante van de engel des lichts. En toen al deze mannen tezamen met
vele andere vrienden Gods dit geval hoorden en onder elkander overwogen met ernst en aandacht,
stelden zij vast, dat alles wat de heilige Birgitta getoond werd, door een bijzondere genade van de
Heilige Geest, van de goede geest der waarheid en des lichts afkomstig was.
In zulk een openbaring of visioen zag zij ook eens een man en vrouw in de allerschoonste vorm, en
aanstonds zei een stem tot haar: "Zie, deze twee personen die je ziet, zijn Jezus Christus en Zijn
Moeder Maria, die je nu getoond worden zoals zij waren toen zij nog in de wereld leefden. Maar hoe
hun lichamen nu in het hemelrijk zijn, is je niet gegeven te weten of te zien." Nadat deze woorden
gezegd waren, openbaarde Christus zich aanstonds; Hij opende Zijn mond en sprak en zei.
Hoofdstuk 2 (inleiding)
Ik ben als de machtigste koning, die zijn wijngaarden plantte. En zij droegen lang de allerbeste wijn.
Ten slotte zaaide zijn vijand er het allerslechtste onkruid in, dat zo welig groeide en zich zo uitbreidde,
dat de wijnstokken slechts met de grootste moeite wijn konden dragen. En de dienaren van de koning
zeiden tot hem: 'Heer, wij hebben uw wijngaarden onderzocht en vonden zeer weinig stokken die wijn
droegen.
En het slechte zaad, dat tot niets deugt dan om verbrandt te worden, is buitengewoon opgeschoten." De
Heer antwoordde hun: "Ik zal een nieuwe wijngaard planten, waarheen de loten gebracht moeten
worden om vaste wortel te schieten. En Ik zal die zelf bemesten en de druiven zullen gevuld worden
met de allerbeste wijn. En deze wijngaard zal Ik zelf bewaken, zodat indien er iets schadelijks in komt,
de wijn er door bemest zal worden en er nog zoeter door zal worden.
En het onkruid zal vernietigd worden en verleppen en spoedig verdwijnen, opdat het geen schade
meer zal aanrichten. En als de wijn van deze wijngaard bij mijn vergadering komt, zullen allen zich
verheugen en de Heer loven, die de wijngaard plantte en bemestte. Zelfs hij zal zich verheugen, die de
wortels plantte, en evenmin zal God hen vergeten, die de loten aandroegen. Uit deze wijngaardzullen
vele andere opwassen, die lang verlept of dor geweest zijn; zij zullen goede vruchten gaan dragen de
dag na de vernieuwing als goede wijngaarden, die onlangs gereinigd zijn.
Hoofdstuk 3 (inleiding)
Ik ben de Schepper van alles en door niemand geschapen. Onder alles wat Ik gemaakt heb, heb Ik niets
gemaakt van zo'n grote waarde als de mens, die Ik bestemde als heerser over alles, wat op aarde
geschapen is. En Ik gaf hem evenaans verstand om van alles tot zijn voordeel gebruik te kunnen
maken en tot zijn nooddruft en opdat hij Mij zou loven voor de genade, die Ik hem gegeven heb.
Maar onder alle schepselen is er geen, die mij tot zo'n grote gramschap opwekt als de mens. Alles
volgt Mijn gebod op, uitgezonderd de mens.
Ik zei u tevoren, dat Ik was als een koning, die goede wijngaarden plantte, welke gedurende lange tijd
goede vruchten droegen. En wie waren die wijngaarden anders dan de kloosterorden en de besluiten
door Heilige mannen ingesteld, waardoor zij die dorst hadden gelest en verfrist werden, die koud
waren verwarmd werden, die trots en hovaardig waren verootmoedigd, en die blind waren verlicht.
Maar nu klaag Ik, omdat de schutting en omheining van de wijngaarden omvergeworpen en
verwijderd zijn, de wachten slapen en de dieven dringen er binnen, de wortels zijn door mollen
opgegraven, de ranken door de droogte verlept en de druiventrossen door de wind afgewaaid en onder
de voeten vertrapt. Maar opdat de wijn niet geheel verdwijnen zal, zal Ik een nieuwe wijngaard planten,
waarheen gij de wijnstokken van Mijn woorden dragen zult; mijn vriend zal die planten, en Ik zelf,
God, zal de wijngaard bemesten met Mijn genade.
En naar deze wijngaard zal Ik wachten zenden, die 's nachts niet zullen slapen. Ik zal hem omheinen
met Goddelijke liefde. Ik zal de wortels van de goede wil er in vastmaken, en die zullen niet
opgegraven worden door de verleidingen des duivels. Ik zal de wijnranken zijner daden verspreiden. Ik
zal de druiventrossen van zijn goede naam en zijn vroomheid zoet maken voor velen. Daarom moet
gij, die de ranken dragen zal, sterk en standvastig zijn in het dragen, gewillig en waakzaam in het
nemen en ontvangen, trouw en voorzichtig in het waken, opdat de duivel u niet bedriegt. Maar, hij die
de loten plant, moet op zijn hoede zijn en zorgvuldig opletten dat hij ze op de geschikte plaats zet,
nauwkeurig en bedachtzaam zorg dragen, dat hij ze beschut voor koude en vorst, zon en hitte.
Daarom wees standvastig en heb Mij lief met geheel uw hart! Ontvlucht alle hoogmoed en neem alle
ootmoed in acht. Bewaar uw mond en heel uw lichaam, tot Mijn eer. Gehoorzaam Mijn gebod.
Onderzoek steeds uw geweten om te zien, waar en in welke mate gij Mijn gebod hebt overtreden. Sta
aanstonds op, indien gij valt. Bekommer u niet om de eer der wereld of haar vrienden, door Mij wordt
u alles zoet. En als gij Mij volmaakt bemint, wordt zonder Mij, alles wat de wereld toebehoort, u
bitter als gal.
Hoofdstuk 1
CK. 7
Deze orde wil Ik dus stichten ter ere van Mijn dierbaarst geliefde Moeder, in de eerste plaats en
hoofdzakelijk door vrouwen, en Ik zal met Mijn eigen mond de inrichting en regels der orde geheel
en al verklaren en verkondigen. (X Bir. 1:1).
Hoofdstuk 2
CK. 8
De grondregel en het begin van deze orde en der zaligheid is ware ootmoed, vlekkeloze zuiverheid
en vrijwillige armoede. Daarom is het niemand toegelaten iets, zelfs het allergeringste niet, in eigendom
te hebben; zelfs geen penning, noch die met de handen aan te raken. Evenmin zilver, noch goud, tenzij
het nodig is dit aan te raken voor een handwerk en zelfs dan alleen met de toestemming der abdis. Alle
benodigheden moeten door de abdis verschaft worden, te weten de ordekleding, het beddegoed en wat
nodig is voor de arbeid. Niemand wag iets hebben wat de Regel niet toestaat. (X Bir. 2:1/5).
Hoofdstuk 3
CK. 9
Men moet weten dat volgens de Regel de bedden van stro moeten zijn. Op het stro twee wollen
dekens, geen linnen lakens en geen dekbed. Onder het hoofd een peluw met een linnen overtrek
en een kussen eveneens met linnen overtrek. (X Bir. 3:1/3).
Hoofdstuk 4
CL. 0
De kleding van de zusters zullen bestaan uit twee wollen hemden, het ene voor het dagelijks gebruik
en de andere voor de was, een onderkleed van grijze wol en een kap, waarvan de mouwen niet
verder zullen afhangen dan tot aan de top van de middelvinger. De panden, die over de hand hangen,
moeten als er met de hand gewerkt wordt, als andere mouwen met een eenvoudige knoop aan de
mouwen vastgemaakt worden. Verder een mantel van grijze wollen stof, als ook het onderkleed en de
kap. De mantel moet zonder plooien zijn en eenvoudig in elkaar zijn gezet, nauw en effen, alleen
dienende tot nut en niet tot ijdelheid. Dit zal in de zomer ongevoerd zijn, maar in de winter gevoerd;
niet met kostbaar bont maar met lamsvel of schapenvel. Van dezelfde wol mag 's winters ook de
onderrok zijn. (X Bir. 4:1/6).
En de mantel moet een span van de grond zijn en op de borst door een knoop vastgehouden worden. In
de zomer mogen de schoenen laag zijn tot de hiel en de kousen tot aan de knieën reiken. In de winter
hoge schoenen tot aan de knieën, met wol gevoerd en kousen, die even lang zijn. Wat betreft het
hoofddeksel, een doek om het voorhoofd en de wangen, zodat het gelaat gedeeltelijk verborgen is.
En de uiteinden van de doek moeten in de hals met een speld vastgemaakt worden. Over die doek
wordt de sluier gelegd van zwart linnen, die met drie spelden moeten worden vastgemaakt, om zo
niet af te glijden: één speld bij het voorhoofd en de andere twee bij de oren. (X Bir. 4:7/12).
Op de sluier wordt een kroon van wit linnen gezet, en op die kroon zullen vijf stukjes rood laken
genaaid worden, gelijk aan vijf druppels: de eerste bij het voorhoofd, de tweede, tegen het
achterhoofd, de derde en vierde bij de oren en de vijfde midden op het hoofd, in de vorm van een
kruis. Deze kroon zal met een speld midden op het hoofd vastgemaakt worden en de vorm van het
hoofd aannemen. Deze kroon zullen zowel de weduwen als de maagden dragen, als een teken van
onthouding en reinheid. (X Bir. 4:13/15).
Hoofdstuk 5
CL. 1
Alle dagen zullen de zusters ter ere van de Maagd Maria, haar getijden plechtig zingen met drie
lessen, zo op de feestdagen als op de gewone dagen. (X Bir. 5:1).
Alle dagen ook zullen de zusters op het teken van de Vespers bijeenkomen; dan zal eerst het rechter
koor een Weesgegroet bidden en diep gebogen naar het andere koor, zeggen: vergeef ons ter liefde
Gods en Zijner allerheiligste Moeder Maria, indien wij u door enig woord of werk, teken of wenk
beledigd hebben; wij toch, zo gijlieden in iets jegens ons mocht misdaan hebben, vergeven het u van
ganser harte. Nadat het andere koor op dezelfde wijze gebogen, gebeden en vergeving gevraagd
heeft, maakt men een begin aan de Vespers. (X Bir. 5:2/3).
Op het einde van alle kerkelijke uren, zullen zij antifoon of beurtzang Ave Maria zingen, met het gebed
zoals hier volgt: Almachtige, eeuwige God, die U gewaardigd hebt voor ons van de allerzuiverste
Maagd te worden geboren, wij bidden, geef, dat wij U met een kuis lichaam dienen en met een
ootmoedig hart behagen mogen. En U allerliefste Maagd Maria, Koningin der wereld en der engelen,
bidden wij, verkrijg voor hen, die in het vagevuur gelouterd worden, verkwikking, voor de zondaars
vergiffenis, voor de rechtvaardigen volharding in het goede en verdedig ook ons, zwakken tegen de
gevaren die ons bedreigen, door Jezus Christus onze Heer. Amen. (X Bir. 5:4/5).
Ook zal op alle feesten en werkdagen door de zusters de Mis der Heilige Maagd gezongen worden. En
op elke zaterdag zullen de zusters na de Mis der Heilige Maagd het Salve Regina zingen.
(X Bir. 5:6/7).
Commentaar:
Salve Regina:
Wees gegroet, Koningin, Moeder van barmhartigheid; ons leven, onze vreugde en onze hoop, wees
gegroet. Tot u roepen wij, ballingen, kinderen van Eva; tot u smeken wij, zuchtend en wenend in dit
dal van tranen. Daarom dan, onze Voorspreekster, sla op ons uw barmhartige ogen; en toon ons, na
deze ballingschap, Jezus, de Gezegende Vrucht van Uw schoot. O goedertieren, o liefdevolle, o zoete
Maagd Maria. Bid voor ons, Heilige Moeder van God, Opdat wij de beloften van Christus waardig
worden.
Hoofdstuk 6
CL. 2
Ter handhaving van het gewichtigste punt van stilzwijgen, is het van 's morgens vroeg tot na de
gezongen Mis der Heilige Maagd niemand geoorloofd te spreken, tenzij in geval van noodzakelijkheid
en met verlof van de Abdis. Als de Mis geëindigd is, is het op de bevoegde plaatsen, tussen de
kerkelijke uren, totdat de gebeden voor de maaltijd gezegd worden, geoorloofd te spreken over
geestelijke dingen, over aangelegenheden der orde en over werkelijke noodzakelijke zaken.
Lichtzinnige en ijdele woorden moeten echter overal en altijd vermeden worden. Na de dankzegging
in de kerk kunnen de zusters zich weer met elkander onderhouden totdat zij de Vespers beginnen, en
dan zullen zij het stilzwijgen weer nauwkeurig onderhouden, tot zij in de kerk na het avondmaal de
dankgebeden hebben gedaan. Ook gedurende de korte tijd die er tussen de dankzegging en de collatie
verloopt, is het toegestaan te spreken. Zodra echter de collatie begonnen is, moet men met alle zorg het
stilzwijgen onderhouden, totdat de volgende dag de gezongen Mis, ter ere der glorieuze Heilige
Maagd, geëindigd is. Al de voorgeschreven bepalingen tot betrekking het stilzwijgen, zijn alle zusters
aan gebonden, met uitneming van diegenen welke aangesteld zijn in zulke bedieningen, waarvan men
zich zonder te spreken niet behoorlijk kan kwijten. Trouwens alles moet op redelijker wijze
geschieden en de gelegenheid tot het kwaad moet afgesneden worden. (X Bir. 6:1/8).
Hoofdstuk 7
CL. 3
Behalve in geval van noodzakelijkheid of toelating na een ingediend verzoek, mogen geen wereldse
ingestelde mannen of vrouwen, noch kloosterlingen of andere kerkelijke personen, de besloten plaatsen
van het klooster der zusters binnentreden. Ook is het niemand geoorloofd met de zusters te spreken,
buiten de bepaalde tijden. (IX Bir. 7:1/2).
Hoofdstuk 8
CL. 4
Op de volgende uren mogen de nonnen spreken met wereldse ingestelde personen, namelijk van de
Nonen (negende gebedsstonde) tot aan de Vespers; maar alleen zondags en op grote feestdagen der
Heiligen; doch zo dat 'het slot' niet verlaten wordt. Het gesprek moet gevoerd worden achter het
tralievenster, dat daarvoor bestemd is. Want na de intrede in het klooster mag niemand 'het slot'
verlaten. Indien iemand nadrukkelijk verlangt door de ouders, bloedverwanten of vrienden gezien te
worden, mag het venstertje geopend worden. Maar indien zij het niet opent, wordt haar groter
loon beloofd in de tijd die komen zal. (X Bir. 8:1/5).
Hoofdstuk 9
CL. 5
Tijdens de Advent moet iedereen gedurende veertig dagen vasten met hetzelfde voedsel, tot aan
Kerstdag, Mijn verjaardag. Op de vrijdag, die voor de vastenzondag ligt, zullen ze beginnen met hun
veertigdaagse vasten, die duurt tot Pasen. Vanaf de vrijdag na onze hemelvaartsdag tot aan Pinksteren
zullen ze vasten met vis- en melkgerechten. Van Allerheiligen tot Advent, moeten ze ook vasten met
vis- en melkgerechten. (X Bir. 9:1/4).
Op de volgende dagen zullen ze vasten met water en brood, namelijk bij de Vigilien ('s nachts) voor
de vier grote feestdagen van Mijn Moeder Maria, te weten, Maria's tempelgang, Maria's
Annunciatie, Maria's hemelvaart, en haar geboortedag, en bij de Vigilien voor alle aposteldagen, met
het voorbehoud, dat als twee apostelen op dezelfde dag worden gevierd, zoals bij Petrus en Paulus,
Filippus en Jacobus, er dan een ééndaags feest wordt gevierd voor beide apostelen. (X Bir. 9:5).
Verder bij de Vigilien (wake) voor het feest van Johannes voor de Latijnse Poort, voor Johannes de
Doper en de aartsengel Michaël, evenals op Allerheiligen, Goede Vrijdag en op de feestdag van
Sacramentsdag. Bij deze dagen zullen allen vasten met water en brood. Maar zieken en ouderen
zullen van dit gebod moeten worden vrijgesteld, en men zou medelijden moeten hebben met
degenen waarvan men merkt dat ze erg zwak zijn of worden, in het uitvoeren van hun dagelijkse
activiteiten, wanneer ze vasten. (X Bir. 9:6/8).
Bij de overgebleven tijden mag men het gehele jaar door vier keer per week vlees eten, namelijk op
zondag, maandag, dinsdag en donderdag. Voor de avondmaaltijden op deze dagen mag men alleen vis-
en melkgerechten eten. Op woensdag zullen ze zich onthouden van vlees, zowel bij het middageten
als bij het avondeten, maar het is wel toegestaan om op die dag vis- en melkgerechten te eten.
(X Bir. 9:9/11).
Op elke vrijdag moeten ze het gehele jaar door hetzelfde eten, net als gedurende de veertig dagen
vasten. Op zaterdag zullen ze met vis- en melkgerechten vasten. Voor het overige zullen ze op alle
andere dagen vasten, wanneer de kerk een speciaal vasten voorschrijft. (X Bir. 9:12/14).
Hoofdstuk 10
CL. 6
Indien iemand vraagt om tot het kloosterleven toegelaten te worden, mag zij nooit aangenomen
worden, voor een heel jaar voorbij is gegaan, maar moet haar gezegd worden: "Kom over drie maanden
terug, ondertussen zullen wij ons over u bedenken." Als zij op de bepaalde tijd terug komt, zal de abdis
haar vragen, waarom zij in het klooster wenst te opgenomen te worden, en welke banden haar aan de
wereld vasthouden. En als zij haar doel en redenen gehoord heeft, zal haar gezegd worden: "Dochter,
soms is onder wat goed schijnt de strik der valsheid verborgen, en door gebrek aan voorzorg voor
de toekomst worden velen bedrogen. Kom daarom over enige maanden terug en toon ons uw
verlangen, indien gij volhardt in het goede." (X Bir. 10:1/4).
Als zij terugkomt en zich verootmoedigt net als de vorige keer, moet haar medegedeeld worden hoe
hard en streng de regel is: afstand doen van de wereld en ouders vergeten. En als zij belooft, alles in
acht te willen nemen, moet aan het einde van het jaar de gehele congregatie haar de toestemming
geven. Is zij iemand, over wier levenswijze geen twijfel bestaat, moeten allen de eerste maal dat zij
zich aanbiedt wel hun toestemming geven. Maar dan mag zij in geen geval in het klooster opgenomen
worden en de gelofte afleggen of de kleding aannemen, voor het jaar verstreken is. En als zij aan het
einde van het jaar wordt opgenomen, moet van beide kanten afgezien worden van een proefjaar in het
klooster, zoals dat bij andere kloosterorden gebruikelijk is. (X Bir. 10:5/9).
Als zij toestemming heeft gekregen om tot het klooster toe te treden, wordt de bisschop uit het district
gehaald, die verzocht wordt om haar te komen inkleden. En als de bisschop komt (of een andere
bisschop met zijn toestemming of een ander, die het recht heeft om in het district het ambt waar te
nemen) dan gaat hij naar de kerkdeur en vraagt haar, die buiten de kerkdeur wacht en tot het
kloosterleven wenst toe te treden: "Zijt gij vrij en los van alle banden der kerk, als huwelijk, geloften of
ban?" Indien zij antwoordt: "In waarheid, ik ben vrij!" Zal de bisschop vervolgen: "Misschien dwingt
schande of verdriet over wereldse tegenspoed u tot het kloosterleven, of misschien dwingen hoge
schulden u, die gij niet betaald hebt?" (X Bir. 10:10/13).
Zij antwoordt: "Op geen enkele manier brengt verdriet of schande mij er toe, maar gloeiende liefde
voor Christus. En al mijn schulden heb ik nu volgens mijn vermogen betaald." Dan zal de bisschop
verder zeggen: "Vraagt gij om tot dit kloosterleven toe te treden in naam van Jezus Christus en ter
ere van Zijn heiligste Moeder de Maagd Maria?" En als zij antwoordt: "Ik vraag het," zal de bisschop
haar de kerk binnenleiden, zeggende: "Ziet, nu treedt zij waardig dit kloosterleven in."
(X Bir. 10:14/17).
En als zij de kerk ingaat, zal haar een rood vaandel getoond worden, dat aan de ene kant het beeld
vertoont van Mijn gepijnigde lichaam en aan de andere kant het beeld van Mijn Moeder, opdat de
nieuwe bruid, als zij het beeld van haar nieuwe Bruidegom lijdend aan het kruis ziet, geduld en
armoede mag leren, en als zij de Moedermaagd ziet, reinheid en ootmoed. (X Bir. 10:18).
Als zij de kerk is binnengeleid, moet zij bij de kerkdeur staan en zal de bisschop op een afstand aan de
andere kant haar ring wijden. En twee brandende fakkels zullen het vaandel voorafgaan en branden
zolang de Mis gelezen wordt. En de bisschop zal het volgende gebed lezen: "O! Almachtige, eeuwige
God, die zich verlooft met een nieuwe bruid, zegen deze ring, en evenals uw dienstmaagd uiterlijk op
haar handen het teken draagt van een nieuwe bruid, verdiene zij innerlijk Uw geloof en Uw liefde te
dragen in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." (X Bir. 10:19/22).
Hoofdstuk 11
CL. 7
Als de vingerring gewijd is, zal de bisschop naar Gods dienstmaagd gaan en zeggen: "Gij moet
God beloven en mij, in Zijn plaats, dat gij uw oversten zult gehoorzamen en deze Regel houden zult
volgens geheel uw vermogen tot aan het einde van uw leven." Als zij belooft dat zij dit doen zal, zal
de bisschop zeggen: "In deze intentie zult gij God uw trouw geven en beloven, dat gij niets zo lief
zult hebben als uw God en met heel uw verlangen u aan Hem verbinden zult." Dan antwoord zij: "Ik
geef God mijn trouw met heel mijn hart en heel mijn gemoed, terwijl ik mij met allen eenvoud des
harten aan Hem offer." (X Bir. 11:1/3).
En dan antwoordt de bisschop haar weer: "En in naam van de almachtige God en Zijn enige Zoon,
onze Heer Jezus Christus, geef ik u mijn verbintenis." En hij leest het volgende gebed voor:
"Almachtige God moge Jezus Christus, ware God en mens, die Zich verwaardigde neder te dalen in
de schoot van de Maagd, in u leven en dat leven, die innige vereniging in u bevestigd worden en gij in
Hem, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." Daarop zal hij haar de vingerring aan de
vinger der rechterhand schuiven, zeggende: "Ik wijd u als Gods bruid en tot Zijn eeuwig eigendom,
in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." (X Bir. 11:4/6).
Daarop zal de bisschop weer naar het altaar gaan en de Mis ter ere van de Heilige Drievuldigheid
zingen. En Gods dienstmaagd zal, terwijl de Mis gezongen wordt, beneden bij het koor staan. En als
de offerande begint zal zij naar het altaar gaan en offeren, en daarop aanstonds naar haar plaats
terugkeren. Als de offerande gezongen is, zullen haar kleren, die volgens de Regel door het convent
gereed gehouden worden, naar het altaar gebracht worden naar de bisschop, die ze zegenen zal, onder
het volgende gebed: "Here Jezus Christus, die niet de dood van zondaars wil, maar hun bekering, hun
opstanding uit de zonden, wij bidden dat Gij U in Uw goedheid verwaardigt deze kleren te zegenen,
welke Uw dienstmaagd denkt te dragen als een teken van ootmoed en van bekering uit de staat der
zonden, opdat zij, als zij de ijdelheid deze wereld heeft opgegeven, zich waardig in U mag kleden
door ware ootmoed, in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." Als de kleren zijn
gewijd, zal een geestelijke Gods dienstmaagd naar het altaar roepen voor de bisschop; barrevoets zal
zij er heen gaan en haar bovenkleding afleggen voor het altaar en alleen met een rok aan de gewijde
kleding ontvangen. (X Bir. 11:7/11).
Dan zal de bisschop haar kleden met het kleed der orde, zeggende: "De almachtige God geve dat gij in
waarheid uw zonden betere, en dat er volmaakt berouw in uw hart zij, in de naam van de Vader, de
Zoon, en de Heilige Geest." Daarna doet zij de schoenen aan haar voeten waarbij de bisschop zal
zeggen: "Onze Here Jezus Christus geve uw voeten een goede gang en late u zo voortgaan op de weg
der zaligheid, dat gij nooit meer zondigt. (X Bir. 11:12/13).
Moge Hij u ware boetvaardigheid geven voor bedreven zonden en u er in het vervolg voor bewaren, in
de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." Als haar de kap wordt opgelegd, zal de
bisschop zeggen: "De Here Jezus Christus, de hoop en troost van alle Christenen, geve u hoop en
troost in uw gemoed, opdat gij Zijn rechtvaardigheid niet mag vergeten, en opdat gij Zijn strengheid
zo mag vrezen, dat gij Zijn mildheid en goedheid niet vergeet in de naam van de Vader, de Zoon, en
de Heilige Geest." (X Bir. 11:14/15).
Daarna moet zij de mantel omslaan en de bisschop zal zeggen: "God, de almachtige Heer, de oorprong
van het ware geloof, sterke en bevestige uw ziel in het ware geloof en geve u het geloof in die dingen
welke geloofd moeten worden. Sta vast in het goede, dat gij begonnen zijt, tot aan het einde van uw
leven, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." Daarop moet de mantal met een houten
knoop vastgemaakt worden, terwijl de bisschop zegt: "Onze Here Jezus Christus, die voor de grote
liefde, waarmee Hij ons liefhad, aan het kruis genageld werd en tot de bitterste dood werd veroordeeld,
doorsteke uw ziel en drukke er de herinnering in aan Zijn lijden, opdat uw liefde alleen gloeien zal voor
God; en het vuur Zijner liefde omsluite u en late u rusten op Zijn gezegende arm, waarop al de
Heiligen steunden, in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." (X Bir. 11:16/18).
Daarop zal zij haar hoofd in de sluier hullen en terwijl de bisschop er de speld in steekt, zal hij
zeggen: "Onze Here Jezus Christus zij uw ziel tot bescherming en troost, opdat niets schadelijks haar
benadelen zal, in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." Als de sluier over haar heen
is gelegd, zal de bisschop zeggen: "Onze Here Jezus Christus geve uw verstand geestelijk licht en
geestelijke wijsheid, opdat alle aardse dingen en alles wat schadelijk is voor uw ziel, dood moge zijn
in uw ogen, en de weg, die naar het hemelrijk leidt, aan uw ziel getoond worde, opdat gij uw geloof
in Hem bekennen moge, die u heeft uitverkoren, in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige
Geest." (X Bir. 11:19/20).
Als dit geëindigt is, zal Gods dienstmaagd teruggaan naar de plaats waar zij eerst gestaan heeft en
voleindige de bisschop de Mis. En als hij aan dat deel van de Mis komt, waar de Priester gedurende een
huwelijksmis pleegt om te wenden om de bruidegom en bruid te zegenen, wende ook de bisschop zich
om en een priester roepe Gods dienstmaagd naar het altaar, en terwijl de bisschop haar de kroon op de
sluier zet, zal hij zeggen: "Onze Here Jezus Christus bevestige in u Zijn teken, dat ik u nu op het
hoofd plaats; en moge uw wil in alles door Hem bestuurd worden, door Hem aan wie gij nu trouw en
standvastigheid beloofd hebt. (X Bir. 11:21/22).
Hij laat u nu volgens Zijn zoete wil kronen met de kroon der vreugde, opdat uw ziel onverbreekbaar
verbonden zij met Hem, die één God is in drie Personen, in de naam van de Vader, de Zoon, en de
Heilige Geest." Daarop zette de bisschop de speld in de kroon, zeggende: "Jezus Christus moge uw
ziel en uw hart zich verenigen met Zijn liefde, opdat zij niet door steken der verleiding beangstigd
worden, in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest." (X Bir. 11:23/24).
Als dit geëindigd is, moet Gods dienstmaagd naar haar vroegere plaats teruggaan, tot de Mis is
geëindigd. En als de Mis geëindigd is, zal een priester haar naar het altaar roepen, zeggende: "Bruid
van Christus, nader tot het altaar van Christus." Dan zal zij naar het altaar gaan en op haar
aangezicht vallen om vergiffenis te smeken voor haar zonden. En de bisschop zal met zijn priesters op
de knieën vallen en de litanie lezen, alle Heiligen biddend om Gods dienstmaagd bij te staan. Als de
litanie geëindigd is, zal de bisschop opstaan en naar Gods dienstmaagd toegaan, daar waar zij op de
grond ligt, en de absolutie der zonden over haar uitspreken en als zij de absolutie verkregen heeft,
zal zij opstaan en Mijn lichaam nuttigen. (X Bir. 11:25/29).
Als zij het genuttigd heeft, wordt de deur geopend, waardoor Gods dienstmaagd zal binnengaan. En
vier zusters zullen snel de baar in het klooster dragen , met aarde bedekt. Deze baar moet voor de deur
gezet worden, voor de Mis begint. Daarop zal de bisschop naar die deur gaan , gevolgd door Gods
dienstmaagd met twee fakkels, terwijl de priesters de lofzang zingen 'Veni creator Spiritus'. En de
bisschop zal haar overleveren aan de abdis, die aan de deur van het klooster wacht. En de bisschop zal
de volgende woorden tegen de abdis zeggen: "Zie, voor God en alle Heiligen en voor het aanschijn der
Heilige Kerk, lever ik de ziel van deze bruid Gods over aan de hoede uwer handen. (X Bir. 11:30/35).
En indien zij door uw verzuim in zonde vervalt, zal haar Bruidegom, Jezus Christus, haar van u
terugeisen. Bewaar en behoede daarom Gods eigendom, die aan uw hoede is toevertrouwd, opdat als
rekenschap wordt afgelegd, zij, die gij heilig ontving, heiliger teruggegeven worde." Waarop de abdis
zal antwoorden: "O, dierbaarste vader, dit bezit is kostbaar en de taak is zwaar. Mijn krachten zijn
daarvoor niet toereikend genoeg. Doch, als ik word bijgestaan door uw gebeden, zal ik, met de
troost van Gods hulp, doen wat gij gebiedt." (X Bir. 11:36/40).
En als Gods dienstmaagd binnen is geleid, wordt aanstonds de deur gesloten en wordt zij dadelijk naar
het kapittel gebracht. Gedurende de eerste acht dagen van haar verblijf in het klooster wordt haar dan
niets bevolen, zij handelt naar eigen goedkeuren en moet wat lager in het koor staan. Maar als de acht
dagen verlopen zijn, moet zij de regels volgen zoals de anderen en neemt zij de laatste plaats in, zowel
in het koor als aan tafel. (X Bir. 11:41/43).
Hoofdstuk 12
CL. 8
Er zullen zestig zusters zijn en niet meer. Zij zullen priesters hebben, die dagelijks de Mis opdragen en
de getijden lezen, die gebruikelijk zijn in de Domkerken der landen, waarin de kloosters van deze orde
liggen. En de priesters zullen volkomen gescheiden zijn van de zuster-kloosters en een gebouw hebben
voor zich alleen, waarin zij verblijven, en vandaar een ingang naar de kerk. En zij zullen het koor
beneden bezetten, maar het koor der zusters zal boven zijn onder de zoldering, doch zo, dat zij de
Goddelijke diensten kunnen zienen en de getijden kunnen horen. (X Bir. 12:1/4).
En deze priesters zullen dertien in getal zijn, evenals er dertien apostelen waren, waarvan de Heilige
Paulus, de dertiende, een last moest dragen die niet de minste was. Daarbij vier diakens,
desverkiezend ook priesters. Zij vertegenwoordigen de vier voornaamste kerkleraren: Ambrosius
(± 340-397), Augustinus (354-430), Gregorius (± 300-390) en Hieronymus (± 347-419). Daarbij acht
geestelijken om de priesters zo nodig te ondersteunen. Als men nu rekent zestig zusters, dertien
priesters, vier diakens en hun acht dienaren, is het aantal dezer lieden even groot als het aantal van
dertien apostelen en tweeënzeventig discipelen. (X Bir. 12:5/9).
Hoofdstuk 13
CL. 9
Alle priesters en broeders kunnen twee witte onderrokken van loden stof hebben, en een grijze rok van
dezelfde stof en een mantel ook van grijze loden stof, met een kap erop vastgenaaid, evenals over de
kap een mantel van grijze loden stof. Indien gewenst, zo zullen ze ook een voering van lams- en
schapenvacht onder de mantel dragen. (X Bir. 13:1/2).
Deze dertien priesters zullen uit eerbied voor Mijn lijden aan de linkerzijde van hun mantel een
ingenaaid kruis van rode stof dragen, en in het midden van het kruis zal een klein stukje witte doek
te vinden zijn, voor het geheim van Mijn dagelijks geofferde lichaam. De vier diaken moeten op hun
mantel een wit, cirkelvormig stuk doek dragen, vanwege de onmetelijke wijsheid der vier
kerkleraren, die zij symboliseren. (X Bir. 13:3/4).
In de circel zal men vier rode stukjes stof in de vorm van tongen naaien, want de Heilige Geest moet
hen ontsteken en leren, de verhevenheid van de Godheid, het mysterie van Mijn menswording,
de ijdelheid en de minachting van de wereld, de beloning van de rechtvaardigen en de straf van de
onrechtvaardigen, te begrijpen. De lekenbroeders zullen op hun mantels een wit kruis dragen, dat de
onschuld vertegenwoordigt, en in het kruis zullen zich vijf kleine rode lapjes stof bevinden, uit eerbied
voor Mijn vijf wonden. De priesters en broeders zullen in de zomer schoenen en broekrokken dragen
die tot de hiel reiken, maar in de winter schoenen, die met loden stoffen bekleed zijn als ook de
broekrokken. (X Bir. 13:5/7).
En men moet weten, dat deze broeders nooit meer dan met 25 in het klooster kunnen zijn. Ze zullen
op dezelfde manier door de bisschop worden opgenomen en gewijd, en op dezelfde plaatsen en met
dezelfde inwijdingen als bij de zusters, behalve dat de bisschop, daar de ring nu afwezig is, de broeders
met dezelfde zegen zal zegenen, als wanneer de ring aan de hand van de zuster wordt geplaatst, en in
plaats van de hoofddoek moet hij nu zijn handen op het hoofd van de broeder leggen en met dezelfde
woorden spreken, als waarneer het doek op de zuster gelegd wordt. (X Bir. 13:8/9).
In plaats van de kroon heeft men nu een kruis, die dezelfe zegen ontvangt als bij wie de kroon wordt
opgezet. De broeders zullen ook tonsuren hebben zoals in andere kloosters. Na de Mis zal de bisschop
hem naar het hof van de broeders brengen, vanwaar hij nooit meer uit mag vertrekken, met uitzondering
van het naar de kerk gaan." (X Bir. 13:10/12).
Hoofdstuk 14
CM. 0
Christus sprak: "De abdis zal door het convent en met de raad van de bisschop gekozen worden. Uit
eerbied voor Mijn allerheiligste, Moeder en Maagd, aan wie deze Orde is opgedragen, moet zij het
hoofd en de meesteres zijn, want de Heilige Maagd, die zij hier op aarde vertegenwoordigt, was naar
Mijn hemelvaart het Hoofd en de Koningin voor Mijn apostelen en leerlingen. De abdis moet ook
onder de dertien priesters één kiezen, met wie zij en de gehele zuster- en broedergemeenschap het eens
zijn, om als biechtvader van allen te zijn, en de bisschop zal de uitverkiezing bekrachtigen en hem
aanstellen. (X Bir. 14:1/3).
Nadat de bisschop hem de onbeperkte volmacht om te binden en te ontbinden, te richten en tot
verbetering, gegeven heeft, zullen alle priesters en broeders hem in alles gehoorzaam zijn, zoals de
zusters de abdis moeten gehoorzamen, en zonder zijn bevel zullen ze niets doen, zelfs niet het
geringste. De biechtvader moet echter, tenzij het gaat om het oordeel over die broeder zelf
aangaande het naleven van de Regel, niets doen, zonder eerst te beraadslagen met de abdis, want nadat
zij het hoofd van het klooster is geworden, moet men met haar over kloosteraangelegenheden en
goederen van het klooster overleggen." (X Bir. 14:4/5).
Hoofdstuk 15
CM. 1
De dertien priesters zullen zich alleen met godsdienstoefening, studie en gebed bezig houden, en
bemoeien zich niet met de andere dagelijkse bezigheden en aangelegenheden. Iedere zondag zullen ze
in hun moedertaal het Evangelie en de dagelijkse Mis uitleggen, zodat iedereen de gelegenheid heeft
om het te horen. Evenzo zullen ze op alle feestdagen in het openbaar prediken, en in de vigiliën waarbij
zij vasten met brood en water, en eigenlijk op alle feestdagen die vigiliën hebben." (X Bir. 15:1/3).
Hoofdstuk 16
CM. 2
Alle zusters, priesters en broeders zullen minsten drie keer per jaar hun geweten aan de aangewezen
biechtvader openbaren. En als het geweten van allen nog vaker per biecht gereinigd moet worden,
moet de aangewezen biechtvader toestaan, om van de twee priesters die uitverkozen zijn, zoveel als hij
wil, de biecht te horen; dezen moeten elke dag bereid zijn, hen aan te horen, die willen biechten.
(X Bir. 16:1/2).
Hoofdstuk 17
CM. 3
Alle vieringen, waarbij men bij de vigiliën met water en brood vast, evenals bij Witte Donderdag,
Pasen, Hemelvaart, Pinksteren en op Mijn verjaardag, zijn allemaal bedoeld om te communiceren.
Andere nonnen, aan wie God grotere vroomheid heeft betoond, kunnen, wanneer ze met een brandend
verlangen daarom vragen, op het advies van hun biechtvader, elke zaterdag communiceren.
(X Bir. 17:1/2).
Hoofdstuk 18
CM. 4
Elke donderdag zou men een 'schuldhoofdstuk' moeten hebben, waar degene die zich op één punt
heeft laten gaan, terecht wordt gewezen. De zuster, die ziek is geworden en bekent, iets voor haarzelf
te bezitten, zal van de biechtvader los worden gesproken, maar de opgelegde boete doorvoeren,
wanneer zij weer is hersteld. Degene, die gezond is en betrapt wordt, iets voor haarzelf te bezitten,
en zichzelf niet aangeeft, maar dit door drie getuigen bewezen wordt, die zal op de voetbodem
(vloer/grond) zitten, en bij de schuldhoofdstukdag zelf, dat wil zeggen, op donderdag, zal ze
hetzelfde voedsel moeten krijgen als de andere zusters, maar zal op vrijdag met water en brood
vasten. (X Bir. 18:1/3).
Deze beide dagen mag zij niet naar de kerk gaan, en wanneer de dienst wordt gehouden, moet ze,
zonder te spreken met één van de zusters, in de koorgang blijven, en uitgestrekt op de grond gaan
liggen voor iedereen die uit de kerk komt. Wanneer op vrijdag de vespers wordt gehouden en de
kloostergemeenschap in de gebruikelijke volgorde vertrekt, moet de abdis de kloostergemeenschap
volgen, en wanneer zij bij het altaar in het koor der zusters treden, de anderen volgen, en voor haar
(de gestrafte) bidden. Nadat zij de vrijspreking heeft ontvangen, kan ze weer naar haar gebruikelijke
plaats terugkeren. (X Bir. 18:4/6).
Wanneer een zuster sterft en men ondekt dat ze iets voor haarzelf bezat, maar het niet heeft bekend,
zal haar gewasen en op de baar gelegde lichaam, buiten de kerk worden gedragen, en de abdis moet
in de aanwezigheid van het hele klooster zeggen: "Deze heeft gezondigd, verleid door de duivel, is
tegen God en de Kloosterregel ingegaan, door bezit te hebben; laten we daarom tot God bidden, dat
Hij haar deze zonde vergeeft, Hij die zo barmhartig is." (X Bir. 18:7).
Nadat allen het Ave Maria hebben gebeden, wordt ze vrij gesproken, en haar lijk wordt geplaatst in
het midden van het koor der zusters. Aan het einde van de Mis wordt het lijk door de zusters naar de
kerkdeur gedragen, en wanneer deze wordt geopend, zullen de broeders binnenkomen en het lijk
wegdragen, om het op de gebruikelijke manier te laten begraven." (X Bir. 18:8/9).
Hoofdstuk 19
CM. 5
Wanneer gaven van familieleden of vrienden worden aangeboden, mogen ze niet worden geaccepteerd,
omdat dit in strijd is met de heilige geloften. Ook mag de abdis geen enkele zuster toestemming geven
om iets te bezitten, ook niet wanneer er op wordt aangedrongen door misschien machtige familileden
van deze zuster. Want naarmate een vonk tot een vuur groeit, zo veroorzaakt bezit verdoemenis, het
versplintert de lovenswaardige eenheid in het klooster en vernietigt de gelijkheid. De abdis moet
er zich voor hoeden, dat zij niet als het ware haar vrije macht gebruikt, als deze zonde haar behaagt,
of zich in haar dracht laat onderscheiden, want omdat zij het hoofd van de overigen is, moet zij des te
gewetensvoller de voorschriften van de Regel in acht nemen. (X Bir. 19:1/4).
Hoofdstuk 20
CM. 6
Eerst moet men de kerk, het klooster van de zusters, en het hof van de priesters bouwen op hun
aangewezen plaats, zoals hier eerder is vermeld. Vervolgens zal men eerst het convent inrichten.
En wanneer men misschien niet dit alles in zo'n korte tijd kan volbrengen, zo moet men toch goed
opletten dat een convent niet eerder ingericht zal worden, voordat er teminste zoveel voltooid is, dat
het kloostervolk zonder rusteloosheid en angst erin kan wonen. (X Bir. 20:1/3).
Ook zullen er in het begin niet zo weinig zusters worden aangenomen, dat ze niet genoeg kracht
hebben, om hun getijdengebed te kunnen zingen, en evenmin zullen er niet minder priesters zijn dan die
nodig zijn om iedere dag de voorgeschreven getijdengebeden te kunnen zingen. Dan moeten er in het
klooster zoveel andere personen worden aangenomen, zodat het aantal broeders en zusters voldoende
zal zijn. (X Bir. 20:4/5).
Elk van de genoemde "stichters" van het klooster, zullen, wanneer zij bij deze orde willen
binnentreden, zo'n groot geldbedrag met zich meenemen, dat het voor ieder jaar (moge het een
vruchtbaar jaar zijn) toereikend is, om hem in brood en drinken te kunnen voorzien, en het beheer
hiervan zal worden overgelaten aan de abdis. Het geldbedrag, dat het volk in het koninkrijk vrijwillig
bijdraagt, moet door de abdis worden gebruikt om iedereen te voorzien van eten en kleding en
noodzakelijke woonruimte. (X Bir. 20:6/7).
Wanneer het aantal van de eerste personen, die als stichters van het klooster moeten worden
gezien, compleet is en elk zijn jaarlijkse voorraad brood en drank heeft, hoeven degenen, die later
tot de Orde toetreden, of andere personen in het klooster geen goederen of inkomsten te geven, want
wanneer een persoon in het klooster is gestorven, wordt een andere genomen in de plaats van de
overledene, volgens de hier beschreven volgorde. En totdat een ander persoon de lege ruimte vult,
moeten de kledingstukken en inkomsten aan voedsel en drank worden gebruikt ten voordele van
de armen. (X Bir. 20:8/9).
Ieder jaar zal men voor de dag van Allerheiligen uitrekenen, hoeveel men voor het komende jaar
heeft uitgegeven, en wat dan aan etenswaren of geld overblijft, zal men op Allerheiligen, dat is, de
dag van Allerzielen aan behoeftigen geven. Daarentegen zal het klooster niet door het ontvangen
van gasten belast worden. (X Bir. 20:10/11).
Men moet ook weten, dat, als het voedsel voor het komende jaar niet toereikend lijkt, men zoveel
mogelijk geld en levensmiddelen van het lopende jaar voor het komende jaar moet nemen als nodig is,
maar niet meer, wanneer de abdis haar ziel niet in gevaar wil brengen. Dat, wat dan overblijft, zal aan
de armen gegeven worden. Elke keer wanneer men nieuwe kleding aanschaft, zal men de oude kleding
aan de armen geven. De abdis moet ook weten, dat, wanneer ze meer, of prachtige statige huizen laat
bouwen, en meer dan waar behoefte naar is voor een klooster, zo zal dit eveneens als een zware zonde
worden aangerekend, alsof had zij arme mensen van hun eigen voedsel en kleding beroofd.
(X Bir. 20:12/15).
Wanneer iemand zijn zoon of dochter aan het klooster aanbiedt, moet hij altijd aalmoezen geven aan
het klooster, maar geen inkomen uit geld of bezittingen, zolang elk persoon, van de eerder gegeven
gaven, hun verzorging aan brood en drank heeft. Er moet echter iets geofferd worden, zodat zij niet
met lege handen voor Gods aangezicht komen. (X Bir. 20:16/17).
Deze offergave moet niet worden afgedwongen en ook niet door het convent worden vastgelegd,
maar moet worden aangepast aan de wil en de mening van de offerden, zodat men het met
dankbaarheid kan ervaren, wat hij of zij geven kan of wil. Personen die volledig verarmd zijn,
moeten tevergeefs worden toegelaten. En onthoud dat wat op deze manier wordt geofferd in geen geval
mag worden gebruikt ten behoeve van het klooster, maar moet worden gegeven aan arme mensen en
behoeftige kerken, tenzij het klooster wordt getroffen door een ontbering die moet worden verholpen.
(X Bir. 20:18/20).
Bovendien mag niemand in geen geval iets aannemen, wat het convent aan iemand anders heeft
aangeboden, behalve de offergaven van degenen, die het klooster stichten en als eersten de Orde
binnentreden, en niet met lege handen mogen komen te staan. Wordt het convent echter belast met
ondraaglijke ontberingen en dus gedwongen worden om te accepteren wat wordt aangeboden, dan
moet men voorzichtig zijn en onderzoeken of het geen slecht verworven goed is, dat wordt aangeboden.
Na lang wikken en wegen, moet de abdis tot de gever zeggen: "Het is aan ons voorgeschreven om
alleen gaven te accepteren die uit zekere en goed verworven goederen bestaan. Ik vraag u daarom, om
op een andere dag terug te komen; en wanneer u uw offergave eerlijk en nauwkeurig hebt onderzocht
of dit het geval is, zult u uw gaven voor uw God offeren." (X Bir. 20:21/24).
Wanneer hij met zijn gaven terugkomt, zal zijn offergave aanvaard worden, en het convent zal voor
hem bidden, en hij zal tot hun weldoeners gerekend worden. Maar als er twijfels zijn, in hoeverre dit
goed dan wel slecht verworven is, en verdeeldheid is in het convent, dan zal in geen geval het offer
worden aanvaard, hoe groot de nood ook is; toch zal de bedoeling van de schenker aan het convent of
klooster bekend worden gemaakt, en allen zullen, omwille van de liefde, voor hem bidden.
(X Bir. 20:25/26).
En als iemand een brandend verlangen heeft om te offeren, maar het klooster heeft het niet nodig, dan
zal het klooster tegen hem moeten zeggen: "We willen graag uw geschenken aannemen, en we nemen u
op in onze liefde, maar omdat we deze offergaven nu zelf niet nodig hebben, zo adviseren wij u en
vragen wij u nederig, dat u in opdracht van ons en onze naam, deze offergaven aan de armen en de
kerken wilt doorgeven, wiens namen wij u zullen geven." En wanneer hij dit belooft en doet, zo zal
zijn verzoek verhoord worden." (X Bir. 20:27/28).
Hoofdstuk 21
CM. 7
Men moet weten dat er dertien altaren zullen zijn, en ieder altaar zal een kelk hebben, maar het
hoogaltaar zal twee kelken hebben, en twee ampullen en twee paar kandelaars, een kruis en drie
wierooksvaten, één voor het dagelijks gebruik en twee voor de Heilige dagen en een ciborie voor Mijn
lichaam. En men zorge er nauwkeurig voor, dat er verder geen andere zaken in het bezit van het
klooster zijn van zilver noch goud. Want goud, zilver of edelstenen zullen niet verzameld worden,
maar Mijn genade moet men trachten te verzamelen door voortdurend te streven naar volmaaktheid,
vrome gebeden en Goddelijke aanroepingen. (X Bir. 21:1/3).
Het is ook toegelaten de relikwieën der Heiligen te vatten in goud, zilver of edelstenen doch met
mate, zonder enige overvloed. Er moeten boeken zijn, zoveel als er nodig zijn voor het verrichten van
de Goddelijke dienst, maar niet meer. Doch boeken om in te lezen en te studeren mogen zij hebben
zoveel zij willen. Verder zal ieder altaar volstaan met twee altaarkleden en twee misgewaden voor
Heilige en weekdagen. En nooit zal er op hetzelfde ogenblik meer in het bezit van het klooster zijn,
dan nu voorgeschreven is. (X Bir. 21:4/8).
Hoofdstuk 22
CM. 8
Geen enkele zuster kan voor haar achtiende jaar worden toegelaten tot de Orde. Evenmin mag zij het
klooster binnengaan voor haar toewijding, zelf als iedereen het voor het einde van het jaar met haar
eens is. Geen van de geestelijken of broeders mag voor zijn vijfentwintigste jaar de kloostergelofte
afleggen. (X Bir. 22:1/3).
Hoofdstuk 23
CM. 9
Mijn Moeder verdeelde haar dag in drie dagdelen: Eén dagdeel, waarin ze God prees met haar mond,
een ander dagdeel waarin ze Hem met de handen diende, en een derde dagdeel waarin ze de onmacht
van haar lichaam betreurde en Hem het noodzakelijke op de juiste manier gaf. Evenzo moeten de
zusters, wanneer ze niet door een Goddelijke dienst of lezing in beslag worden genomen, elk uur met
hun handen werken, zodat zij, wanneer zij Mij met hun mond dienen, Mij ook met hun andere leden
dienen. (X Bir. 23:1/2).
En dit werk mag niet leiden tot wereldse nietigheid of tot eigen gewin dienen, maar zoals het werk van
Mijn Moeder, tot Gods glorie en tot het welzijn van de kerken en arme mensen. Al hun werkzaamheden
zullen ze met toestemming van de abdis uitvoeren. Was Ik, de God van allen, zonder werk in de
wereld? Heb Ik misschien niet gewerkt, toen Ik ging, leerde en leed moest uitstaan? Ik had hen zeker
wel alles in voldoende mate kunnen geven, maar ze hebben Mij, hun God, met al hun ledematen
gediend, zodat zij door lichamelijke arbeid meer geschikt zouden worden voor geestelijke arbeid."
(X Bir. 23:3/7).
Hoofdstuk 24
CN. 0
Christus sprak: "Mijn heiligen tuchtigden hun lichamen niet omdat ze Hem haatten, maar omdat ze
met Hem wilden verenigen met de dienst van God, voor wie ze waren geschapen. Ook tuchtigden ze
zichzelf niet derhalve, omdat ze geloofden, daardoor waardiger te worden, maar om Mijn koninkrijk
met Mijn barmhartigheid te winnen, het is immers zo, dat ook, wanneer de mens honderd maal zijn
lichaam zou doodslaan, zo ware hij toch niet waardig genoeg, door zijn eigen verdiensten Mijn
koninkrijk te ontvangen, wanneer ik hem naar Mijn rechtvaardigheid zou behandelen.
(X Bir. 24:1/2).
Het is mij daarom lief en welgevallig, dat de mens zijn lichaam als een zwak werkdier beschouwt,
zodat hij Mijn dienst wil vervullen, natuurlijk niet op zo'n manier dat hij wellustig en buitesporig
leeft, maar voldoet aan de essentie van het leven, zoals de zwakke natuur dat vereist. (X Bir. 24:3).
En omdat het moeilijk voor iedereen is om de juiste maat te houden, zal daarom voor allen de maat
worden vastgesteld, zowel voor verhevenen en nederigen, als voor arm en rijk, zodat zij een betere
gelegenheid hebben om goed te doen. De mens zal zijn kracht kennen, die hij door zijn zwakheden
heeft geleerd, doordat hij op de proef is gesteld. Want de juiste maat leert men door beproevingen
kennen, en het wordt door geduld en wijsheid vervolmaakt. (X Bir. 24:4/6).
Hoofdstuk 25
CN. 1
De zusters zullen hun bekentenissen op een zo'n venster afleggen, dat ze te horen, maar niet te
zien zijn. Ze zullen bij vensters communiceren, waar ze zowel kunnen worden gehoord als gezien.
Wanneer ze met de biechtvader of één van de priesters of broeders over andere lichamelijke of
geestelijke zaken willen spreken, moeten ze bij een ander venster of raam zitten, waar ze ook
kunnen worden gehoord, maar niet kunnen worden gezien. (X Bir. 25:1/3).
Er moet een rad in de muur zijn, met behulp waarvan zij noodzakelijke dingen kan ontvangen en
verzenden. Toch zal geen enkele zuster de moed hebben, om zonder medeweten en toestemming van de
abdis, iets te zeggen of aan te horen, iets aan te nemen dan wel te verzenden. Men zal dan ook, zoals
op alle andere plaatsen (dit is niet van toepassing, wanneer de biecht aan het voorgeschreven venster
wordt afgelegd), moeten toezien, dat geen enkele zuster luistert of het gesprek hoort van twee andere
zusters wat niet voor haar oren bedoeld is. (X Bir. 25:4/6).
Het is ook verboden, dat de biechtvader of één van de priesters of broeders het klooster van de
zusters binnengaat, tenzij het sacrament aan de zieke moet worden gegeven, bij zulke gelegenheden
zal de biechtvader binnentreden, maar in geen geval alleen, maar gevolgd door een paar anderen. Als
een zuster gestorven is, gaan alle priesters en broeders samen met de biechtvader naar binnen en
begeleiden ze het lijk naar het graf onder gezang en gebed. (X Bir. 25:7/8).
Hoofdstuk 26
CN. 2
De bisschop, in wiens bisdom het klooster zich bevindt, moet zowel vader als bezoeker van de
zusters en broeders zijn, evenals rechter in zaken die de zusters en broeders aangaan. Het komt hem
toe, om voortdurend daaraan aandacht te schenken, zodat de Regel in alle opzichten in ere wordt
gehouden, zodat het niet gebeurt, dat hun heilzame verordeningen door zusters en broeders gering
geacht worden. (X Bir. 26:1/2).
De vorst in het koninkrijk of gebied, waar het klooster zich in bevindt, moet de rentmeester zijn
wanneer de noodzaak dat verlangt. Maar de Paus zal een grotere bevoegdheid hebben dan deze
twee, dat zijn, de landvorst en de bisschop, om de liefdevolle beschermer van het kloostervolk te zijn,
wanneer zij gedwongen worden, om zijn hulp in te roepen. Als iemand een klooster voor deze orde
wil bouwen, moet hij niet in de verleiding komen, om dit te doen zonder de wil en toestemming
van de paus. (X Bir. 26:3/5).
Zodra deze Regel door de Paus wordt bevestigd, zal men vrome broeders van de Regel van
Benedictus of Bernhards raadplegen, die in deze Regel hoofdstukken mogen invoegen, hoe
misstanden in het klooster moeten worden opgelost, hoe doden begraven moeten worden, hoe men de
bisschop zal ontvangen, en bij welke rechtszaken hij naar het klooster zou moeten gaan. En al het
andere wat nodig is, wat niet in deze woorden wordt vermeld, moet uit de genoemde Regel tot
versterking en vervolmaking van deze Regel worden genomen. (X Bir. 26:6/7).
Hoofdstuk 27
CN. 3
Op een bepaalde plaats in het klooster, moet steeds een graf geopend zijn, waarheen de zusters iedere
heilige en weekdag gaan moeten, na het derde uur. En terwijl de abdis er met twee vingers wat aarde
op werpt, moet de Psalm 'De profundis' met een collecte gelezen worden op de volgende wijze: "O,
Heer, Heilige Vader, die het lichaam dat Gij nam voor Uw Zoon uit de Maagd Maria, onbeschadigd in
het graf bewaard hebt en onbedorven opgewekt hebt, wij bidden U, dat Gij ons lichaam rein en
onbevlekt bewaart in Uw Heilige dienst en onze weg hier zo besture, dat, wanneer de grote en
vreselijke dag des oordeels komt, onze lichamen mogen opstaan onder Uw Heiligen en onze zielen
zich eeuwig met U verheugen en waardig zijn om met Uw uitverkorenen verenigd te mogen worden,
in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." (X Bir. 27:1/2).
En een baar, met wat aarde bedekt, moet steeds voor de ingang van de kerk staan, waar het altijd gezien
kan worden door hen die er binnen gaan, opdat zij, bij het zien van deze baar, de herinnering aan de
dood in gedachten hebben en bedenken dat zij stof zijn, en tot stof zullen wederkeren. (X Bir. 27:3).
Commentaar:
(a) 'De profundis' is Psalm 130 (en volgens de nummering van de Septuaginta: 129).
Hoofdstuk 28
CN. 4
Onder de desolate wijngaarden waarover Ik met je sprak, voordat je de Regel hoorde, versta Ik de
kloosterregels, die nu niet worden gehouden op de manier die Mijn vrienden dicteerden onder de
ingevingen van de Geest der Waarheid, nadat het kloostervolk op basis van een weelderige levensstijl
en wereldse geneugten zijn afgeweken van het rechte pad. (X Bir. 28:1).
Mijn vrienden, die zich aan deze Regels houden en de betreurenswaardige dwaling zien waaraan hun
broeders zich schuldig maken, zonder echter dat ze zelf in staat zijn om het boze te kunnen verhelpen,
die roepen Mij dag en nacht met grote angst in hun hart aan en smeken onder tranen dat degenen
die zich niet verbeteren willen, binnenkort vernietigd moeten worden, en degenen die zich wel willen
verbeteren, vruchtbaar zullen worden in het doen goede daden. (X Bir. 28:2).
Als Ik, die alle harten beproefd, en alle woorden hoort, enkelen vindt, die proberen de dwalingen van
het klooster te verbeteren, en zijn Regels in alles wat ze bevelen willen handhaven, namelijk
nederigheid en juiste klederdracht, in gepaste onthoudingen, in het afstand doen van eigendommen,
in het naleven van de kuisheid, en ware onderdadigheid op alle goede manieren, zo zal Ik met hen
samenwerken en hen omringen met Mijn liefde, net zoals de wijngaard wordt omringd door zijn
muur. (X Bir. 28:3).
Ik zal hen Mijn genade schenken, zodat zij alleen tevreden zullen zijn met de noodzakelijke dingen van
het leven, en alle overvloed zullen opgeven. Op deze manier wordt de mol gedood, die aan de wortels
knaagt, dat wil zeggen, de ingevingen van de duivel, die de goede bedoelingen door kwade verlangens
wil vernietigen, en de wachter tot bezinning komt, dat wil zeggen, hun geweten wordt wakker, die
geen aandacht schonk aan de redding van hun ziel, zodat zij beginnen, blijvend zichzelf in
beschouwing te nemen. Bovendien zal Ik hen met de zoetheid van Mijn Geest vullen, en die zal hen
versterken om Mij te dienen, die hen geschapen heeft en hen verlost heeft met Mijn kostbare bloed."
(X Bir. 28:4/6).
Hoofdstuk 29
CN. 5
God, de Schepper van alle dingen, verkondigde aan mij als onwaardige al de woorden van deze Regel
op zulk een wonderbare wijze en in zulk een korte tijd, dat ik het niemand geheel verklaren kan. Het is
ook niet mogelijk, dat iemand het begrijpen kan op een andere wijze dan door beelden, hoe zovele
woorden in zulk een uiterst korte tijd geuit of begrepen konden worden. Het gebeurde op dezelfde
wijze, alsof een vaas gevuld met vele kostbare voorwerpen van verschillende soorten op eens werd
omgeworpen, zodat al de kostbaarheden op hetzelfde ogenblik gezien werden en zo lang bleven liggen
dat men ze stuk voor stuk kon opnemen en bekijken. (X Bir. 29:1/3).
Op dezelfde wijze verscheen Jezus Christus aan mij en opende Zijn gezegende mond en begon te
spreken. Toen kwamen aanstonds, in uiterst korte tijd, al de artikelen van deze Regel voor mij met al de
woorden, die er in staan, niet alsof zij in een brief geschreven stonden, maar hoe het gebeurde, dat
weet Hij alleen, van Wie zij op zo'n wonderbare wijze gehoord werden, en door Wiens wonderbare
kracht zij begrepen werden, zodat zij ieder afzonderlijk door mij onderscheiden konden worden. Het
visioen duurde ook zo lang dat ik alles in mijn geheugen kon opnemen met de hulp van Gods genade.
(X Bir. 29:4/6).
En na dit visioen kon mijn hart niet meer vervuld worden van Zijn warmte en innige vreugde, of het
zou barsten. En gedurende vele dagen was mijn hart gelijk een ballon, overvuld van lucht, ik was er
vol van, totdat ik al de artikelen en de woorden van deze Regel geopenbaard en gedicteerd had aan een
religieuze en vriend van God, die dit alles ook neerschreef. En toen alles geheel was neergeschreven,
voelde ik mijn lichaam langzamerhand weer in de natuurlijke toestand komen. Lof en eer zij God de
Almachtige!" (X Bir. 29:7/10).
Hoofdstuk 30
CN. 6
Daarna gingen vele jaren voorbij. Nadat de wakende lichamelijke krachten van dezelfde persoon
waren teruggekeerd en met veel troost waren versterkt, kwam zij (opnieuw) in een geestelijk visioen
terecht en onmiddelijk sprak een stem tot haar, en zei: "Ik ben de Zoon van de levende God. Deze
Orderegels, die je gehoord hebt, moeten worden bevestigd door Mijn vertegenwoordiger, die op aarde
Paus wordt genoemd, want hij heeft de macht om te binden en te ontbinden in Mijn naam, en hij zal
verantwoording moeten afleggen aan Mij, terwijl Mijn gehele heirschare toehoort. (X Bir. 30:1/3).
Ik ben Dezelfde, die in de Schriften van Mozes antwoordde toen hij om Mijn naam vroeg: "Ik ben
Degene, die Ik ben." Toen het Mij dan beviel, nam Ik een menselijk lichaam van een Maagd aan. En
zoals Ik toen sprak met een lichamelijke mond in de wereld, zeggende, dat Ik niet gekomen ben, om
de Wet te ontbinden, maar om deze te vervullen, zeg Ik nu, dat deze Regel, die je in je geest hebt
gehoord, niet door een menselijk geest is samengesteld, en dat zij evenzo als de andere Regels van
de Paus bevestigd moet worden, die eerst door ingevingen van Mijn Geest in de menselijke geest is
samengesteld. (X Bir. 30:4/6).
Wanneer dan de Regel bevestigd is, zal de Paus degenen, die daar naar willen leven, toestemming
geven en om personen van andere orden toetelaten, die in Gods liefde, hun Regel hebben gehouden en
die nu beloven daar te blijven tot hun dood. Ze moeten echter niet meer aannemen, dan dat ze zelf
willen en geen anderen, als zij, die willen worden opgenomen in hun gemeenschap. De Paus zal ook
toestaan, dat een klooster wordt gebouwd op de plaats die je werd aangegeven toen je de Regel
hoorde, want daar zal ons Ordeleven het eerst moeten beginnen. Evenzo moet de Paus de zusters
toestemming geven, om dagelijks het getijdengebed van Mijn Moeder te zingen, die door
ingevingen van dezelfde Geest, zoals bij de Regel, zijn vervolmaakt." (X Bir. 30:7/10).
Toen ik dit hoorde, antwoordde ik: "Gij onstoffelijke Macht, hoe groot is toch Uw nederigheid! Gij
grondlegger van alle deugden en de Deugd zelf, de enige, almachtige God in drie Personen! Ik geloof
in alles wat de heilige kerk in geloven voorschrijft. Ik weet ook met de grootste zekerheid, dat
niemand zo onwaardig is, dat U hem Uw genade zult weigeren, als hij met ware nederigheid en een
perfecte wil, zijn zonden wil verbeteren, en om Uw genade smeekt. (X Bir. 30:11/14).
Door Uw genade ben ik bereid om Uw wil te doen, zolang ik leef, hiervan bent U getuige. U weet,
dat wanneer het mogelijk zou zijn, dat grotere vreugde op U en grotere troost daardoor zou komen,
dat ik met mijn lichaam alle soorten van ziekten, schande, pijn, armoede en moeiten en met mijn ziel de
eeuwige straffen zou willen lijden. Zo zou ik liever deze lijden en mij er aan onderwerpen, dan dat ik
eeuwig geluk zou willen genieten in lichaam en ziel met de wetenschap dat Uw troost geringer zou
worden. (X Bir. 30:15/17).
O Here God, U die mij geschapen heeft en met Uw kostbare bloed verlost heeft, wanneer U ziet, dat
ik ergens gebrek aan deze drie heb, geloof, hoop en liefde, zo vraag ik U om het te vullen omwille van
Uw grote genade. U bent in mijn diepste hartbloed, ja in het binnenste van mijn ziel. En wanneer ik
ook onwaardig ben om door Uw gezegende Geest te worden bezocht en getroost, zo vertrouw ik mij
toch geheel en al toe aan de bescherming van Uw grote macht, zodat U met mij kunt doen wat U
wilt. Wanneer U ook de gedachten van mij ziet, spreekt toch mijn tong, op bevel van mijn ziel, tot U.
(X Bir. 30:18/21).
O, mijn waardige Here Jezus Christus, ik als onwaardig mens ben soms Uw trouwe dienaar, als de
kleinste mier onder sterke kamelen, die tot nut en eer van hun Heer grote lasten dragen. Hoe zal de
Paus kunnen geloven, dat U, Heer en God over alle dingen, het voor waardig acht, om zo'n mier met
zulke grote aangelegenheden te belasten, en hoe zal deze Regel voor zijn aangezicht komen?"
(X Bir. 30:22/23).
Hoofdstuk 31
CN. 7
Daarna antwoordde de stem, die eerder had gesproken, en zei: "Ik ben zonder begin en zonder einde.
Alles heb Ik naar Mijn wil ingericht, en alles heb Ik naar Mijn welbehagen gedaan. Als iemand zou
vragen, waarom Ik de hemel en aarde en alles, wat daarin is, niet eerder geschapen heb, dan zou Ik hem
kunnen antwoorden: "Omdat het Mijn wil was." En wanneer men zou vragen, waarom Ik deze Regel
niet eerder heb gegeven of bevestigd heb, zo kan Ik je op dezelfde manier antwoorden: "Omdat Ik het
zo wilde." (X Bir. 31:1/4).
Zegt de Schrift niet: "De Geest waait, waar hij heen wil?" Ja, zo is het werkelijk, want hij waait op
verschillende manieren, waarheen hij wil, en wanneer hij wil. Een dergelijke troost volgt hem, dat het
hele hart met een plotselinge vreugde vervuld wordt, die niet door lichamelijke of wereldse dingen,
aan het hart worden gegeven, maar alleen door de ingevende genade van de Geest. Wanneer de Paus
daarom zoiets in zijn hart verneemt, wanneer hij deze Regel voorgelezen hoort, dan kan hij
begrijpen waar de Regel vandaan komt. (X Bir. 31:5/8).
Veel van Mijn vrienden, zowel priesters als leken, wier hart verlicht is met Mijn liefde, zijn er stellig
van overtuigd, dat jij van Mij, tot hen komt, en zij begrijpen, dat, wat Ik je heb laten overkomen,
Degene is, die alles geschapen heeft en de mensen van het dodenrijk heeft gered. En wanneer er bij
de Paus mensen zijn, die dat niet geloven, dan zullen er drie getuigen tot de Paus komen, die in
hetzelfde koninkrijk zijn geboren, als jij, en die je kennen en precies weten wat er met je gebeurd is,
namelijk een bisschop, een monnik en een priester. Je kent ze alle drie. (X Bir. 31:9/11).
De Paus moet zich ook realiseren, dat wanneer iemand veel geld heeft, dat niet vermindert, als iets aan
anderen wordt gegeven, het verkeerd zou zijn om het niet weg te geven aan degenen die alleen om
Gods glorie en voor de redding van de zielen erom zouden vragen. Onder dit geld of goud versta Ik, de
autoriteit die de Paus in Mijn plaats heeft om deze Regel te bevestigen. Ik, die gezegd heeft: "Ik ben
de goede Herder", Ik wil zelf, allen, die de betreffende Orde binnengaan, voor alle dodelijke vijanden,
bewaren. En in elk rijk of regio of stad waar een kloosters van deze Orde, met toestemming van Mijn
vertegenwoordiger, is opgericht, zal zodra het klooster is voltooid, dat Ik vooreerst heb ingericht, vrede
en ééndracht toenemen. Jij, die de Regel gegeven is, zal zich daarvoor inzetten, zoveel je kunt, dat het
de Paus zal bereiken. (X Bir. 31:12/16).
Ik ben Dezelfde als destijds, toen Ik Mijn discipelen de opdracht gaf, de stad in te gaan en een ezel
voor Mij te regelen, hoewel Ik ook heel goed had kunnen regelen, dat de ezel gelijk voor Me zou staan.
Ik kan het nu evenzo regelen, dat de Regel in één oogwenk de Paus bereikt, en hij het onmiddelijk wil
bevestigen. Maar het is billijk, dat de ziel na grotere geestelijke arbeid van het lichaam, een grotere
beloning ontvangt. Dus werk en help zoveel als je kunt, Ik zal het voltooien, wanneer het Mij bevalt."
(X Bir. 31:17/20).
De Openbaringen van Birgitta (elfde boek)
Des zondags - eerste les
CN. 8
Zegen: Dat de aan de allerhoogste Drievuldigheid hoogst aangename Maagd ons bescherme
door haar allerwaardigst gebed! Amen. (XI Bir. 1:1/2).
Het Woord, waarvan de Evangelist Johannes in zijn Evangelie melding maakt, was in eeuwigheid met
de Vader en de Heilige Geest één God. Want drie Personen zijn er en één volmaakte Godheid is in Hen.
Deze drie Personen zijn, in waarheid, in alles gelijk. Want zij zijn één in wil, wijsheid, macht,
schoonheid, kracht, liefde en vreugde. Het zou onmogelijk zijn, dat het Woord God ware, indien het
afscheidbaar was van de Vader en de Heilige Geest. Nemen wij het woord "ita" als voorbeeld, dat
"waarheid" betekent en uit drie letters bestaat. Als men één letter aan het woord ontnam zou het niet
meer dezelfde betekenis hebben. (XI Bir. 1:3/9).
Evenzo moet men drie Personen in één Godheid opvatten, want indien één van de drie van de andere
afscheidbaar was, of van de andere verschilde, of iets miste wat de anderen hadden, zo zou geen
Godheid in hem zijn; want deze is in zichzelf ondeelbaar. Ook is het onjuist te geloven dat het Woord,
dat Gods Zoon is, door het aannemen van de menselijke natuur afgescheiden werd van de Vader en
van de Heilige Geest. Want evenals het woord, dat wij spreken , hoewel het in het hart opkomt en door
de mond wordt gesproken, toch niet aangeraakt of gezien kan worden, indien het niet in iets gegrift
is, of op iets stoffelijks geschreven, was het ook onmogelijk geweest dat dit Woord, dat Gods Zoon
is, voor de verlossing van de mens aangeraakt, of gezien kon worden, indien het niet één was
geworden met het vlees. (XI Bir. 1:10/12).
En evenals men een woord in een boek ziet geschreven staan, dat ook door de ziel gedacht en door de
mond uitgesproken kan worden, mag ook geenszins betwijfeld worden dat de Zoon Gods, die zichtbaar
is door het aangenomen lichaam, ook één en hetzelfde bestaan heeft met God de Vader en de Heilige
Geest. Aldus zijn er in waarheid drie Personen, onafscheidelijk, onveranderlijk, eeuwig in alles
gelijk, één God. (XI Bir. 1:13/14).
Voor God was van eeuwigheid af alles bekend, wat Hij naderhand, toen het Hem behaagde,
geschapen heeft op de allerwijste wijze. Het vertoonde zich voor Zijn aanschijn schoon en eerbiedig,
tot Zijn vreugde en glorie. God was, inderdaad, niet gedwongen iets te scheppen uit noodzaak of omdat
er iets ontbrak aan Zijn vreugde, of omdat God er voordeel uit kon trekken of omdat het onmogelijk
was dat God enige onvolmaaktheid in zichzelf kon dulden. En daarom was het alleen Zijn gloeiende
liefde, die Hem bewoog tot de schepping, opdat meerderen met Hem zich eeuwig zouden verheugen.
En aldus schiep Hij daarna alles, wat geschapen moest worden, op de schoonste wijze, in die vorm en
op de wijze als het ongeschapen in volmaakte schoonheid voor Zijn aanschijn stond in eeuwigheid.
(XI Bir. 1:15/19).
Maar onder alle dingen, die toen ongeschapen waren, was er één ding dat voor God hoger stond dan
al het andere, en dat God zelf het meest verheugde. Want in dat ongeschapene waren van eeuwigheid
af voor Gods aanschijn zichtbaar de vier elementen, namelijk vuur, lucht, water en aarde, op zulk een
wijze, hoewel zij nog ongeschapen waren, dat de lucht in dat ongeschapene zo licht was, dat die
nooit tegen de Heilige Geest zou waaien, de aarde in dat ongeschapene zo goed en vruchtbaar, dat niets
er zou kunnen groeien, wat niet nuttig zou zijn voor alles wat noodzakelijk was, het water zo kalm,
dat vanwaar de stormen de lucht ook bliezen, geen golf in de diepte er door geroerd zou worden, en
eveneens het vuur zo hoog, dat de vlam en de warmte de woning zouden naderen, waar God zelf
huisde. (XI Bir. 1:20/21).
O Maria, reinste Maagd en vruchtbaarste Moeder, dit zijt gij, want zo en zodanig stond gij ongeschapen
in eeuwigheid voor Gods aanschijn (tot Zijn grootste vreugde) en daarna hebt gij de stof van uw
gezegend lichaam van deze genoemde, zo reine en klare elementen ontvangen. Gij stondt in waarheid
voor uw schepping voor God, zoals gij daarna waardig werd geschapen. Daarom hebt gij van het
begin af voor Gods aanschijn tot Zijn grootste vreugde alle dingen die geschapen zouden worden,
verre overtroffen. (XI Bir. 1:22/24).
Want God de Vader verheugde zich over uw vruchtbare werken, die gij tot Zijn hulp zoudt uitvoeren.
De Zoon verheugde zich over uw deugdzame standvastigheid en de Heilige Geest over uw ootmoedige
gehoorzaamheid. Toch was de vreugde des Vader, die van de Zoon, en die van de Geest, en de vreugde
van de Zoon was die des Vaders en des Geestes, en de vreugde van de Heilige Geest was die des Vaders
en des Zoons. En evenals Allen dezelfde vreugde in u hadden, hadden Zij ook dezelfde liefde voor u.
Maar Gij, Heer, erbarm U over ons. (XI Bir. 1:25/29).
Des zondags - tweede les
CN. 9
Zegen: Moge de Moeder van Christus ons bijstaan, zij, die deze beklagenswaardige wereld
vreugde gebracht heeft! Amen! (XI Bir. 2:1/2).
O Maria, omdat u de allerwaardigste onder de geschapen schepsels zijt, zo stond u vanaf het begin voor
God, voordat Hij u schiep, net zoals Noach's ark voor Noach, sinds hij de kennis van haar bouw
ontving, en voordat hij haar had voltooid, zoals het hem bevolen was. Noach wist op het moment,
toen God hem de opdracht gaf om de ark te bouwen, hoe zijn ark zou worden, en evenzo wist God ook
voor de schepping, hoe Zijn ark, namelijk uw eervolle lichaam, zou worden. (XI Bir. 2:3/4).
Noach verheugde zich over zijn ark, nog voordat hij klaar was met bouwen, en God zelf verheugde
zich zeer over u, o Maagd, voordat Hij u schiep. Noach verheugde zich erover, dat zijn ark zo degelijk
en sterk gebouwd zou worden, dat de golfslagen van de zee er niets tegen zouden kunnen doen, en
God verheugde zich, dat uw lichaam zo deugdzaam en sterk zou worden, dat het niet tot enige zonde
verleid kon worden. (XI Bir. 2:5/6).
Noch verheugde zich erover, dat zijn ark van buiten en van binnen zo vast gelijmd was, zodat er geen
onreinheden in konden stromen. God verheugde zich, omdat Hij van tevoren wist, dat uw wil door
Zijn goedheid zo goed zou worden, dat u uiterlijk en innerlijk verdiende om gezegend te worden met de
zalving van de Heilige Geest, en dat u zo verhinderen kon, dat het verlangen naar tijdelijke dingen, die
op de wereld zouden worden geschapen, ooit konden opstijgen naar uw hart. (XI Bir. 2:7/8).
Dat aardse verlangen bij de mensen is voor God evenzo gehaat, als de één of andere onreinheid in de
ark het voor Noach was geweest. Noach verheugde zich namelijk over de grote ruimte en
uitgestrektheid van zijn ark, en God verheugde zich over uw alomvattende, minzame goedheid, die u
op een volmaakte wijze lief heeft gehad en het geschapene niet onverstandig gehaat heeft, maar
bovenalles, dat uw zachte, liefdevolle goedheid zich zo zou uitbreiden, zodat Hij, de oneindige God,
wiens grootheid onmetelijk is, Zich verwaardigde, om Zijn woning in uw gezegende schoot te
nemen. (XI Bir. 2:9/10).
Noach verheugde zich erover, dat zijn ark zo helder gemaakt zou worden; God verheugde zich
erover, dat uw maagdelijkheid tot aan de dood, zo zuiver en helder bewaard zou blijven, dat geen
besmetting van zonde haar zou kunnen verduisteren. Noach verheugde zich erover, dat alles wat hij
nodig had voor zijn lichaam bij zich had in de ark; God verheugde zich erover, dat Hij zijn gehele
lichaam zou ontvangen zonder smet en schuld van uw lichaam. (XI Bir. 2:11/12).
Maar God verheugde zich meer over u, die de grootste kuisheid onder de maagden heeft, zoals Noach
over zijn ark, want Noach wist van tevoren dat hij zijn ark met hetzelfde lichaam zou verlaten, zoals
hij het had, als toen hij binnenging, terwijl God van tevoren wist dat Hij zonder lichaam de Ark
binnen zou gaan, uw hoogst eervolle lichaam, en haar zou verlaten met een lichaam gemaakt van het
reinste vlees en het reinste bloed. (XI Bir. 2:13).
Noach wist dat hij zijn ark leeg zou achterlaten toen hij haar verliet, en nooit meer naar haar zou
terugkeren, maar God wist echter al die tijd, dat, wanneer Hij met Zijn menselijke vorm geboren zou
worden, uit de eerbare Maagd en Moeder, Hij haar niet leeg zou achterlaten, zoals Noach's ark, maar
laten schitteren met alle gaven van de Heilige Geest. En hoewel Zijn lichaam bij de geboorte van uw
lichaam werd gescheiden, wist Hij van tevoren, dat u zonder einde, onafscheidelijk met Hem zou
samenwonen. (XI Bir. 2:14/15).
Des zondags - derde les
CO. 0
Zegen: Zij, die Zijn herberg is geworden, moge God genadig tegen ons zijn. (XI Bir. 3:1).
Aartsvader Abraham had zijn zoon Isaak meteen lief, nog voordat Isaak geboren was, toen God hem
beloofde dat hij een zoon zou krijgen, die God vele jaren daarvoor had beloofd. Maar met een nog
grotere liefde hield dezelfde Almachtige God van u, dierbaarste Maagd Maria, nog voordat er iets
geschapen was, want Hij wiste al van eeuwigheid af, dat u tot Zijn grootste vreugde geboren zou
worden. Op geen enkele manier wist de aartsvader of patriach dat de grote liefde, die hij voor God had,
door de aan hem beloofde zoon, geopenbaard zou worden. (XI Bir. 3:2/4).
Daarentegen wist God vanaf het begin zeer goed, dat de grote liefde die Hij voor het menselijk ras had,
aan iedereen via u zou worden geopenbaard. Abraham wist dat zijn zoon met schaamte verwekt en uit
een vrouw geboren moest worden, met wie hij een vleselijke omgang had. God daarentegen wist van
tevoren dat Hij in u, de meest kuise Maagd, eerbaar zonder medewerking van een man, een Zoon liet
verwekken en op de meest kuise manier uit u geboren liet worden, zonder uw maagdelijkheid te
schaden. (XI Bir. 3:5/7).
Abraham begreep dat het vlees van zijn zoon, nadat die aan hem geboren was, in wezen van zijn
vlees gescheiden zou zijn. God de Vader daarentegen wist van tevoren dat dit gezegende vlees, dat Hij
voorbestemd had, dat Zijn geliefde Zoon van u, o reine Maagd, zou aannemen, in geen geval van Zijn
majesteit gescheiden zou en kon worden, want als een eigen God is de Zoon van de Vader in wezen
onafscheidelijk, en de Vader ook van de Zoon. (XI Bir. 3:8/9).
Abraham begreep, dat het vlees, dat uit zijn vlees geboren was, aan het ontbinden was en als zijn eigen
vlees tot stof zou vervallen, maar God wist, dat uw reine vlees evenzo weinig zou ontbinden of als Zijn
eigen allerheiligste vlees zou ontbinden, dat uit uw maagdelijke vlees zou worden geboren.
(XI Bir. 3:10).
Voordat zijn zoon werd geboren, bouwde Abraham een huis voor hem, zodat hij daarin zou wonen
nadat hij was geboren, maar voor u, onvergelijkbare Maagd, werd van eeuwigheid hier dat huis
voorbestemd, dat u bewonen zult, namelijk de almachtige God zelf. Dit onbeschrijfelijke huis heeft u
niet alleen van buiten omgeven en u voor gevaren beschermd, maar was ook innerlijk in u voorhanden
en versterkte u tot de vervolmaking van alle deugden. (XI Bir. 3:11/12).
Abraham bezorgde verder drie dingen aan zijn zoon, voordat hij werd geboren, namelijk zaad, wijn en
olie, zodat hij zich daarmee zou voeden als hij werd geboren. Deze drie dingen waren qua uiterlijk,
aard en smaak verschillend. Maar tot uw verkwikking, u eerbiedwaardige Maagd, was God van
eeuwigheid hier in drie Personen, die in hun Goddelijk Wezen in geen geval gescheiden waren.
En dezelfde God werd aan u, Maria, de Voedster der armen, tot eeuwige voeding en kost voor dat
arme menselijke ras gegeven. (XI Bir. 3:13/16).
Onder de drie dingen, die de patriach voor zijn zoon bezorgde, kunnen de drie Personen, de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest begrepen worden. Want zoals de vette olie niet kan branden, voordat echter
de lampenpit wordt geplaatst, zo lichte de warmte niet op, ofwel zo openbaarde de brandende liefde
zich niet op aarde, voordat Zijn Zoon van u, u uitverkoos, Gods Bruid, om van u een menselijk lichaam
aan te nemen, die met een lampenpit vergeleken kan worden. (XI Bir. 3:17/18).
En net zoals tarwe geen brood kan worden voordat het met verschillende gebruiksvoorwerpen is
bereid, zo verscheen ook Gods Zoon, die de spijze der engelen is, eerst in de vorm van brood als
verkwikking voor de mensen, toen Zijn lichaam in uw gezegende schoot uit meerdere ledematen en
gewrichten samengesteld werd. En net zo weinig, als de wijn kan worden toegepast, wanneer deze
niet voorheen in een vat gerijpt is, kan de genade van de Heilige Geest, die met wijn kan worden
vergeleken, de mensen tot eeuwig leven gegeven worden, voordat het lichaam van uw liefdevolle
Zoon, die vergelijkbaar is met een vat, door dood en lijden bereid is geworden. Met dit heilbrengende
vat wordt namelijk de lieflijkheid van alle genadegaven, aan engelen en mensen, op de rmeest
overvloedige manier, in de vorm van drank, gegeven. (XI Bir. 3:19/21).
Des maandags - eerste les
CO. 1
Zegen: Moge de Koningin van de engelen ons leiden naar het gezelschap van onze hemelse
medeburgers! Amen. (XI Bir. 4:1/2).
God, die wist, dat alles in zichzelf voldoende was voor Zijn juichende vreugde, werd alleen gedreven
door Zijn innige liefde, om iets te scheppen, zodat anderen zouden kunnen delen in Zijn
onuitsprekelijke vreugde. Aldus schiep Hij een onmetelijke menigte van engelen en verleende hun de
vrije wil, naar hun vermogen te doen, wat hen beviel. Want net zoals Hij zelf, door geen noodzaak
gedwongen, voor hen een oneindige vreugde en verrukking schiep, zo zouden zij, niet gedwongen,
maar uit vrije wil, onophoudelijk de liefde voor hun Schepper bevestigen, om Hem Zijn liefde en
eerbied terug te laten betalen in de vorm van dankbaarheid, voor Zijn onophoudelijke verkwikking.
(XI Bir. 4:3/5).
Maar op hetzelfde ogenblik dat ze werden geschapen, misbruikten sommigen van hen op een lelijke
manier hun vrije wil, die ze voor niets hadden gekregen, en begonnen, hun Schepper, wreed te
benijden, in plaats van Hem, vanwege Zijn grote liefde, in grote mate lief te hebben. Daarom was het
ook rechtvaardig, dat zij met hun verdorvenheid van de eeuwige gelukzaligheid direkt in de grenzeloze
ellende werden gestort. Maar de andere engelen verbleven met hun liefde in de eer, die voor hen bereid
was; zij hebben God innig lief wegens Zijn liefde voor hen en aanschouwen in Hem alle schoonheid,
alle macht en alle deugd. (XI Bir. 4:6/8).
Door dat aanschouwen naar God, begrepen de engelen ook, dat Hij alleen zonder begin en zonder
einde is, dat ze zelf door Hem geschapen waren, en dat zij al het goede wat zij hadden van Zijn
goedheid en macht kwam. Door Zijn eervolle aanblik wisten ze ook, dat zij van Zijn wijsheid zo wijs
waren geworden, dat zij al het toekomstige helder konden zien, voor zover God het toeliet, en dat
omarmden zij met zo'n innig gevoel van liefde, dat ze van tevoren wisten, dat God in Zijn nederigheid
en liefde, tot Zijn eer en tot Zijn troost, Zijn hemelse woningen weer geheel met de heirschare wilde
vullen, van waaruit de ongehoorzame engelen zo jammerlijk waren gevallen vanwege hun trots en
afgunst. (XI Bir. 4:9/10).
Ze zagen ook in deze Spiegel, dat wil zeggen, in God, hun Schepper, een eerbiedwaardige troon, die
zo dicht bij God stond, dat het onmogelijk leek dat een andere troon nog dichter bij Hem zou kunnen
staan, en zij wisten ook, dat het wezen voor wie deze troon in eeuwigheid was voorbereid nog niet
geschapen was. (XI Bir. 4:11).
Bij het aanschouwen van Gods helderheid werden ze met zekerheid allemaal in dezelfde mate door
de Goddelijke liefde ontstoken, zodat een ieder de ander liefhad, zoals ze zichzelf liefhadden. Toch
hielden zij van God meer dan van al het andere. En van het nog niet geschapen wezen dat het dichst
nabij God op de troon zou zitten, hadden ze meer lief, als zichzelf, want ze zagen, dat God dit
ongeschapen wezen het allermeeste liefhad en zich daarover meer verheugde, dan over iets anders.
(XI Bir. 4:12/13).
O Maagd Maria, u tot vreugde voor allen, u bent dat wezen, dat de engelen, vanaf hun schepping,
met zo'n warme liefde geliefd hebben, dat zij, hoewel ze zich onuitsprekelijk verheugden om God
te zien, en van zo nabij bij Hem te zijn, zich toch nog meer verheugden, nadat ze wisten, dat u tot
God nader zou komen dan hen, en dat u een grotere liefde en zoetheid voorbehouden was, dan dat
zij zelf bezaten. (XI Bir. 4:14).
En boven de genoemde troon zagen ze een kroon van zo´n grote schoonheid en waardigheid dat
behalve God niemand deze kon overtreffen. Hoewel ze wisten, dat God in waarheid een grotere eer en
vreugde daaraan had, dat Hij u geschapen had, zagen ze echter ook, dat God een nog grotere eer, en
een nog grotere vreugde zou bekomen, wanneer Hij u voor zo´n hoge en eerbare kroon zou schapen.
(XI Bir. 4:15/16).
Daarom verheugden de engelen zich meer over het feit dat God u wilde scheppen dan dat ze zelf
geschapen waren. Dus bent u, o Allerheiliste Maagd, tot een vreugde voor de engelen geworden, gelijk
nadat ze geschapen waren, u, die van eeuwigheid af voor God de grootste vreugde was, en nog voordat
u geschapen werd, verheugde God zich met de engelen, en de engelen met God over u, o Maagd, de
meest waardige onder alle geschapen wezens. (XI Bir. 4:17/18).
Des maandags - tweede les
CO. 2
Zegen: U Maagd, die tot Gods Moeder werd gekozen, toonde ons, wat de juiste weg naar het
Vaderland is! Amen. (XI Bir. 5:1/2).
God had de bedoeling om de wereld met de andere geschapen dingen te scheppen, die daar zijn, en
zei: "Word!" En gelijk werd dat, wat Hij wilde scheppen, op een volmaakte wijze gedaan. Toen de
wereld en alle geschapen wezens, met uitzondering van de mens, geschapen waren en eerbiedig in
volle schoonheid voor Gods aangezicht stonden, stond nog een kleinere, ongeschapen wereld in al zijn
schoonheid voor God. Dit zou God nog meer eer, de engelen nog meer vreugde en alle mensen, die van
haar goedheid wilden genieten, nog meer profijt brengen, dan de grotere wereld. (XI Bir. 5:3/6).
O u lieflijke Vrouw, Maagd Maria, bekoorlijk voor iedereen, nuttig voor allen. Het is niet onpassend, u
met deze kleinere wereld te beschrijven. In de Schrift lezen we, dat het God behaagde, om het licht te
scheiden van de duisternis in deze grotere wereld, maar de scheiding tussen licht en duisternis, die na
uw schepping in u zou plaatsvinden, beviel Hem nog veel meer, dat wil zeggen, zoals de onwetendheid
van de kindertijd, die met duisternis is te vergelijken, geheel en al van u zou moeten wijken en de
kennis van God tegelijk met de wil en het inzicht naar Zijn wil te leven, wat met het licht vergeleken
kan worden, en tegelijkertijd volledig met de innigste liefde bij u bleef. Dat de kindertijd zich met
duisternis laat vergelijken, komt, omdat men God nog niet kent en het verstand nog niet kan
onderscheiden, hoe te moeten handelen. (XI Bir. 5:7/10).
U heeft uw kindertijd, reine Maagd, op de meest onschuldige manier doorgebracht. En net zoals
God de beide lichten in de wereld schiep, die voor deze wereld noodzakelijk waren, de ene die over de
dag zou heersen, en de andere over de nacht, als ook de sterren, zo voorzag God ook, dat twee andere
heldere lichten in u zouden ontstaan. (XI Bir. 5:11/12).
De eerste was uw Goddelijke gehoorzaamheid, die scheen als een zon voor de engelen in de hemel, en
voor de goede mensen op aarde gaf het verlichting, voor wie God in waarheid de eeuwige dag is. Het
andere licht was uw standvastig geloof, waardoor velen in de tijd van de nacht (dat wil zeggen, vanaf
het moment waarop de Schepper in het vlees voor Zijn schepping moest lijden, tot aan Zijn
verrijzenis), daar zij ellendig zwierven in de duisternis van hopeloosheid en bijgeloof, moesten zij
geleid worden naar de kennis der waarheid, alsof ze door een maanlicht geleid werden.
(XI Bir. 5:13/14).
Uw gedachten waren als sterren, in die zin, dat vanaf het moment dat u kennis van God had, tot aan uw
dood, de liefde voor God zo in u brandde, dat al uw gedachten zich voor de ogen van God en die van
de engelen zich helderder toonden, dan de sterren zich aan de mensen tonen. Zoals verschillende
vogels hoog in de lucht hun zoet klinkende gezang laten horen, zo kwamen alle woorden van uw
lippen, die met alle lieflijkheid uit uw aardse lichaam opstegen tot aan de oren van Hem die op de
troon der majesteit gezeten is, en de engelen tot de hoogste graad van gejuig brachten.
(XI Bir. 5:15/16).
Voor het overige was u net als al het aardse geschapen, en gelijk aan anderen in de grotere wereld, die
een aards lichaam hebben, en die zich moeten voeden met de vruchten der aarde. Zo zal men niet alleen
(aards) voedsel ontvangen, maar ook van het leven zelf, van u, vrucht ontvangen. Uw werken kunnen
met recht vergeleken worden, met bloeiende en vruchtdragende bomen, want u voert ze met grote liefde
uit, zodat God en de engelen meer behagen in u scheppen, dan in de schoonheid van alle bloemen die
aan de vrucht voorafgaan. (XI Bir. 5:17/19).
Zonder twijfel voorzag God in u voor uw schepping meer goede eigenschappen, dan bij alle kruiden,
bloemen, bomen, vruchten, edelstenen en metalen, die men in de gehele wereld kan aantreffen.
Daarom is het niet verwonderlijk, dat God een groter behagen in u vond, in uw kleinere wereld, die
nog geschapen moest worden, dan aan de grotere wereld. Want ofschoon de wereld voor u geschapen
werd, zal deze echter met alles wat erin is vergaan, maar u zult in uw onveranderlijke schoonheid
blijven na Gods eeuwige voorkennis, zonder ooit gescheiden te worden van Zijn genadige liefde.
(XI Bir. 5:20/22).
Want de grotere wereld kan namelijk op geen enkele manier verdienen om voor altijd te blijven
bestaan, maar u, gezegende Maria, het rijkste in alle deugden, heeft met de volheid van uw deugden
op de meest waardige manier alles verdient, wat God na uw schepping in Zijn grote genade met u
verwaardigde om te doen. (XI Bir. 5:23).
Des maandags - derde les
CO. 3
Zegen: Moge de Koningin, versierd met de kroon der deugden, altijd klaarstaan, om ons te
beschermen. (XI Bir. 6:1).
God brengt alle deugden tot stand en is de deugd zelf. Het is onmogelijk, om iets, wat geschapen is
zonder Zijn hulp met een deugd te laten stralen. In de ochtend van de tijd, nadat Hij de wereld en alle
geschapen wezens geschapen had, schiep hij uiteindelijk met Zijn kracht de mensen en verleende
hen de vrije wil, zodat zij door het goede te kiezen en hierin te blijven, in het goede kon volharden
en niet in het boze en tot boze vergelding zouden vallen. Bij mensen, die weigerden te werken, werden
aan die daden weinig aandacht en waarde gegeven, tenzij ze daartoe gedwongen werden, door in
gevangenissen of in boeien te zitten, terwijl de daden van liefde de beste beloning waard zijn, degenen
die niet uit dwang, maar vrijwillig en uit oprechte harten hun werkzaamheden uitvoeren.
(XI Bir. 6:2/5).
Evenzo geldt hier: Wanneer God de engelen en de mensen geen vrije wil had gegeven, zou het lijken,
alsof ze daartoe gedwongen werden, wat ze doen, en hun werken zouden slechts een kleine beloning
verdienen. Het behaagde de deugd, die God zelf is, hen de vrije wil te geven om te doen wat ze
willen, en Hij heeft hen volledig laten begrijpen welk loon een Goddelijke gehoorzaamheid over Zijn
volgelingen brengt en welke straf een koppige ongehoorzaamheid brengt over degenen die het
volgen. (XI Bir. 6:6/7).
Waarlijk, God toonde grote deugd, toen Hij de mensen en de aarde schiep, zodat mens door zijn liefde
en nederigheid verdienen zou, in de hemelse hutten te wonen, waaruit de engelen die zich verzet
hadden tegen Gods wil, ongelukkig werden verdreven vanwege hun hoogmoed en boosaardigheid.
Want zij haatten namelijk de deugden, waarvoor zij eervol gekroond konden worden. Want er heerst
geen twijfel over, dat, zoals een koning wegens zijn koninklijke kroon geëerd wordt, zo vereert ook
elke deugd diegene, die ze beoefenen, niet alleen onder de mensen, maar siert ze ook glorieus voor
God en de engelen, gelijk een stralende kroon, en daarom is het niet verwonderlijk, om elke deugd
een stralende kroon te noemen. (XI Bir. 6:8/10).
Men moet daarom geloven dat er ontelbare kronen zijn, waarmee God zo wonderbaarlijk schittert,
Hij, wiens deugden in aantal en waardigheid allen overtreft, van wat er was, is, en zal komen. Hij
heeft nooit iets anders dan deugden gedaan. Toch zijn er in het bijzonder drie deugden die Hem eervol
met drie prachtige stralende kronen sieren: de deugd waarmee hij de engelen schiep was Zijn eerste
kroon, toch waren sommige engelen jaloers op Gods eer, en maakte hen droevig om deze kroon.
(XI Bir. 6:11/13).
De deugd, waarmee Hij de mensen schiep, was Zijn tweede kroon. Echter stemde de mens in zijn
dwaasheid in met de ingevingen van de vijand en verloor daarom snel deze kroon. Opgemerkt moet
worden, dat de deugd van God, of de glorie van Zijn deugd, door de val van deze engelen en die van
de mensen verminderd kon worden, hoewel ze zelf op grond van hun boosheid eerloos van hun eer of
glorie zijn gevallen, nadat zij God niet de eer wilden geven, daar Hij ze tot Zijner en hun eigen eer
had geschapen. Gods grote wijsheid veranderde namelijk hun kwaadaardigheid ter ere van Zijn
deugd. (XI Bir. 6:14/17).
De deugd, waarmee Hij u, begerenswaardige Maagd, tot Zijn eeuwige eer geschapen heeft, heeft
Hem verheerlijkt als Zijn derde kroon. De engelen begrepen dat hierdoor de schade van de beide
vorige kronen kon worden genezen. Derhalve kunt u, o Vrouw, de hoop van onze redding, met recht
Gods erekroon genoemd worden, want zoals Hij door u de hoogste deugd volmaakt heeft, zo bracht
u Hem meer eer dan alle andere wezen, die Hij schiep. (XI Bir. 6:18/20).
Voorwaar, zelfs toen u nog ongeschapen voor Gods aangezicht stond, wisten de engelen, dat u door
uw allerheiligste nederigheid de duivel zou beteugelen, die zichzelf door zijn hoogmoed
veroordeelde, en de mensen in zijn goddeloosheid verraden heeft. Toen de engelen de mensen in grote
ellende zagen storten, konden zij daarover niet rouwen, want het aanschouwen van God gaf hun
vreugde, en het was bovenal duidelijk voor hen, wat voor grote dingen God na uw schepping door uw
nederigheid wilde doen. (XI Bir. 6:21/22).
Des dinsdags - eerste les
CO. 4
Zegen: Moge de milde Maagd ons tegen de boosgezinde vijand in bescherming nemen.
(XI Bir. 7:1).
De Schrift getuigt dat toen Adam leefde in het paradijselijke geluk, Gods gebod overtrof. Maar ze
vermeldt niets over, dat hij tegen Gods wil ongehoorzaam was, nadat hij in de ellende was geworpen.
Hier blijkt duidelijk uit dat Adam God met heel zijn hart liefhad en daarom, nadat zijn zoon een
broedermoord had begaan, onthield hij zich van vleselijke omgang met zijn vrouw. Maar nadat hij
Gods bevel had ontvangen, keerde hij gehoorzaam terug naar het huwelijksleven met zijn vrouw.
En hij voelde een grotere pijn over het feit dat hij zijn Schepper had vertoornd, dan dat hij zo'n
zware straf moest ondergaan. (XI Bir. 7:2/6).
Men kan daarom inzien, dat het niet onrechtvaardig was, dat Gods toorn, voor zijn hoogmoed, over
hem kwam, waarmee hij God in zijn gelukzalige toestand had geïrriteerd. Zo werd hem nadien, toen
hij in ellende verkeerde, een grotere troost toegewezen, omdat hij met de diepste wroeging en
oprechte nederigheid daarover treurde, dat hij de toorn van zo'n toegenegen en genadige Schepper had
opgeroepen. Maar Adam had nooit een grotere troost kunnen ontvangen als door de zekerheid te
ontvangen, dat God zich zou verwaardigen (in Christus), uit zijn geslacht geboren te willen worden,
om met nederigheid en liefde de zielen te verlossen, die Adam zelf, verleid door de slechte wil
van de duivel, door zijn hoogmoed, van het eeuwige leven beroofd had. (XI Bir. 7:7/9).
Het lijkt echter voor alle geleerden onmogelijk (zoals het werkelijk is), dat God, aan wie alleen de
meest eervolle geboorte paste, een menselijk lichaam aannam, met als gevolg, vleselijke
verlangens, wat bij andere kinderen immers het geval is. Nog meer onmogelijk lijkt het, dat deze
Adam zonder vleselijk lust geschapen was. Dus begreep Adam, dat dit alles de Schepper niet beviel,
een menselijk lichaam op dezelfde wijze te scheppen, zoals Hij zijn lichaam en dat van Eva had
geschapen. (XI Bir. 7:10/12).
Hij geloofde daarom, dat God menselijk vlees door een mens zou aannemen, een lichaam zoals dat van
Eva, maar die in de volmaaktheid van haar deugden allen zou overtreffen, die van een man uit een
vrouw geboren zou worden, en dat hij op de meest eerbare wijze met zijn Goddelijkheid en
menselijkheid uit haar geboren zou worden, zonder haar maagdelijkheid te schenden. (XI Bir. 7:13).
Daarom kan men geloven en hoeft men er niet aan te twijfelen, dat, toen Adam vernam dat de toorn
van God tegen hem bijna was gekalmeerd, hij buitegewoon bedroefd was over de woorden die Eva
had geleerd door het gesprek met de duivel. Zo had hij ook, toen hij in pijn en ellende kwam, grote
vreugde en troost door de woorden, die u, Maria, de hoop van alle mensen, aan de engel zou
antwoorden. (XI Bir. 7:14/15).
Adam was ook bezorgd dat Eva's lichaam, die van zijn eigen lichaam geschapen was, hem zou
misleiden tot de eeuwige dood in de hel, maar hij verheugde zich ook, omdat hij van tevoren wist,
dat uit uw lichaam, de edelste onder de maagden, het meest eerbiedige lichaam geboren zou worden,
die hem en zijn nakomelingen op een machtige manier naar het hemelse leven zouden terugbrengen.
(XI Bir. 7:16).
Adam was verdrietig over het feit, dat Eva, zijn geliefde vrouw, door haar grote hoogmoed begonnen
was, ongehoorzaam te worden tegen haar Schepper, maar hij jubelde, toen hij voorzag dat u, Maria,
zijn geliefde dochter, met de grootste nederigheid God in alles gehoorzaam was. Adam was verdrietig,
omdat Eva hooghartig dacht, dat zij als God wilde worden, om welke reden zij ook, tot grote schande
in de ogen van God en die van de engelen, gevallen is, maar hij verheugde zich erover, dat uw woord,
waarmee u nederig verklaarde, Gods dienstmaag te zijn, in zijn voorkennis helder tot uw grote ere
straalde. (XI Bir. 7:17/18).
Adam was bedroefd over het feit, dat Eva's woord God tot toorn had geprikkeld, en dat zij daardoor
hem en haar nakomelingen tot verdoeming had gebracht, maar hij jubelde erover, dat door uw
woorden tot zijn grote troost, Gods liefde tot u en tot allen zou komen, die door Eva's woorden in de
verdoeming waren geraakt. Eva's woorden hadden haar en haar man namelijk uit de heerlijkheid (van
het paradijs) verdreven, en de poorten van de hemel voor hen en hun nakomelingen gesloten, maar
uw gezegende woord, Moeder der wijsheid, leidde u tot grote vreugde en heeft de poorten van hemel
voor allen geopend, die binnen willen treden. Zoals de engelen zich in de hemel verheugden, toen zij
voor het ontstaan van de wereld voorzagen, dat u, Moeder Gods, geboren zou worden, evenzo had ook
Adam door zijn voorkennis van uw geboorte grote vreugde en jubel. (XI Bir. 7:19/21).
Des dinsdags - tweede les
CO. 5
Zegen: Help ons, beminnelijke Maagd, in de wilde gevaren van deze wereld. (XI Bir. 8:1).
De verdrijving uit het paradijs toonde Gods gerechtigheid en barmhartigheid voor hem zelf aan. Adam
vreesde God wegens Zijn gerechtigheid en had Hem lief alle dagen van zijn leven vanwege Zijn
barmhartigheid. Werkelijk, het was goed voor de wereld geweest als zijn nakomelingen hetzelfde
hadden gedaan. Maar toen mensen stopten met aandacht te besteden aan Gods gerechtigheid en
barmhartigheid, vergaten velen van hen hun Schepper, want de mensen wilden geloofden wat hen
beviel en brachten zo hun dagen op verachtelijke wijze door in schandelijkheid en vleselijke lust.
(XI Bir. 8:2/5).
Dit wekte Gods afschuw, en Hij vernietigde alle inwoners van de wereld in de zondvloed, behalve
degenen, die Hij om reden in de ark van Noach redde, om zo de wereld daarmee te kunnen herbouwen.
Maar naarmate de mensheid zich opnieuw vermenigvuldigde, viel het, verleid door de ingevingen van
de boze geest, in afgoderij, door aanbidding van stenen en gouden beelden en dergelijken, in plaats van
de ware God, en ze maakten een wet, die in tegenspraak was met Gods wil. (XI Bir. 8:6/7).
God bezocht echter, gedreven door Zijn zachtaardige, Vaderlijke goedheid, de ware volgelingen van het
geloof in God, de God van Abraham, en sloot een verbond met hem en zijn familie. God vervulde
het verlangen van Abraham door hem een zoon te schenken, genaamd Isaak, en beloofde hem dat Zijn
Zoon, Jezus Christus, uit zijn geslacht zou worden geboren. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat God
Abraham ook liet zien dat een dochter van zijn geslacht, een Onbevlekte Maagd, Gods Zoon zou baren.
(XI Bir. 8:8/10).
Men kan ook geloven, dat Abraham zich nog meer verheugde over deze toekomstige dochter, dan over
zijn eigen zoon Isaak. Het is ook eenvoudig te begrijpen dat Gods vriend, Abraham, geen tijdelijke
goederen uit trots of hebzucht verwierf, en niet naar een zoon verlangde om van zijn lichaam te kunnen
genieten. Want hij was namelijk als een goede tuinman, die in ware gehoorzaamheid aan zijn heer,
een wijnrank op zijn grond plantte en begreep dat ontelbare wijnranken eruit zouden ontspringen, en zo
een buitengewone wijngaard zou ontstaan. (XI Bir. 8:11/13).
Daarom verzamelde hij mest, zodat de wijnranken er voeding van kregen en niet zouden verwelken,
en eveneens hierdoor rijker aan fruit zouden worden. Deze tuinman verheugde zich, omdat hij van
tevoren wist, dat een boom tussen al zijn planten zo hoog en statig zou worden, dat de heer van het
landgoed het grote genoegen daaraan zou vinden, vanwege de schoonheid van deze boom, om hier
rond te wandelen, en dat deze zelfde landheer graag zijn zoete vruchten zou willen proeven en onder
zijn schaduwrijke takken een heerlijke rust zou genieten. (XI Bir. 8:14/15).
Met de tuinman wordt Abraham bedoeld, met de wijnrank zijn zoon Isaak, met de vele wijnranken
die daaruit ontstaan, al zijn nakomelingen, met de mest aardse rijkdom, die Gods geliefde vriend
Abraham alleen tot onderhoud van Gods volk wilde houden, en met de wonderbaarlijke mooie boom
de Maagd Maria, en de almachtige God als heer van het landgoed, die niet in de wijngaard, dat wil
zeggen, naar het geslacht van Abraham wilde komen, totdat de hoge boom daar groeide, dat is,
voordat de eervolle Maagd Maria, Zijn geliefde Moeder, de rijpe leeftijd had bereikt. Haar onschuldige,
reine leven wordt hier vergeleken met de schoonheid die God graag wilde zien, en haar voor God
welgevallige daden met rijpe vruchten, terwijl de schaduw van de boom staat voor de maagdelijke
baarmoeder, die door de kracht van de Allerhoogste werd overschaduwd. (XI Bir. 8:16/17).
Abraham wist dus dat de Maagd, die tot God (dat wil zeggen Christus) behoren zou, uit zijn geslacht
zou voortkomen, en hij werd alleen door haar meer getroost dan door al zijn andere zonen en dochters
van zijn stam. Dit geloof en deze heilige hoop, dat wil zeggen, dat Gods Zoon uit het geslacht van
Abraham zou worden geboren, liet Abraham zijn zoon Isaak met veel vertrouwen achter als
erfgenaam. Dit kwam hieruit naar voren, dat hij zijn dienaar, die hij uitzond, om een vrouw voor zijn
zoon te halen, bij zijn lendenen liet zweren, dat wil zeggen, bij hem, die in de toekomst uit zijn
lendenen zou moeten voortkomen. Daarmee gaf hij aan, dat Gods Zoon uit zijn geslacht geboren zou
worden. (XI Bir. 8:18/21).
En men weet, dat Isaak door de zegen, die hij gaf aan zijn zoon Jakob, hem dezelfde erfenis overliet,
namelijk dit geloof en deze hoop, en toen Jakob al zijn twaalf zonen één voor één zegende, zo liet hij
het niet na om zijn zoon Juda met dezelfde erfenis te troosten. Men ziet dus, dat God vanaf het begin
Zijn Moeder (Maria) zo zeer lief had, dat, nog voor dat ze geschapen was, Hij zich het allermeest over
haar verheugde. Dus schonk hij hiermee ook zijn vrienden veel troost, omdat het (de zegen) zou moeten
worden aangeboden. (XI Bir. 8:22/24).
Des dinsdags - derde les
CO. 6
Zegen: Moge de Moeder van de ware liefde de boeien van onze boosheid losmaken! (XI Bir. 9:1).
God heeft de ware liefde lief en is zelf de liefde. Hij bewees Zijn grote liefde, toen Hij met Zijn macht
Zijn volk Israël bevrijdde van de Egyptische slavernij en hen het vruchtbaarste land gaf waar ze
gelukkig in alle vrijheid zouden leven. De geslepen vijand, die hun geluk benijdde, verleidde hen
ontelbare malen met zijn ranken der zonde. Zonder te verzoeken weerstand te bieden tegen de
verleiderlijke valsheid van de duivel, vervielen ze op ellendige wijze in afgoderij, hielden de Wet
van Mozes voor niets en vergaten en verzuimden dwaas het verbond, dat God met Abraham had
gesloten. (XI Bir. 9:2/5).
Maar de barmhartige God, zag, dat Zijn vrienden Hem op de juiste manier dienden met een oprecht
geloof, ware liefde en naleving van de wetten. Zo bezocht Hij hen vriendelijk en opdat zij nog ijveriger
in dienst van God zouden wilden werken, verwekte Hij onder hen profeten, maar ook dat Gods vijanden
door deze profeten zouden terugkeren naar het oprechte geloof, wanneer ze willen. Zo moet worden
opgemerkt, dat, zoals een storm, die van een bergtop in een diepe vallei afdaalt, al dat, wat door het
onstuimige water wordt meegenomen het dal in, waarbij, door de beweging van het water het lijkt te
zijn ondergedompeld, zo verwaardigde de Heilige Geest zich om in het harten van de profeten binnen
te gaan, en bracht hun lippen de woorden, die Hij, tot verbetering van deze verloren wereld, wilde
verspreiden. (XI Bir. 9:6/8).
Onder al dat, door deze honingvloeiende stroom, de Heilige Geest, die hun harten binnendrong, zo
stroomde ook deze op lieflijke wijze in haar hart en stroomde nog heerlijker van haar lippen, zodat
God, de Schepper van allen, zich verwaardigen zou, om geboren te worden uit een Onbevlekte
Maagd, en dat met hun volmaakte heiliging, Hij de zielen voor de eeuwige glorie zou terugkopen,
die satan, door de zonde van Adam, in ellende had gestort. (XI Bir. 9:9).
Door deze invloeiende stroom ontvingen zij ook de erkentenissen daarvan, dat God de Vader er zo
aangelegen was, om de mensen te redden, dat Hij Zijn enige geboren Zoon niet wilde ontzien, dat de
Zoon zo gehoorzaam aan de Vader was, dat Hij niet weigerde om het menselijke vlees aan te nemen,
en dat de Heilige Geest, die op geen enkele wijze van de Vader was gescheiden, bereid was, om met de
Zoon gezonden te worden. Maar ook dit werd aan de profeten geopenbaard, dat Gods Zoon, die de zon
van deze gerechtigheid is, niet eerder in de wereld zou komen totdat uit Israël de ster vooraf zou gaan,
die met zijn warmte de gloed van de zon zou bereiken. (XI Bir. 9:10/11).
Onder deze ster wordt de Maagd verstaan, die met de warmte van haar innerlijke, gloeiende liefde, God
zou baren, waardoor ze zo dicht tot God zou naderen en God tot haar, dat God Zijn gehele wil met
haar kon volbrengen. En voorwaar, zoals de profeten in hun woorden en daden van deze ongeschapen
Zon (Christus), die alles geschapen heeft, kracht ontvingen, zo schonk God hen ook grote troost in hun
ellende, waardoor zij van tevoren wisten, dat deze ster, Maria, geschapen zou worden.
(XI Bir. 9:12/13).
De profeten waren zeer bedroefd toen ze de kinderen van Israël in hun trots en vleselijke lichtzinnigheid
van de wet van Mozes zagen afvallen, zodat Gods liefde van hen moest wijken en Gods toorn op hen
moest vallen. Maar zij jubelden, toen zij bedachten, dat de Gever der Wet en de Heer door uw reine
manier van leven, o Maria, stralende ster, tot bedaren zou worden gebracht, en dat Hij hen opnieuw in
genade zou aannemen, zij die Hem tot toorn hadden gewekt en ellendig Zijn ongenoegen over zich
hadden geroepen. (XI Bir. 9:14/15).
De profeten treurden over het feit, dat de tempel, waar men offers aan God moest brengen, werd
vernietigd, maar zij verheugden zich zeer, toen zij van tevoren zagen, dat de tempel die uw gezegende
lichaam is, zou worden geschapen, en dat uw lichaam God zelf zou ontvangen met alle troost. Ze
rouwden over het feit, dat de muren en de poorten van Jeruzalem waren afgebroken en dat Gods
vijanden waren binnengedrongen, om het lichamelijk te veroveren en de satan, om het geestelijk te
veroveren. Maar zij verheugden zich over u, Maria, de edelste poort van allen, want zij wisten dat God,
de sterke strijder, het wapen in u zou oprapen, waarmee Hij de duivel en alle vijanden zou verslaan. Zo
ontvingen de profeten, net als de patriarchen eerder, de meest innerlijke troost door aan u te denken, u,
de meest nobele Moeder. (XI Bir. 9:16/19).
Des woensdags - eerste les
CO. 7
Zegen: Moge de Maagd, de Moeder der wijsheid, de duisternis van onze onwetendheid verlichten!
(XI Bir. 10:1).
Voordat Mozes de wet gegeven werd, waren de mensen zich er lang niet van bewust hoe ze zichzelf
en hun handelen in dit leven moesten inrichten. Daarom richten degenen die met Gods liefde brandden
hun handelen en manieren in, zoals zij geloofden dat het God welgevallig zou zijn. Anderen daartegen,
die geen liefde voor God bezaten, verachtten het, om God te vrezen, en deden wat hen beviel.
(XI Bir. 10:2/4).
Het Goddelijke goede besloot daarom genade te hebben met deze onwetende mensen en stelde via
Zijn dienaar Mozes een wet in waardoor ze in alles zouden leren Gods wil te gehoorzamen. Deze wet
leerde hoe God en zijn naaste lief te hebben, en hoe een huwelijk tussen man en vrouw te onderhouden
op een eerbare wijze en naar de Goddelijke wet te houden, zodat degenen, die God Zijn volk wilde
noemen, uit zulk een huwelijk geboren zou moeten worden. En voorwaar, zo'n huwelijk had God zo
graag, dat Hij uit zo'n eerbare Moeder Zijn menselijke gedaante wilde laten ontstaan. (XI Bir. 10:5/7).
Wanneer een adelaar, hoog in de lucht vliegend, meerdere bossen heeft doorzocht, ziet hij in de verte
een hoge boom, die zo stevig geworteld is, dat hij niet door de aanvallen van de harde wind uitgerukt
kan worden, en wiens stam zo krachtig is, dat niemand in staat is om hem te beklimmen, en bovendien
het onmogelijk lijkt dat van bovenaf iets op hem kan vallen. (XI Bir. 10:8).
Met zo'n adelaar kan men God vergelijken. Voor Zijn ogen Zijn al het komende en het heden open en
helder. Toen Hij alle eerbare huwelijken, vanaf de schepping van de eerste mens tot aan de jongste
dag aanschouwde, vond Hij geen, zoals die van Joachim en Anna in alle Goddelijke liefde en
eerbaarheid waar. Daarom beviel het Hem, dat uit zo'n huwelijk de oorspong voor Zijn reine,
deugdzame moederschoot zou ontstaan, waarmee het nest bedoeld is, waarin Hijzelf met alle troost in
zou wonen. (XI Bir. 10:9/12).
Vrome huwelijken laten zich goed met prachtige bomen vergelijken; de wortels van de bomen zijn
de vereniging van beide harten, die alleen met de bedoeling geschied, dat zij God eer en vreugde
brengt. Een dergelijke wil van de echtgenoten laat zich goed vergelijken met vruchtbare takken, nadat
ze in al hun handelingen of daden zo Godvruchtig zijn, dat ze naar Gods gebod elkaar eerbaar
liefhebben, enkel om kinderen te kunnen baren voor Gods eer of glorie. (XI Bir. 10:13/14).
Waarlijk, zulke hoge eerbare huwelijken kunnen niet worden overwonnen door de verraderlijke
vijand met zijn krachten en valse kunsten, want hun enige vreugde schuilt hierin, om Gods eer en
respect te ontvangen, en geen andere droefenis grijpt hen aan, dan Gods schaamte en ontering. Men ziet
hen op een veilige plaats staan, wanneer tijdelijke eer of de overvloed des rijkdoms hun zielen wil
lokken tot wereldse liefde en hovaardigheid. (XI Bir. 10:15/16).
Terwijl God nu voorzag dat het huwelijk van Joachim en Anna zo zou zijn, besloot Hij, dat Hij Zijn
woning, namelijk de schoot van Zijn Moeder (Maria), daarvoor zou worden voorbereid. O Anna,
vererenswaardige Moeder, welke kostbare schat heeft u toch in uw moederschoot gedragen, toen Maria,
die de Moeder van God zou worden, daarin verbleef! Men kan er zeer zeker van zijn, dat, zodra het
stof, waaruit Maria zou worden geschapen, werd ontvangen en in Anna's schoot werd samengebracht,
God dit meer dan enig ander menselijk wezen lief heeft gehad, die was geboren uit mannen en vrouwen
over de hele wereld of nog geboren moet worden. (XI Bir. 10:17/19).
De vererenswaardige Anna kan daarom met recht de schatkamer van de almachtige God genoemd
worden, want zij droeg in haar moederschoot de schat die Hem dierbaarder was, dan al het andere. Oh
hoe dichtbij was deze schat toch altijd bij Gods hart! Oh hoe mild en blij richtte Hij toch de ogen Zijner
Majesteit op deze schat, toen Hij in Zijn evangelie zei: "Waar uw schat is, daar is ook uw hart."
(XI Bir. 10:20/22).
Het is daarom zeer geloofwaardig dat de engelen zich over deze schat verheugden, omdat ze
begrepen dat hun Schepper, die zij meer liefhadden dan zichzelf, er zoveel van hield. Het was dus
zeer passend en juist, dat deze dag door allen in grote eerbied zou worden gehouden, aangezien deze
stof in Anna's moederschoot ontvangen en verzameld werd, waaruit het gezegende lichaam van Gods
Moeder zou moeten worden geschapen, het lichaam, die God zelf en al Zijn engelen met zo'n grote
liefde liefhadden. (XI Bir. 10:23/24).
Des woensdags - tweede les
CO. 8
Zegen: Maria, ster der zee, de mildste, help ons! (XI Bir. 11:1).
Nadat deze gezegende stof op de voorgeschreven tijd in de moederschoot was gevormd, verhoogde de
Koning van alle glorie Zijn schat, door een levende ziel in het lichaam te gieten. De bij vliegt over de
bloeiende velden en onderzoekt alle honingdragende kruiden nauwkeurig, omdat ze door haar
natuurlijke kennis kan onderscheiden, waar de zoetste bloemen bloeien, en als de bloem nog niet uit
het gebladerte is ontsproten, zo wacht de bij toch verlangend op de bloei, om de zoetheid van de plant
naar behagen te kunnen genieten. (XI Bir. 11:2/3).
Op dezelfde manier keek de hemelse God, die alles helder en duidelijk met de ogen Zijner majesteit
ziet, naar Maria, terwijl ze nog verborgen lag in de schoot van haar moeder. In Zijn voorkennis
wist Hij al dat geen mens in de hele wereld haar in deugd zou evenaren, en Hij wachtte haar geboorte
af met al het verlangen en vreugde, zodat Zijn overvloeiende, Goddelijke goedheid door de zoetheid
van Zijn liefde voor deze Maagd openbaar zou worden. (XI Bir. 11:4/5).
O, hoe helder straalde toch de opkomende dageraad in Anna's schoot, toen Maria's lichaam tot leven
kwam, door de komst van de ziel, Maria, wiens ontstaan engelen en mensen zo zeer verlangden om te
zien! De mensen, die in de landen wonen waar het zonlicht zowel 's nachts als overdag aanwezig is,
verlangen niet alleen naar de opkomende dageraad omwille van het licht (want de glans van de zon is
veel helderder dan het licht van de dageraad), maar omdat ze begrijpen, dat wanneer de dageraad zich
toont, de zon hoger zal stijgen en dat de vruchten, die ze hopen te verzamelen, dankzij de warmte van de
zon groter en rijper zullen worden. Maar de inwoners van de landen die in duisternis zijn gehuld,
verheugen zich niet alleen omdat ze na de opkomende dageraad begrijpen, dat de zon zal opkomen,
maar ook omdat ze, ja zelfs nog meer, wanneer de dageraad tevoorschijn komt, hieraan kunnen zien
wat ze moeten doen. (XI Bir. 11:6/8).
Evenzo verlangden de engelen, de bewoners van het hemelrijk, de opkomende dageraad, dat wil
zeggen, de geboorte van Maria, niet alleen omwille van het licht, want de ware zon, God zelf, is nooit
uit hun ogen verdwenen, maar ze verlangden ernaar dat het zou opkomen, dat wil zeggen, dat Maria
in deze wereld geboren zou worden. Want ze wisten van tevoren al, dat God, die met een zon te
vergelijken is, door deze dageraad Zijn liefde duidelijker wilde tonen, waarmee de zonnewarmte
bedoeld is, en dat de mensen die van God hielden, vruchtbaar in goede werken zouden worden en rijp
door in het standvastige te volharden, zodat de engelen hen in de eeuwige voorraadhuizen kunnen
verzamelen, daar waar de hemelse vreugde is. (XI Bir. 11:9/10).
Maar de mensen in deze donkere wereld, die van tevoren wisten over de geboorte van de Moeder
Gods, verheugden zich niet alleen omdat ze begrepen dat hun Verlosser uit haar geboren zou worden,
maar ook, omdat ze de vrome, eerbare zeden van deze eervolle Maagd zouden zien, en in volmaaktheid
meer van haar zouden leren, van wat moet worden gedaan en wat te vermijden is. Deze Maagd was ook
de twijg, waarvan in Jesaja wordt gesproken, die uit de wortel van Isaï (Jesse) zal ontspruiten, de twijg,
waarvan hij profeteerde, dat een bloem, waarop de Geest des Heren zal wonen, hieruit tevoorschijn zou
komen. (XI Bir. 11:11/12).
Oh, wat een onbeschrijfelijke twijg! Toen deze in Anna's schoot opgroeide, verbleef zijn kern op een
nog eerbaarder manier in de hemel. Deze twijg was zo klein en fragiel, dat deze gemakkelijk in de
schoot van de moeder geplaatst kon worden, maar zijn kern was zo enorm in lengte en breedte, dat het
menselijk begrip zijn grootheid niet kon bevatten. De tak of twijg kon namelijk niet eerder een bloem
voortbrengen voordat de kern, bij zijn aankomst, het de kracht gaf om te ontkiemen. Maar de kracht
van de kern manifesteerde zich ook niet eerder, voordat de twijg de kern zijn vruchtbaarheid gaf.
(XI Bir. 11:13/17).
Deze kern was in Persoon de Zoon van God, die, hoewel de Vader Hem voor de "morgenster" had
bevallen, nochtans niet in een bloem, dat wil zeggen, in een menselijke vorm goot, voordat Hij de
toestemming van de Maagd had, die met de tak of twijg bedoeld wordt, om de stof van deze bloem uit
haar reinste bloed in haar maagdelijke schoot te ontvangen. En hoewel deze gezegende tak, namelijk
de eervolle Maria, bij de geboorte gescheiden was van moeders lichaam, zo werd Gods Zoon toch niet
meer van de Vader gescheiden, toen de Maagd Hem lichamelijk baarde, dan toen Zijn Vader Hem voor
altijd baarde zonder lichaam. En de Heilige Geest was eeuwig in de Vader en in de Zoon, omdat zij
drie Personen zijn, maar één Godheid. (XI Bir. 11:18/20).
Des woensdags - derde les
CO. 9
Zegen: De eervolle geboorte van Christus Moeder dient ons tot eeuwige vreugde. (XI Bir. 12:1).
De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn vanaf de eeuwigheid één enkele Godheid, en Hun wil is
nooit van elkaar gescheiden geweest. Net zoals drie vlammen uit een aangestoken vuur omhoog
klimmen, zo kwamen uit de Goddelijke wil op drie manieren vlammen van liefde voort tot de voltooiing
van één en hetzelfde werk. De vlam van liefde die van de Vader uitgaat, brandde duidelijk en helder
voor de engelen, toen zij zich realiseerden dat het Zijn wil was, Zijn geliefde Zoon genadig tot
bevrijding van de gevangen dienaren uitteleveren. (XI Bir. 12:2/4).
Deze liefdesvlam die van de Zoon uitgaat, was niet verborgen, toen Hij, omdat het de wil van de Vader
was, zichzelf wilde weggeven, en de gedaante van een dienaar aannam. Deze vlam van liefde die van
de Heilige Geest uitgaat, leek niet minder te branden, toen Hij zich bereid toonde, door in openbare
daden de wil van de Vader, de Zoon en Zijn eigen wil, aanschouwelijk te maken. (XI Bir. 12:5/6).
En hoewel de warme, brandende liefde van deze Goddelijke wil over de gehele hemel straalde en
met zijn helderheid een onuitsprekelijke troost voor de engelen bracht, kon toch naar Gods eeuwige
voorkennis de verlossing voor het menselijk ras niet komen voordat Maria geboren zou worden. In
haar zou zo'n heet liefdesvuur ontstoken worden, dat, toen deze welriekende geur opsteeg, het vuur, dat
in God zelf was, zich in haar zou uitstorten en zo door haar in deze koude wereld zou binnendringen.
(XI Bir. 12:7/8).
Waarlijk, deze Maagd was na haar geboorte een nieuwe, maar nog niet aangestoken lamp, die op een
dergelijke wijze zou worden aangestoken, dat, net zoals Gods liefde, drie vlammen gelijktijdig, in de
hemel zouden stralen. Zo zou deze uitverkorene lamp Maria, met drie liefdesvlammen in deze donkere
wereld schijnen. Maria's eerste vlam scheen zo duidelijk voor God, toen ze in de glorie van God
beloofde haar maagdelijkheid onbesmet te houden tot aan haar dood. En God vond zo'n groot behagen
aan haar, in deze zuivere, eervolle maagdelijkheid, dat Hij besloot haar Zijn geliefde zoon met zijn
goddelijkheid, de Zoon en de Heilige Geest te zenden. (XI Bir. 12:9/12).
Maria's tweede liefdesvlam kwam hierin tot uiting, dat ze zichzelf voortdurend vernederde met een
ondenkbare diepe nederigheid, wat Gods gezegende Zoon zo zeer beviel, dat hij Zich verwaardigde,
om uit haar demoedige lijf het eerbiedwaardigste lichaam te aanvaarden dat boven alles in de hemel
en op aarde voor eeuwig zou worden verheven. (XI Bir. 12:13).
De derde liefdesvlam was boven alles haar prijzenswaardige gehoorzaamheid, dat ze de Heilige Geest
in zo'n mate tot zich trok, dat ze door Hem met alle genadegaven vervuld werd. En hoewel deze
gezegende nieuwe lamp niet onmiddelijk na haar geboorte met deze liefdesvlam werd verlicht (omdat
zij, net als andere kleine kinderen, eerst een klein lichaam had en een nog een onontwikkelde geest, wat
de reden was waarom zij de wil van God eerst niet verstond), zo verheugde God zich toch meer over
haar, dan over de goede werken die alle mensen voor haar hadden gedaan over de hele wereld.
(XI Bir. 12:14/15).
Want net zoals een goede citer-speler een nog niet voltooide citer graag wil hebben, waarvan hij
weet, dat eenmaal gereed, deze mooi zal klinken, zo hield de Schepper van alle dingen van Maria's
lijf en ziel van haar kindsheid af aan, op voorhand wetende dat haar woorden en daden Hem meer
zouden behagen dan alle mooie muziek. (XI Bir. 12:16).
Het is ook zeer waarschijnlijk dat, net zoals Maria's Zoon gelijk een volmaakte bewustzijn had, toen
Hij de menselijk vorm had aangenomen en in het lichaam van Zijn Moeder verbleef, ook Maria na
haar geboorte eerder als andere kinderen het bewustzijn en het verstand aannam. God en de engelen
verheugden zich dus in de hemel over haar eervolle geboorte, en zo zullen ook de mensen met vreugde
haar geboorte op aarde loven en de Schepper van alle dingen met geheel hun hart loven en eren voor
het laten geboren worden van Maria op deze aarde, Hij, die onder al diegenen die Hij geschapen
heeft, juist haar verkoos en haar onder zondige mensen liet geboren worden, opdat zij op de meest
heilige manier de Verlosser der mensen zou baren. (XI Bir. 12:17/18).
Des donderdags - eerste les
CP. 0
Zegen: Moge de gezegende Maagd boven alle maagden voor ons bidden tot de Heer. (XI Bir. 13:1).
Wel mag het gezegende lichaam van Maria vergeleken worden met het reinste vat en haar ziel met het
helderste licht en haar hersens met een fontein, die in de hoogte springt en daarna in het diepe dal
neervalt. Want toen de Maagd de leeftijd bereikte waarop zij begreep dat de ware God in het hemelrijk
was en dat Hij alles geschapen had, in het bijzonder de mens tot Zijn eeuwige glorie, en dat Hij de
allerrechtvaardigste Rechter is, toen sprong het begrip en het verstand in de hersens der Maagd
hemelhoog op, als water uit een bron en viel daarna neer in het dal, dat haar onderdanigste lichaam
was. (XI Bir. 13:2/3).
Want evenals de kerk zingt, dat Gods Zoon van de Vader is uitgegaan en tot de Vader is teruggekeerd,
hoewel beiden nooit van elkaar gescheiden zijn geweest, steeg het verstand der Maagd voortdurend
naar de hemelhoogte, omvatte God voortdurend met haar geloof en kwam weer terug tot zichzelf,
tederlijk omarmd door Zijn tedere liefde. (XI Bir. 13:4).
En deze liefde behield zij standvastig vol met verstandige hoop en Goddelijke vrees, en ontstak haar
eigen ziel zodanig in liefde, dat die begon te gloeien van liefde voor God als het heetste vuur. En het
verstand der Maagd maakte ook haar lichaam zo onderdanig aan haar ziel voor Gods dienst, dat het
lichaam haar gehoorzaamde in alle onderdanigheid. O, hoe snel begreep het verstand der Maagd
Gods liefde en bewaarde die als de dierbaarste schat! (XI Bir. 13:5/7).
Zoals een lelie, die naar onderen drie wortels schiet de grond in, en deze vast en stevig maakt, terwijl
zij naar boven, zich in drie prachtige bloemen ontvouwt, zo verwekt de Goddelijke liefde in Maria's
lichaam, dat is in haar zinnen, drie sterke deugden, die zelfs aan haar lichaam een nieuwe
bovennatuurlijke kracht bijzetten; en haar ziel, versiert ze met drie bloemen, drie volmaaktheden, die
God en de engelen bewonderend en verheugd aanschouwen. (XI Bir. 13:8).
De eerste sterkte of kracht aan haar lichaam is, de wijze onthouding ten aanzien van haar eten en
drinken, dat iets overbodig haar nooit van de dienst van God hield, en een overdreven schaarste haar
nooit zo verzwakte, om niet dat te doen in dienst van God, wat ze moest doen. De tweede sterkte of
kracht is, gematig waken, zodat ze niet wegens te weinig slaap traag en inactief zou worden, wanneer
ze waken moest, maar ook niet het minste van de vastgestelde tijden van waakzaamheid te verkorten,
om zo meer te kunnen rusten dan ze zou moeten. (XI Bir. 13:9/10).
De derde sterkte of kracht is, de sterke fysieke aard van deze Maagd, die maakte dat zij zo standvastig
was, dat ze met geduld ontberingen en fysieke tegenspoed verdroeg, dat zij nooit klaagde over tijdelijke
tegenspoed. Bovendien betekende het eerste sieraad, waarmee de Goddelijke liefde de ziel van de
Maagd sierde, dat ze in haar hart de voorkeur gaf aan de beloning die God Zijn vrienden zal verlenen,
en vooral de schoonheid der dingen, en daarom was wereldse rijkdom als stinkende uitwerpselen voor
haar. (XI Bir. 13:11/12).
En dit versierde haar ziel als een tweede sieraad, dat zij in haar verstand volkomen begreep dat de
wereldse eer op geen enkele wijze kan worden vergeleken met geestelijke eer. Daarom verafschuwde ze
al het gepraat over wereldse eer als verdorven lucht, die door zijn stank de levens van velen deed en doet
uitblussen. En met het volgende verheerlijkte ze haar ziel als met een derde sieraad, dat zij in haar hart
al dat vasthield wat God beviel, om daardoor lief en plezierig te zijn. Maar ze verafschuwde dat, wat
voor God gehaat was en tegen Hem wederspannig was, wat bitterder is dan gal. Maar haar wil verleidde
haar ziel zo effectief om naar de ware zoetheid te verlangen, zodat ze na dit leven geen enkele geestelijke
bitterheid hoefde te proeven. (XI Bir. 13:13/17).
Voorwaar, door deze sieraden verscheen de Maagd, met de ziel zo perfect versierd voor alle anderen,
voor haar geschapen, dat het de Schepper beviel, al Zijn beloften door haar te laten vervullen. Ze was
namelijk door de deugden der liefde zo sterk, dat ze nooit moe werd in enig werk, en hier verkreeg de
kwaadaardige vijand geenszins ook maar op enigerlei wijze vat op haar. (XI Bir. 13:18/19).
Ja, men kan er zeker van zijn, dat, zo wonderschoon haar ziel voor God en de engelen was, zo was
ook haar lichaam bevallig en mooi voor iedereen die haar aanschouwden. En net zoals God en de
engelen zich verheugden over de schoonheid van haar ziel, zo was ook de schoonheid van haar
lichaam voor allen, die haar wilden zien, hier op aarde nuttig en troostrijk. Want toen vrome mensen
zagen, met welke ijver zij God diende, werden ze des te ijveriger om God te eren. Terwijl bij
degenen die geneigd waren om te zondigen, werden, dankzij de eerbaarheid van haar woorden en haar
houding, gelijk de hitte van de zonde bij hen gedoofd als ze haar aankeken. (XI Bir. 13:20/23).
Des donderdags - tweede les
CP. 1
Zegen: Moge de Maagd, begroet door de engel, zich verwaardigen om onze zonden uit te wissen.
(XI Bir. 14:1).
Geen enkele tong kan vertellen hoe wijs het verstand en de geest van de eervolle Maagd God zelf
begreep, op het moment waarop zij voor het eerst kennis van Hem ontving, in het bijzonder, hoe toch
elk menselijk begrip het moeilijk heeft, zich voor te stellen, hoe de gezegende wil van dezelfde
Maagd zich aan de dienst van God onderwerpt, want zij verlangde vurig om alles te volbrengen
waarvan zij wist dat het God zou behagen. (XI Bir. 14:2).
Want de Maagd begreep namelijk, dat God haar lichaam en ziel niet vanwege haar verdienste
geschapen had, of bij die gelegenheid haar de vrijheid had gegeven om nederig de geboden van de
Heer te onderhouden of deze ook te weerstaan, wanneer het haar zou bevallen. En dus besloot de
deemoedige wil van de Maagd als dank voor de weldaden, die ze al ontvangen had, om God met alle
liefde te dienen, zolang ze leefde, ook wanneer Hij haar niets anders meer zou geven.
(XI Bir. 14:3/4).
En toen haar geest kon bevatten, dat Hij, de Schepper van alle dingen, Zich ook verwaardigen zou om
de Verlosser van alle zielen te worden, die Hij geschapen had, en dat Hij als beloning voor zoveel
moeite Zich niets anders wenste dan de zielen zelf, en dat elk menselijk wezen de vrije wil heeft, om
God door goede daden genadig te stemmen, of Hem door slechte daden tot toorn te brengen, daar
begon de wil van de Maagd onmiddelijk haar lichaam gewetensvol door de stormgolven van de wereld
te leiden, zoals een slimme stuurman zijn schip. (XI Bir. 14:5).
De stuurman vreest immers, dat het schip zal worden beschadigd door de gewelddadige impact van
de golven, en de kliffen, waarop niet zelden schepen zinken, wijken nauwelijk uit zijn gedachten. De
zeilen en de gehele scheepsuitrusting contoleert hij voortdurend en bind ze zo nodig steviger vast,
en zijn ogen turen constant naar de haven, waar hij na de ontberingen wil uitrusten. Het is ook zijn
ijverige wens, dat de scheepsgoederen die hij op zijn schip heeft geladen, de ware eigenaar zal
bereiken, en zo tot zijn voordeel zal dienen. (XI Bir. 14:6/8).
Op dezelfde manier was het met deze wijze Maagd: sinds ze kennis van Gods geboden had ontvangen,
begon haar wil gelijk, naar de 'wind' van deze geboden haar lichaam wijs en waakzaam te leiden. Ze
vreesde derhalve voortduren voor de aanwezigheid van haar familieleden, daar hun geluk of ongeluk
met de stormgolven van de wereld vergelijkbaar zijn, het misschien moeilijker voor haar konden
maken om God te dienen in woord en daad. Alles wat verboden was in Gods wet, behield zij in haar
gedachten en werd zorgvuldig vermeden, gelijk een gevaarlijke klif, zodat ze haar ziel niet in een
geestelijke ondergang zou brengen. (XI Bir. 14:9/11).
Voorwaar, deze lovenswaardige wil beteugelde de Maagd en beheerste haar zinnen zo, dat haar tong
nooit door een één of andere nutteloze spraak werd beroerd, dat haar eerbare ogen nooit begeerden om
naar iets slechts te kijken, en haar oren sloegen alleen daar acht op wat tot Gods eer behoorde. Haar
handen en vingers bewoog zij alleen tot haar eigen nut of die van haar naasten, en ze liet haar voeten
geen enkele stap zetten, zonder eerst te overwegen tot wat voor nut het zou kunnen dienen.
(XI Bir. 14:12/13).
De wil van de Maagd wilde bovendien graag alle ontberingen van de wereld met vreugde verdragen,
om zo tot de veilige haven te geraken, dat wil zeggen, om in de schoot van God de Vader te komen.
Onafgebroken wenste ze, dat haar ziel God dat zou brengen, wat Hem het allerliefste was, en eer en
vreugde daaraan zou vinden dat Hij haar had geschapen. En omdat de wil der Maagd niemand
bedroog, wanneer het om iets goeds ging, daarom verhief zij God, vanwie al het goede komt, op
eervolle wijze tot de hoogten van de deugden en liet ze zeer helder in de pracht van alle deugden
stralen. (XI Bir. 14:14/16).
Wie kan zich erover verwonderen dat God deze Maagd hoog boven iedereen liefhad, toen Hij
voorzag, dat zij de enige zou zijn onder hen die uit man en vrouw geboren zal worden, van wie de wil
nooit en te nimmer naar een doodzonde of enige nalatigheid neigde? En hoe bereikte toch dit schip,
dat wil zeggen, het lichaam van de Maagd, de meest begerenswaardige haven, dat wil zeggen, de
verblijfplaats van God de Vader, Toen de engel Gabriël kwam, en zei: "Gezegend zijt u, gij
hoogbegenadigde!" En hoe eerbaar toch liet de Vader, zonder de hulp van een man, Zijn Zoon na aan
de Maagd, toen zij de engel antwoordde: "Mij geschiede naar Uw woord." Daar verenigde zich
namelijk gelijk in de schoot der Maagd de Godheid met de menselijke vorm, en de ware God, de
Zoon van God de Vader, werd mens, geboren uit een Maagd. (XI Bir. 14:17/20).
Des donderdags - derde les
CP. 2
Zegen: Moge de Heilige Maagd Maria, met haar lieftallige Zoon, ons zegenen! (XI Bir. 15:1).
Oh, wat een wonderbaarlijke en heerlijke vereniging, meest lovenswaardige van allen! Het lichaam van
de Maagd was de herberg voor Gods Zoon in de wereld, en in de hemel woonde Hij in de Drie-eenheid,
hoewel Hij in staat was, om overal te zijn. De Maagd was in lichaam en ziel vol van de Heilige Geest,
maar de Heilige Geest was ook in de Vader en ook in de mensgeworden Zoon. Gods Zoon was hier
op aarde niet alleen in de schoot van de Maagd, maar had Zijn woning ook in de hemel bij de Vader
en de Heilige Geest. (XI Bir. 15:2/5).
De Vader woonde tegelijk met de Heilige Geest in de vleesgeworden Zoon op de wereld, ofschoon
alleen de Zoon, die ook de ware God is, het menselijk vlees had aangenomen. Hoewel Hij naar Zijn
Goddelijke natuur voor de menselijke ogen verborgen was, was Hij voor de engelen in Zijn eeuwige
onderkomen openbaar en was daar dezelfde als altijd. Allen die het ware geloof hebben, mogen zich
aldus over de onuitsprekelijke vereniging verheugen, die in de Maagd heeft plaatsgevonden, de
vereniging waarbij Gods Zoon uit haar vlees en bloed een menselijke lichaam aannam, en waarbij de
Godheid met de mensheid en de ware mensheid met de Godheid verenigd werd. (XI Bir. 15:6/8).
Bij deze wonderbaarlijke vereniging werd de Goddelijkheid bij de Zoon niet verminderd, en ook niet de
maagdelijke zuiverheid van de Moeder. Mogen zij zich schamen en sidderen, die niet geloven dat de
Almachtige en Schepper van allen, niet in staat zou zijn om zoiets te doen, of niet (willen) zien, dat Hij
in Zijn goedheid zoiets zou willen doen, om Zijn scheppingswerk te vervolmaken, wanneer Hij dat zou
kunnen. En zij, die geloven, dat Hij in Zijn macht en goedheid dit voor hen heeft gedaan, waarom
hebben zij Hem niet lief zoals ze zouden moeten? (XI Bir. 15:9/11).
Mogen zij in hun hart afvragen en dit overwegen: De aardse Heer was inniger liefde waard, die, terwijl
Hijzelf de grootste eer en welzijn genoot, zijn vriend in smaad en schande hoort lijden, om vervolgens
in al Zijn goedheid de schande op zich te nemen, zodat daarmee de vreugde in ere wordt gehouden. En
wat zal men zeggen, wanneer dezelfde Heer verneemt, dat Zijn vriend in armoede en benauwdheid
verkeert, afstand doet van zichzelf, zodat de vriend weer terugkomt in voorspoed, en dan ziet, dat hij
ellendig wordt weggeleid om geëxecuteerd te worden, wat hij niet kan voorkomen tenzij iemand
vrijwillig zijn leven voor hem geeft, en zelf de dood in gaat, zodat deze tot dood veroordeelde man
gelukkig kan leven? (XI Bir. 15:12/13).
Omdat de hoogste liefde op deze drie manieren tot uiting kwam, en opdat niemand zeggen kan, dat
een mens op aarde zijn vriend een grotere liefde heeft bewezen, dan de Schepper, die in de hemel is,
daarom degradeerde God zelf Zijne Majesteit en daalde van de hemel af in de schoot van de Maagd,
door niet alleen in één deel van haar lichaam binnen te gaan, maar zich in haar gehele maagdelijke
innerlijke te gieten en zich op de meest eerbare wijze alleen uit haar maagdelijke vlees en bloed een
menselijk lichaam te vormen. (XI Bir. 15:14).
Daarom laat deze uitverkoren Moeder zich passend vergelijken met de brandende en toch niet
verterende braamstruik, die Mozes zag. Want Hij, die in deze braamstruik verbleef, en Degene was
die Mozes daartoe bracht te gehoorzamen en aan dat te geloven, wat Hij hem vertelde, waarbij
vervolgens Mozes vroeg wat te zeggen tot de Israëlieten als ze naar Zijn naam zouden vragen, en Hij
toen antwoordde: "Ik ben Degene, die Ik ben" dit is Mijn naam in eeuwigheid, verbleef evenzo ook in
de Maagd, voor zolang het nodig zou zijn, zoals het voor alle andere kinderen nodig is, om voor hun
geboorte in de baarmoeder te verblijven. (XI Bir. 15:15/16).
En zoals Gods Zoon, toen Hij ontvangen werd, met Zijn Goddelijkheid in het gehele lichaam van de
Maagd doordrong, zo werd Hij ook, toen Hij met een menselijke vorm en Goddelijkheid geboren
werd, als een zoete geur uit een ongebroken roos door het gehele lichaam van de Maagd uitgegoten,
waarbij de maagdelijke eer onaangeroerd bij de Moeder bleef. (XI Bir. 15:17).
Omdat nu God en de engelen, en vervolgens de eerste mens, en daarna de patriarchen en de profeten
tezamen met ontelbare andere vrienden van God zich hierover verheugden, dat deze braamstruik, dat
wil zeggen, het lichaam van Maria, zo brandend van liefde zou zijn, dat Gods Zoon zich verwaardigde,
op een dergelijke nederige manier daar binnen te gaan, en daar zolang te verblijven en daaruit zo
eerbaar tevoorschijn te komen, dat het daarom goed is, dat ook de mensen die nu leven zich met heel
hun ziel zullen verheugen, dat, zoals Gods Zoon met de Vader en de Heilige Geest ware mens en
onstervelijke God is, in deze "braamstruik" binnenging en om harentwille het sterfelijke vlees aannam,
zo moeten zij haastig hun toevlucht tot de Maagd nemen, opdat Maria vragen zal, voor hen, die
sterfelijk zijn en vanwege hun ongerechtigheden de eeuwige dood verdienen, het eeuwige leven zal
worden teruggegeven. (XI Bir. 15:18).
En zoals God in de Maagd woonde, zodat Zijn lichaam ten aanzien van leeftijd en ledematen, geen
gebreken zou hebben, waardoor Hij Zich van andere kinderen zou onderscheiden, en opdat Hij de
duivel zou kunnen beteugelen, die allen arglistig aan zijn wrede heerschappij had onderworpen, zo
zullen ook de mensen haar (Maria) nederig vragen, dat zij hen in bescherming wil nemen, zodat ze
niet in de strop van de duivel vallen. En zoals ook God uit deze Maagd de wereld in ging, om de
poorten van het hemelse Vaderland voor de mensen te openen, zo zullen ook zij Maria nederig
vragen, dat Maria, wanneer zij deze boze wereld zullen verlaten, hen bij wil staan, om hen te helpen
en te bewerkstelligen, dat ze het eeuwige koninkrijk van haar gezegende Zoon mogen binnengaan.
(XI Bir. 15:19/20).
Des vrijdags - eerste les
CP. 3
Zegen: Met Christus, die ons verlost heeft, moge de Maagd, die Hem gebaard heeft, ons
verzoenen. (XI Bir. 16:1).
We lezen over de eervolle Maagd Maria, dat ze trilde, toen de engel tot haar sprak. In werkelijkheid
was ze niet bang voor haar lichamelijke gevaar, ze vreesde alleen een misleiding van de vijand van het
menselijk ras, wat haar ziel zou kunnen schaden. Daarom kan men begrijpen, dat toen ze oud genoeg
geworden was zodat haar zin en verstand de wil van God kon begrijpen, zij gelijk God verstandig
begon lief te hebben en Hem waardig begon te vrezen. (XI Bir. 16:2/4).
Deze Maagd kan dus treffend een bloeiende roos genoemd worden, want zoals de roos tussen doornen
groeit, zo groeide de eerbiedwaardige Maagd in deze wereld onder beproevingen op. En zoals de
doorn steeds sterker en scherper wordt, zo ook de meest verfijnde roos Maria, want hoe meer ze
opgroeide en ouder werd, hoe meer ze door de harde ontberingen gestoken werd. Toen ze haar
jeugdjaren achter zich had gelaten, zorgde de godsvrucht voor haar eerste ontberingen, want ze werd
niet alleen geplaagd door de grootste angst bij de gedachte, hoe ze haar zonden moest vermijden, maar
ze beefde nog het meest, als ze bij haarzelf overlegde, hoe zij op een verstandige manier de goede
werken kon volbrengen. (XI Bir. 16:5/7).
En hoewel ze in haar gedachten, in woorden en in daden met alle waakzaamheid zich richtte op Gods
eer, vreesde zij toch, dat zij op de één of andere manier tekort zou schieten. Mogen daarom de
ellendige zondaars die onophoudelijk verschillende soorten van overtredingen begaan de beproevingen
en het ongeluk beschouwen die zij hun zielen aandoen, en zij kunnen dit overwegen, wanneer zij zien
dat deze eervolle Maagd vrij van iedere zonde, dat al haar werken alleen met vrees volbracht zijn, die
God welgevalliger waren dan al het andere. (XI Bir. 16:8/9).
Toen ze dan door de Geschriften te lezen, begreep, dat God de menselijke vorm wilde aannemen, en
dat Hij daardoor zovele soorten van pijn moest ondergaan, kreeg zij vanwege de grote liefde die zij
in haar hart koesterde voor God, onmiddelijk grote droefheid, hoewel zij nog niet wist, dat zij zelf
Zijn Moeder zou worden. Maar toen ze op de leeftijd kwam dat Gods Zoon haar Zoon werd, en zij
vernam, dat Hij in haar schoot verbleef, ja zelfs de menselijke vorm van haar had aangenomen, die op
Zichzelf de Geschriften van de Profeten vervulde, daar scheen deze lieflijke, milde roos zich verder uit
te breiden en nam uitwendig in haar schoonheid toe, maar de doornen der ontberingen, die haar zeer
staken, werden dagelijks sterker en scherper. (XI Bir. 16:10/11).
Want zoals de ontvangenis van Gods Zoon haar grote en onuitsprekelijke vreugde gaf, zo heeft haar
hart geleden onder de gedachte aan Zijn gruwelijke martelingen aan de komende veelvuldige
verdrukkingen. De Maagd verheugde zich erover dat haar Zoon met ware nederigheid, Zijn vrienden
terug naar de glorie van het koninkrijk der hemelen zou leiden, hoewel ze door de hoogmoed van de
eerste mens de straf tot het dodenrijk hadden verdiend. Maar zij betreurde ook, dat haar Zoon, omdat
de mens in het paradijs door zijn boze begeren met al zijn ledematen gezondigd had, hier op aarde,
en dat wist ze, boete zou doen voor de overtredingen van de mensen door een gruwelijke, bittere
dood van Zijn eigen lichaam tot stand te brengen. (XI Bir. 16:12/14).
De Maagd verheugde zich, dat zij haar Zoon zonder zonde en vleselijke begeerte had ontvangen en
evenzo zonder pijn had gedragen, maar zij was ook bedroefd, nadat ze wist, dat haar geliefde Zoon tot zo'n
schandalige dood zou worden gebracht, en dat zijzelf onder het diepste hartenleed Zijn lijden zou moeten
aanschouwen. De Maagd verheugde zich, omdat ze wist dat Hij uit de doden zou opstaan en voor Zijn
lijden in eeuwigheid tot de hoogste eer zou worden verheven, maar ze was eveneens bedroefd, daar
zij wist, dat Hij vreselijk gekweld zou worden door een beschamende schande en door vreselijke
beproevingen. (XI Bir. 16:15/16).
Men kan het werkelijk voor waar houden, dat, zoals een roos steeds op zijn plaats lijkt te zijn, ook
wanneer de omringende doornen scherper en harder worden, zo heeft deze gezegende roos Maria zo'n
standvastig hart, dat ze, hoezeer de stekels van de ontberingen haar ook hebben gestoken, toch nooit
haar wil veranderde, want ze toonde zich geheel en al bereid om te lijden en te doen wat God wilde.
(XI Bir. 16:17).
Ja, met recht leek zij op een bloeiende roos, en het meest op een roos uit Jericho, want zoals de rozen in
dit oord door hun schoonheid alle andere bloemen overtreffen, zo blonk Maria boven allen uit, die in
de wereld geleefd hebben en zullen leven, in eerbaarheid en schoonheid van deugden, met uitzondering
van haar gezegende Zoon. Daarom zullen, zoals God en de engelen zich in de hemel verheugden over
haar deugdzame standvastigheid, ook de mensen hier op aarde zich het meest over haar verheugen,
wanneer zij bedenken, hoe geduldig zij zich onder de beproevingen staande hield, en hoe wijs zij was
onder de vertroostingen. (XI Bir. 16:18/19).
Des vrijdags - tweede les
CP. 4
Zegen: Hij, die ons verlost heeft met de prijs van Zijn bloed, moge ons door de voorspraak van
Zijn maagdelijke Moeder beschermen. (XI Bir. 17:1).
Onder andere voorspelden de profeten ook over Gods Zoon, dat Hij hier op aarde een zeer zware dood
aan Zijn alleronschuldigste lichaam te verduren zou krijgen, opdat de mensen met Hem het eeuwige
leven in de hemel zouden genieten. De profeten voorspelden en beschreven ook hoe Gods Zoon, tot
bevrijding van het menselijke ras, gebonden en gegeseld zou worden, en hoe Hij naar het kruis zou
worden geleid en op de meest gruwelijke manier mishandeld en gekruisigd zou worden.
(XI Bir. 17:2/3).
Daar wij nu geloven dat zij zeer goed geweten hebben, op welke grond de onstervelijke God sterfelijk
vlees wilde aannemen en op zoveel verscheidene manieren geplaagd werd, derhalve zal het Christelijk
geloof er niet aan twijfelen dat onze Maagd en Vrouw (Maria), die God voor het begin der tijden als
Moeder voor zich had uitverkozen, dit nog duidelijker geweten heeft, en het is rechtmatig te geloven,
dat het voor de Maagd niet verborgen was, omdat God zichzelf verwaardigde, om zich in haar schoot
in het vlees te kleden. (XI Bir. 17:4).
Ja, men kan er zeker van zijn, dat zij door de ingevingen van de Heilige Geest nog volmaakter
begreep dan de profeten zelf, wat de woorden te betekenen hadden, zij, die door dezelfde Geest
mondeling deze woorden voorgedragen had. Het is dus zeer aannemelijk en waarschijnlijk, dat, toen
de Maagd Gods Zoon baarde en Hem voor de eerste maal in haar handen nam, het plotseling in haar
gedachten opkwam, hoe Hij de profetieën in vervulling zouden laten gaan. Toen ze Hem in doeken
wikkelde, dacht ze in haar hart al, hoe Zijn gehele lichaam door geselingen gewond zou raken,
zodat Hij er als een metaaltse zou uitzien. (XI Bir. 17:5/7).
Toen de Maagd de handen en voeten van haar Zoon lichtjes omwikkelde, bedacht ze zich al, hoe wreed
ze door nagels zouden worden doorboord aan het kruis. Wanneer ze naar het gezicht van haar Zoon
keek, die mooier was dan die van alle andere mensenkinderen, overwoog ze al, hoe respectloos de
goddelozen deze lippen zouden bevlekken met hun speeksel. De Moeder overwoog ook vaak in haar
gedachten, hoe hard zij haar Zoon zouden geselen, en met welke grove beledigingen en
scheldwoorden Zijn gezegende oren vervuld zouden worden. (XI Bir. 17:8/10).
Ze bedacht zich, hoe Zijn ogen door Zijn eigen neerstromende bloed verduisterd zouden worden, en
hoe men Zijn mond zou vullen met azijn vermengd met gal. Ze riep in haar gedachten op, hoe men Zijn
armen met koorden zou binden, en hoe genadeloos Zijn pezen en aders en alle ledematen aan het kruis
zouden worden uitgerekt, hoe Zijn hartspieren zich in de dood zouden samentrekken, en hoe Zijn
eervolle lichaam geheel en al zou worden gemarteld in alle bitterheid tot aan Zijn dood toe. De Maagd
wist ook dat wanneer haar Zoon aan het kruis de geest zou geven, de scherpste lans Zijn zij zou
doorboren en deze tot in Zijn hart zou doordringen. (XI Bir. 17:11/13).
Daarom, aangezien zij de gelukkigste Moeder van alle moeders was, toen ze zag dat haar Zoon uit
haar geboren was, Hij, waarvan zij wist, dat Hij de ware God en mens was, sterfelijk in Zijn
menselijke vorm, maar eeuwig onsterfelijk in Zijn Godheid, zo was zij ook de meest bedroefde
Moeder van alle Moeders, want zij kende van tevoren Zijn bittere lijden. Zo begeleide de diepste
verdrukking altijd haar overmatige grote vreugde. (XI Bir. 17:14/15).
Ja, wanneer een vroedvrouw tegen de moeder zou zeggen: "U heeft een levende zoon gebaard, gezond
in al zijn ledematen, maar de pijn die u had bij de geboorte zal duren tot uw dood", en wanneer deze
moeder dit hoorde, zou ze zich over het leven en de gezondheid van haar kind verheugen, maar
over haar eigen pijn tot aan haar dood treuren. Voorwaar, de verdrukking van zo'n moeder, deels
veroorzaakt door de gedachten aan de pijn, deels door de naderende dood van haar eigen lichaam,
zou dat zwaarder zijn dan de pijn, die de Maagd Maria voelde, wanneer ze de toekomstige dood van
haar hooggeliefde Zoon overwoog. (XI Bir. 17:16/17).
De Maagd herinnerde zich, dat de profetieën hadden voorspeld dat haar geliefde Zoon veel en zwaar
lijden zou moeten uitstaan, en de rechtvaardige Simeon voorspelde, niet een lange tijd vooruit zoals
de profeten deden, maar in de aanwezigheid van de Maagd, dat een zwaard door haar eigen ziel zou
gaan. Er moet derhalve worden opgemerkt, dat, zoals het vermogen van de ziel sterker en
fijngevoeliger is dan die van het natuurlijke lichaam om het goede en het kwade te vernemen, zo werd
de ziel van de Maagd, die door dit zwaard zou worden doorboord, met zwaardere plagen gekweld, lang
voordat haar Zoon zou moeten lijden, en als welke moeder dan ook in haar lichaam zou moeten
verdragen, voordat ze haar kind baarde. Dientengevolge kan men er zeker van zijn dat deze Zoon van
God, mild en onberispelijk zoals Hij was, kinderlijk medeleven had met Zijn Moeder en haar pijn
verlichtte met vaak herhaalde vertroostingen. Anders zou ze haar leven niet tot de dood van haar Zoon
hebben kunnen vedragen. (XI Bir. 17:18/21).
Des vrijdags - derde les
CP. 5
Zegen: Het lijden van de Zoon der Maagd moge ons de handen van de Allerhoogste Vader
aanbevelen. (XI Bir. 18:1).
Toen de Zoon van de Maagd voorspelde: "U zult Mij zoeken en niet vinden", werd het hart van de
Maagd door de punt van dit pijnlijke zwaard zwaar verwond. En toen Hij door Zijn eigen discipel werd
verraden, zoals het Hem beviel, en door de vijanden van de waarheid en gerechtigheid gevangen werd
genomen, doorboorde het zwaard der pijnen het hart van de Maagd, drong met geweld binnen in haar
ziel en bracht een ongelooflijke kwelling aan al haar ledematen toe. Dit zwaard verwonde de ziel van
de Maagd op de allerbitterste manier, elke keer als iemand leed of schande toebracht aan haar geliefde
Zoon. (XI Bir. 18:2/4).
Ze moest immers aanschouwen hoe Hij door de handen van de goddelozen werd geslagen, wreed en
goddeloos gegeseld, en door de oversten der Joden tot de meest schandelijke dood werd veroordeeld.
Ze zag hoe Hij, terwijl het gehele volk schreeuwde: "Kruis de Verleider!" met gebonden handen naar
de plaats van het lijden werd geleid, waarbij sommigen Hem vooruit gingen en Hem gebonden achter
zich aantrokken, terwijl Hij met grote moeite het kruis op Zijn schouder droeg, en anderen volgden
Hem, en brachten Hem slagen toe. Ze behandelden Hem, de mildste Lam van allen, als het slechtste
stuk wild. (XI Bir. 18:5/7).
Toen de Moeder dan zag hoe haar Zoon ongenadig op het kruis werd uitgestrekt, begonnen al haar
lichamlijke krachten te verdwijnen. En toen men Zijn handen en voeten met ijzeren nagels
doorboorden en de Maagd het geluid van de hamerslagen hoorde, verdwenen al haar zintuigen, en
grote droefheid wierp haar als dood op de grond. De Joden gaven Hem gal en azijn te drinken, en haar
tong en gehemelte werden zo droog (zo bitter was haar verdriet) dat ze haar gezegende lippen niet kon
bewegen om te spreken. (XI Bir. 18:8/10).
Toen ze dan de jammerende stem van haar Zoon in Zijn doodstrijd hoorde zeggen: "Mijn God, mijn
God, waarom heeft U Mij verlaten?" En toen ze zag dat al Zijn ledematen verstijfden, en dat Hij Zijn
hoofd boog en de geest gaf, werd het hart van de Maagd door zo'n verbitterd verdriet samengetrokken,
dat het leek alsof ze geen enkel lid van haar lichaam meer kon bewegen. Men ziet aldus, dat God geen
klein wonder deed, toen Hij de maagdelijke moeder Maria innerlijk, van zovele grote kwellingen
verwonde, en zij toch niet de geest gaf, hoewel ze haar geliefde Zoon, naakt en bloedend tussen de
rovers zag hangen, doorboord door een speer, belachelijk gemaakt door vrijwel iedereen, en door bijna
allen verlaten die Hem kenden, waarbij velen van hen, treurig genoeg, van het ware geloof afvielen.
(XI Bir. 18:11/13).
Zoals haar Zoon een bittere dood leed voor allen die in deze wereld leven, zo moest de Moeder de
bitterste kwellingen in haar gezegende ziel ondergaan. De Heilige Schrift vertelt, hoe Pinechas
vrouw, toen ze hoorde dat Gods ark veroverd werd door Zijn tegenstanders, in haar overweldigende
verdriet snel stierf. Toch kan het verdriet van deze vrouw niet worden vergeleken met de pijn van de
Maagd Maria, die moest toezien, hoe het lichaam van haar gezegende Zoon gevangen werd gehouden
tussen de nagels en het hout. Want de Maagd hield meer van haar Zoon, ware God en mens, dan dat
iemand, die geboren is uit een man en vrouw, van zichzelf of van iemand anders kan houden.
(XI Bir. 18:14/17).
Het ziet er daarom vreemd uit, dat Pinechas vrouw, die minder pijn had te verduren, stierf van
verdriet, terwijl Maria, die door zwaardere beproevingen werd getroffen, weer tot leven kwam. Wie
kan hier een andere verklaring voor geven dan voor het feit, dat zij door een bijzondere gave van
de Almachtige God, ondanks haar afnemende lichamelijke of fysieke kracht, haar leven heeft mogen
behouden? Door Zijn sterven opende Gods Zoon de hemel en bevrijdde Hij machtig Zijn vrienden,
die in het dodenrijk verbleven. (XI Bir. 18:18/20).
Toen de Maagd weer tot zichzelf kwam, was ze de enige die in alle opzichten het ware geloof tot aan
de opstanding van de Zoon bewaarde, en velen, die beklagenswaardig van hun geloof waren
afgevallen wees ze terecht, en voerde ze tot het geloof terug. Toen haar Zoon gestorven was, werd
Hij van het kruis gehaald, gewikkeld zoals bij andere lijken en begraven. Maar toen verdwenen ook
de doornen der rouw uit het hart van de Moeder, en ze voelde opnieuw een zoete troost, want ze wist
immers, dat de kwellingen van haar Zoon nu geheel ten einde waren, dat Hij met Zijn Goddelijkheid
en menselijke vorm op de derde dag tot eeuwige heerlijkheid zou opstaan, en dat Hij daarna geen
verdere kwellingen meer te lijden zou hebben. (XI Bir. 18:21/23).
Des zaterdags - eerste les
CP. 6
Zegen: Moge de eervolle, meest gezegende Moeder Gods ons sterken in het allerheiligste geloof.
(XI Bir. 19:1).
De koningin van Seba zou van ver tot koning Salomo zijn gekomen. Toen ze zijn wijsheid hoorde was
ze niet in staat om haar grote verbazing tot uiting te brengen, maar nadat ze zich had verzameld,
prees ze de koning met lovende woorden en eerde hem met grote geschenken. (XI Bir. 19:2/3).
Treffend wordt de allerhoogste der koninginnen, de Maagd Maria, met deze koningin vergeleken, want
haar ziel overzag nauwkeurig de inrichting van de hele wereld vanaf het begin tot het einde en
overwoog alles nauwkeurig wat het was, toch vond ze niets wat ze daarvan wilde hebben of wilde
horen, behalve dan de wijsheid die ze van God hoorde. Zo onderzocht zocht zij met al haar
verlangens ijverig totdat ze de wijsheid zelf vond, namelijk Christus, de Zoon van God, die
onvergelijkbaar wijzer is dan Salomo. (XI Bir. 19:4/5).
Toen de Maagd zag, hoe wijs Hij door dat lijden van Zijn lichaam aan het kruis de zielen terugwon
en de poorten van de hemelrijk opende, hoewel de verradelijke vijand hen voor de dood van de hel
had gewonnen, stond deze Maagd dichterbij de dood dan de koningin van de zuidelijke landen, toen
zij buiten haarzelf was met verbazing. Toen dan het lijden van Christus was volbracht, verheerlijkte
deze Maagd, die haar krachten had herwonnen, God met geschenken die Hem het meest behaagden,
want door Zijn heilbrengende leer won ze meer zielen voor God dan enig ander persoon na Christus
dood ooit met al zijn of haar werken heeft gedaan of zal doen. Dat ze Hem eerbaar met haar spreken
prees, komt voort uit het feit, dat zij eenzaam, nadat velen de opstanding van Christus uit Zijn dood
zeer betwijfelden, standvastig getuigde, dat Hij Gods ware Zoon was, eeuwig onsterfelijk in Zijn
Goddelijkheid. (XI Bir. 19:6/8).
Op de derde dag, toen de discipelen nog in twijfel waren over Zijn opstanding, en de vrouwen
gewetensvol Zijn lichaam in het graf opzochten, en de apostelen zelf in grote angst en beven zich in
een ruimte samen opsloten, daar getuigde de Maagd en Moeder (zo durven wij zonder twijfel te
geloven, hoewel de Schrift op dat moment daarover niets zegt) dat Gods Zoon in het vlees tot
eeuwige eer is opgestaan, en dat de dood geen macht meer over hen heeft. (XI Bir. 19:9).
En hoewel de Schrift zegt dat Magdalena en de apostelen na de opstanding van Christus Hem het eerst
zagen, zo kunnen we er zeker van zijn, dat Zijn meest waardige Moeder Hem in waarheid eerder
kende als hen, en eerder levend uit de dood zag opstaan, waarop ze Hem, vervuld van jubel in haar
hart, deemoedig prees. Maar toen haar gezegende Zoon naar Zijn eervolle koninkrijk in de hemel
opsteeg, werd het de Maagd Maria toegestaan om in deze wereld te blijven, om zo de goeden te sterken
en de dwalenden te straffen. Ze was namelijk de Meesteres der apostelen, ze versterkte de martelaren,
ze was de Lerares der biechtvaders, de helderste spiegel der maagden, de Troosteres der weduwen, de
meest nuttige Vermaner voor hen die in een huwelijk leefden, en de beste Helpster voor allen die het
katholieke geloof beleden. (XI Bir. 19:10/12).
Toen de apostelen tot haar kwamen, vertelde ze hen alles over haar Zoon, omdat ze Hem nog niet
volledig kenden, en verklaarde het hen alles redelijkerwijs. De martelaren spoorde ze vreugdevol aan
om in naam van Christus lijden uit te staan, de Maagd, die zich om hen en tot verlossing van allen
zelf voor de dood van haar eigen Zoon, 33 jaar lang de voortdurende beproevingen van haar eigen hart
met aller geduld verdragen had. De biechtvaders onderwees zij in de geloofsleer der verlossing, en
door haar leer en haar voorbeeld leerde zij op de meest perfecte manier, de tijden van de dag en de
nacht tot Gods lof en eer slim in te delen, en evenzo slaap, eten en arbeid op lichamelijke en
geestelijke wijze verstandig in te richten. (XI Bir. 19:13/15).
Van haar eerbare zeden leerden de maagden zich eerbaar te gedragen en tot aan hun dood de
maagdelijke zuiverheid te bewaren, veel gepraat en alle ijdelheden te vermijden, leerden om al hun
daden nauwgezet te onderzoeken en te overwegen, en ze op de juiste manier op de rechtvaardig
ingestelde geestelijke weegschaal te controleren. De achtenswaardige Maagd vertelde aan de
weduwen als troost aan hen, dat, hoewel haar moederliefde haar meer behaagd had, wanneer haar
geliefde Zoon evenzo weinig in Zijn menselijke vorm als in Zijn Goddelijkheid had willen sterven, zo
richtte zij haar moederlijke wil toch geheel naar de Goddelijke wil, en wilde liever nederig alle leed
verdragen voor de verwezenlijking van Gods wil, dan door eigen goeddunken op enigerlei wijze in
conflict te komen met de Goddelijke wil. (XI Bir. 19:16/17).
Met zulke woorden maakte ze dat de zielen van de weduwen in hun droefheid geduldig en
standvastig waren in de verleidingen van het lichaam. Ze adviseerde bovendien de gehuwden, dat
zij elkander met oprechte en ongeveinsde liefde lief moeten hebben, en een onverdeelde wil moeten
hebben om alles te kunnen doen wat de glorie van God vereist, waarbij ze over haarzelf vertelde, hoe
zij aan God haar ware geloof had gegeven, en hoe zij uit liefde tot Hem nooit Gods wil op enigerlei
wijze heeft weerstaan. (XI Bir. 19:18/19).
Des zaterdags - tweede les
CP. 7
Zegen: Moge de Zoon van de Maagd ons reinigen van het vuil der zonde. (XI Bir. 20:1).
Daar wij uit het heilige evangelie hebben geleerd dat we ook zullen worden beoordeeld met de mate
waarin wij anderen beoordelen, schijnt het ons onmogelijk te zijn, dat iemand met zijn menselijke
verstand kan begrijpen of bevatten, met welke grote eer de eervolle Moeder van God in het hemelse
paleis door iedereen gewaardeerd moest worden, zij, die toen zij op aarde leefde, op zoveel
welwillende manieren het verlangde goede bewerkte. Derhalve gelooft men, dat het goed was, wanneer
het haar Zoon zou bevallen, haar uit deze wereld af te roepen, allen die door haar de vervulling van
hun wil verkregen hebben, tot verhoging harer ere bijdroegen. (XI Bir. 20:2/3).
Nadat de Schepper van alle dingen door haar had volbracht wat Hij op aarde wilde, zo beviel het Hem
ook haar tegelijk met de engelen in de hemel met de hoogste eer te kronen. Dus zodra de ziel van de
Maagd van het lichaam was gescheiden, werd zij wonderbaarlijk verheven door God over alle
hemelen, en God gaf haar de waardigheid van een keizerin over de gehele wereld en maakte haar de
eeuwige heerseres over de engelen. De engelen werden zo gehoorzaam aan de Maagd, dat ze liever de
kwellingen van de hel zouden verdragen dan op enigerlei wijze tegen hun gebod te zondigen.
(XI Bir. 20:4/6).
God gaf haar ook zo'n grote macht over de boze geesten, dat zij, zodra dezen iemand aanvielen die
vervolgens liefdevol om hulp vroeg aan de Maagd, de boze geesten, gelijk op een wenk van de Maagd,
er verschrikt vandoor gingen en ver wegvluchten. Want liever willen zij hun pijnen en ellende
verveelvoudigen, dan op deze manier door de Maagd geregeerd te worden. En aangezien zij onder de
engelen en de mensen als meest nederige werd gevonden, werd zij daarom verheven boven de gehele
schepping, en is zij de meest prachtige en zuiverste van allemaal, en meer gelijk God, dan wie ook.
(XI Bir. 20:7/9).
Er moet daarom worden opgemerkt, dat, aangezien goud voor veel waardevoller wordt geacht dan de
overige metalen, zo zijn de engelen en de zielen waardiger dan de andere geschapen wezens. Net zoals
goud niet tot iets kan worden gevormd zonder dat het vuur te hulp komt, want, wanneer het vuur wordt
toegevoegd, kan het vervolgens naar het meesterschap van de goudsmid in verschillende voorwerpen
worden gevormd, zo zou ook de ziel van de allerheiligste Maagd niet mooier als alle andere zielen en
engelen hebben kunnen zijn, wanneer niet haar voortreffelijke wil, die met een bekwame goudsmid is te
vergelijken, haar zo succesvol in het hete vuur van de Heilige Geest had bereid, zodat haar werken de
Schepper van alle dingen het meest behaagden. (XI Bir. 20:10/11).
En hoewel het goud tot mooie dingen gevormd kan worden, kan men toch de kunst van de edelsmid
daarbij niet duidelijk beoordelen, zolang het gevomde werk in een donkere kamer is opgesloten, maar
wanneer het in het licht van de zon komt te staan, dan komt de schoonheid van het kunstwerk des te
duidelijker naar voren. Evenzo konden de meest eervolle daden van deze eerbare Maagd, die haar
kostbare ziel zo prachtig sierde, niet volledig worden gezien, zolang deze ziel in het omhulsel van
haar sterfelijke lichaam was opgesloten. Ze kwam pas duidelijk tevoorschijn nadat deze ziel de
stralenglans van de zon, namelijk de ware Godheid zelf, had bereikt. Toen verhief het gehele hemelse
hof deze Maagd met de vrolijkste lofgezangen, want haar wil had haar ziel zo buitengewoon gesierd,
dat ze in schoonheid alle andere schepsels overtrof, en het meest gelijk was aan de Schepper zelf.
(XI Bir. 20:12/15).
Een eervolle troon, bijna zoals de Drie-eenheid zelf, was in eeuwigheid bestemd voor deze eervolle
ziel. Want zoals God de Vader in de Zoon en de Zoon in de Vader was en de Heilige Geest in
beide, toen de Zoon, nadat Hij het menselijke vlees met Zijn Goddelijkheid had aangenomen, en Zijn
menselijke vorm in de schoot van de Moeder rustte (waarbij de eenheid der Drievuldigheid geheel
onverdeeld bewaard en de maagdelijkheid van de Moeder onbeschadigd bleef), zo richtte God voor de
gezegende ziel van de Maagd een woning in, die het meest nabij de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest is, zodat ze aan alles deel kan hebben, wat door God kan worden geven. (XI Bir. 20:16/17).
Geen hart is diep genoeg om te bevatten welke vreugde God Zijn gezelschap in de hemel gegeven
heeft, toen Zijn allerliefste Moeder uit de wereld werd genomen. Dat zal aan allen geopenbaard
worden die met liefde in het hemelse Vaderland mogen opstaan, wanneer ze God van aangezicht tot
aangezicht mogen zien. De engelen feliciteerden de ziel van de Maagd en verheerlijkten God, want
hun gezelschap word door de lichamelijke dood van Christus voltooid, en hun vreugde werd door
de aankomst van Zijn Moeder in de hemel verhoogd. (XI Bir. 20:18/20).
Adam en Eva, de Patriarchen, de Profeten, en de gehele schare aan mensen die uit de gevangenis
van het dodenrijk werden bevrijd, en ook de overigen, die na Christus dood tot de heerlijkheid
kwamen, waren blij met de komst van deze Maagd in de hemel en brachten God alle lof en eer toe,
Hij, die haar met zo'n grote eer had versierd, dat zij op deze heilige en eervolle manier haar Verlosser
en Heer kon baren. (XI Bir. 20:21).
De Apostelen en alle vrienden van God, die deelnamen aan de waardige uitbundige viering van deze
Maagd, toen haar geliefde Zoon haar eervolle ziel met Zich mee nam en naar de hemel voerde,
huldigden haar met een eervolle dienst, en zij verheven haar eerbiedwaardige lichaam met alle
denkbare huldigingen en eer. Ja, men kan in waarheid geloven, ja er volledig van overtuigd zijn, dat,
zoals het lichaam van de allerheiligste Maagd begraven werd, zo werd dit door God zelf, haar geliefde
Zoon, levend op een eerbiedwaardige wijze met de ziel tot het eeuwige leven opgenomen.
(XI Bir. 20:22/23).
Des zaterdags - derde les
CP. 8
Zegen: Moge de koningin der engelen ons leiden naar de heerlijkheid van het Koninkrijk der
hemelen. (XI Bir. 21:1).
Wanneer de waarheid zelf, de Zoon van God en de Maagd, en allen aangeraden heeft, ook het kwade
met het goede te vergelden, hoe kan men dan niet geloven, hoe goed God de mensen zal belonen die
goede werken verrichten? En als Hij in Zijn evangelie heeft beloofd om elke goede daad
honderdvoudig terug te betalen, wie kan zich dan een voorstelling maken, met welke glorieuze
beloningen en gaven Hij Zijn meest eerbiedwaardige Moeder heeft verrijkt, die nooit ook maar de
geringste zonde heeft begaan, en wiens God welgevallige daden niet op te noemen zijn? Zoals de wil,
die in de ziel van de Maagd woonde, al haar goede daden begon, zo was ook haar deugdzame lichaam
een zeer nuttig en altijd gereed hulpmiddel voor het volbrengen van haar werken. (XI Bir. 21:2/4).
Nu geloven wij zeker dat door de gerechtigheid van God alle menselijke lichamen op de laatste dag
zullen opstaan en met hun zielen vergelding zullen ontvangen na alle daden die zij hebben volbracht.
Want net zoals de ziel van elk individu alle handelingen is begonnen op basis van de tussenkomst van
de wil, zo heeft het lichaam verenigd met de ziel fysiek alles samen bereikt. (XI Bir. 21:5/6).
Daarom kunnen we ook geloven, ja er volledig zeker van zijn, dat, zoals het lichaam van de Zoon van
God nooit gezondigd heeft, uit de doden is opgestaan en met de Goddelijkheid verheerlijkt is, zo werd
ook het lichaam van Zijn allerwaardigste Moeder, die ook geen enkele zonde heeft begaan, enkele
dagen na haar begrafenis door Gods kracht en macht met de allerheiligste ziel van dezefde Maagd in
de hemel opgenomen en werd verheerlijkt in alle glorie. (XI Bir. 21:7).
Omdat het voor het menselijke verstand op deze wereld onmogelijk is, om de schoonheid en de glorie
van de kroon te begrijpen, waarmee Christus, de Zoon van God, geëerd wordt terwille van Zijn lijden,
zo kan ook niemand zich de pracht van de kroon voorstellen, waarmee de Maagd Maria wordt
aanbeden in lichaam en ziel vanwege haar Goddelijke gehoorzaamheid. En zoals alle deugden in de
ziel van de Maagd God, haar Schepper, verheerlijkten, en haar meest heilige lichaam vervolgens
met de beloning voor alle deugden werd versierd, zo prezen de daden van haar lichaam gezamenlijk
de meest waardige Maagd en Moeder van God, want hier in de wereld heeft ze geen enkele deugd
gemist, waarvan ze wist, dat deze het lichaam en ziel in de hemel zou belonen. (XI Bir. 21:8/9).
Er moet daarom opgemerkt worden, dat, aangezien de ziel van de Moeder van Christus wegens haar
deugden en verdiensten, na Christus meest heilige ziel, de hoogste beloning waardig was, nadat zij
geen gebrek aan goede daden had laten zien, zo was ook haar lichaam, na Christus, haar Zoons
lichaam, het meest waardige van allen, lang voordat de lichamen van anderen samen met hun ziel de
beloning voor hun verdiensten ontvingen, want zij volbracht met de ziel voortdurend al haar
voortreffelijke werken en stemde nooit in met een één of andere zonde. (XI Bir. 21:10).
O, hoe machtig toch toonde God Zijn gerechtigheid toen Hij Adam uit het paradijs verdreef, nadat
deze ongehoorzaam was en van de verboden vrucht van de boom der kennis had gegeten! O, hoe
nederig openbaarde God Zijn mededogen in deze wereld door de Maagd Maria, die passend de boom
des levens genoemd kan worden! Bedenk evenzo, hoe snel de gerechtigheid hen verdreef in ellende,
doordat zij ongehoorzaam de vrucht van de boom der kennis hadden verteerd! Overweeg ook hoe
liefdevol de barmhartigheid hen uitnodigt en roept tot de heerlijkheid, zij die de Goddelijke
gehoorzaamheid verlangen, om door de vrucht van de boom des levens verkwikt te worden.
(XI Bir. 21:11/14).
Ik merk ook op, mijn geliefden, dat toen het lichaam van deze meest eerbare Maagd, die met de
boom des levens te vergelijken is, in deze wereld groeide, zo verlangden alle koren der engelen niet
minder naar de vrucht der boom en verheugden zich er niet minder om dat zij zou worden geboren,
toen zij de genade zagen en zich daarover verheugden die hen zelf was overkomen, namelijk
wetende dat zij onsterfelijk waren in de hemelse vreugde, en dat derhalve de liefde van God aan het
menselijk ras moet worden duidelijk gemaakt, zodat daardoor hun gemeenschap zal groeien.
(XI Bir. 21:15).
Daarom haastte de engel Gabriël zich vrolijk en snel naar deze Maagd en huldigde haar met een
liefdevolle groet, die hoogst prijzenswaardig was. En omdat de Maagd, de Meesteres van de ware
nederigheid en alle deugden, zo nederig de verkondiging van de engel beantwoordde, verheugde hij
zich en begreep hij dat wat hij en de andere engelen wilden en verlangden, door haar zou worden
verwezenlijkt. Dat wij nu in waarheid weten dat het gezegende lichaam van de Maagd met haar ziel
naar de hemel is opgevaren, is het ook raadzaam en nuttig om te weten, dat de stervelingen, de
zondige mensen die dagelijks in dit tranendal van ellenden worden getroffen door beproevingen, en
die niet daaraan twijfelen zullen dat dit kommervolle leven met de dood van hun eigen lichaam zal
eindigen, oprecht berouw tonen voor hun overtredingen, en haastig naar haar (Maria) ijlen.
(XI Bir. 21:16/18).
En wanneer de mensen ernaar verlangen zich met de vrucht van deze boom te verkwikken, die
Christus is, zo zullen zij eerst met alle kracht daarna streven, de takken van de boom naar beneden te
halen, dat wil zeggen, Zijn Moeder zo liefdevol te begroeten zoals de engel der aankondiging dat deed
en hun wil versterkt, zodat elke zonde vermeden wordt, en al haar woorden en daden op verstandig
wijze voor de glorie van God worden opgesteld. Want dan neigt zich ook de Maagd gewillig tot hen,
en verleent hen hulp om de vrucht te plukken van de boom des levens, namelijk Christus meest
eerbiedige Lichaam, dat bij u door mensenhanden wordt gewijd, en dat voor u, gij zondaars hier op
aarde, en voor de engelen in de hemel voedsel betekent. (XI Bir. 21:19/20).
En omdat nu Christus met brandend verlangen de zielen begeerd, die Hij verlost heeft met Zijn eigen
bloed, opdat Zijn liefde voltallig zal worden, zo zult gij, mijn geliefden, u vermoeien om Zijn
verlangen te vervullen, door met alle vroomheid en liefde Zijn lichaam te ontvangen, die dezelfde
Jezus Christus, haar Zoon, op de meest waardige voorspraak van onze Maagd Maria u te schenken
geeft, Hij die met de Vader en de Heilige Geest leeft en regeert in alle eeuwigheid. Amen!
(XI Bir. 21:21/22).
Openbaringen van Birgitta (twaalfde boek)
Voorwoord
CP. 9
Na de dood van haar echtgenoot was de Heilige Birgitta zo zeer in godvruchtige gebeden verzonken en
weende zulke bittere tranen, dat zij bijna heel de nacht waakte. En zij ontzag haar lichaam niet, maar
kastijdde het voortdurend en wierp zich gestadig op de knieën. Na verloop van enige tijd bad zij er
steeds om dat een geschikte wijze van bidden aan haar geopenbaard zou worden. (XII Bir. 1:1/3).
Toen haar ziel eens door het gebed in verrukking raakte, werd haar het allerschoonste gebed ingegeven
over het lijden van Christus en Zijn wonden en over het leven en de lof van de Zalige Maagd Maria.
Zij nam dit gebed zo geheel in zich op, dat zij het in het vervolg dagelijks bad. En daarna verscheen
de Maagd Maria en sprak tot haar: "Ik heb dat gebed voor jou verkregen, daarom zul je, indien je het
vol devotie bidt, door mijn Zoon getroost worden." (XII Bir. 1:4/6).
Het eerste gebed
CQ. 0
Gezegend en vererenswaardig zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, allerheiligste Moeder! U bent
Zijn meest verhevene schepping, en niemand heeft Hem zo innig liefgehad als u, eerbare Maagd! Eer
aan u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, Gods Moeder! Dezelfde engel die aan u Christus verkondigde,
verkondigde u ook uw vader en uw moeder, en u bent verwekt en geboren uit een zuiver en eerbaar
huwelijk. Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, die in uw zo heilige kindertijd, gelijk nadat u
was gespeend, door uw ouders naar de tempel van God werd geleid, en werd toevertrouwd, samen
met andere meisjes, aan de zorg van vrome hogepriesters. (XII Bir. 2:1/5).
Lof zij u, mijn Vrouwe, Maagd Maria! Toen u de leeftijd bereikt had, dat u begreep dat God uw
Schepper was, begon u Hem onmiddelijk innig en boven alle dingen lief te hebben, en u heeft uw
dag en uw nacht op een verstandige wijze door verschillende Godsdienstige en Goddelijke oefeningen
tot Gods eer ingericht. Slaap en eten werd voor uw eerbare lichaam op een gematigde manier
afgestemd, zodat u altijd in staat was om God te dienen. Oneindige glorie voor u, Mijn Vrouwe, Maagd
Maria, omdat u nederig uw maagdelijkheid aan God loofde, en omdat u zich derhalve er niet om
bekommerde, wie zich met u zou verloven, nadat u wist dat Degene aan wie u voor het eerst uw
trouw had beloofd, machtiger en beter was dan alle anderen! (XII Bir. 2:6/9).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u werd ontstoken door de gloed van de liefde van God,
en verhoogd met geheel uw zin en al uw zielkrachten en werd vervuld met een brandende liefde
voor de allerhoogste God, aan wie u uw maagdelijkheid heeft geofferd, toen u daar stond en in uw
eenzaamheid daarover nadacht, toen de engel door God tot u gezonden werd, u begroette en aan u
Gods wil bekend maakte! (XII Bir. 2:10).
U heeft Hem geantwoord en u heeft zich nederig en onderdanig bekend gemaakt als Gods
dienstmaagd, en de Heilige Geest heeft u wonderbaarlijk vervuld met alle deugd. God de Vader heeft
u Zijn Zoon gezonden, evenzo groot en eeuwigdurend als Hijzelf. Hij kwam tot u en nam van u een
menselijk lichaam van vlees en bloed aan. En in dit gezegende uur werd Gods Zoon in u ook uw
Zoon, levend met al Zijn ledematen en toch zonder Zijn Goddelijke majesteit te verliezen.
(XII Bir. 2:11/14).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u voelde hoe Christus lichaam uit uw gezegende
lichaam geschapen werd, en in uw schoot gestadig groeide en Zich roerde, tot aan de tijd van Zijn
eervolle geboorte! U raakte Hem aan meer als alle anderen, en met uw heilige handen wikkelde u
Hem in doeken, legde Hem, zoals de profeet voorspelde, in een kribbe en voedde Hem moederlijk
en met grote vreugde op met de o zo heilige melk van uw borst. (XII Bir. 2:15/16).
Eer zij u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, toen u in dit verachtelijke huis woonde, dat wil zeggen, in
deze stal woonde, kwamen machtige koningen van ver om uw Zoon te zien, en Hem nederig en uiterst
eerbiedig de koninklijke eer te geven! Daarna droeg u Hem met uw kostbare handen de tempel in,
en alles wat u in Zijn kindertijd hoorde en zag, dat bewaarde u gewetensvol in uw gezegende hart.
(XII Bir. 2:17/18).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u vluchtte met uw allerheiligste Zoon naar Egypte om
Hem later blij gestemd naar Nazaret te brengen, en u zag uw Zoon gehoorzaam en nederig jegens u
en Jozef zijn toen Hij lichamelijk opgroeide! Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u zag hoe
uw Zoon predikte, wonderen deed, en apostelen verkoos, die, naar Zijn voorbeeld, Zijn wonderen en
Zijn leer, getuigen der Waarheid werden en aan het hele volk verkondigden, dat Jezus, uw en Gods
Zoon, waarlijk bestaan heeft, en dat Hij het was, die in eigen Persoon de profetieën heeft vervuld
toen Hij geduldig de bitterste dood stierf voor het menselijke geslacht. (XII Bir. 2:19/20).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, die op voorhand wist, dat uw Zoon gevangen zou worden
genomen, en dat u Hem met uw gezegende ogen, tot uw groot verdriet, geketend, gegeseld, met
doornen gekroond, naakt met nagels aan het kruis bevestigd zou zien, en door velen veracht en een
verrader zou worden genoemd. De eer is aan u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u zag uw Zoon met pijn,
die vanaf het kruis nog tot u sprak, en met uw gezegende oren hoorde u Hem verdrietig in Zijn
doodstrijd tot Zijn Vader roepen, terwijl Hij Zijn ziel in Zijn handen beval. (XII Bir. 2:21/22).
Geprezen zij u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u zag uw Zoon met bittere pijn aan het kruis hangen, bont
en blauw geslagen van top tot teen, rood van Zijn eigen bloed en hoe Hij de wreedste dood leed, ja u,
die Zijn onuitsprekelijke martelingen zag, hoe Zijn handen en voeten en Zijn eervolle zijde werden
doorboord en hoe Zijn hele huid onbarmhartig werd verwond! (XII Bir. 2:23).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, u zag met tranende ogen hoe uw Zoon van het kruis
werd gehaald, in een doek werd gewikkeld, in het graf werd gelegd en door soldaten bewaakt werd!
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, verwond door het meest verschrikkelijke hartzeer,
moest u het graf van uw Zoon verlaten, vol met pijn, werd u begeleid door Zijn vrienden naar het
huis van Johannes, waar u onmiddelijk verlichting ervaarde in uw grote verdriet, nadat u een zekere
kennis had verkregen, dat uw Zoon weer snel uit de dood zou opstaan! (XII Bir. 2:24/25).
Verheug u, mijn allerwaardigste Vrouw, Maagd Maria, want op het moment dat uw Zoon uit de
dood opstond, wilde Hij dit aan Zijn allerheiligste Moeder tot erkenning geven, en Hij toonde zich
daarom gelijk als eerste aan u, en toen toonde Hij zich ook aan de andere mensen om te laten zien dat
Hij was opgestaan uit de dood, Hij die de dood had geleden met Zijn levende lichaam! Verheug u, mijn
allerheiligste Vrouw, Maagd Maria, u zag, nadat de dood werd overwonnen en de veroorzaker van de
dood werd onderworpen, de poorten van de hemel werden geopend en uw Zoon, die was opgestaan,
versierd met de kroon der overwinning en u zag Hem veertig dagen na Zijn opstandig in de
aanwezigheid van velen opstijgen naar Zijn hemelse koninkrijk, gevolgd door vele engelen!
(XII Bir. 2:26/27).
Jubel, mijn allerwaardigste Vrouw, Maagd Maria, u heeft het verdient, om te zien, hoe uw Zoon na
Zijn hemelvaart plotseling Zijn apostelen en discipelen de Heilige Geest stuurde, waarmee Hij u
eerder mee had vervuld. Hij verhoogde bij hen de warmte der liefde en verlichtte hun harten op een
wonderbaarlijke manier met het juiste geloof. (XII Bir. 2:28/29).
Verheug u verder, mijn Vrouwe, Maagd Maria, en moge de gehele wereld zich met u verheugen, want
na Zijn hemelvaart heeft uw Zoon u vele jaren in deze wereld laten leven tot troost van uw vrienden,
tot bevestiging van het geloof en tot hulp voor de mensen in nood evenals daarvoor, om de apostelen
verstandige raad te geven, en door uw buitengewone wijze woorden, uw eervolle handelingen en
deugdzame daden, bekeerde u talloze Joden en ongelovige heidenen tot het ware geloof en verlichtte
hen op wonderbaarlijke wijze om te belijden dat u zowel Maagd als Moeder bent, en dat uw Zoon
beide is, God en ware mens! (XII Bir. 2:30).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, die zich in brandende moederliefde onophoudelijk, ja
ieder uur ernaar verlangde, om bij Hem thuis te komen, uw zo zeer geliefde Zoon, die voortaan in de
hemel troont! Toen u nog op aarde leefde en smachtend naar het hemelse verlangde, heeft u zich
nederig naar Gods wil geschikt, waardoor u op een onuitsprekelijke manier uw eeuwige eer
verhoogde, terwijl u alles opvolgde wat de Goddelijke gerechtigheid u voorschreef!
(XII Bir. 2:31/32).
O mijn Vrouwe, Maagd Maria, eeuwige eer is aan u, want toen het God behaagde u te roepen van de
vlucht uit het land van deze wereld en uw ziel voor altijd in Zijn koninkrijk te eren, verwaardigde Hij
u om dit aan u te verkondigen via een engel, en Hij wilde dat Zijn apostelen uw eerbiedwaardige dode
lichaam het met alle eerbied zouden begraven! Ik feliciteer u, o mijn Vrouwe, Maagd Maria, want bij
uw zo lichte dood was uw ziel omgeven door Gods kracht, en God beschermde u Vaderlijk tegen
alle aanvallen door kwade machten! God de Vader legde al het geschapene onder uw heerschappij;
Gods Zoon leidde u, Zijn meest eerbiedwaardige Moeder, eervol naar de allerhoogste hemelse troon
naast Hem, en de Heilige Geest verhoogde u, de Maagd die verloofd was met Hem, wonderbaarlijk
in Zijn glorieuze koninkrijk. (XII Bir. 2:33/35).
Verheug u voor altijd, mijn Vrouwe, Maagd Maria, want na uw dood was uw lichaam slechts enkele
dagen in het graf, totdat het door Gods kracht opnieuw werd verenigd met uw ziel. Jubel uitbundig, ik
verheerlijkte Gods Moeder, Vrouw en Gezegende Maagd Maria, want u heeft het verdient, dat uw
lichaam na uw dood levend werd gemaakt en weer met de ziel verenigd werd, en onder eerbetuigingen
van de engelen in de hemel te worden opgenomen, en daar zag u uw Zoon in ere staan, ja, tot uwer
jubelende vreugde zag u, dat Hij de rechtvaardige Rechter van allen was, en dat Hij door goede daden
vergeeft! (XII Bir. 2:36/37).
Ja, verheug u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, want het allerheiligste vlees van uw lichaam wist, dat het
nu als Maagd en Moeder in de hemel zou zijn, en u zag, dat het nimmer van een doodzonde of een
vergeeflijke zonde bevlekt was. En u wist dat (uw lichaam) de deugdzame werken zo liefdevol
verrichtte dat God u gerechtelijke wijze met de grootste eer moest eren. (XII Bir. 2:38/39).
U heeft ook begrepen, dat, hoe inniger men van God heeft gehouden op deze wereld, des te dichter zal
men bij God in de hemel komen. En daar aan het hele hemelse hof werd geopenbaard, dat geen engel
of mens God zo lief heeft gehad als u, was het daarom juist en gepast dat God zelf u eervol met lichaam
en ziel op de hoogste troon van de heerlijkheid zette. (XII Bir. 2:40/41).
Gezegend zijt u, mijn Vrouwe, Maagd Maria, want elke gelovige looft de Heilige Drie-eenheid om
uwentwille, omdat u de edelste bent die Hij heeft geschapen! U bewerkt voor de ellendige zielen
de snelste vergiffenis, u bent de trouwste bemiddelares en pleitbezorgster voor alle zondaars. God zij
daarom geprezen, de hoogste Heer en Heerser, die u tot een dergelijke eer heeft geschapen, zodat u
eeuwig heerseres en koningin in het koninkrijk der hemelen zult blijven en eeuwig met Hem van
eeuw tot eeuw zult regeren. Amen. (XII Bir. 2:42/44).
Het tweede gebed
CQ. 1
Gezegend zijt U, mijn Heer, mijn God, U, allerliefste mijner ziel, U, die één God in drie Personen zijt!
Eer en lof zij aan U, mijn Heer Jezus Christus, die door de Vader in de schoot van een Maagd werd
gezonden, terwijl U, gedurende dat U in een menselijke vorm hier op aarde was, toch onafscheidelijk
met de Vader in de hemel verbleef! Eer zij aan U, mijn Heer Jezus Christus, die door de Heilige Geest
in de Moederschoot verwekt werd, lichamelijk opgroeide en nederig tot de tijd van geboren worden
daar verbleef, en na Uw vreugdevolle geboorte door reine en kuise handen van Uw Moeder werd
aangeraakt, om in doeken te worden gewikkeld en in een kribbe gelegd te worden! (XII Bir. 3:1/3).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, omdat U Uw onbevlekte vlees heeft willen laten besnijden,
en zich Jezus liet noemen, en zich door Uw Moeder de tempel in liet dragen! Gezegend zijt U, mijn
Heer Jezus Christus, omdat U met Uw gezegende mond, woorden des levens verkondigde aan de
mensen zelf, en tevens vele wonderen voor hen uitvoerde! Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus,
die de profetieën vervulde en de wereld op grond van inzichten toonde, dat U de ware God bent!
(XII Bir. 3:4/6).
De zegen en de eer zij aan U, mijn Heer Jezus Christus, omdat U op wonderbaarlijke wijze veertig
dagen in de wildernis gevast heeft, en door Uw vijand, de duivel, verzoeken liet, die U met Uw zuivere
woorden van U wegdreef, omdat het U zo beviel! Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, omdat U
Uw dood voorzien had, nog voordat de tijd daar was; U, die bij het Laatste Avondmaal het materiële
brood wonderbaarlijk aan Uw kostbare lichaam wijdde en het toen onder Uw apostelen verdeelde ter
nagedachtenis aan Uw meest eerbiedwaardige lijden, en dat U hen de voeten heeft gewassen met Uw
heilige, kostbare handen, en zo de diepste nederigheid aan de dag legde! (XII Bir. 3:7/8).
Eer aan U, mijn Heer Jezus Christus, die uit angst voor het lijden en de dood, bloed in plaats van
zweet uit Uw onschuldige lichaam liet stromen en desalniettemin onze redding volbracht, die U voor
het menselijk geslacht heeft gedaan! Eer aan U, mijn Heer Jezus Christus, omdat U om onzentwil
door Uw discipel (Judas) verkocht en door de Joden gekocht en gevangengenomen werd, U, die Uw
vijanden met één enkel woord ter aarde liet storten om vervolgens vrijwillig door onreine,
roofzuchtige handen gevangen te laten nemen! (XII Bir. 3:9/10).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die naar Kajafas werd geleid, en U, hoewel U rechter van
allen bent, zich nederig door Pilatus liet veroordelen! Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die
door rechter Pilatus naar Herodes werd gezonden; U, die zich door Herodes bespottelijk en belachelijk
liet maken en ermee instemde, om teruggestuurd te worden naar rechter Pilatus! (XII Bir. 3:11/12).
Eer aan U, mijn Heer Jezus Christus, voor de schande die U hebt ondergaan, toen U gekleed was in
een purperen kleed en met de scherpste doornen gekroond werd! Dat U met het grootste geduld
heeft doorstaan dat goddelozen Uw meest eervolle gezicht bespuugden, Uw ogen bedekten en met hun
schandelijke handen op uw wangen en uw nek sloegen. Alle lof aan U, mijn Heer Jezus Christus, dat U
zich geduldig en nederig aan de pilaar liet binden, genadeloos liet geselen en bloedend als een
onschuldig lam naar de rechterstoel van Pilatus liet leiden om daar door allen aangeschouwd te
worden! (XII Bir. 3:13/15).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die de beschimpingen en onwaarheden voor Pilatus
verdroeg en met Uw gezegende oren op de meest geduldige manier verdroeg om te horen dat het volk
eiste om de misdadige overvaller (Barrabas) vrij te laten en U, de onschuldige, te veroordelen! Eer aan
U, mijn Heer Jezus Christus, daar U met geheel Uw eervolle, bloedende lichaam tot de dood aan het
kruis werd veroordeeld, dragend op Uw heilige schouders de pijn van het kruis en U liet leiden door
de woedende menigte naar de plaats van het lijden, waar U vervolgens van Uw kleren werd beroofd
en aan het houten kruis werd genageld. (XII Bir. 3:16/17).
Onmetelijke eer voor U, mijn Heer Jezus Christus, want omwille van ons heeft U nederig verdragen,
dat de Joden Uw eerbiedwaardige handen en voeten uit elkaar scheurden, deze wreed met ijzeren
nagels op de stam van het kruis vastnagelden en U een verrader noemden, en boven U, een spottende
tekst hingen en U met vele goddeloze woorden bespot hebben. (XII Bir. 3:18).
Eeuwige lof en dank aan U, mijn Heer Jezus Christus, die zo gedwee de wrede pijn heeft verduurd
omwille van ons! Want toen Uw gezegende lichaam van al zijn krachten aan het kruis beroofd was,
werden Uw gezegende ogen zwart, Uw mooie aangezicht verbleekte als gevolg van het bloedverlies,
Uw gezegende tong werd kurkdroog, Uw mond werd met bittere gal gevuld, Uw haar en Uw baard
werden door de wonden op Uw hoge, heilige kruin met bloed gevuld, de botten in Uw handen en
in Uw voeten en in Uw gehele kostbare lichaam werden met een heftige, geweldadige pijn van hun
plaatsen verschoven, en de aderen en pezen in Uw gele gezegende lichaam braken smartelijk af.
(XII Bir. 3:19/20).
U werd onmenselijk gegeseld en werd zo bedekt met pijnlijke wonden, zodat Uw vlees en Uw
gehele vlekkeloze huid ondraaglijk verwond raakte. Op deze manier geplaagd en gekweld, o mijn
allerdierbaarste Heer, hing U aan het kruis en geduldig en nederig wachtende, ondanks Uw
ongehoorde marteling, op het uur van de dood. (XII Bir. 3:21/22).
Eeuwige eer aan U, mijn Heer Jezus Christus, die in Uw nood met milde ogen deemoedig en liefdevol
keek naar Uw allerwaardigste Moeder, die nooit zondigde of ooit instemde met de geringste zonde,
die haar getroost heeft en haar toevertrouwde aan de getrouwe zorg van Uw discipel Johannes.
Eeuwige zegeningen zij aan U, mijn Heer Jezus Christus, die in de pijniging van de dood alle zondaars
hoop gaf op vergiffenis, door de rover genadig de eer van het paradijs te beloven, toen hij zich tot U
bekeerde! (XII Bir. 3:23/24).
Eeuwige lof aan U, mijn Heer Jezus Christus voor elk uur dat U voor ons zondaars deze bittere
plagen en folteringen aan het kruis hebt doorstaan! Want de hevige pijnen van Uw wonden
doordrongen op een vreselijke manier Uw gezegende ziel en doorboorden wreed Uw meest heilige
hart, en toen U vervolgens Uw hoofd boog en Uzelf nederig in de handen van de Vader legde, brak het
hart, en de geest verliet zalig het lichaam, terwijl het lichaam dood en koud bleef hangen.
(XII Bir. 3:25/26).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die met het vergieten van Uw kostbare bloed en Uw
allerheiligste dood de zielen verloste, en hen barmhartig van hun vlucht van het land naar het eeuwige
leven geleid heeft! Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die dood aan de stam van het kruis hing
en tegelijk Uw vrienden bevrijdde uit de gevangenis van het dodenrijk met een machtige hand.
(XII Bir. 3:27/28).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, die voor onze verlossing een speer in Uw zijde en Uw hart
liet doorboren zodat Uw dierbare bloed en water op een overvloedige wijze uit Uw zijde werd
gegoten, om ons te verlossen; U, die niet wilde dat Uw allerheiligste lichaam van het kruis werd
afgenomen voordat de rechter zijn goedkeurig daaraan gaf! Eer aan U, mijn Heer Jezus Christus,
omdat U Uw gezegende lichaam van het kruis heeft laten afnemen door Uw vrienden, door haar
(Maria) liet wikkelen, in een graf liet leggen en het lichaam daar door soldaten liet bewaken!
(XII Bir. 3:29/30).
Eeuwige eer zij aan U, mijn Heer Jezis Christus, die op de derde dag uit de dood opstond, en zich
levend openbaarde aan diegenen omdat U het zo wilde. U bent ook Degene die na veertig dagen
voor veel ogen naar de hemel opvoer, en Uw vrienden eervol daarheen voerde, die U uit het dodenrijk
had bevrijd! Eeuwige jubelgezang is aan U, mijn Heer Jezus, die de Heilige Geest in de harten van de
discipelen heeft gezonden en die de Goddelijke liefde in hun zielen oneindig heeft verhoogd!
(XII Bir. 3:31/33).
Gezegend zijt U, mijn Heer Jezus Christus, ja prijzenswaardig en eervol in eeuwigheid, daar U in
Uw hemelrijk op de troon der heerlijkheid Uwer Godheid zijt gezeten, lichamelijk levend met al Uw
meest heilige ledematen, die U uit de schoot van de Maagd Maria hebt aangenomen, om de zielen
van de levende en dode mensen te beoordelen, Gij die leeft en regeert met de Vader en de Heilige
Geest van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. (XII Bir. 3:34).
Het derde gebed
CQ. 2
Mijn Heer Jezus Christus, ik weet heel goed dat Uw gezegende lichaam onophoudelijk wordt
geprezen en verheerlijkt door de hemelse medeburgers met jubelgezangen. Maar daar Ik U nu schuldig
ben om U eeuwige dankzegging aan te bieden, zo wens ik, hoewel ik een onverstandig en onwaardig
persoon ben, met alle kracht van mijn hart en mijn tong, al Uw leden van Uw kostbare lichaam dank
te zeggen, te lofprijzen en te eerbiedigen, voor zover ik dat kan. (XII Bir. 4:1/2).
Mijn Heer Jezus Christus, U bent in waarheid de hoogste priester en bisschop, en om ons te
verzadigen met de spijs der engelen, heeft U voor alle anderen het materiële brood, aan Uw ware en
gezegende lichaam, wonderbaarlijk gewijd. Daarom zal Uw eervolle, hogepriesterlijke zetel in Uw
Goddelijkheid aan de rechterhand van God, Uw Vader, zalig en gezegend in eeuwigheid zijn. Amen.
(XII Bir. 4:3/5).
Mijn Heer Jezus Christus, U bent in waarheid het hoofd van alle mensen en engelen en kan met recht
genoemd worden Koning der koningen en Heer der heren, want U doet alle werken uit ware en
onuitsprekelijke liefde. En nadat U, nederig als U was, Uw gezegende hoofd met de doornenkroon liet
kronen, daarom is Uw kruin en Uw haar met de keizerskroon gezegend en eervol versierd, en daarom
zijn hemel, aarde en zee, ja alles wat geschapen is, onderworpen en gehoorzaam aan Uw macht en
heerschappij in eeuwigheid. Amen. (XII Bir. 4:6/8).
Mijn Heer Jezus Christus, omdat Uw stralende voorhoofd zich nooit heeft afkeert van de
rechtvaardigheid en de waarheid, moet daarom dit voorhoofd gezegend zijn en de eeuwige
koninklijke eer van alle geschapen wezens ontvangen. Amen. Mijn Heer Jezus Christus, omdat U met
Uw stralende ogen van milde welwillendheid naar allen kijkt, die met oprechte liefde, genade en
barmhartigheid van U verlangen, zullen daarom Uw ogen, Uw oogleden en Uw eervolle wenkbrauwen
gezegend zijn, en heel Uw beminnelijke en schitterende gelaat zal onophoudelijk door de gehele
heirschare der hemelse medeburgers worden verheerlijkt. Amen. (XII Bir. 4:9/12).
Mijn Heer Jezus Christus, daar U met Uw gezegende oren allen gewillig aanhoort en verhoort, die
nederig tot U spreken, daarom mogen deze oren, die de Uwe zijn, gezegend en eeuwig vervuld
worden met alle eer. Amen. (XII Bir. 4:13/14).
Mijn Heer Jezus Christus, daar Uw gezegende neus, bestemd voor welriekende geuren, niet
terugdeinsde voor de slechte geur van het rottende lichaam van Lazarus en zelfs niet voor de
afgrijselijke stank in geestelijke zin die voortkwam uit de verrader Judas, toen hij U kuste, daarvoor
zij Uw kostbare neus gezegend, en de zoete geur van lofprijzen wordt U door allen aangeboden.
Amen. Mijn Heer Jezus Christus, omdat U met Uw mond en Uw gezegende lippen, voor onze
lichamelijke en geestelijke redding, en om ons in het geloof te onderwijzen, onophoudelijk woorden
van leven en leer verkondigd hebt, daarvoor zij Uw eervolle mond en Uw lippen voor ieder woord
gezegend dat van hen kwam. Amen. (XII Bir. 4:15/18).
Mijn Heer Jezus, omdat U met Uw tanden kauwend bescheiden en met mate lichamelijk voedsel tot U
genomen heeft voor het onderhoud van Uw gezegende lichaam, daarom zijn Uw tanden gezegend en
worden door alle schepselen geëerd. Amen. Mijn Heer Jezus Christus, omdat Uw tong nooit sprak of
zweeg, behalve als het gerechtvaardig en noodzakelijk was, zoals het in Uw Goddelijkheid
voorbestemd was, derhalve is Uw tong gezegend. Amen. Mijn Heer Jezus Christus, omdat U volgens
Uw leeftijd een prachtige baard in Uw schitterende gelaat droeg, daarom zij Uw eerbiedwaardige
baard voor eeuwig vereerd en aanbeden! Amen. (XII Bir. 4:19/24).
Mijn Heer Jezus, gezegend zij Uw keel, Uw maag en Uw ingewanden, en moge Uw heilige innerlijke
eeuwig worden geëerd, omdat dit alles Uw kostbare lichaam in goede staat heeft gevoed en Uw
lichamelijke lichaam en leven tot redding van de zielen en tot vreugde van de engelen geheel hebt
ontvangen. Amen. (XII Bir. 4:25/26).
Mijn Heer Jezus Christus, omdat U het waardig bent om over allen "Hoofd" genoemd te worden,
omdat U op Uw heilige schouders en Uw heilige hals de zware last van het kruis hebt gedragen,
nog voordat U de poorten van het dodenrijk machtig heeft overwonnen en de uitverkoren zielen naar
de hemel leidde, daarom zal Uw gezegende hals en zullen Uw gezegende schouders, die zoveel hebben
moeten doorstaan, genieten van eeuwige en eindeloze glorie. Amen. (XII Bir. 4:27/28).
Mijn Heer Jezus Christus, omdat Uw gezegende, koninklijke en nobele hart noch door plagen,
verschrikkingen of vleiende toespraken kan worden tegengehouden om Uw koninkrijk te verdedigen,
het koninkrijk van de waarheid en de gerechtigheid, en omdat U op geen enkele manier Uw meest
eerbiedige bloed hebt gespaard, maar met Uw dappere, daadkrachtige hart getrouw voor
gerechtigheid en Wet hebt gevochten en vrijmoedig aan Uw vrienden en vijanden de voorschriften van
de Wet en raadgevingen tot volmaaktheid hebt verkondigd, ja, omdat U de zege over de dood hebt
behaald, om hen te verdedigen, U en uw heilige volgelingen, daarom bent U het waard dat Uw
ongeslagen hart voor altijd in de hemel en op aarde verheerlijkt zal worden, en dat alle schepselen en
strijders U met triomfantelijke eerbewijzen huldigen. Amen. (XII Bir. 4:29/30).
Mijn Heer Jezus Christus, dappere ridders en trouwe dienaren in deze wereld zetten bereidwillig hun
leven in voor de strijd, zodat hun heren kunnen genieten van een rustig en veilig leven, maar U, Mijn
goede Heer, haastte zich naar de dood van het kruis, zodat Uw dienaren niet ten onder zouden gaan.
Daarom is het juist dat Uw eervolle en onverschrokken borst voor eeuwig door al Uw dienaren als ook
door alle anderen vereerd wordt, die U op deze wijze bevrijd heeft en ook nederig door de engelenkoren
wordt geprezen. Amen. (XII Bir. 4:31/33).
Mijn Heer Jezus Christus, met Uw eerbiedwaardige handen en armen heeft U de kracht van Samson
overtroffen doordat U zich geduldig aan het hout van het kruis liet vastzetten, om zo Uw vrienden te
bevrijden uit de macht van het dodenrijk. Daarom moeten allen die U verlost heeft, Uw ledematen
voortdurend vereren, eeuwig lofprijzen en eeuwige eer bewijzen. Amen. (XII Bir. 4:34/35).
Mijn Heer Jezus Christus, moge Uw kostbare ribben en rug gezegend zijn en door allen die belast zijn
met geestelijke en lichamelijke arbeid geëerd worden, omdat U van kindsbeen af tot aan Uw dood
ononderbroken hebt gestreefd naar onze redding en onze zonden met veel pijn en moeite op Uw rug
hebt gedragen. Amen. Mijn Heer Jezus Christus, U die de hoogste in reinheid en ware eerbaarheid is,
gezegend zullen Uw meest onschuldige lendenen zijn, en geprezen voor alle reinheid, die bij de
engelen in de hemel te vinden zijn, en voor de kuisheid van allen die hun maagdelijkheid op aarde
hebben bewaard, want in maagdelijkheid en kuisheid is niemand vergelijkbaar met Uw reinheid.
Amen. (XII Bir. 4:36/39).
Mijn Heer Jezus Christus, alle schepselen in de hemel en op aarde zullen Uw knieën en scheenbenen
nederig vereren, meer dan al diegenen die hun heren en leraren met gebogen knieën vereren, want U,
de Heer van allen, heeft met alle nederigheid de knieën gebogen voor Uw discipelen. Amen.
(XII Bir. 4:40/41).
Mijn Heer Jezus Christus, goede Leraar, gezegend en eeuwig aanbeden (!) zij U allerheiligste voeten,
want U bent hier op aarde barrevoets gegaan en hebt onder grote beproevingen een nog strengere
levensweg bewandeld dan dat U aan anderen hebt geleerd, en als laatste liet U om onzentwil, U met
zware nagels vastnagelen aan het kruis, U, die met God de Vader in eenheid met de Heilige Geest
van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft en regeert. Amen. (XII Bir. 4:42/43).
Het vierde gebed
CQ. 3
O! Mijn Vrouwe en mijn leven, Koningin van het Hemelrijk, Moeder Gods! Hoewel ik overtuigd ben,
dat uw glorierijk lichaam voortdurend geprezen wordt met luide jubeltonen, wil ook ik, al ben ik maar
een onwaardige, met heel het verlangen van mijn hart, in zover ik hier op aarde daartoe in staat ben,
loven en prijzen al uw dierbare ledematen. (XII Bir. 5:1/3).
Daarom, o! mijn Vrouwe, Maagd Maria, geloof zij uw hoofdhaar met uw lokken, gesierd door de
diadeem der glorie, die meer schittert dan de zon. Want even ontelbaar als de haren van uw hoofd,
zijn ook uw deugden. (XII Bir. 5:4/5).
O! Mijn vrouwe, Maagd Maria, geloofd zijn uw voorhoofd en glorierijk aangezicht boven de
blankheid der maan, want in deze donkere wereld heeft nog nooit een gelovige uw aangezicht
aanschouwd zonder dat het hem geestelijke troost gaf. Gezegend zijt gij, o mijn Vrouwe, Maagd
Maria, wier oogharen en wenkbrauwen de zonnestralen in schitterenden glans overtreffen.
(XII Bir. 5:6/8).
Gezegend zijn uw altijd zedige ogen. O! mijn Vrouwe, Maagd Maria, die geen van de vergankelijke
dingen begeerde, die u in deze wereld heeft gezien, want zo vaak gij uw ogen opsloeg, overtrof uw
blik de glans der sterren voor alle heerscharen van het hemelrijk. O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria,
geloofd zijn uw allerzaligste wangen boven de schoonheid van het morgenrood, wanneer deze zich op
hun fraaist vertonen in rode en witte glans. Op dezelfde wijze, met dezelfde heldere glans schitterden
uw, heerlijke wangen, toen gij nog op aarde verbleef voor God en de engelen, omdat gij alle wereldse
pronk en ijdele roem vermeedt. (XII Bir. 5:9/14).
O! Mijne Vrouwe, Maagd Maria, mogen uw glorierijke oren geëerd en geroend worden boven de
onstuimige macht der zee en boven de stroom van alle wateren, omdat uw oren altijd moedig streden
om niet te horen wat onrein is in de wereld. O! Maagd Maria, mijn Heerseres, geloofd zij uw
allerzoetste neus, omdat die door de kracht van de Heilige Geest nooit lucht in- of uitademde ,
zonder dat heel uw geest bij de Allerhoogste vertoefde. Zelfs in de slaap, was u wil niet van Hem
afgewend. Moge daarom uw neus met zijn allerzaligste neusgaten steeds gestreeld worden door de
zoete geur van lof en eer, boven het welriekend mengsel van alle geuren en kruiden, die gewoonlijk
het reukorgaan strelen. O! Mijn Vrouwe, Jonkvrouw Maria, geloofd zij uw tong, voor God en de
engelen de alleraanvalligste, want ieder woord, dat uw tong uitbracht, berokkende niet alleen nooit
iemand onheil, maar was altijd tot iemands voordeel. En de woorden van deze uw allerwijste tong
waren voor een ieder zoeter om aan te horen dan dat de allerzoetste vrucht smaakt.
(XII Bir. 5:15/23).
O! Mijn Koningin en Vrouwe, Maagd Maria, geloofd zijn uw gezegende mond en uw lippen,
boven de lieflijkheid aller rozen en bloemen, vooral wegens uw gezegende en allerootmoedigste woord,
waarmee gij met uw zelfde dierbare mond de engel des Heren antwoordde, toen God zichzelf door u
aan de wereld openbaarde, zoals Hij door de Profeten werd voorspeld. Want door de kruis van dit
woord hebt gij de macht van de duisternis verzwakt. (XII Bir. 5:24/26).
O! Maagd Maria, mijn Heerseres en mijn Troost, geëerd zijn in alle eeuwigheid uw hals en uw
schouders en uw nek, boven alle bekoorlijkheid der lelies, omdat gij die nooit verheven heeft dan voor
wat dienen kon tot iets nuttigs, of tot Gods eer. Want evenals de lelie zich buigt en beweegt volgens de
richting van de wind, bogen en bewogen zich al uw ledematen volgens de ingeving van de Heilige
Geest. (XII Bir. 5:27/29).
O! Mijn Vrouwe, mijn Kracht, mijn Zoetheid, gezegend zijn uw allerheiligste armen, handen en
vingers, en mogen zij in eeuwigheid geëerd worden boven alle kostbare edelstenen waarbij al uw
deugdzame daden vergeleken kunnen worden, want evenals uw deugdzame daden Gods Zoon naar u
toe lokten, omhelsden, door tedere moederliefde gedreven , ook uw armen en handen Hem. O! Mijn
Vrouwe en mijn Licht, gezegend zijn uw allerheiligste tepels, boven de allerschoonste waterbronnen,
want evenals het opwellende water de dorst lest en troost geeft, gaven ook uw heilige tepels
genezing en troost aan de behoeftigen, omdat gij Gods Zoon hebt gezoogd. (XII Bir. 5:30/33).
O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria, gezegend zij uw allerdierbaarste borst, boven het zuiverste goud,
want toen gij vol smart bij het kruis van uw Zoon stond, voelde gij hoe uw glorierijke borst als door
hamerslagen in elkaar werd gedrukt. En hoewel gij uw Zoon liefhad met heel uw hart doorstond gij
liever de hevigste smart, door Zijn dood voor de verlossing der mensheid, dan dat Hij de dood zou
ontgaan en de mensheid verloren zou gaan. Onwrikbaar was gij in de deugd der standvastigheid,
daar gij u in alle tegenspoed geheel en al voegde naar Gods wil. (XII Bir. 5:34/37).
O! Mijn Vrouwe, Vreugde van mijn hart, Maagd Maria, verheerlijkt en geroemd zij uw
eerbiedwaardige hart, dat zo gloeide van liefde voor God boven die voor alle schepselen van hemel
en aarde, dat de vlam dezer liefde opsteeg naar God in het hemelrijk, ten gevolge waarvan Gods Zoon
van de Vader met het vuur van de Heilige Geest nederdaalde in uw eerbare schoot en toch niet
van de Vader gescheiden werd, hoewel Hij volgens Gods voorbeschikking in uw maagdelijke schoot
mens werd. O! Mijn allervruchtbaarste Vrouwe en maagdelijkste Maagd Maria, gezegend zij uw
allerzaligste schoot, boven alle vruchtbare akkers. (XII Bir. 5:38/41).
Want evenals het zaad, dat in goede aarde valt, honderdvoudig vrucht draagt aan de akker, droeg uw
maagdelijke en allervruchtbaarste schoot duizendvoudig vrucht aan God de Vader. En evenals de
eigenaar van de vruchtbare akker geprezen wordt en de vogels en andere dieren zich met vreugde
voeden met het graan, wordt ook God op de hoogste wijze geprezen in het hemelrijk voor de rijke
oogst van de vruchtbare akker van uw schoot, de engelen verheugden er zich over, en de mensen op
aarde worden er rijkelijk door onderhouden en leven ervan. (XII Bir. 5:42/43).
O! Mijn Vrouwe, allerwijste Maagd, geloofd tot in alle eeuwigheid zijn uw allerheiligste voeten, boven
alle planten, die zonder ophouden knop zetten. Uw voeten zijn gezegend, welke Gods glorierijke Zoon
droegen, toen die als de zoetste vrucht in uw schoot verborgen was, zonder dat uw maagdelijkheid
verloren ging, of uw lichaam er onder leed. O! hoe eerbaar vervolgden uw allerheiligste voeten hun
weg! Iedere voetstap bracht de hemelse Koning troost en heel het hof van het hemelrijk vreugde en
welbehagen. (XII Bir. 5:44/48).
O! Mijn Vrouwe, Maagd Maria, Moeder van allen, God de Vader met de Zoon en de Heilige Geest
moge in Zijn onbevattelijke Majesteit in alle eeuwigheid geloofd worden voor de allerheiligste
woning, uw lichaam, waarin Gods Zoon zo teder ter neerlag, die alle heirscharen der engelen
gezamelijk loven in de hemel en heel de kerk eerbiedig aanbidt op de aarde. (XII Bir. 5:49/50).
En Gij, mijn Heer, mijn koning en mijn God, U zij eeuwige eer, eeuwige lof, zegen en heerlijkheid
met oneindige dankbetuigingen. Gij, die deze allerwaardigste en allereerbaarste Maagd geschapen
hebt, en haar hebt uitverkoren als Moeder voor allen, die op enige wijze troost ondervonden hebben in
de hemel, of op aarde, en ook voor hen, die door haar hulp en troost in het vagevuur verkregen hebben.
Gij die leeft en regeert met de Vader en de Heilige Geest, God in alle eeuwen der eeuwen. Amen.
(XII Bir. 5:51/54).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb