TWEEDE DEEL
GENESIS – ACHTTIENDE HOOFDSTUK
VOORREDE
Aan het einde van het voorgaande hoofdstuk is gehandeld over het Laatste Oordeel, en
aangetoond wat daarmee wordt aangeduid, namelijk niet het vergaan van de wereld, maar de
laatste tijd van de Kerk; wanneer deze nabij is, zegt de Heer: ‘dat Hij komen zal in de wolken
der hemelen, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30; Markus 13:26; Lukas 21:27).
Niemand is het tot op heden bekend, wat onder de wolken der hemelen wordt verstaan, maar
mij werd het onthuld, dat daar niets anders onder wordt verstaan dan de letterlijke zin van het
Woord en onder de kracht en heerlijkheid de innerlijke zin van het Woord, want in de
innerlijke zin van het Woord is de heerlijkheid, aangezien alles daarin de Heer en Zijn rijk
betreft; men zie het eerste deel de nrs. 1769 tot 1772.
Evenzo onder de wolk die Petrus, Jacobus en Johannes omgaf, toen de Heer hun in de
heerlijkheid verscheen, waarover als volgt bij Lukas: ‘Er geschiedde een stem uit de wolk,
zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem! ‘Toen echter de stem geschied was,
vonden zij niemand dan Jezus alleen’, (Lukas 9:35,36).
Door Mozes en Elias, die met de Heer spraken, werd hier het Woord van het Oude Testament
uitgebeeld, dat ook genoemd wordt Mozes en de profeten, door Mozes: zijn boeken, verder de
historische boeken; door de profeet Elias: alle profeten; door Petrus, Jacobus en Johannes
echter werden, als overal elders waar zij in de boeken van de evangelisten worden genoemd,
het geloof, de naastenliefde en het goede van de naastenliefde uitgebeeld; en dat alleen zij
daarbij tegenwoordig waren, betekende, dat geen anderen de heerlijkheid van de Heer, welke
in Zijn Woord is, zien kunnen dan zij die in het geloof, in de naastenliefde van het geloof en
in het goede daarvan zijn; de overigen kunnen weliswaar zien, maar toch zien zij niet, omdat
zij niet geloven; dit is de innerlijke zin met betrekking tot deze beide plaatsen.
Ook bij de profeten betekent hier en daar de wolk het Woord in de letterlijke betekenis en de
heerlijkheid het Woord in het leven.
Wat de innerlijke zin van het Woord is en van welke aard, werd op vele plaatsen gezegd, en in
de uitleg wat elk woord betreft, aangetoond.
De schriftgeleerden ten tijde van de Heer waren degenen die het allerminst geloofden, dat er
iets in het Woord over de Heer geschreven was; de schriftgeleerden heden ten dage weten het
weliswaar, maar wellicht zullen zij het allerminst geloven, dat er een andere heerlijkheid in
het Woord is, dan die welke in de letter verschijnt, welke evenwel de wolk is, waarin de
heerlijkheid woont.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 768
ACHTTIENDE HOOFDSTUK
2135. Vooral uit dit hoofdstuk kan blijken van welke aard de innerlijke zin van het Woord is
en hoe de engelen dit gewaarworden, wanneer het door de mens wordt gelezen.
Uit de historische zin van de letter wordt niets anders verstaan, dan dat Jehovah aan Abraham
verscheen onder de vorm van drie mannen; en dat Sarah, Abraham en zijn knaap spijs voor
hen bereid hebben, namelijk koeken uit bloemmeel, de zoon van een rund en verder boter en
melk.
Deze dingen worden, hoewel het ware historische vermeldingen zijn, namelijk dat het zo heeft
plaatsgevonden, toch niet zo door de engelen waargenomen, maar geheel afgescheiden van de
letter, en dat wat zij uitbeelden en betekenen, overeenkomstig hetgeen in de inhoud staat
opgegeven; namelijk in plaats van hetgeen hier historisch is gezegd, de staat van de innerlijke
gewaarwording van de Heer in het Menselijke, en de gemeenschap toen met het Goddelijke,
vóór de volmaakte vereniging van Zijn Goddelijk wezen met Zijn Menselijk wezen en van
het Menselijk wezen met het Goddelijk wezen.
Die staat is het ook, waarvan de Heer zegt: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Eniggeboren
Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18).
Onder de daar vermelde spijzen wordt niets anders verstaan dan hemelse en geestelijke
goedheden, waarover in de uitleg; en verder worden de engelen daarna onder hetgeen over de
zoon gezegd wordt, die Sarah op de gezette tijd van het andere jaar zou baren, niets anders
gewaar dan dat het redelijk Menselijke van de Heer Goddelijk zou worden.
Tenslotte onder hetgeen Abraham met Jehovah sprak over de verwoesting van Sodom en
Amora, niets anders dan de tussenkomst van de Heer voor het menselijk geslacht; en daar
door vijftig, vijfenveertig, veertig, dertig, twintig en tien de tussenkomst voor diegenen, bij
wie de waarheden met de goedheden verbonden zijn, en die goedheden hebben door
verzoekingen en worstelingen of door andere staten.
Zo is het gesteld met alle overige dingen in het Woord, zoals dit beter blijken kan uit de
verklaring van elk woord afzonderlijk, waar is aangetoond, dat elk woord, zowel in het
historische als in het profetische Woord, dergelijke dingen bevat.
Dat een dergelijke innerlijke zin overal in het Woord is, waarin alleen gehandeld wordt over
de Heer, over Zijn rijk in de hemelen, over Zijn Kerk op aarde en in het bijzonder bij eenieder
en dus over de goedheden van de liefde en de waarheden van het geloof, kan ook eenieder
duidelijk zijn uit hetgeen uit het Oude Testament bij de evangelisten wordt aangehaald, zoals
bij Mattheüs: ‘De Heer heeft tot Mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw
vijanden zal gezet hebben tot een voetbank van uw voeten’, (Mattheüs 22:44; Psalm 110:1).
Dat deze woorden over de Heer handelen, kan ook niet uit de letterlijke zin bij David in de
aangehaalde plaatsen blijken, maar dat er toch niets anders onder wordt verstaan dan de Heer,
leert Hij daar Zelf; bij dezelfde: ‘Gij Bethlehem, land van Jehudah, zijt geenszins de minste
onder de leiders van Jehudah, want uit u zal de Leidsman voortkomen, die Mijn volk Israël
weiden zal’, (Mattheüs 2:6; Micha 5:1).
Zij die in de letterlijke zin blijven, zoals de Joden, weten weliswaar hieruit, dat daar de Heer
geboren moest worden, maar daar zij een leidsman en een koning verwachten, die hen naar
het land Kanaän terugvoeren zal, verklaren zij deze woorden volgens de letter, namelijk door
het land Jehudah het land Kanaän, door Israël ook Israël, hoewel zij niet weten, waar hij is en
door de leidsman nog steeds hun Messias, terwijl er toch iets anders onder Jehudah en Israël
verstaan wordt, namelijk onder Jehudah de hemelse mens, onder Israël de geestelijken in de
hemel en op aarde en onder de leidsman de Heer.
Bij dezelfde: ‘Een stem is in Ramah gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel
bewenend haar kinderen en wilde geen troost aannemen, omdat zij niet zijn’, (Mattheüs 2:18;
Jeremia 31:15); zij die in de letterlijke zin blijven, halen daar nooit die zin uit, welke het
innerlijke van die woorden is; dat deze er evenwel is, blijkt bij de evangelist; bij dezelfde:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 769
‘Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2:15; Hosea 11:1).
Bij deze profeet wordt het als volgt gezegd: ‘Toen Israël een knaap was en Ik hem heb
liefgehad, en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen; riepen zij hen, alzo gingen zij van hun
aangezichten weg; en Ik liet Efraïm gaan’, (Hosea 11:1-3).
Zij die niet weten dat er een innerlijke zin bestaat, kunnen niet beter weten of hier wordt
Jakob bedoeld, toen hij naar Egypte toog en zijn nakomelingen, toen zij daaruit wegtrokken
en dat onder Efraïm de stam Efraïm wordt verstaan, dus dezelfde dingen die in de historische
vermeldingen van het Woord voorkomen; maar toch is het duidelijk uit het Woord van de
evangelist, dat zij de Heer betekenen.
Wat echter elk ding afzonderlijk betekent, kan men nooit weten dan alleen wanneer het wordt
ontsluierd door de innerlijke zin.
GENESIS 18 : 1 – 33
1. En Jehovah verscheen hem in de eikenbossen van Mamre, en hij zat aan de deur
van de tent, toen de dag warm werd.
2. En hij hief zijn ogen op, en zag, en ziet, drie Mannen stonden boven hem, en hij zag,
en hij liep hun tegemoet, van de deur van de tent, en boog zich ter aarde.
3. En hij zei: Mijn Heer, zo ik, ik bid U, genade heb gevonden in Uw ogen, ik bid U, ga
niet van boven Uw knecht voorbij.
4. Dat men, ik bid U, een weinig water aanneme, en wast Uw voeten, en leunt onder de
boom.
5. En ik zal een bete broods gaan halen, en sterkt Uw hart; daarna zult Gij voortgaan;
want waarom zijt Gij tot Uw knecht voorbijgekomen; en Zij zeiden: Doe zo als gij
gesproken hebt.
6. En Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah, en hij zei: Haast u, kneed drie
maten meelbloem, en maak koeken.
7. En Abraham liep tot de kudde van grootvee, en nam de zoon van een rund, teder en
goed, en gaf hem aan de knaap, en hij haastte om hem toe te maken.
8. En hij nam boter en melk, en de zoon van het rund, die hij toegemaakt had, en hij
zette het Hun voor; en hij stond voor Hen onder de boom; en Zij aten.
9. En Zij zeiden tot hem: Waar is Sarah, uw vrouw? En hij zei: Ziet, in de tent.
10. En Hij zei: Wederkomende zal Ik tot u wederkomen, omtrent deze tijd des levens,
en zie, Sarah, uw vrouw, zal een zoon hebben; en Sarah hoorde aan de deur van de
tent, en zij was achter hem.
11. En Abraham en Sarah waren oud, gekomen in de dagen, het had Sarah
opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.
12. En Sarah lachte in zichzelf, zeggende: Zal ik, nadat ik oud geworden ben, wellust
hebben, en mijn heer is een grijsaard.
13. En Jehovah zei tot Abraham: Waarom heeft Sarah hierover gelachen, zeggende:
Zal ik ook waarlijk baren en ik ben oud geworden.
14. Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn; ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen,
omtrent deze tijd des levens, en Sarah zal een zoon hebben.
15. En Sarah loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen, want zij vreesde; en Hij
zei: Neen, dat gij gelachen hebt.
16. En de Mannen stonden op van daar, en zagen naar de aangezichten van Sodom;
en Abraham ging met Hen om Hen weg te brengen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 770
17. En Jehovah zei: Zou Ik wel voor Abraham verbergen, wat Ik doe.
18. En Abraham zal voorzeker tot een grote en talrijke natie worden; en alle natiën
der aarde in hem gezegend worden.
19. Want Ik ken hem, opdat hij zijn zonen en zijn huis na hem zal bevelen, en zij zullen
de weg van Jehovah bewaren, om te doen gerechtigheid en gericht, opdat Jehovah
over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
20. En Jehovah zei: Omdat het geroep van Sodom en Amora groot geworden is, en
omdat hun zonde zeer zwaar is geworden.
21. Ik zal, Ik bid u, afgaan, en Ik zal bezien, of zij naar haar geroep, dat tot Mij
gekomen is, de voleinding gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
22. En de Mannen zagen van daar, en zij gingen naar Sodom; en Abraham was nog
staande voor Jehovah.
23. En Abraham trad toe, en zei: Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze
verdelgen.
24. Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad; zult Gij hen ook
verdelgen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die in haar midden
zijn.
25. Het zij verre van U, naar deze zaak te doen, te laten sterven de rechtvaardige met
de goddeloze, en dat aldus de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van
U; zou de rechter van de ganse aarde geen recht doen.
26. En Jehovah zei: Zo Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad
zal vinden, en Ik zal de ganse plaats sparen om hunnentwil.
27. En Abraham antwoordde, en hij zei: Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken
tot Mijn Heer, en ik ben stof en as.
28. Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken, zult Gij dan om vijf
de ganse stad verderven; en Hij zei: Ik zal niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal
vinden.
29. En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zei: Misschien zullen aldaar veertig
gevonden worden en Hij zei: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
30. En hij zei: Ik bid U, dat mijn Heer niet toornig worde, en ik zal spreken: Misschien
zullen aldaar dertig gevonden worden; en Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar
dertig zal vinden.
31. En hij zei: Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer: Misschien
zullen aldaar twintig gevonden worden; en Hij zei: Ik zal niet verderven om der
twintigen wil.
32. En hij zei: Ik bid U, dat mijn Heer niet toornig worde, en ik zal slechts ditmaal
spreken: Misschien zullen aldaar tien gevonden worden; en Hij zei: Ik zal niet
verderven om der tienen wil.
33. En Jehovah ging weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham
keerde weder naar zijn plaats.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 771
INHOUD
2136. Ten eerste wordt hier gehandeld over de staat van de innerlijke gewaarwording van de
Heer in het Menselijke en van de toenmalige verbinding met het Goddelijke, vóór de
volmaakte vereniging van Zijn Menselijk wezen met het Goddelijk wezen; deze staat is het
ook, waarvan de Heer dit zei: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Eniggeboren Zoon, die in
de schoot van de Vader is, die heeft Hem doen kennen’, (Johannes 1:18).
2137. De toenmalige staat van de innerlijke gewaarwording van de Heer wordt aangeduid
door de eikenbossen van Mamre, vers 1; in deze staat ontwaarde Hij het Goddelijke, namelijk
dat het zich voor Zijn Menselijke openbaart, vers 2; waarover Hij zich verheugde, vers 3; en
dat Hij wilde, dat het Goddelijke Zijn Menselijke dichter zou naderen, door zich in iets
natuurlijks te hullen, vers 4; en dat Zijn Menselijke dichter het Goddelijke zou naderen, door
het hemelse aan te trekken, vers 5; het hemelse en het daaruit voortvloeiende geestelijke, dat
Hij aantrok, wordt aangeduid door drie maten meelbloem, waaruit de koeken werden
gemaakt, vers 6; en dat Hij ook een overeenkomstig natuurlijke aantrok, wordt aangeduid
door de zoon van het rund, vers 7; vandaar overeenkomst en gemeenschap van het Goddelijke
met het Menselijke, en het Menselijke met het Goddelijke, vers 8.
2138. Ten tweede wordt gehandeld over de innerlijke gewaarwording van de Heer in deze
staat, met betrekking tot het Redelijke bij Hem, namelijk dat dit het menselijke zou afleggen
en Goddelijk zou worden.
2139. Dat het redelijke Goddelijk zou worden wordt aangeduid door de zoon, die Sarah baren
zou, vers 9; dat het menselijk redelijk ware bij de Heer dit niet gewaarwerd, dus niet geloofde,
wordt aangeduid door het lachen van Sarah aan de deur van de tent, die achter hem was, vers
10, 11, 12, 13, 15.
Het wordt bevestigd, dat de Heer dit ook zou afleggen en in plaats daarvan het Goddelijk ware
zou aantrekken, vers 14.
2140. Ten derde wordt gehandeld over de smart en de angst van de Heer over het menselijk
geslacht, daar het zozeer doortrokken is van eigenliefde en vandaar van begeerte om over
anderen te heersen vanuit het boze en valse.
Voor het menselijk geslacht trad Hij in deze staat bemiddelend op, en Hij verkreeg het, dat
diegenen behouden zouden worden, bij wie goedheden en waarheden zouden zijn; maar van
welke aard deze zijn, wordt in volgorde opgesomd.
2141. De innerlijke gewaarwording van de Heer ten aanzien van het menselijk geslacht,
namelijk dat dit in het boze en valse is; Sodom is de eigenliefde en de daaruit voortvloeiende
begeerte om te overheersen vanuit het boze, Amora uit het valse, vers 16, 20; dat het de Heer
in deze staat niet verhuld kon worden, daar door Hem en van Hem alle zaligmaking komt,
vers 17, 18, 19; namelijk dat zij moesten worden bezocht, toen hun boosheid het toppunt had
bereikt, vers 20, 21.
Toen Hij in deze gewaarwording was, vers 22; dat Hij toen bemiddelend voor hen optrad; ten
eerste voor hen, bij wie waarheden waren en deze vol goedheden; en deze worden door vijftig
aangeduid, vers 23, 24, 25, 26; en verder voor hen, bij wie minder goedheden waren, maar
deze wel met waarheden verbonden waren en dezen worden door vijf en veertig aangeduid,
vers 27, 28; daarna voor hen, die in verzoekingen waren geweest en zij worden aangeduid
door veertig; alsmede voor hen, die in enige worstelingen tegen boosheden zijn geweest en
die door dertig worden aangeduid, vers 30; vervolgens voor hen bij wie van elders vandaan
staten van de aandoening van het goede waren; zij worden aangeduid door twintig, vers 31;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 772
tenslotte voor hen bij wie staten van de aandoening van het ware waren; zij worden door tien
aangeduid, vers 32; en er werd steeds op geantwoord, dat zij behouden zouden worden, vers
26, 28, 29, 30, 31, 32; nadat dit geschied was, keerde de Heer in de vorige staat van de
innerlijke gewaarwording terug, vers 33.
Deze verborgenheden liggen in dit hoofdstuk in de innerlijke zin besloten en ze komen in de
letter niet tevoorschijn.
DE INNERLIJKE ZIN
2142. vers 1. En Jehovah verscheen hem in de eikenbossen van Mamre, en hij zat aan de deur
van de tent, toen de dag warm werd.
Jehovah verscheen hem, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer; in de
eikenbossen van Mamre, betekent de hoedanigheid van de gewaarwording; hij zat aan de deur
van de tent, betekent het heilige, dat Hij toenmaals had; toen de dag warm werd, betekent uit
de liefde.
2143. Dat de woorden ‘Jehovah verscheen hem’ de innerlijke gewaarwording van de Heer
betekenen, kan hieruit blijken, dat de historische vermeldingen van het Woord niets anders
dan uitbeeldingen zijn, en de woorden daar niets dan uitbeeldingen van die dingen, welke in
de innerlijke zin besloten liggen.
Hier wordt in de innerlijke zin over de Heer gehandeld, en over Zijn innerlijke
gewaarwording, hetgeen daarmee werd uitgebeeld, dat Jehovah aan Abraham verscheen; elke
verschijning, elke toespraak en elke gebeurtenis in de historische gedeelten van het Woord
zijn van dien aard.
Wat zij echter uitbeelden, komt niet tevoorschijn dan alleen wanneer men de historische
vermeldingen niet anders beschouwt dan als voorwerpen, zoals die van het gezicht, waardoor
men aanleiding of gelegenheid krijgt aan edeler dingen te denken, zoals bijvoorbeeld door
tuinen, wanneer men die ziet, aan de vruchten, aan het nut daarvan, en verder aan de daaruit
voortvloeiende bekoringen van het leven, en nog hoger, aan de paradijselijke of hemelse
gelukzaligheid; wanneer men aan zulke dingen denkt, ziet men weliswaar de afzonderlijke
voorwerpen van de tuin, maar zo oppervlakkig, dat men er geen aandacht aan schenkt; zo is
het ook met het Woord gesteld; wanneer men daarbij aan de hemelse en geestelijke dingen
denkt, welke in de innerlijke zin zijn, worden de historische vermeldingen en de woorden zelf
niet anders beschouwd.
2144. Dat ‘in de eikenbossen van Mamre’ de hoedanigheid van de gewaarwording betekent,
blijkt uit de uitbeelding en de betekenis van de eikenbossen en verder uit de uitbeelding en de
betekenis van Mamre; wat de eikenbossen in het algemeen uitbeelden en betekenen, is in het
eerste deel aangetoond, nrs. 1442, 1443; en wat de eikenbossen van Mamre in het bijzonder,
in nr. 1616, namelijk dat zij de innerlijke gewaarwordingen zijn, maar zodanige als de
menselijke zijn uit de wetenschappelijke dingen en uit de eerste redelijke dingen die daaruit
voortkomen.
Wat innerlijke gewaarwording is, is heden ten dage volslagen onbekend, daar niemand heden
ten dage in zo’n innerlijke gewaarwording is als waarin de Ouden en vooral de Oudsten
waren; dezen wisten uit innerlijke gewaarwording of iets goed en dus of iets waar was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 773
Het was een invloeiing van de Heer in hun redelijke door de hemel, waaruit zij terstond,
wanneer zij aan iets heiligs dachten, gewaarwerden of het zo was of niet zo was; een
dergelijke innerlijke gewaarwording ging later bij de mens te gronde, toen hij niet meer in
hemelse, maar alleen in wereldse en lichamelijke voorstellingen begon te zijn; en in de plaats
ervan trad het geweten, dat ook een soort van innerlijke gewaarwording is, want tegen het
geweten of volgens het geweten handelen, is niets anders dan daaruit bemerken, of iets al dan
niet zo is, of gedaan moet worden.
Maar de gewaarwording van het geweten komt niet voort uit het goede, dat invloeit, maar dit
komt voort uit het ware, dat overeenkomstig het heilige van hun eredienst in het redelijke van
kindsbeen af is ingeplant en later bevestigd; men gelooft dan dat het enig en alleen het goede
is.
Vandaar is het geweten een soort van innerlijke gewaarwording, maar vanuit een dergelijk
ware, en wanneer hierin door de Heer naastenliefde en onschuld wordt gelegd, ontstaat het
goede van dit geweten.
Uit dit weinige kan blijken, wat innerlijke gewaarwording is; maar tussen innerlijke
gewaarwording en geweten is een groot onderscheid; men zie wat over de innerlijke
gewaarwording is gezegd in het eerste deel, nrs. 104, 125, 371, 483, 495, 503, 521, 536, 597,
607, 784, 865, 895, 1121, 1616; over de innerlijke gewaarwording van geesten en engelen,
nrs. 202, 203, 1008, 1383, 1384, 1390 t/m 1394, 1397, 1504; en dat de geleerden niet weten
wat innerlijke gewaarwording is, nr. 1387.
Wat de Heer betreft, al Zijn denken was, toen Hij in de wereld leefde, uit de Goddelijke
gewaarwording, daar Hij alleen een Goddelijk en Hemels Mens was, want Hij was de enige,
in wie Jehovah Zelf was, uit wie Zijn innerlijke gewaarwording kwam, waarover eveneens in
het eerste deel, nrs. 1616, 1791.
Zijn gewaarwordingen werden steeds innerlijker, hoe dichter Hij tot de vereniging met
Jehovah toetrad; van welke aard Zijn innerlijke gewaarwording nu was, kan blijken uit wat in
het eerste deel gezegd is over de eikenbossen van Mamre, nr. 1616; en van welke aard zij
werd, toen Hij gewaarwerd hetgeen in dit hoofdstuk ligt besloten, wordt in het nu volgende
beschreven.
2145. Dat de woorden ‘hij zat aan de deur van de tent’ het heilige betekenen, dat Hij toen had,
namelijk het heilige van de liefde, dat door de warm wordende dag wordt aangeduid,
waarover hierna, blijkt uit de betekenis van de tent, namelijk het heilige, waarover in de nrs.
414, 1102, 1566; en de reden, waarom door de tenten de heilige dingen worden uitgebeeld, zie
men daar.
Aangezien de Heer toen in de innerlijke gewaarwording was, welke wordt aangeduid door de
eikenbossen van Mamre, welke een lager redelijke, maar toch innerlijke gewaarwording is
dan die welke door de eikenbossen van Moreh werd aangeduid, waarover in de nrs. 1442,
1443, wordt het hier daarmee uitgebeeld en daarmee dus aangeduid, dat hij aan de deur van de
tent, dat wil zeggen, aan de ingang tot het heilige zat.
Hoe het met de innerlijke gewaarwordingen is gesteld, namelijk dat die meer of minder
innerlijk zijn, kan worden toegelicht door de gewaarwordingen van de Oudsten, van wie ik
vernam, dat hoe meer zij verzonken waren in wetenschappelijkheden door de dingen, die
voorwerpen van het gehoor en gezicht waren, des te lager hun gewaarwordingen waren, maar
hoe meer zij hier bovenuit tot de hemelse dingen van de naastenliefde en van de liefde werden
verheven, des te innerlijker zij waren, want zij waren de Heer dan dichter nabij.
2146. Dat de woorden ‘toen de dag warm werd’ betekenen, uit de liefde, blijkt uit de
betekenis van de warmte, namelijk in de innerlijke zin de liefde; en daar de warmte òf die van
de dag is òf die van het jaar, wordt de liefde òf door de warmte van de dag òf door de warmte
van het jaar uitgebeeld, al naar hetgeen in de historische dingen wordt vermeld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 774
Dat de warmte de liefde betekent kan hieruit blijken, dat de liefde een geestelijke warmte
wordt genoemd en dat elke aandoening door een warm worden wordt aangeduid, ook in de
gewone spreektaal; en bovendien hieruit, dat de liefde en haar aandoeningen in de meer
innerlijke dingen van de mens, en ook in zijn meer uiterlijke dingen en in de lichamelijke
dingen zelf zich duidelijk vertonen door een soort van warmte; ja zelfs heeft zij ook geen
andere oorsprong bij de mens, wanneer zij aan zijn meer innerlijke dingen ontspringt, maar
zoals de liefde is, zo is de warmte.
De hemelse liefde en de geestelijke liefde zijn het, die een echte warmte vertonen; elke andere
warmte, namelijk die, welke uit de eigenliefde en de wereldliefde voorkomt, zowel als uit
andere vuile liefden, is onrein en gaat in het andere leven tot drekkige dingen over, zie nr.
1773.
Bovendien moet men weten dat er nooit van het heilige wordt gesproken dan alleen met
betrekking tot de liefde en de naastenliefde, niet echter met betrekking tot het geloof, dan
alleen voor zoveel er liefde of naastenliefde in de waarheden van het geloof is; de waarheden
van het geloof zijn niet heilig dan alleen daarvandaan; men zie wat hierover eerder is gezegd
in nr. 2049.
2147. vers 2.
En hij hief zijn ogen op, en zag, en ziet, drie Mannen stonden boven hem; en hij zag, en hij
liep Hun tegemoet, van de deur van de tent, en boog zich ter aarde.
Hij hief zijn ogen op, betekent dat Hij binnenin Zichzelf zag; en ziet, drie Mannen stonden
boven hem, betekent het Goddelijke zelf, het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige;
en hij zag, betekent, toen Hij dit gewaarwerd; en hij liep Hun tegemoet, betekent dat Hij met
het denken dichter naderde tot de dingen die werden waargenomen; van de deur van de tent,
betekent vanuit het heilige, dat de Heer toen had; en boog zich ter aarde, betekent de werking
van de vernedering uit vreugde daarover.
2148. Dat de woorden ‘hij hief zijn ogen op’ betekenen, dat Hij binnenin Zichzelf zag, blijkt
uit de betekenis van de ogen opheffen; door de ogen wordt in het Woord het innerlijk gezicht
of het verstand aangeduid, zoals blijken kan uit de in nr. 212 aangehaalde plaatsen; vandaar
wil ‘de ogen opheffen’ zeggen: de dingen zien en gewaarworden, die men boven zich heeft.
De dingen die innerlijk zijn, worden in het Woord uitgedrukt door het hogere, zoals omhoog
zien, de ogen ten hemel heffen, hoge dingen denken, en dit om deze reden, dat de mens meent
dat de hemel in de hoogte is of boven hem is, terwijl de hemel toch niet in de hoogte is, maar
in de innerlijke dingen; zoals bijvoorbeeld wanneer de mens in de hemelse dingen van de
liefde is, zijn hemel dan binnen in hem is, men zie nr. 450; vandaar is het duidelijk, dat ‘de
ogen opheffen’ betekent: binnen in zichzelf zien.
2149. Dat de woorden ‘ziet, drie Mannen stonden boven hem’ betekenen het Goddelijke zelf,
het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige, kan zonder verklaring blijken; want
eenieder is het bekend, dat er een Drievuldigheid is, en dat deze Drievuldigheid één is.
Dat zij één is, komt in dit hoofdstuk duidelijk uit, namelijk in het volgende, derde vers, waar
gezegd wordt ‘Hij zei: Mijn Heer, zo ik, ik bid U, genade heb gevonden in Uw ogen, ik bid u,
ga niet voorbij’, hetgeen tot de drie Mannen werd gezegd;
bovendien in:
vers 10 ‘en Hij zei: Wederkomende zal Ik tot u wederkomen’;
vers 13 ‘En Jehovah zei tot Abraham’;
vers 15 ‘Hij zei: Neen, dat gij gelachen hebt’;
vers 17 ‘En Jehovah zei: Zou Ik wel verbergen voor Abraham, wat Ik doe’;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 775
vers 19 ‘Want Ik ken hem’;
vers 20 ‘En Jehovah zei’;
vers 21 ‘Ik zal afgaan en Ik zal bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is,
de voleinding gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten’;
vers 23 ‘Abraham zei: Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze verdelgen’;
vers 25 ‘Het zij verre van U, zulk een ding te doen’;
vers 26 ‘En Jehovah zei: Zo Ik er vijftig rechtvaardigen vinden zal, Ik zal de ganse
plaats sparen om hunnentwil’;
vers 27 ‘Ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer’;
vers 28 ‘Zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven; en Hij zei: Ik zal niet verderven,
zo Ik er vijf en veertig zal vinden’;
vers 29 ‘Hij voer voort nog tot Hem te spreken; en Hij zei: Ik zal het niet doen om der
veertigen wil’;
vers 30 ‘Dat mijn Heer niet toornig worde; Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar
dertig zal vinden’;
vers 31 ‘Ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer; Hij zei: Ik zal niet verderven om
der twintigen wil’;
vers 32 ‘Ik bid u, dat mijn Heer niet toornig worde; en Hij zei: Ik zal niet verderven
om der tienen wil’;
vers 33 ‘En Jehovah ging weg, als Hij geëindigd had te spreken tot Abraham’.
Hieruit kan blijken dat door de drie Mannen, die aan Abraham verschenen, werd aangeduid
het Goddelijke zelf, het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige, en dat het Drievuldige
in zichzelf één is; in de innerlijke zin wordt hier over Jehovah gehandeld, namelijk dat Hij aan
de Heer verscheen en dat de Heer dit gewaarwerd; maar niet door zo’n verschijning als
Abraham had; want dat aan Abraham drie Mannen verschenen, is een ware historische
vermelding, maar zij beeldt de Goddelijke gewaarwording uit, of de innerlijke gewaarwording
uit het Goddelijke, welke de Heer had toen Hij in het Menselijke was, over welke
gewaarwording wordt gehandeld in hetgeen volgt.
2150. Dat de woorden ‘en hij zag’ betekenen: toen Hij dit gewaarwerd, blijkt uit de betekenis
van zien in de innerlijke zin, namelijk verstaan en bemerken en verder verlicht worden,
waarover in nr. 1584; dat ‘zien’ dit betekent, is hoogst gewoon in het Woord; hier wordt
aangeduid, dat Hij heeft bemerkt, dat Hij innerlijke gewaarwording zou hebben uit het
Goddelijke, zoals hiervoor is gezegd.
2151. Dat de woorden ‘Abraham liep Hen tegemoet’ betekenen, dat Hij dichter naderde tot de
dingen die werden waargenomen, blijkt uit het verband in de innerlijke zin; want in het
voorafgaande vers wordt gehandeld over de innerlijke gewaarwording van de Heer, waarin
Hij was.
In dit vers, dat Hij de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke ontwaarde; dat Hij dichter
tot deze naderde, wordt hier nu door de woorden ‘hij liep Hen tegemoet’ uitgebeeld en dus
aangeduid.
2152. Dat ‘van de deur van de tent’ betekent, vanuit het heilige, dat de Heer toen had, blijkt
uit de betekenis van de tent, namelijk het heilige en uit de betekenis van de deur, namelijk de
ingang tot het heilige, waarover eerder in nr. 2145.
2153. Dat de woorden ‘en hij boog zich ter aarde’ de werking van de vernedering uit vreugde
daarover betekenen, blijkt uit de betekenis van zich buigen, namelijk zich vernederen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 776
Zoals alle innerlijke aandoeningen in de uiterlijke of in de lichamelijke dingen ermee
overeenstemmende gebaren hebben, welke gebaren de werkingen zijn van de aandoeningen
als de werkende oorzaken ervan, evenzo heeft de aandoening van de vernedering, de
vernedering en tevens het zich neerwerpen tot gevolg.
Dat dit uit vreugde plaatsvond, is duidelijk, daar Hij, als gezegd, de binnenste gewaarwording
uit het Goddelijke bemerkte.
Over de staat van de vernedering van de Heer toen Hij in het Menselijke was, werd eerder
hier en daar gehandeld en in het volgende van dit hoofdstuk zal er, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, nog verder over gehandeld worden.
2154. vers 3.
En hij zei ‘Mijn Heer, zo ik, ik bid U, genade heb gevonden in Uw ogen, ik bid U,
ga niet van boven Uw knecht voorbij’.
En hij zei, betekent dat Hij zo dacht; Mijn Heer, betekent het Drievuldige in Eén; zo ik, ik bid
U, genade heb gevonden in Uw ogen, betekent het ontzagvolle van de staat van de Heer, toen
Hij deze gewaarwording bemerkte; ga niet, ik bid u, van boven Uw knecht voorbij, betekent,
dat Hij dringend begeerde, dat hetgeen Hij begon gewaar te worden, niet voorbij mocht gaan;
de knecht is het Menselijke bij de Heer, vóórdat het Goddelijk werd.
2155. Dat ‘hij zei’ betekent, dat Hij zo dacht, blijkt uit de betekenis van zeggen in de
historische zin, namelijk gewaarworden, waarover eerder in de nrs. 1898, 1919, 2080.
2156. ‘Mijn Heer’ betekent het Drievuldige in één, namelijk het Goddelijke zelf, het
Menselijk Goddelijke en het Uitgaand Heilige en daar het Drievuldige in Eén is; daarom
wordt hier in het enkelvoud gezegd ‘Heer’; evenzo in vers 27, 31 ‘Zie, ik bid U, ik heb mij
verstout te spreken tot mijn Heer’; en vers 30, 32 ‘Ik bid U, dat mijn Heer niet toornig worde’.
Verder worden deze drie Mannen ook Jehovah genoemd,
vers 13 ‘Jehovah zei tot Abraham’;
vers 14 ‘Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn’;
vers 22 ‘Abraham was nog staande voor Jehovah’;
vers 33 ‘En Jehovah ging weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken’.
Hieruit blijkt dat de drie mannen, dat wil zeggen: het Goddelijke zelf, het Menselijk
Goddelijke en het Uitgaand Heilige, met de Heer een en hetzelfde zijn, en dat de Heer met
Jehovah een en dezelfde is.
In het christelijk geloof, dat het symbolische wordt genoemd, wordt hetzelfde erkend, waar
het met deze nadrukkelijke woorden wordt gezegd: Het zijn niet drie Ongeschapenen, niet
drie Oneindigen, niet drie Eeuwigen, niet drie Almachtigen, niet drie Heren, maar Eén.
Zij die zeggen, dat zij één hoogste Wezen erkennen: de Schepper van het heelal, zijn juist
diegenen die deze Drievuldigheid, die in Eén is, scheiden; hetgeen diegenen die buiten de
Kerk zijn, vergeven wordt; maar zij die binnen de Kerk zo spreken, erkennen zelfs niet eens
een God en hoewel zij het zeggen en soms ook menen; nog minder erkennen zij de Heer.
2157. Dat de woorden ‘zo ik, ik bid U, genade heb gevonden in Uw ogen’ het ontzagvolle van
de staat van de Heer betekenen, toen Hij deze innerlijke gewaarwording bemerkte, kan blijken
uit de aandoening van de verootmoediging, welke in deze woorden zelf ligt, en verder ook in
de direct daarop volgende woorden ‘ik bid u, ga niet van boven Uw knecht voorbij’ waarin
eveneens vernedering ligt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 777
In elk van de dingen, die in het Woord zijn, is zowel een aandoening als een zaak; de hemelse
engelen worden het Woord gewaar zoals het in de innerlijke zin is, ten aanzien van de
aandoening; de geestelijke engelen echter zoals het in de innerlijke zin is ten aanzien van de
zaak; zij die het Woord in de innerlijke zin gewaarworden ten aanzien van de aandoening,
geven in het geheel geen aandacht aan de woorden, welke tot de zaak behoren, maar zij
vormen zich voorstellingen uit de aandoening en de reeks daarvan, en dit met onbegrensde
menigvuldigheid; zoals zij bijvoorbeeld bij deze woorden ‘Zo ik, ik bid U, genade heb
gevonden in Uw ogen, ik bid U, ga niet van boven Uw knecht voorbij’ wel de staat van de
vernedering van de Heer in het Menselijke gewaarworden, maar enig en alleen de aandoening
van de vernedering.
Vandaar vormen zij zich op onuitsprekelijke wijze, met een onuitsprekelijke verscheidenheid
en overvloed hemelse voorstellingen, die nauwelijks voorstellingen genoemd kunnen worden,
maar evenzovele ‘lichten’ van aandoeningen en gewaarwordingen zijn en die in een
ononderbroken reeks op elkaar volgen, overeenkomstig de reeks van de aandoening van de
dingen die in het Woord zijn dat gelezen wordt.
Hieruit kan blijken dat de innerlijke gewaarwording, het denken en het spreken van de
hemelse engelen onuitsprekelijker en veel rijker is dan de innerlijke gewaarwording, het
denken en het spreken van de geestelijke engelen, want dit wordt alleen bepaald door de zaak
overeenkomstig de rangorde van hetgeen gezegd is.
Over het spreken van de hemelse engelen, dat het van dien aard is, zie men in het eerste deel
nr. 1647; hierdoor komt het, dat deze woorden ‘zo ik, ik bid U, genade heb gevonden in Uw
ogen’ in de hemelse zin het ontzagvolle van de staat van de Heer betekenen, toen Hij deze
innerlijke gewaarwording bemerkte; bovendien was ‘genade in Uw ogen vinden’ een
plechtige uitdrukking voor alle eerbiedsbetuiging, zoals blijken kan uit de eerbiedsbetuiging
van Laban tot Jakob: ‘Laban zei tot hem: zo ik, ik bid U, genade gevonden heb in uw ogen’,
(Genesis 30:27); uit die van Jakob tot Ezau: ‘Jakob zei: Neen, ik bid u, zo ik, ik bid u, genade
in uw ogen gevonden heb’, (Genesis 33:10) en evenzo elders in het Woord.
2158. Dat de woorden ‘ik bid U, ga niet van boven Uw knecht voorbij’ betekenen, dat Hij
dringend begeerde, daarmee is het, zoals zo even gezegd, eveneens zo gesteld, namelijk dat
het hier eveneens een eerbiedsbetuiging is, welke zo wordt uitgedrukt en tevens de
aandoening van het begeren, dat hetgeen Hij gewaar begon te worden, niet mocht
voorbijgaan.
2159. Dat de knecht het menselijke van de Heer is, voordat het Goddelijk werd, kan uit vele
plaatsen bij de profeten blijken; de reden hiervan, waarover herhaalde malen eerder, is deze;
dat het menselijke bij de Heer niet anders was, voordat Hij het aflegde en het Goddelijk
maakte.
Het menselijke bij Hem was uit de moeder, en was dus zwak en had van die zijde enig
overgeërfde met zich mee te dragen, dat Hij door de worstelingen van de verzoekingen
overwon en geheel en al verdreef, dermate dat Hij niets dat zwak en overgeërfd meer uit de
moeder had, ja zelfs tenslotte ook hoegenaamd niets meer van de moeder; zodat Hij dus het
moederlijke geheel en al aflegde, zodat Hij niet meer haar zoon was.
Dit zegt Hij zelf ook bij Markus: ‘Zij zeiden tot Jezus: Zie Uw moeder en Uw broeders,
daar buiten vragen zij om u; en Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder of Mijn
broeders; en rondom overziende die om Hem zaten, zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn
broeders; want zo die de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn
moeder’, (Markus 3:32 t/m 35; Mattheüs 12:46 t/m 49; Lukas 8:20,21).
En toen Hij dit menselijke aflegde, trok Hij het Goddelijk Menselijke aan, waarnaar Hij zich
Zoon des Mensen noemde, zoals meermalen in het Woord van het Nieuwe Testament en
verder ook Zoon Gods; en door de Zoon des Mensen duidde Hij het Ware zelf aan, en door de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 778
Zoon Gods het Goede zelf, dat tot Zijn Menselijk Wezen behoorde, toen het Goddelijk werd;
de vorige staat was die van de vernedering van de Heer, deze echter die van Zijn
verheerlijking, waarover eerder in nr. 1999.
In de vorige staat, namelijk in die van de vernedering, toen Hij nog het zwakke menselijke bij
zich had, aanbad Hij Jehovah als een ander, als van Hem gescheiden, en wel als een knecht,
want het menselijke is in verhouding niets anders; daarom wordt ook in het Woord in verband
met dit menselijke het woord ‘knecht’ gebruikt, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal deze stad beschermen
om die te behouden, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil’, (Jesaja 37:35) waar
sprake is van de Assyriërs, waarbij in hun leger door de engel honderd vijf en tachtig duizend
geslagen werden; David staat voor de Heer, die, daar Hij komen zou, naar het Menselijke een
knecht wordt genoemd; dat David in het Woord voor de Heer staat, zie men in nr. 1888.
Bij dezelfde profeet: ‘Ziet Mijn knecht, op wie Ik steunen zal, Mijn Uitverkorene, in wie Mijn
ziel een welbehagen heeft; Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal de natiën het recht
voortbrengen’, (Jesaja 42:1) waar duidelijk van de Heer sprake is, van wie gezegd wordt
‘knecht’ en ‘uitverkorene’ toen Hij in het Menselijke was.
Bij dezelfde: ‘Wie is blind, zo niet Mijn knecht, en doof als de engel die Ik zal zenden; wie is
blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht van Jehovah’, (Jesaja 42:19)
waar ook van de Heer sprake is, van wie eveneens wordt gezegd ‘knecht’ en ‘engel’ toen Hij
in het Menselijke was.
Bij dezelfde: ‘Gijlieden zijn Mijn getuigen, spreekt Jehovah, en Mijn knecht, die Ik
uitverkoren heb; opdat gij het weet en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik het Zelf ben’,
(Jesaja 43:10).
Bij dezelfde: ‘Jehovah die mij van moedersbuik af zich tot een knecht geformeerd heeft, zei,
Jakob tot Hem weder te brengen, en dat Israël Hem verzameld zou worden; en Hij zei: Het is
gering, dat gij Mij een knecht zijt om de stammen van Jakob op te richten; Ik heb u gegeven
tot een licht der natiën, om Mijn heil te zijn tot aan het uiteinde der aarde’, (Jesaja 49:5,6);
waar eveneens duidelijk van de Heer en van Zijn Menselijke sprake is, voordat Hij het licht
van de natiën en het heil tot aan het uiteinde van de aarde geworden was.
Bij dezelfde: ‘Wie onder u vreest Jehovah, die hoort naar de stem van Zijn knecht; die
wandelt in de duisternissen, en geen glans heeft, vertrouwt op de naam van Jehovah en steunt
op zijn God’, (Jesaja 50:10); knecht eveneens voor het menselijke bij de Heer, en de tijd dat
Hij daarin was en de weg van de waarheid leerde, is bedoeld met de stem van de knecht van
Jehovah.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zal voor u heentrekken en de God van Israël zal u verzamelen; ziet,
Mijn knecht, zal voorzichtig handelen, hij zal opgeheven en verhoogd, en zeer verheven
worden’, (Jesaja 52:12,13); dat de knecht op de Heer betrekking heeft, toen Hij in het
Menselijke was, is duidelijk, want er wordt van Hem gezegd, dat Hij opgeheven, verhoogd en
verheven zal worden.
Bij dezelfde: ‘Geen vorm had Hij, en geen eer, wij zagen Hem, maar geen aanzien, veracht,
man van smarten, vertrouwd met krankheid; Jehovah wilde Hem verbrijzelen, maakte Hem
zwak; als Hij Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de
dagen verlengen en de wil van Jehovah zal door Zijn hand gedijen; uit de arbeid van Zijn ziel
zal Hij zien, verzadigd worden; door Zijn erkentenis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen
rechtvaardigen; en hun ongerechtigheden heeft Hij gedragen’, (Jesaja 53:2,3,10,11); waar, als
in dit gehele hoofdstuk, openlijk gehandeld wordt over de staat van de vernedering van de
Heer; er wordt ook gezegd, dat Hij toen in een zwak menselijke was, namelijk dat Hij een
man van smarten, vertrouwd met krankheid, zwak, in de arbeid van Zijn ziel was, behalve nog
vele dingen meer, in welke staat het woord ‘knecht’ ten aanzien van Hem gebruikt wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 779
2160. vers 4.
Dat men, Ik bid u, een weinig waters aanneme, en wast Uw voeten, en leunt onder de boom.
Dat men, ik bid U, een weinig waters aanneme, betekent dat zij zouden toetreden, en dat zij
zich vanuit de Goddelijke dingen dichter tot Zijn verstandelijke dingen zouden neerlaten; en
wast Uw voeten, betekent dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken, opdat Hij in deze staat,
waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden; en leunt onder de boom, betekent tot de
innerlijke gewaarwording van Zijn staat waarin Hij was; de boom is de innerlijke
gewaarwording.
2161. Dat de woorden ‘dat men, ik bid u, een weinig waters aanneme’ betekenen, dat zij
zouden toetreden en zich vanuit de Goddelijke dingen dichter tot Zijn verstandelijke dingen
zouden neerlaten, kan niet zozeer blijken alleen uit deze woorden, namelijk dat zij een weinig
waters zouden aannemen, maar uit het verband van de in dit vers gelegen dingen, en uit de
samenhang met de dingen die voorafgaan en die volgen.
Uit hetgeen in dit vers staat zou nooit iemand weten, dat de woorden ‘dat men, ik bid U, een
weinig waters aanneme, en wast Uw voeten, en leunt onder de boom’ betekenen, dat het
Goddelijke zich dichter zou neerlaten tot de staat van de innerlijke gewaarwording, waarin de
Heer toen was en iets natuurlijks zou aantrekken, opdat Hij beter zou gewaarworden, want er
vertoont zich geen spoor van deze verborgenheden in de woorden, wanneer men ze historisch
opvat; maar dat zij niettemin deze dingen in de innerlijke zin betekenen en dat de engelen ze
zo gewaarworden, weet ik zeker.
Hieruit kan blijken, welke grote en diepe verborgenheden in het Woord verscholen liggen;
bovendien kan het duidelijk worden uit de betekenis van de woorden in de innerlijke zin,
namelijk uit de betekenis van water, namelijk de verstandelijke dingen; uit de betekenis van
de voeten, namelijk de natuurlijke dingen, en uit de betekenis van de boom, namelijk de
innerlijke gewaarwording.
Verstaat men deze dingen dan kan uit het verband van de dingen en uit de samenhang met het
voorafgaande en het volgende blijken, wat zij in de innerlijke zin betekenen, namelijk datgene
wat gezegd werd.
Dat de wateren de wetenschappelijke en de redelijke dingen betekenen, dus het verstandelijke,
is in het eerste deel in de nrs. 28, 680 aangetoond, en kan uit zeer vele plaatsen in het Woord
blijken, maar het zou te ver voeren deze hier weer te geven.
2162. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ betekenen, dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken,
opdat Hij in deze staat waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden, blijkt uit de betekenis
van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen en verder ook uit het verband.
Dat hier verborgenheden verscholen liggen, kan enigermate hieruit blijken, dat Abraham de
drie Mannen verzocht een weinig water aan te nemen en de voeten te wassen, en ook onder de
boom te leunen, terwijl hij toch wist, dat het de Heer of Jehovah was; ook hieruit, dat
dergelijke dingen anders niet vermeld zouden zijn.
Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, kan blijken uit de uitbeeldingen in het andere
leven, en dus uit de uitbeeldingen bij de Oudsten en dus in het Woord; de hemelse en
geestelijke dingen worden uitgebeeld door het hoofd en door hetgeen tot het hoofd behoort;
door de borst en wat tot de borst behoort, de redelijke dingen en wat tot de redelijke dingen
behoort; door de voeten en wat tot de voeten behoort, de natuurlijke dingen en wat tot de
natuurlijke dingen behoort.
Dit is de reden, dat de zool en de hiel van de voet de onderste natuurlijke dingen betekenen,
men zie nr. 259; en dat de schoen de alleronderste dingen betekent, die vuil zijn, waarover in
nr. 1748.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 780
Dergelijke dingen worden ook aangeduid door hetgeen in dromen en gezichten bij de profeten
werd uitgebeeld, zoals het beeld dat aan Nebukadnezar verscheen, waarvan het hoofd van
zuiver goud was, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, schenkels
van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem, (Daniël 2:32,33) waar het
hoofd de hemelse dingen betekent, welke de binnenste en van goud zijn, als aangetoond in de
nrs. 113, 1551, 1552; borst en armen de geestelijke of redelijke dingen, die van zilver zijn, als
aangetoond in nr. 1551; de voeten echter de lagere dingen, welke de natuurlijke zijn, en
waarvan de waarheden worden aangeduid door het ijzer en de goedheden door het leem of de
klei; dat ijzer het ware is, zie men in de nrs. 425, 426; en dat leem het goede is, nr. 1300;
beide hier van het natuurlijke; op deze wijze volgen zij ook op elkaar in het rijk van de Heer
in de hemelen en in de Kerk, welke het rijk van de Heer op aarde is en verder ook in eenieder,
die een rijk van de Heer is.
Evenzo is het gesteld met het gezicht dat Daniël had, waarover het volgende:
‘Ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, een man met linnen bekleed, en zijn leden omgord met
goud van Ufas, en zijn lichaam gelijk tarsis [amber], en zijn aangezicht gelijk het aanzien van
de bliksem, en zijn ogen gelijk lampen van vuur, en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans
van gepolijst koper’, (Daniël 10:5,6); hiermee wordt in het bijzonder de innerlijke dingen van
het Woord aangeduid, wat de goedheden en waarheden betreft, de armen en benen zij er de
uiterlijke dingen van, die de zin van de letter zijn, omdat daarin de natuurlijke dingen zijn,
want uit de natuurlijke dingen zijn zij genomen; wat bovendien elk ding op zichzelf betekent,
namelijk: lenden, lichaam, aangezicht, ogen en vele dingen meer die bij de mens zijn, kan
blijken uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, gesproken zal worden daar waar gehandeld wordt over de
Grootste Mens, die de hemel van de Heer is, en over de uitbeeldende dingen vandaar in de
geestenwereld.
Hetgeen men leest over Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten, dat zij
‘de God van Israël zagen, onder wiens voeten was als een werk van saffiersteen, en als het
wezen van de hemel in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:9,10) betekent, dat zij alleen de uiterlijke
dingen van de Kerk zagen, uitgebeeld in de natuurlijke dingen; en verder ook de letterlijke zin
van het Woord, waarin als gezegd, ook uiterlijke dingen door natuurlijke dingen worden
uitgebeeld, die de voeten zijn, waaronder als een werk van saffiersteen en als het wezen van
de hemel was.
Dat het de Heer was die hun verscheen, maar alleen in deze lagere of natuurlijke dingen, is
duidelijk, want Hij wordt de God Israëls genoemd, Hem wie alle dingen van de Kerk
uitbeeldden en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin aanduidden; want de Heer
vertoont zich zichtbaar overeenkomstig de dingen die dan worden aangeduid, zoals bij
Johannes als een Man op en wit paard, en dat Hij daar het Woord aanduidde, wordt met
duidelijke woorden gezegd, (Openbaring 19:11,13).
De aan Ezechiël verschenen dieren, die cherubs waren, zijn naar de hemelse en geestelijke
dingen beschreven door de aangezichten en de vleugels, en ook door vele dingen meer, maar
naar de natuurlijke dingen als volgt: ‘Hun voeten, de voet was recht, en hun voetplanten gelijk
de voetplanten van een kalf, en glinsterend gelijk de glans van gepolijst koper’, (Ezechiël
1:7); dat van de voeten, dat wil zeggen, van de natuurlijke dingen, gezegd wordt, dat zij
glinsterden als gepolijst koper; dit komt omdat koper het natuurlijk goede betekent, waarover
in de nrs. 425, 1551.
Evenzo, dat Hij aan Johannes verscheen als ‘de Zoon des mensen, wiens ogen waren als een
vlam van vuur, en de voeten blinkend koper gelijk’, (Openbaring 1:14,15; 2:18).
Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, komt verder duidelijk uit in hetgeen volgt, bij
Johannes: ‘Ik zag een sterke engel afkomende uit de hemel, omgeven met een wolk, en een
regenboog om het hoofd, en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur; hij
had in zijn hand een boekje dat geopend was, en hij zette zijn rechtervoet op de zee, de linker
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 781
op de aarde’, (Openbaring 10:1,2); door de engel wordt eveneens het Woord aangeduid; zoals
het in de innerlijke zin is door de regenboog om het hoofd, en door het aangezicht als de zon,
maar de uiterlijke of letterlijke zin door de voeten; de zee zijn de natuurlijke waarheden, de
aarde de natuurlijke goedheden; hieruit blijkt wat het betekent, dat hij de rechtervoet zette op
de zee en de linker op de aarde.
Hier en daar wordt in het Woord melding gemaakt van de voetbank, maar men weet niet wat
het in de innerlijke zin betekent; zoals bij Jesaja: ‘Jehovah zei: De hemelen zijn Mijn troon, en
de aarde is de voetbank van Mijn voeten; waar is het huis, dat gijlieden Mij bouwen zult en
waar de plaats van Mijn rust’, (Jesaja 66:1); de hemelen zijn de hemelse een geestelijke
dingen, dus de binnenste, zowel van het rijk van de Heer in de hemelen als van het rijk van de
Heer op aarde of de Kerk en verder bij ieder mens die een rijk van de Heer of een Kerk is; dus
ook de hemelse en geestelijke dingen op zichzelf beschouwd, welke die van de liefde en van
de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn; dus alle dingen die tot de innerlijke eredienst
en dus eveneens alle dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren; deze zijn de
hemelen en worden de troon van de Heer genoemd.
De aarde echter zijn alle lagere dingen, die met de hemelen overeenstemmen, zoals de lagere
redelijke en de natuurlijke dingen, met betrekking waarop, vanwege de overeenstemming, ook
van hemelse en geestelijke dingen wordt gesproken, zoals die dingen die in de lagere
hemelen, en ook die in de Kerk, en die in de uiterlijke eredienst, alsmede die in de letterlijke
zin van het Woord zijn, kortom, alle dingen die uit de innerlijke dingen voortkomen en zich in
de uiterlijke dingen vertonen; deze dingen worden, daar zij natuurlijke dingen zijn, aarde en
voetbank van de voeten van de Heer genoemd.
Wat hemel en aarde in de innerlijke zin zijn, zie men ook in de nrs. 82, 1733; wat de nieuwe
hemel en de nieuwe aarde, nrs. 2117, 2118 aan het einde; en dat de mens een hemel in het
klein is, nrs. 911, 978, 1900.
Evenzo bij Jeremia: ‘In Zijn toorn omwolkt de Heer de dochter Zions; Hij heeft doen
neerwerpen van de hemelen op de aarde het sieraad van Israël, en niet gedacht aan de
voetbank van Zijn voeten in de dag van Zijn toorn;’ (Klaagliederen 2:1).
En verder ook bij David: ‘Verhoogt Jehovah, onze God, en buigt u neder voor de voetbank
van Zijn voeten, heilig is Hij’, (Psalm 99:5); elders bij dezelfde: ‘Wij zullen in Zijn woningen
ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:7); degenen
van de uitbeeldende Kerk, dus de Joden, meenden, dat het huis Gods en de tempel de
voetbank van de voeten was, niet wetende dat door het huis Gods en de tempel de
uitbeeldende uiterlijke eredienst werd aangeduid.
Wat de innerlijke dingen van de Kerk waren, die door de hemel of de troon van God werden
aangeduid, wisten zij in het geheel niet; bij dezelfde: ‘Het Woord van Jehovah tot Mijn Heer:
Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet heb tot een voetbank van Uw voeten’,
(Psalm 110:1; Mattheüs 22:32,44; Markus 12:36; Lukas 20:42,43); door de voetbank van de
voeten worden hier eveneens de natuurlijke dingen aangeduid, zowel de zinnelijke als de
wetenschappelijke, en vandaar de redelijke dingen van de mens, die vijanden worden
genoemd, wanneer zij de eredienst verdraaien, en dit vanuit de letterlijke zin van het Woord,
zodat de eredienst alleen in de uiterlijke dingen is, en er in het geheel geen of een verdorven
innerlijke eredienst is, waarover in de nrs. 1094, 1175, 1182.
Wanneer zij zo verdraaid en verdorven zijn, worden zij vijanden genoemd; maar daar zij, op
zichzelf beschouwd, op de innerlijke eredienst betrekking hebben, worden, wanneer deze
worden hersteld, zoals gezegd, zowel de dingen van de uiterlijke eredienst als de dingen van
de letterlijke zin van het Woord tot voetbank van de voeten.
Bij Jesaja: ‘De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de
buksboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en de plaats van Mijn
voeten zal Ik eerwaardig maken’, (Jesaja 60:13); hier wordt gehandeld over het rijk van de
Heer en de Kerk, waarvan de geestelijk hemelse dingen de heerlijkheid van Libanon of de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 782
cederen zijn; de natuurlijk hemelse dingen zijn echter de dennenboom, de pijnboom, de
buksboom, zoals ook elders in het Woord; het zijn dus de uiterlijke dingen van de eredienst,
waarvan gezegd wordt: ‘Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’;
deze plaats kan niet eerwaardig worden gemaakt door de dennenboom, de pijnboom of de
buksboom, maar door de dingen die zij betekenen.
Dat de voeten deze dingen betekenen, blijkt ook uit de uitbeeldende dingen in de Joodse Kerk,
bijvoorbeeld hieruit dat ‘Aharon en zijn zonen handen en voeten zouden wassen voordat zij in
de tabernakel gingen’, (Exodus 30:19,20; 40:31,32); dat dit verborgenheden uitbeeldde, kan
iedereen wel inzien, want wat is het wassen van handen en voeten anders dan iets uiterlijks,
dat niets bewerkt, wanneer het innerlijke niet rein en zuiver is, en ook kan het innerlijke door
het wassen niet gereinigd en gezuiverd worden.
Daar echter alle riten van deze Kerk innerlijke dingen uitbeeldden, welke hemelse en
geestelijke dingen zijn, zo ook hier, namelijk de reinheid van de uiterlijke eredienst, die dan
rein is, wanneer in de uiterlijke de innerlijke eredienst is.
Daarom waren hun wasvaten van koper, zoals dat grote wasvat dat de koperen zee heette, met
de tien kleinere vaten uit koper, rondom de tempel van Salomo, (1 Koningen 7:23,38) omdat
koper het goede van de uiterlijke eredienst uitbeeldde, dat hetzelfde is als het natuurlijk
goede; over deze betekenis van koper zie men de nrs. 425, 1551.
Zo was het ook van uitbeeldende aard dat ‘een man uit het zaad van Aharon, in wie een breuk
van de voet of een breuk van de hand was, niet zou naderen om de vuuroffers van Jehovah te
offeren’, (Leviticus 21:19,21); door de aan de voeten en handen gebrokenen werden degenen
uitgebeeld, die in een verdraaide uiterlijke eredienst zijn.
Dat de voeten de natuurlijke dingen zijn, komt ook elders herhaaldelijk uit bij de profeten,
bijvoorbeeld in dit profetische woord bij Mozes: ‘Gezegend zij Ascher boven de zonen; hij zij
zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie, ijzer en koper uw schoen’,
(Deuteronomium 33:24,25); dit zal voor niemand te verstaan zijn, wanneer hij niet weet, wat
in de innerlijke zin: olie, voet, ijzer, koper en schoen betekenen; dat de voet het natuurlijke is,
de schoen het nog lager natuurlijke, zoals het lichamelijk zinnelijke is, zie men in nr. 1748; en
dat olie het hemelse is, nr. 886; ijzer het natuurlijk ware, nrs. 425, 1551; hieruit wordt het
duidelijk wat deze woorden insluiten.
Bij Nahum: ‘De weg van Jehovah is in wervelwind en in storm, en een wolk is het stof van
Zijn voeten’, (Nahum 1:3); waar het stof van de voeten de natuurlijke en lichamelijke dingen
betekenen die bij de mens zijn en waaruit de wolk voortkomt.
Hetzelfde wordt ook bij David aangeduid door deze woorden: ‘Jehovah boog de hemelen en
daalde neer, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:10).
Wanneer de goedheden en waarheden van het geloof door de natuurlijke verlichting, zoals
men het noemt, worden verdraaid, wordt dit in het Woord beschreven door de voeten en
klauwen van het beest, waardoor de wateren worden vertroebeld en waarmee de spijzen
worden vertreden, zoals bij Ezechiël: ‘Gij braakt voort in de rivieren, en beroerdet de
wateren met uw voeten en vertradt hun lieder rivieren; Ik zal al haar beest verdoen van over
de vele wateren, en geen voet des mensen zal ze meer beroeren, noch de klauw van een beest’,
(Ezechiël 32:2,13); hier wordt gehandeld over Egypte, en dat daarmee de wetenschappen
worden aangeduid, is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1462; dus worden door de voeten en
klauwen, waarmee de rivieren en de wateren beroerd worden, de wetenschappelijke dingen uit
zinnelijke en natuurlijke dingen aangeduid, waaruit men over de verborgenheden van het
geloof redeneert en ook niet eerder gelooft, dan wanneer zij door deze dingen worden
begrepen, dat wil zeggen: nooit gelooft!; want hoe meer zulke mensen redetwisten, des te
minder geloven zij; men zie hetgeen gezegd is in de nrs. 128, 129, 130, 215, 232, 233, 1072,
1385.
Uit dit alles blijkt nu duidelijk, dat door voeten in het Woord de natuurlijke dingen worden
aangeduid; wat echter verder wordt aangeduid, blijkt uit het verband.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 783
2163. Dat de woorden ‘leunt onder de boom’ betekenen: tot de innerlijke gewaarwording van
Zijn staat waarin Hij was, blijkt uit de betekenis van de boom, namelijk de innerlijke
gewaarwording, waarover in nr. 103; dat dit de eigenlijke zin is, blijkt vandaar uit het
verband.
Dat de bomen de innerlijke gewaarwordingen betekenden, vindt hierin zijn oorzaak, dat de
hemelse mens vergeleken en vereenzelvigd werd met het paradijs of de hof van Eden, vandaar
de innerlijke gewaarwordingen van de hemelse dingen bij hem met de bomen daar.
2164. vers 5.
En ik zal ene bete broods gaan halen, en sterkt Uw hart; daarna zult Gij voortgaan; want
waarom zijt Gij tot Uw knecht voorbijgekomen; en Zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt.
Ik zal een bete broods gaan halen, betekent iets hemels toegevoegd; sterkt Uw hart, betekent
voor zoveel het aangaat; daarna zult Gij voortgaan, betekent dat Hij zo, wanneer Hij zou
eindigen met gewaarworden, tevreden zou zijn; want waarom zijt Gij tot Uw knecht
voorbijgekomen, betekent dat zij daarom gekomen waren; en Zij zeiden: Doe zo als gij
gesproken hebt, betekent dat het zo geschieden zou.
2165. Dat de woorden ‘ik zal een bete broods gaan halen’ betekenen: iets hemels toegevoegd,
blijkt uit de betekenis van het brood, namelijk het hemelse, waarover eerder in de nrs. 276,
680, 681, 1798; dat het brood het hemelse betekent, komt omdat brood in het algemeen alle
spijs betekent, dus in de innerlijke zin alle hemelse spijs; wat hemelse spijs is, werd in het
eerste deel gezegd, nrs. 56, 57, 58, 680, 681, 1480, 1695.
Dat brood in het algemeen alle spijs betekent, kan blijken uit de navolgende plaatsen in het
Woord; over Jozef leest men ‘dat hij zei tot degene, die over zijn huis was, dat hij de mannen,
dat wil zeggen, zijn broeders, naar het huis toe zou brengen, en het slachtvee zou slachten en
gereed maken; en later, toen het gereed was gemaakt, en zij eten zouden, zei hij: zet brood
op’, (Genesis 43:16,31); hetgeen zeggen wilde, dat men de dis in gereed zou brengen; dus
staat het brood voor alle spijzen.
Met betrekking tot Jethro leest men, dat ‘Aharon kwam en alle oudsten van Israël om brood te
eten met de schoonvader van Mozes, voor God’, (Exodus 18:12); waar het brood eveneens
staat voor alle spijzen.
Over Manoach in het Boek Richteren: ‘Manoach zei tot de engel van Jehovah: Laat ons u, ik
bid u, ophouden en voor u een geitenbokje bereiden; en de engel van Jehovah zei tot
Manoach: Indien gij mij zult ophouden, ik zal uw brood niet eten’, (Richteren 13:15,16);
hier staat het brood voor het geitenbokje.
‘Toen Jonathan van de honingraat at, zeiden zij tot hem: Vervloekt zij de man, die heden
brood zal eten’, (1 Samuël 14:27,28) waar brood voor alle spijs staat.
Elders over Saul: ‘Toen Saul zich gezet had om brood te eten, zei hij tot Jonathan: Waarom is
de zoon van Jischaï niet gekomen, noch gisteren, noch heden, tot het brood’, (1 Samuël
20:24,27) dat wil zeggen aan de dis, waar allerlei spijzen zijn.
Over David, die tot Mefiboscheth, de zoon van Jonathan zei,
‘Gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel’, (2 Samuël 9:7,10).
Zo eveneens over Evilmerodach, die zei, ‘dat Jehojachin, de koning van Jehudah, geduriglijk
brood voor hem zou eten, al de dagen van zijn leven’, (2 Koningen 25:29).
Over Salomo het volgende: ‘Het brood van Salomo was voor elke dag 30 kor meelbloem, en
60 kor meel, 10 vette runderen en 20 weiderunderen en 100 schapen, uitgenomen het hert en
de geit en het damhert en gemeste hanen’, (1 Koningen 4:22,23) waar brood duidelijk voor dit
alles staat.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 784
Daar nu het brood in het algemeen alle spijzen betekent, betekent het vandaar in de innerlijke
zin alle dingen, die hemelse spijzen genoemd worden; hetgeen nog beter blijken kan uit de
brandoffers en de slachtoffers, die plaatsvonden met: lammeren, runderen, geiten,
geitenbokjes, bokken, varren en stieren, die tezamen ‘brood des vuuroffers voor Jehovah’
worden genoemd, zoals uit de navolgende plaatsen duidelijk blijkt.
Bij Mozes, waar gehandeld wordt over de verschillende slachtoffers, waarvan hij zegt: ‘dat de
priester die zal aansteken op het altaar, een brood des vuuroffers voor Jehovah, tot een reuk
der rust’, (Leviticus 3:11,16); al deze slachtoffers en brandoffers werden zo genoemd.
Bij dezelfde: ‘De zonen van Aharon zullen hun God heilig zijn, en de naam van hun God
zullen zij niet ontheiligen, want zij offeren ‘de vuuroffers van Jehovah, het brood van hun
God’.Gij zult hem heiligen, omdat hij ‘het brood van uw God offert’.
Een man uit het zaad van Aharon, in wie een gebrek zal zijn, zal niet naderen om ‘het brood
van zijn God te offeren’, (Leviticus 21:6,8,17,21) waar de slachtoffers en de brandoffers
eveneens het brood zijn, evenals ook, (Leviticus 22:25).
Elders: ‘Gebied de zonen Israëls en zeg tot hen: Mijn offergave, Mijn brood, tot vuuroffers
van de reuk der rust, zult gij waarnemen, om Mij te offeren op zijn gezette tijd’, (Numeri 28:2)
waar het brood ook voor alle slachtoffers staat die daar worden opgesomd.
Bij Maleachi: ‘Gij offert op Mijn altaar verontreinigd brood’, (Maleachi 1:7); waar ook van
slachtoffers sprake is; de door de slachtoffers geheiligde dingen die zij aten, werden ook
brood genoemd, zoals uit het navolgende bij Mozes blijkt: ‘Wie het onreine aangeroerd zal
hebben, zal van de geheiligde dingen niet eten, maar zal zijn vlees in water wassen, en als de
zon zal ondergegaan zal zijn, dan zal hij rein zijn, en daarna zal hij van de geheiligde dingen
eten, daar dit zijn brood is’, (Leviticus 22:6,7).
De brandoffers en de slachtoffers in de joodse Kerk beeldden niets anders uit dan de hemelse
dingen, die behoren tot het rijk van de Heer in de hemelen en tot het rijk van de Heer op aarde
of in de Kerk; en verder die welke tot het rijk van de Heer of tot de Kerk bij eenieder, in het
algemeen alle dingen die tot de liefde en de naastenliefde behoren, want dit zijn de hemelse
dingen; en elke soort van offer beeldde iets bijzonders uit; al deze dingen werden toentertijd
brood genoemd.
Toen daarom de offers werden afgeschaft en in de plaats ervan voor de uiterlijke eredienst
andere dingen kwamen, werd bevolen brood en wijn te gebruiken; wat dus brood betekent is
hieruit nu duidelijk, namelijk alle dingen die de offers uitbeeldden, dus in de innerlijke zin de
Heer Zelf, en aangezien het de Heer betekent, betekent het de liefde zelf jegens het gehele
menselijke geslacht en hetgeen tot de liefde behoort, en eveneens de wederkerige liefde van
de mens tot de Heer en jegens de naaste; daarom betekent het alle hemelse dingen en dus de
wijn alle geestelijke dingen.
Dit leert de Heer ook met duidelijke woorden bij Johannes: ‘Zij zeiden: Onze vaders hebben
het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te
eten; Jezus zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood
uit de hemel, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel, want het brood Gods is
Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het leven geeft’.
‘Zij zeiden tot Hem: Heer geef ons altijd dit brood; Jezus zei tot hen: Ik ben het brood des
levens; die tot Mij komt, zal niet hongeren en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten’,
(Johannes 6:31,350); en bij dezelfde: ‘Voorwaar, zeg Ik u, die in Mij gelooft, heeft het
eeuwige leven; Ik ben het brood des levens; uw vaders hebben het manna gegeten in de
woestijn, en zij zijn gestorven; dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, zo iemand van dit
brood eet, die zal in eeuwigheid leven’, (Johannes 6:47 tot 51).
Daar nu het brood de Heer is, behoort het tot de hemelse dingen die van de liefde zijn en die
van de Heer zijn, want de Heer is het hemelse zelf, daar Hij de Liefde zelf, dat wil zeggen, de
Barmhartigheid zelf is; en daar dit zo is, is het brood ook al het hemelse, dat wil zeggen, alle
liefde en alle naastenliefde bij de mens, want deze zijn van de Heer; daarom hebben zij, die
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 785
niet in de liefde en de naastenliefde zijn, de Heer niet bij zich, dus worden zij niet met de
goedheden en gelukzaligheden begiftigd, welke door het brood in de innerlijke zin worden
aangeduid.
Dit uiterlijke symbool werd bevolen, omdat het merendeel van het menselijk geslacht in de
uiterlijke eredienst is, en er dus zonder iets uiterlijks nauwelijks iets heiligs bij hen zou zijn;
wanneer zij daarom in de liefde tot de Heer leven en in de naastenliefde jegens de naaste,
hebben zij toch het innerlijke bij zich, hoewel zij niet weten, dat dit het eigenlijke innerlijke
zelf van de eredienst is; zo worden zij dus in hun uiterlijke eredienst in goedheden bevestigd,
die door het brood worden aangeduid.
Ook bij de profeten worden door het brood de hemelse dingen aangeduid, welke tot de liefde
behoren, zoals bij, (Jesaja 3:1,7; 30:23; 33:15,16; 55:2; 58:7,8; Klaagliederen 5:9; Ezechiël
4:16,17; 5:16; 14:13; Amos 4:6; 8:11; Psalm 105:16); eveneens door de toonbroden op de
tafel, waarover in, (Leviticus 24:5 tot 9; Exodus 25:30; 40:23; Numeri 4:7; 1 Koningen 7:48).
2166. Dat de woorden ‘sterkt uw hart’ betekenen: voor zoveel het betreft, kan niet zozeer
blijken uit de naastgelegen betekenis van de woorden in de innerlijke zin, maar wel uit het
verband; want er wordt gehandeld over de Goddelijke gewaarwording, namelijk opdat deze
nader mocht toetreden tot de gewaarwording van het menselijke, dat toen bij de Heer was, en
opdat dit zich zou neerlaten tot Zijn verstandelijke dingen, daardoor, dat dit iets natuurlijks
zou aantrekken, en verder iets daaraan toegevoegd hemels, voor zoveel het betreft, en dit is
‘het hart sterken’; in de naastgelegen zin wil ‘het hart door brood sterken’ zeggen: verkwikt
worden, en zo dus een weinig van het hemelse genieten, voor zoveel het aangaat.
2167. Dat de woorden ‘daarna zult Gij voortgaan’ betekenen, dat Hij zo dus, wanneer Hij zou
eindigen met gewaarworden, tevreden zou zijn, blijkt eveneens uit het verband.
2168. Dat de woorden ‘want waarom zijt Gij tot Uw knecht voorbijgekomen’ betekenen, dat
Zij daarom gekomen waren, blijkt eveneens zonder verklaring.
2169. Dat de woorden ‘Zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt’ betekenen, dat het zo
geschieden zou, behoeft eveneens geen verklaring.
2170. vers 6. En Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah, en hij zei: Haast u, kneed drie
maten meelbloem en maak koeken.
Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah, betekent het redelijk goede van de Heer
verbonden met Zijn ware; Abraham is hier de Heer in die staat ten aanzien van het goede;
Sarah ten aanzien van het ware; de tent ten aanzien van het heilige van de liefde; en hij zei,
betekent de toen overeenkomstige staat van de gewaarwording; haast u, kneed drie maten
meelbloem, en maak koeken, betekent het hemelse van Zijn liefde in die staat; drie is het
heilige; de meelbloem is het geestelijke en het hemelse van het redelijke, dat toen bij de Heer
was; de koeken eveneens, toen beide verbonden waren.
2171. Dat de woorden ‘Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah’ het redelijke goede van
de Heer verbonden met Zijn ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham en ook
van Sarah en uit de betekenis van de tent, waarover zo meteen.
Zoals alle dingen en elke bijzonderheid zich gedragen naar de zaak, waarover in de innerlijke
zin gehandeld wordt, evenzo ook deze, namelijk naar de Goddelijke gewaarwording, waarin
de Heer was; maar zij, die niet weten wat gewaarwording is, kunnen ook niet weten, hoe het
met de gewaarwording is gesteld, nog minder dat er een meer en meer innerlijke
gewaarwording bestaat, namelijk een natuurlijke gewaarwording, en verder een redelijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 786
gewaarwording en tenslotte een innerlijke gewaarwording, die Goddelijk is en die alleen de
Heer had.
Degenen die in de gewaarwording zijn, zoals de engelen, weten zeer goed in welke zij zijn, in
een natuurlijke of in een redelijke, dan wel in een nog innerlijker, welke voor hen een
Goddelijke is; hoeveel te meer niet de Heer, die een gewaarwording had, uitgaand van het
hoogste en oneindig Goddelijke, zie de nrs. 1616, 1791, waarin nooit enige engel is, want in
de engelen vloeit de gewaarwording van het hoogste of oneindig Goddelijke van de Heer door
Zijn Menselijk wezen in.
Dat gewaarwording van de Heer beschreven wordt, komt omdat Hem, toen Hij in het
Menselijke was, zo werd bekend gemaakt, hoe in Hem verenigd zou worden het Goddelijke
zelf, het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige, daarna hoe Zijn Redelijke Goddelijk
zou worden, en tenslotte van welke aard het menselijk geslacht is, dat door Hem, dat wil
zeggen door de vereniging van het Menselijk wezen met het Goddelijk wezen in Hem gered
zou worden, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt.
Ter wille van deze dingen wordt eerst de gewaarwording van de Heer beschreven, en tevens
ter wille van de vereniging zelf, welke zou plaatsvinden.
2172. Dat Abraham hier de Heer is in die staat ten aanzien van het goede, blijkt uit de
uitbeelding van Abraham; Abraham beeldt de Heer uit in het Menselijke, wanneer hij met
Jehovah spreekt, als hier, zoals ook eerder, nr. 1989, waar hij de Heer in die staat en op die
leeftijd uitbeeldde, daar hij toen ook met Jehovah sprak; in andere gevallen beeldt Abraham
het Goddelijk Goede van de Heer uit, en Sarah het Goddelijke Ware; vandaar nu het redelijk
goede.
2173. Dat Sarah hier de Heer ten aanzien van het ware is, blijkt uit de uitbeelding van Sarah,
namelijk het aan het goede toegevoegde verstandelijk ware, hier het redelijk ware, om
dezelfde reden, als zo juist over Abraham is gegeven.
Dat Sarah het ware uitbeeldt, zie men eerder in de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065; het goede en
het ware kan in de historische gedeelten van het Woord niet anders worden uitgebeeld dan
door een huwelijk; want zo gedragen zij zich, want er is een Goddelijk huwelijk tussen de
hemelse en de geestelijke dingen; of wat hetzelfde is, tussen hetgeen tot de liefde en hetgeen
tot het geloof behoort; of wat eveneens hetzelfde is, tussen hetgeen tot de wil en hetgeen tot
het verstand behoort; eerstgenoemde dingen behoren tot het goede, deze dingen behoren tot
het ware.
Een dergelijk huwelijk is in het rijk van de Heer in de hemelen; een dergelijk huwelijk is ook
in het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk; een dergelijk huwelijk is ook in ieder mens, in
elk van zijn bijzonderheden, ja zelfs in de allerkleinste bijzonderheden; hetgeen niet in een
dergelijk huwelijk is, leeft niet; ja zelfs een dergelijk huwelijk in de gehele natuur is
daarvandaan en in elke bijzonderheid daarvan, maar onder een andere vorm en in een andere
gedaante; anders zou daar nooit iets bestaan.
Daar een dergelijk huwelijk in elke bijzonderheid is, wordt bij de profeten elke zaak op
tweeërlei wijze uitgedrukt, voornamelijk bij Jesaja; en de ene uitdrukking heeft betrekking op
het hemelse of het goede, de tweede op het geestelijke of het ware, waarover in de nrs. 683,
793, 801.
Dat er in elke bijzonderheid een beeld van het huwelijk is, zie men in de nrs. 718, 747, 917,
1432; hierdoor komt het, dat door Abraham het goede van de Heer wordt uitgebeeld en door
Sarah het ware.
2174. Dat de tent betekent: ten aanzien van het heilige van de liefde, blijkt uit de betekenis
van de tent, namelijk het heilige, waarover eerder in de nrs. 414, 1102, 1566, 2145.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 787
2175. Dat ‘en hij zei’ de toenmaals overeenkomstige staat van de gewaarwording betekent,
blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische zin, namelijk het gewaarworden, waarover
eerder in de nrs. 1898, 1919, 2080.
2176. Dat de woorden ‘haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken’ het hemelse
van Zijn liefde in die staat betekenen, blijkt uit de betekenis van het meel, de bloem en van de
koek, waarover in hetgeen volgt.
Dat deze dingen daarin vervat zijn, kan nooit iemand geloven die in de letterlijke zin van de
woorden, nog minder hij die in de hiermee beschreven geschiedenissen zijn aandacht
gevangen houdt, want hij denkt niet alleen aan deze bereiding, maar ook aan de Mannen, die
tot Abraham kwamen, niet echter daaraan, dat zij diepere verborgenheden bevatten.
Dit is de reden dat hij nog minder kan geloven, dat er in elke historische vermelding van het
Woord verborgenheden verscholen liggen, evenzeer als in de profetische gedeelten; want de
historische vermeldingen trekken de meeste aandacht tot zich en verduisteren de meer
innerlijke dingen; maar dat er niettemin verborgenheden, en wel allerdiepst verscholen, in
besloten liggen, kan alleen al hieruit blijken, dat het het Woord van de Heer is, niet alleen
voor de mens geschreven, maar tevens ook voor de hemel, en wel zo, dat wanneer de mens
het leest, de engelen daarvan dan hemelse voorstellingen hebben, zodat zo door het Woord de
hemel met het menselijk geslacht is verbonden.
Dan volgt nu, wat in de innerlijke zin wordt verstaan onder meel, bloem en koeken.
2177. Dat de meelbloem het geestelijke en het hemelse is, dat toen bij de Heer was, en de
koeken eveneens toen beide verbonden waren, blijkt duidelijk uit de offers van de
uitbeeldende Kerk, en uit het spijsoffer dat destijds gebracht werd en dat uit meelbloem
bestond, vermengd met olie en tot koeken gemaakt.
De hoofdzaak van de uitbeeldende eredienst bestond in brandoffers en slachtoffers, en wat
deze uitbeeldden, is eerder gezegd, waar van het brood sprake was, nr. 2165, namelijk de
hemelse dingen, welke behoren tot het rijk van de Heer in de hemelen en tot het rijk van de
Heer op aarde of in de Kerk, en verder die, welke behoren tot het rijk van de Heer of tot de
Kerk bij elk mens, in het algemeen alle dingen die tot de liefde en tot de naastenliefde
behoren, omdat deze hemelse dingen zijn, welke alle toen brood werden genoemd; aan deze
offers werd ook het spijsoffer toegevoegd, dat zoals gezegd, uit meelbloem bestond, met olie
vermengd, en waaraan ook reukwerk, en tevens een plengoffer van wijn werd toegevoegd.
Wat deze dingen uitbeeldden, kan ook duidelijk zijn, namelijk iets dergelijks als de
slachtoffers, maar in een mindere graad, dus de dingen die tot de geestelijke Kerk en die
welke tot de uiterlijke Kerk behoren; eenieder kan het duidelijk zijn, dat dergelijke dingen
nooit bevolen zouden zijn wanneer zij niet Goddelijke dingen uitbeeldden en wanneer niet elk
ding iets bijzonders had uitgebeeld; want als ze geen Goddelijke dingen hadden uitgebeeld,
zouden zij niets anders geweest zijn dan dergelijke dingen als er bij de heidenen waren, bij
wie er eveneens slachtoffers, spijsoffers, plengoffers, reukwerk en ook voortdurende vuren
waren en tal van andere dingen, die tot hen vanuit de Oude Kerk kwamen, bovenal van de
Hebreeuwse Kerk.
Deze dingen waren, omdat daarvan de innerlijke dingen, dat wil zeggen, de Goddelijke die
werden uitgebeeld, werden gescheiden, niets anders dan afgodische dingen, zoals zij ook
werden bij de Joden, waarom zij dan ook tot alle soorten van afgoderij vervielen.
Hieruit kan het eenieder duidelijk zijn, dat er hemelse verborgenheden in elke rite, vooral in
de offers en in elke bijzonderheid ervan, waren.
Wat het spijsoffer betreft, de hoedanigheid en de wijze van de bereiding tot koeken, wordt in
een heel hoofdstuk bij Mozes, (Leviticus 2; Numeri 15) en elders, beschreven; de Wet van het
spijsoffer met de volgende woorden in Leviticus, ‘Het vuur zal voortdurend op het altaar
ontstoken zijn, het zal niet uitgeblust worden; en dit is de wet van het spijsoffer; het zal aan de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 788
zonen van Aharon zijn om hetzelve te brengen voor Jehovah tot de aangezichten van het
altaar, en hij zal daarvan opnemen met zijn vuist, van de meelbloem van het spijsoffer en van
de olie ervan en al de wierook, die op het spijsoffer is en hij zal het aansteken op het altaar;
een reuk der rust, tot gedachtenis voor Jehovah; en het overblijvende daarvan zullen Aharon
en zijn zonen eten; het ongezuurde zal in de heilige plaats gegeten worden; in de voorhof van
de tent der samenkomst zullen zij het eten; het zal niet gedesemd gebakken worden; als hun
deel heb Ik het gegeven aan Mijn vuuroffers, het heilige der heiligen is het’, (Leviticus 6:13
tot en met 17).
Het vuur dat voortdurend op het altaar ontstoken zal zijn, beeldde de liefde uit, dat wil
zeggen, de barmhartigheid van de Heer, voortdurend en eeuwig; dat het vuur in het Woord de
liefde betekent, zie men in nr. 934; vandaar betekenen de ‘vuuroffers tot een reuk der rust’ het
welbehagen van de Heer aan de dingen, welke tot de liefde en de naastenliefde behoren; dat
de reuk het welbehagen, dat wil zeggen, het aangename is, zie men in de nrs. 925, 1519; dat
zij met de vuist zouden nemen, beeldde uit, dat zij uit alle krachten of met de gehele ziel
zouden liefhebben, want de hand of de holte van de hand betekent de macht, zoals aangetoond
in nr. 878, vandaar ook de vuist; meelbloem met olie en wierook beeldden alle dingen van de
naastenliefde uit, de meelbloem het geestelijke ervan, de olie echter het hemelse, de wierook
dat het zo dus aangenaam was.
Dat de meelbloem het geestelijke betekent, blijkt hieruit en uit hetgeen volgt; dat olie het
hemelse of het goede van de naastenliefde betekent, zie men in nr. 886; en dat wierook door
de geur ervan het aangename en het aanvaarde betekent, nr. 925; dat het ongezuurd of zonder
desem zou zijn, betekent oprecht, dus uit een oprecht hart en zonder onreine dingen; dat
Aharon en zijn zonen het overblijvende zouden eten, beeldde het wederkerige en de toeeigening
uit, en zo dus de verbinding door de liefde en de naastenliefde, vandaar dat bevolen
werd, dat zij het in de heilige plaats zouden eten; daarom werd dit het ‘heilige der heiligen’
genoemd.
Het waren deze dingen die door het spijsoffer werden uitgebeeld en de uitbeeldende dingen
zelf werden in de hemel zo waargenomen; en wanneer de mens van de Kerk die op deze wijze
opvatte, was hij in een aan de innerlijke gewaarwording van de engelen gelijke voorstelling,
dus in het rijk van de Heer in de hemelen zelf, hoewel hij op aarde was.
Over het spijsoffer wordt nog verder gehandeld: van welke aard het zijn moest voor elke soort
van offergave, en verder hoe het tot koeken moest worden gebakken, en ook welk soort
geofferd moest worden door hen die gereinigd werden, ook bij andere gelegenheden; het zou
te ver voeren om al deze dingen aan te halen en uit te leggen, men zie wat daarover gezegd is
in, (Exodus 29:39-41; Leviticus 5:1-13; 6:14-18; 10:12,13; 23:10-13,16,17; Numeri 5:15 e.v.;
6:15-17,19,20; 7 over dit hoofdstuk verspreid; 28:5,7,9,12,13,29,21,28,29;
29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).
De tot koeken bereide meelbloem beeldde in het algemeen hetzelfde uit als het brood,
namelijk het hemelse van de liefde, en het meel het geestelijke daarvan, zoals uit de eerder
aangehaalde plaatsen kan blijken; de broden, die het brood der aangezichten of het toonbrood
werden genoemd, werden uit meelbloem gemaakt, dat tot koeken bereid was, en zij werden op
de tafel gelegd, tot een voortdurende uitbeelding van de liefde, dat wil zeggen, van de
barmhartigheid van de Heer jegens het menselijk geslacht en het wederkerige van de mens,
waarover als volgt bij Mozes: ‘Gij zult bloem nemen, en dezelve tot twaalf koeken bakken;
van twee tienden zal een koek zijn, en gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de
reine tafel, voor Jehovah; en gij zult op een rij zuivere wierook leggen; en het zal zijn tot de
broden ter gedachtenis een vuuroffer voor Jehovah; op elke sabbatdag zal hij het ordenen
voor Jehovah voortdurend, vanwege de zonen Israëls tot een verbond der eeuwigheid; en het
zal zijn voor Aharon en zijn zonen, en zij zullen het eten in de heilige plaats, want het is voor
hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen van Jehovah, een inzetting der
eeuwigheid’, (Leviticus 24:5-9).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 789
Elke bijzonderheid en de allerkleinste bijzonderheden beeldden het heilige van de liefde en
van de naastenliefde uit en de bloem hetzelfde als de meelbloem, namelijk het hemelse en het
geestelijke daarvan; en de koeken beide verbonden.
Hieruit blijkt, welke heiligheid het Woord heeft voor hen die in de hemelse voorstellingen
zijn, ja zelfs welke heiligheid deze uitbeeldende rite zelf inhield; dit is de reden, dat zij ‘de
heiligheid der heiligheden’ wordt genoemd; en omgekeerd hoe deze dingen geen heiligheid
hebben voor hen die menen dat er niets hemels in is, en alleen in de uiterlijke dingen blijven,
zoals diegenen die het meel hier alleen als meel opvatten, de bloem als bloem, de koek als
koek, en dat dergelijke dingen gezegd zouden zijn, zonder dat elke bijzonderheid iets
Goddelijks inhield.
Zij doen iets dergelijks als zij die menen, dat het brood en de wijn van het Heilig Avondmaal
niets anders dan een zekere rite zijn, waarin van binnen niets heiligs is, terwijl het toch zo
heilig is, dat de menselijke gemoederen daardoor met de hemelse gemoederen verbonden
worden, wanneer zij uit innerlijke aandoening bedenken, dat deze dingen de liefde van de
Heer betekenen en de wederkerige liefde van de mens en zo dus door het innerlijke in de
heiligheid zijn.
Iets dergelijks hield het in dat de zonen Israëls, toen zij in het land kwamen, van de
eerstelingen van het deeg, een koek Jehovah tot hefoffer zouden geven, (Numeri 15:20); dat
dergelijke dingen werden aangeduid, kan ook bij de profeten blijken, waaruit voor het
moment alleen maar mag worden aangevoerd, hetgeen bij Ezechiël staat: ‘Gij zijt versierd met
goud en zilver, en uw kleed is fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, honing,
en olie, en gij zijt zeer, zeer schoon, en gij gedijt tot een koninkrijk’, (Ezechiël 16:13);
waar gehandeld wordt over Jeruzalem, waardoor de Kerk wordt aangeduid, die zo’n
versiering had in haar begintijd, namelijk de Oude Kerk, die beschreven wordt door gewaden
en verschillende sieraden; en verder haar aandoeningen van het ware en van het goede, door
meelbloem, honing en olie.
Het kan eenieder duidelijk zijn, dat al deze dingen in de innerlijke zin geheel andere dingen
betekenen dan in de letterlijke zin; zo ook hier, dat Abraham tot Sarah zei: ‘Haast u, kneed
drie maten meelbloem, en maak koeken’; dat drie het heilige betekent, is eerder in de nrs. 720,
901 aangetoond.
2178. vers 7.
En Abraham liep tot de kudde van grootvee en nam de zoon van een rund, teder en goed en
gaf hem aan de knaap en hij haastte om hem toe te maken.
Abraham liep tot de kudde van grootvee, betekent het natuurlijk goede; en nam de zoon van
een rund, teder en goed, betekent het natuurlijk hemelse, dat daarbij past, dat het redelijk aan
zich toevoegde, om zich te verbinden met de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke; en
gaf hem aan de knaap, en hij haastte hem toe te maken, betekent de verbinding van dit goede
met het redelijk goede; de knaap is hier de natuurlijke mens.
2179. Dat de woorden ‘Abraham liep tot de kudde van grootvee’ het natuurlijk goede
betekenen, blijkt uit de betekenis van de runderen en jonge stieren, die tot de kudde van
grootvee behoren, waarover aanstonds; dat de beesten die tot het grootvee behoren en die,
welke tot het kleinvee behoren, dergelijke dingen betekenen die bij de mens zijn, kan blijken
uit hetgeen in het eerste deel is aangetoond, nrs.45, 46,142, 143, 246, 714, 715, 719, 776, en
bovendien zie men hetgeen over de beesten in de offerplechtigheden is gezegd, nr. 1823.
Eenieder kan zich verwonderen, dat de in het Woord genoemde dieren en ook de in de
offerplechtigheden opgedragen dieren goedheden en waarheden, of wat het zelfde is, hemelse
en geestelijke dingen, betekend hebben, maar het mag in het kort gezegd worden, vanwaar dit
komt: in de geestenwereld vertonen zich allerlei uitbeeldingen, en daar verschijnen voor de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 790
ogen van de geesten herhaaldelijk ook dieren, bijvoorbeeld paarden, op verschillende wijze
opgetuigd, runderen, schapen, lammeren en andere van verschillende soort, soms ook dieren
die op aarde nooit zijn gezien, maar ze zijn alleen van uitbeeldende aard; dergelijk dingen
verschenen ook aan de profeten, waarover in het Woord sprake is en die eveneens daaraan
hun oorsprong ontleenden.
De dieren die daar verschijnen staan voor de uitbeeldingen van de aandoeningen van het
goede en het ware en verder ook voor het boze en het valse; de goede geesten weten heel goed
wat deze betekenen, en nemen ook daaruit op wat de engelen onder elkaar spreken, want het
gesprek van de engelen, wanneer dit in de geestenwereld valt, vertoont zich soms zo.
Zo weten zij bijvoorbeeld, dat wanneer paarden verschijnen, het gesprek van de engelen over
dingen van het verstand gaan; wanneer runderen of jonge stieren verschijnen, gaat het gesprek
over de natuurlijke goedheden; wanneer schapen verschijnen, dan gaat het over de redelijke
goedheden en over de rechtschapenheid; wanneer lammeren verschijnen, dan gaat het over
nog innerlijker goedheden en over de onschuld, enzovoort.
Daar de mens van de Oudste Kerk verbinding had met geesten en engelen en voortdurend
gezicht had en ook dromen, zoals de profeten, daarom kwam in hen, zodra zij enig beest
zagen, de voorstelling op wat het betekende; hieraan ontlenen de dingen van uitbeeldende en
aanduidende aard de eerste oorsprong; na die tijden bleven deze nog lang bestaan en tenslotte
werden zij om hun ouderdom zo vereerd, dat men louter in dingen van uitbeeldende aard
schreef en dat boeken die niet zo geschreven waren geenszins geacht werden, ja zelfs dat in de
Kerk geschreven boeken, die niet van dien aard waren, alsmede om andere verborgen redenen
- waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer - elders, zijn ook de boeken van
het Woord zo geschreven.
2180. Dat de woorden ‘hij nam de zoon van een rund, teder en goed’ het natuurlijk hemelse
betekenen dat het redelijke aan zich toevoegde, om zich te verbinden met de innerlijke
gewaarwording uit het Goddelijke, blijkt uit de betekenis van de jonge stier of van de zoon
van een rund in het Woord, namelijk het natuurlijk goede en daar gehandeld wordt over het
redelijke van de Heer, wordt hij teder genoemd vanwege het geestelijk hemelse of het ware
van het goede en goed vanwege het hemelse zelf of het goede zelf; in het echte redelijke is de
aandoening van het ware en is de aandoening van het goede, maar de hoofdzaak daarvan is de
aandoening van het ware, zoals eerder in nr. 2072 is aangetoond.
Vandaar wordt het tedere vooraan gezet, maar toch worden ze beide genoemd, zoals in het
Woord gebruikelijk is, ter wille van het huwelijk van het ware en het goede, waarover eerder
in nr. 2173.
Dat de jonge stier of de zoon van een rund het natuurlijk hemelse betekent, of wat hetzelfde
is, het natuurlijk goede, kan vooral blijken uit de offerplechtigheden, die de voornaamste
uitbeeldingen van de Hebreeuwse en later van de Joodse Kerk waren; hun offers werden
gedaan met grootvee of met kleinvee, dus met dieren van verschillende soort en die rein
waren, zoals: runderen, jonge stieren, bokken, schapen, geiten, geitenbokken en lammeren en
ook met tortelduiven en jonge duiven; al deze offers betekenden de innerlijke dingen van de
eredienst, dat wil zeggen de hemelse en de geestelijke dingen, nrs. 2165, 2177; en wel die uit
het grootvee de natuurlijk hemelse dingen en die uit het kleinvee de redelijk hemelse dingen;
daar deze beide, namelijk de natuurlijke en de redelijke dingen, meer en meer innerlijk en
verschillend zijn, werden zoveel geslachten en zoveel soorten van deze dieren bij de
offerplechtigheden geofferd.
Dit kan ook hieruit blijken, dat er was voorgeschreven, welke dieren geofferd moesten
worden, bijvoorbeeld bij de brandoffers en verder ook bij de slachtoffers van verschillende
soorten, zoals bij die van elke dag, van de sabbatten en van de feesten, bij de vrijwillige, de
dank- en gelofteoffers, de zoenoffers van schuld en zonde, en verder bij de louterings- en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 791
reinigingsoffers en bij de inwijdingsoffers en dat zij nadrukkelijk genoemd werden; en ook
hoeveel van hen bij elke soort van offerplechtigheid.
Dit zou nooit gebeurd zijn, wanneer niet elk dier iets bijzonders had betekend, zoals duidelijk
blijkt uit de volgende plaatsen, waar over slachtoffers gehandeld wordt, zoals in, (Exodus 29;
Leviticus 1; 3; 4; 9; 16; 23; Numeri 7; 8; 15; 29); het is hier echter niet de plaats om uit te
leggen wat elk van die dingen betekende; eveneens is het zo gesteld bij de profeten, waar zij
genoemd worden; hieruit kan blijken, dat de jonge stieren natuurlijk hemelse dingen
betekenen.
Dat niets anders dan hemelse dingen werden aangeduid, kan ook blijken uit de aan Ezechiël
verschenen cherubs en uit de aan Johannes verschenen dieren voor de troon; over cherubs het
volgende bij de profeet: ‘De gelijkenis van hun aangezichten was het aangezicht van een
mens, en het aangezicht van een leeuw hadden zij alle vier aan de rechterzijde, en ter
linkerzijde hadden zij alle vier aangezichten van een os, en alle vier aangezichten van een
arend’, (Ezechiël 1:10).
Over de vier dieren voor de troon als volgt bij Johannes: ‘Rondom de troon vier dieren; het
eerste dier gelijk een leeuw, het tweede dier gelijk een jonge stier, het derde dier had het
aangezicht als van een mens, het vierde dier gelijk een vliegende arend; zij zeiden: Heilig,
heilig, heilig is de Heer God, de Almachtige, die was en die is, en die komen zal’,
(Openbaring 4:7,8); eenieder kan zien, dat door de cherubs en door deze dieren heilige dingen
worden uitgebeeld, dus ook daar door ossen en jonge stieren; eveneens zo hetgeen in de
profetie van Mozes over Jozef staat, waarover het volgende: ‘Het kome op het hoofd van
Jozef, en op de kruin van de Nazireeër van zijn broeders: de eerstgeborene van zijn os, ere zij
hem, en de hoornen van de eenhoorn zijn hoornen, daarmee zal hij de volken tezamen stoten,
tot aan de einden van het land’, (Deuteronomium 33:16,17); dit zou voor niemand
verstaanbaar zijn, wanneer men niet wist wat os, eenhoorn, hoornen en zo meer in de
innerlijke zin betekenen.
Wat in het algemeen de slachtoffers betreft, zij werden weliswaar door Mozes aan het
Israëlitische volk bevolen, maar de Oudste Kerk, die vóór de vloed was, wist hoegenaamd
niets ten aanzien van slachtoffers en het kwam ook nooit in hun gemoed op, om de Heer door
slachting van dieren te vereren.
De Oude Kerk, die na de vloed bestond, wist het ook niet; weliswaar was deze Kerk in dingen
van uitbeeldende aard, maar niet in slachtoffers, maar die werden pas in de volgende Kerk
ingesteld, die de Hebreeuwse werd genoemd, en vandaar ging deze instelling over op de
heidenen, vandaar ook op Abraham, Izaäk en Jakob, en zo dus op diens nakomelingen.
Dat de heidenen in de eredienst van de slachtoffers waren, is in nr. 1343 aangetoond en dat de
nakomelingen van Jakob, voordat zij uit Egypte togen, en dus voordat de slachtoffers door
Mozes op de berg Sinaï bevolen werden, daarin waren, kan blijken uit, (Exodus 5:3; 10:25,27;
18:12; 24:4,5) voornamelijk uit hun afgodendienst voor het gouden kalf, waarover het
volgende bij Mozes: ‘Aharon bouwde een altaar voor het kalf, en Aharon riep uit en zei:
Morgen zal een feest voor Jehovah zijn, en zij stonden de andere dag vroeg op, en offerden
brandoffers, en brachten vredeoffers daartoe; en het volk zette zich neder om te eten en te
drinken, en zij stonden op om te spelen’, (Exodus 32:5,6) en dit vond plaats toen Mozes op de
berg Sinaï was, en dus voordat het gebod ten aanzien van het altaar en de slachtoffers tot hen
gekomen was; dit gebod kwam daarom, omdat de eredienst van de slachtoffers bij hen,
evenals bij de heidenen, in een afgodische was verdraaid, van welke dienst zij niet konden
worden verwijderd, daar zij er de voornaamste heiligheid in hadden gesteld, en hetgeen
eenmaal als heilig van kindsbeen af is ingeplant, te meer wanneer het door de vaderen is
ingeplant en zo dus ingeworteld, wordt, wanneer het niet tegen de orde zelf indruist, nooit
door de Heer gebroken maar omgebogen; dit was de reden, waarom werd voorgeschreven, dat
zij zo moesten worden ingericht, als men in de boeken van Mozes leest.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 792
Dat slachtoffers voor Jehovah nooit aangenaam waren, en dat zij dus slechts toegestaan en
geduld werden om de aangegeven reden, komt duidelijk uit bij de profeten; daarover het
volgende bij Jeremia: ‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls zei: Doet uw brandoffers bij uw
slachtoffers en eet vlees; Ik heb met uw vaderen niet gesproken en hun niet geboden ten dage
als Ik hen uit Egypteland uitvoerde over de woorden van het brandoffer en van het
slachtoffer; maar dit woord gebood Ik hun, zeggende: Gehoorzaamt Mijn stem, en Ik zal u tot
een God zijn’, (Jeremia 7:21,22,23).
Bij David: ‘Jehovah, slachtoffer en gave hebt Gij niet gewild, brandoffers en slachtoffers van
de zonde hebt Gij niet geëist; Uw wil te doen, o mijn God, heb ik verlangd’, (Psalm 40:7,9);
bij dezelfde: ‘Gij hebt geen lust tot slachtoffer, dat ik het geve, brandoffer neemt Gij niet aan;
de slachtoffers van God zijn een verslagen geest’, (Psalm 51:18,19).
Bij dezelfde: ‘Ik zal uit uw huis geen var neen, noch bokken uit uw kooien; offer aan God
belijdenis’, (Psalm 50:9,13,14; 107:21,22; 116:17; Deuteronomium 23:19).
Bij Hosea: ‘Barmhartigheid wil Ik, en niet slachtoffer en erkentenissen van God meer dan
brandoffers’, (Hosea 6:6); Samuël tot Saul: ‘Heeft Jehovah lust aan brandoffers en
slachtoffers, zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, opmerken beter dan het vet van de
rammen’, (1 Samuël15:22).
Bij Micha: ‘Waarmee zal ik Jehovah tegenkomen, mij bukken voor de God der hoogte; zal ik
Hem tegenkomen met brandoffers, met kalveren, de zonen van een jaar; zal Jehovah
welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken;
Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is, en wat eist Jehovah van u dan recht te doen
en barmhartigheid lief te hebben, en zich te verootmoedigen, wandelend met uw God’,
(Micha 6:6-8).
Hieruit blijkt nu duidelijk, dat het slachtofferen niet bevolen, maar toegestaan werd; en verder
dat in het slachtofferen niets anders beoogd werd dan het innerlijke; en dat dit het innerlijke
was, maar niet het uiterlijke, dat behaagde; daarom schafte de Heer dit ook af, zoals ook bij
Daniël werd voorzegd met deze woorden: ‘In het midden der week zal Hij het slachtoffer en
het spijsoffer doen ophouden’, (Daniël 9:27); waar sprake is van de Komst van de Heer; men
zie wat hierover is gezegd in het eerste deel, nrs. 922, 923, 1128, 1823.
Wat de zoon van een rund betreft, die Abraham voor de drie Mannen toemaakte of bereidde,
daarmee is het evenzo gesteld als met die in de slachtoffers; dat dit iets dergelijks betekende,
kan ook hieruit blijken, dat hij tot Sarah zei, dat zij drie maten meelbloem zou nemen; over de
meelbloem tot een var het volgende bij Mozes: ‘Wanneer zij in het land gekomen zullen zijn:
wanneer gij zult bereiden de zoon van een rund tot een brandoffer of een slachtoffer, terwijl
gij een gelofte aflegt of ten vredesoffer voor Jehovah, zo zult gij over de zoon van het rund een
spijsoffer offeren van drie tienden meelbloem, gemengd met olie’, (Numeri 15:8,9); waar
eveneens drie staat, hier drie tienden, eerder drie maten; daarentegen voor een ram slechts
twee tienden, voor een lam een tiende’, (Numeri 15:4-6).
2181. Dat de woorden ‘en gaf hem aan de knaap, en haastte hem toe te maken’ de verbinding
betekenen van dit goede met het redelijk goede; en dat de knaap de natuurlijke mens is, blijkt
uit de betekenis van de knaap, namelijk degene die bedient en beheert, en hetgeen uitgevoerd
of gedaan wordt, heet toemaken, namelijk de zoon van een rund, waardoor het natuurlijk
goede wordt aangeduid, zoals is aangetoond.
Opdat men beter zal gewaarworden, hoe het hiermee gesteld is, moet men weten, dat er bij
ieder mens is te vinden: het innerlijke, het redelijke, dat het midden houdt en het natuurlijke
en dat deze van elkaar onderscheiden, waarover in de nrs. 1889, 1940; en dat zij samen
geschikt moeten worden, om één uit te maken, dus het redelijk goede met het natuurlijk goede
en dat er zonder de samenschikking en zo dus zonder verbinding, geen Goddelijke
gewaarwording mogelijk is; daar hier over de Goddelijke gewaarwording van de Heer wordt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 793
gehandeld, wordt in de innerlijke zin door deze dingen de samenschikking en de verbinding
van beide aangeduid.
2182. vers 8.
En hij nam boter en melk en de zoon van het rund, die hij toegemaakt had en hij zette het Hun
voor; en hij stond voor Hen onder de boom; en Zij aten.
Hij nam boter en melk en de zoon van het rund, die hij toegemaakt had, betekent al deze
dingen zo verbonden; boter is het hemelse van het redelijke; melk is het daaruit
voortvloeiende geestelijke; de zoon van het rund is het overeenstemmend natuurlijke; en hij
zette het Hun voor, betekent dat Hij zich zo had voorbereid om te ontvangen; en hij stond
voor Hen onder de boom, betekent de daaruit voortvloeiende innerlijke gewaarwording; de
boom is, als eerder, de innerlijke gewaarwording; en Zij aten, betekent de gemeenschap op
deze wijze.
2183. Dat de woorden ‘hij nam boter en melk, en de zoon van het rund, die hij toegemaakt
had’ al deze dingen zo verbonden betekenen, kan blijken uit de betekenis van boter, melk en
zoon van een rund, waarover in hetgeen volgt.
In de voorafgaande verzen werd gehandeld over het redelijke van de Heer, namelijk dat het
was toegerust met het hemelse en vandaar met het geestelijke, hetgeen werd aangeduid door
de tot een koek bereide meelbloem, nrs. 2176, 2177; en verder over het natuurlijk hemelse,
aangeduid door de zoon van het rund, nr. 2180; deze zelfde dingen worden nu door andere
woorden uitgedrukt, namelijk door boter, melk en zoon van het rund, waardoor al deze dingen
worden aangeduid en zijn verbonden; maar dit kan bezwaarlijk voor iedereen bevattelijk
beschreven worden, omdat het de meesten onbekend is, dat elk mens het innerlijke, het
redelijke en het natuurlijke heeft, en dat deze ten zeerste van elkaar zijn onderscheiden, ja
zelfs zozeer onderscheiden, dat het een met het ander in strijd kan zijn, namelijk het redelijke,
dat de redelijke mens wordt genoemd, met het natuurlijke, zodat zelfs de redelijke mens het
boze, dat in de natuurlijke mens is, kan zien en gewaarworden, en wanneer het het echte
redelijke is, dit kan tuchtigen, men zie nr. 1904.
Voordat deze beide verbonden zijn kan de mens niet een volledig mens zijn en ook niet in de
kalmte van de vrede zijn, want het een strijdt met het ander; want de engelen die bij de mens
zijn, regeren zijn redelijke, maar de boze geesten die bij hem zijn, regeren zijn natuurlijke,
vandaar strijd; wanneer dan het redelijke overwint, wordt het natuurlijke onderworpen en zo
wordt de mens dan met een geweten begiftigd; wanneer echter het natuurlijke overwint, dan
kan hij niets van het geweten ontvangen; wanneer het redelijke overwint, dan wordt zijn
natuurlijke zo alsof het ook redelijk was; wanneer echter het natuurlijke overwint, dan wordt
het redelijke zo alsof het natuurlijk was; en verder, wanneer het redelijke overwint komen de
engelen in de mens dichter nabij en geven hem naastenliefde in, welke het hemelse is, dat
door de engelen van de Heer komt en dan verwijderen zich de boze geesten tot op een afstand;
wanneer echter het natuurlijke overwint verwijderen de engelen zich verder weg, dat wil
zeggen, meer naar zijn innerlijke dingen toe.
Daarentegen gaan de boze geesten dichter op het redelijke toe en bestrijden dit voortdurend en
vullen zijn lagere dingen met haatgevoelens, wraaknemingen, listen en dergelijke meer;
wanneer het redelijke overwint, komt de mens in de kalmte van de vrede en in het andere
leven in de vrede van de hemel; wanneer daarentegen het natuurlijke overwint, dan schijnt
het, zolang hij leeft, alsof hij in de kalmte was, maar in het andere leven komt hij in de onrust
en de marteling van de hel; hieruit kan men weten, van welke aard de staat van de mens is ten
aanzien van zijn redelijke en ten aanzien van zijn natuurlijke; daarvandaan is er niets anders,
wat de mens zalig en gelukkig kan maken, dan dat het natuurlijke in overeenstemming wordt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 794
gebracht met het redelijke en beide verbonden worden, hetgeen enig en alleen door de
naastenliefde plaatsvindt, en de naastenliefde komt enig en alleen van de Heer.
2184. Dat boter het hemelse van het redelijke is, melk het daaruit voortvloeiende geestelijke
en de zoon van een rund het overeenstemmende natuurlijke, blijkt uit de betekenis van boter
en uit de betekenis van melk en verder uit de betekenis van de zoon van een rund.
Wat de boter betreft, dit betekent in het Woord het hemelse en dit vanwege de vettigheid; dat
het vet het hemelse is, werd in het eerste deel aangetoond, nr. 353; en dat olie, omdat dit vet
is, het hemelse zelf is, nr. 886; dat ook de boter het is, kan blijken bij Jesaja: ‘Ziet, een maagd
zal een zoon baren, en zijn naam Immanuel heten; boter en honing zal hij eten, opdat hij zal
weten te verwerpen het boze en te verkiezen het goede’, (Jesaja 7:14,15);
waar gehandeld wordt over de Heer, die Immanuel is; en eenieder kan zien, dat door boter
niet boter wordt aangeduid, en ook niet honing door honing, maar door boter wordt Zijn
hemelse aangeduid en door honing hetgeen uit het hemelse voortkomt.
Bij dezelfde: ‘En het zal geschieden, dat hij vanwege de veelheid van de gewonnen melk,
boter zal eten, want boter en honing zal eenieder eten, die overgebleven zal zijn in het midden
van het land’, (Jesaja 7:22) waar sprake is van het rijk van de Heer en van hen op aarde die in
het rijk van de Heer zijn; de melk staat hier voor het geestelijk goede, de boter voor het
hemels goede en de honing voor het gelukzalige ervan.
Bij Mozes: ‘Jehovah alleen leidt hem en met hem geen vreemd God; Hij laat hem rijden op de
hoogte der aarde en spijst hem met de inkomsten van de velden en doet hem honing zuigen uit
de steenrots en olie uit de kei van de rots; boter van grootvee en melk van kleinvee, met het
vet van de lammeren, en van de rammen van de zonen van Baschan, en van de bokken, met
het vet van de nieren van tarwe, en het bloed van de druiven zult gij drinken, het loutere’,
(Deuteronomium 32:12-14).
Wat dit is kan niemand verstaan, wanneer hij niet de innerlijke zin van elk van die dingen
weet; het lijkt als het ware een opeenstapeling van uitdrukkingen, zoals die voorkomen in de
redevoeringen van de wijzen der wereld, maar toch betekent elk ding het hemelse en het
geestelijke daarvan, en verder de zaligheid en het geluk welke daaruit voortkomen; en dit in
een harmonische reeks; boter van grootvee is het natuurlijk hemelse, melk van kleinvee is het
geestelijk hemelse van het redelijke.
Wat echter de melk betreft, dit betekent, als gezegd, het geestelijke uit het hemelse, of het
geestelijk hemelse; wat het geestelijk hemelse is, zie men in het eerste deel, nrs. 1577, 1824
en hier en daar elders; dat melk het geestelijke is, dat uit het hemelse voortkomt, vindt hierin
zijn reden, dat water het geestelijke betekent, nrs. 680, 739; melk echter, daar er iets vets in is,
het geestelijk hemelse, of wat hetzelfde is, het ware van het goede, of wat hetzelfde is, het
geloof van de liefde of naastenliefde, of wat eveneens hetzelfde is, het verstandelijke van het
goede van de wil, of wat ook weer hetzelfde is, de aandoening van het ware, waarin van
binnen de aandoening van het goede is, of wat nogmaals hetzelfde is, de aandoening van de
erkentenissen en wetenschappen uit de aandoening van de liefde jegens de naaste, zoals die is
bij hen die de naaste liefhebben en zich daarin bevestigen door de erkentenissen van het
geloof en ook door wetenschappelijke dingen en deze vandaar liefhebben.
Al deze dingen zijn dezelfde als het geestelijk hemelse en worden gebezigd overeenkomstig
de zaak waarvan sprake is; dat dit wordt aangeduid, blijkt ook duidelijk uit het Woord, zoals
bij Jesaja: ‘Alle gij dorstigen, gaat tot de wateren en wie geen zilver heeft, gaat, koopt en eet;
en gaat, koopt zonder zilver en zonder prijs wijn en melk; waarom weegt gijlieden zilver uit
voor hetgeen geen brood is’, (Jesaja 55:1,2) waar wijn voor het geestelijke staat dat tot het
geloof behoort, melk voor het geestelijke dat tot de liefde behoort.
Bij Mozes: ‘Hij waste zijn kleed in de wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed; ogen rood
van wijn en tanden wit van melk’, (Mozes 49:11,12) dit is een profetie van Jakob – toen zijn
naam Israël was - over Jehudah, en onder Jehudah wordt hier de Heer beschreven; en door de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 795
tanden wit van melk wordt het geestelijk hemelse aangeduid, dat tot Zijn natuurlijke
behoorde.
Bij Joël: ‘Het zal te dien dage geschieden dat de bergen van most zullen druipen, en de
heuvelen van melk vlieten; en alle beken van Jehudah vol van wateren gaan’, (Joël 3:18)
waar sprake is van het rijk van de Heer en de melk staat daar voor het geestelijk hemelse.
In het Woord wordt het land Kanaän, waardoor het rijk van de Heer wordt uitgebeeld en
aangeduid, ook een ‘land vloeiende van melk en honing’ genoemd, zoals bij, (Numeri 13:27;
14:8; Deuteronomium 26:9,15; 27:3; Jeremia 11:5; 32:22; Ezechiël 20:6,15) en daar wordt
onder melk niets anders verstaan dan een overvloed van geestelijk hemelse dingen en onder
honing een overvloed van daaruit voortvloeiende gelukzaligheden; het land is het hemelse
zelf van het rijk, waaruit die dingen voortvloeien.
Wat de zoon van een rund betreft, is kort hiervoor in nr. 2180 aangetoond, dat daarmee het
natuurlijk hemelse wordt aangeduid; het natuurlijk hemelse is hetzelfde als het natuurlijk
goede, of het goede in het natuurlijke; het natuurlijke van de mens heeft, evenals zijn
redelijke, zijn goede en ware, want er is overal een huwelijk van het goede en ware, zoals
eerder in nr. 2173 is gezegd; het goede van het natuurlijke is de vreugde, die men
gewaarwordt door de naastenliefde of door de vriendschap die tot de naastenliefde behoort,
uit welke vreugde de lust of de wellust ontstaat, welke eigenlijk tot het lichaam behoort; het
ware van het natuurlijke is het wetenschappelijke, dat die vreugde begunstigt, hieruit kan
blijken wat het natuurlijk hemelse is.
2185. Dat de woorden ‘en hij stond voor Hen onder de boom’ de daaruit voortvloeiende
innerlijke gewaarwording betekenen, volgt uit de betekenis van de boom, namelijk de
innerlijke gewaarwording, waarover in nr. 103, 2163.
Eerder, in vers 4, werd gezegd, dat de drie mannen, die tot Abraham kwamen, onder de boom
leunden, waardoor werd aangeduid, dat het Goddelijke tot de innerlijke gewaarwording van
die staat, waarin de Heer toen was, was toegetreden; hier wordt echter gezegd, dat Abraham
onder de boom stond, waardoor wordt aangeduid, dat de Heer tot de Goddelijke
gewaarwording was genaderd, nadat Hij zich had voorbereid; dit is het wederkerige.
Eenieder kan zien, dat het niet zonder reden is, dat er van de drie Mannen en van Abraham
gezegd wordt, dat zij onder de boom stonden, en dat het bijgevolg gezegd werd ter wille van
deze verborgenheden die hierin verscholen liggen.
2187. Dat de woorden ‘en zij aten’ de gemeenschap op deze wijze betekenen, kan blijken uit
de betekenis van eten, namelijk gemeenschap hebben en verder verbonden worden, hetgeen
ook uit het Woord duidelijk blijkt; dat Aharon zijn zonen, de levieten, en verder ook het volk
in de heilige plaats de geheiligde dingen van de slachtoffers zouden eten, betekende niets
anders dan gemeenschap, verbinding en toe-eigening, zoals gezegd is in vers, (Leviticus
6:16,17 en eerder in nr. 2177); want het was een hemelse en geestelijke spijs, welke door de
geheiligde dingen die zij aten, werd aangeduid, dus de toe-eigening ervan; de geheiligde
dingen waren van de slachtoffers datgene wat niet verbrand werd op het altaar en gegeten
werd òf door de priesters òf door het volk dat offerde, zoals uit vele plaatsen kan blijken, waar
over de slachtoffers wordt gehandeld.
De offers die door de priesters werden gegeten, zie: (Exodus 29:32,33; Leviticus 6:16,26;
7:6,15,16,18; 8:31; 10:12,13; Numeri 18:9-11, en die welke door het volk gegeten werden,
(Leviticus 19:5,6; Deuteronomium 12:27; 27:7) en elders; en dat de onreinen daarvan niet
eten zouden, (Leviticus 7:19-21; 22:4-7; deze maaltijden werden in de heilige plaats
gehouden, naast het altaar of aan de deur of in de voorhof van de tent; en zij betekenden ook
niets anders dan de gemeenschap, de verbinding en de toe-eigening van hemelse goedheden,
want daarmee werd de hemelse spijs uitgebeeld; wat hemelse spijs is, zie men in de nrs. 56,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 796
57, 58, 680, 681, 1480, 1695; en al deze dingen werden brood genoemd, en wat daarmee werd
aangeduid, zie men in nr. 2165.
Iets dergelijks werd daarmee uitgebeeld, dat Aharon en zijn zonen de toonbroden of de broden
der aangezichten in de heilige plaats zouden eten, (Leviticus 24:9); de voor de Nazireeër
gegeven wet, dat hij van alles, wat van de druif komt, waarvan de wijn afstamt, van de kernen
af tot het vel toe, in de dagen van zijn nazireeërschap, niet zou eten, (Numeri 6:4) vond hierin
zijn oorzaak, dat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, en de hemelse mens van dien aard
is, dat hij de geestelijke dingen zelfs niet eens wil noemen, zoals men ziet in het eerste deel,
nrs. 202, 337, 880 aan het einde en 1647, en daar de wijn en de druif, en verder alles, wat uit
de druif komt, het geestelijke betekende, was het daarom aan de Nazireeër verboden daarvan
te eten, dat wil zeggen, gemeenschap daarmee te hebben, zich daarmee te verbinden en het
zich toe te eigenen.
Iets dergelijks wordt onder eten verstaan bij Jesaja: ‘Alle gij dorstigen, gaat tot de wateren, en
wie geen zilver heeft, gaat, koopt, en eet; en gaat, koopt, zonder zilver, en zonder prijs, wijn
en melk; waarom weegt gijlieden zilver uit voor hetgeen geen brood is, en arbeidt voor
hetgeen niet verzadigt; horende hoort naar Mij en eet het goede en uw ziel zal zich in het vet
verlustigen’, (Jesaja 55:1,2); en verder ook hetgeen staat bij Johannes: ‘Die overwint, Ik zal
hem geven te eten van de boom des levens, die in het midden van het paradijs van God is’,
(Openbaring 2:7).
De boom des levens is het hemelse zelf en in de hoogste zin de Heer zelf, daar van Hem al het
hemelse, dat wil zeggen, alle liefde en naastenliefde komt; zo is dus het eten van de boom des
levens hetzelfde als de Heer nuttigen; en de Heer nuttigen is begiftigd worden met liefde en
naastenliefde, dus met de dingen die tot het hemelse leven behoren; zoals de Heer zelf zegt bij
Johannes: ‘Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neerdaalt, zo iemand van dit brood eet,
die zal in der eeuwigheid leven; die Mij eet, diegene zal leven door Mij’, (Johannes 6:51,57).
‘Maar zij zeiden: Deze rede is hard; maar Jezus zei: De woorden die Ik tot u spreek, zijn
geest en zijn leven’, (Johannes 6:60, 63); hieruit blijkt wat onder eten wordt verstaan in het
Heilig Avondmaal, (Mattheüs 26:26,27,28; Markus 14:22,23; Lukas 22:19,20)
namelijk gemeenschap hebben, verbonden worden en zich toe-eigenen.
Hieruit blijkt ook, wat verstaan wordt onder hetgeen de Heer zei: ‘Dat velen zullen komen van
oosten en westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’, (Mattheüs 8:11);
niet dat zij met hen in het rijk van God zullen eten, maar dat zij de hemelse goedheden zullen
genieten, welke door Abraham, Izaäk en Jakob worden aangeduid, namelijk de hemelse
dingen van de liefde, zowel de binnenste, die Abraham zijn, als de lagere die het midden
houden, als die van het redelijke, die Izaäk zijn, en de nog lagere, die de natuurlijke hemelse
dingen zijn, zoals die in de eerste hemel zijn, welke onder Jakob worden verstaan.
Dit behoort tot de innerlijke zin van deze woorden; dat dit Abraham, Izaäk en Jakob is, zie
men in nr. 1893 en overal elders, waar over hen wordt gehandeld; want of men zegt ‘deze
hemelse dingen genieten’, dan wel of men zegt ‘de Heer genieten’, die door deze dingen
wordt uitgebeeld, is hetzelfde, want van de Heer zijn al deze dingen, en de Heer is alles in
alles wat tot deze dingen behoort.
2188. vers 9. En zij zeiden tot hem: Waar is Sarah, uw vrouw? En hij zei: Ziet, in de tent.
Zij zeiden tot hem:
Waar is Sarah, uw vrouw, betekent het redelijk ware, dat toen niet verscheen, daar Hij het
redelijk goede was; en hij zei: Ziet, in de tent, betekent, dat het in het heilige was.
2189. Dat de woorden: ‘Zij zeiden tot hem: Waar is Sarah uw vrouw’ het redelijk ware
betekenen, dat toen niet verscheen, daar Hij in het redelijk goede was, blijkt uit de uitbeelding
van Sarah hier, namelijk het redelijk ware, waarover eerder in nr. 2173.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 797
Hoe het hiermee gesteld is en ook met hetgeen hierna nog volgt hierover, waar gehandeld
wordt over de staat van het redelijke bij de Heer, door Sarah uitgebeeld, kan niet echt
begrijpelijk worden verklaard, wanneer men niet weet, van welke aard de staat van het
redelijke in het algemeen is ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware, en verder
hoe het was bij de Heer ten aanzien van het Goddelijke en ten aanzien van het Menselijke,
waarin Hij toen verkeerde.
Het voornaamste van het redelijke bij de mens is het ware, zoals eerder in nr. 2072 is gezegd;
het is dus de aandoening van het ware, en ter wille daarvan, dat de mens wordt hervormd en
zo dus wederverwekt kan worden, wat plaatsvindt door erkentenissen en wetenschappelijke
dingen, die tot het ware behoren; deze worden voortdurend in het goede geplant, dat wil
zeggen in de naastenliefde, opdat hij zo een leven van de naastenliefde ontvangt; dit is de
reden, dat de aandoening van het ware bij de mens overheerst in zijn redelijke; want met het
leven van de naastenliefde, dat het hemelse zelf is, is het zo gesteld, dat het bij hen die
hervormd en wederverwekt worden voortdurend geboren wordt en groeit en toeneemt en dit
vindt plaats door waarheden; hoe meer er dus van het ware wordt ingegeven, des te meer
wordt het leven van de naastenliefde vervolmaakt; vandaar is de naastenliefde bij de mens
naar verhouding van de hoedanigheid en hoeveelheid van het ware.
Hieruit kan enigszins blijken, hoe het gesteld is met het redelijke van de mens; maar het leven
is niet in het ware, maar in het goede; het ware is slechts de ontvanger van het leven, dat wil
zeggen, van het goede; het ware is als het gewaad of de bekleding van het goede; daarom ook
worden de waarheden in het Woord gewaden en ook klederen genoemd; wanneer echter het
goede het redelijke uitmaakt, treedt het ware terug en wordt alsof dit het goede was; het goede
schijnt dan door het ware heen, zoals dit bij de engelen gebeurt; wanneer dezen bekleed
verschijnen, is het de glans die de gedaante van een kleed aanneemt, zoals de engelen ook
voor de profeten verschenen.
Dit nu is het, wat daaronder wordt verstaan, dat het redelijk ware toen niet verscheen, daar Hij
in het redelijk goede was, hetgeen hiermee wordt aangeduid, dat Zij tot hem zeiden: ‘Waar is
Sarah, uw vrouw’; maar daar het redelijk goede van de Heer toen Goddelijk was, zoals het bij
geen engel kan zijn, kan het niet anders beschreven worden dan door een vergelijking, dus
door een toelichting met behulp van iets dat er op lijkt, maar dat niet hetzelfde is.
2190. Dat de woorden ‘hij zei: Ziet, in de tent’ betekenen, dat het in het heilige was, blijkt uit
de betekenis van de tent, namelijk het heilige, waarover in de nrs. 414, 1102, 1566, 2145; er
wordt gezegd ‘in het heilige’, omdat het in het goede was; al het goede wordt daarom het
heilige genoemd, omdat het tot de liefde en de naastenliefde behoort, dat enig en alleen van de
Heer komt.
Maar zoals de goedheden zijn, zijn de heilige dingen; de goedheden worden gevormd, dat wil
zeggen, ze worden geboren en groeien op door de waarheden van het geloof en ze zijn dus als
gevolg daarvan naar verhouding van de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de
naastenliefde geplante ware van het geloof, zoals eerder in nr. 2189 is gezegd.
Hieruit kan blijken, dat de goedheden of de heilige dingen bij eenieder verschillen en hoewel
zij in de uiterlijke vorm als soortgelijk verschijnen, zijn ze niettemin in de innerlijke vormen
ongelijksoortig en dit zowel bij hen die buiten de Kerk zijn als bij hen die binnen de Kerk
zijn.
In het goede van de naastenliefde bij de mens zijn meer dingen gelegen dan de mens ooit kan
geloven; daarin liggen alle dingen van zijn geloof, zij liggen dus in het heilige van zijn
eredienst; het heilige van zijn eredienst verschijnt voor de engelen als op klaarlichte dag zoals
het is, hoewel de mens niets anders weet dan dat hij in iets heiligs is; myriaden van myriaden
van zijn gedachten ten aanzien van de goedheden en waarheden van het geloof en van de
daaruit voortvloeiende aandoeningen, zijn in het heilige van hem gelegen; maar van welke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 798
aard het in het algemeen is, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders
worden behandeld.
2191. vers 10.
En Hij zei: Wederkomende zal Ik tot u wederkomen omtrent deze tijd des levens, en zie, Sarah,
uw vrouw, zal een zoon hebben; en Sarah hoorde aan de deur van de tent, en zij was achter
Hem.
En Hij zei, betekent de innerlijke gewaarwording; wederkomende zal Ik tot u wederkomen
omtrent deze tijde des levens, betekent de verbinding van het Goddelijk met het Menselijke
van de Heer; en zie, Sarah, uw vrouw, zal een zoon hebben, betekent dat het redelijke
Goddelijk zal zijn; en Sarah hoorde aan de deur van de tent; en zij was achter Hem, betekent
naast het goede, waarin toen het menselijke was, dus daarvan gescheiden voor zoveel er
menselijks in was.
2192. Dat ‘En Hij zei’ de innerlijke gewaarwording betekent, blijkt uit de betekenis van
zeggen in de historische zin, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover eerder in de nrs.
1898, 1919, 2080.
2193. Dat de woorden ‘wederkomende zal Ik tot u wederkomen omtrent deze tijd des levens’
de verbinding betekenen van het Goddelijke met het Menselijke van de Heer, blijkt hieruit,
dat de komst van Jehovah tot Abraham de Goddelijke gewaarwording uitbeeldde, tot de
ontvangst waarvan de Heer zich voorbereidde, dus de verbinding, zoals eerder is aangetoond;
dus wordt door de woorden ‘wederkomende zal Ik tot u wederkomen’ iets dergelijks
aangeduid, namelijk de verbinding van het Goddelijke met het Menselijke; omtrent deze tijd
des levens is op de tegenwoordige tijd van het volgende jaar.
2194. Dat de woorden ‘zie, Sarah, uw vrouw zal een zoon hebben’ betekenen dat het redelijke
Goddelijk zal zijn, blijkt uit de betekenis van de zoon en ook van Sarah, alsmede van Izaäk,
die haar geboren zou worden; zowel de zoon als Sarah en ook Izaäk, betekent dat, wat tot het
redelijke van de Heer behoort; dat de zoon het ware is, zie men in de nrs. 489, 491, 533, 1147;
dat Sarah het redelijk ware is, nr. 2173; en dat Izaäk het Goddelijk redelijke is, nrs. 1893,
2066, 2083.
Het menselijke bij ieder mens begint in het binnenste van zijn redelijke, zoals in nr. 2106 is
gezegd; dus ook het Menselijke van de Heer; wat daarboven was, was Jehovah Zelf, anders
dan bij ieder ander mens; daar in het binnenste van het redelijke het menselijke begint en de
Heer al het Menselijke bij zich Goddelijk had gemaakt, zo deed Hij dat ook met het redelijke
zelf, vanaf het eerste binnenste; en nadat dit Goddelijk was geworden, werd het, als gezegd,
door Izaäk uitgebeeld en aangeduid.
2195. Dat de woorden ‘en Sarah hoorde aan de deur van de tent’ het redelijk ware betekenen,
dat toen naast het heilige was, blijkt uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het redelijk ware,
waarover in de nrs. 2173, 2194; en verder uit de betekenis van de tent, namelijk het heilige,
waarover in de nrs. 414, 1102, 1566, 2145; en dus uit de betekenis van de deur van de tent,
namelijk de ingang tot het heilige, dus naast het heilige, waarover eerder in nr. 2145; hoe het
hiermee is gesteld volgt nu.
2196. Dat de woorden ‘en zij was achter Hem’ betekenen naast het goede, waarin toen het
redelijke was en daarvan gescheiden voor zoveel er menselijks in was, blijkt hieruit, dat van
de deur, waaraan Sarah stond, gezegd wordt, dat zij achter Hem was; achter Hem zijn,
betekent niet verbonden zijn, maar achter de rug van Hem zijn; wat van iemand gescheiden
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 799
wordt, wordt uitgebeeld door een zekere verwerping als het ware achter de rug, zoals blijken
kan uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover uit ondervinding de nrs. 1393,
1875; dit nu wordt hier uitgedrukt met de woorden dat de deur, waaraan Sarah stond, achter
Hem was.
Dat het louter menselijk redelijk ware, dat toen bij de Heer was, van Hem werd gescheiden,
toen Hij zich met het Goddelijke verbond, daarmee is het als volgt gesteld: het menselijk
redelijk ware vat de Goddelijke dingen niet, daar deze boven de sfeer van zijn verstand
uitgaan; want dit ware staat in gemeenschap met de wetenschappelijke dingen, die in de
natuurlijke mens zijn, en voor zoveel het hieruit de dingen die boven hem zijn, aanschouwt,
erkent het ze niet; want dit ware is in schijnbaarheden, waarvan het zich niet kan ontdoen; en
schijnbaarheden zijn datgene wat uit zinnelijke dingen wordt geboren en tot het geloof leidt,
alsof de Goddelijke dingen zelf ook iets dergelijks waren, terwijl die toch aan alle
schijnbaarheden ontheven zijn en wanneer zij uitgesproken worden, dit redelijk ware ze
geenszins geloven kan, daar het ze niet kan vatten; zoals bijvoorbeeld, dat de mens geen leven
heeft dan hetgeen van de Heer komt.
Volgens de schijnbaarheden meent het redelijke, dan niet als uit zichzelf te kunnen leven,
terwijl de mens pas dan toch waarlijk leeft, wanneer hij gewaarwordt dat hij door de Heer
leeft.
Het redelijke meent volgens de schijnbaarheden, dat de mens het heil verdient, wanneer hij
het goede doet, terwijl toch de mens uit zichzelf niets verdienen kan, maar alle verdienste de
Heer toebehoort.
De mens meent volgens de schijnbaarheden dat er, wanneer hij van het boze wordt
afgehouden en van de Heer in het goede wordt gehouden, niets dan goeds en gerechts, ja zelfs
heiligs bij hem is, terwijl er toch in de mens niets dan kwaads, ongerechts en profaans is.
De mens meent volgens de schijnbaarheden, dat wanneer hij uit naastenliefde het goede doet,
hij het doet uit het wezen van zijn wil, terwijl het toch niet uit het wezen van zijn wil, maar uit
het wezen van zijn verstand is, waarin de naastenliefde werd geplant.
De mens meent volgens de schijnbaarheden, dat er geen heerlijkheid mogelijk is, zonder de
heerlijkheid van de wereld, terwijl er toch in de heerlijkheid van de hemel hoegenaamd niets
van de heerlijkheid van de wereld is.
De mens meent volgens de schijnbaarheden dat niemand de naaste meer lief kan hebben dan
zichzelf, maar dat alle liefde bij zichzelf begint, terwijl er toch in de hemelse liefde niets van
de eigenliefde is.
De mens meent volgens de schijnbaarheden dat er geen licht kan bestaan dan dat wat uit het
licht van de wereld voorkomt, terwijl er toch in de hemelen hoegenaamd niets van het licht
van de wereld is, en toch is het licht daar zo groot, dat dit het licht van de middag van de
wereld duizendmaal overtreft.
De mens meent volgens de schijnbaarheden, dat de Heer niet voor de gehele hemel lichten
kan als Zon, terwijl toch al het licht van de hemel van Hem komt.
De mens kan door de schijnbaarheden niet vatten, dat er in het andere leven voortschrijdingen
zijn, terwijl het degenen die daar zijn toch toeschijnt voort te schrijden, geheel zoals de mens
op aarde, bijvoorbeeld in hun woningen, voorhoven, paradijzen; nog minder als gezegd wordt
dat dit veranderingen van staat zijn die dan verschijnen.
De mens kan door de schijnbaarheden ook niet begrijpen dat geesten en engelen die voor zijn
ogen onzichtbaar zijn, gezien kunnen worden, en ook niet dat zij met de mens kunnen
spreken, terwijl zij toch voor het innerlijk oog of het oog van de geest nog duidelijker
verschijnen dan de ene mens aan de andere op aarde, zoals ook hun gesprekken op dezelfde
wijze gehoord worden; behalve duizenden en nog eens duizenden dergelijke dingen meer, die
het redelijke van de mens vullen, uit de zinnelijke dingen geboren en dientengevolge
verduisterd schijnsel die men nooit kan geloven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 800
Ja zelfs in de natuurlijke dingen is het redelijke blind, zoals het bijvoorbeeld niet kan
begrijpen, hoe de aardbewoners aan de lijnrecht tegenovergestelde zijde op hun voeten staan
en wandelen kunnen, behalve in nog tal van andere dingen meer, hoeveel te meer in de
geestelijke en hemelse dingen die ver boven de natuurlijke dingen uitgaan.
Daar het menselijk redelijke van dien aard is, wordt hier van zo’n redelijke gezegd, dat het
werd afgescheiden, toen de Heer, met het Goddelijke verenigd, in de Goddelijke
gewaarwording was, hetgeen hiermee wordt aangeduid, dat Sarah, die hier zo’n redelijk ware
is, aan de deur van de tent stond, en zij achter hem was.
2197. vers 11. En Abraham en Sarah waren oud, gekomen in de dagen, het had Sarah
opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.
Abraham en Sarah waren oud, betekent het menselijke bij de Heer dat afgelegd moest
worden; gekomen in de dagen, betekent dat de tijd daar was; het had Sarah opgehouden te
gaan naar de wijze der vrouwen, betekent de staat van het redelijk ware, namelijk dat hij niet
meer zo blijven kon.
2198. Dat de woorden ‘Abraham en Sarah waren oud’ het menselijke bij de Heer betekenen
dat afgelegd moest worden, blijkt uit de uitbeelding van Abraham en Sarah en verder uit de
betekenis van de grijsaards of van de ouderdom.
Abraham beeldt hier de Heer uit ten aanzien van het redelijk goede en Sarah beeldt de Heer
uit ten aanzien van het redelijk ware, zoals hier en daar eerder in dit hoofdstuk is gezegd; dus
beelden hier beiden het Menselijke van de Heer uit, om de hierboven aangegeven reden, dat
nu Jehovah tegenwoordig was en met Abraham sprak; en Jehovah was het Goddelijke zelf
van de Heer en niet van Hem gescheiden, hoewel het zich in de historische uitbeeldingen als
gescheiden vertoont; door historische vermeldingen kan het niet anders worden uitgebeeld.
Dat er echter gezegd wordt dat Abraham en Sarah grijsaards waren, betekent dat dit
menselijke moest worden afgelegd; de ouderdom sluit niets anders in dan de laatste tijd; in het
Woord wordt herhaalde malen melding gemaakt van de ouderdom, en ook, dat iemand
gestorven is, maar in de innerlijke zin wordt nooit op de een of andere wijze ouderdom en ook
nooit de dood waargenomen, zoals die van het lichaam, maar iets anders, dat uit het verband
blijkt, want wat ouderdom en wat dood is, weet men in het andere leven niet; wat het hier
betekent, blijkt, als gezegd, uit het verband, namelijk dat de Heer het menselijke zou afleggen.
2199. Dat de woorden ‘gekomen in de dagen’ betekenen, dat de tijd daar was, volgt nu hier
uit.
In het Woord betekent de dag zoals ook het jaar, ja zelfs de tijd in het algemeen de staat, zoals
in nrs. 23, 487, 488, 493, 893 is aangetoond; en zo betekent hier ‘het komen in de dagen’ in
de innerlijke zin ‘in die staat komen’, namelijk dat Hij het menselijke moest afleggen, dus dat
de tijd daar was.
2200. Dat de woorden ‘het had Sarah opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen’
betekenen, dat het niet meer zo blijven kon, blijkt uit hetgeen nu gezegd is, dus zonder
verklaring.
2201. En Sarah lachte in zichzelf, zeggende: Zal ik, nadat ik oud geworden ben, wellust
hebben en mijn heer is een grijsaard. Sarah lachte in zichzelf, betekent de aandoening van dit
redelijk ware daarover, dat het zo geschieden zou; zeggende: Zal ik, nadat ik oud geworden
ben, wellust hebben, betekent, dat het niet de aandoening van dit ware was om van staat te
veranderen; en mijn heer is een grijsaard, betekent dat de aandoening van het ware zich
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 801
verwonderde dat het redelijk goede, waaraan het ware was toegevoegd, het menselijke ook
moest afleggen.
2202. Dat de woorden ‘Sarah lachte in zichzelf’ de aandoening van dit redelijk ware daarover
betekenen, dat het zo zou geschieden, blijkt uit de betekenis van lachen of van de lach,
namelijk de aandoening van het ware, waarover eerder in nr. 2072; wat dit bevat, volgt nu
hierna.
2203. Dat de woorden ‘zeggende: Zal ik, nadat ik oud geworden ben, wellust hebben’
betekenen, dat het niet de aandoening van dit ware was om van staat te veranderen, blijkt uit
de betekenis van oud worden, namelijk het menselijke afleggen, dus van staat veranderen,
waarover in nr. 2198; en uit de betekenis van ‘zal ik wellust hebben’ namelijk niet verlangen,
dus dat dit niet zijn aandoening was.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit hetgeen eerder in nr. 2196 gezegd is over Sarah,
dat zij stond aan de deur van de tent, en deze achter hem was, namelijk dat het menselijk
redelijke ten aanzien van het ware van dien aard is, dat het niet verstaan kan wat het
Goddelijke is, en wel daarom, omdat dit ware in schijnbaarheden gevangen is, en vandaar
datgene wat het niet kan verstaan, ook niet gelooft en door datgene wat het niet gelooft, ook
niet wordt aangedaan.
De schijnbaarheden, waarin het redelijke is, zijn van dien aard, dat zij het gemoed aandoen,
want in de schijnbaarheden zelf ligt een bekoring; daarom meent het, dat wanneer het van de
schijnbaarheden werd beroofd, er geen bekoring meer zou zijn, terwijl toch de hemelse
aandoening niet in schijnbaarheden is, maar in het goede en ware zelf; daar het redelijk ware
van dien aard is, wordt het hem ook vergeven en toegestaan in schijnbaarheden te zijn en
daarin behagen te scheppen.
Een dergelijk ware, dat in schijnbaarheden was, wordt door Sarah uitgebeeld, toen de Heer
zich met het Goddelijke verbond; daarom wordt gezegd, dat zij aan de deur stond en dat zij
lachte en zei: Zal ik, nadat ik oud geworden ben, wellust hebben, waardoor wordt aangeduid
dat het niet zijn aandoening was om van staat te veranderen.
2204. Dat de woorden ‘mijn heer is een grijsaard’ betekenen, dat de aandoening van het ware
zich verwonderde, dat het redelijk goede, waaraan het ware was toegevoegd, het menselijke
ook moest afleggen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, die hier ‘mijn heer’ is, namelijk
hier het redelijk goede; en uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het redelijk ware, waarover
eerder in nr. 2198 en elders; en verder uit de betekenis van oud worden, namelijk het
menselijke uittrekken, waarover eveneens in nr. 2198.
Het menselijk redelijk goede is van dien aard dat het in zich veel heeft dat voortkomt uit
wereldse verlustigingen, want het is niet alleen gevormd uit waarheden, maar ook uit
verlustigingen van zinnelijke dingen, en uit vele verlustigingen die in de wereld zijn.
In deze verlustigingen wordt door de Heer, wanneer de mens hervormd en wederverwekt
wordt, het geestelijk goede gelegd en dan wordt daardoor het wereldse getemperd en zo vindt
hij later daarin zijn geluk.
Maar de Heer heeft al het wereldse geheel en al uit het redelijke verdreven en het zo dus
Goddelijk gemaakt; dit is het, waarover het redelijk ware, onder Sarah verstaan, zich
verwonderde.
2205. vers 13. En Jehovah zei tot Abraham: Waarom heeft Sarah hierover gelachen,
zeggende: Zal ik ook waarlijk baren, en ik ben oud geworden.
Jehovah zei tot Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het
Goddelijke; waarom heeft Sarah gelachen, betekent het denken van het redelijk ware uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 802
aandoening ervan; zal ik ook waarlijk baren, betekent dat het zich verwonderde, dat het
redelijke Goddelijk zou worden; en ik ben oud geworden, betekent, nadat het niet meer van
dien aard was.
2206. Dat ‘Jehovah zei tot Abraham’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het
Goddelijke betekent, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden,
waarover eerder in de nrs. 1898, 1919, 2080 en hieruit, dat Jehovah zei, hetgeen het innerlijk
gewaarworden uit het Goddelijke is, want, zoals vaak eerder is aangetoond: het binnenste zelf
van de Heer was Jehovah.
2207. Dat de woorden ‘Waarom heeft Sarah hierover gelachen’ het denken betekenen van het
redelijk ware uit de aandoening ervan, blijkt uit de betekenis van lachen of van de lach,
namelijk de aandoening welke tot het ware behoort, waarover eerder in nr. 2072; en uit de
uitbeelding van Sarah, namelijk het redelijk ware, waarover herhaaldelijk eerder in dit
hoofdstuk.
Deze ondervraging sluit in, dat de Heer innerlijk gewaar werd, dat in Zijn redelijke nog iets
menselijks was.
2208. Dat de woorden ‘zal ik ook waarlijk baren’ betekenen dat het zich verwonderde, dat het
redelijke Goddelijk zou worden, blijkt uit de betekenis van baren hier in de innerlijke zin, daar
namelijk het Goddelijk redelijke van de Heer door Izaäk zou worden uitgebeeld, zoals eerder
is gezegd en uit hetgeen volgt duidelijk zal blijken; zo betekent baren hier Izaäk, dat wil
zeggen, het redelijke dat Goddelijk zou worden; hetgeen het door Sarah uitgebeelde redelijk
ware niet kon begrijpen.
2209. Dat de woorden ‘en ik ben oud geworden’ betekenen, nadat het niet meer van dien aard
was, namelijk niet Goddelijk maar menselijk, en dat dit afgelegd moest worden, blijkt uit de
betekenis van oud worden, namelijk het menselijke afleggen, waarover eerder in de nrs. 2198,
2203.
Wat het redelijke in het algemeen betreft, dit kan, wanneer het over Goddelijke dingen denkt,
voornamelijk uit het ware dat het heeft, nooit geloven, dat zij van dien aard zijn, zowel omdat
ze het niet vat, als omdat hem uit de zinsbegoochelingen geboren schijnbaarheden aankleven,
waardoor en waaruit het denkt, zoals uit die voorbeelden blijkt, welke eerder in nr. 2196
werden aangehaald, en waaraan ter verduidelijking nog de volgende mogen worden
toegevoegd: kan het redelijke, wanneer het wordt geraadpleegd, geloven, dat er een innerlijke
zin van het Woord bestaat, en dat deze zo ver van de letterlijke zin is verwijderd als werd
aangetoond; en dat het dus het Woord is, dat de hemel met de aarde verbindt, dat wil zeggen,
het rijk van de Heer in de hemelen met het rijk van de Heer op aarde?
Kan het redelijke geloven dat de zielen na de dood onder elkaar allerduidelijkst spreken en
toch zonder een taal van woorden en toch zo volledig, dat zij in één minuut meer uitdrukken
dan de mens door zijn spreken in één uur en de engelen eveneens, maar in een nog volmaakter
en voor de geesten onwaarneembare spraak; en verder dat alle zielen, zodra zij in het andere
leven komen, op die wijze weten te spreken, hoewel zij nooit onderwezen werden om zo te
spreken?
Kan het redelijke geloven, dat in één enkele aandoening van de mens, ja zelfs in één enkele
zucht van hem, zo onbegrensd vele dingen liggen, die de engelen innerlijk gewaarworden, dat
ze nooit beschreven kunnen worden, en dat elke aandoening van de mens, ja zelfs elke
voorstelling van zijn denken, een beeld van hem is, en wel zo’n beeld, dat daarin op
wonderlijke wijze alle dingen liggen die tot zijn leven behoren; behalve duizenden en nog
eens duizenden dergelijke dingen meer?
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 803
Wanneer het redelijke, dat zijn wijsheid uit de zinnelijke dingen put, en van
zinsbegoochelingen doortrokken is, over deze dingen denkt, gelooft het niet dat het zo zou
kunnen zijn, aangezien het er zich niet een enkele voorstelling van kan vormen, dan alleen uit
dergelijke dingen die het met het ene of andere uiterlijk en innerlijk zintuig waarneemt;
hoeveel te minder, wanneer het denkt over de hemelse en geestelijke Goddelijke dingen, die
nog hoger liggen; want er moeten altijd enige schijnbaarheden uit zinnelijke dingen zijn,
waarop het denken steunen kan, en wanneer de schijnbaarheden worden weggetrokken, gaat
de voorstelling te gronde.
Dit kon mij ook blijken bij de nieuwaangekomen geesten die zich volledig verlustigen aan de
schijnbaarheden, welke zij uit de wereld hebben meegebracht en zeggen, dat wanneer deze
van hen werden weggenomen, zij niet wisten of zij zouden kunnen denken; van zo’n aard is
het redelijke op zichzelf beschouwd.
2210. vers 14. Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn; ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen,
omtrent deze tijd des levens, en Sarah zal een zoon hebben.
Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn, betekent, dat voor Jehovah alles mogelijk is; ter
gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, betekent de toekomstige staat; omtrent deze tijd des
levens, en Sarah zal een zoon hebben, betekent dat de Heer dan het menselijk redelijke zou
afleggen en het Goddelijk Redelijke zou aantrekken.
2211. Dat de woorden ‘Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn’ betekenen, dat voor Jehovah
alles mogelijk is, blijkt zonder verklaring.
2212. Dat de woorden ‘ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen’ de toekomstige staat
betekenen, blijkt uit de betekenis van de tijd, namelijk de staat, zoals eerder in nr. 2199 is
gezegd; hier wordt gezegd, dat Jehovah zal wederkomen ter gezetter tijd en direct daarop
‘omtrent deze tijd des levens’, of wat hetzelfde is, op de tegenwoordige tijd van het volgende
jaar.
Beide uitdrukkingen sluiten iets bijzonder in, namelijk de gezette tijd het algemene van die
staat, die door ‘deze tijd des levens’ wordt aangeduid; het algemene is dat het gebeuren zal;
op welke wijze het echter gebeuren zal, wordt door ‘deze tijd des levens’ aangeduid.
Het is in het Woord, vooral bij de profeten, gewoonte om staten door tweeërlei, bijna gelijke,
uitdrukkingen te beschrijven, terwijl toch het ene het algemene en het andere iets bepaalds in
het algemene insluit.
2213. Dat de woorden ‘omtrent deze tijd des levens, en Sarah zal een zoon hebben’
betekenen, dat de Heer dan het menselijk redelijke zou afleggen en het Goddelijk Redelijke
zou aantrekken, blijkt uit de betekenis van het wederkomen omtrent deze tijd des levens, of
omtrent deze tegenwoordige tijd van het volgende jaar, namelijk de verbinding van het
Goddelijke met het Menselijke van de Heer, waarover eerder in nr. 2193; en uit de betekenis
van de zoon van Sarah, namelijk het toekomstig Goddelijk Redelijke, waarover eveneens
eerder in nr. 2194.
Deze tijd des levens of de tegenwoordige tijd van het volgende jaar wijst de tijd aan waarop
Abraham zijn honderdste jaar zou ingaan, door welk jaar de vereniging wordt aangeduid van
het Menselijke van de Heer met het Goddelijke en van het Goddelijke met het Menselijke,
zoals eerder in nr. 1988 is aangetoond; er lag dan een jaar tussen, aangezien door een jaar in
het Woord niet een jaar maar een volledige tijd wordt aangeduid, dus een heel tijdperk, of het
nu uit duizend of honderd of tien jaren dan wel uit uren bestaat, zoals eveneens eerder is
aangetoond, zie nrs. 482, 487, 488, 498, 893; evenzo ook een week, waarover in nr. 2044.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 804
2214. vers 15 En Sarah loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen, want zij vreesde; en
Hij zei: Neen, dat gij gelachen hebt.
En Sarah loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen, want zij vreesde, betekent dat het
menselijk redelijk ware zich wilde verontschuldigen, daar het bemerkte, dat het niet zo was
als het zijn moest; en Hij zei: Neen, dat gij gelachen hebt, betekent dat het niettemin van dien
aard was.
2215. Dat de woorden ‘Sarah loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen, want zij vreesde’
betekenen, dat het menselijk redelijk ware zich wilde verontschuldigen, daar het bemerkte dat
het niet zo was als het zijn moest, kan zonder verklaring blijken.
2216. Dat de woorden ‘Hij zei: Neen, dat gij gelachen hebt’ betekenen, dat het niettemin van
dien aard was, kan eveneens zonder verklaring blijken.
Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit hetgeen eerder in nr. 2072 is gezegd over de
betekenis van het lachen of van de lach, namelijk dat het de aandoening van het redelijke is en
wel de aandoening van het ware of van het valse in het redelijke: daarvandaan komt alle
lachen; zolang een dergelijke aandoening in het redelijke is, welke zich door lachen uit, is er
iets lichamelijks of werelds, dus louter menselijks; het hemels goede en het geestelijk goede
lacht niet, maar uit zijn welbehagen en blijdschap op andere wijze in het gelaat, woord en
gebaar; want in het lachen zijn vele dingen: zo bijvoorbeeld meestal iets van verachting, dat,
ook al verschijnt het niet, er toch onder verborgen ligt, en het onderscheidt zich gemakkelijk
van de blijdschap van het gemoed, die ook iets dergelijks als een lach teweegbrengt.
De staat van het menselijk redelijke bij de Heer wordt daarmee beschreven dat Sarah lachte en
daarmee werd aangeduid met welke aandoening het toen van het goede, gescheiden ware van
het redelijke, datgene wat gezegd werd beschouwde, namelijk dat het afgelegd zou worden en
dat het Goddelijke aangetrokken zou worden; niet dat het gelachen heeft, maar het werd door
het Goddelijke gewaar, van welke aard het nog was, en hoeveel menselijks nog daarin was,
dat Hij moest uitdrijven: dit wordt door het lachen van Sarah in de innerlijke zin aangeduid.
2217. vers 16. En de Mannen stonden op van daar en zagen naar de aangezichten van
Sodom; en Abraham ging met Hen om Hen weg te brengen.
De Mannen stonden op van daar betekent, dat deze innerlijke gewaarwording geëindigd was;
en zagen naar de aangezichten van Sodom, betekent de staat van het menselijk geslacht;
Sodom is al het boze uit de eigenliefde; en Abraham ging met Hen, betekent dat ook de Heer
nog met hen in de innerlijke gewaarwording bleef, maar ten aanzien van het menselijk
geslacht; om Hen weg te brengen betekent, dat Hij zich daarvan wilde losmaken.
2218. Dat de woorden ‘de Mannen stonden op’ betekenen, dat deze innerlijke gewaarwording
geëindigd was, kan blijken uit de betekenis van opstaan, namelijk heengaan; en uit die van de
mannen, waarover eerder; door het komen van de drie Mannen of Jehovah tot Abraham werd
de Goddelijk gewaarwording van de Heer uitgebeeld, zoals eerder is aangetoond; de innerlijke
gewaarwording van de Heer uit het Goddelijke gold toen pas de Goddelijke Drievuldigheid,
welke is het Goddelijke Zelf, het Menselijk Goddelijke en het Uitgaande; later gold het Zijn
Menselijke, dat het Goddelijke zou aantrekken; nu volgt de innerlijke gewaarwording uit het
Goddelijke ten aanzien van het menselijk geslacht, van welke aard dit was.
Het zijn deze drie punten, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld en zij volgen elkaar op
volgens de orde, namelijk dat het Goddelijke het Menselijke zou aannemen en dit Goddelijk
maken, om het menselijk geslacht te redden; over de beide eerste punten wordt gezegd, dat de
innerlijke gewaarwording is geëindigd en dit wordt in de innerlijke zin verstaan onder de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 805
woorden dat de mannen opstonden; maar de innerlijke gewaarwording ten aanzien van de
hoedanigheid van het menselijk geslacht wordt in de innerlijke zin aangeduid door de
woorden dat ‘zij zagen naar de aangezichten van Sodom, en Abraham ging met Hen’; en dat
Hij in deze innerlijke gewaarwording niet wilde blijven, wordt aangeduid met de woorden ‘hij
ging met Hen om Hen weg te brengen’; hoe het hiermee is gesteld, kan nog beter worden
gezien uit de voorafgaande inhoudsopgave, en verder uit de verklaring van hetgeen volgt.
2219. Dat de woorden ‘zij zagen naar de aangezichten van Sodom’ de staat van het menselijk
geslacht betekenen, blijkt uit de betekenis van zien naar de aangezichten, en hier naar de
aangezichten van Sodom.
Door de aangezichten worden alle innerlijke dingen van de mens aangeduid, zowel boosheden
als goedheden en dit om deze reden, dat die van het aangezicht afstralen, zoals in het eerste
deel is aangetoond, nr. 358; hier betekenen dus de aangezichten daar die op Sodom betrekking
hebben, de innerlijke boosheden die tot de eigenliefde behoren, welke boosheden in het
algemeen onder Sodom worden verstaan, zoals duidelijk zal blijken uit hetgeen hierna volgt.
Dat de allerergste boosheden de oorsprong aan de eigenliefde ontlenen, komt omdat de
eigenliefde vernietigend is voor het menselijk gezelschap, zoals eerder in nr. 2045 is
aangetoond, en vernietigend voor het hemels gezelschap, nr. 2057 en daar hieruit de
verkeerdheid van het menselijk geslacht erkend wordt, wordt hier door de aangezichten van
Sodom de staat van het menselijk geslacht aangeduid.
Bovendien is in het eerste deel op verscheidene plaatsen aangetoond van welke aard de
eigenliefde is, namelijk dat zij geheel en al indruist tegen de orde waarin de mens geschapen
werd; de mens is boven de beesten het redelijke gegeven, opdat eenieder aan de ander het
goede wil en het goede doet, zowel in het bijzonder als in het algemeen; dit is de orde, waarin
de mens geschapen werd; bijgevolg is het dus de liefde tot de Heer en de liefde jegens de
naaste, die het leven van de mens moest zijn, waardoor hij onderscheiden moest zijn van de
redeloze dieren; dit is ook de orde van de hemel, waarin hij moest zijn zolang hij in de wereld
leeft, en zo dus in het rijk van de Heer en hij zou in ditzelfde rijk overgaan, wanneer hij het
lichaam aflegt, dat hem op aarde heeft gediend, en daar zou hij opstijgen tot een voortdurend
volmaakter hemelse staat; maar de eigenliefde is het voornaamste, ja zelfs het enige wat dit
verwoest, niet zozeer de wereldliefde, want deze is weliswaar aan de geestelijke dingen van
het geloof, maar de eigenliefde is aan de hemelse dingen van het geloof lijnrecht
tegenovergesteld; want wie zichzelf liefheeft die heeft alle anderen niet lief, maar streeft
daarnaar, al diegenen die hem niet vereren te vernietigen en ook wil en doet hij niemand goed,
dan wie in hem is of die hij daartoe brengen kan in hem te zijn als iets dat als het ware ingeënt
is in zijn begeerten en fantasieën.
Vandaar blijkt duidelijk dat aan de eigenliefde alle haatgevoelens ontspringen, alle
wraaknemingen en wreedheden en verder alle schandelijke huichelarij en listen, dus alle
goddeloze daden tegen de orde van de menselijke samenleving, en tegen de orden van het
hemelse gezelschap; ja zelfs is de eigenliefde in zo’n mate goddeloos, dat zij, wanneer haar de
teugels gevierd worden, dat wil zeggen, wanneer haar de gelegenheid wordt gegeven om zich
te buiten te gaan, ook bij hen, die tot de onderste laag behoren, zozeer voort rent, dat zij niet
alleen heersen wil over naasten en bekenden, maar ook over het heelal, ja over het hoogst
Goddelijke zelf.
Weliswaar weet de mens dit niet, daar hij in banden wordt gehouden, waarvan hij zich niet zo
zeer bewust is, maar voor zoveel die banden, zoals gezegd, gevierd worden, rent hij voort; dit
is mij door vele ondervindingen in het andere leven te weten gegeven; daar deze dingen in de
eigenliefde verborgen zijn, haten ook zij, die in de eigenliefde zijn en niet begiftigd zijn met
de banden van het geweten, meer dan alle anderen de Heer en dus alle waarheden van het
geloof, want deze zijn de eigenlijke wetten van de orde in het rijk van de Heer en zulke
mensen verwerpen deze wetten dermate, dat zij die verafschuwen, hetgeen ook in het andere
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 806
leven openlijk aan de dag treedt; deze liefde is ook de kop van de slang, die het zaad van de
vrouw, dat wil zeggen, de Heer, vertreedt; hierover zie men in het eerste deel nr. 257.
Maar de eigenliefde is niet altijd die, welke in de uiterlijke vorm als hoogmoed en trots
verschijnt, want ook deze mensen kunnen naastenliefde koesteren voor de naaste; want
sommigen worden met een dergelijk uiterlijke geboren en door sommigen wordt het in de
knapenjaren aangenomen, maar later onderdrukt, terwijl toch het uiterlijke blijft; maar het zijn
degenen die anderen bij zichzelf verachten en als nietswaardig beschouwen en zich ook niet
om het algemeen welzijn bekommeren, behalve wanneer het voor hen is en zij het als het
ware zelf zijn; vooral zijn het degenen die allen die hen niet begunstigen en dienen, haten, hen
vervolgen en hen voor zoveel zij kunnen beroven van hun bezittingen, eer, goede naam, ja
zelfs van hun leven.
Laten zij van wie het gemoed naar dergelijke dingen gericht is, weten dat zij meer dan de
anderen in de eigenliefde zijn.
2220. Dat Sodom al het boze vanuit de eigenliefde is, blijkt uit de betekenis van Sodom in het
Woord; hoewel het in het volgende hoofdstuk lijkt, alsof door Sodom het boze van de
allerergste echtbreuk wordt aangeduid, wordt er toch in de innerlijke zin niets anders mee
aangeduid dan het boze uit de eigenliefde; in het Woord worden ook de uit de eigenliefde
voortspruitende gruwelen van de echtbreuk van verschillende soort uitgebeeld.
Dat Sodom in het algemeen al het boze uit de eigenliefde betekent en Amora al het daaruit
voortvloeiende valse, is in het eerste deel in de nrs. 1212, 1663, 1682, 1689 aangetoond;
verder kan het uit de navolgende plaatsen in het Woord blijken.
Bij Jeremia: ‘Het zwaard over de Chaldeeën en over de inwoners van Babel, gelijk de
omkering Gods, Sodom en Amora en haar naburen, spreekt Jehovah, niet zal daar wonen een
man en niet zal in haar verkeren een mensenzoon’, (Jeremia 50:35,40); daar wordt gehandeld
over hen, die door de Chaldeeën worden aangeduid en dezen zijn het van wie in de eredienst
het profane valse is, zoals eerder in nr. 1368 is aangetoond; en verder over hen die door Babel
worden aangeduid, namelijk diegenen van wie in de eredienst het profane boze is, nrs. 1182,
1326; hun verdoemenis wordt beschreven door de omkering van Sodom, dat wil zeggen, van
het boze in het algemeen en door de omkering van Amora, dat wil zeggen, van het valse in het
algemeen, daar ook in hun eredienst het boze van de eigenliefde is en het valse daaruit.
Bij Amos: ‘Ik keerde u om gelijk de omkering Gods, Sodom en Amora, en gij werd als een
stuk brandhout dat uit de brand is gehaald’, (Amos 4:11); waar sprake is van Samaria,
waardoor de verkeerde geestelijke Kerk wordt aangeduid, die ten aanzien van de boosheden
in het algemeen tegen de goedheden van de naastenliefde Sodom wordt genoemd en ten
aanzien van de valsheden in het algemeen tegen de waarheden van het geloof, Amora wordt
genoemd, en ten aanzien van beide, hier als eerder ‘omkering Gods’.
Bij Zefanja: ‘Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora, een plaats
overgelaten aan de netel en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid; dit voor hen
vanwege hun hoogmoed, dat zij smaad hebben aangedaan en zich groot gemaakt hebben
boven het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:9,10); waar Sodom voor het boze uit de
eigenliefde en Amora voor het daaruit voortvloeiende valse staat, met de betrekking waarop
hier verlating gezegd wordt, zoals eerder omkering; de hoogmoed is de eigenliefde; het volk
van Jehovah Zebaoth smaad aandoen, wil zeggen aan de waarheden het boze toevoegen en
zich groot maken boven het volk, wil zeggen het valse.
Bij Ezechiël: ‘Uw oudste zuster Samaria, zij en haar dochters, welke woont aan uw
linkerhand; en uw zuster, die jonger is dan gij, die aan uw rechterhand woont, Sodom en haar
dochters; niet heeft Sodom, uw zuster, zij en haar dochter, gedaan, gelijk gij gedaan hebt en
uw dochters: ziet, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom, hoogmoed, zatheid van
brood en zekerheid van de lediggang had zij en haar dochters en de hand van de ellendige en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 807
nooddruftige sterkte zij niet; en zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor Mij’,
(Ezechiël 16:46,48,50).
Hier wordt gehandeld over de gruwelen van Jeruzalem en zij worden beschreven door
Samaria en Sodom; door Samaria ten aanzien van de valsheden, in plaats van Amora, en door
Sodom ten aanzien van de boosheden; en er wordt gezegd, wat in het bijzonder door Sodom
wordt aangeduid, want er staat: dit was de ongerechtigheid van Sodom, namelijk dat het de
eigenliefde is, die hier wordt aangeduid door de hoogmoed; dat zij van de goedheden van de
naastenliefde een afkeer hadden, wordt aangeduid door zatheid van brood; en dat zij daarin
berustten, wordt aangeduid door de zekerheid van de lediggang; en dat zij geen
barmhartigheid hadden, wordt daarmee beschreven, dat zij de hand van de ellendige en
noodlijdende niet sterkten; en dat vandaar alle begeerten van eigenliefde werden doortrokken,
daarmee dat de dochters zich verhieven; de begeerten zijn de dochters.
Hieruit blijkt duidelijk, wat Sodom is, dus dat het niet is overeenkomstig de historische zin in
het volgende hoofdstuk, maar dat daardoor daar in de innerlijke zin dergelijke dingen worden
aangeduid als hier bij de profeet beschreven worden, namelijk de dingen die tot de eigenliefde
behoren; maar Sodom wordt hier milder beschreven, omdat er over de gruwelen van
Jeruzalem wordt gehandeld, namelijk dat deze groter waren dan die van Sodom, zoals ook
duidelijk blijkt uit de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Voorwaar zeg Ik u, het zal de lande
van Sodom en Amora verdraaglijker zijn in de dag des oordeels dan deze stad’, (Mattheüs
10:15; Markus 6:11; Lukas 10:12).
Bij Johannes: ‘Hun lichamen op de straat van de grote stad, die geestelijk wordt genoemd
Sodom en Egypte’, (Openbaring 11:8); dat hier onder Sodom niet Sodom en ook onder Egypte
niet Egypte wordt verstaan, is duidelijk, want er wordt gezegd, dat zij geestelijk Sodom en
Egypte wordt genoemd; Sodom staat voor al het boze uit de eigenliefde, en Egypte in de
plaats van Amora voor al het daaruit voortvloeiende valse.
2221. Dat de woorden ‘Abraham ging met Hem’ betekenen, dat de Heer nog met hen in de
innerlijke gewaarwording bleef, maar ten aanzien van het menselijk geslacht, kan uit het
verband in de innerlijke zin blijken, want ‘gaan met de drie Mannen’, dat wil zeggen, met
Jehovah, wil zeggen nog in de innerlijke gewaarwording zijn.
2222. Dat de woorden ‘om Hen weg te brengen’ betekenen, dat Hij zich daarvan wilde
losmaken, blijkt zonder verklaring; de reden komt ook duidelijk uit, namelijk dat de innerlijke
gewaarwording uit het Goddelijke en vandaar het denken over het menselijk geslacht, dat het
van dien aard was, ontzetting inboezemde; want de liefde van de Heer jegens het gehele
menselijke geslacht was zo groot, dat Hij door de vereniging van het Menselijk met het
Goddelijk wezen en van het Goddelijk met het Menselijk wezen, allen tot in eeuwigheid zalig
wilde maken.
Toen hij daarom innerlijk gewaarwerd, van welke aard het was, wilde Hij zich van de
innerlijke gewaarwording en het denken dat daaruit voortvloeide, losmaken, hetgeen daarmee
wordt aangeduid, dat hij Hen wilde wegbrengen.
2223. vers 17. En Jehovah zei: Zou Ik wel voor Abraham verbergen, wat Ik doe.
En Jehovah zei, betekent de innerlijke gewaarwording; zou Ik wel voor Abraham verbergen
wat Ik doe, betekent, dat voor de Heer niets verborgen moest blijven.
2224. Dat ‘Jehovah zei’ de innerlijke gewaarwording betekent, blijkt uit de betekenis van
zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover eerder in de nrs. 1898, 1919, 2080;
aangezien het hier Jehovah is, die zei, wil zeggen, dat de Heer uit het Goddelijke innerlijk
gewaarwerd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 808
2225. Dat de woorden ‘zou Ik wel voor Abraham verbergen wat Ik doe’ betekenen, dat voor
de Heer niets verborgen moest blijven, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de
Heer in deze staat, waarover meermalen eerder in dit hoofdstuk.
Dat het overige betekent dat het niet verborgen moest blijven, is duidelijk; de zin van de letter
is hier gelijk aan de innerlijke zin, zoals hier en daar elders, vooral waar over de wezenlijke
dingen van het geloof wordt gehandeld, die, daar zij noodzakelijk zijn voor het heil, in de
letterlijke zin zo gezegd worden als zij in de innerlijke zin zijn, zoals bijvoorbeeld het
volgende.
Bij Mozes: ‘Jehovah, onze God, is een enig Jehovah; en gij zult Jehovah, uw God, liefhebben
uit uw ganse hart en uit uw ganse ziel en uit al uw krachten; en deze woorden zullen op uw
hart zijn’, (Deuteronomium 6:4-6); behalve tal van dergelijke plaatsen meer.
2226. vers 18. En Abraham zal gewisselijk tot een grote en talrijk natie worden; en alle natiën
van de aarde zullen in hem gezegend worden.
Abraham zal gewisselijk tot een grote en talrijk natie worden, betekent dat van de Heer al het
goede en al het daaruit voortvloeiende ware zal komen; en alle natiën van de aarde zullen in
hem gezegend worden, betekent, dat door Hem allen die in de naastenliefde zijn, zalig zullen
worden.
2227. Dat de woorden ‘Abraham zal gewisselijk tot een grote en talrijk natie worden’
betekenen dat van de Heer al het goede en al het daaruit voortvloeiende ware komen zal, blijkt
uit de betekenis van Abraham, namelijk de Heer, waarover herhaalde malen eerder; en verder
uit de betekenis van de natie, namelijk het goede, waarover in de nrs. 1159, 1258-1260, 1416,
1849.
Hier uit de betekenis van een grote en talrijk natie, waardoor het goede en het daaruit
voortvloeiende ware wordt aangeduid; dat ‘groot’ wordt gezegd met betrekking tot het goede,
en ‘talrijk’ met betrekking tot het ware, kan uit andere plaatsen in het Woord blijken, maar het
citeren hiervan zal achterwege worden gelaten.
Het daaruit voortvloeiende ware of het ware uit het goede is in de echte zin, het geestelijk
goede; er is tweeërlei, onderling onderscheiden goeds, namelijk het hemels goede en het
geestelijk goede; het hemels goede behoort tot de liefde tot de Heer, het geestelijk goede tot
de liefde jegens de naaste.
Uit het eerstgenoemde of het hemels goede komt het laatstgenoemde of het geestelijke goede
voort, want niemand kan de Heer liefhebben, wanneer hij niet ook de naaste liefheeft; in de
liefde tot de Heer is de liefde jegens de naaste, want de liefde tot de Heer komt van de Heer,
dus van de Liefde zelf jegens het gehele menselijke geslacht; in de liefde tot de Heer zijn is
hetzelfde als in de Heer zijn en wie in de Heer is, kan niet anders dan in Zijn Liefde zijn, die
jegens het menselijk geslacht is, dus jegens de naaste.
Zo is deze dus zowel in het ene als in het andere goede, namelijk in het hemelse en in het
geestelijke; het eerstgenoemde is het eigenlijke goede zelf, het laatstgenoemde echter het ware
daarvan of het ware daaruit; dit ware is, als gezegd, het geestelijk goede, het eerstgenoemde is
hetgeen door ‘groot’, het laatstgenoemde echter hetgeen door ‘talrijk’ wordt aangeduid.
2228. Dat de woorden ‘alle natiën van de aarde zullen in hem gezegend worden’ betekenen,
dat door Hem allen die in de naastenliefde zijn, zalig zullen worden, dit blijkt uit de betekenis
van gezegend worden, namelijk begiftigd worden met alle goedheden die van hemelse
oorsprong zijn, waarover in de nrs. 981, 1096, 1420, 1422; zij die begiftigd worden met
goedheden uit hemelse oorsprong, dat wil zeggen, met hemelse goedheden en geestelijke
goedheden, waarover kort hiervoor in nr. 2177, worden ook met het eeuwige heil begiftigd,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 809
dat wil zeggen, zij worden zalig; onder alle natiën van de aarde worden in de innerlijke zin
diegenen verstaan, die in de goedheden van de liefde en de naastenliefde zijn, zoals blijkt uit
de betekenis van de natie, namelijk het goede, nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849; dat
door alle natiën van de aarde niet allen over het gehele aardrijk worden aangeduid, kan
eenieder duidelijk zijn, daar er zeer velen onder hen zijn die niet zalig worden, maar slechts
zij, die in de naastenliefde zijn, dat wil zeggen, die een leven van de naastenliefde hebben
verworven.
Opdat het aan niemand verborgen zal blijven, hoe het met de zaligmaking van de mens na het
overlijden is gesteld, zal dit in het kort gezegd worden: er zijn velen die zeggen, dat de mens
zalig wordt door het geloof, of zoals het heet, wanneer men maar geloof heeft; maar het
merendeel onder hen weet niet, wat geloof is; sommigen menen dat het louter een denken is,
anderen dat het de erkenning is van iets dat geloofd moet worden, weer anderen dat het de
gehele geloofsleer is die geloofd moet worden en weer anderen weer wat anders; zo dwalen
zij al in de erkentenis van wat geloof is; dus in de vraag wat het is, waardoor de mens zalig
wordt; maar toch is het niet louter een denken, noch een erkenning van wat geloofd moet
worden, noch de erkentenis van alle dingen die tot de leer van het geloof behoren; niemand
kan door deze dingen zalig worden, want zij kunnen niet dieper wortel schieten dan in het
denken; het denken echter maakt niemand zalig, maar het is het leven dat men zich in de
wereld door de erkentenissen van het geloof heeft eigen gemaakt; dit leven blijft, maar alle
denken dat niet met iemands leven overeenkomt, vergaat, zodat het tot niets wordt.
De hemelse gezelschappen zijn gevormd overeenkomstig de levens en nooit overeenkomstig
de gedachten die niet tot het leven behoren; gedachten die niet tot het leven behoren, zijn
geveinsd, en worden geheel en al verworpen.
In het algemeen bestaat er tweeërlei leven: het ene hels, het andere hemels; het helse leven
wordt tot stand gebracht door al die einddoelen, gedachten en werken, die voorkomen uit de
eigenliefde, dus uit de haat jegens de naaste; het hemelse leven door al die einddoelen,
gedachten en werken, die tot de liefde jegens de naaste behoren; dit leven is het, waarop alle
dingen die geloof genoemd worden, hun streven gericht hebben, en het wordt door alle dingen
die tot het geloof behoren, verworven.
Hieruit kan blijken wat het geloof is, namelijk dat het de naastenliefde is; want tot deze leiden
alle dingen, die leringen van het geloof worden genoemd.
In de naastenliefde zijn al deze dingen en daarvan stammen al deze dingen af; de ziel is na het
leven van het lichaam zoals haar liefde is.
2229. vers 19. Want Ik ken hem, daarom dat hij zijn zonen en zijn huis na hem zal bevelen, en
zij zullen de weg van Jehovah bewaren, om te doen gerechtigheid en gericht, opdat Jehovah
over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
Want Ik ken hem, betekent dat het waar is; daarom dat hij zijn zonen en zijn huis na hem zal
bevelen en zij zullen de weg van Jehovah bewaren, om te doen gerechtigheid en gericht,
betekent dat van Hem alle leer van de naastenliefde en van het geloof komt; de zonen zijn zij
die in de waarheden zijn; het huis, degenen die in de goedheden zijn; de weg is de leer; de
gerechtigheid betreft het goede, het gericht het ware; opdat Jehovah over Abraham brenge,
hetgeen Hij over hem gesproken heeft, betekent dat daarom het Menselijk wezen aan het
Goddelijk wezen zal worden toegevoegd.
2230. Dat de woorden ‘Want Ik ken hem’ betekenen, dat het waar is, kan blijken uit de
betekenis van kennen; iemand kennen is eigenlijk weten dat hij van die bepaalde aard is; zo
ook toegepast op een zaak of op iets anders, betekent het weten, dat het van dien aard is;
vandaar heeft kennen betrekking op datgene waarvan sprake is en betekent, dat hetgeen
volgens het verband bedoeld wordt, van dien aard is, of dat het waar is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 810
2231. Dat de woorden ‘daarom dat hij zijn zonen en zijn huis na hem zal bevelen, en zij
zullen de weg van Jehovah bewaren, om te doen gerechtigheid en gericht’ betekenen, dat van
Hem alle leer van de naastenliefde en van het geloof komt, kan blijken uit de betekenis van
zoon, huis, weg, gerechtigheid en gericht, die in één samenvatting of in één zin
samengebracht alle leer van de naastenliefde en van het geloof betekenen; want door de zonen
worden allen aangeduid die in de waarheden zijn, door het huis allen die in de goedheden zijn,
door de weg de leer waardoor zij onderwezen worden, welke leer ten aanzien van het goede
wordt aangeduid door de gerechtigheid en ten aanzien van het ware door het gericht.
De leer ten aanzien van het goede is de leer van de naastenliefde en de leer ten aanzien van
het ware is de leer van het geloof; in het algemeen is er slechts één leer, namelijk de leer van
de naastenliefde, want alle dingen van het geloof beogen de naastenliefde, zoals in nr. 2228 is
gezegd.
Tussen de naastenliefde en het geloof bestaat geen ander verschil dan hetgeen er is tussen het
goede willen en het goede denken; wie het goede wil, die denkt ook het goede, dus is het een
onderscheid als tussen wil en verstand.
Zij die nadenken, weten dat iets anders is de wil en iets anders het verstand; in de geleerde
wereld is dit ook bekend, en het treedt duidelijk aan de dag bij hen die boos willen en toch
vanuit hun denken goed spreken.
Hieruit kan eenieder duidelijk zien, dat iets anders is de wil en iets anders het verstand en dat
zo dus het menselijk gemoed in twee delen is onderscheiden, die niet één uitmaken.
De mens werd evenwel zo geschapen, dat deze beide delen een enkel gemoed zouden
uitmaken en er ook geen ander onderscheid zou zijn als hetgeen er, vergelijkenderwijs
gesproken, is tussen een vlam en het licht ervan.
De liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste zou zijn als een vlam en alle
innerlijke gewaarwording en denken zou zijn als het licht daarvan, zodat de liefde en de
naastenliefde het al van de innerlijke gewaarwording en van het denken, dat wil zeggen, in
alles en in elke bijzonderheid zou zijn; de innerlijke gewaarwording of het denken ten aanzien
van de hoedanigheid van de liefde en van de naastenliefde is het, wat geloof wordt genoemd;
daar echter het menselijk geslacht aanving het boze te willen, de naaste te haten en
wraaknemingen en wreedheden uit te voeren en wel in die mate dat het deel van het gemoed,
dat de wil wordt genoemd, geheel en al te gronde werd gericht, begonnen zij een onderscheid
te maken tussen naastenliefde en geloof en op het geloof alle leerstellingen te betrekken, die
tot hun religie behoorden en deze met één woord het geloof te noemen; en tenslotte gingen zij
zo ver dat zij zeiden, zalig te kunnen worden alleen door het geloof, waaronder zij hun
leerstellingen verstonden, wanneer zij die slechts geloofden, hoe zij dan ook leven mochten.
Zo werd dus de naastenliefde van het geloof gescheiden, wat dan echter niets anders is dan,
vergelijkenderwijs gesproken, een soort van licht zonder vlam, van dien aard als het zonlicht
in de wintertijd over het algemeen is, en wat in zo’n mate koud en ijzig is, dat de gewassen
van de aarde verstijven en afsterven; terwijl daarentegen het geloof uit de naastenliefde is als
het licht in de lente en de zomer, waardoor alles ontkiemt en bloeit.
Dit kan men ook hieruit weten, dat de liefde en de naastenliefde een hemelse vlam is en dat
het geloof het geestelijk licht daarvan is; op deze wijze vertonen zij zich ook waarneembaar
en zichtbaar in het andere leven, want daar openbaart zich het hemelse van de Heer voor de
engelen door een vlammende lichtglans als die van de zon en het geestelijke van de Heer door
het licht daarvan, waardoor engelen en geesten ook worden aangedaan ten aanzien van hun
innerlijke dingen overeenkomstig het leven van de liefde en de naastenliefde bij hen; vandaar
de vreugden en de gelukzaligheden met de verscheidenheden ervan in het andere leven;
hieruit kan blijken, hoe het ermee gesteld is, dat er gezegd wordt, dat het geloof-alleen zalig
maakt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 811
2232. Dat de zonen diegenen zijn die in de waarheden zijn, blijkt uit de betekenis van de zoon
in het Woord, namelijk het ware, waarover in de nrs. 489, 491, 533, 1147; door de zonen
worden in de abstracte zin waarheden aangeduid, maar op de mens toegepast zijn de zonen
allen die in de waarheden zijn.
2233. Dat het huis diegenen zijn die in de goedheden zijn, blijkt uit de betekenis van het huis,
namelijk het goede, waarover in nr. 710, 1708, 2048; door het huis of de ingeborenen van het
huis, worden eveneens in de abstracte zin goedheden aangeduid, maar toegepast op de mens,
zijn het allen die in goedheden zijn.
2234. Dat de weg de leer is, blijkt uit de betekenis van de weg; in het Woord heeft de weg
betrekking op de waarheden, daar de waarheden tot het goede leiden en van het goede
uitgaan, zoals blijken kan uit de aangehaalde plaatsen in het eerste deel nr. 627.
Daar de weg daarop betrekking heeft, is de weg de leer, daar de leer in één samenvatting al
die dingen omvat, die tot het goede, dat wil zeggen, tot de naastenliefde leiden.
2235. Dat de gerechtigheid het goede en het gericht het ware betreffen, kan blijken uit de
betekenis van de gerechtigheid en uit de betekenis van het gericht.
Meermalen worden in het Woord gerechtigheid en gericht samen genoemd, maar wat zij in de
innerlijke zin betekenen is nog niet bekend; in de naastgelegen zin betreft de gerechtigheid het
gerechte en het gericht het rechte; het gerechte is, wanneer iets naar het goede geoordeeld
wordt en dit overeenkomstig het geweten; het rechte echter is, wanneer het naar de wet
geoordeeld wordt en dus naar het gerechte van de wet, dus ook naar het geweten, daar de wet
het geweten tot richtsnoer dient.
In de innerlijke zin is echter de gerechtigheid hetgeen uit het goede en het gericht hetgeen uit
het ware voortkomt; het goede is alles wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, het ware
is alles wat tot het geloof daaruit behoort; het ware ontleent zijn wezen aan het goede en
wordt het ware uit het goede genoemd, zoals het geloof uit de liefde, dus ook het gericht door
de gerechtigheid; dat de gerechtigheid en het gericht dit betekenen, blijkt uit de navolgende
plaatsen in het Woord.
Bij Jeremia: ‘Zo zei Jehovah: doet gericht en gerechtigheid, en redt de beroofde uit de hand
van de verdrukker. Wee degene, die zijn huis bouwt in ongerechtigheid en zijn opperzalen in
onrecht. Heeft niet uw vader gegeten en gedronken en gericht en gerechtigheid gedaan; toen
ging het hem goed’, (Jeremia 22:3,13,15); gericht voor hetgeen tot het ware en gerechtigheid
voor hetgeen tot het goede behoort.
Bij Ezechiël: ‘Wanneer de goddeloze zich van zijn zonden bekeert, en gericht en
gerechtigheid doet, al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden;
hij heeft gericht en gerechtigheid gedaan, levende zal hij leven; daar de goddeloze zich van
zijn goddeloosheid bekeert en gericht en gerechtigheid doet, daarom zal hij leven’, (Ezechiël
33:14,16,19); hier eveneens gericht voor het ware dat tot het geloof behoort en gerechtigheid
voor het goede dat tot de naastenliefde behoort.
Eveneens bij Amos: ‘Het gericht vloeie als de wateren en de gerechtigheid als een sterke
stroom’, (Amos 5:24).
Bij Jesaja: ‘Alzo zei Jehovah: Bewaart het gericht en doet gerechtigheid, want Mijn heil is
nabij om te komen, en Mijn gerechtigheid om zich te openbaren’, (Jesaja 56:1).
Bij dezelfde: ‘Des vredes zal geen einde zijn, op de troon van David en over Zijn rijk, om dat
te bevestigen en om dat te stutten in gericht en gerechtigheid, van nu aan en tot in
eeuwigheid’, (Jesaja 9:6); hetgeen wil zeggen dat hij zal zijn in de waarheden van het geloof
en in de goedheden van de naastenliefde.
Bij dezelfde: ‘Jehovah is verheven, want Hij woont in de hoogte: Hij heeft Zion vervuld met
gericht en gerechtigheid’, (Jesaja 33:5); gericht staat voor het geloof, gerechtigheid voor de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 812
liefde, Zion voor de Kerk; het gericht gaat vooraf, omdat door het geloof de liefde komt;
wanneer echter de gerechtigheid voorafgaat, wil dat zeggen, dat uit de liefde het geloof komt,
wanneer echter de gerechtigheid voorafgaat dat uit de liefde het geloof komt.
Zoals bij Hosea: ‘Ik zal u Mij tot bruid werven in gerechtigheid en gericht, en in
barmhartigheid en in ontfermingen; en Ik zal u Mij tot bruid werven in geloof, en gij zult
Jehovah kennen’, (Hosea 2:18,19) waar de gerechtigheid voorafgaat, zoals ook de
barmhartigheid, welke tot de liefde behoren en het gericht volgt, alsmede de ontfermingen,
welke tot het geloof uit de liefde behoren, beide worden genoemd geloof of trouw.
Bij David: ‘Jehovah, in de hemelen is Uw barmhartigheid, Uw waarheid tot de ethers toe;
Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw gerichten zijn een grote afgrond’, (Psalm
36:6,7); hier behoren zowel de barmhartigheid als de gerechtigheid op gelijke wijze tot de
liefde, maar de waarheid en het gericht tot het geloof.
Bij dezelfde: ‘De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal uit de hemel
neerzien; ook zal Jehovah het goede geven en ons land zal zijn opbrengst geven’, (Psalm
85:12,13); waar de waarheid, welke tot het geloof behoort, voor het gericht staat en de
gerechtigheid voor de liefde of de barmhartigheid.
Bij Zacharia: ‘Ik zal hen herwaarts brengen en zij zullen wonen in het midden van Jeruzalem,
en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot God zijn in waarheid en in gerechtigheid’,
(Zacharia 8:8); hieruit blijkt ook duidelijk, dat het gericht het ware is en de gerechtigheid het
goede, daar hier in de plaats van het gericht de waarheid staat.
Evenzo bij David: ‘Die rechtschapen wandelt en gerechtigheid werkt en de waarheid
spreekt’, (Psalm 15:2).
Daar het geloof tot de naastenliefde behoort, of door het ware tot het goede behoort, worden
de waarheden van het goede hier en daar ‘gerichten van de gerechtigheid’ genoemd, en zo
betekenen dus de gerichten bijna hetzelfde als de geboden, zoals bij Jesaja: ‘Dat zij Mij van
dag tot dag zoeken en verlangen naar de wetenschap van Mijn wegen, als een natie die
gerechtigheid doet en het gericht van haar God niet verlaat; dat zij mij vragen naar de
gerichten der gerechtigheid, dat zij naar de nadering Gods smachten’, (Jesaja 58:2).
Dat het de geboden zijn bij David: ‘Ik loofde U zevenmaal des daags over de gerichten van
Uw gerechtigheid, al Uw geboden zijn gerechtigheid’, (Psalm 119:164,172); ten aanzien van
de Heer wordt bovenal gezegd, dat Hij gericht en gerechtigheid doet, wanneer Hij de mens
opnieuw schept, zoals bij Jeremia: ‘Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en
Mij kent, dat Ik Jehovah ben, doende barmhartigheid, gericht en gerechtigheid op de aarde,
want in die dingen heb Ik welbehagen’, (Jeremia 9:23); waar de barmhartigheid, welke van de
liefde is, door gericht en gerechtigheid beschreven wordt.
Bij dezelfde: ‘Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, en hij zal als koning regeren
en met inzicht handelen en gericht en gerechtigheid doen op de aarde’, (Jeremia 23:5; 33:15).
Vandaar bij Johannes: ‘Wanneer Ik heenga, zo zal Ik de Trooster tot u zenden, en die gekomen
zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van gericht; van zonde,
omdat zij in Mij niet geloven; van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij Mij
niet meer zien zult; van gericht, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is’, (Johannes
16:7-11).
De zonde staat hier voor alle ontrouw; dat hij overtuigen zal van gerechtigheid, wil zeggen:
van alles wat tegen het goede is, terwijl toch de Heer het Menselijke met het Goddelijke heeft
verenigd, om de wereld zalig te maken, en het is de betekenis van de woorden: ’Ik ga tot Mijn
Vader heen en gij zult Mij niet meer zien’.
Van gericht wil zeggen, van alles wat tegen het ware is, terwijl toch de boosheden in hun
hellen worden geworpen, zodat deze geen schade meer konden toebrengen, en dit is
uitgedrukt met de woorden ‘de overste van deze wereld is geoordeeld’; in het algemeen wil
‘Hij zal overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van gericht’ zeggen, van alle ontrouw
tegenover het goede en ware, dus dat er geen naastenliefde en geloof is, want onder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 813
gerechtigheid en gericht werd in de oude tijden met betrekking tot de Heer alle
barmhartigheid en genade en met betrekking tot de mens alle naastenliefde en geloof verstaan.
2236. Dat de woorden ‘opdat Jehovah over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken
heeft’ betekenen, dat daarom het Menselijk wezen aan het Goddelijk wezen zal worden
toegevoegd, blijkt niet zozeer uit de betekenis van de woorden, maar hieruit, dat alles wat in
het Woord gezegd is, de Komst van de Heer insluit, om het Menselijk wezen met het
Goddelijk wezen te verenigen en door deze vereniging het menselijk geslacht te zaligen; dit is
het, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de woorden dat Hij over Abraham brenge
hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
2237. vers 20. En Jehovah zei: Dewijl het geroep van Sodom en Amora groot geworden is, en
dewijl hun zonde zeer zwaar is geworden.
Jehovah zei, betekent de innerlijke gewaarwording; dewijl het geroep van Sodom en Amora
groot geworden is, en dewijl hun zonde zeer zwaar is geworden, betekent, dat het valse en het
boze van de eigenliefde tot de voleinding toe was aangegroeid; het geroep is het valse, de
zonde is het boze.
2238. Dat ‘Jehovah zei’ de innerlijke gewaarwording betekent, blijkt uit de betekenis van
zeggen in de historische zin, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover herhaaldijk eerder;
wanneer het zeggen van Jehovah in de historische gedeelten van het Woord voorkomt,
betekent het een innerlijke gewaarwording, die niet geheel en al een voortzetting is van de
vorige, maar een navolgende en soms een nieuwe; men zie nr. 2061.
2239. Dat de woorden ‘dewijl het geroep van Sodom en Amora groot geworden is, en dewijl
hun zonde zeer zwaar is geworden’ betekenen, dat het valse en het boze van de eigenliefde tot
de voleinding toe was aangegroeid, blijkt uit de betekenis van Sodom, namelijk het boze uit
de eigenliefde en van Amora namelijk het daaruit voortkomende valse, hetgeen eerder in nr.
2220 is aangetoond, en verder uit de betekenis van het geroep, namelijk het valse, en van de
zonde, namelijk het boze, waarover direct hierna.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de woorden ‘het is groot geworden’, namelijk de zonde, betekenen
dat het valse en het boze tot het toppunt of tot de voleinding was gekomen; nog beter komt het
uit in hetgeen volgt, waar gezegd wordt: wanneer daar tien gevonden werden, zo zou de stad
verschoond worden, vers 32, waarmee wordt aangeduid, wanneer er toch enige overblijfselen
aanwezig waren, dat wil zeggen, enig goeds en waars; want wanneer er niet enig goeds en
waars meer binnen de mens is, dan is er verwoesting en verlating, en dus voleinding; hierover
in het direct hierop volgende vers.
2240. Dat het geroep het valse is en de zonde het boze, kan blijken uit de betekenis van het
geroep in het Woord; dat het geroep het valse betekent, kan voor niemand vaststaan, wanneer
hij de innerlijke zin van het Woord niet weet.
Het komt enige malen voor bij de profeten en wanneer daar gehandeld wordt over de
verwoesting en de verlating, wordt gezegd dat zij huilen en roepen, en dit betekent, dat de
goedheden en waarheden verwoest zijn, en het is daar een woord, waardoor in de innerlijke
zin het valse wordt beschreven, zoals bij Jeremia: ‘De stem des geroeps van de herders en het
gehuil van de machtigen van de kudde, omdat Jehovah hun weide verwoest’, (Jeremia 25:36);
waar het geroep van de herder wil zeggen dat zij in het valse zijn, waaruit de verwoesting
voortkomt.
Bij dezelfde: ‘Ziet, wateren komen op van het noorden en zullen worden tot een
overstromende rivier en overlopen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen, en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 814
zij zullen schreeuwen, de mens en alle inwoner van het land zal huilen, vanwege de dag die er
komt, om te verwoesten’, (Jeremia 47:2,4); waar gehandeld wordt over de verlating van het
geloof, wat geschiedt door de valsheden; de overstromende rivier is het valse, zoals in het
eerste deel is aangetoond in de nrs. 705, 790.
Bij Zefanja: ‘Een stem des geroeps van de vispoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte,
en een grote breuk van de heuvelen af, en hun rijkdommen zullen ten roof worden, en hun
huizen tot verlating’, (Zefanja 1:10,13); waar het geroep eveneens betrekking heeft op de
valsheden die verwoesten.
Bij Jesaja: ‘Op de weg naar Choronaïm zullen zij een geroep der breking verwekken, want de
wateren van Nimrim zullen verlatingen zijn, want het gras is verdord, het kruis is verteerd, er
is geen groente’, (Jesaja 15:5,6; Jeremia 48:3); hier wordt de verlating van het geloof en de
voleinding beschreven van het geroep.
Bij Jeremia: ‘Jehudah treurt, en haar poorten zijn verzwakt, zij zijn verzwakt ter aarde toe, en
het geroep van Jeruzalem klom op; en hun aanzienlijken zonden hun kleinen tot de wateren;
zij kwamen tot de grachten, zij vonden geen wateren, zij zijn teruggekeerd met hun vaten
ledig’, (Jeremia 14:2,3); waar het geroep van Jeruzalem voor de valsheden staat, want dat zij
geen wateren vonden, wil zeggen, geen erkentenissen van het ware, welke de wateren zijn,
zoals in het eerste deel in de nrs. 28, 680, 739 is aangetoond.
Bij Jesaja: ‘Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en Mij verblijden over Mijn volk, en in haar
zal niet meer gehoord worden de stem van de wening en de stem van het geroep’, (Jesaja
65:19); waar het niet gehoord worden van de stem van de wening staat voor geen boosheid, en
niet de stem van het geroep voor geen valsheid, het merendeel hiervan kan niet uit de
letterlijke zin verstaan worden en ook niet wat geroep is, maar uit de innerlijke zin.
Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gewacht naar gericht, maar ziet, schurftheid, naar gerechtigheid,
maar ziet, geroep’, (Jesaja 5:7); waar eveneens gehandeld wordt over de verwoesting van het
goede en ware; er is hier een soort van omwisseling, zoals ook hier en daar bij de profeten,
welke hierin bestaat, dat in de plaats van het ware het boze gevonden wordt en dit is ‘voor
gericht schurftheid’, en in de plaats van het goede het valse, namelijk ‘voor gerechtigheid
geroep’, want dat het gericht het ware is en de gerechtigheid het goede, is eerder in nr. 2235
aangetoond.
Een dergelijk omwisseling komt ook voor waar over Sodom en Amora wordt gehandeld bij
Mozes: ‘Van de wijnstok van Sodom is hun wijnstok, en van de velden van Amora hun
druiven; druiven van gal, beziën [bessen] der bitterheden hebben zij’, (Deuteronomium
32:32); hier is een dergelijke spreektrant, want de wijnstok heeft betrekking op de waarheden
en de valsheden, en de velden en de druiven op de goedheden en de boosheden, zo is dus de
wijnstok van Sodom het valse uit het boze; want er zijn twee soorten van het valse, waarover
in het eerste deel nr. 1212; zo zijn der dus ook twee soorten van het boze; beide soorten van
het boze en het valse worden in dit vers aangeduid door het geroep van Sodom en Amora, dat
groot geworden is, en hun zonde, die zeer zwaar geworden is, hetgeen hieruit blijkt, dat het
geroep in de eerste plaats en de zonde in de tweede plaats genoemd wordt, en toch in de eerste
plaats gezegd wordt Sodom, dat het boze uit de eigenliefde is, en in de tweede plaats Amora,
dat het daaruit voortvloeiende valse is.
2241. vers 21. Ik zal, Ik bid u, afgaan, en Ik zal bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij
gekomen is, de voleinding gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
Ik zal, Ik bid u, afgaan, en Ik zal bezien, betekent de bezoeking; of zij naar haar geroep, dat
tot Mij gekomen is, de voleinding gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten, betekent, of het
boze het toppunt bereikt heeft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 815
2242. Dat de woorden ‘Ik zal, Ik bid u, afgaan en Ik zal bezien’ de bezoeking betekenen, kan
blijken uit de betekenis van afgaan om te zien, namelijk het gericht, waarover in het eerste
deel nr. 1314, vandaar de bezoeking; de laatste tijd van de Kerk in het algemeen, en de laatste
tijd van eenieder in het bijzonder, wordt in het Woord een bezoeking genoemd en gaat het
gericht vooraf.
Zo is dus de bezoeking niets anders dan de navorsing van de hoedanigheid, namelijk van
welke aard de Kerk in het algemeen of de mens in het bijzonder is; deze navorsing wordt in
de letterlijke zin daarmee uitgedrukt, dat Jehovah afgaat en ziet; hieruit kan blijken, van welke
aard de zin van de letter is, want Jehovah daalt niet neer, want van de Heer kan niet gezegd
worden dat Hij neerdaalt, daar Hij altijd in de allerhoogste hoogten is; en ook ziet Jehovah
niet of iets zo is, want van de Heer kan ook niet gezegd worden dat Hij ziet of iets zo is, daar
Hij alles en elke bijzonderheid van eeuwigheid aan weet; maar toch wordt het zo gezegd, daar
het bij de mens schijnt, alsof het zo gebeurde.
Want de mens is in de lagere dingen en wanneer daar iets ontstaat, denkt hij niet, en weet niet
eens, hoe het met de hogere dingen gesteld is, dus ook niet hoe die invloeien, want zijn
denken gaat niet verder dan tot de naastgelegen dingen; vandaar kan hij het niet anders
gewaarworden, dan dat het zoiets is, dat met neerdalen en bezien gelijk staat en dit zo des te
meer, wanneer hij meent, dat niemand weet wat hij denkt; behalve nog dat hij geen andere
voorstelling heeft, dan dat het van boven komt, en wanneer het van God komt, dat het van het
allerhoogste komt, terwijl het toch niet van het allerhoogste, maar van het binnenste komt.
Hieruit kan blijken van welke aard de letterlijke zin is, namelijk dat hij overeenkomstig de
schijnbaarheden is, en wanneer deze niet overeenkomstig de schijnbaarheden was, zou
niemand het Woord verstaan en erkennen, dus zou men het niet ontvangen.
Maar de engelen zijn niet in zulke schijnbaarheden als de mens, vandaar is het Woord, terwijl
het ten aanzien van de letter voor de mens is, ten aanzien van de innerlijke zin voor de
engelen en verder ook voor die mensen, aan wie het door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer, gegeven is, terwijl zij in de wereld leven, te zijn zoals de engelen.
In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van de bezoeking en daarmee òf de
verwoesting die de Kerk of een mens betreft, òf de bevrijding aangeduid, dus het onderzoek
naar de hoedanigheid.
Voor de verwoesting bij Jesaja: ‘Wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking; van verre zal
zij komen; tot wie zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten’, (Jesaja
10:3); bij dezelfde: ‘De sterren der hemelen en hun gesternten zullen niet met haar licht
lichten, de zon zal verduisterd worden in haar opgang, en de maan zal haar licht niet laten
schijnen, en Ik zal over het aardrijk het boze bezoeken en over de goddelozen hun
ongerechtigheid’, (Jesaja 13:10,11).
Dat door de sterren en gesternten die niet zullen lichten en door de zon die verduisterd zal
worden en door de maan die haar licht niet zal laten lichten, wordt aangeduid, dat er geen
liefde en geen naastenliefde is, zie men in nr. 2120; en omdat dit de verwoesting is, is het de
dag der bezoeking.
Bij Jeremia: ‘Zij zullen vallen onder de vallenden en ten tijde van hun bezoeking zullen zij
struikelen’, (Jeremia 8:12); voor de tijd waarop zij verwoest zijn, of wanneer er geen
naastenliefde en geen geloof is.
Bij Ezechiël: ‘De bezoekingen der stad zijn genaderd, en de man heeft het werktuig van haar
verderf in zijn hand’, (Ezechiël 9:1); waar eveneens over de verwoesting wordt gehandeld,
vandaar heeft de man het ‘werktuig des verderfs’.
Bij Hosea: ‘De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen’,
(Hosea 9:7); eveneens.
Bij Micha: ‘De dag van uw wachters, uw bezoeking is gekomen, nu zal hunlieder verwarring
wezen’, (Micha 7:4); eveneens voor de verwoeste naastenliefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 816
Bij Mozes: ‘Ten dage van Mijn bezoeken, en Ik zal hun zonde over hen bezoeken’, (Exodus
32:34); waar sprake is van het volk in de woestijn, nadat zij zichzelf een gouden kalf hadden
gemaakt.
Dat door de bezoeking de bevrijding wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de navolgende
plaatsen, (Exodus 3:16; 4:31; Jeremia 27:22; 29:10; Lukas 1:68,78; 19:44).
2243. Dat de woorden ‘of zij, naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, de voleinding gedaan
hebben, en zo niet, Ik zal het weten’ betekenen, of het boze het toppunt bereikt heeft, blijkt uit
de betekenis van het geroep, namelijk het valse, waarover kort tevoren in nr. 2240; er zijn
twee soorten valse, zoals daar aan het einde is gezegd: namelijk het valse dat uit het boze
voortkomt en het valse dat het boze voortbrengt. Het valse dat uit het boze voortkomt, is alles
wat de mens denkt wanneer hij in het boze is, namelijk wat het boze begunstigt, zoals
bijvoorbeeld wanneer hij de echt breekt, dat hij dan over de echtbreuk denkt, dat het
geoorloofd is, dat het gepast is, dat het een bekoring van het leven is, dat de voortbrenging
van kinderen er door bevorderd wordt en dergelijke meer, hetgeen alle valsheden uit het boze
zijn.
Het valse dat het boze voortbrengt is echter dit, wanneer de mens het een of ander beginsel
vanwege zijn religie aanneemt en dientengevolge gelooft, dat het goed of heilig is, hoewel het
toch in zichzelf boos is, zo bijvoorbeeld, doet degene die vanwege zijn religie gelooft dat een
mens zalig kan maken en deze mens daarom vereert en aanbidt, uit dit valse het boze; dus uit
elke andere religie, die in zichzelf vals is.
Daar het valse uit het boze voortkomt en het valse het boze voortbrengt, wordt het hier een
geroep genoemd en betekent als iets algemeens, wat het insluit, namelijk het boze, hetgeen
ook duidelijk hieruit blijkt, dat gezegd wordt ‘of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is,
de voleinding gedaan hebben’ waar haar geroep in het enkelvoud wordt gezegd, en ‘zij
hebben voleinding gedaan’ in het meervoud.
Wat de voleinding is, is in het eerste deel in nr. 1857 aangetoond; bovendien kan men uit de
Kerken opmaken, wat de voleinding is: de Oudste Kerk, Mens genaamd, was van alle de
meest hemelse; deze ontaardde in de loop van de tijd zozeer van het goede van de liefde, dat
er tenslotte niets hemels meer overbleef en toen was haar voleinding daar, en dit wordt
beschreven door hun staat vóór de vloed.
De Oude Kerk, die na de vloed bestond en Noach werd genoemd en minder hemels was, week
ook na verloop van tijd zozeer van het goede van de naastenliefde af, dat er niets van de
naastenliefde overbleef, want zij werd deels in magie veranderd, deels in afgoderij en deels in
iets van de naastenliefde gescheiden dogmatisch, en toen was haar voleinding daar.
Daarop volgde een andere Kerk, die de Hebreeuwse werd genoemd en nog minder hemels en
geestelijk was; in uiterlijke riten stelden zij een bepaalde heilige eredienst; deze werd na
verloop van tijd op velerlei wijze misvormd, en die uiterlijke eredienst veranderde in een
afgodische, en toen was haar voleinding daar.
De vierde Kerk werd daarna hersteld bij Jakobs nakomelingen, en deze had niets hemels en
geestelijks, maar alleen het uitbeeldende daarvan, waarom deze Kerk een uitbeeldende Kerk
van de hemelse en geestelijke dingen was, want wat de riten uitbeeldden en betekenden,
wisten zij niet; maar zij werd ingesteld, opdat er toch nog enig verband zou zijn tussen de
mens en de hemel, zoals er is tussen de uitbeeldingen van het goede en het ware en het goede
en ware zelf; deze Kerk ging tenslotte zozeer in valsheden en boosheden over, dat elke rite
een afgodische werd, en toen was haar voleinding daar.
Toen dan ook, na de zo geleidelijk slinkende Kerken, in de laatste het verband tussen het
menselijk geslacht en de hemel geheel en al verbroken was, dermate dat het menselijk
geslacht te gronde zou zijn gegaan, daar er geen Kerk was om een verbinding of band te
vormen, zie de nrs. 468, 637, 931, 2054, kwam de Heer in de wereld en verbond door de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 817
vereniging van het Goddelijk wezen met het Menselijk wezen in Zichzelf de hemel met de
aarde en stichtte toen tevens de nieuwe Kerk, die de Christelijke Kerk werd genoemd.
Deze Kerk was aanvankelijk in het goede van het geloof en men leefde onderling als broeders
in naastenliefde, maar in de loop van de tijd week zij op verschillende wijzen af en is heden
ten dage van dien aard geworden, dat men zelfs niet eens meer weet, dat de grondslag van het
geloof de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste is, en hoewel men volgens de leer
zegt, dat de Heer de Zaligmaker van het menselijk geslacht is en men na de dood zal opstaan,
dat er een hemel en een hel is, geloven het toch maar weinigen; daar deze Kerk van dien aard
is geworden, is haar voleinding niet ver weg.
Hieruit kan blijken wat de voleinding is, namelijk dat zij daar is, wanneer het boze het toppunt
heeft bereikt; evenzo is het in het bijzonder gesteld, namelijk bij ieder mens; maar hoe het met
de voleinding in het bijzonder bij eenieder is gesteld, zal door de Goddelijke barmhartigheid,
gezegd worden in hetgeen volgt.
In het Woord wordt herhaaldelijk over de voleinding gehandeld en de staat die voorafgaat
beschreven door verwoesting en verlating, waarop bezoeking volgt.
2244. vers 22. En de Mannen zagen van daar, en Zij gingen naar Sodom, en Abraham was
nog staande voor Jehovah.
De Mannen zagen van daar, betekent het denken van de Heer uit het Goddelijke; en zij gingen
naar Sodom, betekent ten aanzien van het menselijk geslacht, dat in zo’n grote boosheid was;
en Abraham was nog staande voor Jehovah, betekent het denken van de Heer uit het
Menselijke, dat toegevoegd was op de eerder aangegeven wijze.
2245. Dat de woorden ‘De Mannen zagen van daar’ het denken van de Heer uit het
Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van naar iets heenzien, namelijk denken – want
zien is in de innerlijke zin, evenals in de gewone spreektaal, verstaan, want het verstand is het
innerlijk gezicht; dus is heenzien het denken dat tot het innerlijk gezicht of het verstand
behoort – en verder uit de betekenis van Mannen, namelijk het Goddelijke.
In dit hoofdstuk worden soms de mannen en soms in plaats van de Mannen, Jehovah
genoemd; wanneer de Mannen genoemd worden, wordt de Drievuldigheid aangeduid,
namelijk: het Goddelijke zelf, het Goddelijk Menselijke en het uitgaand Goddelijke.
Het denken van de Heer uit dit Goddelijke wordt aangeduid door de woorden dat de Mannen
zagen van daar; het denken was uit het Menselijke verbonden met het Goddelijke, over welke
verbinding in het begin van dit hoofdstuk werd gehandeld, maar de innerlijke gewaarwording,
waaruit het denken voortkwam, was uit het Goddelijke, waarom direct daarop in dit zelfde
vers ‘Jehovah’ wordt gezegd, namelijk ‘hij was staande voor Jehovah’; en toen het Menselijke
met het Goddelijke verbonden was, was ook het uitgaand Goddelijke één daarmee.
2246. Dat de woorden ‘zij gingen naar Sodom’ het menselijk geslacht betekenen, namelijk in
zo’n grote boosheid, blijkt uit de betekenis van Sodom, namelijk het boze uit de eigenliefde,
waarover eerder in nr. 2220 en van het heenzien naar de aangezichten van Sodom, namelijk
naar de staat van het menselijk geslacht, zie nr. 2219.
Dat Sodom de staat van het menselijk geslacht betekent, namelijk in zo’n grote boosheid,
komt omdat onder Sodom niet Sodom wordt verstaan, maar al diegenen op de gehele wereld,
die in de eigenliefde zijn, en door de beschrijving van Sodom wordt de staat uitgebeeld van
allen die in dat boze zijn, zoals uit het volgende kan blijken.
Dat de eigenliefde de bron van alle boosheden is, dus het boze zelf, blijkt uit hetgeen hierover
eerder in de nrs. 2045, 2057, 2219 is gezegd en aangetoond; vandaar wordt hier gezegd, dat
het in zo’n grote boosheid verkeerde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 818
2247. Dat de woorden ‘Abraham was nog staande voor Jehovah’ het denken van de Heer uit
het Menselijke betekenen, verbonden op de aangegeven wijze, blijkt uit de uitbeelding van
Abraham in dit hoofdstuk, namelijk de Heer naar het Menselijke, en dat hij stond voor
Jehovah; hieruit volgt zonder verklaring, dat het denken uit het Menselijke was, verbonden op
de wijze, aangegeven in het begin van dit hoofdstuk en ook eerder in nr. 2245.
2248. vers 23.
En Abraham trad toe en zei: Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze ombrengen.
Abraham trad toe en zei, betekent het denken van de Heer uit het Menselijke, welk denken
zich nauwer verbond met het Goddelijke; Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze
ombrengen, betekent de smart van de Heer vanwege de liefde jegens het menselijk geslacht en
de tussenkomst, dat er niettemin iets goeds aan toegevoegd is, hoewel dat boos was.
2249. Dat de woorden ‘Abraham trad toe en zei’ het denken van de Heer betekenen uit het
Menselijke, welk denken zich nauwer verbond met het Goddelijke, volgt uit hetgeen
voorafgaat, waar gehandeld wordt over het denken van de Heer ten aanzien van het menselijk
geslacht, dit zonder verklaring.
Dat in dit hoofdstuk in de innerlijke zin de staat van het denken en innerlijk gewaarworden
van de Heer zo uitvoerig beschreven wordt en in het begin zo uitvoerig de staat van de
verbinding van het Menselijke van de Heer met het Goddelijke, zal de mens wel mogelijk als
van niet zo’n groot belang toeschijnen, maar toch is het van het grootste gewicht; want voor
de engelen, voor wie de innerlijke zin het Woord is, vertonen deze dingen zich levend met
hun uitbeeldingen in de allerschoonste vorm, behalve ontelbare dingen die daaruit
voortvloeien en hun gelijkenis dragen en die betrekking hebben op de verbinding van de Heer
met de hemel en op de ontvangst van Zijn Goddelijke in hun menselijke, want de
voorstellingen van de engelen zijn van dien aard, dat zij deze dingen boven alle andere
genieten en als allerbekoorlijkst gewaarworden.
Vandaar worden zij ook meer en meer verlicht en bevestigd ten aanzien van de vereniging van
het Menselijk wezen van de Heer met het Goddelijk wezen, want engelen zijn zij die mensen
zijn geweest, en toen zij mensen waren, konden zij niet anders over de Heer denken als mens
en over de Heer als God en verder over de Goddelijke Drievuldigheid, en zichzelf
verschillende voorstellingen vormen, hoewel zij toen niet wisten van welke aard zij waren;
want de hemelse verborgenheden brengen dit met zich mee, dat ofschoon zij alle bevatting te
boven gaan, eenieder zich daarvan de een of andere voorstelling maakt, want nooit kan er iets
in het geheugen worden vastgehouden, nog minder iets in de gedachte binnentreden, tenzij
door middel van een bepaalde voorstelling, op de een of andere wijze gevormd.
Daar de voorstellingen niet anders gevormd konden worden dan naar de dingen die in de
wereld zijn, of naar dingen overeenkomstig die welke in de wereld zijn, en toen uit de
onbegrepen dingen vanzelf begoochelingen invloeiden – welke in het andere leven de
voorstellingen van de gedachte, die dan innerlijk zijn, van het ware en goede van het geloof
vervreemden – wordt, opdat dergelijke dingen verstrooid mogen worden, in dit hoofdstuk, in
de innerlijke zin daarvan, zoveel gehandeld over de verbinding van het Menselijke van de
Heer met het Goddelijke en over Zijn innerlijk gewaarworden en denken; en wanneer dan het
Woord gelezen wordt, vertonen deze dingen zich zo aan de innerlijke gewaarwording van de
engelen, dat de eerdere voorstellingen, gevormd uit andere bronnen en uit overwegingen die
daaruit gemakkelijk voortkomen, geleidelijk verstrooid worden en nieuwe voorstellingen
worden ingegeven, die gelijkvormig zijn aan het licht van de waarheid waarin de engelen zijn.
Dit vindt meer plaats bij de geestelijke engelen dan bij de hemelse, want zij worden
overeenkomstig de reiniging van de voorstellingen vervolmaakt opdat zij de hemelse dingen
kunnen ontvangen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 819
Dat de hemel niet rein is voor de Heer, is bekend; en dat zij voortdurend vervolmaakt worden,
is waar.
2250. Dat de woorden ‘Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze ombrengen’ de smart
van de Heer betekenen vanwege de liefde jegens het menselijk geslacht, en de tussenkomst,
dat er toch iets goeds aan toegevoegd is, hoewel het boos was, kan blijken uit de liefdesijver
die hier opblinkt, en nog meer in het volgende 25ste vers, waar gezegd wordt: ‘Het zij verre
van U, zulk een ding te doen, te doden de rechtvaardige met de goddeloze, en dat zo dus de
rechtvaardige gelijk is aan de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter van de ganse
aarde geen recht doen’.
Bovendien blijkt het uit de betekenis van de rechtvaardige, namelijk het goede, waarover in
de nrs. 612, 2235; en uit de betekenis van de goddeloze, namelijk tegenovergesteld aan de
rechtvaardige, dat wil zeggen, tegenovergesteld aan het goede, dus het boze; ook blijkt
duidelijk uit deze woorden, en verder uit wat volgt in dit hoofdstuk, dat er tussenkomst plaats
vindt.
De tussenkomst van de Heer voor het menselijk geslacht vond plaats toen Hij in de wereld
was, en wel toen Hij in de staat van de vernedering was, want toen sprak Hij, als eerder
gezegd, met Jehovah als met een ander; in de staat van de verheerlijking echter, wanneer het
Menselijk wezen met het Goddelijk wezen verenigd is geworden, komt Hij niet tussenbeide,
maar ontfermt Hij zich en verleent uit Zijn Goddelijk wezen hulp en maakt zalig; het is de
barmhartigheid zelf, die de tussenkomst is, want van dien aard is haar wezen.
2251. vers 24. Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad, zult Gij ook
ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die in haar midden zijn.
Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad, betekent, dat de waarheden
vol goedheden zouden kunnen zijn; zult Gij ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de
vijftig rechtvaardigen die in haar midden zijn, betekent de tussenkomst uit liefde, namelijk dat
zij dan niet te gronde zouden gaan.
2252. Dat de woorden ‘Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad’
betekenen, dat de waarheden vol goedheden zouden kunnen zijn, blijkt uit de betekenis van
vijftig, namelijk de volheid; uit de betekenis van rechtvaardig, namelijk het goede, waarover
in de nrs. 612, 2235; uit die van het midden, namelijk datgene dat binnenin gelegen is, nr.
1074; en uit die van de stad, namelijk het ware, zie nr. 402.
Zo wil dus ‘vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad’ in de innerlijke zin zeggen, dat
de waarheden van binnen vol goedheden zouden kunnen zijn.
Dat deze zin in deze woorden schuilt, kan niemand uit de letter zien, want de historische
bijzonderheden van de letterlijke zin leiden het gemoed een geheel andere richting uit of tot
andere gedachten, maar dat toch deze woorden zo worden waargenomen door hen die in de
innerlijke zin zijn, weet ik heel zeker.
Ook de getallen zelf, zoals hier vijftig en in het navolgende: vijfenveertig, veertig, dertig,
twintig en tien, worden door hen die in de innerlijke zin zijn, nooit waargenomen als getallen,
maar als dingen of staten, zoals in de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813, 1963, 1988, 2075
is aangetoond; want de Oudsten duidden de staten van hun Kerk ook met getallen aan en van
welke aard hun berekening was kan blijken uit de betekenis van de getallen in de aangehaalde
plaatsen.
Zij hadden de betekenis van de getallen uit de uitbeeldende dingen die in de geestenwereld
bestaan, waar, wanneer iets als genummerd verschijnt, het niet de aanduiding is van iets dat
door getallen is bepaald, maar van een ding of een staat, zoals blijken kan uit hetgeen is
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 820
aangehaald in de nrs. 2129 en 2130, alsmede in nr. 2089 ten aanzien van twaalf, namelijk alle
dingen van het geloof.
Het is eveneens zo gesteld met de getallen die nu volgen; hieruit blijkt duidelijk, van welke
aard het Woord is in de innerlijke zin.
Dat vijftig de volheid betekent, komt omdat dit het getal is dat volgt na zeven maal zeven of
negenenveertig, zodat het daarvan de vervulling is; vandaar was in de uitbeeldende Kerk het
feest van de zeven sabbatten op de vijftigste dag en het jubeljaar in het vijftigste jaar.
Ten aanzien van het feest van de sabbatten als volgt bij Mozes: ‘Gij zult tellen onder u van de
andere dag na de sabbat, van de dag, dat gij de garf des beweegoffers zult hebben gebracht,
het zullen zeven volkomen sabbatten zijn, tot de andere dag na de zevende sabbat, zult gij
vijftig dagen tellen, en gij zult een nieuwe gave Jehovah offeren’; (Leviticus 23:15,16); ten
aanzien van het jubeljaar bij dezelfde: ‘Gij zult u tellen zeven sabbatten van jaren, zeven jaren
zevenmaal, en de dagen der zeven sabbatten van jaren zullen u zijn negen en veertig jaren en
gij zult het vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het
zal u een jubeljaar zijn’, (Leviticus 25:8,10); hieruit blijkt duidelijk dat het vijftigste de
volheid der sabbatten is; verder betekent vijftig overal waar het in het Woord wordt genoemd,
de volheid; zo bijvoorbeeld dat de Levieten geteld werden van de zoon van dertig jaren en
daarboven, tot de zoon van vijftig jaren, (Numeri 4:23,35,39,43,47; 8:25).
Voor de volle of laatste staat van de periode van dienstbaarheid; ‘dat de man, die bij een
jonkvrouw, een maagd, gelegen heeft, de vader van de jonkvrouw vijftig zilverlingen zal
geven, en zij hem tot echtgenote zal zijn, en hij haar ook niet zal kunnen verstoten’,
(Deuteronomium 22:29); staat voor de volle boete en het volledig herstel; dat ‘David aan
Arafna voor de dorsvloer, waar hij Jehovah een altaar bouwde, vijftig sikkels van zilver gaf’,
(2 Samuël 24:24) staat voor de volle prijs en de volle koop; dat Absalom zich liet bereiden
een wagen en paarden, en vijftig mannen had, lopende voor hem heen, (2 Samuël 15:1); en
eveneens Adonia wagens en ruiters en vijftig mannen, lopende voor hem heen, (1 Koningen
1:5); voor volle voortreffelijkheid en grootheid.
Want zij hadden van de Ouden bepaalde uitbeeldende en aanduidende getallen die zij in acht
namen en die ook in hun riten bevolen werden, maar het merendeel van hen wist niet wat zij
betekenden; en zo wordt daar dus – daar vijftig de volheid aanduidt, en dit getal, als gezegd,
ook uitbeeldend was – daarmee hetzelfde aangeduid in de gelijkenis van de Heer ten aanzien
van de rentmeester, die zei tot de schuldenaar van de olie: ‘Hoeveel zijt gij mijn heer
schuldig?’; deze zei: ‘Honderd vaten olie’ en verder zei hij tot hem: ‘Neem uw handschrift en
nederzittende, schrijf haastelijk vijftig’, (Lukas 16:6); vijftig voor volledige betaling.
Daar het een getal is, lijkt het weliswaar, alsof het niets anders dan het getal insluit, maar in de
innerlijke zin wordt onder dit getal overal de volheid verstaan, zoals ook bij Haggaï: ‘Iemand
kwam tot de wijnbak om vijftig van de pers te scheppen, het waren er twintig’, (Haggaï 2:16);
dat wil zeggen dat er in plaats van de volheid niet veel aanwezig was; er zou hier bij de
profeet niet van vijftig gesproken zijn, wanneer het dit niet aanduidde.
2253. Dat de woorden ‘zult Gij ook ombrengen en de plaats niet sparen, om de vijftig
rechtvaardigen, die in haar midden zijn’ de tussenkomst uit liefde betekenen, namelijk dat zij
niet te gronde zouden gaan, blijkt uit de betekenis van vijftig en verder van de rechtvaardige,
en ook van haar midden of van de stad, waarover eerder in nr. 2252, welke dingen alle
tussenkomst insluiten en dat zij niet te gronde zouden gaan; wat de tussenkomst betreft, zie
men eerder in nr. 2250; dat het uit liefde geschiedde, blijkt eveneens duidelijk.
Bij de Heer was er toen Hij in de wereld was, geen ander leven dan het leven van de liefde
jegens het gehele menselijke geslacht, dat Hij vurig begeerde tot in eeuwigheid te behouden;
dit is het meest eigenlijke hemelse leven zelf, waardoor Hij Zichzelf met het Goddelijke
verenigde en het Goddelijke met Zichzelf, want het Zijn zelf of Jehovah, is niets anders dan
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 821
barmhartigheid, welke tot de liefde jegens het gehele menselijke geslacht behoort; en dit leven
was een leven van louter liefde, dat nooit mogelijk is bij enig mens.
Zij die niet weten wat het leven is en dat het leven van dien aard is als de liefde is, vatten dit
niet; hieruit blijkt duidelijk, dat voor zoveel iemand de naaste liefheeft, voor evenzoveel hij
van het leven van de Heer heeft.
2254. vers 25.
Het zij verre van U, naar deze zaak te doen, te doden de rechtvaardige met de goddeloze en
dat aldus de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der
ganse aarde geen recht doen.
Het zij verre van U, naar deze zaak te doen, betekent het afgrijzen van de Heer; te doden de
rechtvaardige met de goddeloze en dat aldus de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze,
betekent dat het goede niet sterven kan, omdat het boze daarvan gescheiden kan worden; verre
zij het van U, betekent een hogere graad van afgrijzen; zou de Rechter der ganse aarde geen
recht doen, betekent dat het Goddelijk goede dit niet doen kan overeenkomstig het van het
goede gescheiden ware.
2255. Dat de woorden ‘Het zij verre van U, naar deze zaak te doen’ het afgrijzen van de Heer
betekenen, blijkt zonder verklaring.
2256. Dat de woorden ‘te doden de rechtvaardige met de goddeloze, en dat aldus de
rechtvaardige zij gelijk de goddeloze’ betekenen, dat het goede niet sterven kan, omdat het
boze daarvan gescheiden kan worden, blijkt uit de betekenis van de rechtvaardige, namelijk
het goede en van de goddeloze, namelijk het boze, waarover eerder in nr. 2250; vandaar wil
‘te doden de rechtvaardige met de goddeloze’ zeggen: het goede met het boze.
Daar dit niet mocht geschieden en daar voorts het denken daaraan afgrijzen verwekt, wordt
het in de innerlijke zin uit de weg geruimd, en dan komt dit tevoorschijn, dat het goede niet
sterven kan, daar het boze daarvan kan worden gescheiden.
Hoe het hiermee gesteld is, is weinigen, zoal iemand, bekend; men moet weten, dat al het
goede dat de mens ook maar gedacht en gedaan heeft van zijn vroegste kindsheid af tot het
laatste van zijn leven toe, blijft; evenzo het boze, zodat niet het minste daarvan geheel te
gronde gaat; zij worden beide ingeschreven in zijn levensboek, dat wil zeggen, in elk van zijn
geheugens en in zijn natuur, dat wil zeggen, in zijn inborst en gemoed; hieruit heeft hij zich
een leven gevormd en om zo te zeggen een ziel, die na de dood van dien aard is.
Maar de goedheden zijn nooit zo met de boosheden vermengd, noch de boosheden met de
goedheden, dat zij niet gescheiden kunnen worden; want als zij vermengd worden, zou de
mens voor eeuwig te gronde gaan; hierin voorziet de Heer.
Wanneer de mens in het andere leven komt, scheidt de Heer, wanneer hij in de goedheden van
de liefde en van de naastenliefde geleefd heeft, de boosheden af en verheft hem door de
goedheden bij hem in de hemel; wanneer hij echter in boosheden heeft geleefd, namelijk in
aan de liefde en de naastenliefde tegenovergestelde dingen, scheidt de Heer de goedheden van
hem af en de boosheden voeren hem in de hel.
Van dien aard is het lot van eenieder na de dood; maar het is een scheiding, geenszins een
volledige verwijdering.
Daar bovendien ook de wil van de mens, welke het ene deel van zijn leven is, geheel en al
verdorven is, scheidt de Heer dit verdorven deel van het andere deel, dat zijn verstandsdeel is
en plant hierin bij hen die wederverwekt worden, het goede van de naastenliefde en daardoor
een nieuwe wil; dezen zijn diegenen die een geweten hebben; zo scheidt de Heer ook in het
algemeen het boze van het goede.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 822
Dit zijn de verborgenheden welke in de innerlijke zin daarmee worden bedoeld, dat het goede
niet kan sterven, omdat het boze daarvan gescheiden kan worden.
2257. Dat de woorden ‘verre zij het van u’ een hogere graad van afgrijzen betekenen, is
duidelijk, want het wordt nogmaals gezegd, dus behoeft dit evenmin een nadere verklaring.
2258. Dat de woorden ‘zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen’ betekenen, dat het
Goddelijk Goede dit niet doen kan overeenkomstig het van het goede gescheiden ware, blijkt
uit de betekenis van de Rechter der ganse aarde en verder ook uit de betekenis van het gericht.
Rechter der ganse aarde betekent in de innerlijke zin het goede zelf waaruit het ware
voortkomt, hetgeen in de uitbeeldende Kerk ook werd uitgebeeld door de priesters die tevens
rechter waren; als priesters beeldden zij het Goddelijk goede uit en als rechters het Goddelijk
ware, maar de Rechter der ganse aarde beide, en dit vanwege de betekenis van de aarde,
waarover herhaaldelijk in het eerste deel.
Maar het zou te ver voeren om deze dingen thans te bevestigen door de uitbeeldende dingen
van die Kerk; het gericht betekent echter het ware, zoals eerder in nr. 2235 is aangetoond.
Uit de betekenis hiervan en tevens uit de samenhang in de innerlijke zin, kan blijken dat de
woorden ‘zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen’ betekenen dat het Goddelijk goede
dit niet doen kan overeenkomstig het van het goede gescheiden ware.
Om dit te kunnen verstaan, moet men weten dat er twee dingen zijn die de orde van de gehele
hemel en vandaar in het heelal uitmaken, namelijk het Goede en het Ware.
Het Goede is het wezenlijke van de orde, waarvan alle dingen tot de barmhartigheid behoren;
het Ware is het secondaire van de orde, waarvan alle dingen waarheden zijn.
Het Goddelijk Goede oordeelt allen tot de hemel, het Goddelijk Ware verdoemt allen echter
tot de hel; wanneer daarom de barmhartigheid van de Heer, welke tot het Goede behoort, niet
eeuwig was, zouden alle mensen, hoeveel het er ook mochten zijn, verdoemd worden; dit is
het hetgeen hiermee wordt aangeduid, dat het Goddelijk Goede dit niet kan doen
overeenkomstig het van het goede gescheiden ware, men zie hierover ook wat in het eerste
deel hierover in nr. 1728 is gezegd.
Dat de bozen echter tot de hel verdoemd zijn, vindt zijn oorzaak niet hierin, dat het Goddelijk
Goede van het Goddelijk Ware is gescheiden, maar omdat de mens zichzelf van het Goddelijk
Goede scheidt; want de Heer zendt nooit iemand naar de hel, maar de mens zichzelf, zoals
reeds eerder herhaaldelijk is gezegd; verder is het Goddelijk Goede ook om deze reden met
het Goddelijk Ware verbonden, dat wanneer de bozen niet van de goeden gescheiden werden,
de bozen de goeden letsel zouden toebrengen en er voortdurend naar streven, de orde te
vernietigen; dat dus de goeden niet gekwetst mogen worden, behoort tot de barmhartigheid.
Het is hiermee gesteld als in de rijken op aarde: wanneer de boosheden niet gestraft werden,
zou het gehele rijk doortrokken worden van boosheden en dus te gronde gaan; daarom is er bij
koningen en rechters meer barmhartigheid gelegen in de straffen van de boosheden en in het
verjagen van de schuldigen uit de samenleving, dan in een, ten opzichte van de schuldigen,
misplaatste mildheid.
2259. vers 26. En Jehovah zei: Zo Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen zal vinden in het midden
der stad, en Ik zal de ganse plaats sparen om hunnentwil.
Jehovah zei, betekent de innerlijke gewaarwording; zo Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen zal
vinden, betekent, hier als eerder, zo de waarheden vol goedheden zijn; en Ik zal de ganse
plaats sparen om hunnentwil, betekent, dat zij behouden zullen worden.
2260. Dat ‘Jehovah zei’ de innerlijke gewaarwording betekent, blijkt uit de betekenis van het
zeggen van Jehovah in de historische zin, namelijk de uitbeelding van de innerlijke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 823
gewaarwording van de Heer uit het Goddelijke en het is iets van de gedachte daaruit, dat
daarop volgt; en een zeker antwoord; ten aanzien van het zeggen van Jehovah, zie men wat
daarover eerder in nr. 2238 is gezegd.
2261. Dat de woorden ‘zo Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen zal vinden in het midden van de
stad’ betekenen, zo de waarheden vol goedheden zijn, blijkt uit de betekenis van vijftig,
namelijk de volheid en uit de betekenis van het midden van de stad, namelijk binnen het ware,
waarover eerder in nr. 2252, want het zijn dezelfde woorden.
Men zou kunnen menen dat een mens niet anders dan behouden kan worden, wanneer de
waarheden vol goedheden zijn, maar men moet weten dat er bij de mens uiterst weinig
waarheden zijn en dat zo er al aanwezig zijn, zij geen leven hebben tenzij er goedheden in
zijn, en dat hij, als er goedheden in zijn, behouden wordt, maar uit barmhartigheid.
Want er zijn zoals gezegd, uiterst weinig waarheden bij de mens en de goedheden, die daar in
zijn, hebben de hoedanigheid overeenkomstig de waarheden en het leven van de mens.
De waarheden op zichzelf beschouwd geven het leven niet, maar de goedheden doen dat; de
waarheden zijn slechts de ontvangende vaten van het leven, dat wil zeggen, van het goede;
daarom kan nooit iemand zeggen dat hij door waarheden, of zoals men in het algemeen zegt,
door geloof-alleen behouden kan worden, tenzij er in de waarheden die van het geloof zijn,
het goede is; het goede dat er in moet zijn, moet het goede van de naastenliefde zijn; vandaar
is het geloof zelf in de innerlijke zin niets anders dan de naastenliefde, zoals eerder in nr. 2231
is aangetoond.
Ten aanzien van de bewering dat de erkenning van het ware het zaligmakende geloof is, moet
men weten, dat er bij hem die in aan de naastenliefde tegenovergestelde dingen leven, nooit
enige erkenning mogelijk is, maar slechts de een of andere overreding, waaraan een leven van
de eigen- of wereldliefde is toegevoegd; zo is er dus in deze erkenning niet het leven van het
geloof dat van de naastenliefde is.
De allerergsten die vanwege de eigen- of de wereldliefde of vanuit de oorzaak dat zij boven
anderen willen uitblinken in, wat zo genoemd wordt, inzicht en wijsheid en dus om
eerbewijzen, roem en winst te oogsten, kunnen de waarheden van het geloof machtig worden
en deze met vele dingen bevestigen, maar toch zijn deze waarheden bij hen dood.
Het leven van het ware, dus van het geloof, is enig en alleen van de Heer die het Leven zelf is;
het leven van de Heer is barmhartigheid, welke tot de liefde jegens het gehele menselijke
geslacht behoort.
In het leven van de Heer kunnen nooit diegenen delen die, hoewel zij de waarheden van het
geloof erkennen, anderen bij zichzelf verachten en die, wanneer aan hun leven van eigen- en
wereldliefde wordt geraakt, de naaste haten en vermaak scheppen in het verlies van zijn bezit,
eer, roem en leven; maar het is met de waarheden van het geloof zo gesteld, dat de mens door
middel daarvan wordt wederverwekt, want zij zijn de eigenlijke ontvangende vaten zelf van
het goede.
Van welke aard dus de waarheden zijn en van welke aard de goedheden in de waarheden zijn
en van welke aard de verbinding en vandaar het vermogen om deze in het andere leven te
vervolmaken, van dien aard is de staat van zaligheid en geluk na de dood.
2262. Dat de woorden ‘Ik zal de ganse plaats sparen om hunnentwil’ betekenen dat zij
behouden zullen worden, volgt uit het verband als een besluit, dus zonder verklaring; plaats
betekent staat, zoals in de nrs. 1273 en 1373 is aangetoond en dus wordt hier plaats gezegd in
plaats van stad, om aan te duiden dat zij, die in zo’n staat zijn, behouden zullen worden.
2263. vers 27. En Abraham antwoordde, en zei:
Zie ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer, en ik ben stof en as’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 824
Abraham antwoordde en zei, betekent het denken van de Heer uit het menselijke; Zie, ik bid
U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer en ik ben stof en as, betekent de vernedering
van het menselijke zoals het naar verhouding was.
2264. Dat de woorden ‘Abraham antwoordde, en zei’ het denken van de Heer uit het
menselijke betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham in dit hoofdstuk, namelijk de
Heer naar het menselijke, waarover herhaaldelijk eerder.
2265. Dat de woorden ‘Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer, en ik ben
stof en as’ de vernedering van het menselijke betekenen, zoals het naar verhouding was, is
duidelijk.
Over de staat van de Heer in het menselijke, of de staat van Zijn vernedering en over de staat
van de Heer in het Goddelijke, of de staat van Zijn verheerlijking, is herhaalde malen eerder
gehandeld; dat Hij in de staat van de vernedering met Jehovah sprak als met een ander, terwijl
Hij in de staat van de verheerlijking met Zichzelf sprak, zie nr. 1999.
Daar hier Abraham, zoals gezegd, de Heer in het menselijke uitbeeldt, wordt in deze staat
gezegd, dat het menselijke ten aanzien van het Goddelijke als stof en as is, waarom deze staat
ook de staat van de vernedering wordt genoemd.
De vernedering komt voort uit de zelferkenning dat men naar verhouding van dien aard is.
Onder het menselijke wordt hier niet het Goddelijk Menselijke verstaan, maar het menselijke
dat Hij van de moeder had, dat Hij geheel en al uitdreef en waarvoor in de plaats Hij het
Goddelijk Menselijk stelde.
Het is dit menselijke, namelijk dat van de moeder, waarop hier stof en as betrekking heeft;
men zie wat hierover eerder is gezegd in nr. 2159.
2266. vers 28. Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij om vijf
de ganse stad verderven? En Hij zei: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal
vinden.
Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken, betekent, zo er iets minder was;
zult Gij om vijf de ganse stad verderven, betekent, zou de mens te gronde gaan om het
weinige dat ontbreekt; en Hij zei: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal
vinden, betekent dat hij niet te gronde zou gaan, wanneer zij verbonden konden worden.
2267. Dat de woorden ‘Misschien zullen er aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken’
betekenen, als er iets minder was, blijkt uit de betekenis van vijf, namelijk weinig, of minder,
over welke betekenis van dit getal in het eerste deel, nr. 649 is gehandeld; wat de vijftig
rechtvaardigen betekenen, is eerder in nr. 2252 aangetoond.
2268. Dat de woorden ‘zult Gij om vijf de ganse stad verderven’ betekenen, zou de mens te
gronde gaan om het weinige dat ontbreekt, blijkt uit de betekenis van vijf, namelijk weinig,
waarover eerder vlak hiervoor; en uit de betekenis van de stad, namelijk het ware, waarover
eveneens eerder.
Ten aanzien van de waarheden wordt het menselijk gemoed in het Woord vergeleken met een
stad en ook een stad genoemd; en ten aanzien van de goedheden, die in de waarheden zijn,
wordt het vergeleken bij de inwoners ervan en ook inwoners genoemd, want het is daarmee
evenzo gesteld.
Wanneer de waarheden die in de geheugens van de mens zijn en in de gedachten van zijn
gemoed, zonder goedheden zijn, zijn zij zoals een stad zonder bewoners, dus leeg en ijdel; ja
zelfs kan ook van de engelen worden gezegd, dat zij als het ware in de waarheden van de
mensen wonen en vanuit de Heer aandoeningen van het goede ingeven, wanneer de mens in
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 825
de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste leeft, want zij scheppen er behagen in zo
te wonen, dat wil zeggen, te leven bij zulke mensen; anders is het gesteld bij hen, die in enige
waarheden zijn en in geen goedheden van de naastenliefde.
2269. Dat de woorden ‘en Hij zei: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal
vinden’ betekenen, dat hij niet te gronde zou gaan, wanneer zij verbonden konden worden,
blijkt uit de betekenis van het getal vijfenveertig, namelijk de verbinding.
Eerder is het aangetoond dat de enkelvoudige getallen hun betekenis behouden, ook wanneer
zij vermenigvuldigd worden en dat dus de grotere getallen een soortgelijke betekenis hebben
als de kleinere; zo ook vijf en veertig, welk getal is samengesteld uit de vermenigvuldiging
van vijf maal negen, en daar het is samengesteld uit vijf vermenigvuldigd met negen, betekent
het hetzelfde als vijf en negen.
Dat vijf betekent weinig is in nr. 649 aangetoond en dat negen de verbinding of het
verbondene betekent in nr. 2075; dus betekent het hier, ‘zo de goedheden enigermate met de
waarheden verbonden zouden zijn’.
Dat getallen in het Woord zaken of staten betekenen, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 2252 over
vijftig is gezegd; en ook uit hetgeen eerder over getallen is aangetoond in de nrs. 482, 487,
575, 647, 648, 755, 813, 1963, 1988.
Aangezien vijf ‘weinig’ betekent en ‘vijfenveertig’ de verbinding, is de eigenlijke verklaring
van deze getallen van dien aard; want er wordt gezegd, ‘misschien zullen aan de vijftig
rechtvaardigen vijf ontbreken’, waarmee wordt aangeduid: zo er iets minder was; en daarna
‘zult Gij om vijf de ganse stad verderven’, waarmee wordt aangeduid: zullen zij te gronde
gaan om het weinige dat ontbreekt; want daar vijf weinig betekent, wordt de vijf niet
nogmaals gebruikt, maar gezegd: ‘Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijfenveertig zal
vinden’, waarmee wordt aangeduid, dat zij niet te gronde zouden gaan, wanneer zij verbonden
konden worden.
Dat hier gezegd wordt vijfenveertig en niet, zo er aan de vijftig vijf ontbreken, vindt hierin
zijn oorzaak, dat vijf niet alleen weinig betekent, zoals in nr. 649 werd aangetoond, maar ook
ontbinding, zoals eveneens in het eerste deel werd aangetoond in nr. 1686; opdat nu niet
ontbinding maar verbinding zou worden aangeduid, wordt dit getal, namelijk vijfenveertig, als
eerder gezegd, enige verbinding; dus volgen in de innerlijke zin alle dingen afzonderlijk op
schone wijze in hun verband.
Wat de verbinding van het goede met het ware betreft, dit is een verborgenheid die niet
zodanig kan worden beschreven dat zij door het gewone bevattingsvermogen kan worden
begrepen; het moet slechts in het kort worden gezegd: in hoe grotere mate waarin het ware
echt en zuiver is, des te beter kan het goede, dat van de Heer komt, daarin als in een
ontvangend vat, worden aangepast, maar hoe minder het ware echt en zuiver is, des te minder
kan het goede van de Heer daarin worden aangepast, want zij moeten onderling
overeenstemmen en de verbinding vindt plaats overeenkomstig de overeenstemming;
goedheden kunnen nooit gelegd worden in valsheden, noch boosheden in waarheden, als in
ontvangende vaten, want zij zijn van een tegenovergestelde inborst en natuur; het een
verwerpt het ander als zijn vijand; ja zelfs zou, wanneer zij trachtten zich met elkaar te
verbinden, het een het ander uitspuwen, het goede namelijk het boze als vergif en het boze het
goede als iets dat braken opwekt.
Door de Heer is in zo’n vijandschap tussen het goede en het boze voorzien, opdat zij niet na
enige tijd toch vermengd zouden worden, want als zij werden vermengd, zou de mens te
gronde gaan.
In de sluwe geesten en de huichelaars zijn zij er niet ver van verwijderd, met elkaar verbonden
te zijn, maar niettemin is er door de Heer voor gezorgd dat zij niet verbonden worden; dit is
de reden, dat de sluwe en huichelachtige geesten in het andere leven meer dan de anderen
vreselijke dingen doormaken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 826
2270. vers 29. En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zei: Misschien zullen aldaar
veertig gevonden worden; en Hij zei: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
Hij voer voort nog tot Hem te spreken, betekent het denken; en zei: Misschien zullen aldaar
veertig gevonden worden, betekent hen, die in verzoeking zijn geweest; en Hij zei: Ik zal het
niet doen om der veertigen wil, betekent, dat zij behouden zullen worden.
2271. Dat de woorden ‘Hij voer voort nog tot Hem te spreken’ het denken betekenen, blijkt
uit de betekenis van het spreken in de innerlijke zin; het spreken of de spraak is niets anders
dan hetgeen uit het denken vloeit, en daar de innerlijke dingen door de uiterlijke worden
aangeduid, zoals het verstaan door zien, het verstand door het oog, de gehoorzaamheid door
het oor, enzovoort, evenzo denken door spreken.
2272. Dat de woorden ‘en zei: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden’ degenen
betekenen die in verzoekingen zijn geweest, blijkt uit de betekenis van het getal veertig,
namelijk de verzoekingen, waarover in het eerste deel nr. 730.
Hoe deze dingen in een reeks op elkaar volgen kan uit de verzoekingen blijken.
De verzoekingen vinden plaats met het doel niet alleen opdat de mens in waarheden bevestigd
zal worden, maar ook opdat de waarheden steeds nauwer met de goedheden verbonden zullen
worden, want dan strijd hij voor de waarheden tegen valsheden, en daar hij dan in innerlijke
smart is en in kwelling, houden de verlustigingen van het leven van de begeerten en van de
daaruit vloeiende lusten op en dan vloeien van de Heer goedheden in en dan worden tevens de
boosheden als verfoeilijkheden beschouwd; vandaar nieuwe en aan de vorige
tegenovergestelde gedachten, waartoe hij later omgebogen kan worden en zo dus van
boosheden naar goedheden en deze kunnen dan met waarheden verbonden worden; en daar de
verbinding van het goede met het ware door verzoekingen plaatsvindt en in het vorige vers
werd gezegd, dat diegenen behouden zouden worden, bij wie goedheden met waarheden
verbonden kunnen worden, volgt hier dit uit, en wel zodanig, dat zij verbonden kunnen
worden door verzoekingen; dit is het verband van de dingen voor hen die in de innerlijke zin
zijn.
2273. Dat de woorden ‘Hij zei: Ik zal het niet doen om der veertigen wil’ betekenen, dat zij
behouden zullen worden, blijkt zonder verklaring.
Met betrekking tot hen die in het voorafgaande vers met vijfenveertig worden aangeduid,
werd gezegd ‘Ik zal niet verderven zo Ik vijf en veertig zal vinden’ en daarmee werd
aangeduid, dat zij niet te gronde zouden gaan, wanneer de goedheden met de waarheden
verbonden konden worden; hier volgt nu hetgeen vermeld wordt over ‘veertig’ en er wordt
gezegd ‘Ik zal het niet doen om der veertigen wil’ waarmee niet wordt aangeduid, dat zij
behouden zouden worden ter wille van de verzoekingen, want er zijn ook sommigen die
verzoekingen ondergaan en die daarin bezwijken; en dus worden bij dezen de goedheden niet
verbonden; ja zelfs wordt de mens ook niet ter wille van de verzoekingen behouden, wanneer
hij iets van verdienste daarin stelt, want wanneer hij iets van verdienste in de verzoekingen
stelt, is het uit eigenliefde dat hij zich daarop beroemt en gelooft boven anderen de hemel
verdiend te hebben en tevens denkt hij over zijn eigen verhevenheid boven anderen, terwijl hij
de anderen bij zichzelf vergeleken veracht, welke dingen alle tegen de wederkerige liefde en
de daaruit voortvloeiende hemelse gelukzaligheid indruisen.
De verzoekingen waarin de mens overwint brengen met zich mee dat hij alle anderen
waardiger gelooft dan zichzelf en dat hij eerder hels dan hemels is, want dergelijke dingen
komen tijdens de verzoekingen in hem op; en wanneer hij dan na de verzoekingen in daaraan
tegenovergestelde gedachten komt, is dat een teken dat hij niet overwonnen heeft, want de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 827
gedachten die hij had in de verzoekingen, zijn die tot welke de gedachten die hij na de
verzoekingen heeft, kunnen worden omgebogen en wanneer die niet daarnaar omgebogen
kunnen worden, dan is hij òf in de verzoekingen bezweken, òf hij valt in dergelijke
verzoekingen terug en soms in zwaardere, totdat hij is gebracht tot die gezonde staat dat hij
gelooft niets te verdienen.
Hieruit blijkt dat door veertig hier diegenen worden aangeduid bij wie door verzoekingen de
goedheden met de waarheden zijn verbonden.
2274. vers 30.
En hij zei: Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde, en ik spreke; misschien zullen aldaar
dertig gevonden worden. En Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.
En hij zei: Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde, en ik spreke, betekent de angst over
het menselijk geslacht; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden, betekent iets van
strijd; en Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden, betekent dat dezen
behouden zullen worden.
2275. Dat de woorden ‘En hij zei: Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde, en ik spreke’
de angst over de staat van het menselijk geslacht betekenen, kan niet zozeer blijken uit de
woorden, maar uit de daarin gelegen aandoening.
Er zijn twee dingen in de innerlijke zin van het Woord, namelijk het geestelijke en het
hemelse.
Het geestelijke bestaat hierin dat de dingen los van de letter worden opgevat, waartoe de
letterlijke zin als voorwerp dient, zoals die dingen doen welke het oog ziet, wanneer zij tot
voorwerpen dienen om te denken over meer verheven dingen.
Het hemelse bestaat hierin, dat alleen de aandoening van de dingen wordt waargenomen
welke in de innerlijke zin gelegen zijn; in het eerstgenoemde zijn de geestelijke engelen, in
het laatstgenoemde echter de hemelse engelen; zij die in het laatstgenoemde of in de
aandoening zijn, worden terstond gewaar wat de letter insluit, wanneer zij door de mens
gelezen wordt, uit de aandoening alleen en daaruit vormen zij voor zichzelf hemelse
voorstellingen en dit met ontelbare verscheidenheid en op onbeschrijflijke wijze
overeenkomstig de zich ontvouwende harmonie van de hemelse dingen van de liefde, welke
in de aandoening zijn.
Hieruit kan blijken wat het Woord van de Heer in zijn schoot bevat; wanneer dus deze
woorden gelezen worden ‘Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde, en ik spreke’, worden
de hemelse engelen terstond een zekere angst gewaar en wel de angst van de liefde jegens het
menselijk geslacht, en dan worden hun tevens ontelbare en onuitsprekelijke dingen ingegeven
ten aanzien van de angst van de liefde, welke de Heer voelde, toen Hij dacht over de staat van
het menselijk geslacht.
2276. Dat de woorden ‘misschien zullen dertig gevonden worden’ iets van strijd betekenen,
blijkt uit de betekenis van het getal dertig.
Dat dertig iets van strijd betekent, dus weinig strijd, komt omdat dit getal is samengesteld uit
de vermenigvuldiging van vijf, waarmee iets weinigs wordt aangeduid, met zes, waarmee
arbeid of strijd wordt aangeduid, zoals in het eerste deel, nrs. 649, 737, 720, 900, 1709 werd
aangetoond; vandaar betekent dit getal ook, overal waar het in het Woord gelezen wordt, iets
dat betrekkelijk weinig is, zoals bij Zacharia: ‘Ik zei tot hen: Indien het goed is in uw ogen,
geeft loon, en zo niet, laat het na; en zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen; en
Jehovah zei tot mij: Werp ze heen voor de pottenbakker, de heerlijkheid van de prijs, die Ik
waard geacht ben geweest; en ik nam de dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis van
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 828
Jehovah, voor de pottenbakker’, (Zacharia 11:12,13); dit wil zeggen dat zij de verdienste van
de Heer en de verlossing en zaligmaking door Hem zo gering achtten.
De pottenbakker staat voor de hervorming en de wederverwekking; vandaar over dezelfde
dertig zilverlingen bij Mattheüs: ‘Zij hebben de dertig zilverlingen genomen, de waarde van
de gewaardeerden van de zonen Israëls, die zij gewaardeerd hebben, en hebben gegeven voor
de akker van de pottenbakker, zoals mij de Heer bevolen heeft’, (Mattheüs 27:9,10); waaruit
duidelijk blijkt, dat dertig hier staat voor een gering geachte prijs; de waardebepaling van een
dienstknecht die van geringe betekenis werd beschouwd, was dertig sikkels, zoals blijkt bij
Mozes: ‘Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertig sikkels van
zilver geven en de os zal gestenigd worden’, (Exodus 21:32); hoe gering de betekenis van een
dienstknecht werd beschouwd, blijkt in vers 20, 21 daar.
De dienstknecht staat in de innerlijke zin voor de arbeid.
Dat de Levieten werden genomen om het ambt te vervullen, dat beschreven wordt door het
komen tot het uitoefenen van de krijgsdienst en om het werk in de tent te doen, van een zoon
van dertig jaren tot een van vijftig, (Numeri 4:3,23,30,35,39,43); kwam, omdat door dertig
diegenen werden aangeduid die werden ingewijd, en die dus vooralsnog slechts weinig
krijgsdiensten, zoals die in de innerlijke zin worden verstaan, konden verrichten; behalve
elders, waar in het Woord dertig wordt genoemd, zoals dat zij zouden offeren op een zoon van
een rund, een spijsoffer van drie tienden, (Numeri 15:9); hetgeen hierin zijn oorzaak vond,
omdat het offer van een rund het natuurlijk goede uitbeeldde, zoals eerder in nr. 2180 werd
aangetoond en het natuurlijk goede is slechts weinig in verhouding tot het geestelijk goede,
hetgeen werd uitgebeeld door de offerplechtigheid van een ram, en nog minder in verhouding
tot het hemels goede, hetgeen werd uitgebeeld door het offer van een lam, waaromtrent een
andere berekening van de tienden van de spijsoffers bestond, zoals blijkt uit de verzen 4,5,6;
(Numeri 28:12,13,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15); welke berekeningen van de tienden of
verhoudingen nooit zouden zijn bevolen, wanneer zij geen hemelse verborgenheden insloten.
Dertig staat ook voor weinig bij Markus; ‘Het zaad dat in goede aarde viel, gaf vrucht, die
opging en wies; en het ene droeg dertig en het andere zestig en het andere honderd’, (Markus
4:8); dertig staat voor een geringe opbrengst en voor wat slechts weinig werkte; deze getallen
zouden niet zijn aangegeven, wanneer zij niet die dingen insloten welke zij betekenen.
2277. Dat de woorden ‘Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik daar dertig zal vinden’ betekenen,
dat zij behouden zullen worden, blijkt uit het verband in de innerlijke zin zonder nadere
verklaring.
2278. vers 31. En hij zei: Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer; misschien
zullen er twintig gevonden worden; en Hij zei: Ik zal haar niet verderven om der twintigen
wil.
Hij zei: Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer, betekent, hier als eerder, de
vernedering van het menselijke voor het Goddelijke; misschien zullen er twintig gevonden
worden, betekent, zo er al niet iets van strijd is, maar toch iets goeds; en Hij zei: Ik zal haar
niet verderven om der twintigen wil, betekent, dat zij behouden zullen worden.
2279. Dat de woorden ‘Hij zei: Zie, ik bid U, ik heb mij verstout te spreken tot mijn Heer’ de
vernedering van het menselijke voor het Goddelijke betekenen, blijkt uit hetgeen eerder in nr.
2265 gezegd werd, waar dezelfde woorden staan.
2280. Dat de woorden ‘misschien zullen er twintig gevonden worden’ betekenen, zo er al niet
iets van strijd is, maar toch iets goeds, blijkt uit de betekenis van twintig.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 829
Evenals alle getallen die in het Woord genoemd worden, zaken en staten betekenen, zoals
eerder herhaaldelijk werd gezegd en aangetoond, zie nr. 2252, zo ook twintig en wat het
betekent, kan blijken uit de afleiding ervan, namelijk uit tweemaal tien.
In het Woord betekent tien, evenals ook de tienden, de overblijfselen, waardoor al het goede
en ware wordt aangeduid, dat de Heer bij de mens neerlegt vanaf zijn kindsheid tot zijn
levenseinde, waarover in het volgende vers; tweemaal tien of dubbele tienden, dat wil zeggen,
twintig, betekent iets dergelijks, maar in een hogere graad, namelijk het goede.
Door de overblijfselen worden drie soorten van goedheden aangeduid, namelijk de goedheden
van de kindsheid, de goedheden van de onwetendheid en de goedheden van het inzicht.
De goedheden van de kindsheid zijn die welke de mens worden ingegeven vanaf zijn geboorte
tot aan de leeftijd toe waarin hij begint onderwezen te worden en iets te weten; de goedheden
van de onwetendheid zijn die wanneer hij onderwezen wordt en iets begint te weten; de
goedheden van het inzicht zijn die, wanneer hij nadenken kan over wat goed en waar is.
Het goede van de kindsheid bestaat vanaf de kindsheid van de mens tot aan zijn tiende
levensjaar; het goede van de onwetendheid vanaf deze leeftijd tot aan zijn twintigste; en vanaf
dit jaar begint de mens redelijk te worden en het vermogen tot nadenken over het goede en
ware te hebben en zich het goede van het inzicht te verwerven.
Het goede van de onwetendheid is datgene wat door twintig wordt aangeduid, omdat zij die in
het goede van de onwetendheid zijn, niet in enige verzoeking komen, want niemand wordt
verzocht alvorens hij kan nadenken en op zijn wijze gewaarworden wat goed en waar is.
Over hen die goedheden ontvingen door verzoekingen is gehandeld in de beide direct hieraan
voorafgaande verzen; nu wordt in dit vers gehandeld over hen die niet in verzoekingen zijn en
toch het goede hebben.
Aangezien door twintig diegenen worden aangeduid die dit goede hebben, dat het goede van
de onwetendheid wordt genoemd, werden al diegenen die uit Egypte wegtrokken, geteld van
de zoon van twintig jaren en daarboven, of zoals het gezegd wordt, ’ieder die uittrok ten
heire’ waaronder diegenen werden verstaan, die niet langer in het goede van de onwetendheid
waren, waarover, (Numeri 1:20,24,26,28,30,32,34,38,40,42,45; 26:4); en dat al diegenen die
boven twintig jaren waren in de woestijn stierven, (Numeri 32:10,11); omdat hun het boze
kon worden toegerekend en zij beeldden hen uit die in de verzoekingen bezweken; en verder
dat het mannelijke van de zoon van vijf jaren tot de zoon van twintig jaren op twintig sikkels
geschat werd, (Leviticus 27:5); en een andere schatting van de zoon van twintig jaren tot een
zoon van zestig jaren was vijftig sikkels, (Numeri vers 3).
Met deze goedheden, namelijk van de kindsheid, van de onwetendheid en van het inzicht is
het als volgt gesteld: het goede van het inzicht is het beste, want dit behoort tot de wijsheid;
het goede dat voorafgaat, namelijk van de onwetendheid, is weliswaar goed, maar daar er
slechts weinig inzicht in is, kan het niet het goede van de wijsheid genoemd worden; het
goede van de kindsheid echter is weliswaar goed in zichzelf, maar het is toch minder goed dan
de beide andere, want er is nog niet enig waars van het inzicht aan verbonden, en het is dus
niet tot enig goeds van de wijsheid geworden, maar het is alleen een bodem om het te kunnen
worden; de erkentenissen van het goede en ware maken dat de mens als mens wijs is.
De kindsheid zelf, waardoor de onschuld wordt aangeduid, behoort niet tot de kindsheid, maar
tot de wijsheid, zoals beter kan blijken uit hetgeen aan het einde van dit hoofdstuk gezegd zal
worden over de kleine kinderen in het andere leven.
Door twintig wordt, als gezegd, in dit vers geen ander goeds aangeduid dan het goede van de
onwetendheid; van dit goede wordt niet alleen gezegd, dat het bij hen is die onder het
twintigste jaar zijn, zoals eerder werd gezegd, maar ook bij hen die in het goede van de
naastenliefde zijn en tevens in onwetendheid van het ware, zoals diegenen die binnen de Kerk
zijn die in het goede van de naastenliefde zijn en om de een of andere oorzaak, niet weten,
wat het ware van het geloof is, zoals het geval is met zeer velen van hen die heilig over God
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 830
en goed over de naaste denken; verder is dit ook het geval met allen buiten de Kerk die
heidenen worden genoemd en eveneens in het goede van de naastenliefde leven.
Hoewel beide niet in de waarheden van het geloof zijn, zijn zij niettemin, omdat zij in het
goede zijn, in het vermogen om de waarheden van het geloof in het andere leven te
ontvangen, evenals de kleine kinderen, want het verstandelijke van hen is nog niet besmet met
beginselen van het valse en ook het wilsdeel niet zozeer bevestigd in het leven van het boze,
daar zij niet weten dat dit het valse en het boze is; en het leven van de naastenliefde brengt dit
met zich mee, dat het valse en boze van de onwetendheid gemakkelijk kan worden
omgebogen tot het ware en goede; niet zozeer bij hen die zich bevestigd hebben in aan het
ware tegenovergestelde dingen en tevens een leven hebben geleid in aan het goede
tegenovergestelde dingen.
In andere gevallen betekenen twee tienden in het Woord zowel het hemels als het geestelijk
goede; het hemels en het daaruit voortvloeiende geestelijk goede worden aangeduid door twee
tienden, waaruit elk toonbrood of brood der aangezichten werd bereid, (Leviticus 24;5); en het
geestelijk goede door de twee tienden van het spijsoffer op het offeren van een ram, (Numeri
15:6; 28:12,20,28; 29:3,9,14); hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
elders.
2281. Dat de woorden ‘Hij zei: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil’ betekenen,
dat zij behouden zullen worden, blijkt uit het verband in de innerlijke zin, dus zonder
verklaring.
2282. vers 32. En hij zei: Dat, ik bid u, mijn Heer niet toornig worde en ik slechts ditmaal
spreke; misschien zullen er tien gevonden worden.
En Hij zei: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.
Hij zei: Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde en ik slechts ditmaal spreke, betekent nog
steeds de angst over de staat van het menselijk geslacht; misschien zullen er tien gevonden
worden, betekent, indien er toch nog overblijfselen zouden zijn; en Hij zei: Ik zal haar niet
verderven om der tienen wil, betekent, dat zij behouden zullen worden.
2283. Dat de woorden ‘Hij zei: Dat, ik bid U, mijn Heer niet toornig worde en ik slechts
ditmaal spreke’ nog steeds de angst over de staat van het menselijk geslacht betekenen, blijkt
uit de aandoening die in deze worden ligt, waarover eerder in nr. 2275, waar dezelfde
woorden voorkomen.
2284. Dat de woorden ‘misschien zullen er tien gevonden worden’ betekenen, indien er toch
nog overblijfselen zouden zijn, blijkt uit de betekenis van het getal tien, namelijk de
overblijfselen, waarover in het eerste deel de nrs. 576, 1738; wat echter overblijfselen zijn,
werd op verscheidene plaatsen eerder gezegd en aangetoond, zoals in de nrs.
468,530,560,561,660,661,1050,1738,1906, namelijk dat zij al het goede en al het ware bij de
mens zijn, hetgeen verborgen ligt in zijn geheugens en in zijn leven.
Het is bekend dat er niets goeds en niets waars is dan alleen van de Heer; verder dat het goede
en ware voortdurend van de Heer bij de mens invloeit, maar dat het op verschillende manieren
wordt ontvangen en wel overeenkomstig het leven van het boze en overeenkomstig de
beginselen van het valse, waarin de mens zich heeft bevestigd; deze zijn het die de goedheden
en waarheden, welke van de Heer voortdurend invloeien, òf uitblussen òf verstikken òf
verdraaien; opdat daarom de goedheden niet met boosheden en de waarheden niet met
valsheden vermengd zouden worden – want als zij vermengd zouden worden, zou de mens
voor eeuwig te gronde gaan – scheidt de Heer deze en verbergt Hij de goedheden en
waarheden die hij ontving in zijn innerlijke mens, en de Heer staat nooit toe dat zij van daar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 831
tevoorschijn komen, zolang hij in het boze en valse is, maar alleen dan, wanneer hij in een
heilige staat is, hetzij in de een of andere angst, hetzij in ziekte en dergelijke meer.
Het zijn deze dingen, welke de Heer zo bij de mens verbergt die overblijfselen worden
genoemd, waarvan zo vaak melding wordt gemaakt in het Woord, maar het is nog niemand
bekend wat zij betekenen: de mens geniet zaligheid en geluk in het andere leven naar gelang
van de hoedanigheid en de hoeveelheid van de overblijfselen, dat wil zeggen, van het goede
en ware bij hem, want zij zijn, zoals gezegd, weggeborgen in zijn innerlijke mens en komen
dan tevoorschijn, wanneer de mens de lichamelijke en wereldse dingen verlaat.
Alleen de Heer weet van welke aard en omvang de overblijfselen van de mens zijn; de mens
kan dit nooit weten, want de mens is heden ten dage van dien aard, dat hij het goede kan
veinzen, hoewel er van binnen niets dan het boze is; en ook kan een mens boos schijnen,
terwijl hij van binnen het goede heeft; vandaar is het de mens nooit vergund over een ander te
oordelen van welke aard diens geestelijk leven is, want zoals gezegd, de Heer alleen weet dit;
maar het is eenieder wel vergund over een ander te oordelen wat de aard betreft van zijn
zedelijk en burgerlijk leven, want dit is voor de samenleving van belang.
Het is hoogst algemeen, dat zij die eenmaal een menig hebben opgevat omtrent het een of
ander ware van het geloof, over anderen oordelen, dat zij niet behouden kunnen worden,
tenzij diegenen evenals zij geloven, hetgeen de Heer echter heeft verboden, (Mattheüs 7:1,2);
terwijl mij toch door vele ondervindingen te weten is gegeven, dat mensen uit elke godsdienst
behouden worden, als zij slechts door een leven van naastenliefde overblijfselen van het
goede en van het schijnbare ware hadden ontvangen.
Dit is het, wat verstaan wordt onder de woorden, dat ‘zo er tien gevonden zouden worden, zij
niet zouden worden verdorven om der tienen wil’ waarmee is aangeduid, dat zij behouden
worden indien er overblijfselen waren.
Het leven van de naastenliefde bestaat hierin, van de ander goed te denken en hem wel te
willen en in zichzelf vreugde daarover te voelen dat anderen ook behouden worden;
daarentegen hebben diegenen het leven van de naastenliefde niet, die willen dat geen anderen
behouden worden dan alleen zij die evenzo geloven als zij doen en vooral diegenen, die
verontwaardigd zijn dat het anders is.
Dit kan alleen hieruit al blijken, dat er meer uit de heidenen dan uit de christenen behouden
worden, want diegenen onder de heidenen die goed dachten van de naaste en hem wel wilden,
ontvangen de waarheden van het geloof in het andere leven beter dan zij die christenen
worden genoemd en erkennen eerder dan de christenen de Heer; want niets bereidt de engelen
meer vreugde en geluk dan om degenen die van de aarde in het andere leven komen, te
onderwijzen.
2285. Dat de woorden ‘Ik zal haar niet verderven om der tienen wil’ betekenen, dat zij
behouden zullen worden, blijkt uit het verband in de innerlijke zin, dus zonder verklaring.
2286. vers 33. En Jehovah ging weg, toen Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en
Abraham leerde weer naar zijn plaats.
Jehovah ging weg, toen Hij geëindigd had tot Abraham te spreken, betekent dat deze staat van
binnenste gewaarwording waarin de Heer was, toen ophield van dien aard te zijn; en Abraham
keerde weer naar zijn plaats, betekent dat de Heer terugkeerde tot de staat, waarin Hij was
voordat Hij deze dingen gewaarwerd.
2287. Dat de woorden ‘Jehovah ging weg, toen Hij geëindigd had tot Abraham te spreken’
betekenen, dat deze staat van binnenste gewaarwording waarin de Heer was, toen ophield van
dien aard te zijn, blijkt uit de betekenis van spreken en uit de betekenis van Abraham; spreken
betekent in de innerlijke zin denken, zoals eerder in nr. 2271 is aangetoond, maar hier
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 832
innerlijk gewaarworden, daar er van Jehovah wordt gezegd, dat Hij geëindigd had tot
Abraham te spreken; want het denken kwam, als eerder gezegd, uit de binnenste
gewaarwording voort en de binnenste gewaarwording uit het innerlijk van de Heer dat
Jehovah was.
Abraham beeldt echter in dit hoofdstuk de Heer uit in de menselijke staat, zoals herhaaldelijk
eerder werd gezegd.
Hieruit kan blijken dat met de woorden ‘Jehovah ging weg, toen Hij geëindigd had tot
Abraham te spreken’ in de innerlijke zin niets anders wordt aangeduid, dan dat deze staat van
binnenste gewaarwording, waarin de Heer was, toen ophield te bestaan.
De reden waarom in dit hoofdstuk zoveel gehandeld wordt over het binnenste gewaarworden
en denken van de Heer, zie men eerder in nr. 2249.
2288. Dat de woorden ‘Abraham keerde weer naar zijn plaats’ betekenen, dat de Heer
terugkeerde tot de staat waarin Hij was voordat dat Hij deze dingen gewaarwerd, blijkt uit de
uitbeelding van Abraham in dit hoofdstuk, namelijk de Heer in de menselijke staat; en uit de
betekenis van de plaats, namelijk de staat, waarover in het eerste deel de nrs. 1273, 1378; dus
wil hier ‘terugkeren naar zijn plaats’ in de innerlijke zin zeggen: terugkeren tot de staat waarin
Hij tevoren was.
Dat de Heer toen Hij in de wereld leefde, twee staten had, namelijk de staat van de
vernedering en de staat van de verheerlijking, is eerder gezegd en aangetoond; Zijn staat van
vernedering was daar, toen Hij in het menselijke was dat Hij erfelijk van de moeder had; de
staat van de verheerlijking was daar, toen Hij in het Goddelijke was, dat Hij van Jehovah, Zijn
Vader, had; de eerste staat, namelijk die van het menselijke vanwege de moeder, legde de
Heer geheel en al af en Hij trok het Goddelijk Menselijke aan, toen Hij uit de wereld heenging
en keerde weer tot het Goddelijke Zelf, waarin Hij van eeuwigheid aan was, (Johannes 17:5);
tezamen met het Goddelijk geworden Menselijke en uit beide komt het Heilige voort, dat de
gehele hemel vervult; zo regeert Hij het heelal van het Goddelijke zelf en het Goddelijk
Menselijke uit door middel van het uitgaand Heilige.
De staat van de kleine kinderen in het andere leven
2289. Het is mij met zekerheid te weten gegeven dat alle kleine kinderen die sterven, op de
gehele aarde, door de Heer worden opgewekt en in de hemel gebracht en daar bij de engelen
die zorg voor hen dragen, worden opgevoed en onderwezen en verder dat zij naar gelang van
de vorderingen van hun inzicht en wijsheid opgroeien.
Hieruit kan blijken hoe onmetelijk, alleen al door de kinderen, de hemel van de Heer is; want
zij worden allen in de waarheden van het geloof onderwezen en in de goedheden van de
wederkerige liefde en worden engelen.
2290. Zij die niets weten omtrent de staat van het leven na de dood, kunnen menen, dat de
kleine kinderen terstond, zodra zij in het andere leven komen, in het inzicht en de wijsheid
van de engelen zijn; maar dat het hiermee anders is gesteld, is mij door veelvuldige
ondervinding geleerd.
Zij die niet lang na de geboorte overlijden zijn van een kinderlijk gemoed, bijna als op aarde
en zij weten ook niets meer dan daar; want zij brengen slechts het vermogen tot weten mee en
hierdoor het vermogen tot verstaan en hierdoor het vermogen om wijs te zijn, welk vermogen
volmaakter is, daar zij niet in het lichaam zijn, maar geesten zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 833
Dat zij van dien aard zijn, wanneer zij pas in de hemel komen, is mij niet alleen gezegd, maar
ook aangetoond; want verscheidene malen werden, door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, kleine kinderen in reien tot mij gezonden en het werd mij ook toegestaan hun het gebed
des Heren voor te lezen en tevens werd het mij gegeven, gewaar te worden, op welke wijze de
engelen waarbij zij in het gezelschap waren, in hun tere en prille voorstellingen de zin van de
dingen neerlegden, welke in het gebed des Heren zijn en ze te vullen voor zoveel zij het
ontvangen konden en daarna op welke wijze zij in staat werden gesteld om dergelijke dingen
als uit zichzelf te denken.
2291. Van welke aard hun tere verstand is, werd mij ook aangetoond, toen ik het gebed des
Heren bad en zij toen in de voorstellingen van mijn denken invloeiden, namelijk dat het zó
teer was, dat zij nauwelijks iets anders verstonden dan alleen de zin van de woorden, maar dat
hun voorstellingen niettemin in deze tederheid tot aan de Heer toe geopend waren, dat wil
zeggen, tot van de Heer uit; want de Heer vloeit in de voorstellingen van de kleine kinderen
hoofdzakelijk vanuit de binnenste dingen; want nog niets heeft hun voorstellingen gesloten,
zoals bij volwassenen het geval is, bij wie geen beginselen aanwezig zijn van het valse,
gericht tegen het verstaan van het ware en ook geen leven van het boze, gericht tegen het
ontvangen van het goede en dus tegen het tot wijsheid komen.
2292. Hieruit kan blijken dat de kleine kinderen niet terstond na de dood in de staat van de
engelen komen, maar dat zij geleidelijk daarin worden binnengeleid door de erkentenissen
van het goede en ware en dit overeenkomstig de gehele hemelse orde; want de kleinste
bijzonderheden van alle dingen van hun inborst worden daar allerfijnst waargenomen en
overeenkomstig alle roerselen van hun neiging worden zij gedreven om de waarheden van het
goede en de goedheden van het ware te ontvangen, zowel in het algemeen als in het bijzonder
en dit geschiedt onder het voortdurende toezicht van de Heer.
2293. Bovenal worden zij steeds hierin ingewijd dat zij geen andere Vader kennen en daarna
erkennen dan de Heer alleen en dat zij van Hem het leven hebben; want dat zij levens zijn,
namelijk waarlijk menselijke levens en engelenlevens, komt van het inzicht van het ware en
de wijsheid van het goede, wat zij enig en alleen van de Heer hebben; dit is de reden dat zij
niet anders weten dan dat zij in de hemel zijn geboren.
2294. Vele malen, wanneer kleine kinderen in koren bij mij waren, als zij nog geheel en al
kinderlijk waren, werden zij gehoord als een zachtjes door elkaar heen praten, zodat zij nog
niet als één werkten, zoals zij later doen wanneer zij ouder worden; en hetgeen wonderbaarlijk
is, de geesten die bij mij waren, konden niet nalaten hen te leiden, namelijk tot denken en tot
spreken; een dergelijke begeerte is de geesten ingeboren.
Maar ik nam herhaaldelijk waar dat de kleine kinderen tegenstribbelden, omdat zij niet zo
wilden denken en spreken; ik heb vaak hun weigering en weerzin opgemerkt, die met een
soort verontwaardiging gepaard ging en wanneer hun enig vermogen werd gegeven tot
spreken, zeiden zij slechts dat het niet zo is.
Ik ben onderricht dat de verzoeking van de kleine kinderen in het andere leven van dien aard
is, opdat zij zich gewennen en ingewijd worden, niet alleen om het valse en boze te weerstaan,
maar ook opdat zij niet door een ander denken, spreken en handelen zich niet laten leiden
door een ander dan door de Heer alleen.
2295. Wanneer kleine kinderen niet in die staat, maar in een innerlijke sfeer, namelijk een
engelensfeer zijn, kunnen zij nooit in het minst door geesten worden bestookt, zelfs al zijn zij
te midden van hen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 834
Soms ook worden kleine kinderen die in het andere leven zijn, door de Heer, naar kleine
kinderen op de aarde gezonden – hoewel het kleine kind op aarde dit in het geheel niet weet;
zij scheppen in hen het allergrootste behagen.
2296. De wijze waarop hun alle dingen worden ingegeven door verrukkingen en bekoringen
die bij hun gemoedsaard passen, is mij eveneens getoond; want het werd mij gegeven, kleine
kinderen te zien die allersierlijkst waren uitgedost, rondom hun borst en ook rondom hun tere
armpjes bloemenslingers, glanzend van de allerbekoorlijkste en hemelse kleuren.
Eens was het mij ook gegeven, kleine kinderen te zien met hun maagden die opvoedsters
waren, in een paradijselijke tuin, die niet zozeer uit bomen dan wel, als het ware, uit langs
pergola’s geleide en zo tot bogen gevormde laurier bestond, allersierlijkst met paden
aangelegd die leidden naar de meer innerlijke gedeelten; en de kleine kinderen, toen evenzo
uitgedost en toen zij binnengingen, blonk de bloemenboog boven de ingang vreugdevol op.
Hieruit kan blijken van welke aard deze verrukkingen zijn, en eveneens dat zij door
bekoorlijke en verrukkelijke dingen worden binnengeleid in de goedheden van de onschuld en
van de naastenliefde, die voortdurend door de Heer in deze verrukkelijke en bekoorlijke
dingen worden gelegd.
2297. Bovendien worden de kleine kinderen, wanneer zij vervolmaakt worden, ook omgeven
door atmosferen overeenkomstig de staat van hun volmaaktheid; dat er in het andere leven
atmosferen bestaan van ontelbare verscheidenheid en van onuitsprekelijke schoonheid, zie
men uit ondervinding in het eerste deel, nr. 1621; bovenal vertonen zich aan hen atmosferen
als van spelende kleine kinderen in allerkleinste vormen, onzichtbaar, maar alleen
waarneembaar met de binnenste voorstelling, waardoor zij deze hemelse voorstelling vatten,
dat alle dingen tot in elke bijzonderheid rondom hen leven en dat zij in het leven van de Heer
zijn, en deze voorstelling doet hun binnenste wezen met gelukzaligheid aan.
2298. Door een in het andere leven gebruikelijke wijze van mededeling werd mij getoond,
van welke aard de voorstellingen van de kleine kinderen zijn, wanneer zij het een of andere
voorwerp zien.
De voorwerpen waren alsof zij alle tot in elke bijzonderheid leefden, zodat zij het leven
hadden in elke voorstelling van hun gedachte; en ik werd gewaar, dat de kleine kinderen op
aarde ongeveer soortgelijke voorstellingen hebben, wanneer zij in hun spelen zijn verdiept,
want zij hebben nog geen overdenking, zoals volwassenen bezitten, ten aanzien van het
onbezielde.
2299. De kleine kinderen worden bovenal onderwezen door dingen van uitbeeldende aard, die
passen bij hun aard, en hoe mooi deze zijn en tevens hoe vol van wijsheid van binnenuit, kan
nooit iemand geloven; zo wordt hun dus bij graden inzicht gegeven, hetgeen zijn ziel aan het
goede ontleent.
Hier mag slechts één uitbeelding, die mij gegeven was te zien, vermeld worden, waaruit het
wezen van de overige kan worden opgemaakt; zij beeldden de Heer uit, oprijzend uit het graf
en tevens de vereniging van Zijn Menselijke met het Goddelijke, wat plaatsvond op een wijze
zo vol wijsheid, dat het alle menselijke wijsheid te boven ging en tevens op een onschuldig
kinderlijke manier; zij vertoonden ook de voorstelling van een graf, maar niet tegelijkertijd de
voorstelling van de Heer dan alleen zo verwijderd, dat het nauwelijks werd waargenomen dat
het de Heer was, dan alleen als uit de verte; dit vond zo plaats omdat er in de voorstelling van
een graf iets begrafenisachtigs is, dat zij dus verwijderden.
Daarna lieten zij op uiterst voorzichtige wijze in het graf iets van atmosferische aard neer,
totdat het een dun vocht leek, waardoor zij, eveneens op een behoorlijke afstand, het
geestelijk leven in de doop aanduidden; daarna zag ik door hen de nederdaling van de Heer tot
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 835
de gebondenen uitgebeeld en de oprijzing met de gebondenen in de hemel en dit met
onvergelijkelijke wijsheid en vroomheid; en heel kinderlijk was de uitbeelding, toen zij de
Heer uitbeeldden bij de gebondenen in de lagere aarde en heel zacht en teder, waarmee zij de
Heer ophieven in Zijn oprijzing en dit met een voortdurende heilige schroom, opdat niets in
de uitbeelding zou stuiten op iets waarin niet het geestelijk hemelse was; behalve nog andere
uitbeeldingen, waarin zij zijn en waardoor zij in de erkentenissen van het ware en in de
neigingen tot het goede worden opgeleid, zowel als door kinderlijke spelen overeenkomstig
hun gemoedsaard.
2300. Bovendien zijn de kleine kinderen van verschillende aard en verschillende inborst en dit
door hetgeen zij van de ouders overerfden en achtereenvolgens van de grootouders en
overgrootouders; want het daadwerkelijke leven van de ouders, door de gewoonte bevestigd,
wordt tot een tweede natuur en erfelijk in de kinderen ingeplant; vandaar hun verschillende
neigingen.
2301. In het algemeen genomen zijn de kleine kinderen van een hemelse of van een
geestelijke aard.
Zij die van een hemelse aard zijn, worden duidelijk onderkend van hen die van een geestelijke
aard zijn; eerstgenoemden denken, spreken en handelen zachter, zodat er nauwelijks iets
anders verschijnt dan een vloeiend iets uit de liefde van het goede tot de Heer en jegens
andere kleine kinderen; die van geestelijke aard echter denken, spreken en handelen niet zo
zacht, maar er vertoont zich als het ware iets gevleugelds en trillends in elke bijzonderheid
van hen; bovendien komt het ook uit in hun verontwaardiging, behalve in nog andere dingen.
Zo heeft elk kind een gemoedsaard die verschilt van die van elk ander en eenieder wordt
overeenkomstig zijn gemoedsaard opgevoed.
2302. Er zijn bepaalde en verschillende gezelschappen van engelen die voor de kleine
kinderen zorg dragen; zij zijn voornamelijk van het vrouwelijk geslacht; dezen hebben in het
leven van het lichaam kleine kinderen met de tederste liefde liefgehad.
De kleine kinderen die meer dan de andere in rechtschapenheid uitblinken, dragen zij, naar
een vastgestelde gewoonte, aan de Heer op.
2303. Engelgeesten die boven, vooraan waren, spraken met mij in de engelentaal, niet in
woorden onderscheiden en zeiden dat hun staat een staat was van de kalmte van de vrede en
dat er bij hen ook kleine kinderen waren en dat zij gelukzaligheid smaakten door in hun
gezelschap te zijn; deze geesten waren eveneens van het vrouwelijk geslacht.
Zij zeiden verder over de kleine kinderen op aarde, dat er bij hen direct na de geboorte
engelen aanwezig zijn uit de hemel der onschuld; in de volgende leeftijd engelen uit de hemel
van de kalmte van de vrede; vervolgens diegenen die uit de gezelschappen van de
naastenliefde komen; en daarna, als de onschuld en de naastenliefde bij de jonge kinderen
afneemt, zijn andere engelen aanwezig; en dat tenslotte wanneer zij ouder worden en in een
leven komen dat aan de naastenliefde vreemd is, weliswaar engelen aanwezig zijn, maar meer
verwijderd, en dit overeenkomstig de einddoelen van het leven, welke de engelen vooral
regeren door voortdurend het goede in te geven en het boze af te weren; en voor zoveel zij dit
kunnen doen of niet kunnen doen, vloeien zij van dichterbij of verderaf in.
2304. Velen kunnen van menig zijn dat de kleine kinderen in het andere leven kleine kinderen
blijven en dat zij als kleine kinderen onder de engelen blijven.
Zij die in onwetendheid verkeren omtrent het wezen van de engelen zouden in die mening
versterkt kunnen worden door de beelden hier en daar in de tempels en elders, waar kleine
kinderen als engelen worden voorgesteld; maar het is hiermee geheel anders gesteld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 836
Het is het inzicht en de wijsheid die de engel maken en zolang de kleine kinderen die nog niet
hebben, zijn zij weliswaar bij de engelen, maar zij zijn geen engelen; wanneer zij echter vol
inzicht en wijs geworden zijn, dan pas worden zij engelen; ja zelfs verschijnen zij dan,
waarover ik mij verwonderde, niet als kleine kinderen maar als volwassenen, want dan zijn zij
niet langer van een kinderlijke aard, maar van een meer volwassen engelengemoed; het
inzicht en de wijsheid brengen dit met zich mee, want het kan eenieder duidelijk zijn dat het
het inzicht en het oordeel is en vandaar het leven, welke bewerken dat eenieder aan zichzelf
en aan anderen als een volwassene verschijnt.
Niet alleen ben ik door de engelen onderricht dat dit zo is, maar ik heb ook met iemand
gesproken die als klein kind gestorven was en daarna toch als een volwassene verscheen; deze
sprak ook met zijn broer die op volwassen leeftijd was gestorven en dit vond plaats vanuit
zoveel wederkerige broederlijke liefde, dat zijn broer geenszins zijn tranen kon inhouden en
zei dat hij niet anders gewaarwerd, dan dat het de liefde zelf was die sprak; behalve nog
andere voorbeelden die niet vermeld hoeven te worden.
2305. Er zijn sommigen die menen dat onschuld hetzelfde is als kindsheid, omdat de Heer van
de kleine kinderen zegt, dat van hen de hemel is en dat zij, die niet gelijk de kleine kinderen
worden, niet het koninkrijk der hemelen kunnen binnengaan.
Maar zij die zo denken, kennen de innerlijke zin van het Woord niet en weten dus ook niet
wat onder kindsheid wordt verstaan; onder de kindsheid wordt verstaan de onschuld van
inzicht en wijsheid, welke van dien aard is, dat men erkent dat men van de Heer alleen het
leven heeft en dat de Heer de enige Vader is, want dat de mens een mens is, komt door het
inzicht van het ware en de wijsheid van het goede, welke hij enig en alleen van de Heer heeft.
De onschuld zelf, welke in het Woord ‘kindsheid’ wordt genoemd, is nooit bestaanbaar en
woont nooit dan alleen in de wijsheid, in die mate is de Heer de Onschuld zelf, omdat Hij de
Wijsheid zelf is.
2306. Wat de onschuld van de kleine kinderen, deze is, daar de kinderen nog zonder inzicht
en wijsheid zijn, alleen maar een soort van bodem om de echte onschuld te ontvangen, welke
zij bij graden ontvangen al naar gelang zij wijs worden.
De aard van de onschuld van de kleine kinderen werd voor mij uitgebeeld door iets van hout,
bijna zonder leven, dat levend wordt gemaakt naarmate zij door erkentenissen van het ware en
aandoeningen van het goede vervolmaakt worden; daarna werd de echte onschuld uitgebeeld
door een allerschoonst klein kind, ten volle levend en naakt, want de onschuldigen zelf die in
de binnenste hemel zijn en dus de Heer het dichtst nabij, verschijnen voor de ogen van de
andere engelen niet anders dan als kleine kinderen en wel naakt, want de onschuld wordt
uitgebeeld door de naaktheid waarvoor zij zich niet schamen, zoals men leest over de eerste
mens en zijn vrouw in het paradijs.
In één woord: hoe wijzer de engelen zijn des te onschuldiger zijn zij en hoe onschuldiger, des
te meer verschijnen zij voor zichzelf als kleine kinderen; dit is de reden dat de onschuld in het
Woord door de kindsheid wordt aangeduid; maar ten aanzien van de staat van de onschuld in
hetgeen volgt, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer.
2307. Ten aanzien van de kleine kinderen heb ik met engelen hierover gesproken of zij rein
van boosheden zijn, daar zij geen daadwerkelijk boze hebben zoals volwassenen; maar mij
werd gezegd, dat zij evenzeer in het boze zijn, ja zelfs dat ook zij niet anders dan boos zijn,
maar dat zij, evenals alle engelen door de Heer van het boze worden afgehouden en in het
goede gehouden, dermate dat het hun toeschijnt, alsof zij uit zichzelf in het goede waren;
daarom worden dan ook de kleine kinderen, nadat zij in de hemel volwassen zijn geworden,
opdat zij niet in de valse mening verkeren als zou het goede bij hen uit hen zelf voortkomen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 18
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 837
en niet uit de Heer, soms in hun eigen boosheden, die zij erfelijk ontvingen, teruggebracht en
daarin gelaten, totdat zij weten, erkennen en geloven, dat het hiermee zo gesteld is.
In een dergelijke mening verkeerde ook iemand die als klein kind was gestorven maar in de
hemel was opgegroeid en daarom werd hij teruggebracht in het hem ingeboren leven van
boosheden en het werd mij gegeven door zijn sfeer waar te nemen, dat het in zijn
gemoedsaard lag om over anderen te heersen en dat hij in wulpse dingen niets verkeerds zag;
dit waren de boosheden die hij van zijn ouders had geërfd; maar omdat hij erkend had van
dien aard te zijn, werd hij weer onder die engelen ontvangen waarbij hij tevoren was geweest.
2308. Nooit ondergaat iemand in het andere leven straf voor het erfboze, daar het niet van
hem is en hem dus geen schuld treft dat hij zo is; maar eenieder ondergaat straf voor het
daadwerkelijke boze, dat van hem zelf is en bijgevolg ook voor zoveel hij zich van het
erfboze door zijn daadwerkelijke leven heeft toe geëindigd, zoals eerder in nr. 966 werd
gezegd. Dat kleine kinderen, eenmaal volwassen geworden, in de staat van hun erfboze
worden teruggebracht, vindt plaats niet met het doel om straf te ondergaan, maar opdat zij
zullen weten, dat zij uit zichzelf niet anders dan boos zijn en dat zij door de barmhartigheid
van de Heer, van de hel die bij hen is, in de hemel worden geheven, en dat zij niet in de hemel
zijn uit eigen verdienste, maar door de Heer; en opdat zij zich zo niet op het goede dat bij hen
is, tegenover anderen kunnen beroemen; want dat druist tegen het goede van de wederkerige
liefde in, zoals het ook tegen het ware van het geloof is.
2309. Uit hetgeen werd vermeld kan blijken van welke aard de opvoeding van de kleine
kinderen in de hemel is, namelijk dat zij door het inzicht van het ware en de wijsheid van het
goede in het leven van de engelen worden binnengeleid.
Dit leven bestaat in de liefde tot de Heer en wederkerige liefde, waarin onschuld gelegen is.
Maar hoe tegenovergesteld de opvoeding van de kleine kinderen op aarde is, kan onder meer
uit dit enkele voorbeeld blijken: ik was in de straat van een grote stad en zag jongetjes met
elkaar vechten; een menigte stroomde toe en zag het met veel vermaak aan; en mij werd
meegedeeld dat de ouders zelf hun kleine jongens tot dergelijke gevechten aanmoedigden; de
goede geesten en de engelen die deze dingen door mijn ogen bezagen, werden er zo door
afgeschrikt, dat ik hun afgrijzen voelde, bovenal hierover, dat de ouders hen tot dergelijke
dingen aanhitsten.
Zij zeiden dat zij op deze wijze in de eerste leeftijd alle wederkerige liefde en alle onschuld
die de kleine kinderen van de Heer ontvangen, uitblussen en hen in haatgevoelens en
wraaknemingen inwijden, met als gevolg dat zij hun kinderen opzettelijk van de hemel
uitsluiten, waar niets dan wederkerige liefde heerst.
Laten daarom de ouders die voor hun kleine kinderen het goede willen, zich wachten voor
dergelijke dingen.
Aan het einde van het voorafgaande 17de hoofdstuk van Genesis wordt gehandeld over het
Laatste Oordeel, aan het einde van dit 18de hoofdstuk van Genesis over de staat van de kleine
kinderen in het andere leven, in beide gevallen uit ondervinding van die dingen welke gezien
en gehoord werden in de geestenwereld en de engelenhemel.
Einde hoofdstuk 18.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb