GENESIS – ELFDE HOOFDSTUK
De ligging van de Grootste Mens;
en verder over plaats en afstand in het andere leven.
1273. Wanneer de sinds kort uit de wereld aangekomen zielen uit het gezelschap van de
geestelijke engelen moeten worden ontslagen, om onder de geesten te komen en tenslotte in
het gezelschap te belanden, waarin zij verkeerden toen zij in het lichaam leefden, worden zij
door de engelen rondgeleid naar verschillende verblijven, welke afzonderlijke gezelschappen
zijn en toch met anderen verbonden zijn.
Deze zielen worden er soms ontvangen, en van daaruit soms naar andere gezelschappen
geleid, en dit een tijd lang, totdat zij in het gezelschap belanden, waarin zij verkeerden, toen
zij in het lichaam leefden, en daar blijven zij dan.
Van dit moment af begint hun nieuwe leven.
Een veinzaard, een huichelaar of een bedrieger, die een bedrieglijke gestalte of het wezen als
van een engel weet aan te nemen, wordt soms door goede geesten aangenomen, maar na korte
tijd afgescheiden en dan dwaalt hij zonder engelen rond en vraagt om opname, maar wordt
afgewezen en soms gestraft; en tenslotte wordt hij onder de helse geesten gebracht.
Zij, die uit de verwoesting ontslagen, onder de engelen worden verheven, veranderen ook van
gezelschappen, en wanneer zij van het ene naar het andere overgaan, worden zij met
welwillendheid en naastenliefde uitgeleid, en dit totdat zij in een engelengezelschap komen,
dat overeenkomt met de aard van hun naastenliefde, vroomheid, rechtschapenheid of oprechte
welwillendheid.
Op dezelfde wijze werd ook ik door verblijfplaatsen geleid, en men sprak met mij, opdat ik
zou weten, hoe het hiermee gesteld is; toen werd het mij gegeven over de verandering van
plaats na te denken, namelijk dat die alleen maar schijnbaar is, en niets anders dan een
verandering van staat, terwijl het lichaam op dezelfde plaats blijft.
1274. Tot de wonderlijke dingen in het andere leven behoort het volgende: ten eerste, dat de
gezelschappen van geesten en van engelen onderling onderscheiden verschijnen wat de
ligging betreft, ofschoon afstanden en plaatsen niets anders zijn dan veranderingen van staat;
ten tweede, dat de liggingen en afstanden in verhouding staan tot het menselijk lichaam, zodat
zij, die aan de rechterzijde zijn, aan de rechterzijde verschijnen, hoe het lichaam zich ook
wenden of keren mag; op dezelfde wijze is dat het geval met hen, die aan de linkerzijde zijn,
en verder met hen, die zich in andere streken bevinden; ten derde, dat geen enkele geest en
geen enkele engel zich op een zo verre afstand bevindt, dat zij niet ontwaard zouden kunnen
worden, maar toch doen er zich zoveel aan de blik voor, als de Heer toestaat; ten vierde, dat
de geesten, waaraan andere geesten denken, diegenen bijvoorbeeld, die hun in het leven van
het lichaam op de een of andere manier bekend waren, op hetzelfde ogenblik aanwezig zijn,
wanneer de Heer dat toestaat, en wel zo dichtbij, dat zij aan het oor zijn, in het bereik van
aanraking, of op enige afstand, ook al waren zij enige duizenden mijlen verwijderd, zelfs al
waren zij in de streek van de sterren.
Dit komt, omdat de afstand van plaats in het andere leven niets uitmaakt; ten vijfde, dat er bij
de engelen geen voorstelling van tijd is.
Deze zonderlinge dingen zijn in de wereld van de geesten, maar op nog volmaakter wijze in
de hemel; hoeveel te meer voor de Heer, voor wie noodzakelijkerwijs alles en elke
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 435
bijzonderheid volkomen tegenwoordig, en onder Zijn ogen, en onder Zijn voorzienigheid
moet zijn.
Deze dingen schijnen ongelooflijk, maar zijn niettemin waar.
1275. Ik was in een gezelschap, waar kalmte heerste, of waarvan de kalme staat enigszins de
staat van de vrede nabij kwam, zonder echter een staat van vrede te zijn.
Ik sprak daar over de staat van de kinderen, verder ook over de plaats, dat de verandering van
plaats en van afstand alleen maar schijn is en in overeenstemming met de staat van eenieder,
en de verandering daarvan.
Toen ik naar dit gezelschap verplaatst werd, schenen de mij omringende geesten verwijderd te
worden en zich beneden mij te bevinden; maar ik mocht hen toch horen spreken.
1276. Wat de ligging betreft, waarin de geesten in de wereld van de geesten en de engelen in
de hemel zich bevinden, hiermee is het zo gesteld: dat aan de rechterzijde van de Heer en
engelen zijn, aan de linkerzijde de boze geesten; vooraan diegenen, die het midden houden,
achteraan de boosaardigen; boven het hoofd zijn de hoogmoedigen en zij, die naar hoge
dingen streven; onder de voeten de hellen, die overeenstemmen met hen die in de hoogte zijn.
Zo bevinden allen zich dus in hun ligging in overeenstemming met hun verhouding tot de
Heer, in alle streken en op alle hoogten, horizontaal en verticaal, en in alle schuine richtingen;
hun ligging is bestendig en verandert in eeuwigheid niet.
De hemelen vormen daar als het ware één mens die daarom ook de Grootste Mens wordt
genoemd en waarmee ook alle dingen die bij de mens zijn, overeenstemmen.
Over deze overeenstemming zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt
gehandeld worden.
Hierdoor komt het dat rondom elke engel alles een gelijke ligging heeft, evenals bij elk mens,
aan wie de Heer de hemel geopend heeft; de tegenwoordigheid van de Heer brengt dit met
zich mee; en dit zou niet zo het geval zijn, wanneer de Heer in de hemel niet
alomtegenwoordig was.
1277. Op dezelfde wijze is het met de mensen gesteld, wat hun zielen betreft, die voortdurend
verbonden zijn aan een of ander gezelschap van geesten en engelen; ook zij hebben in het rijk
van de Heer een ligging overeenkomstig de aard van hun leven en hun staten; en het doet niets
ter zake, dat zij op aarde ver van elkaar verwijderd zijn, ook al waren het vele duizenden
mijlen, zij kunnen toch tegelijk in een gezelschap zijn; zij die in naastenliefde leven, in een
engelengezelschap; zij die in haat en dergelijke leven, in een hels gezelschap.
Op dezelfde wijze doet het er niets toe, dat op een plaats op aarde vele mensen samen zijn, zij
zijn immers allen gescheiden naar de aard van hun leven en naar hun staten, en eenieder kan
in een ander gezelschap zijn.
Mensen, die enige honderden of duizenden mijlen van elkaar verwijderd zijn, bevinden zich,
wanneer zij voor de innerlijke zin verschijnen, zo dichtbij, dat men elkaar kan aanraken, al
naar hun ligging; wanneer er dus mensen op aarde waren, van wie het innerlijk gezicht
geopend was, dan zouden zij samen kunnen zijn, en met elkaar spreken, ook al was de een in
Indië en de ander in Europa; wat ook werd aangetoond.
Zo zijn ook alle mensen, en elk afzonderlijk, op aarde voor de Heer volkomen tegenwoordig,
en onder Zijn blik en voorzienigheid.
1278. Ten aanzien van de ligging, plaats, afstand en tijd in het andere leven zie men het
vervolg aan het einde van dit hoofdstuk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 436
GENESIS 11 : 1 - 32
1. En de gehele aarde was van eenzelfde lip, en eenzelfde woorden.
2. En het geschiedde, als zij van het oosten weggingen, dat zij een dal vonden in het
land Sinear, en zij woonden daar.
3. En zij zeiden, de man tot zijn metgezel; Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel
doorbranden; en de tichel was hun voor steen, en het aardpek was hun voor leem.
4. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, en zijn
hoofd zal in de hemel zijn; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet
misschien over de aangezichten van de gehele aarde verstrooid worden.
5. En Jehovah kwam neer om te bezien de stad en de toren, die de zonen van de
mensen bouwden.
6. En Jehovah zei: Ziet, zij zijn eenzelfde volk, en hun allen is eenzelfde lip, en dit is
het, dat zij beginnen te maken; en zou hun nu niet verhinderd worden, al wat zij
bedacht hebben te maken?
7. Kom, laat Ons neervaren, en laat Ons hun lip daar verwarren, opdat zij niet horen,
de man de lip van zijn metgezel.
8. En Jehovah verstrooide hen van daar over de aangezichten van de gehele aarde; en
zij hielden op de stad te bouwen.
9. Daarom noemde Hij haar naam Babel, want daar verwarde Jehovah de lip van de
gehele aarde; en vandaar verstrooide Jehovah hen over de aangezichten van de
gehele aarde.
10. Deze zijn de geboorten van Sem; Sem was een zoon van honderd jaren, en gewon
Arfachsad, twee jaren na de vloed.
11. En Sem leefde, nadat hij deze Arfachsad gewonnen had, vijf honderd jaren; en hij
gewon zonen en dochters.
12. En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selach.
13. En Arfachsad leefde, nadat hij deze Selach gewonnen had, drie jaren en
vierhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochters.
14. En Selach leefde dertig jaren, en hij gewon Eber.
15.En Selach leefde, nadat hij deze Eber gewonnen had, drie jaren en vierhonderd
jaren, en hij gewon zonen en dochters.
16. En Eber leefde vier en dertig jaren, en hij gewon Peleg.
17. En Eber leefde, nadat hij deze Peleg gewonnen had, dertig jaren en vierhonderd
jaren; en hij gewon zonen en dochters.
18. En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Reü.
19. En Peleg leefde, nadat hij deze Reü gewonnen had, negen jaren en tweehonderd
jaren; en hij gewon zonen en dochters.
20. En Reü leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug.
21. En Reü leefde, nadat hij deze Serug gewonnen had, zeven jaren en tweehonderd
jaren; en hij gewon zonen en dochters.
22. En Serug leefde dertig jaren, en hij gewon Nachor.
23. En Serug leefde, nadat hij deze Nachor gewonnen had, twee honderd jaren; en hij
gewon zonen en dochters.
24. En Nachor leefde negen en twintig jaren, en hij gewon Therach.
25. En Nachor leefde, nadat hij deze Therach gewonnen had, negentien jaren en
honderd jaren, en hij gewon zonen en dochters.
26. En Therach leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nachor en Haran.
27. En dezen zijn de geboorten van Therach: Therach gewon Abram, Nachor en
Haran; en Haran gewon Loth.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 437
28. En Haran stierf over de aangezichten van zijn vader Therach, in het land van zijn
geboorte, in Ur der Chaldeeën.
29. En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Saraï,
en de naam van Nachors vrouw was Milkah, een dochter van Haran, vader van
Milkah en vader van Jiskah.
30. En Saraï was onvruchtbaar; zij had geen kinderen.
31. En Therach nam Abram, zijn zoon; en Loth, Harans zoon, zijn zoons zoon; en
Saraï, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en zij gingen weg uit Ur der
Chaldeeën, om te gaan in het land Kanaän; en zij kwamen tot Charan, en vertoefden
aldaar.
32. En de dagen van Therach waren vijf jaren en twee honderd jaren; en Therach
stierf in Charan.
INHOUD
1279. Er wordt gehandeld over de eerste Oude Kerk, die na de vloed was; van vers 1 tot 9.
1280. Over haar eerste staat, namelijk dat allen één leer hadden, vers 1; over de tweede staat,
dat zij begon af te wijken, vers 2; over de derde staat dat de valsheden en begeerten begonnen
te heersen, vers 3; over de vierde staat, dat zij begonnen te heersen door de Goddelijke
eredienst, vers 4; vandaar werd de staat van de Kerk veranderd, vers 5 en 6, zodat bij niemand
meer het goede van het geloof was, vers 7, 8, 9.
1281. Er wordt gehandeld over de tweede Oude Kerk, welke naar Eber genoemd is, en over
haar voortplanting en haar staat, welke Kerk tenslotte in afgoderij verviel, vers 10 tot 26.
1282. Er wordt gehandeld over de oorsprong van de derde Oude Kerk, welke van een
afgodische een uitbeeldende werd, vers 27 tot 32.
DE INNERLIJKE ZIN
1283. Nu wordt gehandeld over de Oude Kerk in het algemeen, en dat haar innerlijke
godsdienst in de loop der tijden is vervalst en geschonden en vandaar ook de uiterlijke
godsdienst, want de uiterlijke godsdienst richt zich naar de innerlijke; de vervalsing en
schending van de innerlijke godsdienst is hier Babel.
Dat de tot hier toe vermelde historische bijzonderheden, uitgezonderd datgene over Eber,
geen werkelijkheden maar verdichtsels zijn, kan men ook zien uit wat over de Babylonische
toren wordt gezegd, zo bijvoorbeeld, dat men begon een toren te bouwen, waarvan het hoofd
tot de hemel reikte; dat de lippen verward werden, zodat de een de lip van de ander niet
hoorde; dat Jehovah de lippen zo verwarde; verder ook hieruit, dat daarvandaan de naam
Babel komt, terwijl toch in het vorige hoofdstuk, vers 10, wordt gezegd, dat Babel door
Nimrod is gebouwd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 438
Hieruit blijkt dan ook, dat Babel niet een stad, maar een bepaalde zaak betekent, en wel hier
een godsdienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, echter de uiterlijke dingen heilig
schijnen.
1284. vers 1. En de gehele aarde was van eenzelfde lip, en dezelfde woorden.
De gehele aarde was van eenzelfde lip, betekent, dat er overal één leer in het algemeen was;
de lip is de leer, de aarde is de Kerk.
En ‘hun woorden dezelfde’ betekent: één leer in het bijzonder.
1285. Dat de woorden ‘de gehele aarde was van eenzelfde lip’ betekenen, dat er overal één
leer in het algemeen was, blijkt uit de betekenis van de lip in het Woord, waarover direct in
wat nu volgt.
In dit vers en met deze weinige woorden, wordt de staat van de Oude Kerk beschreven, van
welke aard deze geweest is, namelijk dat zij in hoofdzaak één leer heeft gehad.
Maar in het volgende vers wordt beschreven, op welke wijze de vervalsing en de schending
begon; en daarna tot het 9de vers, hoe zij geheel en al werd verdraaid, zodat er geen innerlijke
godsdienst meer was.
Vlak daarop wordt gehandeld over de tweede Oude kerk, die met Eber begon; en tenslotte
over de derde, die het begin van de Joodse Kerk was; want na de vloed waren er
achtereenvolgens drie Kerken.
Wat de eerste Oude Kerk betreft, dat er in haar, hoewel zij zo wijd en zijd over de aarde
verbreid was, niettemin eenzelfde lip en dezelfde woorden waren, dat wil zeggen, één leer in
het algemeen en in het bijzonder, terwijl er toch overal verschillende, zowel innerlijke als
uiterlijke godsdiensten bestonden, zoals in het vorige hoofdstuk is aangetoond, waar door elk
van de daar genoemde natiën een verschillende leer en een verschillend ritueel werd
aangeduid.
Het is daarmee als volgt gesteld: in de hemel zijn ontelbare gezelschappen en alle
verschillend, maar toch maken zij één uit, want alle worden als één eenheid door de Heer
geleid; hierover zie men wat eerder gezegd is in de nrs. 457, 551, 684, 685, 690.
Het is hiermee gesteld als met de mens; hoewel er namelijk in de mens zoveel ingewanden
zijn, en zoveel kleinere ingewandsdelen binnen de ingewanden, organen en leden, waarvan
elk weer een andere verrichting heeft, worden zij toch alle in het algemeen en in het bijzonder
als één ding door één ziel geregeerd; of als met het lichaam, waarin verschillende
werkzaamheden van krachten en bewegingen zijn, maar toch alle door de beweging van het
hart en de beweging van de longen geregeerd worden, en één uitmaken.
Dat deze gezelschappen zo als één geheel kunnen werken, komt omdat er in de hemel één
enkele invloed is, die door eenieder al naar zijn gemoedsaard wordt opgenomen, en dit is de
invloeiing van de neigingen, welke uitgaan van de Heer, van Zijn barmhartigheid en van Zijn
leven; en hoewel het een enkele invloed is die door eenieder naar zijn gemoedsaard wordt
opgenomen, gehoorzaamt en volgt nochtans alles als één uitmakend, en dat door de
wederkerige liefde, waarin de bewoners van de hemel zijn.
Zo was het gesteld met de eerste Oude Kerk; hoewel er zoveel innerlijke en uiterlijke
godsdiensten waren, als in het algemeen natiën en in het bijzonder families van natiën, en elk
op zichzelf genomen, mensen van de Kerk, hadden toch allen eenzelfde lip en dezelfde
woorden, dat wil zeggen, hadden allen toch één leer in het algemeen en in het bijzonder.
Er is één leer, wanneer allen wederkerige liefde of naastenliefde hebben.
De wederkerige liefde en naastenliefde maken, dat zij één zijn, hoewel zij verschillen, want
zij maakt uit verscheidenheden een eenheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 439
Allen, hoeveel het er ook zijn mogen, ook al waren het myriaden van myriaden, hebben,
wanneer zij in naastenliefde of wederkerige liefde zijn, één enkel einddoel, namelijk het
algemeen welzijn, het rijk van de Heer en de Heer Zelf.
De verscheidenheden van de leringen en van de godsdiensten zijn, als gezegd, zoals de
verscheidenheden van de zinnen en van de ingewanden in de mens, die bijdragen tot de
volmaaktheid van het geheel; want dan vloeit en werkt de Heer in door de naastenliefde, op
verschillende wijze, al naar de gemoedsaard van eenieder, en zo stelt Hij allen en eenieder in
orde, zoals in de hemel als ook op de aarde, en dan geschiedt de wil van de Heer, zoals de
Heer Zelf leert, op aarde zoals in de hemelen.
1286. Dat de lip de leer is, blijkt uit de navolgende plaatsen in het Woord; bij Jesaja:
‘De Serafim riepen: Heilig, Heilig, Heilig, Jehovah Zebaoth; de profeet: Wee mij, ik verga,
omdat ik een man onrein van lippen ben, en ik woon in het midden van een volk, dat onrein
van lippen is, omdat mijn ogen de Koning Jehovah Zebaoth gezien hebben; en een van de
Serafim vloog tot mij, en roerde mijn mond aan, en: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, en
uw ongerechtigheid wijkt, en uw zonde wordt verzoend’, (Jesaja 6: 3, 5, 6, 7);
lip staat voor de innerlijke dingen van de mens, dus voor de innerlijke godsdienst, waaruit de
aanbidding voortkomt, wat hier bij de profeet wordt uitgebeeld.
Eenieder kan zien, dat het aanraken van zijn lippen, waardoor de ongerechtigheid week en de
zonde verzoend werd, een uitbeelding was van innerlijke dingen, welke door de lippen
worden aangeduid en welke tot de naastenliefde en haar leer behoren.
Bij dezelfde: ‘Jehovah zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond, en met de geest van
Zijn lippen zal Hij de goddelozen doden’, (Jesaja 11: 4); in de innerlijke zin betekent dit niet,
dat Jehovah met de roede van Zijn mond slaat, en met de geest van de lippen de goddelozen
doodt, maar dat de goddeloze dit zichzelf aandoet; de geest van de lippen is de leer, welke bij
de goddeloze vals is.
Ook bij Jesaja: ‘Ik schep de opbrengst van de lippen, vrede, vrede van degene die verre is, en
degene die nabij is, en Ik genees hem’, (Jesaja 57: 19); opbrengst van de lippen voor de leer.
Bij Ezechiël: ‘Mensenzoon, ga heen, kom tot het huis van Israël, en spreek Mijn woorden tot
hen want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van lip, en zwaar van tong, maar tot het huis
van Israël, niet tot vele volken, diep van lip en zwaar van tong, welke woorden gij niet horen
mag; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben; en het huis van
Israël, zij willen naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen, want het gehele huis
van Israël is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij’, (Ezechiël 3: 4, 5, 6, 7); diep van
lip betekent de natiën, die, hoewel zij in de valsheid van de leer verkeren, toch in de
naastenliefde zijn, waarom dan ook van hen gezegd wordt, dat zij horen; daarentegen worden
zij, die niet in de naastenliefde zijn, stijf van voorhoofd en hard van hart genoemd.
Bij Zefanja: ‘Ik zal Mij wenden tot een volk van een klare lip, opdat zij allen de naam van
Jehovah aanroepen, om Hem te dienen met een eenparige schouder’, (Zefanja 3: 9); de klare
lip staat duidelijk voor de leer.
Bij Maleachi: ‘De wet van de waarheid was in Zijn mond, en er werd geen verkeerdheid in
Zijn lippen gevonden; want de lippen van de priesters zullen de wetenschap bewaren, en men
zal uit zijn mond de wet zoeken, omdat hij de engel van Jehovah Zebaoth is’, (Maleachi 2: 6,
7); ten aanzien van Levi, door wie de Heer wordt uitgebeeld; de lippen staan voor de leer uit
de naastenliefde.
Bij David: ‘Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong, onze lippen zijn
met ons’, (Psalm 12: 5); lippen voor valsheden.
Bij dezelfde: ‘Mijn ziel zal als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zal
loven met lippen van liederen’, (Psalm 63: 6).
Bij Jesaja: ‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land van Egypte zijn, sprekende met de lip
van Kanaän, en zwerende Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 19: 18); de lip voor de leer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 440
1287. Dat de aarde de Kerk betekent, is eerder aangetoond in de nrs. 662, 1066.
1288. Dat ‘dezelfde woorden’ één leer in het bijzonder betekent, blijkt uit wat eerder is
gezegd, want de lip betekent, zoals werd aangetoond, de leer in het algemeen; de woorden
echter betekenen de leer in het bijzonder, of de bijzonderheden van de leer; want de
bijzonderheden maken, zoals gezegd, niets uit, wanneer zij niet één doel beogen, en dat is de
Heer liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf; want eerst dan behoren de
bijzonderheden tot het algemene.
Dat het Woord alle leer over de naastenliefde en het geloof daaruit betekent, en de woorden
datgene betekenen, wat tot de leer behoort, blijkt bij David: ‘Ik zal U bekennen in oprechtheid
van het hart, als ik de oordelen van Uw gerechtigheid geleerd zal hebben; ik zal Uw
inzettingen bewaren; waarmee zal de knaap zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar
Uw Woord; ik heb U gezocht met heel mijn hart; laat mij van Uw geboden niet afdwalen; ik
heb Uw Woord in mijn hart geborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou; Zijt gezegend, gij
Jehovah, leer mij Uw inzettingen; ik heb met mijn lippen verteld al de oordelen van Uw
mond; ik heb mij verheugd in de weg van Uw getuigenissen; in Uw bevelen peins ik; en ik let
op Uw wegen; ik verlustig mij in Uw inzettingen; ik vergeet Uw Woord niet’, (Psalm 119: 6-
17); het Woord voor de leer in het algemeen; dat hier onderscheid wordt gemaakt tussen
geboden, oordelen, getuigenissen, bevelen, inzettingen, weg, lippen, is duidelijk, en dit alles
behoort tot het Woord of de leer.
Ook elders in het Woord hebben deze dingen een onderscheiden betekenis.
Bij dezelfde: ‘Een lied van liefde; mijn hart heeft een goed woord gewild; mijn tong is de stift
van een rechtvaardige schrijver; schoon zijt Gij boven de mensenzonen; genade is uitgestort
in Uw lippen; rijdt op het Woord van de waarheid, en de zachtmoedigheid van de
rechtvaardigheid, en Uw rechterhand zal Uw wonderen leren’, (Psalm 45: 1, 2, 3, 5); rijden
op het Woord van de waarheid, en de zachtmoedigheid van de rechtvaardigheid, wil zeggen
de leer leren van het ware en het goede; hier, als elders in het Woord, hebben woord, mond,
lip en tong een onderscheiden betekenis; dat zij tot de leer over de naastenliefde behoren, is
duidelijk, omdat dit een lied van liefde genoemd wordt; schoonheid boven de mensenzonen,
genade van lippen, rechterhand die wonderen leert.
Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft het Woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël’, (Jesaja
9: 7); het Woord staat voor de leer van de innerlijke en uiterlijke godsdienst; Jakob staat hier
voor de uiterlijke godsdienst, Israël voor de innerlijke.
Bij Mattheüs: ‘Jezus zei: De mens leeft niet alleen van brood, maar bij alle Woord, dat door
de mond van God uitgaat’, (Mattheüs 4: 4).
Bij dezelfde: ‘De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn Woorden zullen niet
voorbijgaan’, (Mattheüs 24: 35); hier staat het Woord voor de leer van de Heer, en de
Woorden voor de dingen, die tot Zijn leer behoren.
Omdat de Woorden voor alle dingen van de leer staan, werden de voorschriften van de ’tien
geboden’ Woorden genoemd, bij Mozes: ‘Jehovah schreef op de tafelen de Woorden van het
verbond, de tien Woorden’, (Exodus 34: 28).
Bij dezelfde: ‘Hij verkondigde u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien Woorden, en
schreef ze op twee stenen tafelen’, (Deuteronomium 4: 13; 10: 4).
Bij dezelfde: ‘Wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet wellicht vergeet de Woorden, die
uw ogen gezien hebben’, (Deuteronomium 4: 9); behalve nog andere plaatsen.
1289. vers 2.
En het geschiedde, als zij van het oosten weggingen, dat zij een dal vonden in het land Sinear,
en zij woonden daar.
Als zij van het oosten weggingen, betekent, toen zij zich van de naastenliefde verwijderden;
het oosten is de van de Heer uitgaande naastenliefde; zij vonden een dal in het land Sinear,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 441
betekent, dat de godsdienst onreiner en profaner was geworden; en zij woonden daar, betekent
het leven.
1290. Dat de woorden ‘als zij van het oosten weggingen’ betekenen: toen zij zich van de
naastenliefde verwijderden, blijkt uit de betekenis van weggaan en uit de betekenis van het
oosten in het Woord; dat weggaan hier wil zeggen zich verwijderen, is duidelijk, omdat het
gezegd wordt van de naastenliefde, die het oosten is, vanwaar zij weggingen.
1291. Dat het oosten de van de Heer uitgaande naastenliefde betekent, blijkt uit wat eerder is
aangetoond in de nrs. 101 en 1250.
1292. Dat de woorden ‘zij vonden een dal in het land Sinear’ betekenen, dat de godsdienst
onreiner en profaner was geworden, blijkt uit de betekenis van het dal en uit de betekenis van
het land Sinear.
Wat het woord dal betreft: in het Woord betekenen de bergen de liefde of de naastenliefde,
omdat zij de hoogste of wat hetzelfde is, de diepste dingen in de godsdienst aanduiden, zoals
eerder in nr. 795 is aangetoond.
Vandaar betekent het dal dat wat beneden de berg is of wat lager is, of, wat hetzelfde is, wat
meer uiterlijk is in de godsdienst.
Het land Sinear betekent echter de uiterlijke godsdienst, waarin het profane is, zoals eerder in
nr. 1183 werd aangetoond; om die reden betekenen hier de woorden ‘zij vonden een dal in het
land Sinear’ dat de godsdienst onreiner en profaner is geworden.
In het eerste vers was sprake van de Kerk, dat zij van eenzelfde lip en dezelfde woorden was,
of van eenzelfde leer in het algemeen en in het bijzonder; in dit vers wordt echter gehandeld
over de afwijking van de Kerk, namelijk dat zij weggingen van het oosten, dat wil zeggen, dat
zij zich van de naastenliefde begonnen te verwijderen; want naarmate de Kerk, of de mens
van de Kerk, zich van de naastenliefde verwijdert, verwijdert zich zijn godsdienst van het
heilige, of nadert zijn godsdienst het onreine en profane.
Dat de woorden ‘zij vonden een dal in het land Sinear’ de afwijking van de Kerk of van de
godsdienst naar het profane betekenen, vindt hierin zijn oorzaak, dat een dal een zekere laagte
tussen de bergen is, die, als gezegd, de heilige dingen van de liefde of de heilige dingen van
de naastenliefde in de godsdienst aanduiden; zoals ook blijken kan uit de betekenis van het dal
in het Woord, waar dit woord in de oorspronkelijke taal met enige woorden wordt uitgedrukt,
welke in deze zin genomen, min of meer onheilige dingen in de godsdienst aanduiden.
Dat dalen dergelijke dingen betekenen, blijkt bij Jesaja: ‘De last van het dal van het gezicht;
want het is een dag van tumult, en van vertreding en van verwarring de Heer Jehovih
Zebaoth, in het dal van het gezicht’, (Jesaja 22: 1, 5); dal van het gezicht staat voor de
fantasieën en redeneringen, waardoor de godsdienst vervalst en tenslotte ontwijd wordt.
Bij Jeremia: ‘Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld?
Zie uw weg in het dal’, (Jeremia2: 23); dal voor de onreine godsdienst.
Bij dezelfde: ‘Zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, die in het dal van de zoon Hinnom
zijn; daarom ziet, de dagen komen, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, of dal van de
zoon Hinnom, maar moorddal’, (Jeremia 7: 31, 32; 19: 6); het dal Hinnom staat voor de hel,
verder voor de ontwijding van het ware en het goede.
Bij Ezechiël: ‘Zo de Heer Jehovih tot de bergen en tot de heuvels, tot de kuilen en tot de
dalen: Ziet Mij, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven’, (Ezechiël 4: 3).
Bij dezelfde: ‘Ik zal aan Gog aldaar een grafstede in Israël geven, het dal van doorgangers
naar het oosten van de zee, en zij zullen het noemen: het dal van Gogs menigte’,
(Ezechiël 39: 11, 15); waar sprake is van de godsdienst in uiterlijke dingen; het dal staat voor
zo’n godsdienst.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 442
Maar wanneer de godsdienst nog niet zo profaan is geworden, wordt hij uitgedrukt door het
woord voor het dal, welke in dit vers wordt gebruikt, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal rivieren op de
hoge plaatsen openen, en in het midden van de dalen fonteinen stellen, de woestijn tot een
poel van water, en het dorre land tot watertochten’, (Jesaja 41: 18); waar sprake is van
diegenen, die in onwetendheid of buiten de erkentenissen van het geloof en van de
naastenliefde verkeren, maar toch in de naastenliefde zijn; het dal staat hier voor zulke
mensen.
Op dezelfde wijze het dal bij Ezechiël 37: 1.
1293. ‘En zij woonden daar’; dat dit het leven betekent, dat daaruit voortvloeit, kan uit de
betekenis van wonen in het Woord blijken, namelijk dat het leven is.
Het woord wonen komt zowel in het profetische als in de historische gedeelten van het Woord
herhaaldelijk voor, en doorgaans betekent het in de innerlijke zin leven; dit komt, omdat de
Oudsten in tenten woonden, en daar hun allerheiligste eredienst hielden, vandaar dat tenten in
het Woord dan ook het heilige van de godsdienst betekenen, zoals in nr.
414 is aangetoond; en aangezien nu tenten het heilige in de godsdienst betekenden, beduidt
ook wonen in de goede zin leven of het leven; en ook, omdat de Oudsten met hun tenten
weggingen, betekent weggaan in de innerlijke zin van het Woord de regelingen en de orde
van het leven.
1294. vers 3.
En zij zeiden, de man tot zijn metgezel; Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel
doorbranden; en de tichel was hun voor steen, en het aardpek was hun voor leem.
En de man tot de metgezel betekent het begin; kom aan, laat ons tichelen strijken, betekent de
valsheden, die zij verzonnen; en wel doorbranden, betekent de boosheden uit de eigenliefde;
en de tichel was hun voor steen, betekent, dat het valse hun voor het ware gold; en het
aardpek was hun voor leem, betekent dat het boze van de begeerte voor het goede gold.
1295. Dat de woorden ‘de man tot zijn metgezel’ het begin betekenen of dat zij begonnen
waren, volgt uit de samenhang.
In dit vers wordt gehandeld over de derde staat van de Kerk, toen valsheden begonnen te
heersen, en wel de valsheden uit de begeerten.
Er bestaan twee beginselen van valsheden, het ene: uit de onwetendheid van het ware, het
andere: uit de begeerten.
Het valse uit onwetendheid is niet zo verderfelijk als het valse uit begeerte; want het valse uit
onwetendheid komt óf hieruit voort, dat men van kindsbeen af zo is onderwezen, óf daar
vandaan, dat men er door verschillende beslommeringen van afgehouden is te onderzoeken of
het waar is; óf dat men niet over genoeg vermogen beschikte om tussen het ware en het valse
te oordelen.
De valsheden die hieruit voortvloeien, brengen niet veel schade toe, als men zich daarin maar
niet door vele dingen bevestigt, en door de een of andere begeerte gedreven, zich aldus heeft
overreed, dat men die valsheden in bescherming neemt, want op die wijze verdicht men de
wolk van onwetendheid, en verandert haar zo in duisternissen, dat men het ware niet kan zien.
Maar is het het valse van de begeerte, waarin de begeerte de oorsprong van het valse is, of de
eigen- en de wereldliefde, bijvoorbeeld wanneer men de een of andere leer opneemt, haar
openlijk verkondigt om daarmee de gemoederen te winnen en te leiden, en de leer ten eigen
voordeel uitlegt of verdraait, en haar zowel op wetenschappelijke gronden door redeneringen,
als door de letterlijke zin van het Woord bevestigt; de godsdienst die hieruit voortkomt, is
profaan, hoe heilig hij ook van buiten schijnen mag, want van binnen is daar niet de eredienst
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 443
van de Heer, maar de zelfverering, en men erkent ook niet enig waars dan voor zover men het
in eigen voordeel uit kan leggen.
Zo’n godsdienst nu is het, die met Babel is aangeduid; toch is het anders gesteld met hen, die
in een dergelijke godsdienst geboren en opgevoed zijn, en niet weten, dat het iets vals is, en in
de naastenliefde leven; het profane van een godsdienst slaat niet zozeer op de godsdienst zelf,
als wel op de aard van hem, die in de godsdienst is.
1296. Dat de woorden ‘kom aan, laat ons tichelen strijken’ de valsheden betekenen, die zij
verzonnen, blijkt uit de betekenis van de tichel; de steen betekent in het Woord het ware,
vandaar betekent de tichel, omdat hij door de mens gemaakt is, het valse; want de tichel is een
kunstmatig vervaardigde steen.
Dat de tichel dit betekent, kan ook uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja: ‘Ik heb Mijn
handen uitgebreid de ganse dag tot een weerbarstig volk, die wandelen op een weg, die niet
goed is, naar hun gedachten, in hoven offerende en rokende op tichelen’, (Jesaja 65: 2, 3);
roken op tichelen staat voor vereren uit verzinsels en valsheden, vandaar dat er gezegd wordt
dat ‘zij wandelen naar hun gedachten’.
Bij dezelfde: ‘Vanwege de hoogmoed en de grootsheid van de harten van Efraïm, en van de
inwoners van Samaria, zeggende: de tichelen zijn gevallen en met uitgehouwen staan zullen
wij bouwen’, (Jesaja 9: 8, 9); Efraïm staat voor de mens met inzicht, die in verkeerdheden
gevallen is, en die waarheden valsheden en tichelen noemt of ze daartoe maakt; de
uitgehouwen steen staat voor het verdichtsel.
Bij Nahum: ‘Schep u water ter belegering, versterk uw vastigheden, ga in het slijk, en treed
met leem, herstel de ticheloven; het vuur zal u aldaar verteren, en het zwaard zal u uitroeien’,
(Nahum 3: 14, 15); het leem treden staat hier voor de valsheden, de ticheloven herstellen voor
de godsdienst daarvan; het vuur is de straf voor de begeerten, het zwaard is de straf voor de
valsheden.
Bij Ezechiël: ‘Neem u een tichel, en leg die voor u, en bewerk daarop de stad Jeruzalem’,
(Ezechiël 4: 1); hier wordt de profeet bevolen, de stad te belegeren, en deze profetie houdt in,
dat de godsdienst vervalst is.
Dat de tegel het valse betekent, kan verder nog blijken uit de betekenis van de steen, dat het
ware is; hierover zal in wat volgt gehandeld worden.
1297. Dat de woorden ‘wel doorbranden’ de boosheden uit de eigenliefde betekenen, blijkt uit
de betekenis, welke het verbrand worden, de verbranding, het vuur, de zwavel en het aardpek
in het Woord hebben, welke uitdrukkingen op de begeerte slaan, vooral op die, welke tot de
eigenliefde behoren, zoals bij Jesaja: ‘Ons huis van heiligheid en ons sieraad, waarin onze
vaders U loofden, is tot een vertering van vuur geworden, en al onze gewenste dingen zijn tot
een verwoesting geworden’, (Jesaja 64: 11).
Bij dezelfde: ‘Ontvangt afval, baart stoppelen, uw wind, het vuur zal u verslinden; aldus
zullen de volken verbrandingen van kalk zijn; als de afgehouwen doornen zullen zij met vuur
aangestoken worden’, (Jesaja 33: 11, 12); behalve op nog tal van andere plaatsen.
Verbrand worden en vuur wordt gezegd van de begeerten, omdat zij zich op die manier
gedragen.
1298. Dat de woorden ‘de tichel was hun voor steen’ betekenen, dat het valse hun voor het
ware gold, blijkt uit de betekenis van de tichel, waarvan vlak hierboven is gezegd, dat hij het
valse is; voorts uit de betekenis van de steen, die in brede zin het ware is, komt omdat de
grenzen van de Oudsten door stenen werden aangegeven, en omdat zij stenen oprichtten tot
getuigen dat iets aldus was of dat het waar was, zoals blijkt uit de steen, die Jakob stelde tot
een opgericht teken, (Genesis 28: 22; 35: 14); en uit de steen tussen Laban en Jakob, (Genesis
31: 46, 47, 52); en uit het altaar, dat de zonen van Ruben, van Gad en van Manasse aan de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 444
Jordaan tot een getuige bouwden, (Jozua 22: 10, 28, 34); vandaar worden in het Woord
waarheden door stenen aangeduid, en dit ging zelfs zo ver, dat niet alleen door de stenen van
het altaar, maar ook door de stenen op de schouderbanden van de efods van Aäron en op de
borstlap van het gericht de heilige waarheden werden aangeduid, welke tot de liefde behoren.
Wat het altaar betreft: toen de eredienst van offers op het altaar begon, betekende het altaar de
uitbeeldende godsdienst van de Heer in het algemeen, maar de stenen zelf de heilige
waarheden van die godsdienst; daarom werd bevolen, dat het altaar gebouwd zou worden uit
hele stenen, ongehouwen, en verboden een ijzer over deze stenen te bewegen,
(Deuteronomium 27: 5, 6, 7; Jozua 8: 31), omdat de gehouwen stenen, en waarover een ijzer
bewogen is, kunstmatige dingen betekenen en dus verzinselen van godsdienst, dat wil zeggen,
dat uit het eigene of uit de verdichtsel van gedachte en van het hart van de mens voortkomt,
en dit heette de godsdienst ontheiligen, zoals duidelijk gezegd wordt in Exodus 20: 25.
Om dezelfde reden werd ook geen ijzer bewogen over de stenen van de tempel, (I Koningen
6: 7).
Dat de edelstenen op de schouderbanden van de efod van Aäron, en de borstlap van het
gericht op dezelfde wijze de heilige waarheden betekenden, is eerder in nr. 114 aangetoond;
wat ook blijkt bij Jesaja: ‘Zie, Ik zal uw stenen in karbonkel leggen, en op saffieren
grondvesten, en uw zonnen [vensters] tot pyropen maken, en uw poorten tot kostelijke stenen,
en uw gehele grens tot gewenste stenen; en al uw zonen zullen van Jehovah geleerd zijn, en de
vrede van uw zonen zal groot zijn’, (Jesaja 54: 11, 12, 13); de hier genoemde stenen staan
voor heilige waarheden, om welke reden er gezegd wordt, dat al uw zonen van Jehovah
geleerd zullen zijn.
Daarom wordt er ook bij Johannes gezegd ‘dat de fundamenten van de muur van de heilige
stad Jeruzalem met allerlei kostelijk gesteente, (dat opgenoemd wordt); versierd waren’,
(Openbaring 21: 19, 20); het heilige Jeruzalem staat voor het rijk van de Heer in de hemelen
en op aarde, welke fundamenten de heilige waarheden zijn.
Op dezelfde wijze zijn door de stenen Tafelen, waarop de geboden van de Wet of de Tien
Woorden waren geschreven, de heilige waarheden aangeduid, waarom zij van steen waren, of
haar grond van steen was; hierover, (Exodus 24: 12; 31: 18; 34: 1; Deuteronomium 5: 22; 10:
1); want de geboden zelf zijn niets anders dan waarheden van het geloof.
Omdat vroeger door stenen waarheden werden aangeduid, en daarna, toen men begon de
erediensten op opgerichte tekens, altaren en de tempel de heilige waarheden werden
aangeduid, werd ook de Heer een steen genoemd; bij Mozes: ‘De Sterke Jakobs, daarvan is
Hij de Herder, de Steen van Israël’, (Genesis 49: 24).
Bij Jesaja: ‘De Heer Jehovih: Ik grond in Zion een steen, een steen van beproeving, een
hoeksteen, van waarde, die wel vast gegrondvest is’, (Jesaja 28: 16).
Bij David: ‘De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks
geworden’, (Psalm 118: 220.
Op dezelfde wijze bij Daniël: ‘De uit een rots gehouwen steen, die het beeld van
Nebukadnezar vermaalde’, (Daniël 2: 34, 35, 45).
Dat de stenen de waarheden betekenen, blijkt ook bij Jesaja: ‘Daardoor zal de
ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit zal de hele vrucht zijn, zijn zonde weg te
doen, wanneer hij alle stenen van het altaar gesteld zal hebben als verstrooide kalkstenen’,
(Jesaja 27: 9); stenen van het altaar staan voor de waarheden in de godsdienst, die verstrooid
zijn.
Bij dezelfde: ‘Effent de weg van het volk, baant, baant het pad, ruimt de stenen weg’, (Jesaja
62: 10); weg en steen voor waarheden.
Bij Jeremia: ‘Ik wil aan u, gij verdervende berg, Ik zal u van de steenrotsen afwentelen, en Ik
zal u stellen tot een berg van brand, en zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, of een
steen tot fundamenten’, (Jeremia 51: 25, 26); waar van Babel sprake is; de berg van brand is
de eigenliefde; dat men daarvan geen steen zal nemen, betekent geen waarheid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 445
1299. Dat de woorden ‘het aardpek was hun voor leem’ betekenen, dat het boze van de
begeerte voor het goede genomen werd, dit blijkt uit de betekenis van aardpek, en uit de
betekenis van leem in het Woord; omdat hier wordt gehandeld over de bouw van de
Babylonische toren, worden er dergelijke dingen op toegepast, die bij het bouwen van dienst
zijn, zoals hier aardpek, omdat het zwavelig en vurig is, eigenschappen, die in het Woord
begeerten betekenen, en bovenal die van de eigenliefde.
Hier worden door aardpek de boosheden van de begeerten aangeduid, alsook de valsheden,
die daaruit voortkomen en eveneens boosheden zijn, waarmee de toren, waarover in wat
volgt, gebouwd wordt.
Dat dergelijke dingen worden aangeduid, blijkt bij Jesaja: ‘De dag van wraak van Jehovah:
hun stromen zullen in pek verkeerd worden, en hun stof in zwavel; en hun aarde zal tot
brandend pek worden’, (Jesaja 34: 8, 9); pek en zwavel staan voor de valsheden en de
boosheden van de begeerten; behalve nog op andere plaatsen.
1300. Dat het leem het goede betekent, waaruit het gemoed of de mens van de Kerk gevormd
wordt, blijkt ook uit het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Doch nu, Jehovah, Gij zijt onze vader, wij
zijn leem, en Gij zijt onze Pottenbakker, en wij allen zijn het werk van Uw handen’,
(Jesaja 64: 7, 8); het leem staat voor de mens van de Kerk zelf, die gevormd wordt, en zo dus
voor het goede van de naastenliefde, waardoor alle vorming van de mens, dat wil zeggen, de
hervorming en de wederverwekking bewerkt wordt.
Bij Jeremia: ‘Zoals het leem in de hand van de pottenbakker, zo zijn wij in Uw hand, het huis
van Israël’, (Jeremia 18: 6); op dezelfde wijze; het blijft hetzelfde, of er nu sprake is van
bouwen met leem, dan wel van vormen.
1301. Dat deze dingen zijn aangeduid, kan nu eenieder zien, zowel uit de betekenis van al wat
in dit vers voorkomt, als uit het feit, dat hier dergelijke dingen worden vermeld, zoals de
hoedanigheid van hun stenen, de hoedanigheid van de leem ervoor, welke bijzonderheden
helemaal geen waarde zouden hebben, om in het Woord van de Heer vermeld te worden,
wanneer er geen verborgenheden in lagen opgesloten.
1302. vers 4.
En zij zeiden ’kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, en zijn hoofd zal in
de hemel zijn; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de
aangezichten van de gehele aarde verstrooid worden’.
En zij zeiden, betekent, dat het geschied is; laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren,
betekent, dat zij een leer en een godsdienst verzonnen; de stad is de leer, de toren is de
zelfverheerlijking; en zijn hoofd zij in de hemel, betekent, zo, dat zij zouden willen heersen
over wat in de hemel is; en laat ons een naam voor ons maken, betekent, om daardoor een
vermaardheid van macht te krijgen; opdat wij niet misschien over de aangezichten van de
ganse aarde verstrooid worden, betekent, dat zij anders niet erkend zouden worden.
1303. Dat ‘en zij zeiden’ betekent, dat het zo geschied is, volgt uit het verband, evenals de
vorige woorden ‘zij zeiden, de man tot zijn metgezel’, deze woorden beduidden, dat zij
begonnen waren; want hier wordt Babel naar zijn aard door de toren beschreven.
1304. Dat de woorden ‘laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren’ betekenen, dat zij
een leer en een godsdienst verzonnen, kan blijken uit de betekenis van de stad en uit de
betekenis van de toren, waarin over wat hierna volgt.
Met de Kerk is het zo gesteld, dat wanneer de liefde ten opzichte van de naaste terugtreedt en
de eigenliefde haar plaats overneemt, de leer van het geloof, voor zover zij niet tot de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 446
zelfverheerlijking kan worden gekeerd, niets is, en dat ook in de eredienst niets voor heilig
wordt gehouden, dan wat ten eigen bate strekt, en dus niets dan wat tot de zelfverheerlijking
behoort; alle eigenliefde brengt dit met zich mee.
Want wie zichzelf boven anderen liefheeft, haar niet alleen allen, die hem niet dienen, en
begunstigt hen slecht, wanneer zij knechten zijn geworden, maar hij is er, voor zover de
banden die hem binden het vrijlaten, zelfs op uit zich boven God te verheffen.
Dat de eigenliefde van dien aard is, wanneer men haar de teugel laat schieten, is mij
aanschouwelijk voorgesteld.
Dit nu is het, wat door de stad en de toren wordt aangeduid: de eigenliefde en alle begeerte die
daaruit voortkomt; dit is het allervuilste en onheiligste, en het is het eigenlijke wezen van de
hel zelf.
Hieruit kan eenieder opmaken, van welke aard de godsdienst is, die van binnen dergelijke
dingen bevat.
1305. Dat de stad de leer betekent, of een leerstelling, hetzij echt, hetzij ketters, is eerder in nr.
402 aangetoond.
1306. Dat de toren de zelfverheerlijking is, blijkt uit de betekenis van de toren; er is van
zelfverheerlijking sprake, wanneer de mens zichzelf zo hoog boven anderen verheft, dat hij
wordt aanbeden; daarom wordt de eigenliefde, die hoogmoed en trots is, hoogheid,
verhevenheid en verheffing genoemd, en door alles, wat hoog is, beschreven, zoals bij Jesaja:
‘De ogen van de trots van de mens zal vernederd worden, en de hoogheid van de mannen zal
neergebogen worden, en Jehovah, Hij alleen, zal in die dag verheven worden; want de dag
van Jehovah Zebaoth zal zijn over alle hovaardige en hoge en over alle verhevene, en hij zal
vernederd worden; en over alle hoge en verhevene cederen van de Libanon, en over alle eiken
van Baschan, en over alle hoge bergen en over alle verheven heuvelen; en over alle hogen
toren, en over alle versterkte muur’, (Jesaja 2: 11 tot 18); waar sprake is van de eigenliefde,
welke beschreven wordt door cederen, eiken, bergen, heuvelen, de toren, die hoog en
verheven zijn.
Ook bij Jesaja: ‘Er zullen beekjes, watervlieten zijn, in de dag van de grote slachting,
wanneer de torens zullen vallen’, (Jesaja 30: 25); op dezelfde wijze voor eigenliefde en de
zelfverheerlijking in de godsdienst.
Bij dezelfde: ‘Ziet, het land der Chaldeeën, dit volk was er niet, Asschur heeft het gefundeerd
in Tziim; zij zullen hun uitkijktorens oprichten, hun paleizen opbouwen; Hij zal het tot een
vervallen hoop stellen’, (Jesaja 23: 13); ten aanzien van Tyrus en haar verwoesting; de
uitkijktoren (met een ander woord aangeduid) voor de fantasieën daarvan.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal vele natiën tegen Tyrus doen opkomen, en zij zullen de muren van Tyrus
verderven, en haar torens afbreken, en Ik zal haar stof van haar wegvagen, en haar de
dorheid van een steenrots geven’, (Ezechiël 26: 3, 4); op dezelfde wijze.
Dat de eigenliefde in de godsdienst of de zelfverheerlijking, een toren wordt genoemd, komt
omdat de stad een leer is, zoals eerder in nr. 402 is aangetoond, en omdat vroeger de steden
versterkt werden met torens, waarin wachters waren.
Ook waren er torens aan de grenzen, die daarom wachttorens werden genoemd, (II Koningen
9: 17; 17: 9; 18: 8); en uitkijktorens, (Jesaja 23: 13).
Bovendien worden, wanneer de Kerk van de Heer met een wijngaard wordt vergeleken, de
dingen welke tot de godsdienst behoren en voorts tot zijn instandhouding dienen, vergeleken
met een wijnpersbak en met een toren in de wijngaard, zoals blijkt bij, (Jesaja 5: 1, 2;
Mattheüs 21: 33; Markus 12: 1).
1307. Dat de woorden ‘en zijn hoofd zij in de hemel’ betekenen, dat zij zouden willen heersen
over dat wat in de hemel is, dit volgt nu hieruit; want het hoofd in de hemel hebben, wil
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 447
zeggen: zijn verheffing tot daarheen uitstrekken, zoals ook herhaaldelijk uit de beschrijving
van Babel in het Woord blijkt, en uit wat eerder gezegd is ten aanzien van het verheffen van
het hoofd, nr. 257.
De eigenliefde is het, die van alle liefden het minst met het hemelse leven samenstemt, want
daaruit komen alle boosheden, niet alleen haatgevoelens, maar ook wraaknemingen,
wreedheden en echtbreuken voort; en nog minder stemt zij daarmee samen, wanneer zij in de
godsdienst binnendringt en die ontheiligt.
Vandaar bestaan de hellen uit zulke geesten die zich, hoe meer zij daaruit hun hoofd in de
hemel willen verheffen, des te dieper naar omlaag werken, en zich in des te verschrikkelijker
straffen storten.
1308. Dat de woorden ‘en laat ons een naam voor ons maken’ betekenen, om daardoor een
vermaardheid van macht te krijgen, kan blijken uit de betekenis van zich een naam maken;
want zulke mensen weten, dat ieder in de een of andere godsdienst wil zijn, omdat dit een
algemene trek is, ook bij alle heidenen; want eenieder erkent, wanneer hij het heelal
beschouwt, en nog meer hij die de orde van het heelal beschouwt, een opperwezen, en omdat
hij zijn eigen voorspoed begeert, aanbidt hij het; en bovendien is er iets binnen in hem, dat
daarvoor spreekt, want iets dergelijks vloeit van de Heer in door engelen, die bij ieder mens
zijn; een mens die niet van dien aard is, staat onder de heerschappij van helse geesten, en
erkent God niet.
Omdat nu zij, die Babylonische torens opbouwen, dit weten, maken zij zich door
leerstellingen en heilige dingen een naam, anders zouden zij niet vereerd kunnen worden, wat
in de direct daarop volgende woorden wordt aangeduid ‘dat zij anders verstrooid zouden
worden over de aangezichten van de gehele aarde’, dat wil zeggen, dat zij niet erkend zouden
worden.
Hieruit volgt tegelijkertijd, dat hoe hoger zulke mensen hun hoofd in de hemel kunnen
verheffen, hoe meer naam zij zichzelf maken.
Hun heerschappij is het grootst over hen, die enig geweten hebben, want zij leiden hen
waarheen zij willen; zij regeren echter hen, die geen geweten hebben, door verschillende
uiterlijke banden.
1309. Dat de woorden ‘opdat wij niet misschien over de aangezichten van de gehele aarde
verstrooid worden’ betekenen, dat zij anders niet erkend zouden worden, volgt nu hieruit;
want verstrooid worden over de aangezichten van de gehele aarde, is uit het gezicht van de
mensen verdwijnen, dus niet aangenomen en niet erkend worden.
1310. vers 5.
En Jehovah kwam neer om te bezien de stad en de toren, die de zonen van de mensen
bouwden.
Jehovah kwam neer, betekent het oordeel over hen; om te bezien de stad en de toren, betekent,
ten aanzien daarvan dat zij de leer verdraaid en de godsdienst ontheiligd hadden; die de zonen
van de mensen bouwden, betekent, welke dingen zij bij zichzelf hadden verzonnen.
1311. Dat ‘Jehovah kwam neer’ het oordeel over hen betekent, blijkt uit wat voorafgaat en uit
wat volgt, en verder uit de betekenis van het neerkomen ten aanzien van Jehovah.
Uit wat voorafgaat: want daar is gehandeld over de bouw van de stad en van de toren van
Babel; uit wat volgt: want daar wordt gehandeld over de verwarring van lippen en over de
verstrooiing; uit de betekenis van het neerkomen ten aanzien van Jehovah: want deze
uitdrukking wordt gebezigd, wanneer een oordeel wordt geveld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 448
Jehovah of de Heer is alomtegenwoordig, en Hij weet alles van eeuwigheid aan, zodat van
Hem niet gezegd kan worden, dat Hij neerkomt om te bezien; alleen in de letterlijke zin,
waarin gesproken wordt naar de schijnbaarheid van de mens, wordt het op deze wijze gezegd,
maar in de ware innerlijke zin niet zo; in die zin verschijnt de zaak niet zoals zij volgens de
schijnbaarheden is, maar zoals zij in zichzelf is, vandaar dat hier het neerkomen om te bezien
het oordeel is.
Er wordt van oordeel gesproken, wanneer het boze de hoogste graad heeft bereikt, wat in het
Woord zo genoemd wordt, wanneer het voleindigd of wanneer de ongerechtigheid voleindigd.
Het is hiermee als volgt gesteld: al het boze heeft zijn grenzen, tot zover als het gaan mag;
wanneer het de grenzen te buiten gaat, valt het in de straf van het boze, en dat in het bijzonder
en in het algemeen; de straf van het boze is datgene, wat dan het oordeel genoemd wordt; en
omdat het eerst schijnt, alsof de Heer niet ziet of gewaar wordt, dat het boos is – want
wanneer de mens het kwade doet zonder straf, meent hij dat de Heer er zich niet om
bekommert, wanneer hij echter straf ondergaat, dan eerst acht hij, dat de Heer ziet, ja zelfs dat
de Heer straft – wordt in overeenstemming met deze schijnbaarheden gezegd dat ‘Jehovah
neerkwam om te zien’.
Er wordt van Jehovah gezegd dat Hij neerkomt.
Omdat van Hem gezegd wordt dat Hij de Allerhoogste is, of dat Hij in het allerhoogste is, en
dit is eveneens naar de schijn gesproken, want Hij is niet in het allerhoogste, maar in het
binnenste, vandaar dat in het Woord het allerhoogste en het binnenste hetzelfde betekent.
Het oordeel zelf of de straf van het boze vindt plaats in de lagere dingen en in de laagste
dingen, vandaar dat gezegd wordt dat Hij neerkomt, zoals ook bij David: ‘Jehovah, neig Uw
hemelen, en daal neer; raak de bergen aan, en zij zullen roken; zend bliksem uit, en verstrooi
hen’, (Psalm 144: 5, 6); waar het neerdalen ook staat voor de straf van het boze of het oordeel.
Bij Jesaja: ‘Jehovah Zebaoth zal neerdalen, om te strijden op de berg Zion en op haar
heuvel’, (Jesaja 31: 4); bij dezelfde: ‘Gij zult neerkomen, voor U zullen de bergen vervlieten’,
(Jesaja 64: 3); waar het neerdalen op dezelfde wijze voor de straf of het oordeel over het boze
staat.
Bij Micha: ‘Jehovah ging uit van Zijn plaats, en Hij daalde neer, en vertrad de hoogten van
de aarde, en de bergen versmolten onder Hem’, (Micha 1: 3, 4).
1312. Dat de woorden ‘om te bezien de stad en de toren’ betekenen ten aanzien hiervan, dat
zij de leer verdraaid en de godsdienst ontheiligd hadden, dit blijkt uit de betekenis van de stad
en van de toren, waarover eerder.
1313. Dat de woorden ‘die de zonen van mensen bouwden’ betekenen, welke dingen zij bij
zichzelf hadden verzonnen, blijkt vanzelf zonder verklaring; de zonen van mensen zijn hier de
zonen van de Kerk; want zij die niet van de Kerk zijn, en de erkentenissen van het geloof niet
bij zich hebben, kunnen dergelijke dingen niet verzinnen; dat zulke mensen het heilige niet
ontwijden kunnen, is eerder in de nrs. 301, 302, 303 en 593 aangetoond.
1314. vers 6.
En Jehovah: Ziet, zij zijn eenzelfde volk, en hun allen is eenzelfde lip, en dit is het, dat zij
beginnen te maken; en zou hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te
maken?
Jehovah , betekent, dat het aldus was; ziet, zij zijn eenzelfde volk, en hun allen is eenzelfde
lip, betekent, dat allen het ware van het geloof en één leer hadden gehad; en dit is het, dat zij
beginnen te maken, betekent, dat zij nu anders begonnen te worden; en zou hun nu niet
verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken, betekent, tenzij hun staat nu
veranderd wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 449
1315. Dat ‘Jehovah ’ betekent, dat het aldus was, blijkt hieruit, dat hier, zoals eerder is
aangetoond, niet een werkelijke maar een verdichte geschiedenis wordt gegeven; daarom kan,
wanneer gezegd wordt ‘Jehovah’ niets anders worden aangeduid; zoals ook herhaaldelijk
eerder.
1316. Dat de woorden ‘ziet, zij zijn eenzelfde volk, en hun allen is eenzelfde lip’ betekenen,
dat allen het ware van het geloof en één leer hadden gehad, blijkt uit de betekenis van het
volk, wat het ware van het geloof is.
Dat het volk het ware van het geloof betekent, dat wil zeggen, hen die in het ware van het
geloof zijn, is al eerder aangetoond in nr. 1259, en dat de lip de leer van het geloof betekent, is
hierboven bij vers 1 aangetoond.
Eenzelfde volk en eenzelfde lip wordt gezegd, wanneer allen het algemeen welzijn van de
samenleving tot einddoel hebben, het algemeen welzijn van de Kerk, en het rijk van de Heer,
want zo is in het einddoel de Heer, in Wie allen één zijn; heeft men echter het eigen welzijn
tot einddoel, dan kan de Heer nooit aanwezig zijn, het eigene van de mens zelf vervreemdt
zich van de Heer, want zo buigt en draait hij het algemeen welzijn van de samenleving, en
zelfs dat van de Kerk, ja zelfs het rijk van de Heer naar zich toe, in die mate, dat het als het
ware alleen voor hemzelf bestaat; zo onttrekt hij aan de Heer wat Hem toebehoort, en stelt
zich op Zijn plaats.
Wanneer dit bij de mens regeert, zetelt hetzelfde in elke gedachte van hem, ja zelfs in de
kleinste delen van de gedachte; wat bij de mens overheerst, gedraagt zich zo; dit treedt in het
leven van het lichaam niet zo duidelijk aan de dag, als in het andere leven.
Wat bij hem overheerst openbaart zich door een zekere sfeer, welke door allen, die hem
omringen, wordt waargenomen, en deze sfeer is van dien aard, omdat zij uitwasemt van elke
bijzonderheid, die bij hem is.
De zijn sfeer, die in elk ding zichzelf op het oog heeft, eigent zich alles toe en, zoals men daar
zegt, slorpt alles op, wat hem gunstig is, dus alle genot van de geesten rondom hem, en
vernietigt alle vrijheid bij hen; daarom kan het niet anders gebeuren, dan dat zo iemand wordt
uitgestoten.
Wanneer er echter één volk en eenzelfde lip is, dat wil zeggen, wanneer het algemeen welzijn
van allen beoogd wordt, dan eigent zich nooit de een het genot van de ander toe, noch
vernietigt hij de vrijheid van de ander, maar bevordert en vermeerdert het, zoveel hij kan,
vandaar dat de hemelse gezelschappen als het ware één zijn, en dit enkel en alleen door de
wederkerige liefde van de Heer; op dezelfde wijze is het in de Kerk gesteld.
1317. Dat de woorden ‘dit is het, dat zij beginnen te maken’ betekenen, dat zij nu anders
begonnen te worden, kan blijken uit het verband.
Het beginnen te maken betekent hier het denken of het streven, dus het einddoel, zoals ook
blijkt uit wat er direct op volgt ‘en zou hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht
hebben te maken’.
Dat in de innerlijke zin het einddoel wordt aangeduid, komt omdat de Heer bij de mens niets
anders dan het einddoel in aanmerking neemt; hoe ook zijn gedachten en daden, welke op
ontelbare wijze verschillen, mogen zijn, wanneer het einddoel slechts goed is, zijn ze alle
goed; is echter het einddoel boos, dan zijn zij alle boos.
Het is het einddoel, dat regeert in elk van de dingen, die de mens denkt en doet; omdat de
engelen die bij de mens zijn, in dienst van de Heer zijn, regeren zij bij de mens niets anders
dan zijn einddoelen; wanneer zij deze regeren, regeren zij ook zijn gedachten en zijn daden,
want deze behoren alle tot het einddoel.
Het einddoel bij de mens is zijn eigenlijke leven; alles wat hij denkt en doet, leeft door het
einddoel, omdat het, als gezegd, tot het einddoel behoort, daarom, zoals het einddoel is, is het
leven van de mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 450
Het einddoel is niets anders dan de liefde, want de mens kan niets anders tot doel hebben dan
dat wat hij liefheeft; in de geveinsdheid zelf of in het bedrieglijke voorwenden, is een
einddoel, dat de eigenliefde is of de liefde tot de wereld, en vandaar het vermaak van zijn
leven.
Hieruit kan eenieder opmaken, dat het leven van de mens zo is, als zijn liefde is; dit nu is het,
wat is aangeduid met ‘het beginnen te maken’.
1318. Dat met de woorden ‘en zou hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben
te maken’ betekenen ‘tenzij hun staat nu veranderd wordt’, kan blijken uit wat volgt.
Het ligt in het wezen van de innerlijke zin, om voortdurend het oogmerk te richten op de
opeenvolgende reeks en op het besluit, hoewel het in de letterlijke zin niet zo schijnt.
Wanneer de staat van degenen die van dien aard zijn als zij die hierboven beschreven werden,
niet veranderd, dan wordt bij hen wat zij denken te doen niet verhinderd.
Dat hun staat ook veranderd is, blijkt uit wat volgt.
De ‘gedachte om te maken’ is niets anders dan de bedoeling, dat wil zeggen, het einddoel.
Het einddoel bij de mens kan nooit verhinderd, dat wil zeggen, veranderd worden, wanneer
niet de staat veranderd is, want het einddoel is, als gezegd, het eigenlijke leven van de mens.
Wanneer de staat verandert, verandert ook het einddoel, en met het einddoel het denken.
Welke verandering er met de staat van de mens van deze Kerk is voorgevallen, zal door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gezegd worden in wat volgt.
1319. vers 7.
Kom aan, laat Ons neervaren, en laat Ons hun lip daar verwarren, opdat zij niet horen, de
man de lip van zijn metgezel.
Kom aan, laat ons neervaren, betekent, dat aldus het oordeel is geschied; en laat Ons hun lip
daar verwarren, betekent, dat niemand het ware van het geloof heeft; opdat zij niet horen, de
man de lip van zijn metgezel, betekent, dat allen het oneens zijn.
1320. Dat de woorden ‘Kom aan, laat ons neervaren’ betekenen, dat aldus het oordeel is
geschied, blijkt uit wat ten aanzien van de betekenis van het neervaren hierboven bij vers 5 is
gezegd; dat er in het meervoud gezegd wordt: ‘Laat Ons neervaren en laat Ons de lippen
verwarren’, komt omdat het de voltrekking van het oordeel is, welke geschiedt door geesten,
en wel door boze geesten.
1321. Dat de woorden ‘laat Ons hun lip verwarren’ betekenen, dat niemand het ware van het
geloof heeft, kan uit de betekenis van de lip blijken, namelijk dat zij de leer is, waarover
hierboven bij vers 1.
Hieruit volgt, dat de lippen verwarren betekent, die dingen verwarren, die tot de leer behoren,
dat wil zeggen, de waarheden van de leer.
Verwarren betekent in de innerlijke zin niet alleen verduisteren, maar ook uitwissen en
verstrooien, zodat niets waars meer over is.
Wanneer zelfverheerlijking in de plaats van de eredienst van de Heer komt, dan wordt niet
alleen al het ware verdraaid, maar ook afgeschaft, en tenslotte wordt het valse als het ware
erkend, en het boze als het goede; want alle licht van de waarheid is van de Heer, en alle
duisternis is van de mens; wanneer nu de mens in de godsdienst de plaats van de Heer gaat
innemen, wordt het licht van het ware tot duisternis, en dan wordt door hen het licht als
duisternis beschouwd, en de duisternis als licht; van dien aard is ook hun leven na de dood.
Het leven van het valse is voor hen als het ware het licht, maar het leven van het ware is voor
hen als het ware duisternis; maar het licht van een dergelijk leven verandert in complete
duisternis, wanneer zij de hemel naderen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 451
Zolang zij in de wereld zijn kunnen zij weliswaar het ware spreken, ja zelfs met
welsprekendheid en met een schijnbare ijver, en daar zij in voortdurende zelfbespiegeling
verzonken zijn, schijnt het hun toe, alsof zij ook hetzelfde denken, maar aangezien het
eigenlijke oogmerk de zelfverheerlijking is, nemen de gedachten dit van het einddoel over, dat
zij het ware alleen erkennen voor zover iets van henzelf in het ware is.
Wanneer de mens, die het ware in de mond draagt, van dien aard is, dan is het duidelijk, dat
hij het ware niet heeft; dit komt helder uit in het andere leven, waar zulke mensen niet alleen
het ware niet erkennen dat zij in het leven van het lichaam beleden hebben, maar het ook
haten en vervolgen, en wel voor zoveel als hun de hoogmoed of de zelfverheerlijking niet
ontnomen wordt.
1322. Dat de woorden ‘opdat zij niet horen, de man de lip van zijn metgezel’ betekenen, dat
allen het oneens zijn, of dat de een tegen de ander is, kan uit de woorden zelf blijken; niet
horen de lip van de metgezel, is niet erkennen wat de ander spreekt, en in de innerlijke zin,
niet erkennen wat de ander leert of zijn leer, want de lip is de leer, zoals hierboven bij vers 1
is aangetoond; met de mond erkennen zij weliswaar, maar niet met het hart, maar de
eensgezindheid van de mond heeft niets te beduiden, wanneer het hart verdeeld is.
Het is hiermee gesteld als met de boze geesten in het andere leven, die evenals de goede
geesten in gezelschappen onderscheiden zijn, maar tezamen worden gehouden doordat zij
door soortgelijke fantasieën en begeerten verbonden zijn, zodat zij eenparig samenwerken in
het vervolgen van waarheden en goedheden; en zo bestaat er een zekere algemeenheid, die
hen tezamen houdt, maar zodra deze algemeenheid is verbroken, rent de een op de ander in,
en dan bestaat hun vermaak daarin, de metgezel en de metgezellen te kwellen.
Op dezelfde wijze is het gesteld met een dergelijke leer en een dergelijke godsdienst in de
wereld; de leerstellingen en de riten erkennen zij tamelijk eenparig, maar het algemene, wat
hen samenhoudt, is de zelfverheerlijking, en voor zover zij aan zo’n algemeenheid kunnen
deel hebben erkennen zij die dingen, maar voor zover zij er niet aan kunnen deel hebben, of
niet hoop hebben en deel aan te hebben, maken zij zich los, om de zo-even aangegeven reden,
dat niemand van hen enige waarheid heeft, maar eenieder het valse in plaats van het ware, en
het boze in plaats van het goede; dit nu is de betekenis van de woorden dat de man niet hoort
de lip van zijn metgezel.
1323. vers 8.
En Jehovah verstrooide hen van daar over de aangezichten van de gehele aarde; en zij
hielden op de stad te bouwen.
Jehovah verstrooide hen over de aangezichten van de gehele aarde, betekent hier als eerder,
dat zij niet erkend werden; en zij hielden op de stad te bouwen, betekent, dat een dergelijke
leer niet werd aangenomen.
1324. Dat de woorden ‘Jehovah verstrooide hen over de aangezichten van de gehele aarde’
betekenen, dat zij niet erkend werden, blijkt uit wat eerder bij vers 4 gezegd is, waar dezelfde
woorden staan.
Dat de woorden ‘zij hielden op de stad te bouwen’ betekenen, dat een dergelijke leer niet
werd aangenomen, blijkt uit de betekenis van de stad, namelijk dat zij de leer is, zoals eerder
is aangetoond in nr. 402; verder uit wat hierboven bij vers 4 en 5 gezegd is ten aanzien van
het bouwen van de stad en van de toren.
Hieruit blijkt, dat een dergelijke leer, of een dergelijke godsdienst, die innerlijk eigenliefde of
zelfverheerlijking bevat, bij deze Oude Kerk niet werd toegelaten, en wel om in het
navolgende vers aangegeven reden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 452
1325. vers 9.
Daarom noemde Hij haar naam Babel, want daar verwarde Jehovah de lip van de gehele
aarde; en vandaar verstrooide Jehovah hen over de aangezichten van de gehele aarde.
Daarom noemde Hij haar naam Babel, betekent zo’n godsdienst; want Jehovah verwarde de
lip van de gehele aarde, betekent de staat van deze Oude Kerk, namelijk dat de innerlijke
godsdienst begon te gronde te gaan; de aarde is de Kerk; en vandaar verstrooide Jehovah hen
over de aangezichten van de gehele aarde, betekent, dat de innerlijke godsdienst teniet was
gegaan.
1326. Dat de woorden ‘daarom noemde Hij haar naam Babel’ zo’n godsdienst betekenen,
namelijk een dergelijke godsdienst als met Babel wordt aangeduid, blijkt uit wat tot dusver
gezegd is, namelijk een godsdienst, die innerlijk eigenliefde bevat, dus alles wat vuil en
profaan is.
De eigenliefde is niets anders dan het eigene, en hoe vuil en profaan dit is, kan blijken uit wat
eerder over het eigene in de nrs. 210 en 215 is aangetoond; uit de zelfzucht, dat wil zeggen,
uit de eigenliefde of het eigen ik, vloeien alle boosheden voort, zoals haatgevoelens,
wraaknemingen, wreedheden, echtbreuken, sluwheden, huichelarijen, goddeloosheid;
wanneer dus eigenliefde of het eigen ik in de godsdienst steekt, bevinden zich daarin
dergelijke boosheden, maar al naar het verschil en de graad van hoeveelheid en van de
hoedanigheid van datgene, wat uit deze liefde voortvloeit; vandaar alle ontwijding van de
godsdienst.
Het is hiermee echter als volgt gesteld: hoe meer van de eigenliefde of van eigen ik in de
godsdienst binnendringt, des te meer wijkt de innerlijke godsdienst terug, of des te meer gaat
de innerlijke godsdienst teniet.
De innerlijke godsdienst bestaat in de neiging tot het goede en de erkenning van het ware;
echter, hoe meer de eigenliefde of hoe meer van het eigen ik indringt of binnenkomt, des te
meer wijkt of verdwijnt de neiging tot het goede en de erkenning van het ware.
Nooit kan het heilige met het profane samen zijn, evenmin als de hemel met de hel, maar het
ene moet voor het andere wijken.
Van dien aard is de staat en de orde in het rijk van de Heer.
Dit is de reden, waarom zich bij diegenen, van wie de godsdienst Babel wordt genoemd, geen
innerlijke godsdienst bevindt, maar het is iets doods, en wel iets innerlijk lijkachtigs, dat
vereerd wordt.
Hieruit blijkt, van welke aard de uiterlijke godsdienst is, die zo’n inhoud heeft.
Dat een dergelijke godsdienst Babel is, blijkt herhaaldelijk uit het Woord, waar Babel
beschreven wordt, zoals bij Daniël, waar het beeld, dat Nebukadnezar, de koning van Babel in
de droom zag, en waarvan het hoofd van goud, borst en armen van zilver, buik en dijen van
koper, de schenkelen van ijzer, de voeten deels van ijzer en deels van leem waren, betekent,
dat uit de ware godsdienst tenslotte zo’n godsdienst als Babel wordt genoemd is ontstaan,
waarom dan ook een uit de rots gehouwen steen het ijzer, koper, leem, zilver en goud
vermaalde (Daniël 2: 31, 32, 44, 45).
Het gouden beeld, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, oprichtte, en dat men aanbidden
zou, was ook niets anders (Daniël 3: 1 tot het einde).
Op dezelfde wijze, dat de koning van Babel met zijn rijksgroten uit de gouden vaten, welke
uit de Tempel van Jeruzalem waren, wijn dronken, en de gouden, de zilveren, de koperen, de
ijzeren en de stenen goden prezen, en daarom een schrift aan de wand verscheen (Daniël 5: 1
tot het einde).
Verder dat Darius, de Meder, beval, dat men hem als god zou aanbidden (Daniël 6: 1 tot het
einde); en ook de beesten welke Daniël in de droom verschenen (Daniël 7: 1 tot het einde); op
dezelfde wijze ook de beesten en Babel bij Johannes in de Openbaring.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 453
Dat een dergelijke godsdienst werd aangeduid en uitgebeeld, blijkt niet alleen duidelijk bij
Daniël en Johannes, maar ook bij de Profeten; bij Jesaja: ‘Hun aangezichten zijn
vlammengezichten; de sterren van de hemelen en hun gesternten laten haar licht niet lichten;
de zon is verduisterd bij haar opgang; en de maan laat haat licht niet schijnen; daar legeren
de ziim, en hun huizen worden vol van ochim, en daar wonen de dochters van de nachtuil, en
saters huppelen daar en de iïm antwoorden in haar paleizen, en de draken in de gebouwen
van de wellust’, (Jesaja 13: 8, 10, 21, 22); waar gehandeld wordt over Babel, en het innerlijk
van zo’n godsdienst beschreven wordt door vlammengezichten, welke de begeerten zijn; door
het niet lichten van de sterren, die de waarheden van het geloof zijn; door de verduistering van
de zon, die de heilige liefde is; door het niet schijnen van de maan, die het ware van het geloof
is; door de ziim, ochim, dochters van de nachtuil, saters, iïm, draken, als de innerlijke dingen
van de godsdienst, want dergelijke dingen behoren tot de eigenliefde of het eigen ik.
Daarom wordt Babel ook bij Johannes de moeder van de hoererijen en van de gruwelen
genoemd (Openbaring 17: 5); en bij dezelfde: ‘Een woonstede van de draken, en een
bewaarplaats van alle onreine en hatelijke vogels’, (Openbaring 18: 2); waaruit blijkt, dat,
wanneer dergelijke dingen zich van binnen bevinden, er niets goeds noch iets waars van het
geloof zijn kan, en dat de neigingen tot het goede en de waarheden van het geloof evenveel
achteruitwijken als deze dingen binnendringen; zij worden ook de ‘gesneden beelden van de
goden van Babel genoemd, (Jesaja 21: 9).
Dat Babel de eigenliefde of het eigen ik is, dat in de godsdienst is, of dat het de
zelfverheerlijking is, blijkt duidelijk bij Jesaja: ‘Profeteer deze gelijkenis over de koning van
Babel: Gij zegt in uw hart: ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren
van God verhogen, en ik zal mij zetten op de berg van de samenkomst, aan de zijde van het
noorden; ik zal boven de hoogte van de wolken klimmen, ik zal de Allerhoogste gelijk worden;
doch gij zult in de hel neergestoten worden’, (Jesaja 14: 4, 13, 14, 15); waar duidelijk blijkt,
dat het Babel is, dat als god vereerd wil worden, dat wil zeggen, dat Babel de
zelfverheerlijking is.
Bij dezelfde: ‘Daal af, en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, zit op de aarde, er
is geen troon, gij dochter der Chaldeeën; gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd:
niemand ziet mij, uw wijsheid en uw wetenschap heeft u afkerig gemaakt; gij hebt in uw hart
gezegd: Ik, en niemand anders dan ik’, (Jesaja 47: 1, 10).
Bij Jeremia: ‘Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg, die de ganse aarde verderft, en Ik zal
Mijn hand over u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg
van verbranding; al klom Babel in de hemelen op, en al maakte zij vast de hoogte van haar
sterkte, zo zullen haar verwoesters van Mij komen’, (Jeremia 51: 25, 53); ook hieruit blijkt dat
Babel de zelfverheerlijking is.
Dat zulken geen licht van het ware, maar louter duisternis hebben, dat wil zeggen, dat zij het
ware van het geloof niet bezitten, wordt bij Jeremia beschreven: ‘Het woord, dat Jehovah
gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeeën: Een natie zal tegen haar opkomen
van het noorden; deze zal haar land zetten in verlating, en er zal geen inwoner daarin zijn,
van de mens tot aan het beest toe zullen zij wegzwerven, zij zullen weggaan’, (Jeremia 50: 1,
3); het noorden staat voor de duisternis, of voor het niet ware; geen mens en geen beest, voor
het niet goede; voor meer bijzonderheden over Babel zie men verder bij vers 28, waar van
Chaldea sprake is.
1327. Dat de woorden ‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’ de staat van deze Oude
Kerk betekenen, namelijk dat de innerlijke godsdienst begon te gronde te gaan, blijkt hieruit,
dat gezegd wordt ‘de lip van de gehele aarde’, en niet als eerder in vers 7 de lip van degenen
die de stad en de toren begonnen te bouwen; door het aangezicht van de gehele aarde wordt de
staat van de Kerk aangeduid, want de aarde is de Kerk, zoals eerder in nr. 662 en1066 is
aangetoond.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 454
Met de Kerken na de vloed was het zo gesteld: er waren drie Kerken, die in het Woord in het
bijzonder vermeld worden, namelijk de eerste Oude Kerk, die naar Noach werd vernoemd; de
tweede Oude Kerk, naar Eber genoemd; en de derde Oude kerk, naar Jakob genoemd, en
nadien naar Jehudah en Israël.
Wat de Eerste Kerk betreft, te weten de Noach genoemde: zij was als het ware de ouder van
de volgende, en zoals het met de Kerken in het begin het geval pleegt te zijn, had zij meer
ongereptheid en onschuld, zoals ook uit het eerste vers van dit hoofdstuk blijkt, waar gezegd
wordt dat zij van eenzelfde lip was, dat wil zeggen, van eenzelfde leer, in die zin, dat van
allen de naastenliefde het wezenlijke was.
Maar in de loop van de tijden begon zij, zoals gewoonlijk met Kerken geschiedt, eveneens te
vallen, en wel voornamelijk hierdoor, dat velen van hen de godsdienst op henzelf begonnen
over te brengen, om op die manier boven anderen uit te blinken, zoals hierboven uit vers 4
blijkt: ‘want zij zeiden, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, en zijn hoofd zij in
de hemel, en laat ons een naam voor ons maken’.
Dergelijke mensen konden in de Kerk niet anders werken dan als een soort van gist of als
brandstichtende toortsen.
Toen nu daardoor het gevaar van ontwijding van het heilige, waarover in de nrs. 571 en 582,
dreigend nabij was, werd de staat van deze Kerk door de Voorzienigheid van de Heer
veranderd, namelijk zodanig, dat haar innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke
overbleef, wat hier is aangeduid door de ‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’.
Hieruit blijkt ook, dat een dergelijke godsdienst, die Babel wordt genoemd, niet in de Eerste
Oude kerk de overhand nam, maar in de volgende Kerken, toen men de mensen als goden
begonnen te vereren, vooral na de dood; vandaar zoveel goden van de natiën.
De reden, waarom de innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke overbleef, is hierin
gelegen, dat het heilige niet ontwijd mocht worden; de ontwijding van het heilige brengt
eeuwige verdoemenis met zich mee; niemand kan het heilige ontwijden, dan alleen hij die
erkentenissen van het geloof heeft, en ze erkent; wie ze echter niet heeft, kan niet erkennen,
noch minder ontwijden.
Het zijn de innerlijke dingen, welke ontwijd kunnen worden, want het heilige is in de
innerlijke dingen, echter niet in de uiterlijke.
Het is hiermee gesteld als met een mens, die boos doet, maar niet boos denkt; hem kan het
boze dat hij doet, niet aangerekend worden, zomin als hem die het niet met voorbedachten
rade doet, of hem die geen verstand heeft; wie dus niet gelooft, dat er een leven na de dood is,
maar toch een uiterlijke godsdienst heeft, die kan dat, wat tot het eeuwige leven behoort, niet
ontwijden, omdat hij niet gelooft, dat het bestaat.
Anders is het gesteld met hen die weten, en die erkennen; dit is ook de reden, waarom het de
mens eerder is toegestaan, in wellusten en in begeerten te leven, en zich daardoor van de
innerlijke dingen te verwijderen, dan dat hij tot erkentenis en erkenning komt en deze
innerlijke dingen ontwijdt.
Daarom is het de Joden vandaag de dag toegestaan, zich in de gierigheid te verliezen, zodat
zij aldus des te verder van de erkenning van de innerlijke dingen afraken; want zij zijn van
dien aard, dat als zij erkenden, zij wel niet anders zouden kunnen, dan ontwijden; niets
verwijdert meer van de innerlijke dingen dan de gierigheid, omdat zij de laagste aardse
begeerte is.
Op dezelfde wijze is het met velen binnen de Kerk gesteld, en op dezelfde wijze met de natiën
buiten de Kerk; deze laatsten, namelijk de heidenen, kunnen het allerminst ontwijden.
Dit nu is de reden, waarom hier wordt gezegd: ‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’,
en dat deze woorden een verandering van staat van de Kerk betekenen, namelijk dat haar
godsdienst een uiterlijke is geworden, waarin geen innerlijke godsdienst is.
Hetzelfde wordt uitgebeeld en aangeduid door de Babylonische gevangenschap, waarin de
Israëlieten en later de Joden werden weggeleid, en waarover het aldus bij Jeremia heet:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 455
‘En het zal geschieden, de natie en het koninkrijk, die de koning van Babel niet zullen dienen,
en wie zijn hals niet geven zal onder het juk van de koning van Babel, over datzelfde volk zal
Ik bezoeking doen door het zwaard en door de honger, en door de pestilentie.
Totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijn hand’, (Jeremia 27: 8 en volgende verzen);
de koning van Babel dienen en zijn hals onder diens juk geven, betekent geheel en al
verstoken zijn van de erkentenis van het goede en ware van het geloof, aldus van de innerlijke
godsdienst; wat nog duidelijker bij dezelfde profeet uitkomt:
‘Alzo Jehovah tot al het volk in deze stad, uw broeders, die met u niet zijn uitgegaan in de
gevangenis; alzo Jehovah Zebaoth: Ziet, Ik zend het zwaard, de honger en de pestilentie
onder hen, en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen’, (Jeremia 29: 16, 17); in de stad
terug blijven, en niet uitgaan tot de koning van Babel.
Beeldde uit en betekende hen, die in erkentenissen van innerlijke dingen of van de waarheden
van het geloof zijn, en deze dingen ontwijdden; er wordt gezegd dat onder hen het zwaard, de
honger en de pestilentie gezonden zal worden, wat de straffen van de ontwijding zijn, en dat
zij zullen worden als afschuwelijke vijgen.
Dat door Babel diegenen worden aangeduid, die anderen van alle erkentenissen en
erkenningen van het ware beroven, is ook uitgebeeld en aangeduid door het volgende bij
dezelfde profeet: ‘Gans Jehudah zal Ik geven in de hand van de koning van Babel, en hij zal
hen naar Babel als gevangenen wegvoeren, en hen slaan met het zwaard; en Ik zal geven alle
rijkdom van deze stad, en al haar arbeid, en al haar kostelijkheid, en alle schatten van de
koningen van Jehudah, Ik zal ze geven in de hand van hun vijanden, en die zullen ze
plunderen en zullen ze wegnemen’, (Jeremia 20: 4, 5); waar door alle rijkdom, alle arbeid, alle
kostelijkheid, alle schatten van de koningen van Jehudah, in de innerlijke zin de erkentenissen
van het geloof wordt aangeduid.
Ook bij Jeremia: ‘Met de families van het noorden zal Ik de koning van Babel brengen over
dit land, en over de inwoners daarvan, en over al de natiën rondom, en Ik zal ze verbannen,
en zal ze stellen tot verlating en tot een aanfluiting, en verwoestingen van de eeuw, en dit
gehele land zal worden tot een verwoesting’, (Jeremia 25: 9, 11); waar de verwoesting van de
innerlijke dingen van het geloof of van de innerlijke dingen van de godsdienst wordt
beschreven door Babel; want wie in de zelfverheerlijking verkeert, heeft geen waarheid van
het geloof, zoals eerder is aangetoond; hij verderft en verwoest en brengt alles wat waar is in
gevangenschap weg, daarom wordt Babel ook een verdervende berg genoemd, Jeremia 51:
25; verder zie men, wat eerder in nr. 1182 over Babel is gezegd.
1328. Dat de woorden ‘en vandaar verstrooide Jehovah hen over de aangezichten van de
gehele aarde’ betekenen, dat de innerlijke godsdienst teniet was gegaan, kan blijken uit de
betekenis van verstrooid worden, namelijk uiteengedreven worden.
In de naastgelegen zin worden door ‘verstrooid worden over de aangezichten van de gehele
aarde’ zij aangeduid, die de stad Babel wilden bouwen; maar aangezien zij het zijn die, als
gezegd, anderen van alle erkentenissen van het ware beroven, wordt door deze woorden
tegelijkertijd het verlies van de innerlijke godsdienst aangeduid, want het een is het gevolg
van het ander; hier is dit het gevolg, omdat deze woorden voor de derde maal gezegd worden.
Dat de eerste Oude Kerk beroofd werd van de erkentenissen van het ware en goede, blijkt
hieruit, dat de natiën, die deze Oude Kerk uitmaakten, voor het merendeel afgodendienaren
werden, en nochtans een zekere uiterlijke godsdienst hadden.
Zij die afgodendienaren buiten de Kerk zijn, hebben een veel beter lot dan diegenen die
binnen de Kerk afgodendienaren zijn; de eerstgenoemden zijn uiterlijke afgodendienaren, de
anderen echter innerlijke.
Dat het lot van de eerstgenoemden beter is, blijkt uit wat de Heer zegt bij, (Lukas 13: 23, 28,
29, 30; Mattheüs 8: 11, 12); dit is nu de reden, waarom de staat van deze Oude kerk veranderd
werd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 456
1329. vers 10.
Deze zijn de geboorten van Sem; Sem was een zoon van honderd jaren, en gewon Arfachsad,
twee jaren na de vloed.
Deze zijn de geboorten van Sem, betekenen de afstammingen van de tweede Oude Kerk; Sem
is de innerlijke godsdienst in het algemeen; honderd jaren betekenen de staat van deze Kerk in
het begin; Arfachsad was een aldus geheten natie, waardoor de wetenschap werd aangeduid;
twee jaren na de vloed, betekent de tweede Kerk na de vloed.
1330. Dat de woorden ‘Dit zijn de geboorten van Sem’ de afstammingen van de tweede Oude
Kerk betekenen, blijkt uit de betekenis van de geboorten, zijnde de oorsprong en de
afstamming van de leringen en godsdiensten zoals eerder in nr. 1145 is gezegd.
Hier en elders in het Woord zijn de geboorten niets anders dan de geboorten van de Kerk, dus
de leringen en de godsdiensten; de innerlijke zin sluit niets anders in.
Wanneer daarom de een of andere Kerk geboren wordt, wordt er gezegd, dat dit haar
geboorten zijn; zoals toen de Oudste Kerk geboren werd, (Genesis 2: 4): ‘Dit zijn de
geboorten van de hemelen en de aarde’, en op dezelfde wijze bij de overige Kerken voor de
vloed, die op haar volgen, hoofdstuk vers 1: ‘Dit is het boek van de geboorten’; op dezelfde
wijze bij de Kerken na de vloed, welke drie in getal waren, waarvan de eerste Noach heette,
de tweede naar Eber genoemd werd, de derde naar Jakob, en later naar Jehudah en Israël.
Wanneer de eerste Kerk beschreven wordt, wordt zij in het eerste vers van het vorige
hoofdstuk op dezelfde wijze ingeleid: ‘Dit zijn de geboorten van Noachs zonen’; deze tweede,
naar Eber genoemde Kerk, evenzo in dit vers: ‘Dit zijn de geboorten van Sem’; ook de derde
Kerk in het 27ste vers van dit hoofdstuk: ‘Dezen zijn de geboorten van Therach’; vandaar
betekenen de geboorten niets anders dan de oorsprongen en de afstammingen van de leringen
en godsdiensten van de Kerk, die beschreven wordt.
Dat de geboorten van deze tweede Kerk van Sem worden afgeleid, of dat haar begin van Sem
af beschreven wordt, komt omdat Sem de innerlijke godsdienst betekent, hier de innerlijke
godsdienst van deze Kerk; niet dat de innerlijke godsdienst van deze Kerk een dergelijke
innerlijke godsdienst is geweest als in het vorige hoofdstuk door Sem is aangeduid, maar
alleen, dat het de innerlijke godsdienst van deze Kerk is.
1331. Dat Sem de innerlijke godsdienst in het algemeen is, blijkt nu hieruit; van welke aard de
innerlijke godsdienst van deze kerk was, blijkt uit hen die achtereenvolgens na Sem genoemd
worden, namelijk van wetenschappelijke aard; wat ook bevestigd wordt door de getallen van
de jaren, wanneer zij innerlijk beschouwd en ontvouwd worden.
1332. Dat honderd jaren de staat van deze Kerk in het algemeen betekenen, blijkt uit wat
eerder over getallen en jaren in het algemeen is gezegd en aangetoond in de nrs. 482, 487,
488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893, namelijk dat zij tijden en staten betekenen; maar het
zou te ver voeren om uiteen te zetten, welke en wat voor staten door het getal van honderd
jaren, en verder door de getallen en jaren in wat in dit hoofdstuk volgt, worden aangeduid;
bovendien is het hoogst ingewikkeld.
1334. Dat Arfachsad een aldus geheten natie was, en dat daarmee de wetenschap wordt
aangeduid, is in het vorige hoofdstuk bij vers 24, nr. 1236 gezegd.
1335. Dat ‘twee jaren na de vloed’ de tweede kerk na de vloed betekent, kan hieruit blijken,
dat door het jaar evenals door de dag en door de week in het Woord een volledig tijdperk
wordt aangeduid, kleiner of groter, van minder of meer jaren, ja zelfs een tijdperk in abstracte
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 457
zin genomen, zoals men zien kan uit de plaatsen, die eerder in de nrs. 488 en 893 zijn
aangehaald.
Op dezelfde wijze hier de twee jaren na de vloed, waarmee het tweede tijdperk van de Kerk
wordt aangeduid, welk tijdperk intrad toen deze tweede Kerk begon.
1336. vers 11.
En Sem leefde, nadat hij deze Arfachsad gewonnen had, vijf honderd jaren; en hij gewon
zonen en dochters.
Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, 500 jaren, betekent de duur en de staat; Sem
betekent, hier als eerder, de innerlijke godsdienst in het algemeen; Arfachsad de wetenschap;
en hij gewon zonen en dochters, betekent leerstellingen.
1337. Dat dit de betekenis is, behoeft wel geen bevestiging, het blijkt uit de betekenis van
dezelfde woorden, waarover eerder is gehandeld; alleen zij er op gewezen, dat de innerlijke
godsdienst van deze Kerk niets anders was dan een zekere wetenschap, aldus een zekere
liefde, welke liefde tot het ware kan worden genoemd, want toen deze Kerk een aanvang nam,
was er nauwelijks enige naastenliefde over, en dus ook geen geloof, dat alleen van de
naastenliefde is, zoals ook uit het vlak voorafgaande betreffende de stad en de toeren van
Babel blijkt, namelijk dat Jehovah de lip van de gehele aarde verwarde, vers 9.
1338. Dat ‘zonen en dochters gewinnen’ leerstellingen betekent, blijkt uit de eerder
aangegeven betekenis van zonen in de nrs. 264, 489, 490, 491, 533.
1339. vers 12. En Arfachsad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Selach.
Arfachsad leefde 35 jaren betekent het begin van de tweede staat van deze Kerk, en ook haar
tweede staat zelf; door Arfachsad wordt, hier als eerder, de wetenschap aangeduid; en hij
gewon Selach, betekent dat, wat daarvan afstamt; Selach was een aldus geheten natie,
waardoor datgene wordt aangeduid, wat tot de wetenschap behoort.
1340. Dat dit de betekenis is, behoeft ook geen bevestiging; dat Selach een aldus geheten
natie was, en daarmee datgene wordt aangeduid, wat tot de wetenschap behoort, is eerder in
het vorige hoofdstuk vers 24 gezegd.
1341. vers 13.
En Arfachsad leefde, nadat hij deze Selach gewonnen had, drie jaren en vierhonderd jaren;
en hij gewon zonen en dochters.
Arfachsad leefde, nadat hij Selach gewonnen had, 403 jaren, betekent de duur en de staat;
Arfachsad hier als eerder de wetenschap; en Selach dat, wat tot de wetenschap behoort; en hij
gewon zonen en dochters, betekent leerstellingen.
1342. vers 14. En Selach leefde dertig jaren, en hij gewon Eber.
Selach leefde 30 jaren, betekent het begin van de derde staat; Selach betekent, hier als eerder,
dat, wat tot de wetenschap behoort; en hij gewon Eber, betekent dat, wat daarvan afstamt.
Eber was een natie, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwse natie werd genoemd,
en door welke de godsdienst van de tweede Oude kerk in het algemeen wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 458
1343. Dat Eber een natie was, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwse natie werd
genoemd, en door welke de godsdienst van de tweede Oude Kerk in het algemeen wordt
aangeduid, blijkt uit de historische vermeldingen van het Woord, waar zij herhaaldelijk
genoemd wordt.
Omdat bij deze natie een nieuwe godsdienst begon, werden van haar af al diegenen en
Hebreërs genoemd, die een dergelijke godsdienst hadden.
Hun godsdienst was van dien aard als de godsdienst, die later bij de nakomelingen van Jakob
werd hersteld; en de hoofdzaak van hun godsdienst bestond hierin, dat zij hun God Jehovah
noemden en dat zij offeringen hadden.
De Oudste Kerk erkende eensgezind de Heer, en noemde Hem Jehovah, zoals ook uit de
eerste hoofdstukken van Genesis en op andere plaatsen in het Woord blijkt.
De Oude kerk, dat wil zeggen, de Kerk die na de vloed bestond, erkende ook de Heer, en
noemde Hem Jehovah, voornamelijk zij, die een innerlijke godsdienst hadden en de zonen van
Sem werden genoemd; de overigen, die in een uiterlijke godsdienst waren, erkende ook
Jehovah en vereerden Hem; maar toen de innerlijke godsdienst uiterlijk werd en nog meer
toen hij afgodisch werd, en toen elke natie haar god begon te krijgen, die zij aanbad, behield
de Hebreeuwse natie de naam van Jehovah, en noemde zij haar God Jehovah, en hierin
onderscheidde zij zich van de overige natiën.
De nakomelingen van Jakob hadden, in Egypte, met de uiterlijke godsdienst ook dot verloren,
dat hun God Jehovah werd genoemd, ja ook Mozes zelf.
Vandaar dat zij vóór alle dingen hierin werden onderwezen, dat Jehovah de God van de
Hebreërs was, en de God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, zoals blijkt uit het volgende
bij Mozes: ’Jehovah tot Mozes: Gij zult ingaan, gij en de oudsten van Israël, tot de koning
van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: Jehovah de God van de Hebreeën, is ons
ontmoet, en nu, ik bid u, laat ons gaan de weg van drie dagen in de woestijn, en onze God
Jehovah offeren’, (Exodus 3: 18).
Bij dezelfde: ‘Farao : Wie is Jehovah, van wie ik de stem horen zou, om Israël te laten
vertrekken? Ik ken Jehovah niet, en ik zal ook Israël niet laten vertrekken; en zij zeiden: De
God van de Hebreeën is ons ontmoet; ik bid u, laat ons heentrekken de weg van drie dagen in
de woestijn, en onze God Jehovah offeren’, (Exodus 5: 2, 3).
Dat Jakobs nakomelingen in Egypte met de godsdienst ook de naam van Jehovah verloren
hadden, kan uit het volgende bij Mozes blijken: Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de
zonen van Israël, en zeg tot hen: De God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij
zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?
En God tot Mozes: Ik Ben Die Ik Ben, en Hij : Ik Ben heeft mij tot u gezonden.
En God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de zonen van Israël zeggen: Jehovah, de God van
uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u
gezonden; dit is Mijn Naam in eeuwigheid’, (Exodus 3: 13, 14, 15).
Hieruit blijkt duidelijk, dat ook Mozes het niet wist, en dat zijn natie van de overige natiën
onderscheiden werd door de naam van Jehovah, de God van de Hebreeën.
Daarom wordt Jehovah ook op andere plaatsen de God van de Hebreeën genoemd: ‘Gij zult
tot Farao zeggen: Jehovah, de God van de Hebreeën heeft mij tot u gezonden’, (Exodus 7:
16); ‘Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt Jehovah, de God van de Hebreeën’,
(Exodus 10: 3).
Bij Jona: ‘Ik ben een Hebreër, en ik vrees Jehovah, de God van de hemelen’, (Jona 1: 9);
verder ook bij Samuël: ‘De Filistijnen hoorden de stem van het juichen; zij zeiden: wat is de
stem van dit grote juichen in het leger van de Hebreeën; en zij vernamen, dat de ark van
Jehovah in het leger gekomen was; de Filistijnen zeiden: Wee ons, wie zal ons redden uit de
hand van deze heerlijke Goden; dit zijn dezelfde Goden, die de Egyptenaars met alle plagen
geslagen hebben in de woestijn, weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreeën niet
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 459
dient’, (I Samuël 4: 6, 8, 9); ook hier blijkt duidelijk, dat de natiën werden onderscheiden door
de naam, die zij aan hun goden gaven, en de Hebreeuwse natie door de naam van Jehovah.
Dat het tweede wezenlijke bestanddeel van de godsdienst van de Hebreeuwse natie in de
offeringen bestond, blijkt eveneens uit de boven aangehaalde plaatsen, (Exodus 3: 18; 5: 2, 3);
en verder hieruit, dat de Egyptenaren de Hebreeuwse natie verafschuwden vanwege deze
godsdienst, zoals blijkt uit het navolgende bij Mozes: ‘Mozes : Het is niet recht, dat men zo
doet, want wij zouden de gruwel van de Egyptenaren aan Jehovah onze God offeren; ziet, wij
zouden de gruwel van de Egyptenaren voor hun ogen offeren, zullen zij ons niet stenigen?’
(Exodus 8: 26); daarom was de Hebreeuwse natie ook de Egyptenaren een gruwel, zozeer
zelfs, dat zij niet eens met de Hebreeën brood wilden eten (Genesis 43: 32).
Hieruit blijkt tegelijkertijd, dat niet alleen het nageslacht van Jakob de Hebreeuwse natie was,
maar allen, die een dergelijke godsdienst hadden, om welke reden ook in de tijd van Jozef het
land Kanaän het land van de Hebreeën wordt genoemd: ‘Jozef : ik ben diefelijk ontstolen uit
het land van de Hebreeën’, (Genesis 40: 15).
Dat er offeringen bij de afgodendienaren in het land van de Hebreeën bestonden, kan uit tal
van plaatsen blijken, want zij offerden aan hun goden, aan de Baäls en aan andere, verder ook
hieruit, dat Bileam, die uit Syrië was, waar Eber was of vanwaar de Hebreeuwse natie was,
niet alleen offeringen opdroeg, maar ook Jehovah zijn God noemde, voordat de nakomelingen
van Jakob in het land Kanaän kwamen.
Dat Bileam uit Syrië kwam, vanwaar de Hebreeuwse natie was, blijkt uit, (Numeri 23: 7); dat
hij offeringen opdroeg, (Numeri 22: 39, 40; 23: 1, 2, 3, 14, 29); dat hij Jehovah zijn God
noemde, (Numeri 22: 18), en herhaaldelijk daar.
Dat van Noach in hoofdstuk 8, vers 20 gezegd wordt, dat hij Jehovah brandofferen offerde, is
geen werkelijk historisch verhaal, maar een verdicht verhaal, daar door de brandofferen het
heilige van de godsdienst werd aangeduid, zoals men daar ter plaatse kan zien.
Hieruit blijkt nu, wat door Heber of wat door de Hebreeuwse natie wordt aangeduid.
1344. vers 15.
En Selach leefde, nadat hij deze Eber gewonnen had, drie jaren en vierhonderd jaren, en hij
gewon zonen en dochters.
Selach leefde, nadat hij Eber gewonnen had, 403 jaren, betekent de duur en de staat; Selach
betekent hier, als eerder, dat wat tot de wetenschap behoort; Eber, hier als eerder, de
godsdienst van deze Kerk in het algemeen; en hij gewon zonen en dochters, betekent
leerstellingen.
1345. vers 16.
En Eber leefde vier en dertig jaren, en hij gewon Peleg.
Eber leefde 34 jaren, betekent het begin van de vierde staat van deze Kerk; Eber betekent hier,
als eerder, de godsdienst van deze Kerk in het algemeen; en hij gewon Peleg, betekent, dat
wat daarvan afstamt; Peleg was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam
ontleende, waardoor de uiterlijke godsdienst werd aangeduid.
Dat Peleg hier de uiterlijke godsdienst betekent, volgt uit de reeks afstammingen van de
godsdienst, dus uit zijn afstamming.
In het vorige hoofdstuk, vers 25, biedt zijn naam een andere betekenis, namelijk, dat in zijn
dagen de aarde werd verdeeld, en omdat hij daar samen met zijn broer Joktan een andere Kerk
uitbeeldde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 460
1346. vers 17.
En Eber leefde, nadat hij deze Peleg gewonnen had, dertig jaren en vierhonderd jaren; en hij
gewon zonen en dochters.
Eber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, 430 jaren, betekent de duur van de staat; Eber en
Peleg hebben hier eenzelfde betekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochters, betekent
leerstellingen, welke riten zijn.
1347. vers 18.
En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Reü.
Peleg leefde 30 jaren, betekent het begin van de vijfde staat; Peleg heeft hier eenzelfde
betekenis als eerder; en hij gewon Reü, betekent wat daarvan afstamt; Reü was een natie, die
aan hem als aan haar vader haar naam ontleent , waardoor een nog meer uiterlijke godsdienst
wordt aangeduid.
1348. vers 19.
En Peleg leefde, nadat hij deze Reü gewonnen had, negen jaren en tweehonderd jaren; en hij
gewon zonen en dochters.
Peleg leefde, nadat hij Reü gewonnen had, 209 jaren, betekent de duur en de staat; Peleg en
Reü hebben hier eenzelfde betekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochters, betekent
riten.
1349. vers 20.
En Reü leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug.
Reü leefde 32 jaren, betekent het begin van de zesde staat; Reü heeft hier eenzelfde betekenis
als eerder; en hij gewon Serug betekent dat wat daarvan afstamt; Serug was een natie, die aan
hem als aan haar vader haar naam ontleende, waardoor de godsdienst in uiterlijke dingen
wordt aangeduid.
1350. vers 21.
En Reü leefde, nadat hij deze Serug gewonnen had, zeven jaren en tweehonderd jaren; en hij
gewon zonen en dochters.
Reü leefde, nadat hij Serug gewonnen had, 207 jaren, betekent de duur en de staat; Reü en
Serug hebben hier eenzelfde betekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochters, betekent de
riten van zo’n godsdienst.
1351. vers 22.
En Serug leefde dertig jaren, en hij gewon Nachor.
Serug leefde 30 jaren, betekent het begin van de zevende staat van deze Kerk; Serug heeft hier
eenzelfde betekenis als eerder; hij gewon Nachor betekent, dat wat daarvan afstamt; Nachor
was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleent, waardoor een godsdienst
wordt aangeduid, die naar afgoderij overhelde.
1352. vers 23.
En Serug leefde, nadat hij deze Nachor gewonnen had, twee honderd jaren; en hij gewon
zonen en dochters.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 461
En Serug leefde, nadat hij Nachor gewonnen had, tweehonderd jaren, betekent de duur en de
staat; Serug en Nachor hebben hier eenzelfde betekenis als eerder; en hij gewon zonen en
dochters, betekent de riten van de vorige godsdienst.
1353. vers 24.
En Nachor leefde negen en twintig jaren, en hij gewon Therach.
En Nachor leefde 29 jaren, betekent het begin van de achtste staat van deze Kerk; Nachor
betekent hier als eerder, de naar afgoderij overhellende Kerk; en hij gewon Therach, betekent,
dat wat daarvan afstamt; Therach was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam
ontleende, waardoor de afgodendienst wordt aangeduid.
1354. vers 25.
En Nachor leefde, nadat hij deze Therach gewonnen had, negentien jaren en honderd jaren,
en hij gewon zonen en dochters.
Nachor leefde, nadat hij Therach had gewonnen, 119 jaren, betekent de duur en de staat.
Door Nachor wordt hier, als eerder, de naar afgoderij overhellende godsdienst aangeduid;
door Therach de afgodendienst; en hij gewon zonen en dochters, betekent afgodische riten.
1355. vers 26.
En Therach leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nachor en Haran.
Therach leefde 70 jaren, betekent het begin van de negende staat, die de laatste is; door
Therach wordt hier, als eerder, de afgodendienst aangeduid; en hij gewon Abram, Nachor en
Haran betekent de afstammingen daarvan; Abram, Nachor en Haran waren personen, en naar
hen werden ook natiën genoemd, die afgodendienaren waren.
1356. Dat door Therach de afgodendienst wordt aangeduid, kan blijken uit de afstammingen,
waarover van vers 20 tot hiertoe gehandeld is.
Deze tweede Oude Kerk ontaardde dermate van een zekere innerlijke godsdienst uit, en werd
zo verdorven, dat zij tenslotte afgodisch werd, zoals met de Kerken pleegt te geschieden,
namelijk dat zij van haar innerlijke dingen overgaan op uiterlijke dingen en tenslotte, nadat de
innerlijke dingen verloren zijn gegaan, in louter uiterlijke dingen uitlopen.
Dat deze Kerk van dien aard werd, dermate, dat het merendeel van de Hebreeën Jehovah niet
als God erkende, maar andere goden vereerde, blijkt uit Jozua: ‘Jozua zei tot het gehele volk:
Alzo Jehovah, de God van Israël: Over de andere zijde van de rivier hebben uw vaders in het
verleden gewoond, Therach, de vader van Abraham, en de vader van Nachor, en zij hebben
andere goden gediend’, (Jozua 24: 2); ‘Vreest nu Jehovah, en dient Hem in rechtschapenheid
en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben aan de andere zijde van
de rivier, en in Egypte, en dient Jehovah; en zo het boos is in uw ogen, Jehovah te dienen,
kiest u heden, wie gij dienen zult, hetzij de goden, welke uw vaders gediend hebben, die aan
de andere zijde van de rivier waren, of de goden van de Emorieten’, (Jozua 24: 14, 15); waar
duidelijk blijkt, dat Therach, Abram en Nachor afgodendienaren waren.
Dat Nachor een natie was, bij welke een afgodendienst bestond, blijkt ook bij Laban, de
Syriër, die in de stad van Nachor was, en de afgodsbeelden en de theraphim vereerde, welke
Rachel stal (Genesis 24: 10; hoofdstuk 31: 19, 26, 32, 34); en dat een ander was de god van
Abraham, een ander de god van Nachor en een ander die van hun vader of van Therach, blijkt
uit, (Genesis 31: 53); nadrukkelijk wordt er ook ten aanzien van Abraham gezegd, dat
Jehovah hem niet bekend was, bij Mozes:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 462
‘Ik Jehovah ben aan Abraham, Izak en Jakob als God Shaddai verschenen, en met Mijn Naam
Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest’, (Exodus 6: 3).
Hieruit blijkt, hoezeer deze Kerk bij deze natie in afgodendienst was vervallen, welke
afgoderij door Therach wordt aangeduid; en omdat zij door Therach wordt aangeduid, dus
ook door Abram, Nachor en Haran.
1357. Er zijn drie algemene soorten van afgoderij: de eerste is die van de eigenliefde, de
tweede is die van de liefde tot de wereld, de derde is de liefde tot de lusten; alle afgodendienst
heeft een van deze liefden ten doel; de dienst van zulke afgodendienaren geschied om geen
andere doeleinden, want van het eeuwig leven weten zij niets, noch bekommeren zij zich
daarom, en zij loochenen het ook.
Deze drie soorten afgoderij zijn aangeduid door de drie zonen van Therach.
1358. Dat Abram, Nachor en Haran personen waren, en naar hen ook natiën zijn genoemd, die
afgodendienaren waren, blijkt uit de historische vermeldingen van het Woord; ten aanzien van
Nachor werd het reeds aangetoond, want een stad zelf werd de stad van Nachor genoemd,
(Genesis 24: 10); in die tijden waren steden niets anders dan families, die tezamen woonden,
en verscheidene families tezamen niets anders dan een natie.
Dat uit Abraham verscheidene natiën zijn geboren, blijkt niet alleen uit het nageslacht van
Ismaël of uit de Ismaëlieten, maar ook uit het nageslacht van enige zonen, die hij van zijn
vrouw Kethura had, en die genoemd worden in, (Genesis 25: 1, 2, 3, 4).
1359. vers 27.
En deze zijn de geboorten van Therach: Therach gewon Abram, Nachor en Haran; en Haran
gewon Loth.
Deze zijn de geboorten van Therach, betekent de oorsprongen en de afstammingen van de
afgoderij, waaruit een uitbeeldende Kerk voortkwam; Therach was de zoon van Nachor, en
verder een naar hem als naar haar vader genoemde natie; door hem wordt de afgodendienst
aangeduid; Abram, Nachor en Haran waren de zonen van Therach, en verder naar hen als naar
haar vader genoemde natiën; door hen worden de afgodendiensten aangeduid, die daaruit
voortkwamen; van Loth stamden ook twee natiën af, die afgodendienaren waren.
1360.
Dat de woorden ‘Dezen zijn de geboorten van Therach’ de oorsprongen en de afstammingen
van de afgoderij betekenen, waaruit een uitbeeldende Kerk voortkwam, en dat de geboorten
de oorsprongen en afstammingen betekenen, is hierboven in dit hoofdstuk bij vers 10
aangetoond.
Hier wordt nu gehandeld over de derde Kerk na de vloed, die volgde, toen de tweede Kerk,
waarover van vers 10 tot hiertoe gehandeld is, in Therach afgodisch was geworden.
Dat Therach, Abram, Nachor en Haran afgodendienaren waren, is aangetoond, evenals de
natiën, die van hen afstamden, zoals de Ismaëlieten en de Midianieten, en andere, die
nakomelingen van Abram waren, behalve anderen in Syrië, die van Nachor afstamden; verder
ook de Moabieten en de Ammonieten, die nakomelingen waren van Loth.
1361. Dat uit de afgoderij een uitbeeldende Kerk is ontstaan, kan niemand weten, wanneer hij
niet weet wat uitbeelding is; wat in de Joodse Kerk werd uitgebeeld, en wat in het Woord is
uitgebeeld, is de Heer en Zijn rijk, vandaar zijn het de hemelse dingen van de liefde en de
geestelijke dingen van het geloof; dit is het, wat uitgebeeld wordt, behalve nog tal van andere
dingen, die daarop betrekking hebben, zoals alles, wat tot de Kerk behoort.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 463
De uitbeeldende voorwerpen zijn óf personen óf dingen, die in de wereld of op de aarde zijn,
kortom alles wat een voorwerp van de zintuigen is, zodat er nauwelijks een voorwerp is, dat
niet uitbeeldend zou kunnen zijn.
Maar de algemene wet van uitbeelding bestaat hierin, dat niets op de persoon of op de zaak,
die uitbeeldt, terugslaat, maar dat alles gericht is op datgene zelf, wat uitgebeeld wordt;
bijvoorbeeld: elke koning, wie hij ook zijn mocht, in Juda en Israël, ja zelfs in Egypte en
elders, kon de Heer uitbeelden, hun koningschap zelf is het uitbeeldende; op die manier kon
dit de slechtste koning, zoals Farao, die Jozef verhoogde over het land Egypte, en
Nebukadnezar in Babel, (Daniël 2: 37, 38), Saul en de overige koningen van Jehudah en
Israël, van welke aard zij ook mochten zijn; de zalving zelf, krachtens welke zij gezalfden van
Jehovah werden genoemd, sloot dit in.
Op dezelfde manier beeldden alle priesters, zoveel als het er waren, de Heer uit, het
priesterschap zelf is het uitbeeldende; de priesters die boos en onrein waren, op dezelfde
manier, en dit omdat in de uitbeeldingen niets terugsloeg op de persoon, van welke aard hij
ook mocht zijn.
En niet alleen mensen beeldden uit, maar ook beesten, zoals alle beesten die geofferd werden;
de lammeren en de schapen beeldden hemelse dingen uit, de duiven en de tortelduiven
geestelijke dingen; de rammen, bokken, varren en runderen eendere dingen, maar de lagere
hemelse en geestelijke dingen.
En, als gezegd, niet alleen de bezielde dingen beeldden uit, maar ook de onbezielde, zoals het
altaar, ja zelfs de stenen van het altaar, verder de ark en de tent met alles wat zij bevatten,
alsook de tempel met alles wat deze bevatte, wat eenieder bekend kan zijn, dus de lampen, de
broden en de kleding van Aharon.
En niet alleen deze dingen waren uitbeeldingen, maar ook alle riten, die in de Joodse Kerk
waren.
In de Oude Kerken strekten zich de uitbeeldingen uit tot alle voorwerpen van de zintuigen,
zoals: bergen en heuvels, dalen, vlakten, rivieren, beken, bronnen, regenputten, wouden,
bomen in het algemeen, en elke boom in het bijzonder, zodat zelfs elke boom een bepaalde
betekenis had, welke dingen dan later, toen de aanduidende Kerk ophield te bestaan,
uitbeeldingen werden.
Hieruit kan blijken wat onder uitbeeldende dingen wordt verstaan.
En daar niet alleen door de mensen, wie of wat ze ook mochten zijn, maar ook door de dieren,
alsook door onbezielde dingen, hemelse en geestelijke dingen konden worden uitgebeeld, die
dingen namelijk, welke tot het rijk van de Heer in de hemelen en welke tot het rijk van de
Heer op aarde behoren, blijkt nu hieruit, wat de uitbeeldende Kerk is.
Met de uitbeeldende dingen was het zo gesteld, dat alles, wat volgens de bevolen riten
gebeurde, voor de geesten en engelen heilig verscheen, zo bijvoorbeeld, wanneer de
hogepriester zich met water waste, wanneer hij met het hogepriesterlijk gewaad bekleed, het
ambt bediende, voor de aangestoken kaarsen stond, en dit onverschillig wie hij was, zelfs al
was hij de alleronreinste mens en in zijn hart een afgodendienaar geweest.
Zo was het ook met de overige priesters het geval; want, als gezegd, sloeg in de uitbeeldende
dingen niets terug op de persoon, maar alles was gericht op die dingen zelf, welke werden
uitgebeeld, geheel los van de persoon, alsook los van de ossen, varren en lammeren die
geofferd werden, of van het bloed dat rondom het altaar gesprengd werd en evenzeer los van
het altaar zelf, en zo voort.
Deze uitbeeldende Kerk werd ingesteld, nadat alle innerlijke godsdienst te gronde was
gegaan, en nadat hij niet alleen louter uiterlijk was geworden, maar ook afgodisch.
Dit gebeurde opdat er enige verbinding van de hemel met de aarde, of van de Heer door de
hemel met de mens zou bestaan; en dit nadat de verbinding door de innerlijke dingen van de
godsdienst verloren was gegaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 464
Maar van welke aard deze verbinding uitsluitend door uitbeeldende dingen is, zal door de
Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt gezegd worden.
De uitbeeldingen beginnen niet eerder dan in het volgende hoofdstuk, waar alle dingen, in het
algemeen en in het bijzonder, die daar en in de daarop volgende hoofdstukken voorkomen,
louter uitbeeldende dingen zijn.
Hier wordt gehandeld over de staat van diegenen, die de vaders waren, voordat enigen van
hen en van hun nakomelingen uitbeeldend werden, en dat deze vaders zich in een
afgodendienst bevonden, is hierboven aangetoond.
1362. Dat Therach een zoon van Nachor was, en ook een natie, die naar hem als naar haar
vader genoemd was, en dat door hem een afgodendienst wordt aangeduid, is eerder
aangetoond.
Dat Therach een natie was, kan hieruit blijken, dat de van zijn zonen afstammende natiën hem
als hun vader erkenden, evenals ook de zonen van Jakob of de Joden en de Israëlieten, verder
de Ismaëlieten, Midianieten en anderen Abram erkenden, de Moabieten en de Ammonieten
Loth.
Hoewel deze natiën niet naar hen, maar naar hun zonen zijn genoemd, wordt toch, wanneer
allen van een natie een gemeenschappelijke vader erkennen en zich zijn zonen noemen, zoals
de zonen van Therach, of de zonen van Abraham, of de zonen van Loth, door elk van die
personen een natie in algemene zin aangeduid, hier dus door Therach, Abram, Nachor en
Loth, want zij zijn de stammen of wortels van de natiën, zoals de nakomelingen van Jakob; zij
allen zijn naar zijn twaalf zonen geheten, maar toch worden zij Jakob en Israël genoemd;
voorts ook zaad en zonen van Abraham, (Johannes 8: 33, 39).
1363. Dat Abram, Nachor en Haran de zonen van Therach waren, en dat zij ook natiën waren
die naar hen als naar hun vaders genoemd werden, en dat door hen hier afgodendiensten
worden aangeduid, blijkt uit wat hierboven is aangetoond; voorts ook hieruit, dat door
Therach, wiens zonen zij waren, de afgoderij wordt aangeduid.
Maar welke afgodendiensten hier door de drie zonen van Therach, en daarna door Loth, de
zoon van Haran, worden aangeduid, kan blijken, wanneer men de afgodendiensten naar hun
soorten beschouwt.
Er bestaan in het algemeen vier afgodendiensten, waarvan de een innerlijker is dan de ander;
de drie meer innerlijke zijn als het ware de zonen van één vader, de vierde is als het ware de
zoon van de derde.
Er bestaan innerlijke en uiterlijke afgodendiensten; de innerlijke zijn het, die de mens
verdoemen, de uiterlijke echter niet zozeer.
Hoe innerlijker een afgodendienst is, des te meer verdoemt hij, hoe uiterlijker daarentegen,
des te minder.
De innerlijke afgodendienaren erkennen God niet, maar aanbidden zichzelf en de wereld, en
hebben alle begeerte tot afgoden; daarentegen kunnen de uiterlijke afgodendienaren God
erkennen, hoewel zij niet weten wie de God van het heelal is.
De innerlijke afgodendienaren worden onderkend aan het leven, dat zij zich verworven
hebben en zij zijn zoveel innerlijker afgodendienaren naarmate dit leven van het leven van
naastenliefde afwijkt.
De uiterlijke afgodendienaren worden alleen aan de eredienst onderkend, want hoewel zij zo
zijn, kunnen zij toch een leven van naastenliefde hebben.
De innerlijke afgodendienaren kunnen de heilige dingen ontwijden, maar de uiterlijke kunnen
dit niet.
Opdat dus de heilige dingen niet ontwijd zouden worden, wordt de uiterlijke afgoderij geduld,
zoals blijken kan uit wat eerder gezegd is in de nrs.
571 en 582 en hierboven bij vers 9 in nr. 1327.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 465
1364. Dat uit Loth twee natiën voortkwamen, welke afgodendienaren waren, blijkt uit zijn
twee zonen, die hij van zijn dochters, (Genesis 19: 37, 38), Moab en Ammi, van wie de
Moabieten en Ammonieten afstammen, en dat deze afgodendienaren waren, is uit het Woord
bekend; hier wordt Loth vermeld als de vader van de door Moab en Ammi aangeduide
afgodendiensten.
1365. vers 28.
En Haran stierf over de aangezichten van zijn vader Therach, in het land van zijn geboorte, in
Ur der Chaldeeën.
Haran stierf over de aangezichten van zijn vader Therach, in het land van zijn geboorte, in Ur
der Chaldeeën, betekent, dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid was geraakt, en geheel
en al afgodisch was geworden; door Haran wordt de innerlijke afgodendienst aangeduid; door
zijn vader Therach, als eerder, de afgodendienst in het algemeen; door het land van zijn
geboorte, de oorsprong waarvan hij afstamde; door Ur der Chaldeeën wordt de uiterlijke
godsdienst aangeduid, waarin valsheden zijn.
1366. Dat de woorden ‘Haran stierf over de aangezichten van zijn vader Therach, in het lang
van zijn geboorte, in Ur der Chaldeeën’ betekenen, dat de innerlijke godsdienst in
vergetelheid is geraakt en geheel en al afgodisch is geworden, blijkt uit de betekenis van
Haran, Therach, geboorte, en van Ur der Chaldeeën, ook hieruit, dat gezegd wordt: hij stierf
over de aangezichten van zijn vader Therach.
Dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid raakte of teniet ging.
Hiermee is het als volgt gesteld: bij geen enkele natie kan opnieuw een Kerk ontstaan, voordat
zij zodanig verwoest is, dat er niets van het boze en niets van het valse meer in haar innerlijke
godsdienst is; zolang het boze nog in de innerlijke godsdienst is, worden die dingen, die
goedheden en waarheden zijn, welke haar innerlijke godsdienst moesten uitmaken,
tegengehouden; want zolang boosheden en valsheden aanwezig zijn, kunnen de goedheden en
waarheden niet ontvangen worden.
Dit kan hieruit blijken, dat zij, die in de een of andere ketterij geboren zijn, en zichzelf
zodanig in haar valsheden hebben bevestigd, dat zij zichzelf geheel en al hebben overreed, er
bezwaarlijk, om niet te zeggen nooit, toe gebracht kunnen worden om de waarheden te
ontvangen, die aan hun valsheden tegenovergesteld zijn.
Anders is het echter gesteld met de heidenen, die niet weten wat het ware van het geloof is, en
toch in de naastenliefde leven.
Dit was de reden, waarom de Kerk van de Heer niet hersteld kon worden bij de Joden, maar
bij de heidenen, die geen erkentenissen van het geloof hadden.
De Joden verduisteren het licht van de waarheid geheel en al door valsheden en doven het op
deze wijze dus uit, de heidenen echter niet zozeer, want zij weten niet wat het ware van het
geloof is, en wat zij niet weten, kunnen zij ook niet verduisteren en uitblussen.
Omdat nu een nieuwe Kerk moest worden hersteld, werden deze mensen genomen bij wie alle
erkentenissen van het goede en ware van het geloof was verdwenen, en die als de heidenen
uiterlijke afgodendienaren waren geworden; bij hen moesten de goedheden en waarheden van
het geloof worden ingeplant.
Ten aanzien van Therach en Abram is hierboven aangetoond, dat zij van dien aard waren,
namelijk dat zij andere goden vereerden, en Jehovah niet kenden, niet wisten wat het goede en
het ware van het geloof is, en dus meer geschikt waren om het zaad van de waarheid te
ontvangen dan anderen in Syrië, bij wie noch erkentenissen waren overgebleven; dit blijkt uit
Bileam, die uit Syrië was, die niet alleen Jehovah vereerde, maar ook offerde en tegelijkertijd
profeet was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 466
Dit nu is het, wat dit vers behelst, namelijk, dat de innerlijke godsdienst is vergetelheid was
geraakt, en geheel en al afgodisch was geworden.
1367. Dat door Haran de innerlijke afgodendienst wordt aangeduid en door Therach de
afgodendienst in het algemeen, is eerder gezegd en aangetoond.
Dat door het land van de geboorte de oorsprong wordt aangeduid, en dat daarvan hun
afgodendienst afstamde, blijkt uit de betekenis van de geboorte, namelijk dat zij de oorsprong
en afstamming is, waarover hierboven bij vers 10 en 27.
1368. Dat door Ur der Chaldeeën de uiterlijke godsdienst wordt aangeduid, waarin valsheden
zijn, blijkt uit de betekenis van Chaldeeën in het Woord.
Hierboven is bij vers 9 aangetoond, dat door Babel een godsdienst wordt aangeduid, waarin
innerlijk boosheden zijn; door Chaldea wordt echter een godsdienst aangeduid, waarin
innerlijk valsheden zijn; vandaar wordt door Babel een godsdienst aangeduid, waarin van
binnen niets goeds is, en door Chaldea een godsdienst waarin van binnen niets waars is.
Een godsdienst, waarin van binnen niets goed en niets waars is, is een godsdienst, waarin van
binnen het profane en afgoderij is.
Dat een dergelijke godsdienst in het Woord door Chaldea wordt aangeduid, kan uit de
navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja: ‘Zie, het land der Chaldeeën, dit volk is er niet.
Assur heeft het gefundeerd in tziïm; zij zullen hun uitkijktorens oprichten, hun paleizen
bouwen; Hij zal het tot een vervallen hoop stellen’, (Jesaja 23: 13); het land der Chaldeeën,
die geen volk zijn, staat voor de valsheden; Assur heeft het gefundeerd, voor de redeneringen;
de uitkijktorens voor de fantasieën.
Bij dezelfde: ‘Alzo Jehovah, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Om ulieder wil heb Ik naar
Babel gezonden, en heb alle die grendels neergeworpen, en de Chaldeeën, in welke schepen
geschreeuw is’, (Jesaja 43: 14); Babel voor de godsdienst waarin innerlijk het boze is,
Chaldea voor de godsdienst waarin innerlijk het valse is; de schepen zijn de erkentenissen van
het ware, welke verdorven zijn.
Ook bij Jesaja: ‘Zit stilzwijgende, en ga in de duisternis, gij dochter van de Chaldeeën, want
gij zult niet meer genoemd worden heerseres van de koninkrijken; Ik was op Mijn volk
vertoornd, Ik ontheiligde Mijn erve, en Ik gaf hen over in uw hand; deze beide dingen in een
ogenblik overkomen, op een dag, de beroving van kinderen en weduwschap; volkomen zullen
zij u overkomen vanwege de veelheid van uw toverijen, en vanwege de menigte van uw
bezweringen’, (Jesaja 47: 5, 6, 9).
Hier blijkt duidelijk, dat Chaldea de ontwijding van het ware is, en toverijen en bezweringen
worden genoemd.
Bij dezelfde: ‘Ga uit van Babel, vlucht uit de Chaldeeën’, (Jesaja 48: 20); dat wil zeggen,
ontvlucht de ontwijding van het goede en ware in de godsdienst.
Bij Ezechiël: ‘Maak Jeruzalem haar gruwelen bekend; uw vader was een Emoriet en uw
moeder een Hethitische; gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, gij hebt gehoereerd
met de zonen van Assur; vandaar hebt gij uw hoererij vermenigvuldigd tot in het land der
Chaldeeën’, (Ezechiël 16: 2, 3, 26, 28, 29); er wordt in het bijzonder over de Joodse Kerk
gehandeld; de zonen van Egypte staan voor de vergaderde kennis, de zonen van Assur voor de
redeneringen; het land van Chaldea, tot waarheen zij de hoererij vermenigvuldigde, voor de
ontwijding van het ware.
Dat onder Egypte, Assur en Chaldea geen landen worden verstaan, en dat van geen andere
hoererij sprake is, kan eenieder zien.
Bij dezelfde: ‘Ohola hoereerde en werd verliefd op haar boelen, op de Assyriërs, die nabij
waren; en zij verliet haar hoererijen in Egypte niet; zij deed tot haar hoererijen nog meer toe,
en zij zag mannen, het geschilderde aan de wand, de beelden van de Chaldeeën, geschilderd
met menie, omgord met een gordel aan hun lenden, met afhangende geverfde tulbanden op
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 467
hun hoofd, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis van de zonen van
Babel, van de Chaldeeën, het land van hun geboorte, zij beminde hen wellustig met het opzien
van haar ogen, en zond boden tot hen naar Chaldea, de zonen van Babel bevlekten haar met
hun hoererijen’, (Ezechiël 23: 5, 8, 14, 15, 16, 17); waar de Chaldeeën de zonen van Babel
worden genoemd en voor de ontwijde waarheden in de godsdienst staan; Ohola staat voor de
geestelijke Kerk, welke Samaria wordt genoemd.
Bij Habakuk: ‘Ik verwek de Chaldeeën, een bittere en snelle natie, trekkende door de breedten
van de aarde, om woningen te bezitten, die de hare niet zijn; verschrikkelijk en vreselijk is zij,
en haar oordeel en haar verheffing gaat van haarzelf uit; haar paarden zijn lichter dan de
luipaarden, en zijn scherper dan de avondwolven, en haar ruiters verspreiden zich, en haar
ruiters komen van ver; zij vliegen als een arend, zich spoedende om te eten; zij komt geheel
tot geweld; de inslorpende begeerten van haar aangezichten is naar het oosten gericht’,
(Habakuk 1: 6, 7 8, 9).
Hier wordt de Chaldese natie door vele uitbeeldingen beschreven, die ontwijdingen van het
ware in de godsdienst betekenen.
Bovendien worden Babel en Chaldea in twee verschillende hoofdstukken bij Jeremia
beschreven, (Jeremia 50 en 51); waar duidelijk uitkomt, wat door beide wordt aangeduid,
namelijk door Babel de ontwijding van de hemelse dingen, en door Chaldea de ontwijding
van de geestelijke dingen in de godsdienst.
Hieruit blijkt nu, wat door Ur der Chaldeeën wordt aangeduid, namelijk de uiterlijke
godsdienst, waarin van binnen profane afgoderij steekt.
Dat hun godsdienst van dien aard was, mocht ik ook van henzelf vernemen.
1369. vers 29.
En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Saraï, en de
naam van Nachors vrouw was Milkah, een dochter van Haran, vader van Milkah en vader
van Jiskah.
Dat Abram en Nachor zich vrouwen namen, en de naam van Abrams vrouw Saraï was, en de
naam van Nachors vrouw Mikah, een dochter van Haran, vader van Mikah en vader van
Jiskah, betekent de huwelijken van het valse met het boze in de afgodendienst, welke zich zo
gedragen; door de echtgenoten worden de boosheden aangeduid, door de vrouwen de
valsheden.
1370. Het zou te ver voeren om uiteen te zetten, dat dit de betekenis is, want dan moesten de
soorten en de afstammingen van de afgoderijen worden uiteengezet; deze dingen kunnen niets
anders dan uit hun tegenovergestelde onderkend worden, namelijk uit de ontwijdingen, zoals
van de hemelse dingen van de liefde, van de geestelijke dingen daarvan, verder van de
redelijke dingen, die er uit voortkomen, en tenslotte van de wetenschappelijke dingen.
De ontwijdingen zelf van deze dingen vormen de klassen en de soorten van de afgoderijen,
echter niet de afgodendiensten, wat uiterlijke afgoderijen zijn; deze afgodendiensten kunnen
verbonden zijn met neigingen tot het goede en het ware, en zo dus met naastenliefde, zoals bij
de heidenen, die in wederkerige naastenliefde leven.
Het zijn de innerlijke afgodendiensten, die in het Woord door de uiterlijke afgodendiensten
worden aangeduid; hun geboorten, hun geslachten, en verder hun huwelijken, welke die van
het boze en het valse zijn, verhouden zich geheel als deze verwantschappen en als deze
huwelijken, welke in vers 27 en in dit vers beschreven zijn.
1371. vers 30. En Saraï was onvruchtbaar; zij had geen kinderen.
Dat Sarai onvruchtbaar was en geen kinderen had, betekent, dat het boze en het valse zich niet
verder voortplantte.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 468
1372. Dit kan blijken uit de betekenis van onvruchtbaar, waarover elders; want zoon en
dochter betekenen, als eerder aangetoond, het ware en het goede, en in de tegenovergestelde
zin het boze en het valse; vandaar betekent ‘onvruchtbaar’ dat het boze en het valse van de
afgodendienst zich niet langer voortplantte.
1373. vers 31.
En Therach nam Abram, zijn zoon; en Loth, Harans zoon, zijn zoons zoon; en Saraï, zijn
schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en zij gingen weg uit Ur der Chaldeeën, om te
gaan in het land Kanaän; en zij kwamen tot Charan, en vertoefden aldaar.
Dit betekent dat zij die in de afgodendienst waren, onderwezen zouden worden in de hemelse
en geestelijke dingen van het geloof, opdat hieruit de uitbeeldende Kerk zou ontstaan.
1374. Dat dit de betekenis is, kan blijken uit wat hierboven is gezegd, en uit wat in het
volgende hoofdstuk zal gezegd worden.
1375. vers 32.
En de dagen van Therach waren vijf jaren en twee honderd jaren; en Therach stierf in
Charan.
De dagen van Therach waren vijf jaren en tweehonderd jaren, betekent de duur en de staat van
de door Therach aangeduide afgodendienst; en hij stierf in Charan, betekent het einde van de
afgoderij en het begin van de uitbeeldende Kerk door Abram.
Vervolg over ligging en plaats,
evenals over afstand en tijd in het andere leven.
1376. Ik sprak vaak met de geesten over de voorstelling van plaats en afstand bij hen,
namelijk dat zij niet iets werkelijks zijn, maar alleen een schijn alsof die bestonden, terwijl zij
toch niets anders zijn dan de staten van hun gedachten en neigingen, welke aldus afwisselen,
en wel vertonen zij zich op deze wijze zichtbaar in de geestenwereld, maar niet zozeer in de
hemel bij de engelen, omdat dezen niet in een voorstelling van plaats en tijd zijn, maar in de
voorstelling van staten.
Maar de geesten die nog aan lichamelijke en aardse voorstellingen vastkleven, begrijpen dit
niet; zij menen dat de dingen geheel zo zijn, als zij ze zien.
Zulke geesten kunnen er nauwelijks toe gebracht worden iets anders te geloven, dan dat zij in
het lichaam leven, en zij willen er zich niet van laten overtuigen, dat zij geesten zijn, en aldus
nauwelijks aannemen, dat er een zekere schijn bestaat en een zekere begoocheling, begerig als
zij zijn om in begoochelingen te leven.
Zo sluiten zij voor zichzelf de weg tot het begrijpen en tot het erkennen van de waarheden en
de goedheden af, welke wel zo ver mogelijk van de begoochelingen verwijderd zijn.
Het werd hun herhaaldelijk aangetoond, dat de verandering van plaats slechts een schijn is
alsmede een waandenkbeeld; er bestaan namelijk twee soorten van plaatsverandering in het
andere leven; de ene, waarover eerder, bestaat hierin, dat alle geesten en alle engelen
bestendig in de Grootste Mens hun plaats innemen, wat een schijn is; de andere soort bestaat
hierin, dat de geesten op een bepaalde plaats verschijnen, terwijl zij er toch niet zijn, wat een
begoocheling is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 469
1377. Dat plaats, verandering van plaats, en afstand in de geestelijke wereld schijn is, kan
hieruit blijken, dat alle zielen en alle geesten, zoveel als er van de eerste schepping af geweest
zijn, bestendig op hun plaatsen verschijnen, en dat zij ook nooit van plaats veranderen dan
alleen wanneer hun staat verandert, dan veranderen voor hen ook de plaatsen en de afstanden;
maar aangezien eenieder een algemene staat heeft, die heerst, en de bijzondere en
afzonderlijke staten steeds op de algemene betrekking hebben, keren zij na deze
veranderingen weer tot hun eerdere ligging terug.
1378. Ik ben zowel door gesprekken met engelen als door levende ondervindingen onderricht,
dat de geesten, als geesten, ten aanzien van de organische delen, waaruit hun lichamen
bestaan, niet op de plaats zijn waar zij gezien worden, maar dat zij er ver van verwijderd zijn,
en toch daar verschijnen.
Ik weet, dat zij, die zich door drogbeelden laten verleiden, het niet geloven zullen, maar toch
is het hiermee aldus gesteld.
Dit werd voor die geesten, die niets voor waar hielden, wat zij niet met hun ogen hadden
gezien, al was het ook louter begoocheling, duidelijk in het licht gesteld hierdoor, dat iets
dergelijks zich bij de mensen in de wereld vertoont, zoals bijvoorbeeld de klank van de
spreker in het oor van een ander; wanneer de mens het niet wist door klankverschillen, welke
hij van jongs af aan door oefening heeft leren onderscheiden, en de afstand zag, zou hij niet
anders geloven of de spreker stond vlak bij zijn oor; op dezelfde wijze zou de mens, die iets
ziet dat van hem verwijderd is, wanneer hij niet tevens de daartussen gelegen dingen zag, en
daaruit de afstand wist op te maken, of uit hetgeen hij weet zou kunnen opmaken, menen dat
het verwijderde voorwerp vlak bij zijn oog was.
Nog meer is dit het geval bij het spreken van geesten, wat een innerlijk spreken is, verder bij
hun zien dat een innerlijk zien is.
En verder werd gezegd, dat zij het niet daarom moesten betwijfelen, nog minder loochenen,
terwijl het niet zo voor de zinnen verschijnt, en zij het niet kunnen waarnemen, omdat de
klaarblijkelijke ondervinding het bewijst; zoals er trouwens ook binnen de natuur tal van
dingen zijn, die tegen de zinsbegoocheling zijn, maar toch geloofd worden, omdat de
aanschouwelijke ondervinding het leert; zo bijvoorbeeld het varen rondom de aardbol; zij, die
zich door de zinsbegoocheling laten meeslepen, zouden geloven dat zowel het schip als de
schepelingen, wanneer zij aan de tegenovergestelde kant zijn, moeten vallen, en dat de
tegenvoeters nooit op hun voeten kunnen staan.
Op dezelfde wijze is het hiermee en met tal van andere dingen in het andere leven gesteld,
welke tegen de begoochelingen van de zinnen indruisen, en niettemin waar zijn, zoals
bijvoorbeeld, dat de mens niet van zichzelf, maar van de Heer het leven heeft, en zo tal van
andere dingen meer.
Door deze en andere voorbeelden konden de ongelovige geesten tot het geloof worden
gebracht, dat het hiermee aldus gesteld is.
1379. Hieruit kan ook blijken, dat het wandelen en de verplaatsing van geesten, en het
voortschrijden, dat heel dikwijls wordt waargenomen, niets anders zijn dan veranderingen van
staat, dat wil zeggen, dat zij als veranderingen van plaats in de geestenwereld verschijnen,
maar als veranderingen van staat in de hemel.
Op dezelfde manier is dat ook het geval met tal van andere dingen die uitbeeldingen zijn, en
zich daar zichtbaar vertonen, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in
hetgeen volgt.
1380. Dat plaats, veranderingen van plaats en afstand in het andere leven ook begoochelingen
zijn, kan hieruit blijken, dat geesten door fantasieën ogenblikkelijk in de hoogte, ja zelfs in de
hoogste hoogte gebracht kunnen worden, en in hetzelfde ogenblik ook in de diepte, alsook als
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 11
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2013 – www.swedenborg.nl HV pag. 470
het ware van het ene einde van het heelal naar het andere; zelfs brengen de toveressen en
magiërs er in het andere leven door fantasieën de anderen toe te geloven, dat zij, wanneer zij
op een bepaalde plaats zijn, zich tegelijkertijd op een andere plaats bevinden, en zelfs op
verscheidene plaatsen, en zo liegen zij als het ware overal tegenwoordig te zijn.
Zij, die in het leven van het lichaam naar hoge dingen hebben gestreefd, alsook diegenen, die
geslepen waren, verschijnen vaak boven het hoofd, maar zijn nochtans in de hel onder de
voeten; zodra hun de hoogmoedigheid ontnomen wordt, vallen zij in hun hel neer, wat mij
getoond werd.
Dit is niet schijn maar begoocheling, want er bestaan, als gezegd, twee soorten van
plaatsverandering; de ene, die hierin bestaat, dat alle geesten en engelen bestendig hun plaats
innemen, is een schijn; en de andere, die hierin bestaat, dat zij op een bepaalde plaats
verschijnen, terwijl hun ligging daar niet is, is een begoocheling.
1381. De zielen en geesten, die nog geen bestendige plaats in de Grootste Mens verkregen
hebben, worden naar verschillende plaatsen gebracht, de ene keer hierheen, dan daarheen, nu
eens worden zij aan de ene zijde, dan weer aan de andere zijde gezien, nu eens boven, dan
weer beneden; zij worden dwalende zielen of dwalende geesten genoemd, en vergeleken met
de vochten in het menselijk lichaam, die van de maag uit soms naar het hoofd stijgen, soms
ergens anders heen en overgebracht worden; zo gedragen zich deze geesten voordat zij
gekomen zijn tot de bestemde en met hun algemene staat overeenstemmende ligging.
Het zijn hun staten, die zo veranderen en dwalen.
1382. De mensen kunnen wel niet anders dan het Goddelijk Oneindige met het oneindige van
ruimte verwarren, en omdat zij het oneindige van ruimte niet anders opvatten dan als een
niets, wat het ook inderdaad is, geloven zij evenmin aan het Goddelijk Oneindige.
Op dezelfde wijze is het gesteld met het Eeuwige, dat de mensen alleen maar kunnen opvatten
als het eeuwige van tijd, maar het doet zich eigenlijk slechts door de tijd voor bij hen, die in
de tijd zijn.
Het eigenlijke begrip van het Goddelijk Oneindige dringt bij de engelen in, hierdoor, dat zij
ogenblikkelijk onder het oog van de Heer aanwezig zijn, ook al waren zij aan het uiteinde van
het heelal, zonder enige tussenkomst van tijd of ruimte; en het eigenlijke begrip van het
Goddelijk Eeuwige hierdoor, dat duizenden van jaren aan hen niet als tijd verschijnen, maar
nauwelijks anders, dan of zij een minuut geleefd hadden, en beide voorstellingen vloeien
hieruit voort, dat zij in hun heden tegelijkertijd het verleden en de toekomst hebben; vandaar
hebben zij geen zorg voor de toekomst, en nooit enige voorstelling van de dood, maar alleen
de voorstelling van het leven; aldus is in geheel hun heden het Eeuwige en het Oneindige van
de Heer.
Einde elfde hoofdstuk
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb