GENESIS – EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
2606. Het Woord van het Oude Testament werd oudtijds genoemd: de Wet en de Profeten;
onder de Wet werden alle historische gedeelten verstaan, te weten: de vijf boeken van Mozes,
Jozua, Richteren, Samuël en Koningen; onder de Profetische boeken alle profetische
gedeelten, te weten: de Boeken van Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël, Amos,
Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggia, Zacharia, Maleachi en de psalmen
van David.
De historische gedeelten van het Woord worden ook Mozes genoemd en vandaar wordt er
hier en daar in plaats van ‘de Wet en de Profeten’ gezegd ‘Mozes en de Profeten’; en de
profetische gedeelten worden Elias genoemd, zie de voorrede tot het achttiende hoofdstuk van
Genesis.
2607. Wat de historische gedeelten betreft, dit zijn allemaal historische waarheden die daarin
vermeld worden, uitgezonderd de dingen, die in de eerste hoofdstukken van Genesis staan, die
historische verdichtsels zijn, waarover in het eerste deel; en hoewel zij historisch waar zijn,
hebben zij toch een innerlijke zin, en in die zin handelen zij, evenals de profetische gedeelten,
enig en alleen over de Heer; zij handelen ook over de hemel en de Kerk en over de dingen die
tot de hemel en de Kerk behoren, maar daar deze tot de Heer behoren, beschouwen zij
hierdoor de Heer; vandaar zijn zij het Woord.
De historische vermeldingen zijn daar alle van uitbeeldende aard en elk woord waarmee zij
beschreven worden, is van aanduidende aard.
Dat de historische vermeldingen van uitbeeldende aard zijn, blijkt uit hetgeen tot dusver over
Abraham is uitgelegd en zal blijken uit hetgeen door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, moet worden uitgelegd ten aanzien van Izaäk en over Jakob, zijn twaalf zonen, over
Egypte, over de omzwerving van het volk in de woestijn, over de intocht van het volk in het
land Kanaän en ten aanzien van de overige zaken.
Dat elk woord, waarmee zij beschreven werden van aanduidende aard is, blijkt eveneens
duidelijk uit hetgeen is aangetoond, zoals dat namen dingen betekenen, bijvoorbeeld: Egypte
de wetenschap, Aschur het redelijke, Efraïm het verstandelijke, Tyrus de erkentenissen, Zion
de hemelse Kerk, Jeruzalem de geestelijke Kerk, enzovoort; zo eveneens deze woorden, zoals:
dat koning het ware betekent, priester het goede en dat ook de overige woorden hun innerlijke
betekenis hebben, zoals: koninkrijk, stad, huis, natie, volk, hof, wijngaard, olijvengaard, goud,
zilver, koper, ijzer, vogels, beesten, brood, wijn, olie, morgen, dag, licht en dit voortdurend,
zowel in de historische als in de profetische boeken, hoewel zij door verschillende personen
en op verschillende tijden geschreven werden, wat nooit zo consequent gebeurd zou zijn,
wanneer het Woord niet uit de hemel was neergedaald.
Hieruit kan men weten dat er een innerlijke zin in het Woord is en ook hieruit, dat het
Goddelijke Woord nooit kan handelen over louter mensen, zoals Abraham, Izaäk, Jakob, hun
nageslacht – dat het allerergste van de natiën was – over hun koningen, echtgenoten, zonen,
dochters, hoeren, roverijen en dergelijke dingen, die op zichzelf beschouwd, zelfs niet
waardig zijn om in het Woord vermeld te worden, wanneer daarmee niet zulke dingen werden
uitgebeeld en aangeduid als in het rijk van de Heer zijn; het zijn deze dingen, die het Woord
waardig zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 974
2608. Hieraan gelijk zijn ook vele dingen bij de profeten, zoals die welke in nr. 1888 werden
aangehaald en het volgende bij Jesaja: ‘Moab zal huilen, gans Moab zal huilen over de
fundamenten van Kir Karesch, zult gijlieden zuchten, hoewel gij afgemat zijt, want de velden
van Kesbon zijn verflauwd, de wijnstok van Sibma; de heren van de natiën hebben de loten
verpletterd, zij reikten tot Jaëzer toe, zij dwaalden door de woestijn, hun scheuten zijn
uitgespreid; zij zijn gegaan over zee.
Daarom zal ik met bewening Jaëzer bewenen, de wijnstok van Sibma, ik zal u doornat maken
met mijn tranen, o Kesbon en Elealeh, want uw oogstgezang is over uw wijnoogst en over uw
oogst gevallen’, (Jesaja 16:7-9); en bij Jeremia: ‘Een stem des gekrijts in Choronaïm,
verwoesting en een grote breuk; Moab is verbroken, haar kleintjes hebben een gekrijt laten
horen, want in de opgang van Luchith gaat geween met wening op, want in de afgang van
Choronaïm hebben de vijanden een gekrijt van verbrijzeling gehoord.
Het oordeel komt over het land van de vlakte, tot Chalon en tot Jachzah en tot Mafaäth en
over Dibon en over Nebo en over Beth-Diblathaïm en over Kirjathaïm en over Beth-Gamul en
over Beth-Meon en over Kerioth en over Bozra’, (Jeremia 48:3-5,21-24).
Van dien aard zijn de profetische gedeelten van het Woord op zeer vele plaatsen, die van geen
nut zouden zijn, wanneer zij geen innerlijke zin hadden, terwijl het toch noodzakelijk is, dat
het Woord, omdat het Goddelijk is, in zich de wetten bevat van het hemelse rijk, waarin de
mens komen zal.
2609. Wat echter de geboden van het leven betreft, zoals alle dingen van de Decaloog en vele
in de Wet en de Profeten, deze zijn – daar zij tot het leven zelf van de mens dienen – in
beiderlei zin van nut, zowel in de letterlijke zin als in de innerlijke.
De dingen in de letterlijke zin waren voor het volk en de volken van die tijden, daar zij de
innerlijke dingen niet begrepen; de dingen in de innerlijke zin waren voor de engelen die zich
om de uiterlijke dingen niet bekommeren.
Wanneer de voorschriften van de Decaloog niet ook innerlijke dingen behelsden, zouden zij
nooit met zo’n groot wonder op de berg Sinaï zijn afgekondigd; want dergelijke dingen als
daarin staan, bijvoorbeeld: dat de ouders geëerd moeten worden, dat de mensen niet zullen
stelen, noch doden, noch echtbreken, noch begeren wat van een ander is, zijn dingen die de
heidenen ook weten en in hun wetten voorgeschreven hebben, en die de zonen Israëls, daar zij
mensen waren, geweten moeten hebben zonder een dergelijke verkondiging.
Maar daar deze geboden voor het leven dienstig waren in beiderlei zin en als uiterlijke
vormen van de innerlijke waren afgenomen, die met elkaar overeenstemmen, daalden zij met
zo’n groot wonder uit de hemel op de berg Sinaï neer en in de innerlijke zin zijn zij
uitgesproken en vernomen in de hemel, maar in de uiterlijke zin zijn zij uitgesproken en
vernomen op aarde; zo bijvoorbeeld, dat de dagen van degenen, die hun ouders eren, verlengd
zullen worden op aarde: de engelen die in de hemel zijn, werden door ‘ouders’ de Heer
gewaar, door ‘aarde’ Zijn rijk, dat zij, die Hem uit liefde en geloof vereren, tot in eeuwigheid
als zonen en erfgenamen zullen bezitten.
De mensen op aarde verstonden echter onder ‘ouders’ ouders, onder ‘aarde’ het land Kanaän,
onder ‘verlenging der dagen’ de jaren van het leven.
Zo ook het gebod dat men niet zal stelen: de engelen in de hemel werden daarbij gewaar, dat
zij de Heer niets ontnemen zouden en niets van gerechtigheid en verdienste aan zichzelf
zouden toeschrijven, maar de mensen op aarde, dat zij niet zouden stelen; dat deze geboden in
beiderlei zin waar zijn, is duidelijk.
Verder nog het gebod, dat men niet doden zal: de engelen in de hemel werden daarbij gewaar,
dat zij niemand zouden haten en dat zij niet iets goeds en waars bij iemand zouden uitblussen;
maar de mensen op aarde, dat men zijn vrienden niet doden mag; evenzo in alle overige
geboden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 975
GENESIS 21 : 1 – 34
1. En Jehovah bezocht Sarah, gelijk als Hij gezegd had; en Jehovah deed aan Sarah,
gelijk als Hij gesproken had.
2. En Sarah ontving en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd,
zoals God met hem gesproken had.
3. En Abraham noemde de naam van zijn zoon, die hem geboren was, die hem Sarah
gebaard had, Izaäk.
4. En Abraham besneed zijn zoon Izaäk, een zoon van acht dagen, gelijk als hem God
geboden had.
5. En Abraham was een zoon van honderd jaren, als hem Izaäk zijn zoon geboren
werd.
6. En Sarah zei: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij
lachen.
7. En zij zei: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sarah zal zonen zogen; want ik heb
een zoon gebaard in zijn ouderdom.
8. En de geborene wies op en werd gespeend; en Abraham maakte een grote maaltijd
op de dag, als hij Izaäk speende.
9. En Sarah zag de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had,
spottende.
10. En zij zei tot Abraham: Werp deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon
van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven.
11. En het woord was zeer boos in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
12. En God zei tot Abraham: Laat het niet boos zijn in uw ogen over de knaap en over
uw dienstmaagd; al wat Sarah tot u zegt, hoor naar haar stem, want in Izaäk zal uw
zaad genoemd worden.
13. En ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen, omdat hij uw zaad
is.
14. En Abraham stond des morgens vroeg op en nam brood en een fles water en gaf ze
aan Hagar en legde die op haar schouder, en de knaap en zond haar weg; en zij ging
voort en dwaalde in de woestijn Beerscheba.
15. En de wateren uit de fles waren verbruikt en zij wierp de knaap onder een van de
struiken.
16. En zij ging en zette zich tegenover, afgaande omstreeks een boogschot; want zij
zei: Dat ik de dood van de knaap niet zie; en zij zat tegenover en hief haar stem op en
weende.
17. En God hoorde de stem van de knaap en de engel Gods riep Hagar toe uit de
hemel en zei tot haar: Wat is u, Hagar, vrees niet, want God heeft de stem van de
knaap gehoord, ter plaatse, waar hij is.
18. Sta op, hef de knaap op en versterk uw hand in hem, want Ik zal hem tot een grote
natie stellen.
19. En God opende haar ogen en zij zag een waterput; en zij ging en vulde de fles met
water en gaf de knaap te drinken.
20. En God was met de knaap en hij wies op en hij woonde in de woestijn; en hij was
een boogschutter.
21. En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een echtgenote uit
het land van Egypte.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 976
22. En het geschiedde ter zelfder tijd en Abimelech zei, en Phicol, de overste van zijn
heir, tot Abraham, zeggende: God is met u in alles wat gij doet.
23. En zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij en mijn zoon en mijn neef liegen zult;
naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij bij mij doen, en bij het land
waarin gij als vreemdeling verkeerd hebt.
24. En Abraham zei: Ik zal zweren.
25. En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechs
knechten afgenomen hadden.
26. En Abimelech zei: Ik weet niet wie dit woord gedaan heeft en ook gij hebt het mij
niet aangezegd en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
27. En Abraham nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en gaf die
aan Abimelech, en die beiden maakten een verbond.
28. En Abraham stelde zeven ooilammeren van de kudde afgezonderd.
29. En Abimelech zei tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij
afgezonderd gesteld hebt.
30. En hij zei: Omdat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het
mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
31. Daarom noemde hij die plaats Beerscheba, omdat die beiden daar gezworen
hadden.
32. En zij maakten een verbond in Beerscheba en Abimelech stond op en Phicol, de
overste van zijn heir, en zij keerden wederom naar het land van de Filistijnen.
33. En hij plantte een bos in Beerscheba; en hij riep aldaar de naam van de God der
eeuwigheid aan.
34. En Abraham verkeerde als vreemdeling vele dagen in het land van de Filistijnen.
INHOUD
2610. In de innerlijke zin wordt hier eerst gehandeld over het Goddelijk redelijke van de Heer,
hetgeen wordt uitgebeeld door Izaäk; vers 1 t/m 8.
2611. Daarna over het louter menselijk redelijke dat toen werd afgescheiden en dat de zoon
van Hagar de Egyptische is; vers 9 t/m 12.
2612. Nadat dit was afgescheiden, wordt door dezelfde, te weten door de zoon van Hagar, en
eveneens door de moeder, de geestelijke Kerk aangeduid, waarover en ten aanzien van de
staat ervan, vers 13 t/m 21.
2613. Over de menselijk redelijke dingen, toegevoegd aan de leer van het geloof, welke in
zichzelf Goddelijk is; vers 22 tot het einde.
2614. De leer tezamen met deze dingen toegevoegd is Beerscheba’ vers 14, 31, 33.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 977
DE INNERLIJKE ZIN
2615. vers 1. En Jehovah bezocht Sarah, gelijk als Hij gezegd had; en Jehovah deed aan
Sarah, gelijk als Hij gesproken had.
Jehovah bezocht Sarah, betekent de tegenwoordigheid van het Goddelijk hemelse in het
Goddelijk geestelijke; gelijk als Hij gezegd had, betekent, zoals Hij gewaar was geworden; en
Jehovah deed aan Sarah, betekent de staat van de vereniging; gelijk als Hij gesproken had,
betekent, zoals Hij gedacht had.
2616. Dat de woorden ‘Jehovah bezocht Sarah’ de tegenwoordigheid betekenen van het
Goddelijk hemelse in het Goddelijk geestelijke, blijkt uit de betekenis van Jehovah, namelijk
het Goddelijk hemelse, dat wil zeggen, het Goddelijk goede of het Zijn zelf, dat, omdat het tot
de liefde en de barmhartigheid behoort, het goede zelf is; uit de betekenis van bezoeken,
namelijk tegenwoordig zijn; en uit de betekenis van Sarah, te weten het Goddelijk geestelijke,
dat wil zeggen, het Goddelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2507.
2617. Dat de woorden ‘gelijk als Hij gezegd had’ betekenen, zoals Hij gewaar was geworden,
blijkt uit de betekenis van zeggen inde historische gedeelten van het Woord, namelijk
gewaarworden, waarover in de nrs. 2238, 2260, 2552.
2618. Dat de woorden ‘en Jehovah deed aan Sarah’ de staat van de vereniging betekenen,
namelijk van het Goddelijk geestelijke van de Heer in Zijn Goddelijk hemelse, blijkt uit de
betekenis van doen, wanneer het op het Goddelijke van de Heer betrekking heeft, namelijk het
al van de werking en dus de staat; en uit de betekenis van Jehovah en ook van Sarah,
waarover vlak hiervoor in nr. 2616.
Wat de staat van de vereniging van het Goddelijk geestelijke van de Heer in Zijn Goddelijk
hemelse betreft, dit is het huwelijk zelf van het goede en het ware, waarvan het hemelse
huwelijk komt; en dit huwelijk is het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde; daarom
wordt het rijk van de Heer zo vaak een huwelijk genoemd en met een huwelijk vergeleken.
De reden hiervan, die verborgen is, is deze, dat uit het huwelijk van het Goddelijk goede en
ware en van het Goddelijk ware en goede in de Heer alle echtelijke liefde voorkomt, en
hierdoor alle hemelse en geestelijke liefde.
De verborgenheden die verder nog in deze woorden besloten liggen, dat ‘Jehovah Sarah
bezocht, gelijk als Hij gezegd had en Jehovah aan Sarah deed, gelijk als Hij gesproken had’
kunnen niet onder woorden gebracht worden, daar zij onuitsprekelijk zijn, want zij omvatten
de staat zelf van de vereniging van het Goddelijke van de Heer met Zijn Menselijke; de
schijnbaarheden hiervan worden door de Heer voor de engelen vertoond, door middel van
hemelse lichten en worden verduidelijkt door onuitsprekelijke uitbeeldingen, maar zij kunnen
niet voor de mensen worden vertoond, want het zou moeten gebeuren door dergelijke dingen
als die tot het licht van de wereld behoren, waarin zij niet vallen; ja zelfs worden zij door een
beschrijving die op dergelijke dingen is gegrond, eerder nog duisterder.
2619. Dat de woorden ‘gelijk als Hij gesproken had’ betekenen, zoals Hij gedacht had, blijkt
uit de betekenis van spreken, namelijk denken, waarover in de nrs. 2271, 2287.
De innerlijke gewaarwording, aangeduid door ‘Jehovah zei’ kwam uit het Goddelijk hemelse
voort, door middel van het Goddelijk geestelijke, daarom is er in de zin van de letter als het
ware een herhaling, en wel ‘gelijk als Hij gezegd had’ en ‘gelijk als Hij gesproken had’.
Wat het echter zeggen wil: gewaarworden uit het Goddelijk hemelse en denken uit het
Goddelijk hemelse door middel van het Goddelijk geestelijke, valt niet in, zelfs ook niet in het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 978
allerhelderst verlichte begrip, door middel van de dingen, die tot het licht van de wereld
behoren.
Hieruit blijkt, hoe dit met de oneindig vele overige dingen het geval zal zijn.
Dat het denken uit de innerlijke gewaarwording voortkomt, zie men in de nrs. 1919, 2515.
Bij de mens is het als volgt gesteld: het is het goede, waaruit hij innerlijk gewaarwordt, maar
het is het ware, door middel waarvan hij denkt.
Het goede behoort tot de liefde en de aandoening ervan en dus komt daaruit de innerlijke
gewaarwording voort.
Het ware behoort echter tot het geloof en dus behoort dit tot het denken.
Het eerste wordt in de historische gedeelten aangeduid met ‘zeggen’, het laatste echter met
‘spreken’; wanneer echter het woord zeggen alleen staat, betekent het soms innerlijk
gewaarworden en soms denken, daar ‘zeggen’ beide insluit.
2620. vers 2. En Sarah ontving en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter
tijd, zoals God met hem gesproken had.
Zij ontving en baarde, betekent dat het was en bestond; Sarah aan Abraham, betekent uit de
vereniging van het Goddelijk geestelijke met het Goddelijke hemelse van de Heer; een zoon,
betekent het Goddelijk redelijke; in zijn ouderdom, betekent, toen de dagen vervuld waren,
dat Hij het menselijke zou afleggen; ter gezetter tijd, betekent, toen het redelijke van dien aard
was, dat het aannam; zoals God met hem gesproken had, betekent zoals Hij het gewild had.
2621. Dat de woorden ‘zij ontving en baarde’ betekenen, dat het was en bestond, namelijk,
zoals volgt, het Goddelijk Redelijke uit de vereniging van het Goddelijk Geestelijke met het
Goddelijk Hemelse van de Heer, blijkt uit de betekenis van ontvangen en baren; dat in de
innerlijke zin van het Woord geen andere ontvangenissen en baringen worden bedoeld dan
geestelijke en hemelse, zie nr. 2584, maar hier worden Goddelijke bedoeld, daar er gehandeld
wordt over het Goddelijk gemaakte redelijke van de Heer, en op Hem, namelijk op de Heer
heeft ‘Zijn en Bestaan’ voornamelijk betrekking, want Hij alleen ‘Is en Bestaat’.
Wat verder ‘Zijn en Bestaan’ betreft, zij schijnen alsof zij bijna hetzelfde waren, maar zij zijn
het niet; eenieder en elk ding ontleent zijn Zijn aan de ontvangenis, zijn Bestaan echter aan de
baring, dus, zoals de ontvangenis eerder is dan de baring, is het Zijn eerder dan het Bestaan.
De ziel is het Zijn zelf van de mens, maar het zinnelijke of het lichamelijke is het Bestaan
daarvan, want de eerstgenoemde bestaat ín het laatstgenoemde.
De hemelse en geestelijke liefde is het Zijn zelf van de mens die wedergeboren wordt, maar
het redelijke en zinnelijke is, wanneer het van die liefde vervuld is, het Bestaan daarvan; en zo
is het gesteld met alle en elk van de dingen in het heelal, want er bestaat nooit iets, dat niet
zijn ontvangenis heeft opdat het ‘zij’ en zijn geboorte opdat het ‘besta’, wat ook hieruit
verduidelijkt kan worden, maar dan voor de geleerden, dat alle werking haar oorzaak heeft en
alle oorzaak haar einddoel; het einddoel is het ‘zijn’ van de oorzaak en de oorzaak is het
‘bestaan’ van het einddoel; evenzo is de oorzaak het ‘zijn’ van de werking, maar de werking
het ‘bestaan’ van de oorzaak.
2622. Dat ‘Sarah aan Abraham’ betekent, uit de vereniging van het Goddelijk geestelijke met
het Goddelijk hemelse, blijkt uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het Goddelijk geestelijke
of het Goddelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507; en
uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijk hemelse of het Goddelijk goede,
waarover de nrs. 1989, 2011, 2172, 2198, 2501; over de vereniging van het Goddelijk
geestelijke met het Goddelijk hemelse zie men wat eerder in nr. 2618 is gezegd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 979
2623. Dat ‘een zoon’ het Goddelijk Redelijke betekent, blijkt uit de betekenis van de zoon; de
zoon betekent in de innerlijke zin van het Woord, het ware, zie nrs. 489, 491, 533; en daar het
ware het voornaamste is in het redelijke, nrs. 2072, 2189, wordt door de zoon ook het
redelijke aangeduid; hier echter het Goddelijk Redelijke, waarin voornamelijk het goede is,
wat ook Izaäk , die hier de zoon is, uitbeeldt, waarover in hetgeen volgt.
2624. Dat de woorden ‘in zijn ouderdom’ betekenen, toen de dagen vervuld waren, dat Hij het
menselijke zou afleggen, kan uit de betekenis van de ouderdom blijken, namelijk de staat
waarin het menselijke afgelegd en het Goddelijke aangetrokken zou worden, waarover in nr.
2198; want Abraham was toen een grijsaard van honderd jaren, door welk getal wordt
aangeduid, dat de staat van de vereniging volledig is, zoals in de verklaring bij vers 5 zal
blijken.
2625. Dat de woorden ‘ter gezetter tijd’ betekenen, toen het redelijke van dien aard was dat
het aannam, kan blijken uit de betekenis van de tijd; er zijn twee dingen, die terwijl de mens
in de wereld leeft, wezenlijk schijnen te zijn, omdat die aan de natuur eigen zijn, namelijk
ruimte en tijd; vandaar is leven in ruimte en tijd leven in de wereld of in de natuur, maar deze
beide dingen hebben in het andere leven geen betekenis; in de geestenwereld lijken zij
niettemin enigermate te gelden, omdat de kort tevoren, uit het lichaam aangekomen geesten,
een voorstelling van natuurlijke dingen met zich meebrengen, maar toch nemen zij naderhand
waar, dat er daar geen ruimte en tijd is, maar in plaats daarvan staten en dat de staten in het
andere leven overeenstemmen met de ruimten en tijden in de natuur; met de ruimten stemmen
de staten overeen ten aanzien van het Zijn en met de tijden ten aanzien van het Bestaan; over
ruimte of de plaats, zie nrs. 1274, 1379, 1380, 1382.
Hieruit kan het eenieder duidelijk zijn, wat voor een soort van voorstelling de mens, zolang
hij in de wereld of in de natuur is, hebben kan omtrent de dingen die in het andere leven zijn
en omtrent vele verborgenheden van het geloof, namelijk dat hij deze dingen niet eerder wil
geloven, voordat hij ze door middel van de dingen die in de wereld zijn, ja zelfs door middel
van zinnelijke dingen, vat, want hij moet noodzakelijkerwijs wel veronderstellen, dat wanneer
hij de voorstelling van ruimte en tijd zelf zou afleggen, hij geheel en al tot niets zou worden
en dat hem dus zo niets zou overblijven, waaruit hij zou kunnen voelen en denken, dan alleen
iets verwards en onbegrijpelijks, terwijl toch geheel het tegenovergestelde het geval is.
Het leven van de engelen is van dien aard en het houdt de allergrootste wijsheid en het
allergrootste geluk in.
Dit is de reden dat in het Woord door leeftijden in de innerlijke zin niet leeftijden worden
aangeduid, maar staten; en zo dus in dit vers door ouderdom niet ouderdom en verder dat door
getallen niet getallen worden aangeduid, maar bepaalde staten in het bijzonder, zoals door het
getal van honderd jaren, waarover in hetgeen volgt.
Hieruit kan nu blijken dat door ‘ter gezetter tijd’ de staat wordt aangeduid, toen het redelijke
van dien aard was dat het aannam.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat het Goddelijk Redelijke was en bestond krachtens de
vereniging van het Goddelijk geestelijke met het Goddelijk hemelse van de Heer, toen de
dagen vervuld waren dat het menselijke afgelegd zou worden en het redelijke van dien aard
was dat het zou aannemen – in de innerlijke zin aangeduid door ‘Sarah ontving en baarde
Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd’ – moet men weten, dat het menselijke
begint in het binnenste van het redelijke, zie nrs. 2106, 2194 en dat de Heer geleidelijk
voortgeschreden is tot de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen en
van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, nrs. 1864, 2033, 2523; en dit uit eigen
macht, nrs. 1921, 2025, 2026, 2083; en door voortdurende verzoekingen en overwinningen,
nrs. 1737, 1813, 1690; en door voortdurende openbaringen uit Zijn Goddelijke, nrs. 1616,
2500; en dit totdat Hij tenslotte al het moederlijk menselijke had uitgedreven, nrs. 1414, 1444,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 980
2574; en dat Hij zo Zijn Menselijke ten aanzien van het redelijke Goddelijk had gemaakt,
overeenkomstig de dingen die in dit vers verwoord zijn.
Hieruit blijkt duidelijk hoe het moet worden verstaan, dat Hij het menselijke zou afleggen
toen de dagen vervuld waren en toen het redelijke van dien aard was, dat het zou aannemen.
Er kan hiervan enigszins een voorstelling van worden gegeven door hetgeen plaats vindt bij
hen die wederverwekt worden.
De hemelse dingen die van de liefde zijn en de geestelijke dingen die van het geloof zijn,
worden niet tegelijkertijd maar achtereenvolgens in hen ingeplant door de Heer en pas dan,
wanneer door middel daarvan het redelijke van de mens van dien aard is geworden, dat het
aannemen kan, wordt hij wederverwekt, hoofdzakelijk door verzoekingen, waarin hij
overwint.
Wanneer deze dingen plaatsvinden, zijn de dagen vervuld, dat hij de oude mens aflegt en de
nieuwe mens aantrekt; over de wederverwekking van de mens zie nrs. 677, 679, 711, 848,
986, 1555, 2475.
2626. Dat de woorden ‘zoals God met hem gesproken had’ betekenen, zoals Hij het gewild
had, blijkt uit de betekenis van spreken, namelijk denken, waarover in de nrs. 2271, 2287,
2619; dat het hier echter willen is, komt omdat er gezegd wordt, dat God gesproken had, want
voor het Goddelijke is denken willen.
2627. vers 3. En Abraham noemde de naam van zijn zoon, die hem geboren was, die hem
Sarah gebaard had, Izaäk.
Abraham noemde de naam van zijn zoon die hem geboren was, betekent de hoedanigheid van
het redelijke, dat het Goddelijk was; die hem Sarah gebaard had, betekent het zijn en het
bestaan uit het met het Goddelijk hemelse verenigd Goddelijk geestelijke; Izaäk betekent het
Goddelijk Redelijke.
2628. Dat de woorden ‘Abraham noemde de naam van zijn zoon, die hem geboren was’ de
hoedanigheid van het redelijke betekenen, dat het Goddelijk was, blijkt uit de uitbeelding van
Abraham, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemelse, of van het Goddelijk
ware, waarover herhaaldelijk eerder; uit de betekenis van de naam noemen, namelijk de
hoedanigheid, waarover in de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009; en uit de betekenis van de
zoon, namelijk het redelijke, waarover in nr. 2623; en verder uit de betekenis van ‘hem
geboren’, namelijk bestaan vanuit het Goddelijke.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘Abraham noemde de naam van zijn zoon, die hem
geboren was’ de hoedanigheid van het redelijke betekenen, dat het Goddelijk was.
Uit deze weinige woorden blinken drie verborgenheden op voor hen die in de innerlijke zin
zijn.
Ten eerste, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer vanuit het Goddelijk Zelf bestaat,
waarover in dit vers nog verder gehandeld wordt.
Ten tweede, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer niet alleen van Jehovah ontvangen,
maar ook geboren is en de Heer vandaar naar het Goddelijk Menselijke ‘Zoon Gods’ wordt
genoemd en de ‘Eniggeborene’, (Johannes 1:14,18,50; 3:16,18,35,36; 5:19-27; 6:69; 9:35;
10:36; 11:27; 14:13,14; 17:1; 20:31; evenzo bij de andere evangelisten.
Ten derde, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer de naam van Jehovah is, dat wil zeggen,
Zijn hoedanigheid, zie, (Johannes 12:28).
2629. Dat de woorden ‘die hem Sarah gebaard had’ betekenen, het zijn en het bestaan uit het
met het Goddelijk hemelse verenigd Goddelijk geestelijke, blijkt uit de betekenis van baren,
namelijk bestaan, waarover in nr. 2621; en daar de baring de ontvangenis insluit en de baring
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 981
of het bestaan voortkomt uit het Goddelijk geestelijke en de ontvangenis of het zijn uit het
Goddelijk hemelse, die beide hier verenigd zijn, betekent baren hier zowel zijn als bestaan.
Verder uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het met het Goddelijk hemelse verenigd
Goddelijk geestelijke, waarover in de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507.
Deze verborgenheden zijn te diep dan dat zij beschreven kunnen worden, ja zelfs dan dat zij
verduidelijkt kunnen worden door iets dat in de wereld is.
Zij zijn voor het gemoed van de engelen, waaraan zij zich in het licht van de hemel door
middel van onuitsprekelijke dingen vertonen.
2630. Dat Izaäk het Goddelijk Redelijk betekent, blijkt uit wat eerder over Abraham, Izaäk en
Jakob is gezegd in de nrs. 1893, 2066, 2083, namelijk dat Abraham het hoogste Goddelijke
uitbeeldt, Izaäk het Goddelijk Redelijke en Jakob Zijn Goddelijk Natuurlijke; ook zal het
blijken uit hetgeen volgt, waar van Izaäk sprake is.
2631. vers 4. En Abraham besneed zijn zoon Izaäk, een zoon van acht dagen, gelijk als hem
God geboden had.
Abraham besneed zijn zoon Izaäk, betekent de reiniging van het redelijke; een zoon van acht
dagen, betekent het begin en de voortzetting; gelijk als hem God geboden had, betekent
overeenkomstig de Goddelijke orde.
2632. Dat de woorden ‘Abraham besneed zijn zoon Izaäk’ de reiniging van het redelijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van besneden worden, namelijk gereinigd worden, waarover
in nr. 2039; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke, waarover in nr.
2630.
Dat het eerste redelijke van de Heer geboren werd zoals bij anderen, namelijk door
wetenschappelijke dingen en erkentenissen, is eerder gezegd waar van Ismaël sprake was,
door wie dit redelijke wordt uitgebeeld.
Daar dit geboren was door middel van wetenschappelijke dingen en erkentenissen, dus langs
een uiterlijke weg, die tot de zinnen behoort, zoals bij anderen, kon het niet anders dan vele
dingen bij zich hebben uit de wereld, want daarvandaan worden de voorstellingen van het
redelijke verkregen en dit des te meer, daar Hij het overgeërfde van de moeder had; deze
wereldse dingen waren het en dit overgeërfde, die de Heer geleidelijk van Zijn Redelijke
verdreef en wel totdat het van dien aard was, dat dit het Goddelijke kon opnemen, nrs. 2624,
2625.
Toen werd het Goddelijk Redelijke van de Heer geboren, dat door Izaäk wordt uitgebeeld, nr.
2630 en wel niet langs de uiterlijke weg, maar langs de innerlijke weg uit het Goddelijke Zelf,
nrs. 2628, 2629.
Daar dit niet op eenmaal maar geleidelijk plaatsvond, nrs. 1690, 2033 werd het gereinigd en
wel voortdurend, wat wordt aangeduid door de woorden ‘dat Abraham zijn zoon besneed, een
zoon van acht dagen’.
Dat de Heer Zijn Redelijke geleidelijk Goddelijk maakte en voortdurend reinigde, blijkt ook
bij Johannes: ‘Jezus zei: Vader verheerlijk Uw naam. Er kwam dan een stem uit de hemel: En
Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:28); dat verheerlijken
betekent Goddelijk maken, zie de nrs. 1603, 1999.
Door de besnijdenis werd in de Oude Kerk ook niet iets anders uitgebeeld en aangeduid dan
dat de mens gereinigd zou worden van de eigen- en de wereldliefde en dit eveneens
geleidelijk en voortdurend, zie de nrs. 2039, 2046 tot het einde, 2049, 2056, vooral wanneer
hij als een nieuw mens geboren of wanneer hij wederverwekt was; want dan vloeit de Heer
door de innerlijke weg in, dat wil zeggen, door het goede van het geweten en scheidt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 982
geleidelijk en voortdurend die dingen af die uit overerving en uit het daadwerkelijk boze
aankleven.
2633. Dat de woorden ‘een zoon van acht dagen’ het begin en de voortzetting betekenen,
blijkt uit de betekenis van de achtste dag, waarop zij besneden werden, namelijk ieder begin,
dus de voortzetting, waarover in nr. 2044.
2634. Dat de woorden ‘gelijk als hem God geboden had’ betekenen overeenkomstig de
Goddelijke orde, blijkt uit de betekenis van het gebieden van God of van de geboden.
Gods geboden of de dingen die God geboden heeft, zijn alle dingen van de Goddelijke orde,
in het algemeen en in het bijzonder en wel dermate, dat de Goddelijke orde niets anders is dan
een altijddurend gebod van God; volgens Gods geboden en in Gods geboden leven, wil
daarom zeggen overeenkomstig de Goddelijke orde en in de Goddelijke orde.
Dit is de reden dat door de woorden ‘gelijk als God geboden heeft’ hier wordt aangeduid:
overeenkomstig de Goddelijke orde.
Het was overeenkomstig de Goddelijke orde, dat al het mannelijke op de achtste dag na de
geboorte besneden zou worden; niet dat de besnijdenis iets bewerkt, of dat zij die besneden
waren, vóór de onbesnedenen het rijk van God binnen zouden gaan; maar omdat in de
uitbeeldende Kerk een dergelijke ritus overeenstemde met de reiniging van het hart, over
welke overeenstemming, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders gesproken
zal worden.
Dat het hart, dat wil zeggen, de innerlijke dingen van de mens, geleidelijk en voortdurend van
de boosheden, die tot de begeerten behoren en van de valsheden die tot de daaruit
voortvloeiende fantasieën behoren, gereinigd moet worden, is overeenkomstig de Goddelijke
orde.
De geboden ten aanzien van de reiniging van het hart zijn alle dingen van de Goddelijke orde
in het algemeen en in het bijzonder.
Voor zoveel de mens daarom in deze geboden leeft, worden alle dingen bij hem door de Heer
gesteld volgens de orde, die van Hem uit de hemelen is, namelijk zowel zijn redelijke als zijn
wetenschappelijke dingen; vandaar wordt de mens een hemel in het klein, die overeenstemt
met de Grootste Hemel.
2635. vers 5.
En Abraham was een zoon van honderd jaren, als hem Izaäk zijn zoon geboren werd.
Abraham was een zoon van honderd jaren, betekent de volle staat van de vereniging; als hem
Izaäk zijn zoon geboren werd, betekent, toen het Redelijke van de Heer Goddelijk was
gemaakt.
2636. Dat de woorden ‘Abraham was een zoon van honderd jaren’ de volledige staat van de
vereniging betekenen, blijkt uit de betekenis van honderd, namelijk het volle, waarover direct
hierna; en uit de betekenis van de jaren, namelijk de staat, waarover in de nrs. 482, 487, 488,
493, 893; hier de staat van de vereniging.
Wat de volle staat van de vereniging van het Goddelijke van de Heer met Zijn Menselijke is,
of wat hetzelfde is, met Zijn Redelijke – want het menselijke begint in het binnenste van het
redelijke, nrs. 2106, 2194 – kan niet zozeer begrijpelijk worden gezegd, maar toch kan het
verduidelijkt worden door de dingen die bij de mens een volle staat worden genoemd,
wanneer hij wordt hervormd en wederverwekt.
Het is bekend dat de mens niet kan worden wederverwekt dan alleen op volwassen leeftijd,
daar hij dan pas over rede en oordeel beschikt en dus het goede en ware van de Heer kan
ontvangen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 983
Voordat hij in deze staat komt, wordt hij door de Heer voorbereid daarmee, dat in hem zulke
dingen worden gelegd als hem dienen kunnen tot bodem om de zaden van het ware en goede
te ontvangen; dit zijn de vele staten van onschuld en naastenliefde, verder ook de
erkentenissen van het goede en ware en de daaruit voortvloeiende gedachten.
Deze voorbereiding neemt enige jaren in beslag voordat hij wordt wederverwekt.
Wanneer de mens met deze dingen is vervuld en op deze wijze voorbereid, wordt zijn staat
vol genoemd, want dan zijn de innerlijke dingen in orde gesteld om op te nemen.
Bij de mens worden alle dingen, waarmee hij door de Heer vóór de wederverwekking
begiftigd is en door middel waarvan hij wordt wederverwekt, overblijfselen genoemd, en die
in het Woord door het getal tien worden aangeduid, nrs. 576, 1738, 2284, en eveneens door
honderd, wanneer de staat van de wederverwekking vol is.
Deze dingen kunnen ter verduidelijking dienen ten aanzien van hetgeen wordt aangeduid door
de volle staat van de vereniging van het Menselijke met het Goddelijke in de Heer, namelijk
toen Hij uit eigen macht door worstelingen van de verzoekingen en overwinningen en door de
vermogens van Goddelijke wijsheid en Goddelijk inzicht, Zich zoveel Goddelijks in het
Menselijke, dat wil zeggen, in het Redelijke verworven had, dat Hij het Goddelijke zelf
verenigen kon met het in het Redelijke verworven Goddelijke.
Opdat deze staat zou worden uitgebeeld, gebeurde het, dat, ofschoon Abraham verscheidene
jaren in het land Kanaän verbleven had, hem Izaäk niet eerder werd geboren dan toen hij de
leeftijd van honderd jaren had.
Dit zijn de verborgenheden die besloten liggen in het getal van honderd jaren, die Abraham
oud was.
Dat het getal honderd de volheid betekent, kan ook uit andere plaatsen in het Woord blijken,
zoals bij Jesaja: ‘Van daar zal niet meer wezen een klein kind van dagen, noch een oud man,
die zijn dagen niet vervuld heeft; want de knaap zal als zoon van honderd jaren sterven, en de
zondaar als een zoon van honderd jaren vervloekt worden’, (Jesaja 65:2), waar klaarblijkelijk
honderd voor het volle staat, want er wordt gezegd, dat er niet meer zal zijn een klein kind
van dagen en een oud man, die zijn dagen niet vervuld heeft en de knaap en de zondaar
honderd jaren zullen worden, dat wil zeggen, wanneer de staat daarvan vol is.
Bij Mattheüs: ‘Zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder,
of vrouw, of kinderen, of velden om Mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het
eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29; Markus 10:29,30); waar honderdvoud voor het
volle staat, of een goede, neergedrukte, geschudde en overlopende maat, (Lukas 6:38).
Bij Lukas: ‘Het andere zaad viel op de goede aarde en opgewassen zijnde, bracht het
honderdvoudige vrucht voort’, (Lukas 8:8; Mattheüs 13:8,23; Markus 4:20) waar honderd ook
voor het volle staat; dit getal zou niet genoemd zijn, wanneer het dit niet betekende; evenzo
waar de Heer door een gelijkenis spreekt over de schuldenaars, namelijk ‘dat zij iemand
schuldig waren honderd vaten olie en een ander honderd mudden tarwe’, (Lukas 16:5-7); zo
ook elders, waar honderd genoemd wordt; evenzo is het gesteld met duizend, over welk getal
men zie nr. 2575.
2637. Dat de woorden ‘als hem Izaäk zijn zoon geboren werd’ betekenen, toen het Redelijke
van de Heer Goddelijk was gemaakt, blijkt uit de betekenis van geboren worden, namelijk
‘bestaan’, waarover de nrs. 2584, 2621, 2629; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het
Goddelijk Redelijke, waarover nr. 2630; er wordt gezegd, dat dit aan Abraham geboren is,
wanneer het Goddelijk is gemaakt, zoals eerder in vers 3 ‘Abraham noemde de naam van zijn
zoon, die hem geboren was’, zie nr. 2628.
2638. vers 6,7. En Sarah zei: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij
lachen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 984
En zij zei: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sarah zal zonen zogen; want ik heb een zoon
gebaard in zijn ouderdom.
‘Sarah zei’, betekent de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk geestelijke; God heeft mij
een lachen gemaakt, betekent de aandoening van het hemels ware; al die het hoort, zal met
mij lachen, betekent, dat alle dingen daar deze aandoening zullen hebben; en zij zei, betekent
de gedachte; wie zou Abraham gezegd hebben: Sarah zal zonen zogen, betekent dat de Heer
uit eigen macht het Menselijke in het Goddelijke plantte; want ik heb een zoon gebaard in zijn
ouderdom, betekent dat dit geschiedde, toen de dagen vervuld waren.
2639. Dat de woorden ‘Sarah zei’ de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk geestelijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover
meermalen eerder; en uit de uitbeelding van Sarah, namelijk het Goddelijk geestelijke of het
Goddelijk ware, waarover in nr. 2622.
2640. Dat de woorden ‘God heeft mij een lachen gemaakt’ de aandoening van het hemels
ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de lach, namelijk de aandoening van het ware,
waarover de nrs. 2072, 2216; en uit de woorden ‘God maakte’ namelijk het hemelse waaruit
zij voortkomt.
2641. Dat de woorden ‘al die het hoort, zal met mij lachen’ betekenen, dat alle dingen daar
deze aandoening zullen hebben, blijkt uit de betekenis van horen en lachen; in het Woord
heeft horen betrekking op de dingen, die tot de aandoening behoren, zien echter op de dingen
die tot het denken behoren, wat kan blijken uit zeer vele plaatsen in het Woord en eveneens
uit de overeenstemmingen, zie nr. 2542.
Daar hier gehandeld wordt over de aandoening van het hemels ware, wordt er gezegd ‘al die
het hoort’, waarmee alle dingen worden aangeduid die tot de aandoening behoren.
Dat lachen wil zeggen door het ware aangedaan worden of de aandoening van het ware
hebben, zie nrs. 2072, 2216, 2640.
2642. Dat de woorden ‘en zij zei’ de gedachte betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen,
namelijk innerlijk gewaarworden, en ook denken, waarover vaak eerder gehandeld is; zie nr.
2619 aan het einde.
2643. Dat de woorden ‘wie zou Abraham gezegd hebben: Sarah zal zonen zogen’ betekenen,
dat de Heer uit eigen macht het Menselijke in het Goddelijke plantte, blijkt uit de uitbeelding
van Abraham en ook van Sarah en uit de betekenis van zogen en van de zonen.
Dat Abraham het Goddelijk Goede uitbeeldt en Sarah het Goddelijk Ware, is aangetoond; dat
melk het geestelijke uit hemelse oorsprong, of het ware uit het goede is, zie men in nr. 2184;
dus is ‘zogen’ dit inplanten.
Dat zonen waarheden zijn, hier de waarheden die in het redelijke zijn, blijkt uit de betekenis
van zonen, nrs. 489-491, 533.
Dat deze dingen in de innerlijke zin beteken, dat de Heer uit eigen macht het Menselijke in
het Goddelijke plantte, komt omdat het Goddelijk Ware hetzelfde is als het Goddelijk
Menselijke en wanneer daarvan gezegd wordt, dat het Abraham zonen zoogt, wordt daarmee
aangeduid, dat Hij het Menselijke in het Goddelijke plantte en daar dit het menselijke was,
deed Hij het uit eigen macht.
Maar deze dingen kunnen lastig helderder aan het verstand worden uitgelegd; wanneer er
meer dingen aan worden toegevoegd, verduistert de zin nog meer, want het zijn Goddelijke
dingen, die zich alleen aan de engelen door middel van hemelse en geestelijke dingen kunnen
voordoen; wanneer zij zich aan de mens zouden vertonen in de een of andere meer verheven
stijl, zouden zij in de stoffelijke en lichamelijk voorstellingen vallen die de mens heeft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 985
Bovendien moet men weten, dat het Goddelijk Redelijke van de Heer naar zijn hoedanigheid,
toen het pas geboren was, beschreven wordt met deze woorden: ‘God heeft mij een lachen
gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen; en zij zei: Wie zou Abraham gezegd hebben:
Sarah zal zonen zogen’.
Want het was volgens oud gebruik, dat wanneer een kindje geboren werd, het een naam werd
gegeven, die een aanduiding was van de staat en dat de staat dan ook beschreven werd, zoals
toen Kaïn aan Eva en Adam geboren werd, (Genesis 4:1); toen Seth hun geboren werd,
(Genesis 4:25); toen Noach aan Lamech geboren werd, (Genesis 5:29); toen Ezau en Jakob
aan Izaäk geboren werden, (Genesis 25:25,26); toen de twaalf zonen aan Jakob werden
geboren, (Genesis 29:32-35; 30:6,8,11,13,18,20,24; 35:18); toen Perez en Serach aan Thamar
geboren werden, (Genesis 38:29,30); toen Menasse en Efraïm aan Jozef geboren werden,
(Genesis 41:51,52); toen Gerschom en Eliezer aan Mozes geboren werden, (Exodus 2:22;
18:4).
Wat dezen allen uitbeelden en wat zij in de innerlijke zin betekenen, lag opgesloten in de aan
de gegeven namen toegevoegde beschrijving, zoals hier wat Izaäk uitbeeldt en aanduidt; wat
hier ligt opgesloten, komt tot op zekere hoogte uit in deze beknopte verklaring, maar toch
liggen er diepere verborgenheden in verschillen, want het zijn Goddelijke dingen, die met
geen vormen of formules van woorden zijn uit te drukken.
2644. Dat de woorden ‘want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom’ betekenen, dat dit
geschiedde, toen de dagen vervuld waren, blijkt uit de verklaring van bijna dezelfde woorden
in vers 2, waarover de nrs. 2621-2624.
2645. vers 8. En de geborene wies op en werd gespeend; en Abraham maakte een grote
maaltijd op de dag, als hij Izaäk speende.
De geborene wies op en werd gespeend, betekent de verdere vervolmaking van het Redelijke
van de Heer; en werd gespeend, betekent de scheiding van het louter menselijk redelijke;
Abraham maakte een grote maaltijd, betekent de samenwoning en de vereniging; op de dag,
als hij Izaäk speende, betekent de staat van de scheiding.
2646. Dat de woorden ‘de geborene wies op’ de verdere vervolmaking van het Redelijke van
de Heer betekenen, blijkt uit de betekenis van opwassen, namelijk vervolmaakt worden; en uit
de betekenis van de geborene of van de zoon, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer,
waarover in nr. 2623.
2647. Dat de woorden ‘en werd gespeend’ de scheiding betekenen van het louter menselijk
redelijke, blijkt uit de betekenis van gespeend worden, namelijk gescheiden worden, zoals
kleine kinderen van de borsten van hun moeder.
Dat het louter menselijk redelijke afgescheiden werd, wordt verder in dit hoofdstuk
beschreven en uitgebeeld door de zoon van Hagar, daar hij verjaagd wordt uit huis.
2648. Dat de woorden ‘Abraham maakte een grote maaltijd’ de samenwoning en de
vereniging betekenen, blijkt uit de betekenis van de maaltijd, namelijk de samenwoning,
waarover nr. 2341; hier ook vereniging, want er wordt gehandeld over de Heer, van wie het
Menselijke met het Goddelijke verenigd was en het Goddelijke met het Menselijke, en daar er
over deze vereniging gehandeld wordt, wordt er gezegd ‘een grote maaltijd’.
2649. Dat de woorden ‘op de dag als hij Izaäk speende’ de staat van de scheiding betekenen,
blijkt uit de betekenis van de dag, namelijk de staat, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893;
en uit de betekenis van gespeend worden, namelijk gescheiden worden, waarover nr. 2647.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 986
Vanaf het eerste vers van dit hoofdstuk werd gehandeld over de vereniging van het Goddelijk
Wezen van de Heer met het Menselijk Wezen, in deze orde:
Vers 1. Over de tegenwoordigheid van het Menselijke in het Goddelijke ter wille van
de vereniging.
Vers 2. Over de tegenwoordigheid van het Menselijke in het Goddelijke en dus over
de wederkerige vereniging, waarover nr. 2004.
Vers 3. Dat uit deze vereniging het Menselijke Goddelijk werd gemaakt.
Vers 4. En dit geleidelijk en voortdurend, toen de Heer in de wereld leefde.
Vers 5. En dat dit begon, toen het redelijke in een staat was om op te nemen.
Vers 6 en 7. Beschreven wordt de staat van de vereniging naar de hoedanigheid met de
verborgenheden ervan.
Nu volgt de afscheiding van het moederlijk menselijke en deze wordt voortgezet tot aan vers
12 toe; deze afscheiding wordt in dit vers aangeduid door het spenen van Izaäk, en in wat
volgt wordt uitgebeeld door de zoon van Hagar, daar hij van huis wordt weggezonden.
Daar de vereniging van het Goddelijke van de Heer met Zijn Menselijke en van het
Menselijke met het Goddelijke, het eigenlijke huwelijk van het goede met het ware is en
daaruit het hemels huwelijk voortkomt, dat hetzelfde is als het rijk van de Heer, wordt er
melding gemaakt van ‘de grote maaltijd die Abraham maakte toen Izaäk gespeend werd’,
waarmee het begin van het huwelijk of de eerste vereniging wordt aangeduid.
Deze maaltijd, en ook het spenen, zou nooit vermeld zijn, wanneer het niet een verborgenheid
inhield.
Daar in wat nu volgt over de scheiding van het eerste menselijke gehandeld wordt, dat de
Heer van de moeder had en tenslotte over de volledige verwijdering daarvan, moet men
weten, dat de Heer geleidelijk en voortdurend – tot aan het laatste van Zijn leven, toen Hij
verheerlijkt was – datgene van Zich scheidde en aflegde, wat louter menselijk was, namelijk
wat Hij aan de moeder ontleende, totdat Hij tenslotte niet langer haar zoon was, maar de Zoon
van God, zoals ten aanzien van de ontvangenis, zo ook ten aanzien van de geboorte en zo dus
één met de Vader en Jehovah Zelf.
Dat Hij al het menselijke, dat Hij van de moeder had, van Zichzelf afscheidde en aflegde,
zodat Hij niet langer haar zoon was, komt duidelijk uit in de woorden van de Heer bij
Johannes: ‘Als er wijn ontbrak, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn, Jezus
zei tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te doen’, (Johannes 2:3,4).
Bij Mattheüs: ‘Iemand zei: Zie, Uw moeder en uw broeders staan buiten. Zoekende U te
spreken. Maar Jezus antwoordende: zei tot degene die Hem dat zei: Wie is Mijn moeder en
wie zijn Mijn broeders.
En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders;
want zo wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en
moeder’, (Mattheüs 12:47-50; Markus 3:32-35; Lukas 8:20,21).
Bij Lukas: ‘Een zekere vrouw, de stem verheffende uit het volk, zei tot Hem: Zalig is de buik
die U gebaard heeft en de borsten die Gij hebt gezogen’.
Maar Jezus zei: Zalig zijn degenen die het woord van God horen en dit bewaren’, (Lukas
11:27,28); waar, toen de vrouw van de moeder sprak, de Heer over diegenen sprak die eerder
beschreven zijn, namelijk ‘eenieder die de wil van Mijn Vader doet, die is Mijn broeder,
zuster en moeder’, wat hetzelfde is als hier ‘Zalig zijn diegenen die het woord van God horen
en dit bewaren’.
Bij Johannes: ‘Jezus, ziende de moeder en de discipel die Hij liefhad, daarbij staande, zei tot
zijn moeder: Vrouw, zie uw zoon; daarna zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder; daarom van
die ure aan, nam haar de discipel bij zich’, (Johannes 19:26,27); uit deze woorden blijkt
duidelijk, dat de Heer tot haar sprak overeenkomstig haar gedachte toen zij Hem aan het kruis
zag, maar toch noemt Hij haar niet moeder, maar vrouw; en dat Hij de naam van de moeder
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 987
overdroeg op hen die door de discipel worden aangeduid, waarom Hij tot de discipel zei ‘zie,
uw moeder’.
Nog duidelijker komt het uit in de eigen woorden van de Heer, bij Mattheüs:
‘Jezus vroeg de farizeeën, zeggende: Wat dunkt u van de Christus? wiens zoon is Hij?
Zij zeiden tot Hem: Davids.
Hij zei tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de geest, Heer, zeggende: De Heer heeft
gezegd tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot
een voetbank van Uw voeten; indien Hem dan David Heer noemt, hoe is Hij zijn zoon; en
niemand kon Hem antwoorden’, (Johannes 22:41 tot einde; Markus 12:35-37; Lukas 20:42-
44); dus was Hij ook niet langer de zoon van David naar het vlees.
En wat verder de scheiding en aflegging van het moederlijk menselijke betreft: zij, die louter
lichamelijke voorstellingen ten aanzien van het Menselijke van de Heer hebben, vatten dit niet
en denken daarover als over het menselijke van een ander mens; vandaar zijn dergelijke
dingen voor zulke personen een bron van ergernissen.
Zij weten niet, dat zoals het leven is, de mens is en dat het Goddelijke Zijn van het leven of
Jehovah in de Heer was door de ontvangenis en dat een dergelijk Zijn van het leven in Zijn
Menselijke ontstond door middel van de vereniging.
2650. vers 9.
En Sarah zag de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spottende.
Sarah zag, betekent de ziening van de Heer vanuit het Goddelijk geestelijke; de zoon van
Hagar, de Egyptische, betekent op het louter menselijk redelijke; Hagar, de Egyptische is de
aandoening van de wetenschappen, waaruit dit redelijke als van een moeder geboren was; die
zij Abraham gebaard had, betekent, dat het uit het Goddelijk hemelse als uit een vader
bestond; spottende, betekent niet overeenkomend met het Goddelijk Redelijke en het niet
begunstigend.
2651. Dat de woorden ‘en Sarah zag’ de ziening van de Heer betekenen uit het Goddelijk
geestelijke, blijkt uit de betekenis van zien, namelijk verstaan, waarover de nrs. 897, 2150,
2325, wat hetzelfde is als een ziening op iets hebben uit het gezicht van het gemoed; en uit de
uitbeelding van Sarah, namelijk het Goddelijk geestelijke of het Goddelijk Ware, waarover nr.
2622.
Sarah zag, wil zeggen dat het Goddelijk geestelijke een ziening had, of wat hetzelfde is, dat de
Heer uit het Goddelijk geestelijke een ziening had.
2652. Dat de woorden ‘de zoon van Hagar de Egyptische’ betekenen, op het louter menselijk
redelijke en dat Hagar de Egyptische, de aandoening van de wetenschap was, blijkt uit de
betekenis van de zoon, namelijk Ismaël; dit was het eerste redelijke dat de Heer had, waarover
in hoofdstuk 16 van Genesis, waar over Hagar en Ismaël gehandeld wordt; en uit de
uitbeelding van hem en van Hagar de Egyptische, zijn moeder, waarover eveneens in
datzelfde hoofdstuk.
Dat het eerste of louter menselijk redelijke bij de Heer ontvangen werd van het Goddelijk
hemelse als van een vader en geboren door de aandoening van de wetenschappen als door een
moeder, zie de nrs. 1895, 1896, 1902, 1910.
2653. Dat de woorden ‘die zij Abraham gebaard had’ betekenen, dat het uit het Goddelijk
hemelse als uit een vader bestond, blijkt uit de betekenis van baren, namelijk bestaan,
waarover in de nrs. 2621, 2629; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijk
hemelse, waarover de nrs. 1989, 2011, 2172, 2198, 2501.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 988
Dat dit redelijke uit het Goddelijk hemelse van de Heer als door een vader bestond, zie men
de nrs. 1895, 1896, 1902, 1910.
2654. Dat ‘spottende’ betekent, niet overeenkomend met het Goddelijk redelijke en het niet
begunstigend, kan blijken uit de betekenis van spotten, namelijk wat tot de aandoening
behoort tegen datgene, wat met iemand niet overeenkomt en hem niet begunstigt.
In het voorafgaande vers werd gezegd, dat ‘de geborene opwies en gespeend werd en dat
Abraham een grote maaltijd maakte toen hij Izaäk speende’ waarmee werd aangeduid, dat
toen het Redelijke van de Heer Goddelijk was geworden; het redelijke dat eerder was, werd
afgescheiden; daarom volgt nu onmiddellijk datgene wat op de zoon van Hagar de Egyptische
betrekking heeft, onder wie dit redelijke wordt verstaan, zoals is aangetoond in de verklaring
bij het zestiende hoofdstuk van Genesis, waar over Ismaël en Hagar gehandeld wordt.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat de dingen die in de innerlijke zin zijn, elkaar in een
voortdurende reeks opvolgen.
Wat echter het eerste redelijke van de Heer betreft, kon dit, aangezien het geboren was gelijk
bij een ander mens, namelijk door wetenschappelijkheden en erkentenissen, niet anders dan in
de schijnbaarheden van het ware zijn, die geen waarheden in zichzelf zijn, zoals blijken kan
uit wat in de nrs. 1911, 1936, 2196, 2203, 2209, 2519 is aangehaald.
En omdat het in de schijnbaarheden van het ware was, konden de waarheden zonder de
schijnbaarheden, zoals de Goddelijke waarheden zijn, daarmee niet overeenkomen en het ook
niet begunstigen, zowel omdat dit redelijke die niet begrijpt, als omdat zij zich tegen het
redelijke verzetten.
Maar ter verduidelijking deze voorbeelden: het menselijk redelijke – dat redelijke namelijk,
dat zijn natuur ontleent aan de wereldse dingen door middel van de zinnelijke en daarna aan
de dingen die met de wereldse dingen overeenkomen, door middel van
wetenschappelijkheden en erkentenissen – lacht of spot er bijna mee, wanneer gezegd wordt,
dat het niet uit zichzelf leeft, maar dat het hem toeschijnt alsof het uit zichzelf leefde; en dat
iemand des te meer leeft, dat wil zeggen, des te wijzer en inzichtsvoller, zaliger en gelukkiger,
naarmate hij minder gelooft, dat hij uit zichzelf leeft; en dat dit het leven van de engelen is,
vooral van hen die hemels zijn en het innerlijkst of de Heer het dichtst nabij; want zij weten,
dat niemand vanuit zichzelf leeft dan Jehovah alleen, dat wil zeggen de Heer.
Dit redelijke zou ook spotten, wanneer gezegd werd dat niets zijn eigendom is en dat het een
begoocheling of een schijn is, dat het iets in eigendom heeft; en nog meer zou het spotten,
wanneer gezegd werd, dat hoe meer het in de begoocheling is dat het iets in eigendom heeft,
hoe minder het heeft en omgekeerd.
Evenzo hierover, dat al wat het uit het eigene denkt en doet, boos is, ook al was het goed; en
dat het niet wijs is alvorens het gelooft en gewaarwordt dat al het boze van de hel en al het
goede van de hemel komt.
In dit geloof en zelfs in deze innerlijke gewaarwording zijn alle engelen, die niettemin het
eigene in overvloediger mate hebben dan alle anderen; maar zij weten en worden gewaar, dat
dit van de Heer komt, hoewel het geheel en al als van henzelf verschijnt.
En opnieuw: dit redelijke zou spotten, wanneer gezegd werd, dat in de hemel diegenen de
grootste zijn, die de minsten zijn; dat zij de allerwijsten zijn die voor zichzelf weten en
gewaarworden, allerminst wijs te zijn en dat diegenen het allergelukkigst zijn die willen dat
anderen het allermeest gelukkig zijn, maar zijzelf het allerminst; dat het de hemel is, beneden
allen te willen zijn, maar de hel, boven allen te willen zijn; dus dat er in de heerlijkheid van de
hemel hoegenaamd niets is, dat in de heerlijkheid van de wereld is.
Evenzo zou dit redelijke spotten, wanneer gezegd werd dat er in het andere leven niets van
ruimte en tijd is, maar dat er staten zijn en overeenkomstig daarmee schijnbaarheden van
ruimte en tijd; en dat het leven des te hemelser is, naarmate het verder verwijderd is van
hetgeen tot ruimte en tijd behoort en des te dichter bij datgene wat eeuwig is; waarin, namelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 989
in het eeuwige, hoegenaamd niets is van een voorstelling van tijd, noch van iets dat daarmee
overeenkomst vertoont en dus in ontelbare dingen.
Dat er in het louter menselijk redelijke dergelijke dingen waren en dat daarom dit redelijke de
Goddelijke dingen bespotte, zag de Heer en wel vanuit het Goddelijk geestelijke, wat wordt
aangeduid met de woorden, dat ‘Sarah de zoon van Hagar de Egyptische zag’, nrs. 2651,
2652.
Dat de mens vanuit het innerlijke een ziening kan hebben op de dingen bij hemzelf, die lager
zijn, is diegenen die in de innerlijke gewaarwording zijn uit ondervinding bekend en ook aan
hen die in hun geweten zijn, want zij zien zóver, dat zij hun gedachten zelf berispen; vandaar
kunnen de wederverwekten zien, van welke aard het redelijke is, dat zij vóór de
wederverwekking hadden; maar een dergelijke innerlijke gewaarwording bij de mens komt
van de Heer, maar die van de Heer kwam uit Hemzelf.
2655. vers 10. En zij zei tot Abraham: Werp deze dienstmaagd en haar zoon uit, want de zoon
van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven.
Zij zei tot Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke; werp deze
dienstmaagd en haar zoon uit, betekent dat de dingen van het louter menselijk redelijke
verwijderd zouden worden; want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk,
niet erven, betekent dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk redelijke zelf geen
gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het
goede.
2656. Dat de woorden ‘Zij zei tot Abraham’ de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord,
namelijk gewaarworden, waarover herhaaldelijk hiervoor; en uit de uitbeelding van Abraham,
namelijk het Goddelijk hemelse of het Goddelijk goede, waarover in nr. 2622.
2657. Dat de woorden ‘werp deze dienstmaagd en haar zoon uit’ betekenen, dat de dingen van
het louter menselijk redelijke verwijderd zouden worden, blijkt uit de betekenis van
uitwerpen, namelijk verwijderen; uit de betekenis van de dienstmaagd, namelijk de
aandoening van de redelijke en de wetenschappelijke dingen, dus het goede daarvan, zie nr.
2567; en uit de betekenis van de zoon, namelijk het ware van dit redelijke, waarover de nrs.
264, 489, 533, 1147.
Maar het is het schijnbaar goede en ware, dat betrekking heeft op dit eerste of louter menselijk
redelijke en dit is de reden, dat de woorden ‘werp deze dienstmaagd en haar zoon uit’
betekenen, dat de dingen van het louter menselijk redelijke verwijderd zouden worden.
Hoe het hiermee gesteld is, namelijk dat het eerste redelijke verwijderd werd, toen het
Goddelijk Redelijke zijn plaats innam, is herhaalde malen eerder gezegd en aangetoond, maar
daar er hier in het bijzonder over gehandeld wordt, moet het nog in het kort worden uitgelegd.
Er is bij ieder mens die wederverwekt wordt, een tweevoudig redelijke: het ene vóór de
wederverwekking, het andere erna.
Het ene dat vóór de wederverwekking is, wordt verkregen door de ondervindingen van de
zinnen, door overdenkingen ten aanzien van de dingen van het burgerlijk en zedelijk leven en
door de wetenschappen en de daaruit voortvloeiende redeneringen en door middel daarvan, en
verder door erkentenissen van de geestelijke dingen uit de leer van het geloof of uit het
Woord; maar deze gaan dan niet verder dan een weinig boven de voorstellingen van het
lichamelijk geheugen, die naar verhouding zeer stoffelijk zijn.
Alles wat het dus dan denkt, komt uit dergelijke dingen voort, of opdat al wat het denkt tevens
begrepen zal worden met het innerlijk of verstandelijk gezicht, vertonen zich de gelijkenissen
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 990
van dergelijke dingen bij wijze van vergelijking of overeenkomst; van dien aard is het eerste
redelijke of dat van voor de wederverwekking.
Maar het redelijke na de wederverwekking wordt door de Heer gevormd, door de
aandoeningen van het geestelijk ware en goede, welke aandoeningen door de Heer op
wonderbaarlijke wijze worden ingeplant in de waarheden van het eerste redelijke, en de
dingen in dit redelijke, die met die aandoeningen samenstemmen en ze begunstigen, worden
zo dus levend gemaakt; maar de overige dingen worden, als van geen nut, daarvan
afgescheiden; totdat tenslotte de geestelijke goedheden en waarheden als het ware in bundels
bijeen worden verzameld, terwijl de dingen die niet samenstemmen en die niet levend
gemaakt kunnen worden, als het ware naar de omtrek worden geworpen en dit vindt
geleidelijk plaats naar de mate waarin de geestelijk goedheden, en waarheden met het leven
van de aandoeningen daarvan, groeien.
Hieruit blijkt duidelijk van welke aard het tweede redelijke is.
Hoe het hiermee gesteld is, kan worden verduidelijkt door de vergelijking met de vrucht van
bomen: het eerste redelijke gedraagt zich in het begin als een onrijpe vrucht, die allengs rijpt,
totdat zij binnen in zich zaden zet en wanneer zij van die leeftijd is dat zij zich van de boom
begint af te scheiden, is haar staat vol, waarover eerder in nr. 2636.
Het tweede redelijke echter, waarmee de mens door de Heer begiftigd wordt wanneer hij
wordt wederverwekt, gedraagt zich als dezelfde vrucht in een goede aardbodem, waarin de
dingen die rondom de zaden zijn, vergaan en de zaden vanuit hun binnenste dingen naar
buiten dringen en een wortel uitzenden, daarna een scheut boven de aarde die tot een nieuwe
boom uitgroeit en zich tenslotte ontplooit in nieuwe vruchten, daarna in tuinen en paradijzen,
overeenkomstig de aandoeningen van het goede en ware die het opneemt, (Mattheüs
13:31,32; Johannes 12:24).
Maar daar voorbeelden sterker overtuigen, kan als voorbeeld dienen ‘het eigene’, dat de mens
vóór de wederverwekking heeft, en het ‘eigene’, dat hij na de wederverwekking heeft.
Volgens het eerste redelijke dat hij zich door de eerder aangegeven middelen verworven
heeft, gelooft de mens dat hij uit zichzelf, dus uit het eigen ik, het ware denkt en het goede
doet.
Dit eerste redelijke van de mens kan niet anders begrijpen, ook al is hij onderricht, dat al het
goede van de liefde en al het ware van het geloof van de Heer komt.
Wanneer de mens echter wordt wederverwekt, wat op volwassen leeftijd plaatsvindt, begint
hij uit het tweede redelijke, waarmee hij door de Heer begiftigd is, te denken, dat het goede en
ware niet van hemzelf of van het eigen ik komt, maar van de Heer, maar dat hij toch het goede
doet en het ware denkt als vanuit zichzelf, zie de nrs. 1937, 1947.
Hoe meer hij dan hierin bevestigd wordt, des te meer wordt hij in het licht van de waarheid
over deze dingen geleid, totdat hij tenslotte gelooft, dat al het goede en al het ware van de
Heer komt.
Dan wordt het eigene van het eerste redelijke langzamerhand afgescheiden en de mens door
de Heer een hemels eigene geschonken, wat het eigene van zijn nieuwe redelijke wordt.
Een ander voorbeeld: het eerste redelijke kent in het begin geen andere liefde dan de eigen- en
de wereldliefde en hoewel het hoort, dat de hemelse liefde een geheel andere is, begrijpt het
dit toch niet; maar wanneer de mens dan iets goeds doet, voelt hij daarover geen andere
bekoring dan dat het toeschijnt de gunst van een ander te verdienen, of dat hij als christen
geldt of dat hij daardoor de vreugde van het eeuwige leven mag verwerven.
Het tweede redelijke echter, waarmee hij van de Heer door de wederverwekking wordt
begiftigd wordt, begint enige bekoring te voelen in het goede en ware zelf en wordt door deze
bekoring aangedaan, niet ter wille van iets van het zijne, maar ter wille van het goede en ware
en wanneer hij door deze bekoring wordt geleid, verwerpt hij de verdienste, totdat hij die
tenslotte verfoeit als iets heel ergs.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 991
Deze bekoring groeit langzamerhand bij hem en wordt zalig en in het andere leven wordt zij
gelukzaligheid en zijn hemel zelf.
Hieruit kan nu blijken, hoe het gesteld is met beide redelijke bij de mens die wederverwekt
wordt.
Maar men moet weten dat bij de mens, hoewel hij wordt wederverwekt, niettemin tot in
bijzonderheden alle dingen die tot zijn eerste redelijke behoren blijven bestaan en alleen van
het tweede redelijke worden gescheiden en dit gebeurt op wonderbaarlijke wijze door de
Heer.
Maar de Heer heeft het eerste redelijke geheel en al verwijderd, zodat er niets van overbleef,
want het louter menselijke en het Goddelijke kunnen niet tezamen zijn; vandaar was Hij niet
langer de zoon van Maria, maar Jehovah naar het Menselijk en het Goddelijk Wezen.
2658. Dat de woorden ‘want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk,
niet erven’ betekenen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke zelf geen
gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het
goede, blijkt uit de betekenis van ‘erven’, namelijk het leven van een ander hebben, waarover
hierna; uit de betekenis van de zoon van de dienstmaagd, namelijk het louter menselijk
redelijke ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede, waarover in nr. 2657; en uit
de betekenis van ‘mijn zoon Izaäk’ namelijk het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware
– hetgeen is ‘mijn zoon’ – en ten aanzien van het goede – hetgeen is ‘Izaäk’ – waarover in de
nrs. 2623, 2630.
Dat Izaäk het Goddelijk Redelijke is ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van de
lach, waarnaar hij genoemd werd [hij lacht], namelijk de aandoening van het ware of het
goede van het ware bij het zesde en zevende vers, zie de nrs. 2640, 2641, 2643.
Hieruit blijkt duidelijk dat ‘de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet
erven’ wil zeggen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke geen
gemeenschappelijk leven kan hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het
goede.
Dat het geen gemeenschappelijk leven kan hebben, blijkt alleen al hieruit, dat het Goddelijke
het leven zelf is en dus het leven in Zichzelf heeft; maar het louter menselijke is een orgaan
van het leven en heeft dus niet het leven in zichzelf.
Toen het Menselijke van de Heer Goddelijk was gemaakt, was het niet langer een orgaan van
het leven of een ontvanger van het leven, maar het was het leven zelf, zoals het leven van
Jehovah Zelf.
Het had dit eerst door de ontvangenis Zelf van Jehovah, wat duidelijk uitkomt in de woorden
van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘Gelijk de Vader het leven in Zich Zelven heeft, alzo heeft Hij
ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich Zelven’, (Johannes 5:26); het is het
Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd, nrs. 1729, 2159, 2628).
Bij dezelfde: ‘In Hem was het leven en het leven was het licht der mensen’, (Johannes 1:4).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, (Johannes 14:6).
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, al ware hij
gestorven, zal leven’, (Johannes 11:25).
Bij dezelfde: ‘Het brood Gods is Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het
leven geeft’, (Johannes 6:33).
Dat echter de mens niet het leven is, maar een orgaan of ontvanger van het leven, zie men in
nr. 2021 en vele malen elders.
Hieruit kan het duidelijk zijn, toen de Heer ook naar het Menselijke Jehovah was geworden,
datgene wat in Zichzelf niet levend was, dat wil zeggen, het louter menselijke, werd
verwijderd.
Dit wordt aangeduid door de woorden, dat de zoon van de dienstmaagd niet kon erven met de
zoon Izaäk.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 992
Dat erven in de innerlijke zin met betrekking tot de Heer wil zeggen: het leven van de Vader
hebben, dus in Zichzelf, en dat het met betrekking tot de mens wil zeggen: het leven van de
Heer hebben, dat wil zeggen, het leven van de Heer ontvangen, blijkt uit vele plaatsen van het
Woord.
Het leven in zichzelf hebben is het Zijn van het leven zelf, dat wil zeggen, Jehovah; maar het
leven van de Heer hebben of het leven van de Heer ontvangen, is de Heer ontvangen in liefde
en geloof, en aangezien zij die Hem ontvangen, in de Heer zijn en van de Heer zijn, worden
zij Zijn erfgenamen en zonen genoemd.
In het Woord van het Oude Testament geldt de erfenis zowel het hemelse als het goede, als
het geestelijke of het ware, maar toch wordt het een met een ander woord uitgedrukt dan het
ander: het ene woord mag worden vertaald met ‘erfelijk bezitten’, het andere echter met
‘erven’; het eerste woord sluit ook in de oorspronkelijke taal het bezit in, het laatste echter de
afleiding ervan, zoals het hemelse zich ook verhoudt tot het geestelijke, of het goede tot het
ware.
In dit vers, waar door Izaäk het Goddelijk Redelijke of het Goddelijk Menselijke de enige
Erfbezitter is, zoals Hij ook leert in de gelijkenis, in Mattheüs 21:33,37,38; Markus 12:7; en in
Lukas 20:14; en Hij verklaart herhaaldelijk, dat alle dingen van Zijn Vader zijn.
Dat erfelijk bezitten en erven in het Woord, wanneer het op de mens betrekking heeft,
betekent, het leven van de Heer ontvangen en dus het eeuwige leven of de hemel – want
alleen zij ontvangen de hemel, die het leven van de Heer ontvangen – blijkt bij Johannes:
‘Die overwint, zal alles erfelijk ontvangen, en Ik zal hem God zijn, en hij zal Mij een zoon
zijn’, (Openbaring 21:7).
Bij Mattheüs: ‘Zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, om Mijns naams
wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29, 25:34;
Markus 10:17; Lukas 18:18).
Hier wordt de hemel ‘het eeuwige leven’ genoemd, elders eenvoudig ‘leven’, zoals in,
(Mattheüs 18:8,9, 19:17; Johannes 3:36, 5:24,29) om deze reden, omdat de Heer het Leven
zelf is; en hij die Zijn leven ontvangt, die is in de hemel.
Bij David: ‘God zal Zion verlossen, en de steden van Jehudah bouwen, en aldaar zullen zij
wonen, en haar erfelijk bezitten, en het zaad van Zijn knechten zullen haar erven, en de
liefhebbers van Zijn naam zullen daarin wonen’, (Psalm 69:36,37) waar erfelijk bezitten
betrekking heeft op hen die in de hemelse liefde zijn; erven op degenen die in de geestelijke
liefde zijn.
Bij Jesaja: ‘Die op Mij betrouwt die zal de aarde erven en de berg van Mijn heiligheid erfelijk
bezitten’, (Jesaja 57:13) eveneens.
Bij Mozes: ‘Ik zal ulieden brengen in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik
het aan Abraham, Izaäk en Jakob geven zou, en Ik zal het geven tot erfelijke bezitting’,
(Exodus 6:7).
In de letterlijke zin betekenen deze woorden, dat het land Kanaän hun tot een erfelijke
bezitting gegeven zou worden, wat ook geschied is; maar in de innerlijke zin betekenen zij,
dat de hemel gegeven zou worden aan hen die in de liefde tot en in het geloof in de Heer zijn;
want gelijk de Heer door Abraham, Izaäk en Jakob wordt uitgebeeld, evenzo wordt de liefde
zelf en het geloof zelf aangeduid en dus degenen die in de liefde en in het geloof zijn, dus zij,
die in de Heer zijn; zoals zij ook door Abraham, Izaäk en Jakob worden aangeduid, ‘met wie
er velen zullen aanzitten in het rijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11) want in de hemel zijn
Abraham Izaäk en Jakob volslagen onbekend, maar men weet er alleen, wat door hen wordt
uitgebeeld en aangeduid en evenzo wat door ‘met hen aanzitten’ of ‘eten’, want dat alle
namen in het Woord dingen betekenen, zie men in de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888; en dat het
land Kanaän het hemelse Kanaän of de hemel is, in de nrs. 1585, 1607, 1866, wat ook
eenvoudig ‘land’ wordt genoemd, nrs. 1413, 1607, 1733, 2571, zoals ook bij Mattheüs: ‘Zalig
zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land ter erfenis ontvangen’, (Mattheüs 5:5).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 993
2659. vers 11. En het woord was zeer boos in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
Het woord was zeer boos in Abrahams ogen, betekent de staat van de Heer, toen Hij voor het
eerst daarover dacht, dat dit redelijke van Hem gescheiden moest worden; ter oorzake van zijn
zoon, betekent ter wille hiervan, dat Hij het liefhad.
2660. Dat de woorden ‘Het woord was zeer boos in Abrahams ogen’ de staat van de Heer
betekenen, toen Hij voor het eerst daarover dacht, dat dit redelijke van Hem gescheiden moest
worden, namelijk dat het een staat van smart uit liefde was, kan zonder verklaring blijken.
2661. Dat de woorden ‘ter oorzake van zijn zoon’ betekenen: ter wille hiervan, dat Hij het
liefhad, namelijk het eerste redelijke, blijkt uit de betekenis van de zoon, namelijk van de
dienstmaagd, wat het louter menselijke of het eerste redelijke was, waarover eerder.
De reden van de smart wordt hier weliswaar niet vermeld, maar toch blijkt het duidelijk uit
hetgeen volgt, dat het vanwege de liefde is, want er wordt gezegd ‘ter oorzake van zijn zoon’
en er wordt over hem gehandeld in hetgeen volgt in de verzen 13 tot 21.
Opdat men evenwel zal weten, waarom Hij deze smart had, of waarom er gezegd wordt, dat
‘het woord zeer boos was in Abrahams ogen ter oorzake van zijn zoon’ kan dit weinige
enigszins dienen tot verduidelijking: de Heer kwam niet in de wereld, om de hemelsen, maar
om de geestelijken te behouden.
De Oudste Kerk, die Mens [Adam] werd genoemd, was hemels, en wanneer die in haar
ongereptheid was gebleven, zou de Heer het niet nodig gehad hebben om als mens geboren te
worden; maar zodra die Kerk begon te verzwakken, voorzag de Heer, dat de hemelse Kerk
geheel en al van de wereld zou vergaan en daarom werd toen terstond de voorzegging gedaan
ten aanzien van de Komst van de Heer in de wereld, (Genesis 3:15).
Na de tijd van deze Kerk was er geen hemelse Kerk meer, maar een geestelijke Kerk; de Oude
Kerk die na de vloed bestond, was een geestelijke Kerk, waarover herhaalde malen in het
eerste deel.
Deze Kerk, of degenen die van deze Kerk waren, zouden niet behouden hebben kunnen
worden, wanneer de Heer niet in de wereld was gekomen; dezen worden bedoeld door de
woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van
node, maar die ziek zijn; Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot
berouw’, (Mattheüs 9:12,13) en ook door deze woorden bij Johannes: ‘En Ik heb andere
schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen, en zij zullen Mijn stem
horen en het zal worden één kudde en één herder’, (Johannes 10:16); en eveneens door de
gelijkenis van de honderd schapen, bij (Mattheüs 18:11-13).
Daar nu door Izaäk, zoals door hem het Goddelijk Redelijke wordt uitgebeeld, ook de
hemelsen worden aangeduid – die erfgenamen worden genoemd – en door Ismaël, zoals door
hem het louter menselijk redelijke van de Heer wordt uitgebeeld, ook de geestelijken worden
aangeduid – die zonen worden genoemd – zoals ook duidelijk blijkt uit wat eerder in nr. 2658
is gezegd, ligt hier de reden van Zijn smart uit Goddelijke Liefde zoals getoond in de woorden
in dit vers.
Vandaar ook de dingen, die volgen van vers 13 tot 21, waar door Hagars zoon en door de
moeder de geestelijke Kerk wordt aangeduid en gehandeld wordt over de staat van die Kerk
of over de staat van diegenen die van deze Kerk waren, nr. 2612.
Deze verborgenheden kunnen vooralsnog niet met meer dingen worden ontvouwd; slechts
nog dit, dat bij de Heer, toen Hij in de wereld was, alle staten van de Kerk werden uitgebeeld
en op welke wijze zij die van de Kerk waren, door Hem behouden werden; vandaar worden
ook dezelfde staten van de Kerk door dezelfde namen aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 994
2662. vers 12. En God zei tot Abraham: Laat het niet boos zijn in uw ogen over de knaap, en
over uw dienstmaagd; al wat Sarah tot u zegt, hoor naar haar stem, want in Izaäk zal uw zaad
genoemd worden.
God zei tot Abraham, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijke;
laat het niet boos zijn in uw ogen over de knaap en over uw dienstmaagd, betekent een
verandering van staat tegenover dit redelijke; al wat Sarah tot u zegt, hoor naar haar stem,
betekent dat Hij zou handelen overeenkomstig het geestelijk ware; want in Izaäk zal uw zaad
genoemd worden, betekent dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer alle heil is voor hen,
die in het goede zijn.
2663. Dat de woorden ‘God zei tot Abraham’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit
het Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van
het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover vaak eerder; en daar het uit het
Goddelijke geschiedde, wordt er gezegd dat God tot Abraham zei.
Onder beiden, zowel onder God als onder Abraham, wordt de Heer verstaan; hieruit blijkt
duidelijk dat de historische vermeldingen, die tot de zin van de letter behoren, de
voorstellingen verdelen, maar dat de innerlijke zin ze verenigt.
In de historische zin van de letter zijn er twee, namelijk God en Abraham, die samen spreken,
maar in de innerlijke zin is het er één, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijke.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat zij, die drie zijn in de zin van de letter, één zijn in de
innerlijke zin van het Woord: zoals de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die niet drie
goden zijn, maar één, en dat alle Drievuldigheid in de Heer volmaakt is, namelijk dat in Hem
de Vader is, zoals Hijzelf zegt en uit Hem de Heilige Geest, zoals Hij ook zelf zegt.
2664. Dat de woorden ‘laat het niet boos zijn in uw ogen over de knaap en over uw
dienstmaagd’ een verandering van staat betekenen tegenover dit redelijke: in de naastgelegen
innerlijke zin overeenkomstig de woorden, is de betekenis deze, dat Hij er zich niet over
moest bedroeven, dat Hij het louter menselijk redelijke van Zich zou scheiden en verder dat
het Hem niet smartte, want het behoorde tot Zijn innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke,
dat het noodzakelijk was, dat het gescheiden zou worden, omdat het menselijk geslacht op
geen andere wijze behouden kon worden.
Het is deze verandering van staat die wordt aangeduid.
2665. Dat de woorden ‘al wat Sarah tot u zegt, hoor naar haar stem’ betekenen, dat Hij zou
handelen overeenkomstig het geestelijk ware, blijkt uit de uitbeelding van Sarah, en wel het
Goddelijk geestelijke of het Goddelijk ware, waarover in nr. 2622; en uit de betekenis van
horen naar de stem, te weten dienovereenkomstig handelen, waarover nr. 2542.
Wat het is, naar het geestelijk ware te handelen, kan niet zo begrijpelijk worden uitgelegd als
het door hen kan worden waargenomen die in de innerlijke zin zijn en wanneer daarom
overeenkomstig hun innerlijke gewaarwording werd gezegd wat het is, zou het nauwelijks
erkend worden, ook om deze reden, dat vele verborgenheden eerst ontvouwd, ja zelfs geloofd
moeten worden, voordat de uitleg in de voorstellingen van het geloof kan binnengaan.
Wat het in het algemeen betekent, kan tot op zekere hoogte gezegd worden, namelijk dat het
hierin bestaat, dat de Heer uit het Goddelijk Menselijke een besluit nam en overeenkomstig
daarmee handelde en dus uit eigen macht; want het was het Goddelijk Ware, door middel
waarvan Hij het Menselijke met het Goddelijke verenigde en het was het Goddelijk Goede,
door middel waarvan Hij het Goddelijke met het Menselijke verenigde; dat het een
wederkerige vereniging was, zie nr. 2004.
2666. Dat de woorden ‘in Izaäk zal uw zaad genoemd worden’ betekenen, dat door het
Goddelijk Menselijke van de Heer alle heil is voor hen die in het goede zijn, blijkt uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 995
uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke, dus het Goddelijk Menselijke, want
het menselijke begint in het binnenste van het redelijke, nr. 2106; en uit de betekenis van het
zaad, dat betrekking heeft op Izaäk, dat wil zeggen, het hemels redelijke, of wat hetzelfde is,
degenen die hemels zijn, waarover de nrs. 2085, 2661; dus betekent ‘zal uw zaad genoemd
worden’, dat dezen erfgenamen zullen zijn en dus dat hen het heil beschoren is.
De geestelijken zijn ook zaad, maar uit de zoon van de dienstmaagd, zoals in het volgende
vers wordt gezegd, ‘en ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen, omdat hij
uw zaad is’, waarom ook hun het heil beschoren is, wanneer zij in het goede zijn, zoals uit de
innerlijke zin van die woorden blijken zal.
De Heer leert ook hetzelfde op vele plaatsen en overduidelijk bij Johannes: ‘Zo velen Hem
aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen van God te worden, die in Zijn naam
geloven; welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil des mans, maar
uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12,13).
2667. Vanaf het eerste vers van dit hoofdstuk tot het zevende is gehandeld over de vereniging
van het Menselijke met het Goddelijke en van het Goddelijke met het Menselijke van de
Heer, en dat door deze vereniging het Menselijke van de Heer Goddelijk is geworden; de
inhoud van elk van die verzen afzonderlijk, zie men in nr. 2649.
Daarna werd gehandeld over het louter menselijk redelijke, namelijk dat het gescheiden werd,
vers 8; daar het niet overeenkwam met het Goddelijk redelijke, vers 9; en daarmee ook niet
een gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van
het goede, vers 10; dat de scheiding de Heer aanvankelijk smartte, vers 11; maar dat Hij uit
het Goddelijk innerlijke gewaarwerd, dat het menselijk geslacht anders niet gered had kunnen
worden, vers 12.
In hetgeen nu volgt wordt gehandeld over hen, die van de geestelijke Kerk zijn en die door de
zoon van Hagar, nadat hij was heengezonden, worden aangeduid.
2668. vers 13.
En ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen, omdat hij uw zaad is.
Ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen, betekent de geestelijke Kerk, die
het goede van het geloof zou ontvangen; omdat hij uw zaad is, betekent dat ook hun uit het
Goddelijk Menselijke van de Heer het heil beschoren is.
2669. Dat de woorden ‘Ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen’ de
geestelijke Kerk betekenen, die het goede van het geloof zou ontvangen, blijkt uit de
betekenis van de zoon van de dienstmaagd, en verder van de natie.
De zoon van de dienstmaagd of Ismaël beeldde, toen hij in het huis van Abraham of met
Abraham was, het eerste redelijke van de Heer uit, zoals in de nrs. 2652, 2653, 2657, 2658
werd aangetoond.
Maar nu trekt hij, na gescheiden te zijn, een andere uitbeelding aan, namelijk die van de
geestelijke Kerk, nr. 2666; evenzo als eerder Loth deed, die, toen hij met Abraham was, de
uiterlijke mens van de Heer uitbeeldde, nrs. 1428, 1429, 1434, 1547, 1597, 1598, 1698, maar
toen hij van Abraham gescheiden was, de uiterlijke Kerk uitbeeldde en de vele staten van die
Kerk, nrs. 2324, 2371, 2399, 2422, 2459 en in het gehele negentiende hoofdstuk van Genesis.
Dat de natie het goede betekent, zie men in de nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849; hier
het goede van het geloof, want het heeft betrekking op de geestelijke Kerk.
Vandaar nu betekent ‘ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen’ de
geestelijke Kerk, die het goede van het geloof, dat wil zeggen, de naastenliefde, zou
ontvangen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 996
Het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde is hemels en geestelijk, waarom de engelen
onderscheiden zijn in hemelse en geestelijke, zie nrs. 202, 337; aan de hemelse engelen
verschijnt de Heer als Zon, aan de geestelijke als Maan, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531.
Evenzo zijn de mensen onderscheiden in hemelse en in geestelijke.
Zij die van de Oudste Kerk waren, die voor de vloed bestond, waren hemels, waarover in de
nrs. 607, 608, 780, 895, 920, 1114-1125; maar zij die van de Oude Kerk waren, die na de
vloed bestond, waren geestelijk, waarover in de nrs. 609, 640, 641, 765.
Welk onderscheid er tussen deze Kerken bestond, zie men in de nrs. 597, 607; en verder welk
onderscheid tussen het hemelse en het geestelijk, in de nrs. 81, 1155, 1577, 1824, 2048, 2069,
2088, 2227, 2507.
De hemelsen zijn diegenen van wie de Heer het volgende zegt: ‘Hij roept Zijn eigen schapen
bij naam en leidt ze uit; en wanneer Hij Zijn eigen schapen uitgedreven heeft, zo gaat Hij
voor hen heen; en de schapen volgen Hem, overmits zij Zijn stem kennen’.
De geestelijken zijn echter diegenen, van wie Hij dit zegt: ‘En Ik heb andere schapen, die van
deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen en zij zullen Mijn stem horen en het zal
worden één kudde en één herder’, (Johannes 10:3,4,16).
Het is het goede van de liefde dat de hemelse Kerk maakt, maar het is het goede van het
geloof dat de geestelijke Kerk maakt; het ware van het geloof maakt niet, maar leidt in.
2671. Van dit dertiende vers tot het eenentwintigste wordt over het geestelijk rijk van de Heer
gehandeld in het algemeen en over hen die geestelijk worden in het bijzonder en dit in
volgorde vanaf de eerste staat van hun hervorming tot de laatste.
Over hun staat vóór de hervorming, te weten een staat van dwalen in de leerstellige dingen
van het geloof, vers 14.
Dat zij tot aan de onwetendheid toe worden teruggebracht, dat zij niets van het ware weten,
vers 15.
Dat zij daarover smart voelen, vers 16.
En dat zij dan vertroosting en bijstand van de Heer ontvangen, vers 17.
En verlichting, vers 18.
En onderwijzing uit het Woord, vers 19.
Dat niettemin hun staat na de hervorming, in vergelijking tot de hemelse staat, duister is, vers
20.
Maar dat zij licht ontvangen van het Goddelijk Menselijke van de Heer in hun aandoening van
de wetenschappen en van de schijnbaarheden van de waarheden, vers 21.
2672. vers 14. En Abraham stond des morgens vroeg op en nam brood en een fles water en
gaf ze aan Hagar en legde die op haar schouder en de knaap en zond haar weg; en zij ging
voort en dwaalde in de woestijn Beerscheba.
Abraham stond des morgens vroeg op, betekent de heldere gewaarwording van de Heer uit het
Goddelijke; en nam brood en een fles water, betekent het goede en het ware; en gaf ze aan
Hagar, betekent de inplanting in het leven daarvan en legde die op haar schouder, betekent
voor zoveel het kon ontvangen; en de knaap, betekent het geestelijk ware; en zond haar weg,
betekent dat Hij het in het eigene liet; en zij ging voort en dwaalde in de woestijn Beerscheba,
betekent een staat van dwalen in de leerstellige dingen van het geloof.
2673. Dat de woorden ‘Abraham stond des morgens vroeg op’ de heldere gewaarwording van
de Heer uit het Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘de morgen’ en van ‘in de
vroegte opstaan’, te weten helder gewaarworden, waarover in nr. 2540, waar dezelfde
woorden voorkomen; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke van de
Heer, waarover vaak eerder.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 997
De Heer had een heldere gewaarwording uit het Goddelijke ten aanzien van de staat van Zijn
geestelijk rijk, namelijk van welke aard degenen die uit dit rijk of van deze Kerk, in de
aanvang zijn, hoe zij geleidelijk en hoe zij tenslotte worden, want al hun staten worden
nauwkeurig en volledig in de innerlijke zin beschreven, van vers 13 tot 21 van dit hoofdstuk.
2674. Dat de woorden ‘en nam brood en een fles water’ het goede en het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van brood, namelijk het hemelse of het goede, waarover in de nrs. 276,
680, 2165; en uit de betekenis van water, namelijk het geestelijke of het ware, waarover in de
nrs. 28, 680, 739.
Er wordt gezegd ‘een fles water’ want het is zeer weinig waars, waarmee zij in het begin
begiftigd worden, namelijk voor zoveel zij dan kunnen opnemen, wat daarmee wordt
aangeduid, dat ‘hij die op haar schouder legde’, nr. 2676.
Eenieder kan hieruit zien, dat deze historische vermeldingen verborgenheden insluiten,
namelijk dat Abraham, die rijk was aan klein- en grootvee en ook aan goud en zilver, zijn
dienstmaagd, van wie hij een zoon had en de knaap Ismaël die hij zeer lief had, op deze wijze
wegzond en hun alleen wat brood gaf, terwijl hij kon voorzien, dat zij, wanneer dit verbruikt
was, sterven zouden, wat ook gebeurd zou zijn, wanneer zij niet door de engel geholpen
waren.
Bovendien zijn deze dingen over het brood en de fles water en dat die op de schouder gelegd
werden, niet van zoveel belang, dat ze vermeld moesten worden; maar toch werd het zo
gedaan en vermeld, omdat deze dingen betrekking hebben en betekenen, de eerste staat van
degenen die geestelijk worden – aan wie in het begin iets goeds en iets waars en wel in
geringe mate wordt verschaft – en dat hun later het water ontbreekt en zij dan hulp ontvangen
van de Heer.
2675. Dat de woorden ‘en gaf ze aan Hagar’ de inplanting in het leven daarvan betekenen,
blijkt uit de betekenis van Hagar, te weten het leven van de uiterlijke mens, waarover de nrs.
1896, 1909.
Het leven van de uiterlijke mens is de aandoening van de wetenschappen, die door Hagar de
Egyptische in het bijzonder wordt aangeduid.
Bij hen die geestelijk worden, wordt door de Heer het goede en ware ingeplant in de
aandoening van de wetenschappen, zodat zij willen weten en leren wat het goede en ware is,
met het doel en het nut, om redelijk en tevens geestelijk te worden, want de aandoening van
de wetenschappen is de moeder, door wie het redelijke geboren wordt, waarin het geestelijke
is, nrs. 1895, 1896, 1902, 1910.
Iets dergelijk vloeit weliswaar van de Heer bij allen in, maar geen anderen ontvangen het tot
dit doel en tot dit nut, dan alleen zij, die hervormd kunnen worden; de overigen ontvangen het
tot andere doeleinden en andere nutsbetrachtingen, die ontelbaar zijn en zichzelf en de wereld
op het oog hebben.
2676. Dat de woorden ‘legde die op haar schouder’ betekenen, voor zoveel het kan
ontvangen, blijkt uit de betekenis van de schouder, te weten alle macht, waarover nr. 1085;
dus zoveel goeds en waars zij ontvangen kunnen.
2677. Dat de woorden ‘en de knaap’ het geestelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de
knaap, hier datgene, wat geestelijk wordt genoemd; want Ismaël of de zoon van de
dienstmaagd beeldt hier de mens van de geestelijke Kerk uit en daar hij hem hier in het begin
uitbeeldt, wordt hij knaap genoemd.
2678. Dat de woorden ‘zond haar weg’ betekenen dat Hij het in het eigene liet, kan uit de
betekenis van wegzenden blijken, wanneer het geschiedt door Abraham, door wie de Heer
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 998
wordt uitgebeeld; en verder uit de eerste staat van degenen die hervormd en geestelijk
worden.
Hun eerste staat bestaat hierin, dat zij menen het goede te doen en het ware te denken uit
zichzelf, dus uit hun eigen ik en zij weten dan ook niet anders; en wanneer hun gezegd wordt,
dat al het goede en al het ware van de Heer komt, verwerpen zij dit weliswaar niet, maar
erkennen het ook niet van harte, daar zij het niet voelen en ook niet innerlijk gewaarworden,
dat iets invloeit uit een andere bron dan henzelf.
Daar allen die hervormd worden, eerst in een dergelijke staat zijn, worden zij door de Heer in
het eigene gelaten, maar toch worden zij, zonder dat zij dit weten, door middel van hun eigene
geleid.
2679. Dat de woorden ‘en zij ging voort en dwaalde in de woestijn Beerscheba’ de staat van
dwalen in de leerstellige dingen van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van
voortgaan en dwalen in de woestijn, namelijk een dwalende staat; en uit de betekenis van
Beerscheba, te weten de leer van het geloof, waarover aan het einde van dit hoofdstuk, waar
gezegd wordt, dat Abraham en Abimelech een verbond maakten in Beerscheba, vers 32 en dat
Abraham een bos plantte in Beerscheba, vers 33.
In dit vers wordt beschreven, van welke aard de staat van diegenen in het begin is, die
hervormd gaan worden, namelijk dat zij in verschillende dwalingen worden meegesleurd;
want het wordt hun door de Heer ingegeven, veel te denken over het eeuwige leven, dus veel
over de waarheden van het geloof; maar daar zij het, zoals gezegd, vanuit het eigene doen,
kunnen zij niet anders dan, net als in de leer, ook in hun leven heen en weer dwalen en als
waar in zich opnemen wat hun van kindsbeen af is ingezaaid, of wat hun door anderen is
ingeprent, of wat door henzelf is bedacht, behalve dat verschillende aandoeningen, waarvan
zij zich niet bewust zijn, hen afleiden.
Zij zijn zoals onrijpe vruchten, waaraan niet in één oogwenk vorm, schoonheid en sappigheid
verleend kunnen worden; of zoals tedere scheuten, die niet in één oogwenk kunnen opgroeien
tot bloem of aar.
Maar de dingen die dan binnenkomen zijn, hoewel voor het merendeel dwalingen, toch van
dien aard, dat zij dienstig zijn om de groei te bevorderen; en naderhand, wanneer die mensen
hervormd worden, worden deze dingen gedeeltelijk afgescheiden en gedeeltelijk dragen ze bij
om als het ware voedsel en sappen aan te voeren voor het daarop volgend leven; gedeeltelijk
kunnen zij worden aangepast aan de goedheden en waarheden, die later door de Heer worden
ingeplant en gedeeltelijk om voor de geestelijke dingen als laatste bodems te dienen.
Zo zijn het dus voortdurende middelen tot hervorming, welke middelen in ononderbroken
verband en orde op elkaar volgen, want alle dingen bij de mens, tot het allerkleinste toe,
worden door de Heer voorzien en er wordt daarin voorzien voor zijn toekomstige staat tot in
eeuwigheid en dit voor zijn bestwil, voor zover maar enigszins mogelijk is en de mens zich
door de Heer laat leiden.
2680. vers 15.
En de wateren uit de fles waren verbruikt, en zij wierp de knaap onder een van de struiken.
De wateren uit de fles waren verbruikt, betekent de verlating van het ware; en zij wierp de
knaap onder een van de struiken, betekent de vertwijfeling, dat niets waars en goeds werd
waargenomen.
2681. Dat de woorden ‘de wateren uit de fles waren verbruikt’ de verlating van het ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van verbruikt worden, dat wil zeggen verlaten worden; en
uit de betekenis van water, te weten het ware, waarover de nrs. 28, 680, 739.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 999
2682. Dat de woorden ‘en zij wierp de knaap onder een van de struiken’ de vertwijfeling
betekenen, dat niets waars en goeds werd waargenomen, blijkt uit de betekenis van de knaap,
namelijk het geestelijk ware, waarover de nrs. 2669, 2677 en uit de betekenis van de struik of
van het struikgewas, namelijk de innerlijke gewaarwording, maar zo gering dat het nauwelijks
iets is; waarom er gezegd wordt ‘onder een van de struiken’, daar deze een soortgelijke
betekenis hebben als bomen, maar in een mindere graad; en dat bomen innerlijke
gewaarwording betekenen, zie men in de nrs. 103, 2163; en verder uit de ontroering die in
deze handeling ligt, wat er een van vertwijfeling was.
Hieruit blijkt duidelijk dat door de woorden ‘zij wierp de knaap onder een van de struiken’ de
vertwijfeling wordt aangeduid dat niets waars en goeds werd waargenomen.
Dat ‘onder een van de struiken werpen’ wil zeggen, verlaten worden ten aanzien van het ware
en goede, tot vertwijfeling toe, blijkt duidelijk bij Job: ‘Alleen in gebrek en honger, vliedende
naar het dorre, gisteren nacht, verlating en verwoesting; zij plukken malve boven de struik;
om te wonen in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen; zij schreeuwden
tussen de struiken, onder de distel werden zij vergaderd’, (Job 30:3,4,6,7) waar gehandeld
wordt over de verlating van het ware, die beschreven wordt onder de in de Oude Kerk
gebruikelijke formules – want het Boek Job is een boek van de Oude Kerk – zoals
bijvoorbeeld: alleen zijn in gebrek en honger, vlieden naar het dorre, gisterennacht, verlating,
verwoesting, in de kloven der dalen en der steenrotsen wonen, en verder malve plukken boven
de struik en tussen de struiken schreeuwen.
Zo ook bij Jesaja: ‘Zij zullen komen en zij zullen allen rusten in de rivieren der verlatingen, in
de kloven der steenrotsen en in alle struikgewassen en in alle waterleidingen’, (Jesaja 7:19)
waar eveneens van verlating sprake is, die door dergelijke formules beschreven wordt,
namelijk door rusten in de rivieren der verlatingen, in de kloven der steenrotsen en in de
struikgewassen.
In dit vers wordt gehandeld over de tweede staat van degenen die hervormd worden, die
daarin bestaat, dat zij tot onwetendheid worden teruggebracht, zodat zij niets van het ware
weten en dit tot vertwijfeling toe.
De reden waarom zij tot zo’n onwetendheid worden teruggebracht, is deze, dat het
overredende licht zal worden uitgeblust, dat van dien aard is, dat het evenzeer de valsheden
als de waarheden verlicht en een geloof in het valse aanvoert door middel van waarheden en
een geloof in het ware door middel van valsheden en tevens zelfverzekerdheid; ook vindt dit
plaats, opdat zij door middel van de ondervinding zelf tot de erkentenis gebracht worden
hiervan, dat niets goeds en niets waars uit henzelf of uit hun eigene voortkomt, maar uit de
Heer.
Degenen die hervormd worden, worden tot onwetendheid teruggebracht en wel tot
vertwijfeling toe en dan ontvangen zij vertroosting en verlichting, zoals blijkt uit wat volgt;
want het licht van het ware kan niet vanuit de Heer invloeien in het overredende, dat uit het
eigene voortkomt, want dit is van zo’n natuur, dat het dat licht uitblust.
In het andere leven verschijnt het overredende licht als het licht van de winter, maar bij de
nadering van het licht van de hemel komt er in de plaats van dat licht duisternis, waarin
onwetendheid omtrent al het ware is.
Deze staat wordt de staat van de verlating van het ware genoemd bij hen die hervormd
worden en over hen wordt ook veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord.
Maar van deze staat kunnen slechts weinigen iets weten, want weinigen worden heden ten
dage wederverwekt.
Degenen die niet wederverwekt worden, geven er niets om of zij het ware al dan niet weten en
verder, of wat zij weten, al dan niet waar is, als ze maar iets als waar kunnen uitgeven.
Degenen echter die wederverwekt worden, denken veel over de leer en het leven, omdat zij
veel over de eeuwige zaligheid denken en wanneer het hun daarom aan het ware ontbreekt,
smart het hun van harte, omdat dit het onderwerp van hun gedachten en aandoeningen is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1000
Van welke aard de staat van beide is, kan hieruit blijken: zolang de mens in het lichaam is,
leeft hij naar de geest in de hemel en naar het lichaam in de wereld, want hij is in beide
geboren; en hij is zo geschapen, dat hij werkelijk naar de geest met de engelen kan zijn en
tevens met de mensen zijn door middel van de dingen die tot het lichaam behoren; maar daar
er weinigen zijn, die geloven dat zij een geest hebben die na de dood zal leven, zijn het er
weinigen die wederverwekt worden.
Voor hen die het wel geloven, is het andere leven het al van hun gedachte en aandoening en
de wereld in vergelijking daarbij niets.
Voor hen echter die niet geloven, is de wereld het al van hun gedachte en aandoening en het
andere leven in vergelijking daarbij niets.
Eerstgenoemden zijn het die wederverwekt kunnen worden, laatstgenoemden echter zijn het
die het niet kunnen.
2683. vers 16. En zij ging en zette zich tegenover, afgaande omstreeks een boogschot; want zij
zei: Dat ik de dood van de knaap niet zie; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende.
Zij ging en zette zich tegenover, betekent de staat van de gedachte; afgaande omstreeks een
boogschot, betekent hoe ver de staat verwijderd was van de leer van het ware; de boog is de
leer van het ware; want zij zei: Dat ik de dood van de knaap niet zie, betekent de smart, dat
het zo dus te gronde zou gaan; en zij zat tegenover, betekent de staat van de gedachte; en hief
haar stem op en weende, betekent een verdere graad van smart.
2684. Dat de woorden ‘Zij ging en zette zich tegenover’ de staat van de gedachte betekenen,
kan blijken uit de betekenis van ‘gaan’ en verder ook van ‘zich zetten’ en wel tegenover,
toegepast op wat voorafgaat en volgt; gaan, hier weggaan van de knaap, betekent verwijdering
van het geestelijk ware, welke verwijdering verder wordt uitgedrukt en bepaald door de
woorden ‘afgaande omstreeks een boogschot’; ‘zich zetten’, betekent een eenzame staat, zoals
die van de gedachte is in smart en wanhoop; ‘tegenover’ betekent, dat zij niet zou toezien en
toch zou toezien; dat toezien denken is, zie men nr. 2245; dit wordt nog verder uitgedrukt en
bepaald doordat zij zegt ‘dat ik de dood van de knaap niet zie’ en door de woorden ‘zij zat
tegenover’.
In deze woorden ligt dus zo de staat van de gedachte besloten van hen die in de verlating van
het ware zijn en in de daaruit voortvloeiende vertwijfeling.
2685. Dat de woorden ‘afgaande omstreeks een boogschot’ betekenen hoe ver de staat
verwijderd was van de leer van het ware, blijkt uit de betekenis van afgaan, namelijk
verwijderd zijn; en uit de betekenis van de boog, te weten de leer van het ware, waarover
direct hierna.
Een schot betekent zo ver verwijderd als mogelijk, want bedoeld wordt, zo ver als een pijl
door een boog kon worden weggezonden.
Hier wordt een boogschot gezegd, omdat de boog op de geestelijke mens betrekking heeft en
omdat deze een boogschutter is, zoals over hem in het volgende, 20ste vers wordt gezegd ‘en
hij woonde in de woestijn en was een boogschutter’.
2686. Dat de boog de leer van het ware is, blijkt de betekenis ervan.
Overal waar in het Woord over oorlog wordt gehandeld en van oorlogen melding wordt
gemaakt, worden in de innerlijke zin geen andere oorlogen aangeduid dan geestelijke, nr.
1664.
Er waren ook in de Oude Kerk boeken, die de ‘Oorlogen van Jehovah’ waren getiteld, zoals
blijkt bij Mozes, (Numeri 21:14-16) die in de profetische stijl waren geschreven en een
innerlijke zin hadden en handelden over de worstelingen en verzoekingen van de Heer en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1001
verder ook over de Kerk en over hen die van de Kerk waren; wat hieruit blijkt, dat sommige
dingen door Mozes daaruit genomen werden en ook uit andere boeken van die Kerk, die de
‘Boeken van de Profetische Spreuken’ genoemd werden, waarover, (Numeri 21:27-30) waarin
bijna dezelfde woorden staan als bij Jeremia (vergelijk Numeri 21:28 en Jeremia 48:45).
Hieruit kan ook de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de Oude Kerk zowel historische als
profetische geschriften bezat, die Goddelijk en geïnspireerd waren en in de innerlijke zin
handelden over de Heer en Zijn rijk en dat deze geschriften voor hen het Woord waren, zoals
voor ons die historische en profetische boeken, die in de zin van de letter handelen over de
Joden en Israëlieten, maar in de innerlijke zin over de Heer en over de dingen die Hem
toebehoren.
Daar ‘oorlog’ in het Woord, evenals in de boeken van de Oude Kerk, de geestelijke oorlog
betekende, betekenden ook alle wapens, zoals: zwaard, speer, rondas, schild, werptuigen,
pijlen en bogen, dergelijke dingen in het bijzonder, zoals die tot de oorlog, opgevat in de
geestelijke zin, behoren.
Wat de verschillende wapens elk in het bijzonder betekenen, zal door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders worden gezegd.
Hier nu zal aangetoond worden, wat de boog betekent, namelijk de leer van het ware en dit
vanwege de spiezen, pijlen of werptuigen, die de leerstellingen zijn, waaruit en waarmee
voornamelijk diegenen strijden die geestelijk zijn en die vandaar oudtijds boogschutters
werden genoemd.
Dat de boog de leer van het ware betekent, kan uit de volgende plaatsen hierna blijken; bij
Jesaja: ‘Jehovah’s pijlen zijn scherp en al Zijn bogen gespannen, de hoeven van Zijn paarden
zijn als rotsen geacht en Zijn raderen als een wervelwind’, (Jesaja 5:28) hier wordt gehandeld
over de waarheden van de leer; de pijlen zijn de geestelijke waarheden; de bogen de leer; de
hoeven van de paarden de natuurlijke waarheden; de raderen de leer ervan; en daar deze
dingen een dergelijke betekenis hebben, worden ze dan ook aan Jehovah toegeschreven, aan
wie zij niet dan alleen in geestelijke zin kunnen worden toegeschreven, want anders zouden
het zinloze en ongepaste woorden zijn.
Bij Jeremia: ‘De Heer heeft Zijn boog gespannen als een vijand, Hij heeft Zich met Zijn
rechterhand gesteld als een tegenstrijder en Hij doodde al de begeerlijke dingen van het oog
in de tent van de dochter Zions; Hij heeft Zijn grimmigheid uitgestort als een vuur’,
(Klaagliederen 2:4); boog voor de leer van het ware, wat degenen die in het valse zijn, als een
vijand en tegenpartij voorkomt; geen andere boog kan op de Heer betrekking hebben.
Bij Habakuk: ‘Jehovah, Gij reed op Uw paarden, Uw wagens van heil, ontblotende zal Uw
boog ontbloten’, (Habakuk 3:8,9) ook hier is de boog de leer van het goede en ware.
Bij Mozes: ‘Zij hebben hem bitterheid aangedaan en beschoten, de schutters hebben hem
gehaat; zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen van zijn handen zijn gesterkt
geworden door de handen van de Machtige Jakobs; daarom is hij de Herder, de Steen
Israëls’, (Genesis 49:23,24) waar sprake is van Jozef; de boog staat voor de leer van het
goede en ware.
Bij Johannes: ‘Ik zag, en ziet, een wit paard, en die daarop zat, had een boog; en hem is een
kroon gegeven’, (Openbaring 6:2); het witte paard staat voor de wijsheid; de daarop zittende
voor het Woord, zoals duidelijk wordt gezegd in, (Openbaring 19:13) waar opnieuw over het
witte paard wordt gehandeld; en daar de daarop zittende het Woord is, staat het vast, dat de
boog de leer van het ware is.
Bij Jesaja: ‘Wie heeft van het oosten de gerechtigheid verwekt; hem geroepen op zijn voet; de
natiën voor Hem gegeven en Hem doen heersen over koningen; ze Zijn zwaard gegeven als
stof, Zijn boog als een voortgedreven stoppel’, (Jesaja 41:2) waar gehandeld wordt over de
Heer; het zwaard staat voor het ware, de boog voor de leer, van Hem uitgaande.
Bij dezelfde: ‘Ik zal een teken aan hen zetten en Ik zal uit hen ontkomenen zenden tot de
natiën Tharschisch, Pul en Lud, die de boog handelen, Thubal en Javan’, (Jesaja 66:19);
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1002
die de boog handelen voor hen die de leer onderwijzen; wat Tharschisch is, zie men in nr.
1156; wat Lud, in de nrs. 1195, 1231; wat Thubal, in nr. 1151; wat Javan, in de nrs. 1152,
1153, 155.
Bij Jeremia: ‘Voor de stem van de ruiter en van de boogschutter vlucht de ganse stad; zij zijn
de wolken ingegaan en zijn op de rotsen geklommen, de ganse stad is verlaten’, (Jeremia
4:29); de ruiter staat voor hen die het ware bekennen; de boog voor de leer van het ware,
waarvoor zij die in valsheden zijn, vluchten of vrezen.
Bij dezelfde: ‘Stelt u in slagorde tegen Babel rondom, gij allen die de boog spant, schiet naar
haar, spaart niet met de pijl, want zij heeft tegen Jehovah gezondigd’, (Jeremia 50:14,29;
51:2,3) waar zij die de boog schieten en spannen, voor degenen staan die de leer van het ware
verkondigen en onderwijzen.
Bij Zacharia: ‘Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien en de paarden uit Jeruzalem, en de
strijdboog zal uitgeroeid worden, en Hij zal tot de natiën vrede spreken’, (Zacharia 9:10);
Efraïm voor het verstand van het ware van de Kerk; de boog voor de leer.
Bij Samuël: ‘David klaagde een klage over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en hij zei dit om
de zonen van Jehudah de boog te leren’, (2 Samuël 1:17,18) waar niet over de boog wordt
gehandeld, maar over de leerstellige dingen van het geloof.
Bij Ezechiël: ‘Spreuk van de Heer Jehovih: Dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb; en de
inwoners van de steden van Israël zullen uitgaan, en ontsteken en verbranden de wapenen, en
het schild en de rondas, de boog en de pijlen, en de handstok en de spies, en zij zullen daarin
vuur ontsteken zeven jaren’, (Ezechiël 39:8,9); de wapens die hier genoemd worden, zijn alle
wapenen van de geestelijke oorlog; de boog met de pijlen staat voor de leer en de waarheden
ervan.
In het andere leven verschijnen de van de goedheden gescheiden waarheden ook, wanneer die
zich aan het gezicht vertonen, als pijlen.
Aangezien de boog de leer van het ware betekent, betekent die ook, in de tegenovergestelde
zin, de leer van het valse; dezelfde dingen hebben in het Woord doorgaans een
tegenovergestelde zin, zoals herhaaldelijk eerder is gezegd en aangetoond; zoals bij Jeremia:
’Ziet, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden
uit de zijden van de aarde; boog en spies zullen zij voeren; zij zijn wreed en zullen niet
barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, op paarden zullen zij rijden; het is toegerust
als een man ten oorlog tegen u, o dochter van Zion’, (Jeremia 6:22,23) waar de boog voor de
leer van het valse staat.
Bij dezelfde: ‘Ziet, daar komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen
zullen van de zijden van de aarde opgewekt worden; boog en spies zullen zij voeren; wreed
zijn zij en zullen niet barmhartig zijn’, (Jeremia 50:41,42) eveneens.
Bij dezelfde: ‘Zij spannen hun tong, hun boog is leugen en niet tot waarheid, zij worden
geweldig in het land, want zij gaan voort van boosheid tot boosheid, en Mij hebben zij niet
gekend’, (Jeremia 9:3); dat de boog de leer van het valse is blijkt duidelijk, want er wordt
gezegd, dat zij de tong spannen, hun boog is leugen en niet tot waarheid.
Bij dezelfde: ‘Jehovah Zebaoth zegt: Ziet, Ik zal Elams boog verbreken, het voornaamste van
zijn kracht’, (Jeremia 49:35).
Bij David: ‘Komt, aanschouwt de werken van Jehovah, die verlatingen op aarde aanricht, die
de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, de spies aan twee
slaat, de wagenen met vuur verbrandt’, (Psalm 46:9,10).
Bij dezelfde: ‘God is bekend in Jehudah, Zijn naam is groot in Israël en in Salem zal Zijn
tabernakel zijn, en Zijn woning in Zion; aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van de
oog, het schild en het zwaard en de krijg’, (Psalm 76:2-4).
Bij dezelfde: ‘Ziet, de goddelozen spannen de boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in
de duisternis te schieten naar de oprechten van harte’, (Psalm 11:2); hier staan boog en pijlen
klaarblijkelijk voor de leerstellige dingen van het valse.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1003
2687. Dat de woorden ‘want zij zei: Dat ik de dood van de knaap niet zie’ de smart betekenen,
dat het dus zo te gronde zou gaan, blijkt uit de betekenis van de dood zien, namelijk te gronde
gaan; en uit de betekenis van de knaap, te weten het geestelijk ware, waarover eerder.
Hieruit, en uit het gevoel van wanhoop vanwege de verlating van het ware, blijkt duidelijk,
dat het een innerlijke smart is, die in deze woorden gelegen is.
2688. Dat de woorden ‘en zij zat tegenover’ de staat van de gedachte betekenen, blijkt uit wat
eerder in nr. 2684 is gezegd, waar dezelfde woorden voorkomen.
Dat dit weer opnieuw in dit vers wordt gezegd, komt, omdat de staat van het denken
aangroeide en verzwaarde tot aan de hoogste graad van smart, zoals duidelijk blijkt uit
hetgeen voorafgaat ‘dat ik de dood van de knaap niet zie’ en uit wat direct daarna volgt ‘zij
hief haar stem op en weende’.
2689. Dat de woorden ‘en hief haar stem op en weende’ een verdere graad van smart
betekenen, kan blijken uit de betekenis van de stem opheffen en wenen, namelijk het toppunt
van smart, want wenen met luide stem is niets anders.
De staat van de verlating van het ware, en tevens van het zich verwijderen van de waarheden
bij hen, die geestelijk worden, is in dit vers beschreven.
Hoe het hiermee gesteld is moet in het kort worden gezegd.
Diegenen die niet hervormd kunnen worden, weten in het geheel niet, wat het zeggen wil,
daarover leed te dragen dat zij van waarheden verstoken zijn; zij menen dat er nooit enige
angst kan bestaan om zoiets; de enige angst, die zij bestaanbaar achten, is die van beroofd te
worden van de goedheden van het lichaam en van de wereld, zoals: gezondheid, eer, goede
naam, rijkdommen en leven.
Maar zij die wel hervormd kunnen worden, geloven geheel anders; zij worden door de Heer in
de aandoening van het goede en in de gedachte van het ware gehouden; vandaar komen zij in
angst, wanneer zij daarvan beroofd worden.
Het is bekend dat alle angst en alle smart daaruit voortkomt, dat men beroofd wordt van die
dingen, waardoor men wordt aangedaan of die men liefheeft.
Zij die alleen worden aangedaan door wereldse en lichamelijke dingen, of alleen dergelijke
dingen liefhebben, treuren wanneer zij daarvan verstoken zijn.
Zij die echter door de geestelijke goedheden en waarheden worden aangedaan en deze
liefhebben, treuren wanneer zij daarvan beroofd worden; het leven van eenieder is niets
anders dan aandoening of liefde.
Hieruit kan blijken, van welke aard de staat is van degenen, die verlaten worden ten aanzien
van de goedheden en waarheden, waardoor zij worden aangedaan of die zij liefhebben,
namelijk dat hun staat van smart zwaarder is, omdat het innerlijker is; en wanneer zij
verstoken zijn van het goede en ware, hebben zij niet de dood van het lichaam, waarover zij
zich ook niet bekommeren, maar de eeuwige dood voor ogen; het is hun staat die hier
beschreven wordt.
Opdat men ook zal weten, wie diegenen zijn, die door de Heer in de aandoening van het
goede en ware gehouden worden en zo dus hervormd en geestelijk kunnen worden en wie
diegenen zijn, die dit niet kunnen, zal eveneens in het kort worden gezegd.
Eenieder wordt in de knapenjaren, wanneer hij voor het eerst met goedheden en waarheden
wordt vervuld, door de Heer in het bevestigende gehouden, dat datgene wat hem door zijn
ouders en onderwijzers wordt gezegd en geleerd is, waar is.
Deze bevestigende houding wordt bij hen, die geestelijke mensen kunnen worden, door
wetenschappelijke dingen en erkentenissen bevestigd, want al wat zij er naderhand bijleren en
wat daaraan verwant is, sluit zich bij dit bevestigende aan en versterkt dit meer en meer, tot
het aandoening wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1004
Dit zijn degenen die geestelijke mensen worden overeenkomstig het wezen van het ware
waarin zij geloof hebben en die in verzoekingen overwinnen.
Anders is het echter gesteld met hen die niet geestelijk kunnen worden.
Hoewel dezen in hun knapenjaren in het bevestigende zijn, laten zij toch in de volgende
levensjaren twijfels toe en zo breken zij dus de bevestigende houding tegenover het goede en
ware af; en wanneer zij de volwassen leeftijd bereikt hebben, laten zij ontkenningen toe totdat
zij in de aandoening van het valse komen.
Wanneer deze mensen in verzoekingen werden gebracht, zouden zij geheel en al bezwijken en
daarom worden zij er ook van vrijgesteld.
Maar de oorzaak zelf, waarom zij twijfels toelaten en naderhand ontkenningen, ontleent
geheel en al de oorsprong aan het leven van hun boze.
Zij die in het leven van het boze zijn, kunnen nooit anders; zoals gezegd is het leven van
eenieder aandoening of liefde; zoals de aandoening of de liefde is, is de gedachte; de
aandoening van het boze en de gedachte van het ware verbinden zich nooit met elkaar; waar
zij zich met elkaar schijnen te verbinden, verbinden zij zich toch niet; er is daar alleen een
denken van het ware zonder de aandoening daarvan, daarom is het ware bij hen het ware niet,
maar alleen een geluid, of iets van de mond, waarvan het hart zich verre houdt.
Het ware van dien aard weten, kunnen ook de allerergsten en soms beter dan de anderen.
Bij sommigen bestaat er ook een overreding van het ware, die van zo’n natuur is, dat niemand
iets anders kan weten dan dat het echt is, maar toch is het niet echt, wanneer er geen leven van
het goede is.
Het is de aandoening van de eigen- of wereldliefde, die een dergelijke overreding aanvoert,
die zij ook met de hevigheid van een schijnbare ijver verdedigen, en waarin zij zelfs zo ver
gaan, dat zij degenen verachten, die het niet aannemen of hetzelfde niet geloven.
Maar dit ware is van dien aard als het beginsel bij eenieder, sterker naarmate de eigen- of
wereldliefde sterker is; weliswaar sluit dit ware zich bij het boze aan, maar toch verbindt het
zich niet met het boze en daarom wordt het ook in het andere leven uitgeroeid.
Het is anders bij degenen die in het leven van het goede zijn; daar heeft het ware zelf zijn
eigen aardbodem en zijn hart en door de Heer zijn leven.
2690. vers 17, En God hoorde de stem van de knaap, en de engel van God riep Hagar toe uit
de hemel. En zei tot haar: Wat is u, Hagar; vrees niet, want God heeft de stem van de knaap
gehoord, ter plaatse, waar hij is.
God hoorde de stem van de knaap, betekent de hulp dan; en de engel van God riep Hagar toe
uit de hemel, betekent vertroosting; en zei tot haar: Wat is u, Hagar, betekent de innerlijke
gewaarwording ten aanzien van de staat daarvan; vrees niet, want God heeft de stem van de
knaap gehoord, ter plaatse, waar hij is, betekent de hoop op hulp.
2691. Dat de woorden ‘God hoorde de stem van de knaap’ de hulp dan betekenen, blijkt uit de
betekenis van ‘God de stem horende’ in de historische zin, te weten hulp verlenen in de
innerlijke zin; en uit de betekenis van de knaap, namelijk het geestelijk ware, waarover
eerder: hier de staat waarin het geestelijke ten aanzien van het ware was, want er wordt
gezegd dat Hij hoorde ‘de stem van de knaap’ en direct daarop in dit vers, dat Hij gehoord had
de stem van de knaap, ter plaatse waar hij is, namelijk in welke staat; en in het voorgaande is
aangetoond, dat het een staat van diepste smart was vanwege het verstoken zijn van het ware.
Er wordt gezegd dat de stem van de knaap en niet die van Hagar werd gehoord, omdat er
gehandeld wordt over de staat van de geestelijke mens.
Door de knaap of Ismaël wordt de mens van de geestelijke Kerk uitgebeeld; door Hagar zijn
moeder de aandoening van de erkentenissen van het ware, dit is datgene wat smart heeft.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1005
Het redelijke van de mens wordt geboren door de aandoening van de wetenschappen als door
een moeder, zie nrs. 1895, 1896, 1902, 2094, 2524; maar zijn geestelijke door de aandoening
van de erkentenissen van het ware uit de leer, voornamelijk uit het Woord.
Het geestelijke zelf is hier de knaap, de aandoening van de erkentenissen van het ware is hier
Hagar.
2692. Dat de woorden ‘en de engel van God riep Hagar toe uit de hemel’ de vertroosting
betekenen, blijkt uit de betekenis van toeroepen uit de hemel en verder van de engel van God
en ook van Hagar.
‘Toeroepen uit de hemel’, betekent de invloeiing; de engel van God, de Heer, zie nrs. 1925,
2319, en Hagar de aandoening van de erkentenissen van het ware, nr. 2691.
De invloeiing van de Heer in de aandoening van het ware, wanneer deze in de diepste smart
verkeert, wegens het verstoken zijn, is vertroosting.
Hetgeen bij de mens, van de Heer invloeit, wordt genoemd ‘toeroepen uit de hemel’, daar het
door middel van de hemel plaatsvindt en zich daar duidelijk openbaart; maar in de innerlijke
gewaarwording en gedachte van de mens is het duister en openbaart zich alleen door een
verandering van de staat van de aandoening, zoals hier door het ontvangen van vertroosting.
2693. Dat de woorden ‘hij zei tot haar: Wat is u, Hagar’ de innerlijke gewaarwording ten
aanzien van de staat daarvan betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen’ in de historische
gedeelten van het Woord, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover eerder, en uit de
betekenis van ‘wat is u, Hagar’ te weten de staat waarin zij was; hier betekent het, dat de Heer
de staat daarvan kende, hoewel zij wordt ondervraagd en er gezegd wordt ‘wat is u, Hagar’.
In de letterlijke zin is het een ondervraging door de Heer, maar in de innerlijke zin is het een
oneindige gewaarwording van alle dingen.
Men leest soms in het Woord, dat mensen over hun staat ondervraagd worden, maar dit komt,
omdat de mens niet anders gelooft, dan dat niemand zijn gedachten kent, nog minder de staat
van zijn aandoeningen en ook opdat zij er vertroosting in vinden hun gevoelens te kunnen
uiten, hetgeen de smart kan verzachten, zie nrs. 1701, 1931.
2694. Dat de woorden ‘vrees niet, want God heeft de stem van de knaap gehoord, ter plaatse,
waar hij is’, de hoop op hulp betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘vrees niet’, namelijk niet
vertwijfelen; want wanneer de vrees is opgeheven is de hoop aanwezig; en uit de betekenis
van het horen van de stem van de knaap, te weten de hulp, waarover eerder in nr. 2691, waar
dergelijke woorden staan.
In de verzen die voorafgaan, werd gehandeld over de staat van de verlating, waarin diegenen
zijn, die hervormd en geestelijk worden; nu wordt er gehandeld over hun herstel en hier over
de vertroosting en de hoop op hulp.
Dat zij die hervormd worden, in onwetendheid omtrent het ware of in de verlating worden
gebracht, tot smart en vertwijfeling toe, en dat hun pas dan van de Heer vertroosting en hulp
wordt gegeven, is heden ten dage onbekend, daar weinigen hervormd worden.
Zij die van dien aard zijn dat zij hervormd kunnen worden, worden in deze staat gebracht, zo
niet in het leven van het lichaam, dan toch in het andere leven, waar deze staat zeer wel
bekend is en verwoesting of verlating wordt genoemd, waarover een en ander in het eerste
deel, zie nr. 1109.
Zij die in een dergelijke verwoesting of verlating zijn, worden tot wanhoop gebracht en
wanneer zij in die staat zijn, ontvangen zij vertroosting en hulp van de Heer en worden
tenslotte van daar in de hemel geheven, waar zij onder de engelen als het ware opnieuw
onderwezen worden in de goedheden en waarheden van het geloof.
De reden van deze verwoesting of verlating is hoofdzakelijk deze: dat de overreding, die zij
uit het eigene hebben aangenomen, gebroken zal worden, zie nr. 2682; en eveneens dat zij de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1006
innerlijke gewaarwording van het goede en ware zullen ontvangen, wat zij niet kunnen
ontvangen, vooraleer de overreding, die uit het eigene is verworven, als het ware verzacht is;
de staat van angst en smart tot vertwijfeling toe bewerkt dit.
Wat goed, ja zelfs wat zalig en gelukkig is, kan niemand met een fijne zin gewaarworden
wanneer hij niet geweest is in een staat van datgene wat niet goed, niet zalig en niet gelukkig
is.
Hierdoor verwerft hij een sfeer van innerlijke gewaarwording en dit in de graad, waarin hij
was in de tegenovergestelde staat.
De sfeer van de innerlijke gewaarwording en de uitbreiding van de grenzen ervan komt voort
uit de tot een werkelijk onderscheid gebrachte verhoudingen.
Dit zijn de redenen van de verwoesting of de verlating, behalve vele andere.
Maar ter verduidelijking deze voorbeelden: wanneer aan degenen die alle dingen aan hun
eigen schranderheid toeschrijven en weinig of niets aan de Goddelijke Voorzienigheid, door
duizend en nog eens duizend redeneringen werd bewezen, dat de Goddelijke Voorzienigheid
universeel is, maar universeel hierdoor, omdat zij tot in de allerkleinste bijzonderheden
doorgaat en dat zelfs geen haar van het hoofd valt, dat wil zeggen, dat zelfs niet het minste
plaatsvindt, dat niet is voorzien en waarin niet dienovereenkomstig voorzien wordt, zou hun
staat van denken over eigen schranderheid er toch niet door veranderen, dan alleen voor dat
ene ogenblik, dat zij zich door de redeneringen voelen overwonnen; ja zelfs zouden zij,
wanneer ditzelfde aan hen proefondervindelijk bewezen zou worden, terwijl zij de
proefnemingen zien of daarin zijn, toegeven dat het zo is, maar na verloop van enkele
ogenblikken keren zij tot hun zelfde staat van mening terug.
Zulke dingen oefenen een bepaalde tijdelijke werking uit op de gedachte, maar niet op de
aandoening en wanneer de aandoening niet wordt gebroken, blijft de gedachte in haar staat,
want de gedacht ontleent haar geloof en haar leven aan de aandoening.
Wanneer echter smart en angst daarover over hen wordt gebracht, dat zij hoegenaamd niets uit
henzelf vermogen en dit tot vertwijfeling toe, dan wordt de overreding gebroken en de staat
veranderd; en dan kunnen zij in het geloof geleid worden, dat zij niets uit zichzelf vermogen,
maar dat alle macht, schranderheid, inzicht en wijsheid van de Heer komt.
Het is evenzo gesteld met hen die geloven dat het geloof van henzelf en dat het goede van
henzelf komt.
Ter verduidelijking nog een ander voorbeeld: zij die deze overreding hebben aangenomen, dat
er, wanneer zij eenmaal gerechtvaardigd zijn, niets kwaads meer bij hen is, maar dat het boze
volledig weggevaagd en uitgewist is, en dat zij dus rein zijn; wanneer het hun door duizenden
redenen wordt duidelijk gemaakt, dat er niets wordt weggevaagd en uitgewist wordt, maar dat
zij van het boze worden afgehouden en in het goede worden gehouden door de Heer – zij
namelijk die van zo’n aard zijn dat het hun door het leven van het goede, waarin zij in de
wereld waren geweest, mogelijk is – en wanneer zij bovendien door ondervindingen overtuigd
worden, dat zij van zichzelf niets dan het boze zijn, ja zelfs de allervuilste opeenhopingen van
boosheden, wijken zij niettegenstaande dit niet van het geloof van hun mening af.
Maar wanneer zij tot die staat worden gebracht, dat zij in zichzelf ontwaren en dit dermate,
dat zij er aan wanhopen ooit behouden te kunnen worden, dan pas wordt deze overreding
gebroken en daarmee hun trots en hun verachting van anderen bij zichzelf vergeleken en
tevens de inbeelding, dat zij het alleen zijn, die behouden worden; en zij kunnen geleid
worden tot de ware geloofsbelijdenis; niet alleen dat al het goede van de Heer komt, maar dat
alle dingen tot Zijn barmhartigheid behoren; en tenslotte tot de vernedering van het hart voor
de Heer, die niet kan bestaan zonder de erkenning van het ware karakter van het zelf.
Hieruit blijkt nu duidelijk, waarom zij die hervormd of geestelijk worden, in de staat van
verwoesting of verlating worden gebracht, waarover in de voorgaande verzen is gehandeld; en
dat aan hen, wanneer zij in deze staat zijn tot vertwijfeling toe, dan pas vertroosting en hulp
van de Heer ontvangen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1007
2695. vers 18. Sta op, hef de knaap op en versterk uw hand in hem, want Ik zal hem tot een
grote natie stellen.
Sta op, betekent de verheffing van het gemoed; hef de knaap op, betekent het geestelijke ten
aanzien van het ware; en versterk uw hand in hem, betekent de ondersteuning daardoor; want
Ik zal hem tot een grote natie stellen, betekent de geestelijke Kerk.
2696. Dat de woorden ‘Sta op’ de verheffing van het gemoed betekenen, blijkt uit de
betekenis van opstaan in het Woord; daar waar dit vermeld wordt sluit het enige verheffing in,
waarover nr. 2401; hier de verheffing van het gemoed, want er is dan verlichting en in het
volgende vers onderwijzing in de waarheden.
2697. Dat de woorden ‘hef de knaap op’ het geestelijke ten aanzien van het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van de knaap, te weten het geestelijke, voornamelijk ten aanzien van het
ware, waarover in de nrs. 2677, 2687; want de mens van de geestelijke Kerk schijnt door de
waarheden van het geloof wederverwekt te worden, maar hij weet niet, dat het geschiedt door
het goede van het ware, want dit verschijnt niet en openbaart zich alleen in de aandoening van
het ware en daarna in het leven overeenkomstig het ware.
Nooit kan iemand door het ware worden wederverwekt, wanneer tegelijk met het ware het
goede niet aanwezig is, want het ware zonder het goede heeft geen leven; vandaar komt er
door het van het goede gescheiden ware niet enig nieuw leven, dat de mens evenwel door de
wederverwekking bezit.
2698. Dat de woorden ‘en versterk uw hand in hem’ de ondersteuning betekenen, blijkt uit de
betekenis van versterkt worden, namelijk ondersteund worden; en uit de betekenis van de
hand, te weten de macht, waarover nr. 878, dat wil zeggen, de macht tot ondersteuning.
In hem of in de knaap, wil zeggen daardoor, namelijk door het geestelijke ten aanzien van het
ware.
Zij die in innerlijke smart zijn en in wanhoop vanwege het verstoken zijn van het ware,
worden enig en alleen door het ware opgeheven en ondersteund, want het is juist hierover dat
zij smart en wanhoop verduren.
Het goede bij hen die in de aandoening van het goede zijn, begeert het goede, zoals een
hongerige brood; het goede bij hen die in de aandoening van het ware zijn, begeert echter het
ware, zoals een dorstige water.
Wat hier ‘de hand versterken in hem’ betekent, zal door niemand verstaan worden dan alleen
uit de innerlijke zin.
2699. Dat de woorden ‘want Ik zal hem tot een grote natie stellen’ de geestelijke Kerk
betekenen, blijkt uit de betekenis van de grote natie, te weten de geestelijke Kerk, die het
goede van het geloof zal ontvangen, waarover eerder in nr. 2669.
Er wordt gezegd ‘een grote natie’ want het geestelijk rijk is het tweede rijk van de Heer,
waarover eveneens in ditzelfde nummer.
Zoals de mens van de geestelijke Kerk door Ismaël wordt uitgebeeld, evenzo wordt ook de
geestelijke Kerk zelf door hem uitgebeeld en ook het geestelijk rijk van de Heer in de
hemelen, want het beeld en de gelijkenis van het een is in het ander.
De eerste staat na de verlating werd beschreven in het voorafgaande vers en dit was een staat
van vertroosting en van hoop op hulp.
Hun tweede staat na de verlating wordt in dit vers beschreven; en dit is een staat van daaruit
voortvloeiende verlichting en van verkwikking.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1008
Daar deze staten in de wereld onbekend zijn, omdat heden ten dage, zoals eerder is gezegd,
weinigen worden wederverwekt, mag meegedeeld worden, van welke aard hun staat is in het
andere leven, waar deze staat zeer wel bekend is.
Zij die in verwoesting of verlating waren, worden daar, na vertroost te zijn door hoop op hulp,
door de Heer in de hemel geheven, dus van een staat van schaduw, die de staat van de
onwetendheid is, in een staat van licht, die een staat van daaruit voortvloeiende verlichting en
verkwikking is, dus in een blijdschap, die hun binnenste dingen aandoet.
Het is werkelijk licht waarin zij komen en het is van dien aard, dat het niet alleen hun
gezichtsvermogen verlicht maar tevens hun verstand en hoezeer dit licht hen verkwikt, kan
blijken uit de tegenovergestelde staat, waaruit zij bevrijd zijn.
Dan komen sommigen, die van een kinderlijk gemoed en een eenvoudig geloof waren,
zichzelf voor in witte en glanzende klederen, sommigen met kronen; sommigen werden tot
verschillende gezelschappen van engelen rondgeleid en overal met naastenliefde als broeders
ontvangen en al het goede, dat daar hun nieuwe leven van dienst is, wordt hun voorgelegd;
sommigen wordt het gegeven de onmetelijkheid van de hemel of van het rijk van de Heer te
zien en tevens de gelukzaligheid van hen die daar zijn, gewaar te worden; behalve talloze
andere dingen die niet beschreven kunnen worden.
Van dien aard is de staat van de eerste verlichting en van de daaruit voortvloeiende
verkwikking van diegenen die uit de verlating komen.
2700. vers 19. En God opende haar ogen en zij zag een waterput,
betekent het Woord van de Heer, waaruit de waarheden voortkomen; en vulde de fles met
water, betekent de waarheden daaruit; en gaf de knaap te drinken, betekent het onderricht in
geestelijke dingen.
2701. Dat de woorden ‘God opende haar ogen’ het inzicht betekenen, blijkt uit de betekenis
van openen en dat God opent, en ook van de ogen, namelijk inzicht geven.
Dat ogen het verstand betekenen, zie men in nr. 212, evenals het gezicht of zien, nrs. 2150,
2325.
Er wordt gezegd, dat God de ogen opent, wanneer Hij het innerlijk gezicht of het verstand
opent, wat plaatsvindt door de invloeiing in het redelijke van de mens, of liever, in het
geestelijke van zijn redelijke, en dit vindt plaats langs de weg van de ziel of langs de
innerlijke weg, die de mens onbekend is.
Deze invloeiing is de staat van zijn verlichting, waarin de waarheden die hij hoort of leest,
voor hem bevestigd worden door een zekere gewaarwording binnenin zijn verstandelijke.
De mens gelooft, dat dit hem ingeboren is en voortkomt uit zijn eigen verstandelijk vermogen,
maar daarin dwaalt hij zeer, want het is een invloeiing vanuit de Heer door de hemel in het
duistere, begoochelende en schijnbare van de mens, en door het goede dat daarin is, maakt
het, dat de dingen die hij gelooft op het ware lijken; maar met verlichting in de geestelijke
dingen van het geloof worden alleen zij gezegend die geestelijk zijn; dit is het wat daarmee
wordt aangeduid, dat God de ogen opent.
Dat het oog het verstand betekent, komt omdat het gezicht van het lichaam overeenstemt met
het gezicht van zijn geest, dat het verstand is; en omdat het daarmee overeenstemt, wordt door
het oog in het Woord, bijna overal waar het vermeld wordt, het verstand aangeduid, ook waar
het anders wordt opgevat, zoals waar de Heer bij Mattheüs zegt: ‘De lamp van het lichaam is
het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; maar
wanneer uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam verduisterd zijn, indien dan het schijnsel
duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn’, (Mattheüs 6:22,23; Lukas 11:34) waar het oog
het verstand is, waarvan het geestelijke het geloof is, wat ook kan blijken uit de verklaring
daar ‘indien dan het schijnsel duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zijn’.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1009
Eveneens bij dezelfde: ‘Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit en werpt het van u’,
(Mattheüs 5:29; 18:9) het linkeroog is het verstandelijke, het rechteroog echter de aandoening
ervan; dat het rechteroog uitgerukt moet worden, wil zeggen, dat de aandoening bedwongen
moet worden, wanneer die ergernis verwekt.
Bij dezelfde: ‘Uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen’, (Mattheüs
13:16).
En bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen: Zalig zijn de ogen, die zien, hetgeen gij ziet’,
(Lukas 10:23) daar wordt ‘door de ogen zien’ het inzicht en het geloof aangeduid; want dat zij
de Heer zagen en ook Zijn wonderen en werken, maakte hen niet zalig, maar dat zij ze met het
verstand begrepen en geloof hadden, hetgeen zien met de ogen is, en dat zij gehoorzaamden,
wat horen met de oren is.
Dat zien met de ogen ‘verstaan’ is en ook geloof hebben, zie nrs. 597, 2325; want het verstand
is het geestelijke van het gezicht en het geloof is het geestelijke van het verstand.
Het gezicht van het oog komt voort uit het licht van de wereld, het gezicht van het verstand uit
het licht van de hemel en dit vloeit in de dingen die tot het licht van de wereld behoren.
Vandaar wordt er gesproken van zien met het verstand en zien door het geloof.
Dat met het oor horen wil zeggen, gehoorzamen, zie nr. 2542.
Bij Markus: ‘Jezus zei tot de discipelen: Bemerkt gij nog niet en verstaat gij niet? Hebt gij
nog uw verhard hart? Ogen hebbende ziet gij niet en oren hebbende hoort gij niet’, (Markus
8:17,18) waar duidelijk blijkt, dat niet willen verstaan en niet willen geloven, is ogen hebben
en niet zien.
Bij Lukas: ‘Jezus zei aangaande de stad: Indien gij had geweten, hetgeen tot uw vrede dient,
maar het is verborgen voor uw ogen’, (Lukas 19:41,42).
En bij Markus: ‘Van de Heer is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen’, (Markus
12:11) waar verborgen voor de ogen en wonderlijk in de ogen wil zeggen: voor het verstand,
zoals eenieder bekend is uit de betekenis van het oog, ook in het gewone spraakgebruik.
2702. Dat de woorden ‘en zij zag een waterput’ het Woord van de Heer betekenen, waaruit de
waarheden voortkomen, blijkt uit de betekenis van de waterput en van de bron, namelijk het
Woord en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, waarover direct hierna; en
uit de betekenis van het water, namelijk het ware.
Dat de put waarin het water is en de bron, het Woord van de Heer is en eveneens de leer uit
het Woord, dus ook het ware zelf, kan uit zeer veel plaatsen blijken.
Daar hier over de geestelijke Kerk gehandeld wordt, wordt er ‘waterput’ en niet ‘bron’
gezegd, zoals ook in de volgende verzen van dit hoofdstuk: ‘Abraham berispte Abimelech ter
oorzake van een put, die Abimelechs knechten afgenomen hadden’, vers 25; en verder in het
26ste hoofdstuk van Genesis: ‘Al de putten, die de knechten van Izaäks vader gegraven
hadden, in de dagen van zijn vader Abraham, die stopten de Filistijnen.
En Izaäk keerde weder en groef de waterputten, die zij in de dagen van Abraham zijn vader
gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden.
En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden aldaar een put van levende
wateren.
En zij groeven een andere put en zij twistten over die niet.
En het geschiedde te dien dage en Izaäks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak
van de put die zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden’,
(Genesis 26:15,18-22,25,32) daar wordt door ‘putten’ niets anders aangeduid dan de
leerstellige dingen waarover getwist en waarover niet getwist werd.
Anders zou het feit dat zij putten groeven en daar zo vaak over twistten, niet van zoveel
belang zijn om in het Goddelijk Woord vermeld te worden.
De put waarover bij Mozes gesproken wordt, betekent eveneens het Woord of de leer:
‘Zij reisden naar Beer; dit is de put, van welke Jehovah tot Mozes zei: Verzamel het volk en Ik
zal hun wateren geven, toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, antwoordt daarop; de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1010
vorsten hebben de put gegraven, de bereidwilligheden van het volk hebben hem gegraven, in
de wetgever, met hun staven’, (Numeri 21:16-18).
Daar de put deze dingen betekende, werd dit profetische lied van Israël gezongen, waarin
gehandeld wordt over de leer van het ware, zoals uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin
blijkt; vandaar de naam Beer en vandaar de naam Beerscheba en de betekenis ervan in de
innerlijke zin, te weten de leer zelf.
Maar de leer waarin geen waarheden zijn, wordt een kuil genoemd, of een put waarin geen
water is, zoals bij Jeremia: ‘Hun voortreffelijken zonden hun kleinen naar water, zij kwamen
tot de grachten, zij vonden geen water, zij kwamen met hun vaten ledig weder’, (Jeremia 14:3)
waar de wateren voor de waarheden staan, en de grachten, waar zij geen wateren vonden,
voor de leer waarin het ware niet is.
Bij dezelfde: ‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van de levende
wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf kuilen uit te houwen, gebrokene kuilen, die geen
wateren houden kunnen’, (Jeremia 2:13) waar de kuilen eveneens voor de leringen staan die
niet waar zijn en de gebrokene kuilen voor de bij elkaar geroofde leerstellige dingen.
Dat de bron het Woord is en verder ook de leer, dus het ware, bij Jesaja: ’De verdrukten en de
nooddruftigen zoeken wateren en er zijn gene; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal
hen verhoren; de God Israëls zal hen niet verlaten; Ik zal rivieren op de hellingen openen en
fonteinen in het midden van de valleien; Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en
het dorre land tot tochten der wateren’, (Jesaja 41:17,18) waar gehandeld wordt over de
verlating van het ware, wat daarmee wordt aangeduid, dat de verdrukten en de armlastigen
wateren zochten en er waren gene en dat hun tong van dorst versmachtte; daarna over de
vertroosting, de verkwikking en de onderwijzing na de verlating – zoals in deze verzen, waar
van Hagar sprake is – wat daarmee wordt aangeduid, dat Jehovah de rivieren op de hellingen
opende, in het midden van de valleien fonteinen stelde, de woestijn tot een poel der wateren
en het dorre land tot tochten der wateren; deze dingen behoren alle tot de leer van het ware en
de daaruit voortvloeiende aandoening.
Bij Mozes: ‘Israël woonde zeker alleen aan Jakobs fontein, aan een land van koren en most,
ja zijn hemelen druipen van dauw’, (Deuteronomium 33:28); Jakobs fontein voor het Woord
en de daaruit voortvloeiende leer van het ware.
Daar Jakobs fontein het Woord betekende en de daaruit voortvloeiende leer van het ware,
sprak de Heer, toen Hij tot Jakobs fontein kwam, met de vrouw uit Samaria en leerde, wat
door de fontein en door water wordt aangeduid, waarover het volgende bij Johannes:
‘Jezus kwam in een stad van Samaria, genaamd Sichar; aldaar was de fontein Jakobs; Jezus
dan, vermoeid zijnde van de reis, zal alzo neder nevens de fontein.
Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten; Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken.
Jezus zei: Indien gij de gave Gods kende en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken; zo
zou gij van Hem begeerd, dat Hij u levend water zou gegeven hebben; eenieder die van dit
water drinkt, zal wederom dorsten; maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik
hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in
hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’, (Johannes 4:5-
7,10,13,14).
Daar de fontein Jakobs het Woord betekende, het water het ware en Samaria de geestelijke
Kerk, zoals herhaalde malen in het Woord, sprak de Heer met de vrouw uit Samaria, en
leerde, dat de leer van het ware van Hem uitgaat en dat wanneer deze van Hem uitgaat, of wat
hetzelfde is, van Zijn Woord, dat een fontein van water is, springende tot in het eeuwige
leven, en dat het ware zelf levend water is.
Eveneens bij dezelfde: ‘Jezus zei: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke; die in Mij
gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, rivieren des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien’,
(Johannes 7:37,38).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1011
En bij dezelfde: ‘Het lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen leiden
tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’,
(Openbaring 7:17); bij dezelfde: ‘Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water des
levens om niet’, (Openbaring 21:6); rivieren des levenden waters en levende fonteinen der
wateren voor waarheden, die van de Heer uitgaan of van Zijn Woord, want de Heer is het
Woord.
Het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat enig en alleen van de Heer komt, is het
leven van het ware.
Dorstige wordt hij genoemd, die in de liefde tot en in de aandoening van het ware is; geen
ander kan dorsten.
Deze waarheden worden ook ‘fonteinen des heils’ genoemd, bij Jesaja: ‘Met vreugde zult
gijlieden wateren scheppen uit de fonteinen des heils en te dienzelven dage zult gij zeggen:
Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan’, (Jesaja 12:3,4).
Dat de fontein het Woord is of de leer daarvan, blijkt ook duidelijk bij Joël:
‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van
melk vlieten en alle stromen van Jehudah van wateren vlieten en er zal een fontein uit het huis
van Jehovah uitgaan en de rivier Schittim bewateren’, (Joël 3:18) waar de wateren voor de
waarheden staan, de fontein uit het huis van Jehovah voor het Woord van de Heer.
Bij Jeremia: ‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen
van de zijden der aarde, onder hen de blinden en lammen; zij zullen komen met geween en
met smekingen zal Ik hen voeren tot de fonteinen der wateren in een rechte weg, waarin zij
zich niet zullen stoten’, (Jeremia 31:8,9); ‘fonteinen der wateren in een rechte weg’ staat
klaarblijkelijk voor de leerstellige dingen van het ware; het land van het noorden voor de
onwetendheid omtrent het ware of de verlating ervan; ‘geween en smekingen’ voor hun staat
van smart en wanhoop; ‘gevoerd worden tot de fonteinen der wateren’ voor de verkwikking
en de onderwijzing in waarheden, zoals hier, waar over Hagar en haar zoon wordt gehandeld.
Over dezelfde dingen als volgt bij Jesaja: ‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover
vrolijk zijn en de woestenij zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; spruitende zal zij
uitspruiten en zich verheugen, ja met verheuging en gezang; de heerlijkheid van Libanon is
haar gegeven, de eer van Karmel en Scharon; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de
eer van onze God.
Stelt de slappe handen vast en versterkt de struikelende knieën; der blinden ogen zullen
opengedaan worden en der doven oren zullen geopend worden; in de woestijn zullen wateren
uitbarsten en rivieren in de wildernis en de dorre plaats zal tot staand water worden en de
dorstige grond tot springaders der wateren’, (Jesaja 35:1-3,5-7) waar de woestijn voor de
verlating van het ware staat; wateren, rivieren, staand water, springaders der wateren voor de
waarheden die een verkwikking en een vreugde zijn voor hen die in de verwoesting waren
geweest en van wie de vreugden hier met vele dingen worden beschreven.
Bij David: ‘Jehovah zendt fonteinen in de dalen uit, zij zullen heen wandelen tussen de
bergen; zij zullen alle wilde dier der velden drenken, de wilde ezels zullen hun dorst breken;
Hij bewatert de bergen uit Zijn opperzalen’, (Psalm 104:10,11,13); fonteinen voor
waarheden; bergen voor de liefde tot het goede en ware; drenken voor onderwijzen; de wilde
dieren der velden voor hen die hiervan leven; men zie de nrs. 774, 841, 908; de wilde ezels
voor hen die alleen in het redelijk ware zijn, nrs. 1949, 1950, 1951.
Bij Mozes: ‘Jozef is de zoon van een vruchtbare, de zoon van een vruchtbare aan een
fontein’, (Genesis 49:22); fontein voor de leer, uitgaande van de Heer.
Bij dezelfde: ‘Jehovah uw God, brengt u in een goed land, een land van rivieren, wateren,
fonteinen, diepten, uitgaande in dal en in berg’, (Deuteronomium 8:7); land voor het rijk van
de Heer en de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067,1262, 1413,2571, dat goed genoemd wordt vanwege
de liefde en de naastenliefde; rivieren, wateren, fonteinen en diepten voor de daaruit
voortvloeiende waarheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1012
Bij dezelfde: ‘Het land Kanaän, een land van bergen en van dalen, het drinkt wateren bij de
regen van de hemel’, (Deuteronomium 11:11).
Dat wateren zowel geestelijke als redelijke wetenschappelijke waarheden zijn, blijkt duidelijk
uit de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Ziet, de Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem en van
Jehudah wegnemen alle stok des broods en alle stok des waters’, (Jesaja 3:1).
Bij dezelfde: ‘Komt de dorstige tegemoet met wateren, bejegent de vluchtende met zijn
brood’, (Jesaja 21:14).
Bij dezelfde: ‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait’, (Jesaja 32:20).
Bij dezelfde: ‘Die in gerechtigheden wandelt en die billijkheden spreekt, zal in de hoogten
wonen; zijn brood zal hem gegeven worden, zijn wateren zullen getrouw zijn’, (Jesaja
33:15,16).
Bij dezelfde: ‘Dan zullen zij niet dorsten; Hij zal hen in de woestijn leiden; Hij zal de wateren
uit de rotssteen doen vlieten voor hen; en Hij klieft de rotssteen en de wateren vloeien
daarheen’, (Jesaja 48:21; Exodus 17:1-8; Numeri 20:11,13).
Bij David: ‘Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn en drenkte hen overvloedig als uit
afgronden; Hij bracht stromen voort uit de steenrots en deed de wateren afdalen als een
rivier’, (David 78:15,16) waar de steenrots voor de Heer staat; wateren, rivieren en afgronden
daaruit voor de waarheden die van Hem uitgaan.
Bij dezelfde: ‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten van de wateren tot
droogte; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten van de
wateren’, (Psalm 107:33,35).
Bij dezelfde: ‘De stem van Jehovah is op de wateren; Jehovah is op vele wateren’, (Psalm
29:3).
Bij dezelfde: ‘De rivier, haar stromen zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der
woningen des Allerhoogsten’, (Psalm 46:5).
Bij dezelfde: ‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van
Zijn mond al hun heir; Hij vergadert de wateren der zee als een hoop; Hij stelt de afgronden
in schatkameren’, (Psalm 33:6,7).
Bij dezelfde: ‘Gij bezoekt het land en verlustigt u grotelijks daarin; Gij verrijkt het, de rivier
Gods is vol wateren’, (Psalm 65:10).
Bij dezelfde: ‘De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U; de afgronden waren beroerd;
de wolken goten wateren uit; Uw weg was in de zee en Uw pad in vele wateren’, (Psalm
77:17,18,20).
Het is voor eenieder duidelijk dat de wateren hier geen wateren betekenen en dat het ook niet
is bedoeld, dat de afgronden beroerd waren, en dat de weg van Jehovah in de zee was en Zijn
pad in de wateren; maar dat het geestelijke wateren zijn, dat wil zeggen, geestelijke dingen die
waarheden zijn; anders zou het een opeenstapeling van zinledige woorden zijn.
Bij Jesaja: ‘O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren en die geen zilver heeft, komt, koopt’,
(Jesaja 55:1).
Bij Zacharia: ‘Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem zullen
gaan, de helft van die naar de oostzee en de helft van die naar de achterste zee’, (Zacharia
14:8).
Bovendien, waar in het Woord gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en
geplant is, en deze beschreven wordt door een paradijs, een hof, een bos of door bomen, is het
gebruikelijk, dat zij ook beschreven wordt door wateren of rivieren, die besproeien, waardoor
geestelijke, redelijke of wetenschappelijke dingen worden aangeduid, die tot het ware
behoren, zoals in de beschrijving van het paradijs, (Genesis 2:8,9) dat eveneens beschreven
wordt door de rivieren daar, vers 10 en 14, waarmee die dingen worden aangeduid die tot de
wijsheid en het inzicht behoren, zie de nrs. 107 tot 121.
Evenzo op vele andere plaatsen in het Woord; zoals bij Mozes:
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1013
‘Gelijk dalen worden zij geplant, als hoven aan de rivier, als de sandelbomen die de Heer
heeft geplant, als de cederbomen aan de wateren; de wateren zullen vloeien uit zijn emmers,
en zijn zaad zal in vele wateren zijn’, (Numeri 24:6,7).
Bij Ezechiël: ‘Hij nam van het zaad des lands en leide het in een zaadveld, hij nam het bij
vele wateren; het sproot uit en werd tot een welige wijnstok’, (Ezechiël 17:5,6); dat de
wijnstok en de wijngaard de geestelijke Kerk betekent, zie nr. 1069.
Bij dezelfde: ‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant bij wateren; hij was
vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren’, (Ezechiël 19:10).
Bij dezelfde: ‘Zie Aschur op de Libanon; de wateren maakten hem groot, de afgrond maakte
hem hoog, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot
alle bomen des velds’, (Ezechiël 31:4).
Bij dezelfde: ‘Zie, er was aan de oever van de rivier zeer veel geboomte, van deze en van
gene zijde.
Hij zei tot mij: Deze wateren vlieten uit naar de oostelijke grens en dalen af over de vlakte en
komen naar de zee, en in de zee uitgebracht zijnde, worden de wateren gezond.
En het zal geschieden, dat alle levende ziel, die kruipt, overal waarheen een van de twee
rivieren zal komen, leven zal; en er zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen
gekomen zullen zijn; en zij zullen gezond worden, zodat het zal leven, alles, waarheen de
rivier zal komen.
Haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden; zij zullen tot zout
overgegeven worden’, (Ezechiël 47:7-9,11); hier wordt gehandeld over het nieuwe Jeruzalem
of over het geestelijk rijk van de Heer; de wateren uitvlietende naar de oostelijke grens
betekenen de uit de hemelse voortkomende geestelijke dingen, die waarheden zijn uit hemelse
oorsprong, dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 2418, 2450; dat wil zeggen,
geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 101, 1250; komen naar de zee, betekent tot de
wetenschappelijke dingen; de zee is de verzameling daarvan, nr. 28; de levende ziel die
kruipt, betekent hun verlustigingen, nrs. 746, 909, 994; die leven door de wateren van de
rivier, dat wil zeggen, door de geestelijke dingen uit hemelse oorsprong; veel vis, voor een
overvloed van toepasbare wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991; modderige plaatsen en
moerassen voor niet toepasbare en onreine dingen; overgaan tot zout, voor verwoest worden,
nr. 2455.
Bij Jeremia: ‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt; hij zal zijn als een boom, die aan
wateren geplant is, en zijn wortels uitschiet aan een rivier’, (Jeremia 17:7,8).
Bij David: ‘Hij zal zijn als een boom, geplant aan de rivieren der wateren, die zijn vrucht zal
geven op zijn tijd’, (Psalm 1:3).
Bij Johannes: ‘Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, blinkend als kristal,
voortkomende uit de stroom Gods en des Lams; in het midden van haar straat en op de ene en
de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten’,
(Openbaring 22:1,2).
Daar nu de wateren, in de innerlijke zin van het Woord, waarheden betekenen, was het in de
Joodse Kerk, ter wille van de uitbeelding voor de engelen, bij wie de rituele dingen geestelijk
werden beschouwd, bevolen, dat de priesters en de Levieten zich met water zouden wassen,
wanneer zij tot het ambt toetraden en wel uit het wasbekken tussen de tent en het altaar en
later uit de koperen zee en de overige wasbekkens rondom de tempel, die er in plaats van een
fontein waren.
Evenzo ter wille van de uitbeelding de instelling met betrekking tot het water der zonde of der
ontzondiging, dat gesprengd moest worden op de Levieten, (Numeri 8:7) en ook met
betrekking tot het water der afzondering, uit de as van een rode vaars, (Numeri 19:2-19); en
dat de buit die op de Midianieten was behaald, gereinigd zou worden door water, (Numeri
31:19-25).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1014
De wateren die uit de rotssteen gegeven werden, (Exodus 17:1-8; Numeri 20:1-13;
Deuteronomium 8:15) beeldden uit en betekenden de overvloed van geestelijke dingen of van
waarheden van het geloof door de Heer.
De bittere wateren, die door een hout gezond werden, (Exodus 15:22-25) beeldden uit en
betekenden, dat de waarheden die niet behagen, aannemelijk en aangenaam worden door het
goede of door de aandoening daarvan.
Dat het hout het goede betekent dat tot de aandoening of de wil behoort, zie men in nr. 643.
Hieruit kan men nu weten, wat water in het Woord betekent en vandaar, wat het water in de
doop, waarover de Heer als volgt spreekt bij Johannes: ‘Zo iemand niet geboren wordt uit
water en geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan’, (Johannes 3:5) namelijk dat
water het geestelijke van het geloof is en de geest het hemelse daarvan, dus dat de doop het
symbool van de wederverekking van de mens door de Heer is, door middel van de waarheden
en goedheden van het geloof. Niet dat de wederverwekking door de doop bewerkt wordt,
maar door het leven, aangeduid door de doop, in welk leven de christenen, die de waarheden
van het geloof hebben, omdat zij het Woord hebben, moeten binnengaan.
2703. Dat de woorden ‘en vulde de fles met water’ de daaruit voortvloeiende waarheden
betekenen, blijkt uit de betekenis van water, namelijk het water, waarover zojuist hiervoor.
2704. Dat de woorden ‘en gaf de knaap te drinken’ het onderricht in geestelijke dingen
betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘te drinken geven’, te weten in waarheden onderrichten
en uit de betekenis van de knaap, te weten het geestelijke ten aanzien van het ware, waarover
in nr. 2697.
Deze staat, die de staat van onderricht is, waarover in dit vers wordt gehandeld, is de derde
staat van diegenen die uit de verwoesting of verlating komen; want wanneer zij in de staat van
verlichting of van het hemels licht komen – waarover gehandeld is in het voorafgaande 18de
vers; zie nr. 2699 – zijn zij in de aandoening van het weten en leren van waarheden; en
wanneer zij in deze aandoening zijn, worden zij gemakkelijk en als het ware vanzelf met
waarheden vervuld: zij die op aarde zijn, door het Woord van de Heer of door de leer, en zij
die in de hemel zijn, door engelen, die niets zaliger en gelukkiger vinden, dan de nieuw
aangekomen broeders te onderwijzen en hen te vervullen met waarheden en goedheden, die
tot de hemelse orde behoren en dus tot de Heer leiden.
2705. vers 20. En God was met de knaap en hij wies op en hij woonde in de woestijn; en hij
was een boogschutter.
God was met de knaap, betekent de tegenwoordigheid van de Heer bij de geestelijken; en hij
wies op, betekent de aanwassing; en hij woonde in de woestijn, betekent betrekkelijk
genomen in het duistere; en hij was een boogschutter, betekent de mens van de geestelijke
Kerk.
2706. Dat de woorden ‘God was met de knaap’ de tegenwoordigheid van de Heer bij de
geestelijken betekenen, blijkt uit de betekenis van het zijn van God met iemand en van de
knaap.
Dat het zijn van God met iemand de tegenwoordigheid van de Heer betekent, kan zonder
verklaring blijken.
De Heer is weliswaar bij eenieder tegenwoordig, want van nergens anders komt het leven en
Hij regeert de allerkleinste bijzonderheden daarvan, ook bij de allerslechtsten, en in de hel
zelf, maar op verschillende wijze naar gelang het leven ontvangen wordt.
Bij hen die het leven van de liefde tot Zijn goede en ware op een verkeerde wijze ontvangen
en het verdraaien in liefden tot het boze en valse, is de Heer tegenwoordig en bestuurt de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1015
einddoelen van hen zoveel mogelijk ten goede, maar Zijn tegenwoordigheid wordt bij hen
afwezigheid genoemd en wel in dezelfde graad als het boze van het goede verwijderd is en het
valse van het ware.
Bij degenen echter, die het leven van de liefde van het goede en ware van de Heer ontvangen,
wordt van tegenwoordigheid gesproken en wel overeenkomstig de graad van de opname.
Het is daarmee vergelijkenderwijs gesteld als met de zon die tegenwoordig is met haar
warmte en licht in de plantengroei van de wereld, eveneens overeenkomstig de opname.
Dat de knaap het geestelijke ten aanzien van het ware betekent, is eerder gezegd; hier betekent
hij de geestelijke mens, omdat hij de mens van de geestelijke Kerk uitbeeldt en verder ook de
geestelijke Kerk zelf en in alomvattende zin het geestelijk rijk van de Heer; want wanneer er
gezegd wordt, dat iemand het geestelijke betekent, zoals hier de knaap het geestelijke ten
aanzien van het ware, sluit het in, dat hij de geestelijke mens betekent, want het geestelijke
bestaat niet zonder onderwerp; zo is het ook gesteld met de overige dingen, wanneer in een
abstracte zin daarvan gesproken wordt.
2707. Dat de woorden ‘en hij wies op’ de aanwassing betekenen, blijkt zonder nadere
verklaring.
2708. Dat de woorden ‘en hij woonde in de woestijn’ betekenen, in het duistere, betrekkelijk
genomen; dit blijkt uit de betekenis van wonen, dat wil zeggen leven, waarover in nr. 2451; en
uit de betekenis van de woestijn, namelijk het weinig levenskrachtige, waarover nr. 1927; hier
het duistere, maar betrekkelijk genomen.
Onder het betrekkelijk duistere wordt hier de staat van de geestelijke Kerk verstaan in
verhouding tot de staat van de hemelse Kerk, of de staat van de geestelijke mens in
verhouding tot de staat van de hemelse mens; de geestelijke mens is in de aandoening van het
goede, de geestelijke in de aandoening van het ware.
De hemelsen hebben innerlijke gewaarwording, de geestelijken echter een inspraak van het
geweten.
Voor de hemelsen verschijnt de Heer als Zon, voor de geestelijken echter als Maan, nrs. 1521,
1530, 1531, 2495.
De hemelsen hebben het licht door de Heer en dit geeft zowel het gezicht als de
gewaarwording van het goede en ware, zoals het licht van de dag door de zon; maar de
geestelijken hebben het licht door de Heer als het licht van de nacht door de maan, en dus zijn
zij betrekkelijk in het duistere.
De reden hiervan is deze, dat de hemelsen in de liefde tot de Heer zijn en dus in het leven van
de Heer zelf, maar de geestelijken in liefde jegens de naaste en in geloof, dus weliswaar in het
leven van de Heer, maar duisterder.
Vandaar redeneren de hemelsen nooit over het geloof en de waarheden ervan, maar aangezien
zij in de innerlijke gewaarwording van het ware door het goede zijn, zeggen zij dat het zo is.
De geestelijken echter spreken en redeneren over de waarheden van het geloof, daar zij in het
geweten van het goede door het ware zijn; en ook omdat bij de hemelsen het goede van de
liefde werd ingeplant in hun wilsdeel, waarin het voornaamste leven van de mens is gelegen,
maar bij de geestelijken in hun verstandsdeel, waarin het secundaire leven van de mens is
gelegen.
Dit is de reden waarom de geestelijken betrekkelijk genomen in het duistere zijn, zie de nrs.
81, 202, 337, 765, 784, 895, 1114 tot 1125, 1155, 1577, 1824, 2048, 2088, 2227, 2454, 2507.
Dit betrekkelijk duistere wordt hier woestijn genoemd.
In het Woord betekent de woestijn het weinig bewoonde en weinig bebouwde en het betekent,
het in het geheel niet bewoonde en bebouwde, dus wordt het gebruikt in tweeërlei zin.
Waar het betekent het weinig bewoonde en bebouwde, of waar weinig woningen, stallen voor
de kudden, grasweiden en wateren zijn, betekent het datgene of diegenen, die betrekkelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1016
weinig leven en licht hebben, zoals de geestelijken of het geestelijke in verhouding tot de
hemelsen of het hemelse.
Waar het echter het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen
woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, duidt het diegenen aan die in
de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware.
Dat de woestijn het betrekkelijk weinig bewoonde en bebouwde betekent, of waar weinig
woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, blijkt uit de navolgende
plaatsen, bij Jesaja: ‘Zingt Jehovah een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij die
afdaalt tot de zee en haar volheid, de eilanden en hun inwoners; laat de woestijn en haar
steden opheffen, de dorpen die Kedar bewoont; laat de bewoners van de rotssteen zingen, van
de top der bergen afschreeuwen’, (Jesaja 42:10,11).
Bij Ezechiël: ‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken en zal het boze wilde dier uit het
land doen ophouden; en zeker zullen zij wonen in de woestijn en slapen in de wouden; en Ik
zal dezelve en de plaatsen rondom Mijn heuvel een zegen geven; de boom des velds zal zijn
vrucht geven en het land zal zijn vrucht geven’, (Ezechiël 34:25-27), waar over de
geestelijken wordt gehandeld.
Bij Hosea: ‘Ik zal haar voeren in de woestijn en Ik zal over haar hart spreken, en Ik zal haar
geven haar wijngaarden van daar af’, (Hosea 2:13,14) waar gehandeld wordt over de
verlating van het ware en over de vertroosting daarna.
Bij David: ‘De schaapskooien der woestijn druipen en de heuvelen zijn aangegord met
verheuging; de weiden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren’, (Psalm
65:13,14).
Bij Jesaja: ‘Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der
wateren; Ik zal in de woestijn de Schittimceder en de myrteboom en de olieachtige boom
zetten; Ik zal in de woestijn de dennenboom stellen; opdat zij zien en weten en overleggen en
tegelijk verstaan, dat de hand van Jehovah zulks gedaan en dat de Heilige Israëls dit
geschapen heeft’, (Jesaja 41:18-20) waar gehandeld wordt over de wederverwekking van hen,
die in onwetendheid omtrent het ware zijn, of van de heidenen; en over de verlichting en de
onderwijzing van hen, die in de verlating zijn; de woestijn heeft op hen betrekking;
cederboom, myrteboom en olieachtige boom voor de waarheden en goedheden van de
innerlijke mens; de dennenboom voor die van de uiterlijke mens.
Bij David: ‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten der wateren tot een
dorstig land; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der
wateren’, (Psalm 107:33,35) eveneens.
Bij Jesaja: ‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal
zich verheugen en zal bloeien als een roos; uitspruitende zal het uitspruiten; in de woestijn
zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis’, (Jesaja 35:1,2,6).
Bij dezelfde: ‘Gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker
wateren niet ontbreken; en die uit u voortkomen, zullen bouwen de woestijnen der eeuw’,
(Jesaja 58:11,12).
Bij dezelfde: ‘Totdat over ons uitgegoten zal worden de geest uit de hoogte, en de woestijn zal
worden tot Karmel, en Karmel voor een woud geacht zal worden; en het gericht zal in de
woestijn wonen en de gerechtigheid in Karmel’, (Jesaja 32:15,16).
Dat de woestijn naar verhouding een duistere staat is, blijkt duidelijk uit deze plaatsen,
namelijk dat deze staat een woestijn genoemd wordt en ook een woud.
Heel duidelijk bij Jeremia: ‘O, geslacht, ziet gij het Woord van Jehovah; ben Ik Israël een
woestijn geweest of een land der duisternis’, (Jeremia 2:31).
Dat de woestijn het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen
woningen, stallen der kudden, grasweiden en wateren zijn, dus degenen die in de verwoesting
zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware, blijkt eveneens uit
het Woord.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1017
Deze betekenis van woestijn wordt in tweeërlei zin toegepast: namelijk met betrekking tot
hen, die naderhand hervormd worden en met betrekking tot hen die niet hervormd kunnen
worden.
Over hen, die naderhand hervormd worden, zoals hier Hagar en haar zoon, bij Jeremia:
‘Aldus zei Jehovah: Ik gedenk uwer, de barmhartigheid van uw jeugd, toen gij Mij
nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land’, (Jeremia 2:2) waar sprake is van Jeruzalem,
dat hier de Oude Kerk is, die geestelijk was.
Bij Mozes: ‘Het deel van Jehovah is Zijn volk, Jakob is het snoer van zijn erve; Hij vond hem
in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij
deed hem verstaan, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel’, (Deuteronomium 32:9,10).
Bij David: ‘Die in de woestijn dwaalden, op een verloren weg, vonden geen stad der woning’,
(Psalm 107:4) waar gehandeld wordt over hen, die in de verlating van het ware zijn en
hervormd worden.
Bij Ezechiël: ‘Ik zal u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, gelijk
als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte’, (Ezechiël
20:35,36) waar eveneens over de verwoesting en verlating wordt gehandeld van hen die
hervormd worden; de reizen en zwerftochten van het Israëlitische volk in de woestijn
beeldden niets anders uit dan de verwoesting en de verlating van de gelovigen vóór de
hervorming, dus hun verzoeking, aangezien zij in de verwoesting en verlating zijn, wanneer
zij in geestelijke verzoekingen zijn, zoals ook duidelijk blijken kan uit het volgende bij
Mozes: ‘Jehovah heeft hen in de woestijn gedragen, zoals een man zijn zoon draagt, op de
weg, tot aan deze plaats’, (Deuteronomium 1:31) en elders: ‘Gij zult gedenken aan al de weg,
die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, om u te verdrukken, om
u te verzoeken en om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zou houden of niet.
Hij verdrukte u, Hij liet u hongeren, Hij liet u manna eten, dat gij niet kende, noch uw
vaderen gekend hadden, opdat gij zou weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar
dat de mens leeft van alles, wat uit de mond van Jehovah uitgaat’, (Deuteronomium 8:2,3) en
verder nog: ‘Opdat gij niet vergeet, dat Jehovah u geleid heeft in de grote en verschrikkelijke
woestijn, waar slangen, vurige slangen en schorpioenen waren, en dorheid waar geen water
was; die u uit de keiachtige rots water voortbracht, die u in de woestijn met manna spijsde,
dat uw vaders niet gekend hadden; om u te verdrukken, om u te verzoeken en om u in uw
uiterste wel te doen’, (Deuteronomium 8:15,16); hier staat de woestijn voor de verwoesting en
verlating, als waarin diegenen zijn die in verzoekingen zijn.
Door hun reizen en zwerftochten in de woestijn veertig jaren, wordt de gehele staat van de
strijdende Kerk beschreven, hoe zij uit zichzelf bezweek, maar uit de Heer overwon.
Door de vrouw die in de woestijn vluchtte, bij Johannes, wordt ook niets anders dan de
verzoeking van de Kerk aangeduid, waarover het volgende: ‘De vrouw die de mannelijke zoon
gebaard had, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had van God bereid; aan de vrouw
zijn gegeven twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar
plaats; en de slang wierp uit haar mond de vrouw water na als een rivier, opdat zij haar door
de rivier zou doen wegvoeren, maar de aarde kwam de vrouw te hulp, want de aarde opende
haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen’, (Openbaring
12:6,14-16).
Dat de verwoesting betrekking heeft op de geheel en al verwoeste Kerk en op hen, die geheel
en al verwoest zijn ten aanzien van het goede en het ware en die niet hervormd kunnen
worden, daarover het volgende bij Jesaja: ‘Ik zal de rivieren tot een woestijn stellen; hun vis
zal stinken omdat er geen water is en zal sterven van dorst; Ik zal de hemelen bekleden met
dikke duisternis’, (Jesaja 50:2,3); bij dezelfde: ‘Uw heilige steden zijn een woestijn geworden,
Zion is een woestijn geworden, Jeruzalem verlaten’, (Jesaja 64:9,10).
Bij Jeremia: ‘Ik zag, en ziet. Karmel was een woestijn en al zijn steden waren afgebroken van
voor Jehovah’, (Jeremia 4:26).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1018
Bij dezelfde: ‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn deel vertreden,
zij hebben Mijn gewenste deel gesteld tot een woestijn der verlating, men heeft het gesteld tot
een verlating; verlaten zijnde treurt het over Mij; het ganse land is verlaten, omdat niemand
het ter harte neemt; over alle hellingen in de woestijn zijn verwoesters gekomen’, (Jeremia
12:10-12).
Bij Joël: ‘Een vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van
het veld aangestoken; de stromen der wateren zijn uitgedroogd, het vuur heeft de stallen van
de woestijn verteerd’, (Joël 1:19,20).
Bij Jesaja: ‘Hij stelde de wereld als een woestijn en verstoorde derzelve steden’, (Jesaja
14:17) waar sprake is van Lucifer.
Bij dezelfde: ‘De profetie der woestijn der zee: Gelijk de wervelwinden in het zuiden, zal hij
uit de woestijn komen, uit een verschrikkelijk land’, (Jesaja 21:1) en de volgende verzen; de
woestijn der zee staat voor het ware, verwoest door wetenschappelijke dingen en de
redeneringen daaruit.
Hieruit kan blijken, wat wordt aangeduid door het volgende ten aanzien van Johannes de
Doper: ‘Hetgeen gesproken was door Jesaja: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt
de weg des Heren, maalt Zijn paden recht’, (Mattheüs 3:3; Markus 1:3; Lukas 3:3; Johannes
1:23; Jesaja 40:3) namelijk dat de Kerk toen geheel en al verwoest was, zodat er niet langer
iets goeds en iets waars was, wat duidelijk hieruit blijkt, dat niemand toen wist, dat de mens
iets innerlijks had en ook niet dat er iets innerlijks in het Woord was; dus evenmin dat de
Messias of Christus zou komen om hen tot in eeuwigheid te behouden.
Hieruit blijkt ook duidelijk wat hiermee wordt aangeduid, dat Johannes ‘in de woestijnen was
tot de dag van zijn vertoning aan Israël’, (Lukas 1:80) en dat hij predikte in de woestijn van
Judea, (Mattheüs 3:1) en volgende verzen; en dat hij in de woestijn doopte, (Markus 1:4),
want daarmee beeldde hij ook die staat van de Kerk uit.
Uit de betekenis van de woestijn kan ook blijken, waarom de Heer zich zo vaak terugtrok in
de woestijn, zoals bij, (Mattheüs 4:1; 15:32 tot einde; Markus 1:12,13,35-40,45; 6:31-36;
Lukas 4:1; 5:16; 9:10 e.v.; Johannes 11:54; en verder uit de betekenis van de berg, waarom de
Heer zich terugtrok op de bergen, zoals bij, (Mattheüs 14:23; 15:29-31; 17:1 e.v.; 28:16,17;
Markus 3:13,14; 6:46; 9:2-9; Lukas 6:12,13; 9:28; Johannes 6:15).
2709. Dat de woorden ‘en hij was een boogschutter’ de mens van de geestelijke Kerk
betekenen, blijkt uit de betekenis van de werpspies, de schicht of de pijl, te weten het ware, en
uit de betekenis van de boog, namelijk de leer, waarover eerder in nr. 2686.
De mens van de geestelijke Kerk werd oudtijds een boogschutter genoemd, omdat hij zich
door middel van waarheden verdedigt en over waarheden spreekt, anders dan de mens van de
hemelse Kerk, die door het goede beveiligd is en niet over de waarheden spreekt; zie nr. 2708.
De waarheden waarmee de mens van de geestelijke Kerk zich verdedigt en waarover hij
spreekt, komen uit de leer die hij erkent.
Dat de geestelijk mens oudtijds boogschutter of pijlschieter genoemd werd en de leer een
boog en een pijlenkoker en de waarheden van de leer, of liever, de leerstellige dingen,
schichten, werpspiezen en pijlen, blijkt verder bij David: ‘De zonen van Efraïm, die
gewapend waren, boogschutters, keerden om ten dage des strijds’, (Psalm 78:9); Efraïm staat
voor het verstandelijke van de Kerk.
In het boek Richteren: ‘Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij die over Middim zit, en gij die over
de weg wandelt, overdenkt; van het gedruis der schutters tussen hen die water putten, aldaar
zullen zij tezamen spreken van de gerechtigheden van Jehovah, van de gerechtigheden van
Zijn dorp in Israël’, (Richteren 5:10,11).
Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af, van mijner moeders
ingewanden af heeft Hij mijn naam doen vermelden en Hij heeft mijn mond gemaakt als een
scherp zwaard; in de schaduw van Zijn hand heeft Hij mij verborgen, en Hij heeft mij tot een
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1019
gepolijste pijl gesteld, in Zijn pijlenkoker heeft Hij mij verborgen; en Hij heeft tot mij gezegd:
Gij zijt Mijn knecht, Israël, want in u zal Ik verheerlijkt worden’, (Jesaja 49:1-3); Israël staat
voor de geestelijke Kerk.
Bij David: ‘Gelijk de pijlen zijn in de hand van een machtige, zodanig zijn de zonen der
jeugd; welgelukkig is de man die zijn pijlenkoker met dezelve gevuld heeft’, (Psalm 127:4);
pijlenkoker voor de leer van het goede en ware.
Bij Habakuk: ‘De zon en de maan stonden stil in haar plaats; tot het licht van Uw pijlen
zullen zij gaan, tot de glans van de blikseming der spies’, (Habakuk 3:11).
Dat Joas, koning van Israël, een pijl met de boog schoot uit het venster, op bevel van Elisha,
terwijl Elisha toen zei: ‘De pijl des heils van Jehovah, de pijl des heils van Jehovah tegen de
Syriër’, (2 Koningen 13:16-18) betekent verborgenheden ten aanzien van de leer van het
goede en ware.
Zoals ook de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo ook de
werpspiezen, de schichten, de pijlen, de bogen, de boogschutter; zij betekenen dan valsheden,
de leer van het valse en degenen die in het valse zijn, zoals bij Mozes: ‘Jozef is de zoon van
een vruchtbare, de zoon van een vruchtbare aan een fontein, van dochters; zij loopt over de
muur; zij hebben hem bitterheid aangedaan en beschoten hem en de schutters hebben hem
gehaat’, (Genesis 49:22,23).
Bij Jeremia: ‘Zij schoten hun tong, hun boog is leugen en niet tot waarheid, hun tong is een
uitgerekte pijl, zij spreekt arglist’, (Jeremia 9:3,8).
Bij David: ‘Zij hebben hun tong gescherpt als een zwaard, zij hebben hun pijl aangelegd, een
bitter woord, om in verborgen plaatsen de oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem
en zullen niet vrezen.
Zij zullen zichzelf een boos woord sterk maken, zij zullen spraak houden om strikken te
verbergen’, (Psalm 64:4-6).
Bij dezelfde: ‘Ziet, de bozen spannen de boog, zij schikken hun pijl op de pees, om in het
donkere te schieten naar de oprechten van harte’, (Psalm 11:2).
Bij dezelfde: ‘Zijn waarheid is een rondas [lijfscherm] en beukelaar [klein schild]; gij zult
niet vrezen voor de schrik van de nacht, voor de pijl die des daags vliegt’, (Psalm 91:4,5).
2710. In dit vers werd de staat van de geestelijke Kerk beschreven, namelijk dat deze staat
duister is in verhouding tot de staat van de hemelse Kerk en dat zij strijdend is, omdat de
mens van de geestelijke Kerk het ware nergens anders vandaan weet dan uit de leer en niet uit
het goede zelf, zoals de mens van de hemelse Kerk.
2711. vers 21. En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een echtgenote
uit het land van Egypte.
Hij woonde in de woestijn Paran betekent het leven van de geestelijke mens ten aanzien van
het goede; de woestijn betekent hier, als eerder, het betrekkelijk duistere; Paran is de
verlichting uit het Goddelijk Menselijke van de Heer; en zijn moeder nam hem, betekent de
aandoening van het ware; een echtgenote uit het land van Egypte, betekent de aandoening van
de wetenschappen die de mens van de geestelijke Kerk heeft.
2712. Dat de woorden ‘Hij woonde in de woestijn Paran’ het leven van de geestelijke mens
ten aanzien van het goede betekenen, blijkt uit de betekenis van wonen, dat betrekking heeft
op het goede van het ware of op het geestelijk goede, dat wil zeggen, op het goede van de
geestelijke mens.
Van welke aard dit is, wordt daarmee beschreven, dat hij woonde in de woestijn Paran,
waarover direct hierna.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1020
Dat wonen betrekking heeft op het goede of de aandoening van het ware, blijkt uit vele
plaatsen in het Woord, waar gehandeld wordt over steden, waardoor waarheden worden
aangeduid, namelijk, dat zij zonder inwoner waren, waardoor het goede wordt aangeduid, nrs.
2268, 2450, 2451; want de waarheden worden door het goede bewoond, en waarheden zonder
het goede zijn als een stad waarin geen inwoner is, zoals bij Zefanja: ‘Ik heb hun straten
eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verlaten, zodat er geen
inwoner is’, (Zefanja 3:6).
Bij Jeremia: ‘Jehovah leidde ons door de woestijn, waar geen man doorging en waar geen
mens woonde; zij hebben het land tot wildernis gesteld, zijn steden zijn verbrand, dat er geen
inwoner is’, (Jeremia 2:6,15).
Bij dezelfde: ‘Elke stad is verlaten en niemand woont in dezelve’, (Jeremia 4:29).
Bij dezelfde: ‘In de straten van Jeruzalem, die verlaten zijn, en geen mens en geen inwoner en
geen beest’, (Jeremia 33:10); straten voor waarheden, zie nr. 2336; geen mens voor geen
hemels goede; geen beest voor geen natuurlijk goede.
Bij dezelfde: ‘De steden van Moab zullen tot verlating worden, dat niemand in dezelve
wonen’, (Jeremia 48:9).
Bij de profeten is er in elke uitdrukking een huwelijk van het ware en het goede, waarom daar
waar gezegd wordt dat een stad verlaten is er ook aan wordt toegevoegd dat er geen inwoner
in haar is, omdat de stad de waarheden betekent en de inwoner het goede; anders zou het
overbodig zijn te zeggen dat er geen inwoner was, waar gezegd wordt dat de stad verlaten is.
Evenzo zijn er vaststaande woorden dingen betekenen die tot het hemels goede behoren, tot
het geestelijk goede en ook tot het ware, zoals bij Jesaja: ‘Uw zaad zal de natiën bezitten en
zij zullen de verlaten steden bewonen’, (Jesaja 54:3) waar bezitten betrekking heeft op het
hemels goede, wonen op het geestelijk goede.
Bij dezelfde: ‘Mijn uitverkorenen zullen het bezitten en Mijn knechten zullen daar wonen’,
(Jesaja 65:9); eveneens.
Bij David: ‘God zal Zion verlossen en de steden van Jehudah bouwen en aldaar zullen zij
wonen en haar bezitten; en het zaad van zijn knechten zullen haar beërven en de liefhebbers
van Zijn naam zullen daarin wonen’, (Psalm 69:36,37) wonen en tevens bezitten heeft
betrekking op het hemels goede, wonen op het geestelijk goede.
Bij Jeremia: ‘Die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Jehudah:
‘Gij zult gebouwd worden’, (Jeremia 44:26) waar wonen betrekking heeft op het goede van de
geestelijke Kerk, die Jeruzalem is.
In zo’n mate hebben de woorden in het Woord betrekking op hun goedheden en op hun
waarheden, dat men alleen al uit het feit van het gebruik van dergelijke woorden kan weten,
over welke zaak in het algemeen wordt gehandeld.
2713. Dat de woestijn het betrekkelijk duistere betekent, blijkt uit de betekenis van de
woestijn, namelijk het duistere, wanneer ze betrekking heeft op de geestelijke mens, in
verhouding tot de hemelse mens, waarover in nr. 2708.
2714. Dat Paran de verlichting uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is, blijkt uit de
betekenis van Paran, namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer, zoals duidelijk blijkt uit
die plaatsen in het Woord, waar het genoemd wordt, zoals bij de profeet Habakuk:
‘O, Jehovah, ik heb Uw faam gehoord, ik heb gevreesd; o, Jehovah, Uw werk, maak het
levend in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren, in de ijver gedenk
der barmhartigheid.
God zal komen uit Theman, en de Heilige van de berg Paran, Selah.
Zijn eer bedekte de hemelen en de aarde is vol van Zijn lof; en de glans zal zijn als het licht;
Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was de verborgenheid van Zijn sterkte’, (Habakuk
3:2-4) waar klaarblijkelijk gehandeld wordt over de komst van de Heer, die wordt aangeduid
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1021
door het levend maken in het midden der jaren en het bekend maken in het midden der jaren;
Zijn Goddelijk Menselijke wordt daarmee beschreven, dat God zal komen uit Theman en de
Heilige van de berg Paran; van Theman wordt Hij gezegd te komen ten aanzien van de
hemelse liefde en van de berg Paran ten aanzien van de geestelijke liefde; en dat vandaar
verlichting en macht komt, wordt daarmee aangeduid, dat er glans en licht zal zijn en dat Hij
hoornen aan Zijn hand heeft; glans en licht zijn de verlichting en de hoornen zijn de macht.
Bij Mozes: ‘Jehovah kwam van Sinaï en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende
verschenen van de berg Paran, en is gekomen uit tien duizenden der heiligheid; aan Zijn
rechterhand was het vuur der wet voor hen; immers bemint Hij de volken; al Zijn heiligen zijn
in uw hand en zij werden aan uw voet vergaderd en hij zal ontvangen van uw oorden’,
(Deuteronomium 33:2,3) hier wordt eveneens over de Heer gehandeld, van wie het Goddelijk
Menselijke daarmee beschreven wordt, dat Hij is opgegaan van Seïr en blinkende is
verschenen van de berg Paran; van Seïr wordt gezegd ten aanzien van de hemelse liefde, van
de berg Paran ten aanzien van de geestelijke liefde.
De geestelijken worden aangeduid door de volken die Hij liefheeft en door de vergaderden
aan Zijn voet; de voet betekent het lagere, dus het meer duistere in het rijk van de Heer.
Bij dezelfde: ‘Kedorlaomer en de koningen die met hem waren versloegen de Chorieten op
hun berg Seïr tot aan El-Paran, hetwelk boven in de woestijn is’, (Genesis 14:5,6); dat het
Goddelijk Menselijke daar wordt aangeduid door de berg Seïr en door El-Paran, zie de nrs.
1675, 1676.
Bij dezelfde: ’Het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste van de
maand, dat de wolk verheven werd van boven de tabernakel der getuigenis; en de zonen
Israëls togen op naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn
Paran’, (Numeri 10:11,12); dat alle tochten van het volk in de woestijn de staat betekenen van
de strijdende Kerk en haar verzoekingen, waarin de mens bezweek maar de Heer voor hem
overwon, bijgevolg de verzoekingen en overwinningen zelf van de Heer, zal door de
Goddelijke Barmhartigheid van de Heer elders worden aangetoond.
En daar de Heer de verzoekingen doorstond door Zijn Goddelijk Menselijke, wordt hier door
de woestijn Paran eveneens het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid.
Evenzo in het hierna volgende bij dezelfde:
‘Daarna verreisde het volk van Chazeroth en zij legerden in de woestijn van Paran.
En Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Zend mannen uit, en laat hen het land Kanaän
verspieden, hetwelk Ik de zonen Israëls geven zal; en Mozes zond hen uit de woestijn van
Paran, naar de mond van Jehovah.
En zij keerden weder en kwamen tot Mozes en tot Aharon en tot de gehele vergadering van de
zonen Israëls, tot de woestijn van Paran te Kades en brachten bescheid weder aan hen, en
lieten hun de vrucht van het land zien’, (Numeri 12:16; 13:1-3,26); door het verreizen uit de
woestijn Paran en het verspieden van het land Kanaän, wordt aangeduid, dat door het
Goddelijk Menselijke van de Heer, zij, namelijk de zonen Israëls, dat wil zeggen de
geestelijken, het hemelse rijk hebben, dat wordt aangeduid door het land Kanaän, maar dat zij
toen ook bezweken, duidt hun gebrekkigheid aan en dat de Heer daarom al de dingen die in de
Wet zijn, vervulde en verzoekingen verduurde en overwon, en dat zo degenen die in het
geloof van de naastenliefde zijn, alsmede degenen die in verzoekingen zijn, waarin de Heer
overwint, door Zijn Goddelijk Menselijke de zaligheid ten deel zal vallen; om deze reden dan
ook was de Heer, toen Hij verzocht werd, in de woestijn, (Mattheüs 4:1; Markus 1:12,13;
Lukas 4:1) zie eerder nr. 2708.
2715. Hierin zijn twee verborgenheden gelegen: de ene, dat het geestelijk goede van de mens
betrekkelijk duister is; de andere, dat dit duistere wordt verlicht door het Goddelijk
Menselijke van de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1022
Wat het eerste betreft, namelijk dat het goede bij de geestelijke mens betrekkelijk duister is,
kan dit blijken uit wat eerder in nr. 2708 is gezegd ten aanzien van de staat van de geestelijke
mens in verhouding tot de staat van de hemelse mens; door de vergelijking van beide staten
komt dit duidelijk uit.
Bij de hemelsen is het goede zelf ingeplant in hun wilsdeel en vandaar komt bij hen het licht
in het verstandsdeel.
Maar bij de geestelijken is het gehele wilsdeel te gronde gegaan, zodat zij daaruit niets goeds
hebben; en daarom wordt door de Heer het goede in hun verstandsdeel geplant, zie de nrs.
863, 875, 895, 927, 928, 1023, 1043, 1044, 2124, 2256.
Het wilsdeel is het, dat voornamelijk bij de mens leeft, het verstandelijke echter leeft daaruit.
Wanneer dus het wilsdeel bij de geestelijke mens zo te gronde is gegaan, dat het niets dan het
boze is en toch steeds en voortdurend van daar uit het boze in zijn verstandsdeel of zijn
denken invloeit, is het duidelijk, dat het goede daar betrekkelijk verduisterd is.
Dit is de reden dat de geestelijken niet de liefde tot de Heer hebben, zoals de hemelsen, en dus
ook niet de vernedering die wezenlijk is in alle eredienst, en waardoor het goede kan
invloeien van de Heer; want een hoogmoedig hart kan nooit opnemen, maar een nederig hart.
Evenmin hebben de geestelijken liefde jegens de naaste, zoals de hemelsen hebben, want
voortdurend vloeit van hun wilsdeel de eigen- en wereldliefde in, en verduistert het goede van
die liefde, wat eenieder duidelijk kan zijn, wanneer hij nadenkt, ook hieruit, dat wanneer hij
een ander weldoet, dit geschiedt ter wille van een einddoel in de wereld en dat hij dus zo, zij
het niet bewust, toch denkt aan beloning, òf van hen die hij weldeed, òf van de Heer in het
andere leven, en dus dat zo het goede van hem toch bezoedeld is door verdienste.
En verder ook hieruit, dat wanneer hij iets goeds heeft gedaan, indien hij het bekend kan
maken, en zich dus zo boven anderen verheffen, hij in de verlustiging van zin leven is.
Maar de hemelsen hebben de naaste meer lief dan zichzelf en ook denken zij nooit aan
beloning, noch verheffen zij zich op welke wijze dan ook boven anderen.
Bovendien wordt het goede bij de geestelijken verduisterd door overredingen uit verschillende
beginselen, die ook ontstaan uit de eigen- en de wereldliefde; van welke aard ook de
overreding van het geloof is, zie de nrs. 2682, 2689 aan het einde; dit komt eveneens voort uit
de invloeiing van het boze door hun wilsdeel.
Verder kan het ook hieruit blijken, dat het goede bij de geestelijke mens betrekkelijk duister
is, omdat hij niet uit enigerlei innerlijke gewaarwording, zoals de hemelse mens, weet wat
waar is, maar door onderricht van ouders en leraren en verder door de leer waarin hij geboren
is; en wanneer hij er iets van zichzelf en vanuit zijn denken aan toevoegt, dan overheersen
voor het merendeel het zinnelijke en de begoochelingen ervan, en het redelijke en de
schijnbaarheden ervan, en maken dat hij nauwelijks iets zuiver waars erkennen kan, zoals de
hemelsen erkennen.
Niettemin plant de Heer in deze schijnbare waarheden het goede, zelfs wanneer de waarheden
begoochelingen zijn, of schijnbaarheden van het ware, maar het goede wordt er duister door,
want de hoedanigheid ervan wordt bepaald door de waarheden, waarmee het verbonden
wordt.
Het is hiermee gesteld als met het zonlicht, dat in voorwerpen vloeit.
De hoedanigheid van de voorwerpen die het opnemen, maakt dat het licht daar verschijnt
onder de vorm van kleur; schoon, wanneer de hoedanigheid van de vorm en van de opname
bekoorlijk en overeenstemmend is, maar niet schoon, wanneer de hoedanigheid van de vorm
en van de opname niet bekoorlijk en dus niet overeenstemmend is.
Zo wordt dus de hoedanigheid van het goede bepaald naar het ware.
Ook blijkt het hieruit, dat de geestelijke mens niet weet wat boos is; hij acht nauwelijks iets
anders voor boos dan dat wat tegen de voorschriften van de Decaloog indruist, maar de
boosheden van de aandoening en van de gedachte, die ontelbaar zijn, kent hij niet en ook
denkt hij er niet over na, noch noemt hij ze boosheden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1023
De verlustigingen van de begeerten en van de lusten, onverschillig welke, beschouwt hij niet
anders dan als goed en de verlustigingen van de eigenliefde zoekt hij, evenzeer als hij ze
goedkeurt en verontschuldigt; hij weet niet dat dit zulke dingen zijn die zijn geest aandoen en
dat hij geheel en al zo wordt in het andere leven.
Evenzo blijkt het hieruit, dat de geestelijke mens, hoewel in het gehele Woord nauwelijks
over iets anders gehandeld wordt dan over het goede van de liefde tot de Heer en van de liefde
jegens de naaste, toch niet weet, dat het goede het wezenlijke van het geloof is en zelfs niet
eens, wat liefde en naastenliefde in haar wezen is; en over hetgeen hij weet ten aanzien van
het geloof, dat hij tot het wezenlijke maakt, blijft hij toch nog spreken, of het wel zo is,
wanneer hij niet bevestigd wordt door de vele dingen van het leven, iets wat de hemelsen
nooit doen, want zij weten en worden gewaar, dat het zo is; vandaar wordt er door de Heer
gezegd bij Mattheüs: ‘Laat uw woord zijn ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den
boze’, (Mattheüs 5:38); want de hemelsen zijn in het ware zelf, waarover de geestelijken
discussiëren of het wel zo is.
Vandaar kunnen de hemelsen, omdat zij in het ware zelf zijn, van daaruit onbegrensd veel
dingen zien, die tot dat ware behoren en dus zo uit het licht als het ware de gehele hemel zien;
maar daar de geestelijken redeneren of het wel zo is, kunnen zij, zolang zij dit doen, niet
komen tot de eerste grens van het licht van de hemelsen, nog minder uit hun licht iets
beschouwen.
2716. Wat de tweede verborgenheid betreft, namelijk dat dit duistere bij de geestelijken door
het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verlicht, dit is een verborgenheid die niet
begrijpelijk kan worden uitgelegd, want het is de invloeiing van het Goddelijke die
beschreven zou moeten worden; maar enige voorstelling daarvan kan gevormd worden door
de beschouwing, dat wanneer het hoogste Goddelijke Zelf zou invloeien in zo’n goede als
hiervoor beschreven, bezoedeld door zoveel boosheden en valsheden, het niet ontvangen zou
kunnen worden en wanneer iets daarvan ontvangen werd, zou hij, dat wil zeggen, de mens die
een dergelijk goede heeft, helse kwelling voelen en dus zo te gronde gaan.
Maar het Goddelijk Menselijke van de Heer kan bij hen invloeien en een dergelijk goede
verlichten, zoals de zon in dikke wolken toch blijft schijnen en waarbij die in de vroege
morgenstond liefelijke tekenen laten zien bij het aanbreken van de dageraad; maar toch kan de
Heer voor hen niet verschijnen als het licht van de zon, maar als het licht van de maan.
Hieruit kan blijken, dat de reden van de komst van de Heer in de wereld was vanuit de
oorzaak van de geestelijken, dat zij behouden zouden worden, zie nr. 2661.
2717. Dat de woorden ‘en zijn moeder nam hem’ de aandoening van het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van de moeder, te weten de Kerk, waarover nr. 289; en daar de
geestelijke Kerk, die hier wordt uitgebeeld in de aandoening van het ware is en het aan de
aandoening van het ware ontleent, dat zij een Kerk is, wordt hier door de moeder deze
aandoening aangeduid.
2718. Dat de woorden ‘een echtgenote uit het land van Egypte’ de aandoening van de
wetenschappen betekenen, die de mens van de geestelijke Kerk heeft, blijkt uit de betekenis
van de echtgenote, namelijk de aandoening of het goede, waarover in de nrs. 915, 2517; en uit
de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschap, waarover in de nrs. 1164, 1165, 1186,
1462.
In dit vers wordt de mens van de geestelijke Kerk beschreven, hoedanig hij is ten aanzien van
het goede, dat wil zeggen, ten aanzien van het wezen van zijn leven, namelijk dat het goede
bij hem duister is, maar dat het verlicht is door het Goddelijk Menselijke van de Heer, en dat
uit deze verlichting en zijn redelijke de aandoening van het ware bestaat, en in zijn natuurlijke
de aandoening van de wetenschappen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1024
De reden waarom bij de geestelijke mens de aandoening van het goede, zoals deze bij de
hemelse mens is, niet kan bestaan, maar in plaats daarvan de aandoening van het ware, is
deze, dat het goede bij hem werd ingeplant in zijn verstandsdeel en betrekkelijk duister is,
zoals in nr. 2715 werd aangetoond; hieruit kan geen andere aandoening in zijn redelijke
worden voortgebracht en afgeleid dan de aandoening van het ware en daardoor in zijn
natuurlijke de aandoening van de wetenschappen.
Onder het ware wordt hier geen ander ware verstaan dan een zodanig als hij gelooft waar te
zijn, hoewel het in zichzelf niet waar is; en onder wetenschappen niet de wetenschappen zoals
de geleerden hebben, maar alle wetenschappelijkheid, waarmee men vervuld kan worden door
ondervinding en door het aanhoren van zaken uit het burgerlijk leven, uit de leer en uit het
Woord.
In de aandoening van dergelijke dingen is de mens van de geestelijke Kerk.
Opdat men zal weten wat het zeggen wil, in de aandoening van het ware te zijn, en wat om in
de aandoening van het goede te zijn, dient het in het kort gezegd te worden: degenen die in de
aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over, of iets waar is en of
het wel zo is; en wanneer zij bevestigd worden dat het waar is of dat het zo is, denken en
onderzoeken zij en spreken er over wat het is en blijven zo dus steken bij de eerste drempel,
en ook kunnen zij niet in de wijsheid worden toegelaten, voordat zij vrij zijn van twijfel.
Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, weten en worden gewaar vanuit het
goede zelf, waarin zij zijn, dat het zo is, dus zijn zij niet aan de eerste drempel, maar in de
binnenkamer, toegelaten tot de wijsheid.
Zo kan als voorbeeld dienen dat het hemels is te denken en te handelen uit de aandoening van
het goede of uit het goede; zij die in de aandoening van het ware zijn, spreken er over of het
zo is, of het wel kan bestaan en wat het is, en zolang zij hierover in twijfel verkeren, kunnen
zij niet toegelaten worden.
Zij echter die in de aandoening van het goede zijn, spreken er niet over, noch verkeren zij in
twijfel, maar zeggen, dat het zo is, en daarom worden zij toegelaten; want zij die in de
aandoening van het goede zijn, dat wil zeggen die hemels zijn, beginnen daar, waar zij die in
de aandoening van het ware zijn, dat wil zeggen die geestelijk zijn, blijven staan, zodat de
laatste grens van dezen, de eerste van eerstgenoemden is.
Om deze reden wordt het aan hen gegeven te weten, te kennen en gewaar te worden, dat er
ontelbare aandoeningen van het goede zijn, zoveel namelijk als er gezelschappen in de hemel
zijn en dat zij allen door de Heer in een hemelse vorm verbonden zijn, zodat zij als het ware
één mens vormen; verder wordt het hun ook gegeven het geslacht en de soort van elke
aandoening door innerlijke gewaarwording te onderkennen.
Of nog een ander voorbeeld: dat alle bekoring, zaligheid en geluk enig en alleen van de liefde
zijn; maar zoals de liefde is, is de bekoring, de zaligheid en het geluk.
De geestelijke mens blijft met zijn gemoed steken in de vraag of het zo is en of het niet ergens
anders vandaan komt, zoals bijvoorbeeld uit: het maatschappelijk verkeer, het gesprek, de
overdenking, de ontwikkeling, of het ook niet soms gelegen is in bezit, eer, goede naam en in
de daaruit voortvloeiende roem, zonder zich te bevestigen in het feit, dat dit alles niets
uitwerkt, maar alleen de aandoening van de liefde, welke en van welke aard zij in deze dingen
is.
Maar de hemelse mens blijft aan deze bijkomstige dingen niet kleven, maar zegt, dat het zo is
en is daarom in het einddoel zelf en in het nut, dat wil zeggen in de aandoeningen zelf die tot
de liefde behoren en die ontelbaar zijn en waarin in elk ervan onuitsprekelijke dingen liggen
en dit met verscheidenheid van bekoring, zaligheid en geluk tot in eeuwigheid.
Nog een ander voorbeeld: dat de naaste bemind moet worden om het goede dat bij hem is.
Degenen die in de aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over of
dit waar is en of het wel zo is; wat de naaste is, wat het goede; en ook gaan zij niet verder en
sluiten daardoor voor zichzelf de deur tot de wijsheid toe.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1025
Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, zeggen dat het zo is en daarom
sluiten zij de deur niet voor zichzelf, maar gaan binnen en weten en worden gewaar vanuit het
goede, wie meer dan de ander de naaste is, en ook in welke graad hij de naaste is, en dat allen
de naaste zijn in verschillende graden en zo dus onuitsprekelijke dingen meer en boven
diegenen die alleen in de aandoening van het ware zijn.
Verder kan het volgende nog als voorbeeld dienen: dat hij die de naaste om het goede
liefheeft, de Heer liefheeft.
Zij die in de aandoening van het ware zijn, onderzoeken of het zo is en wanneer hun gezegd
wordt, dat hij, die de naaste liefheeft uit het goede, het goede liefheeft, en dat – omdat al het
goede van de Heer is en de Heer in het goede is – wanneer iemand het goede liefheeft, hij ook
Hem liefheeft, uit wie het is en waarin Hij is, onderzoeken zij eveneens of het zo is; ook wat
het goede is en of de Heer meer in het goede is dan in het ware; zolang zij aan dergelijke
dingen kleven, kunnen zij de wijsheid zelfs niet uit de verte zien.
Maar zij die in de aandoening van het goede zijn, weten uit innerlijke gewaarwording, dat het
zo is, en zien terstond het veld van de wijsheid dat leidt tot aan de Heer toe.
Hieruit kan blijken, waarom zij die in de aandoening van het ware zijn, de geestelijken dus,
duisternis hebben in vergelijking tot hen die in de aandoening van het goede zijn, de hemelsen
dus.
Maar toch kunnen de geestelijken uit het duister in het licht komen, wanneer zij alleen maar in
het bevestigende willen zijn, dat al het goede behoort tot de liefde tot de Heer en tot de liefde
jegens de naaste en dat de liefde en de naastenliefde geestelijke verbinding is, en dat daaruit
alle zaligheid en geluk voortvloeit; dus, dat in het goede van de liefde van de Heer het
hemelse leven gelegen is, niet echter in het daarvan afgescheiden ware van het geloof.
***
2719. In dit hoofdstuk werd eerst gehandeld over het Redelijke van de Heer, dat Goddelijk
gemaakt werd, en dat dit Redelijke Izaäk is; en dan over het louter menselijk redelijke, dat
afgescheiden werd; dit is de zoon van Hagar de Egyptische; daarna over de geestelijke Kerk
die behouden werd door het Goddelijk Menselijke van de Heer; deze Kerk is Hagar en haar
knaap.
Nu wordt gehandeld over de leer van het geloof die aan deze Kerk dienstbaar moet zijn,
namelijk dat menselijk redelijke dingen uit wetenschappelijke dingen aan haar werden
toegevoegd, die Abimelech en Phicol zijn.
Deze verbinding wordt aangeduid door het verbond dat Abraham met hen maakte.
Deze redelijke dingen zijn schijnbaarheden, niet uit Goddelijke maar uit menselijke
oorsprong, die werden toegevoegd om deze reden, dat de geestelijke Kerk zonder deze de leer
niet zou begrijpen en dus ook niet zou ontvangen.
Want de mens van de geestelijke Kerk is, als eerder aangetoond in nr. 2715, betrekkelijk in
het duistere en daarom moet de leer met dergelijke schijnbaarheden bekleed worden, die tot
de menselijke gedachte en aandoening behoren en daar niet zo ver van afwijken, dat het
Goddelijk Goede daarin, niet iets als een ontvanger kan hebben.
Daar in het volgende zesentwintigste hoofdstuk opnieuw over Abimelech en over het
verbond, maar dan met Izaäk, gehandeld wordt en in de innerlijke zin voor de tweede maal
aan de leer van het geloof toegevoegde redelijke en wetenschappelijke dingen, mag hier
alleen een beknopte samenvatting worden gegeven van de dingen die hier in de innerlijke zin
ten aanzien van deze zaak besloten liggen en die helderder zullen uitkomen door de uitleg van
hoofdstuk 26.
2720.
vers 22. En het geschiedde ter zelfder tijd, en Abimelech zei, en Phicol, de overste van zijn
heir, tot Abraham, zeggende: God is met u in alles wat gij doet.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1026
Vers 23. En zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, en mijn zoon en mijn neef liegen zult; naar
de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij bij mij doen, en bij het land, waarin gij als
vreemdeling verkeerd hebt.
Vers 24. En Abraham zei: Ik zal zweren.
Vers 25. En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechs
knechten hadden afgenomen.
Vers 26. En Abimelech zei: Ik weet niet, wie dit woord gedaan heeft en ook gij hebt het mij
niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
Vers 27. En Abraham nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en gaf die aan
Abimelech; en die beiden maakten een verbond.
Vers 28 En Abraham stelde zeven ooilammeren van de kudde afgezonderd.
Vers 29. En Abimelech zei tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren die gij
afgezonderd hebt gesteld.
Vers 30. En hij zei: Omdat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij
tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
Vers 31. Daarom noemde hij die plaats Beerscheba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
Vers 32. En zij maakten een verbond in Beerscheba; en Abimelech stond op, en Phicol, de
overste van zijn heir, en zij keerden wederom naar het land van de Filistijnen.
Het geschiedde ter zelfder tijd, betekent de staat waarin de Heer, toen Zijn Redelijke
Goddelijk werd; en Abimelech zei, en Phicol, de overste van zijn heir, tot Abraham, betekent
de menselijk redelijke dingen uit wetenschappelijke dingen, die toegevoegd moesten worden
aan de leer van het geloof, die in zichzelf Goddelijk is; zeggende: God is met u in alles wat gij
doet, betekent dat zij Goddelijk was naar alles in het geheel en in bijzonderheden.
En zweer mij nu hier bij God, betekent de bevestiging; zo gij mij liegen zult, betekent zonder
twijfel; en mijn zoon en mijn neef, betekent ten aanzien van de dingen die van het geloof zijn;
naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, betekent de redelijke dingen, waarin de Heer
tevoren onderwezen was; zult gij bij mij doen en bij het land, waarin gij als vreemdeling
verkeerd hebt, betekent het wederkerige.
En Abraham zei: Ik zal zweren, betekent al het bevestigende.
En Abraham berispte Abimelech, betekent de verontwaardiging van de Heer; ter oorzake van
een waterput, die Abimelechs knechten hadden afgenomen, betekent de leer van het geloof,
namelijk dat de wetenschappelijke dingen haar aan zichzelf wilden toeschrijven.
En Abimelech zei, betekent het antwoord; ik weet niet, wie dit woord gedaan heeft, betekent,
dat het redelijke iets anders voorschreef; en ook gij hebt het mij niet aangezegd, betekent, dat
dit niet uit het Goddelijke voortkwam; en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden, betekent,
dat het nu voor het eerst ontdekt was.
En Abraham nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en gaf die aan
Abimelech, betekent de Goddelijke goedheden, ingeplant in de redelijke dingen van de leer,
door Abimelech aangeduid; en die beiden maakten een verbond, betekent dus de verbinding.
En Abraham stelde zeven ooilammeren van de kudde afgezonderd, betekent de heiligheid van
de onschuld.
En Abimelech zei tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij afgezonderd
gesteld hebt, betekent dat hij onderwezen zou worden en zou erkennen.
En hij Zei: Omdat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, betekent dat de
heiligheid van de onschuld van het Goddelijke komt; opdat het mij tot een getuigenis zij,
betekent zekerheid; dat ik deze put gegraven heb, betekent dat de leer uit het Goddelijke
kwam.
Daarom noemde hij die plaats Beerscheba, betekent de staat en de aard van de leer; omdat die
beiden daar gezworen hadden, betekent krachtens de verbinding.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1027
En zij maakten een verbond in Beerscheba, betekent, dat de menselijk redelijke dingen
toegevoegd werden aan de leer van het geloof; en Abimelech stond op en Phicol, de overste
van zijn heir, en zij keerden wederom naar het land van de Filistijnen, betekent dat deze
dingen toch geen deel hadden in de leer.
2721. vers 33. En hij plantte een bos in Beerscheba; en hij riep aldaar de naam van de God
der eeuwigheid aan.
Hij plantte een bos in Beerscheba, betekent de leer met de erkentenissen ervan en de
hoedanigheid; en hij riep de naam van de God der eeuwigheid aan, betekent de eredienst
daarvan.
2722. Dat de woorden ‘Hij plantte een bos in Beerscheba’ de leer daarvan betekenen met de
erkentenissen en de hoedanigheid ervan, blijkt uit de betekenis van het bos en uit de betekenis
van Beerscheba.
Wat de bossen betreft: in de Oude Kerk werd de heilige eredienst op bergen en in bossen
gehouden; op bergen, omdat bergen de hemelse dingen van de eredienst betekenden en in
bossen, omdat bossen de geestelijke dingen daarvan betekenden.
Zolang deze Kerk, de Oude dus, in haar eenvoud was, was hun eredienst op de bergen en in
de bossen heilig, om deze reden, dat de hemelse dingen, die van de liefde en de naastenliefde
zijn, werden uitgebeeld door dingen, die hoog en verheven waren, zoals bergen en heuvels; en
de geestelijke dingen, die daaruit voortvloeien, door vruchtdragende en bladerrijke dingen,
zoals tuinen en bossen.
Maar nadat de dingen van uitbeeldende en aanduidende aard afgodisch begonnen te worden
en wel hierdoor, dat zij uiterlijke dingen zonder innerlijke vereerden, werd deze heilige
eredienst profaan en daarom werd het hun verboden de eredienst te houden op bergen en in
bossen.
Dat de Ouden de heilige eredienst op bergen hielden, kan blijken uit het 12de hoofdstuk van
Genesis ten aanzien van Abraham: ‘Hij brak op van daar naar de berg tegen het oosten van
Beth-El, en sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El aan de zee, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde
daar een altaar; en hij riep de naam aan van Jehovah’, (Genesis 8); nrs. 1449-1455; en uit de
betekenis van de berg, namelijk het hemelse van de liefde, nrs. 795, 796, 1430.
Dat zij de heilige eredienst ook in bossen hielden, blijkt uit hetgeen in dit vers voorkomt:
‘Abraham plantte een bos in Beerscheba, en riep aldaar aan de naam van de God der
eeuwigheid’; verder uit de betekenis van de hof, namelijk het inzicht, nrs. 100, 108, 1588 en
van de bomen, te weten innerlijke gewaarwordingen, nrs. 103, 2163.
Dat dit verboden werd, blijkt uit hetgeen volgt, bij Mozes: ‘Gij zult geen bos planten van
enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult; en gij zult u geen
opgericht beeld stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21,22).
Bij dezelfde: ‘De altaren van de natiën zult gijlieden vernietigen, hun opgerichte beelden zult
gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13) ‘en dat zij de bossen met vuur
verbranden zouden’, (Exodus 12:3).
Daar de Joden en de Israëlieten, bij wie de uitbeeldende ritus van de Oude Kerk was
ingevoerd, alleen in de uiterlijke dingen waren, en in hun hart ook niets anders dan
afgodendienaren waren, en niet wisten, noch weten wilden, wat het innerlijke was en wat het
leven na de dood en ook dat het rijk van de Messias een hemels rijk was, hielden zij, zo vaak
zij vrij waren, een profane eredienst op de bergen en heuvels, en eveneens in bossen en
wouden; verder maakten zij zich ook in plaats van bergen en heuvels, hoogten en in plaats van
bossen, gesneden afbeeldingen van een bos, zoals blijken kan uit vele plaatsen in het Woord,
zoals in het boek Richteren: ‘De zonen Israëls dienden de Baäls en de bossen’, (Richteren
3:7); in het boek der Koningen: ‘Israël maakte bossen, Jehovah tot toorn verwekkende’, (1
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1028
Koningen 14:15); en elders: ‘Jehudah bouwde zich hoogten en opgerichte beelden, en bossen
op alle hoge heuvel en onder alle bladrijke boom’, (1 Koningen 14:23); elders: ‘Israël
bouwde zich hoogten in alle steden, en zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen
op alle hoge heuvel, en onder alle bladrijke boom’, (2 Koningen 17:9,10); en elders:
‘Manasse, koning van Jehudah, richtte Baäl altaren op en maakte een bos, gelijk als Achab,
de koning van Israël gemaakt had, en hij stelde een gesneden beeld van het bos, dat hij
gemaakt had, in het huis van God’, (2 Koningen 21:3,7) waaruit duidelijk blijkt, dat zij zich
ook gesneden beelden van een bos maakten; dat deze vernietigd werden door koning Joschia
eveneens daar: ‘Joschia deed uit de tempel van Jehovah alle vaten brengen, die voor Baäl en
het bos gemaakt waren en voor de zon en de maan en voor al het heir der hemelen, en hij
verbrandde die buiten Jeruzalem, en de huizen welke de vrouwen daar geweven hadden voor
het bos; ook verbrandde hij de bossen, die Salomo gemaakt had, alsmede het bos in Beth-El,
dat Jeroboam had gemaakt’, (2 Koningen 23:4,6,7,13-15) behalve dat door koning Chiskia
dergelijke dingen zijn uitgeroeid, eveneens daar: ‘Chiskia, koning van Jehudah, nam de
hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit, en verbrijzelde de
koperen slang, die Mozes gemaakt had’, (2 Koningen 18:4); dat de koperen slang heilig was
in de tijd van Mozes, staat vast, maar toen het uiterlijke werd vereerd, werd het ontwijd en
verbrijzeld, om dezelfde reden als het verboden werd de eredienst op bergen en in bossen te
houden.
Deze dingen komen nog duidelijker uit bij de profeten; bij Jesaja: ‘Die hittig zijt met goden
onder alle bladerrijke boom, slachtende de kinderen aan de rivieren, onder de hoeken der
steenrotsen; ook hebt gij de rivieren drankoffer gestort, gij hebt een gave geofferd, op een
hoge en verheven berg hebt gij uw woning gesteld en daarheen klom gij op om slachtoffer te
offeren’, (Jesaja 57:5-7).
Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker en zijn ogen zullen tot de Heilige
Israëls zien; en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen en hetgeen zijn
vingers gemaakt hebben, zal hij niet aanzien en de bossen en de zonnebeelden’, (Jesaja
17:7,8).
Bij Micha: ‘Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u
uitroeien, en gij zult u niet meer neerbuigen voor het werk van uw handen; en Ik zal uw
bossen uit het midden van u uitroeien, Ik zal uw steden verdelgen’, (Micha 5:12,13).
Bij Ezechiël: ‘Dat de verslagenen in het midden van hun afgoden zijn, rondom hun altaren op
alle verheven heuvel, op alle toppen der bergen en onder alle bladerrijke boom en onder alle
dichte eik, de plaats waar zij al hun goden een reuk der rust gaven’, (Ezechiël 6:13).
Hieruit blijkt nu duidelijk uit welke oorsprong de afgodische eredienst voortkwam, namelijk
dat zij de voorwerpen van uitbeeldende en aanduidende aard vereerden.
De Oudsten, die voor de vloed waren, zagen in alles en in elke bijzonderheid, zoals in bergen,
heuvels, in vlakten, dalen, tuinen en bossen en wouden, in rivieren en wateren, in velden en
akkers, in bomen van allerlei soort, ook in dieren van allerlei soort, in de lichten aan de hemel,
iets dat uitbeeldend en aanduidend was van het rijk van de Heer, maar nooit hingen zij met
hun ogen, nog minder met hun gemoed, aan de voorwerpen, maar deze waren middelen voor
hen om te denken over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het rijk van de Heer behoren;
en wel in die mate, dat er hoegenaamd niets in de gehele natuur was, dat voor hen daartoe niet
als middel diende.
Op zichzelf beschouwd is het ook zo, dat alle dingen in de natuur tot in bijzonderheden
uitbeelden, hetgeen heden ten dage een verborgenheid is en nauwelijks door iemand geloofd
wordt.
Maar nadat het hemelse, dat tot de liefde tot de Heer behoort, te gronde was gegaan, was het
menselijk geslacht niet langer in deze staat, namelijk dat het door de voorwerpen als middelen
de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer zag; maar toch wisten de Ouden na
de vloed door overleveringen en door de verzamelingen van sommigen, dat deze dingen zo’n
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1029
betekenis hadden; en daar zij dit betekenden, hielden zij ze ook heilig; vandaar de
uitbeeldende eredienst van de Oude Kerk, welke Kerk, omdat zij geestelijk was, niet in de
innerlijke gewaarwording was, dat het zo was, maar in de erkentenis, want zij was
betrekkelijk in het duistere, nr. 2715.
Niettemin vereerden de mensen van deze Kerk geen uiterlijke dingen, maar door middel van
uiterlijke dingen, dachten zij aan innerlijke dingen, en vandaar waren zij , wanneer zij in deze
uitbeeldende en aanduidende dingen waren, in het heilige van de eredienst.
Zij konden dit ook, omdat zij in de geestelijke liefde waren, dat wil zeggen in de
naastenliefde, waarvan zij het wezen van de eredienst maakten; en daarom kon van de Heer
het heilige in hun eredienst vloeien.
Toen echter de staat van het menselijk geslacht zo veranderd en verkeerd was geworden, dat
zij zichzelf van het goede van de naastenliefde verwijderden en dus ook niet meer geloofden
dat er een hemels rijk bestond of een leven na de dood, maar dat zij in een soortgelijke staat
als de dieren waren, uitgezonderd dan alleen dat zij konden denken – zoals ook heden ten
dage wordt geloofd – toen werd de heilige uitbeeldende eredienst in afgoderij verkeerd en
werden de uiterlijke dingen vereerd.
Vandaar was bij vele natiën in die tijd, ook bij de Joden en de Israëlieten, de eredienst niet een
uitbeeldende eredienst, maar een eredienst met uitbeeldende en aanduidende dingen, dat wil
zeggen van uiterlijke dingen zonder de innerlijke.
Wat de bossen in het bijzonder betreft, deze hadden bij de Ouden een verschillende betekenis
en wel overeenkomstig de soorten van de bomen die daar waren.
Bossen waar olijfbomen waren, betekenden de hemelse dingen van de eredienst; bossen waar
wijnstokken waren, betekenden de geestelijke dingen ervan; bossen echter waar vijgenbomen,
ceders, dennen, populieren en eiken waren, verschillende dingen die tot de hemelse en
geestelijke dingen behoorden.
Hier wordt eenvoudig gesproken van een bos of van geboomte en dit betekent de dingen, die
tot het redelijke behoren, die aan de leer en de erkentenissen ervan zijn toegevoegd; want
bomen betekenen in het algemeen innerlijke gewaarwordingen, zie nrs. 103, 2163, maar
wanneer zij betrekking hebben op de geestelijke Kerk, betekenen zij erkentenissen, omdat de
mens van de geestelijke Kerk geen andere innerlijke gewaarwordingen heeft dan die, welke
door erkentenissen uit de leer of het Woord ontstaan, want deze worden zaak van zijn geloof
en dus van het geweten, waaruit innerlijke gewaarwording ontstaat.
2723. Wat echter Beerscheba betreft: Beerscheba betekent de staat en de hoedanigheid van de
leer, namelijk dat die Goddelijk is en dat daaraan de menselijk redelijke dingen zijn
toegevoegd, hetgeen blijken kan uit het verband van de dingen, waarover gehandeld wordt
van vers 22 tot hier, zie nrs. 2613, 2614 en ook uit de betekenis van dit woord in de
oorspronkelijke taal, te weten ‘de put van de eed en zeven’; dat de put de leer van het geloof
is, zie men in de nrs. 2702, 2720; dat de eed de verbinding is, nr. 2720; en verder ook met het
met een eed gesloten verbond, nrs. 1996, 2003, 2021, 2037; en dat zeven het heilige, dus het
Goddelijke is, nrs. 395, 433, 716, 881.
Hieruit kan blijken, dat het de leer betekent die in zichzelf Goddelijk is en met de menselijk
redelijke dingen is samengevoegd.
Dat Beerscheba hier vandaan komt, blijkt duidelijk uit de woorden van Abraham:
‘Abraham zei: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een
getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb; daarom noemde hij die plaats Beerscheba, omdat
die beiden daar gezworen hadden en zij maakten een verbond in Beerscheba’, (Genesis
30,31,32); evenzo uit de woorden van Izaäk in het volgende 26ste hoofdstuk: ‘het geschiedde
ten zelfden dage en Izaäks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak van de put
die zij gegraven hadden en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden; en hij noemde
dezelve Schibea [een en zeven]; daarom is de naam van die stad Beerscheba [tot op deze
dag]’, (Genesis 32,33).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1030
Hier wordt ook over putten gehandeld, waarover twist was met Abimelech en over het
verbond met hem en door Beerscheba worden de menselijk redelijke dingen aangeduid en
opnieuw toegevoegd aan de leer van het geloof en daar die opnieuw werden toegevoegd en de
leer zo dus geschikt werd gemaakt voor het menselijk begrip, wordt zij een stad genoemd; dat
de stad het leerstellige is in zijn gehele samenvatting, zie de nrs. 402, 2268, 2450, 2451.
Bovendien wordt Beerscheba met een dergelijke betekenis naar de innerlijke zin genoemd in,
(Genesis 22:19; 26:22,23; 28:10; 46:1,5; Jozua 15:28; 19:1,2; 1 Samuël 8:2; 1 Koningen
19:3); en in de tegenovergestelde zin, (Amos 5:5; 8:13,14).
De uitbreiding van de hemelse en geestelijke dingen die tot de leer behoren, wordt in de
innerlijke zin aangeduid, waar de uitgestrektheid van het land Kanaän wordt beschreven door
de woorden ‘van Dan tot Beerscheba toe’, want door het land Kanaän wordt het rijk van de
Heer aangeduid en eveneens de Kerk, en dus de hemelse en geestelijke dingen die tot de leer
behoren, zoals in het boek der Richteren: ‘Al de zonen Israëls togen uit en de vergadering was
verzameld als een enig man, van Dan af tot Beerscheba toe’, (Richteren 20:1); in het boek
van Samuël: ‘Gans Israël van Dan tot Beerscheba toe’, (1 Samuël 3:20); en elders:
‘Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul en oprichtende de stoel van David voor
Israël, en over Jehudah, van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuël 3:10); elders: ‘Husai tot
Absalom: dat gans Israël verzameld worde, van Dan tot Beerscheba toe’, (2 Samuel 17:11);
elders: ‘David zei tot Joab, om te trekken door alle stammen van Israël van Dan tot
Beerscheba toe’, (2 Samuël 24:2,7); elders: ‘Er stierven van het volk, van Dan tot Beerscheba
toe, zeventigduizend mannen’, (2 Samuël 24:15)
In het boek der Koningen: ‘Jehudah woonde onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom,
van Dan tot Beerscheba toe, al de dagen van Salomo’, (1 Koningen 4:25).
2724. Dat de woorden ‘en hij riep aldaar de naam van de God der eeuwigheid aan’ de daaruit
voortvloeiende eredienst betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam van God aanroepen,
te weten de eredienst, waarover nr. 440.
Zij die van de Oude Kerk waren, verstonden onder de naam niet een naam, maar alle
hoedanigheid, men zie de nrs. 144, 145, 440, 768, 1754, 1896, 2009; dus onder de naam van
God al datgene in een samenvatting, waarmee de Heer vereerd werd, dus het al van de liefde
en van het geloof.
Toen echter het innerlijke van de eredienst te gronde ging en alleen het uiterlijke overbleef,
begonnen zij onder de naam van God niets anders te verstaan dan een naam en in die mate dat
zij de naam zelf vereerden en er zich in het geheel niet om bekommerden uit welke liefde en
uit welk geloof zij dit deden.
Daarom begonnen de natiën zich te onderscheiden door de namen van de goden en de Joden
en Israëlieten verhieven zich boven de overige, omdat zij Jehovah vereerden; zij stelden het
wezenlijke van de eredienst in het noemen en aanroepen van de naam, terwijl toch de
eredienst van de naam alleen, in het geheel geen eredienst is en ook bij de allerslechtsten kan
bestaan, die daarmee des te meer ontwijden.
Maar aangezien door de naam van God het al van de eredienst wordt aangeduid, dat wil
zeggen, het al van de liefde en van het geloof, waaruit Hij vereerd wordt, blijkt daaruit, wat
verstaan wordt onder ‘Uw naam worde geheiligd’ in het gebed des Heren, (Mattheüs 6:9), en
onder hetgeen de Heer zei: ‘Gij zult van allen gehaat worden om Mijn naam’, (Mattheüs
10:22); ‘Indien er twee samenstemmen in Mijn naam op de aarde, over enige zaak, die zij
zouden mogen begeren, die zal hun geschieden van Mijn Vader, die in de hemelen is; waar
twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen’, (Mattheüs
18:19,20); ‘Zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of
vrouw of kinderen of velden, om Mijns naams wil, zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige
leven beërven’, (Mattheüs 19:29); ‘Hosanna de Zoon van David; gezegend is Hij, die komt in
de naam des Heren’, (Mattheüs 21:9); ‘Jezus zei: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1031
zeggen zult: Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren’, (Mattheüs 23:39); ‘Gij zult
gehaat worden van alle natiën, om Mijns naams wil; zelfs zullen er dan velen geërgerd
worden en zullen elkaar overleveren en elkaar haten en al deze dingen om Mijns naams wil’,
(Mattheüs 24:9,10); ‘Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen
Gods te worden, hun die in Zijn naam geloven’, (Johannes 1:12); ‘Die niet gelooft, is reeds
veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God’,
(Johannes 3:17,18); ‘Jezus zei: Ik heb Uw naam geopenbaard aan de mensen’, (Johannes
17:6); ‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn,
gelijk als Wij’, (Johannes 17:11,12); ‘Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt en zal bekend
maken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen’, (Johannes
17:26); ‘Opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij, gelovende,
het leven hebt in Zijn naam’, (Johannes 20:31); en verder in zeer veel plaatsen in het Oude
Testament, waarin onder de naam van Jehovah en van God niet een naam wordt verstaan,
maar het al van de liefde en van het geloof, waaruit de eredienst voortkomt.
Over degenen die echter alleen de naam vereren, zonder liefde en geloof, het volgende bij
Mattheüs: Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw
naam geprofeteerd en door Uw naam demonen uitgeworpen en in Uw naam vele krachten
gedaan.Maar Ik zal hun openlijk aanzeggen: Ik heb u niet gekend; gaat weg van Mij, gij die
ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22,23).
Toen de mens van de Kerk, zoals gezegd, van innerlijk uiterlijk werd en de eredienst in de
naam alleen begon te stellen, erkenden zij niet langer één God, maar vele; want het was bij de
Ouden gebruikelijk, iets toe te voegen aan de naam van Jehovah en daarbij de een of andere
weldaad of enig attribuut van Hem in gedachten te houden, zoals hier, ‘Hij riep de naam van
de God der eeuwigheid aan’ en in het volgende 22ste hoofdstuk, ‘Abraham noemde de naam
van die plaats: Jehovah Jirah, dat wil zeggen, Jehovah zal zien’, vers 14; ‘Mozes bouwde een
altaar, en hij noemde de naam ervan Jehovah Nissi, dat wil zeggen, Jehovah mijn banier’,
(Exodus 17:15); ‘Gideon bouwde Jehovah een altaar en noemde het voor Jehovah ‘Schalom,
dat wil zeggen ‘des vredes’, (Richteren 6:24) behalve andere plaatsen.
Hierdoor geschiedde het, dat zij die de eredienst in de naam alleen stelden, zoveel goden
erkenden en daardoor kwam het ook, dat bij de heidenen, vooral in Griekenland en in Rome,
zoveel goden erkend en vereerd werden, terwijl toch de Oude Kerk, van wie deze benamingen
afkwamen, nooit anders dan één God, onder zovele namen vereerd, aanbad, omdat zij onder
de naam de hoedanigheid verstond.
2725. vers 34. En Abraham verkeerde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.
Abraham verkeerde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen, betekent dat de
Heer aan de leer van het geloof zeer vele dingen toevoegde uit de wetenschap van de
menselijke erkentenissen.
2726. Dat de woorden ‘Abraham verkeerde als vreemdeling vele dagen in het land der
Filistijnen’ betekenen, dat de Heer aan de leer van het geloof zeer vele dingen toevoegde uit
de wetenschap van de menselijke erkentenissen, blijkt uit de betekenis van ‘als vreemdeling
verkeren’, namelijk onderrichten, zie de nrs. 1463, 2025; uit de uitbeelding van Abraham,
namelijk de Heer, nrs. 1965, 1989, 2011, 2501; uit de betekenis van het land der Filistijnen of
Filistea, te weten de wetenschap van de erkentenissen, zie de nrs. 1197, 1198; en uit de
betekenis van de dagen, namelijk de staat van de zaak waarover wordt gehandeld in de nrs.
23, 487, 488, 493, 893; daar hier wordt gehandeld over de erkentenissen uit de
wetenschappelijke en redelijke dingen en gezegd wordt ‘vele dagen’, betekent het hier
betrekkelijk zeer veel.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1032
Van vers 22 tot hier toe werd gehandeld over de redelijke dingen vanuit de menselijk
wetenschappelijke dingen, toegevoegd aan de leer van het geloof, zoals duidelijk blijkt uit de
verklaring en hier ligt het gevolgtrekking ervan.
Wat de zaak zelf betreft: aangezien die in zichzelf nogal diep is en aangezien hierover veel
gehandeld wordt in het volgende 26ste hoofdstuk, mag hier verdere uitleg achterwege blijven.
Over de huwelijken, hoe die in de hemelen worden beschouwd
en over echtbreuken.
2727. Wat eigenlijke echtelijke liefde is en vanwaar de oorsprong ervan komt, weten heden
ten dage weinigen, om deze reden, dat weinigen daarin zijn.
Bijna allen geloven dat deze liefde is ingeboren en dus voortvloeit uit een soort instinct, zoals
zij zeggen en dit te meer, omdat het echtelijke ook bij de dieren bestaat, terwijl er toch een
degelijk verschil is tussen de echtelijke liefde bij de mensen en het echtelijke bij de dieren, als
tussen de staat van de mens en de staat van het redeloze dier.
2728. En daar, zoals gezegd, heden ten dage weinigen weten wat werkelijke echtelijke liefde
is, zal dit uit hetgeen geopenbaard werd, worden beschreven.
De echtelijke liefde ontleent haar oorsprong aan het Goddelijk huwelijk van het Goede en het
Ware, dus aan de Heer zelf.
Dat de echtelijke liefde hieruit voortkomt, verschijnt niet voor de zinnen en het begrip, maar
toch kan het, behalve uit het Woord, blijken uit de invloeiing en uit de overeenstemming.
Door de invloeiing: de hemel wordt vanwege de vereniging van het goede en ware, welke van
de Heer invloeit, met een huwelijk vergeleken en een huwelijk genoemd.
Uit de overeenstemming: wanneer het met het ware verenigde goede in een lagere sfeer
uitvloeit, vertoont het een vereniging van de gemoederen en wanneer het in een nog lagere
sfeer uitvloeit, vertoont het een huwelijk; vandaar is de vereniging van de gemoederen uit het
met het ware verenigde goede, uitgaande van de Heer, de echtelijke liefde zelf.
2729. Dat de echtelijke liefde hieruit voortkomt, kan ook hieruit blijken, dat niemand daarin
kan zijn, wanneer hij niet in het goede van het ware en in het ware van het goede is door de
Heer; en verder ook hieruit, dat de hemelse zaligheid en het hemelse geluk in deze liefde is;
en degenen die hierin zijn, komen allen in de hemel of in het hemelse huwelijk; en eveneens
hieruit, dat wanneer bij de engelen sprake is van de vereniging van het goede en het ware,
zich dan in de lagere sfeer bij de goede geesten de uitbeelding van een huwelijk vertoont;
maar bij de boze geesten vertoont zich een uitbeelding van echtbreuk.
Dit is de reden, dat in het Woord de vereniging van het goede en ware een huwelijk wordt
genoemd, maar de schending van het goede en de vervalsing van het ware, echtbreuk en
hoererij; zie nr. 2466.
2730. De mensen van de Oudste Kerk leefden meer dan allen op deze aardbol, in de ware
echtelijke liefde, omdat zij hemels waren, door het goede in het ware en in het rijk van de
Heer tezamen met de engelen; en in deze liefde bestond voor hen de hemel.
Maar hun nakomelingen, bij wie de Kerk afnam, begonnen hun kinderen lief te hebben, niet
hun echtgenoten; want kinderen kunnen door de bozen bemind worden, maar de echtgenoot
kan alleen door de goeden bemind worden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1033
2731. Van deze Oudsten werd vernomen, dat de echtelijke liefde van dien aard is, dat de een
geheel en al van de ander wil zijn en dit wederzijds; en dat zij, wanneer dit onderling en
wederkerig het geval is, in hemelse gelukzaligheid zijn; en verder dat de vereniging van de
gemoederen van dien aard is, dat dit onderlinge en wederkerige in alle dingen van hun leven
is tot in bijzonderheden, dat wil zeggen, in alle dingen en in elk ding van de aandoening en in
alle dingen en in elk ding van het denken.
Daarom is het door de Heer ingesteld, dat de echtgenote de aandoening van het goede is, die
tot de wil behoort en de man de gedachte van het ware, die tot het verstand behoort en dat
hieruit het huwelijk bestaat, zoals het is tussen wil en verstand en tussen alle dingen en elk
ding daarvan bij de mens, die in het goede van het ware en in het ware van het goede is.
2732. Ik heb met engelen over de aard van dit onderlinge en wederkerige gesproken, en zij
zeiden dat het beeld en de gelijkenis van de een in het gemoed van de ander is, en dat zij op
deze wijze niet alleen in bijzonderheid afzonderlijk, maar ook in de binnenste dingen van het
leven samenwonen, en dat de liefde en barmhartigheid in zo’n eenheid met zaligheid en geluk
kan invloeien.
Zij zeiden ook, dat zij die in het leven van het lichaam in een dergelijke echtelijke liefde
hadden geleefd, één zijn en samenwonen in de hemel als engelen, soms ook met hun
kinderen; maar dat er uiterst weinigen zijn uit de christenheid van heden ten dage, maar uit de
Oudste Kerk die hemels was, allen en uit de Oude Kerk die geestelijk was, velen.
Maar dat zij die in het huwelijk geleefd hebben, niet verbonden door echtelijke liefde, maar
door wulpse liefde, in het andere leven gescheiden worden, daar niets van wulpsheid in de
hemel geduld wordt; en dat diegenen nog meer gescheiden worden, die wederzijds afkerig
van elkaar waren; en nog weer meer degenen die elkaar haatten; wanneer beiden voor het
eerst in het andere leven komen, ontmoeten zij elkaar in de meeste gevallen, maar nadat zij
zwaar geleden hebben, worden zij gescheiden.
2733. Er waren sommige geesten die mij bestookten met een bepaalde sluwheid die zij in de
praktijk van het leven van het lichaam hadden aangenomen, en ze deden dit door een
enigszins zachte, als het ware golvende invloeiing, zoals die van rechtschapen geesten meestal
is, maar het werd waargenomen, dat daarin listigheden en dergelijke waren om te vangen en te
bedriegen; ik sprak tenslotte met een van hen, van wie mij werd gezegd, dat hij een
legeraanvoerder was geweest toen hij in de wereld leefde; en daar ik gewaarwerd, dat er in de
voorstellingen van zijn denken wulpsheid was, sprak ik met hem over het huwelijk; de spraak
van geesten wordt door uitbeeldende dingen toegelicht, die volledig de zin uitdrukken, en vele
dingen in één ogenblik.
Hij zei dat hij er in het leven van het lichaam niets kwaads in had gezien, echtbreuk te
bedrijven, maar het werd gegeven hem te zeggen, dat echtbreuken goddeloos zijn – hoewel zij
voor hen, die van dien aard zijn, niet als zodanig verschijnen, maar zelfs geoorloofd, vanwege
de verlustiging die zij daarin vinden en vanwege de daaruit voortvloeiende overreding –
hetgeen hij ook hieruit kon weten, dat huwelijken de kweekplaatsen zijn van het menselijk
geslacht en vandaar ook de kweekplaatsen van het hemelse rijk en dat zij daarom nooit
geschonden mogen worden, maar heilig gehouden moeten worden; en verder hieruit, dat hij
moest weten, aangezien hij in het andere leven is, en in een staat van innerlijke
gewaarwording, dat de echtelijke liefde van de Heer door de hemel neerdaalt; en dat van deze
liefde, als van een ouder, de wederkerige liefde wordt afgeleid, die het firmament van de
hemel is; en hieruit, dat wanneer echtbrekers de hemelse gezelschappen alleen maar naderen,
zij hun eigen stank ruiken en zich vandaar naar de hel storten; tenminste kon hij dit weten, dat
het schenden van huwelijken tegen de Goddelijke wetten is en tegen de burgerlijke wetten van
allen, en verder ook tegen het echte licht van de rede, want dit is tegen, zowel de Goddelijke
als de menselijke orde, behalve tal van dingen meer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1034
Maar hij antwoordde dat hij dergelijke dingen nooit had geweten in het leven van het lichaam,
noch erover gedacht had.
Hij wilde er over redeneren of het wel zo was, maar hem werd gezegd, dat de waarheid in het
andere leven geen redeneringen toelaat, want deze begunstigen iemands verlustigingen, dus
de boosheden en de valsheden, en dat hij eerst moest nadenken over hetgeen gezegd was,
omdat het waar was; of ook moest hij maar eens nadenken uit dit beginsel, dat in de wereld
overbekend is, namelijk dat niemand de ander dat moet aandoen, wat hij niet wil, dat de ander
hem zou aandoen; en dus, wanneer iemand op een dergelijke wijze zijn eigen vrouw die hij
liefhad – zoals in het begin van een huwelijk eenieder doet – had doen afdwalen, zou hij dan
niet zelf ook, wanneer hij daarover in een staat van boosheid verkeerde, indien hij vanuit die
staat sprak, echtbreuken verfoeid hebben, en zou hij dan, omdat hij een scherp verstand had,
zich niet meer dan anderen bevestigd hebben daartegen en zo ver gaan dat hij ze tot de hel
verdoemd had? dus dat hij zichzelf naar zichzelf zou kunnen oordelen.
2734. Zij die in het leven van het lichaam geluk hebben gehad in hun huwelijk uit echte
echtelijke liefde, hebben ook in het andere leven geluk, zodat voor hen het geluk van het ene
leven wordt voortgezet in het andere en daar een vereniging van de gemoederen wordt, waarin
de hemel bestaat.
Mij werd gezegd, dat de daaruit voortvloeiende geslachten van hemelse en geestelijke
gelukzaligheden, alleen al de meest algemene, van een onbegrensd aantal zijn.
2735. Werkelijke echtelijke liefde is een beeld van de hemel en wanneer die liefde in het
andere leven wordt uitgebeeld, vindt dit plaats door de allerschoonste dingen die de ogen ooit
kunnen zien en het gemoed ooit kan vatten.
Deze liefde wordt uitgebeeld door een maagd van onuitsprekelijke schoonheid, omgord met
een blinkende wolk, zodat men zeggen kan, dat het de schoonheid zelf is in wezen en vorm.
Er werd gezegd dat alle schoonheid in het andere leven uit de echtelijke liefde voortkomt.
De aandoeningen en gedachten ervan worden uitgebeeld door diamanten sferen, flonkerend
als het ware van robijnen en pyropen [granaat] en deze dingen gaan gepaard met verrukkingen
die de binnenste lagen van de gemoederen ontroeren; maar niet zodra treedt iets van
wulpsheid in, of zij verdwijnen.
2736. Ik ben onderricht dat werkelijke echte liefde de onschuld zelf is die in de wijsheid
woont.
Zij die in echtelijke liefde hebben geleefd, zijn in de wijsheid meer dan alle anderen in de
hemel en toch verschijnen zij, wanneer ze door anderen worden gezien, als kleine kinderen in
de leeftijd van bloei en lente en al wat hun dan te beurt valt, maakt hun blijdschap en
gelukzaligheid uit.
Zij zijn in de binnenste hemel, die de hemel van de onschuld wordt genoemd; door deze
hemel vloeit de Heer in de echtelijke liefde en uit deze hemel zijn engelen bij de mensen
aanwezig die in deze liefde leven; zij zijn ook tegenwoordig bij kleine kinderen in hun prilste
jeugd.
2737. Bij hen die in de echtelijke liefde leven, staan de innerlijke dingen van het gemoed,
door de hemel heen, open tot aan de Heer, want deze liefde vloeit van de Heer in door het
binnenste van de mens; hierdoor hebben zij het rijk van de Heer in zichzelf en hierdoor
hebben zij de echte liefde tot kleine kinderen, ter wille van het rijk van de Heer; en hierdoor
zijn zij meer dan de anderen ontvankelijk voor de hemelse liefden en meer dan de anderen in
wederkerige liefde, want deze komt hieruit voort als een stroom uit zijn bron.
2738. De wederkerige liefde, zoals die in de hemel bestaat, is niet als de echtelijke liefde.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1035
De laatstgenoemde bestaat hierin, dat men in het leven van de ander wil zijn als één, maar de
eerstgenoemde liefde bestaat hierin, dat men de ander beter wil dan zichzelf, zoals het geval is
met de liefde van ouders tot hun kinderen en zoals de liefde is van degenen die zich
gedrongen voelen goed te doen, niet ter wille van zichzelf, maar omdat dit hun blijdschap
uitmaakt.
Zulke engelenliefde ontspruit aan de echtelijke liefde en wordt daaruit geboren als een kindje
uit zijn ouders en vandaar is deze liefde ook bij de ouders jegens hun kinderen.
Deze liefde wordt door de Heer bij de ouders in stand gehouden, ook al zijn zij niet in de
echtelijke liefde en wel om deze reden, dat het menselijk geslacht niet te gronde zal gaan.
2739. Uit het huwelijk van het goede en het ware in de hemelen dalen alle liefden neer,
waarmee het gesteld is als met de liefde van de ouders tot hun kinderen, de liefde van
broeders onderling en de liefde tot verwanten en zo dus verder, overeenkomstig de graden in
hun volgorde.
Overeenkomstig deze liefden, die enig en alleen uit het goede en ware zijn, dat wil zeggen, uit
de liefde tot en het geloof in de Heer, worden alle hemelse gezelschappen gevormd, die door
de Heer zo verbonden zijn dat zij op één mens betrekking hebben; daarom wordt de hemel
ook de Grootste Mens genoemd.
Er zijn onnoemelijke verscheidenheden, die alle de oorsprong ontlenen aan en afleiden van de
vereniging van het goede en ware uit de Heer en deze vereniging is het hemels huwelijk.
Hierdoor komt het, dat de oorsprong van alle bloedverwantschappen en aanverwantschappen
op aarde van huwelijken wordt afgeleid en dat dus zo eveneens de liefden naar graden
onderling van elkaar worden afgeleid; maar daar er heden ten dage geen echtelijke liefde is,
worden de bloed- en aanverwantschappen weliswaar vanuit het huwelijk berekend, maar het
zijn geen bloed- en aanverwantschappen van de liefde.
In de Oude Kerk bestonden ook dergelijke afleidingen van de liefde en vandaar wonen zij in
de hemelen tezamen, onderscheiden als het ware in natiën, families en huizen, die alle de
Heer erkennen als hun enige Ouder.
2740. Waarlijk echtelijke liefde is alleen bestaanbaar tussen twee echtgenoten, dat wil zeggen,
in het huwelijk van één man en één echtgenote, nooit tussen meer dan één tegelijkertijd,
omdat de echtelijke liefde onderling en wederkerig is, en het leven van de een in het leven van
de ander wederkerig, zodat zij als het ware één zijn.
Zo’n vereniging bestaat tussen twee, maar niet tussen meer dan twee; zijn er meer dan twee,
dan verscheuren zij deze liefde.
De mensen van de Oudste Kerk die hemels waren en in de innerlijke gewaarwording van het
goede en ware, zoals de engelen, hadden slechts één echtgenote; zij zeiden, dat zij met één
echtgenote hemelse verrukkingen en gelukzaligheden smaakten, en dat zij, wanneer het
huwelijk met meer dan een alleen maar genoemd werd, zij met afgrijzen vervuld werden.
Want het huwelijk van één echtgenoot en één echtgenote daalt, zoals gezegd, vanuit het
huwelijk van het goede en het ware, of vanuit het hemelse huwelijk neer, en is van deze aard,
zoals kan blijken uit de woorden bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Hebt gij niet gelezen, die van den
beginne ze gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw; en gezegd heeft: Daarom
zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn echtgenote aanhangen, en die twee zullen
tot één vlees zijn; alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.
Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
Mozes heeft vanwege de hardigheid van uw harten u toegelaten uw echtgenoten weg te
zenden; maar van den beginne is het alzo niet geweest; allen vatten dit woord niet, maar aan
wie het gegeven is’, (Mattheüs 19:3-12).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1036
2741. Het goede en ware vloeit voortdurend van de Heer in bij allen, dus de waarlijk
echtelijke liefde, maar zij wordt op verschillende wijze opgenomen en zoals zij wordt
opgenomen, zo wordt zij; bij de wulpse mens wordt zij in wulpsheid verkeerd, bij de
echtbrekers in echtbreuk en de hemelse gelukzaligheden ervan in onreine verlustiging, dus de
hemel in de hel.
Het is daarmee gesteld als met het zonlicht dat in voorwerpen invloeit en dat wordt
opgenomen overeenkomstig de vorm van de voorwerpen en blauw wordt en rood, geel, groen,
donker en ook zwart, al naar de opname.
2742. Er bestaat bij sommigen iets als een huwelijk, maar toch is het geen huwelijk, wanneer
de echtgenoten niet in de liefde van het goede en het ware zijn; het is een liefde, die de schijn
heeft van de echtelijke, maar dat komt vanwege de wereld- of eigenliefde, namelijk om thuis
gediend te worden, om veilig geborgen te zijn, om zijn gemak te hebben, om verzorgd te
worden in ziekte en ouderdom, of om de verzorging van hun kinderen die zij liefhebben; bij
sommigen werd deze schijnbare liefde opgedrongen uit vrees voor de echtgenoot, voor de
goede naam, voor tegenspoeden; bij anderen is het de wulpse liefde die haar aanbracht.
Dit schijnt in de eerste periode echtelijke liefde te zijn, want dan vertonen zij iets als
onschuld, zij spelen als kleine kinderen, ontwaren een blijdschap die iets van het hemelse
heeft, maar in de loop van de tijd worden zij niet, als diegenen die in de echtelijke liefde zijn,
meer en meer en hechter verenigd, maar zij worden gescheiden; ook verschilt de echtelijke
liefde bij de echtgenoten, bij de een kan zij meer of minder zijn, bij de ander gering of
helemaal niet, en omdat zij verschilt, kan de een in de hemel zijn, de ander in de hel; de
aandoening en de opname bepalen dit.
2743. Ik zag een grote hond, zoals Cerberus, en ik vroeg wat hij betekende; er werd gezegd,
dat door een dergelijke hond de bewaking wordt aangeduid, opdat men niet in de echtelijke
liefde zou overgaan van de hemelse verlustiging tot de helse verlustiging, en omgekeerd; want
zij die in de werkelijke echtelijke liefde zijn, zijn in de hemelse verlustiging, maar zij die in
echtbreuken zijn, zijn ook in een verlustiging, die aan hen als hemels toeschijnt, maar deze
verlustiging is hels.
Door de hond wordt dus uitgebeeld dat deze tegenovergestelde verlustigingen geen
gemeenschap met elkaar mogen hebben.
2744. Het werd mij getoond hoe de verlustigingen die uitgaan van de echtelijke liefde
voortgaan, enerzijds naar de hemel, anderzijds naar de hel.
De voortgang van de verlustigingen tot de hemel was in zaligheden en gevoelens van geluk
voortdurend meer en meer, tot aan het ontelbare en onuitsprekelijke toe en hoe innerlijker des
te ontelbaarder en onuitsprekelijker, tot aan de hemelse gelukzaligheden van de binnenste
hemel of van de ‘hemel der onschuld’ toe, en dit zodanig door de allergrootste vrijheid, want
alle vrijheid is uit de liefde en dus de allergrootste vrijheid uit de echtelijke liefde, die de
hemelse liefde zelf is.
Daarna werd getoond, hoe de verlustigingen van de echtelijke liefde voortgaan naar de hel,
namelijk dat zij zich gaandeweg van de hemel verwijderen en dit ook uit schijnbare vrijheid,
totdat er tenslotte nauwelijks iets menselijks meer in over blijft; het dodelijke en helse eind
waar zij terechtkomen, werd gezien maar kan niet beschreven worden.
Een zekere geest die toen bij mij was en eveneens deze dingen zag, rende ijlings naar voren
naar de sirenen, die van deze aard zijn, en riep uit, dat hij haar de aard van haar verlustiging
wilde tonen; in het begin hield hij de voorstelling van verlustiging vast, maar toen hij
langzamerhand meer naar voren kwam, ging zijn voorstelling verder voort als de voortgang
van de verlustiging naar de hel en tenslotte eindigde dit in een zelfde afgrijzen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1037
Sirenen zijn zij die in de overreding zijn geweest, dat het eerzaam is hoererij en echtbreuk te
plegen en ook door anderen werden hooggeacht omdat zij zo waren en omdat zij zich in de
bekoorlijkheden van het leven bevonden.
Het merendeel ervan komt uit de christenheid in het andere leven; men zie over de sirenen, zie
nrs. 831, 959, 1515, 1983, 2484.
2475. Er zijn vrouwen die hun echtgenoten niet liefhebben, maar hen geringschatten en
tenslotte als niets achten.
Hun aard werd uitgebeeld door een haan, een wilde kat en een tijger met een donkere kleur.
Er werd gezegd dat zulke vrouwen beginnen met veel te spreken, daarna beginnen te schelden
en tenslotte de natuur van een tijger aannemen.
Door sommigen werd gezegd, dat zulke vrouwen niettemin hun kinderen wel liefhebben,
maar er werd geantwoord, dat deze liefde niet menselijk is en dat zij precies zo in de boze
mens invloeit en eveneens in de dieren, onverschillig van welke soort, in zo’n mate zelfs, dat
ook deze hun jongen meer dan zichzelf liefhebben.
Er werd aan toegevoegd dat bij deze mensen niets van echtelijke liefde is.
2746. Er was een zekere geest op gemiddelde hoogte boven het hoofd, die in het leven van het
lichaam wulps geleefd had en zich verlustigd had in afwisseling, zodat hij niemand bestendig
had liefgehad, maar in bordelen en dus met velen had gehoereerd en hen een voor een later
had verworpen.
Daardoor was het gebeurd dat hij velen had bedrogen en daardoor de begeerte tot het huwelijk
had uitgeblust en ook tot de voortbrenging van kinderen en zo dus een tegennatuurlijke natuur
had aangenomen.
Al deze dingen werden onthuld en hij werd jammerlijk gestraft en dit vond plaats ten
aanschouwe van de engelen; daarna werd hij in de hel geworpen.
Over de hellen van de echtbrekers zie men in het eerste deel de nrs. 824 tot 830.
2747. Daar echtbreuken tegen de echtelijke liefde indruisen, kunnen echtbrekers niet met de
engelen in de hemel zijn, ook omdat zij in de dingen zijn, die tegenovergesteld zijn aan het
goede en ware en dus niet in het hemels huwelijk en ook omdat zij over het huwelijk niets dan
vuile voorstellingen hebben.
Wanneer alleen maar het huwelijk genoemd wordt of de voorstelling ervan zich voordoet, zijn
er in hun denkbeelden direct wulpse, ontuchtige, ja zelfs goddeloze dingen; eveneens wanneer
de engelen spreken over het goede en ware, denken zulke geesten dingen die daartegen
indruisen; want alle aandoeningen en de daaruit voortvloeiende gedachten blijven bij de mens
na de dood, zoals zij in de wereld waren.
Echtbrekers zijn er op uit, de gezelschappen te vernietigen; velen van hen zijn wreed, zie nr.
824; zo zijn zij dus in hun hart tegen de naastenliefde en de barmhartigheid, terwijl zij om de
ellende van anderen lachen; zij willen van eenieder het zijne wegnemen en doen dit ook voor
zoveel zij maar durven.
Hun vermaak bestaat daarin, vriendschappen te vernietigen en vijandschappen te verwekken.
Hun godsdienstigheid bestaat daarin, dat zij zeggen een schepper van het heelal te erkennen
en een voorzienigheid, maar slechts een algemene en zaligmaking door het geloof en dat hun
niet ergers kan gebeuren dan anderen.
Maar wanneer zij naar de aard van hun hart worden onderzocht, wat in het andere leven
plaatsvindt, geloven zij zelfs dit niet eens, maar in de plaats van de schepper van het heelal
denken zij de natuur en in plaats van de universele voorzienigheid denken zij dat er geen
enkele is en over het geloof denken zij niets.
Al deze dingen zijn zo, omdat echtbreuken geheel en al tegen het goede en ware indruisen.
Hieruit kan eenieder oordelen hoe zulke mensen in de hemel zouden kunnen komen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1038
2748. Sommige geesten die in de wereld een leven van echtbreuk hadden geleid, kwamen en
spraken tot mij.
Ik werd gewaar dat zij nog niet lang in het andere leven waren, want zij wisten niet dat zij
daar waren daar zij van mening waren nog in de wereld te zijn en de overdenking ten aanzien
van waar zij waren, hun ontnomen was.
Het werd gegeven hun te zeggen, dat zij in het andere leven waren, maar, terwijl zij dit direct
weer vergaten, vroegen zij, waar er huizen waren, waar zij zich konden indringen.
Maar er werd hun gevraagd of zij geen eerbied hadden voor de geestelijke dingen, namelijk
voor de echtelijke liefde, die door dergelijke verlokkingen wordt ontbonden; en hun werd
gezegd, dat zulke dingen tegen de hemelse orde ingingen.
Maar zij schonken daar niet de minste aandacht aan en verstonden het ook niet.
Ik zei verder of zij de wetten niet vreesden en de straffen overeenkomstig de wetten, maar zij
verachtten deze.
Maar toen ik zei dat zij misschien door de bedienden op zware slagen onthaald zouden
worden, was het alleen dit wat zij vreesden.
Daarna werd het gegeven hun gedachten gewaar te worden, want deze worden in het andere
leven meegedeeld.
Zij waren zo vuil en ontuchtig, dat de rechtschapenen er wel van moesten gruwen; en toch
worden zij naar alle en elke bijzonderheid openbaar gemaakt voor de geesten en engelen in
het andere leven.
Hieruit kan ook blijken, dat zulke geesten niet in de hemel kunnen zijn.
2749. Bij degenen die door echtbreken een walging en afschuw van huwelijken hebben
gekregen, wordt, wanneer enige verlustiging, zaligheid en enig geluk uit de hemel van de
engelen tot hen doordringt, dit verdraait in walgelijkheid en afschuwelijkheid, daarna in pijn
en tenslotte in stank, totdat zij zich van daar neerstorten naar de hel.
2750. Ik ben door engelen onderricht, dat wanneer iemand op aarde echtbreuk pleegt, de
hemel dan onmiddellijk voor hem gesloten wordt en dat hij daarna in wereldse en
lichamelijke dingen leeft; en hoewel hij dan hoort over de dingen die van de liefde en van het
geloof zijn, dringen die toch niet tot zijn innerlijk door en wat hij zelf over deze dingen zegt,
komt niet uit zijn innerlijk voort, maar alleen uit het geheugen en de mond, opgewekt door
trots of winzucht; want zijn innerlijke dingen zijn gesloten en kunnen niet geopend worden
dan door oprecht berouw.
2751. Vooraan, boven voor het linkeroog, waren zulke geesten samengeschoold, die in het
leven van het lichaam in het verborgene en met grote geslepenheid anderen hadden belaagd.
Het waren echtbrekers, en nog in de geestenwereld, daar zij tot de net aangekomenen
behoorden.
Zij hadden tot gewoonte, om uit hun menigte enigen hier- en daarheen te zenden, die niet
alleen de echtelijke liefde, maar ook het goede en ware belaagden en vooral de Heer.
Degenen die uitgezonden worden, keren weer tot hen terug en vertellen wat zij hebben
gehoord en dan beraadslagen zij.
Ook naar mij zonden zij er een, in de mening dat ik een geest was, omdat ik de spraak van de
geesten sprak.
Toen deze afgezant sprak, uitte hij ergerlijke dingen, vooral tegen de Heer, zodanig dat hij als
het ware uit louter ergernissen was samengesteld.
Maar ik antwoordde hem, dat hij van dergelijke dingen moest aflaten, daar ik wist van welke
bende en van welk uitvaagsel hij was; en dat, wat de Heer betrof, ik zonder twijfel wist, dat
Hij één is met de Vader; dat de gehele hemel van Hem is; dat van Hem alle onschuld, vrede,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1039
liefde, naastenliefde, barmhartigheid en tevens alle echtelijke liefde komt, en dat van Hem al
het goede en het ware komt, welke dingen alle Goddelijk zijn; en dat Mozes en de profeten,
dat wil zeggen, alle en elke bijzonderheid van het Woord in de innerlijke zin over Hem
handelt; en dat alle riten van de Joodse Kerk Hem uitbeeldden; en daar ik van deze dingen zo
zeker was dat ik niet in het minst twijfelde, wat wilde hij nu nog meer.
Toen hij dit gehoord had, trok hij zich beschaamd terug.
Deze dingen werden gezegd, opdat hij die zou vertellen aan de echtbrekers die deze
goddeloze bende vormden en waaruit hij was uitgezonden.
2752. In het andere leven willen diegenen die van echtbreuk verzadigd zijn, meer dan de
anderen bezit nemen van mensen en zo dus door hen in de wereld terugkeren, maar zij worden
door de Heer in de hel vastgehouden opdat zij niet temidden van die geesten komen die bij de
mensen zijn; de meesten van zulke geesten komen uit de christelijke wereld, zelden van
elders.
2753. Er zijn sommigen in de wereld die door de begeerte worden gedreven om maagden tot
hoererij te verleiden, waar ze zich ook bevinden: in kloosters, in gezinnen, bij ouders, ook
getrouwde vrouwen; en zij dringen zich binnen op listige manieren en met vleierij.
Daar zij aan dergelijke dingen gewend zijn en daarmee hun natuur hebben gevormd,
behouden zij in het andere leven het vermogen om zich in gezelschappen binnen te dringen
door vleierij en veinzerij, maar daar hun gedachten open liggen, worden zij teruggeworpen; en
zo gaan zij van het ene gezelschap naar het andere over, maar worden overal teruggeworpen
en ook gestraft, want zij zijn er op uit om de verlustigingen en zaligheden van anderen weg te
stelen; tenslotte worden zij in geen gezelschap meer toegelaten, maar worden, na zware
straffen verduurd te hebben, bij hun gelijkgestemden in de hel ondergebracht.
2754. De meest bedrieglijke geesten verschijnen soms hoog boven het hoofd, maar hun hel is
diep onder de hiel van de voet; zij zijn de huidige antediluvianen.
Zij misleiden door het voorspiegelen van onschuld, barmhartigheid en van verschillende
goede aandoeningen met overreding.
Zij waren, toen zij in de wereld leefden, meer dan anderen echtbrekers.
Waar maar een mooie en jonge echtgenote was, drongen zij gewetenloos binnen en haalden
haar door die middelen tot ontucht over.
Zij zijn onzichtbaar en willen ook niet ontdekt worden, daar zij in het geheim te werk gaan.
Zij zijn ook wreed en zijn alleen op zichzelf bedacht en zouden er niets in zien, zelfs al zou de
hele wereld voor hen te gronde gaan; zulke geesten zijn er heden in grote getale en er werd
ook gezegd, dat zij uit de christenheid waren.
Hun hel is de allerergste.
2755. De hellen van de echtbrekers zijn er vele; zij houden daar van niets zoveel als van vuil
en uitwerpselen, waarin zij dan hun genot vinden, wat ook kan blijken uit velen van dat soort
in het leven van het lichaam, voor wie het een genot is, vuile dingen te denken en te vertellen,
maar die zich daarvan alleen fatsoenshalve onthouden.
De verlustiging van echtbreuk wordt in het andere leven in dergelijke dingen veranderd. Het
is daarmee gesteld als wanneer de warmte van de zon en ook die van de lente, invloeit in
uitwerpselen of in een lijk.
2756. Er zijn er ook die vrouwengemeenschap tot beginsel hebben; dezen spreken in het
andere leven alsof zij goed waren, maar zij zijn boosaardig en sluw; hun straf is gruwelijk; zij
worden als het ware tot een bundel samengebonden en op uitbeeldende wijze als met een
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 21
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2014 – www.swedenborg.nl HV pag. 1040
slang omwonden, die hen allen als het ware tot een kluwen samenbindt en zo worden zij dan
uitgeworpen.
2757. Toen ik door verschillende verblijven geleid werd, kwam ik ergens waar een soort
warmte in mijn voeten en lendenen stroomde; er werd gezegd, dat hier degenen waren die
zich aan lusten hadden overgegeven, maar toch niet de natuurlijke begeerte tot het
voortbrengen van kroost hadden uitgeblust.
2758. Dat werkelijke echtelijke liefde de hemel is, wordt in de rijken van de natuur
uitgebeeld, want er bestaat niets in de gehele natuur, dat niet op de een of andere wijze het rijk
van de Heer in het algemeen uitbeeldt, want het natuurlijke rijk ontleent zijn oorsprong aan
het geestelijke rijk.
Wat zonder voorafgaande oorsprong is, is niets.
Er bestaat niets, wat geen verband houdt met een oorzaak, dus met een einddoel.
Wat niet verband houdt valt onmiddellijk weg en wordt tot niets; vandaar nu komen de dingen
van het rijk van de Heer in de uitbeeldende dingen van de rijken van de natuur.
Dat de echtelijke liefde de hemel is, blijkt duidelijk uit de gedaanteverwisseling van kleine
wormpjes in nimfen of poppen en daarna in gevleugelde wezens, want wanneer de tijd van
hun bruiloften komt, dat wil zeggen, wanneer zij hun aardse vorm, die de gedaante van een
worm is, afleggen en met vleugels uitgedost worden en zo gevleugelde wezens worden, dan
worden zij in de atmosfeer geheven die hun hemel is, en daar spelen zij met elkaar, sluiten
huwelijken, leggen eieren en voeden zich met de sappen uit bloemen; ook zijn zij dan in hun
schoonheid, want zij hebben vleugels, versierd met gouden, zilveren en andere fraai
onderscheiden kleuren; zulke dingen brengt het echtelijke bij zulke nietige diertjes teweeg.
2759. Aan de rechterzijde rees als het ware uit de lagere aarde een maalstroom op; er werd
gezegd, dat het vele geesten waren uit het lagere volk, onontwikkeld maar niet slecht; het
waren boeren en andere eenvoudige lieden.
Ik sprak met hen en zij zeiden, dat zij de Heer kenden, aan wiens naam zij zich
toevertrouwden; overigens wisten zij maar weinig over het geloof en de mysteriën ervan;
naderhand verrezen anderen die iets meer wisten.
Er werd waargenomen, dat hun innerlijke dingen geopend konden worden, want dit kan in het
andere leven duidelijk worden waargenomen.
Zij hadden een geweten, dat aan mij werd meegedeeld, opdat ik het weten zou; en er werd
gezegd dat zij eenvoudig in echtelijke liefde leefden; zij zeiden dat zij hun echtgenoten
liefhadden en zich van echtbreuken onthielden.
Dat dit uit hun geweten voortkwam, bleek duidelijk omdat zij zeiden dat het voor hen niet
anders zou kunnen omdat het tegen hun wil indruiste; zulke geesten worden in het andere
leven onderricht en vervolmaakt in het goede van de liefde en in het ware van het geloof en
tenslotte worden zij onder de engelen opgenomen.
Einde van hoofdstuk eenentwintig
en einde van het tweede deel.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb