De brief van Paulus aan de Kolossenzen.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04d
Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, en Timoteüs onze broeder, aan de
heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse: genade en vrede zij u van God, onze
Vader. (Kol. 1:1/2).
Referentie
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed bekend
bij de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij nam hem
tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader
een Griek was. (Hand. 16:1/3).
Dankzegging en gebed.
Wij danken God, de Vader van onze Here Jezus (Christus), te allen tijde bij ons biddend voor u,
daar wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus en van de liefde, die gij al de heiligen
toedraagt, om de hoop, die voor u is weggelegd in de hemelen. Daarvan hebt gij tevoren gehoord
in de prediking der waarheid, het evangelie, dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele wereld
draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag, dat gij het gehoort hebt en de
genade Gods in waarheid hebt leren kennen; zoals gij het vernomen hebt van Epafras, onze
geliefde mededienstknecht, die voor u een getrouw dienaar van Christus is, en ons ook kenbaar
gemaakt heeft uw liefde in de Geest. Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord
hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld
moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles
te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God.
Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en
geduld, en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen
in het licht. Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk
van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.
(Kol. 1:3/14).
Referentie
Epafras laat u groeten, die één der uwen is, een dienstknecht van Christus Jezus, altijd in zijn
gebeden voor u worstelende, dat gij moogt staan, volmaakt en verzekerd bij alles wat God
wil. (Kol. 4:12).
Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus, laat u groeten, en Marcus, (Fil 23).
En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen,
naar de rijkdom zijner genade, (Efe. 1:7).
De voorrang van Christus.
Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, want in Hem zijn
alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de
onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen
zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is voor alles en alle dingen hebben hun bestaan in
Hem; en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de
doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. Want het heeft de ganse volheid behaagd in
Hem woning te maken, en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle
dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de
hemelen is. (Kol. 1:15/23).
Referentie
En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de
gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. (Efe. 1:22/23).
en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis,
waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. (Efe. 2:16).
Thans verblijd ik mij over hegeen ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt
aan de verdrukkingen van Christus,ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente. Haar
dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u he
woord van God tot zijn volle reht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang
verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen. Hun heeft God willen
bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus volmaakt
te doen zijn. Hiervoor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar zijn werking, die in mij werkt
met kracht. (Kol. 1:24/29).
Want ik stel er prijs op, dat gij weet, hoe zware strijd ik te voeren heb voor u, en voor hen, die te
Laodicea zijn en voor allen, die mijn aangezicht niet hebben gezien in het vlees, opdat hun harten
getroost en zij in de liefde verenigd worden tot alle rijkdom van een volledig inzicht, en zij het
geheimenis Gods mogen kennen, Christus, in wie al de schatten der wijsheid en kennis
verborgen zijn. (Kol. 2:1/3).
Referentie
Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van
Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der
mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten:
(dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de
belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de
genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. (Efe. 3:4/7).
Gevaarlijke wijsheid.
Dit zeg ik, opdat niemand u met drogredenen misleide. Want al ben ik naar het vlees afwezig,
naar de geest ben ik bij u en ik zie met blijdschap de orde, die bij u heerst, en de hechtheid van
uw geloof in Christus. (Kol. 2:4/5).
Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, geworteld en dan opgebouwd
worden in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in
dankzegging. (Kol. 2:6/7).
Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in
overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus,
want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk; en gij hebt de volheid verkregen in
Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht. In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die
geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de
besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede
opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. Ook u
heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend
gemaakt met Hem, toen Hij al onze overtredingen kwijtschold, door het bewijsstuk uit te wissen,
dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door
het aan het kruis te nagelen: Hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk
tentoongesteld en zo over hen gezegevierd. (Kol. 2:8/15).
Referentie
Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden
opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden
wandelen. (Rom. 6:4).
Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, waarin gij vroeger gewandeld hebt
overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de
geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, trouwens, ook wij allen
hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het
vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns,
God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad,
ons hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, door
genade zijt gij behouden, (Efe. 2:1/5).
doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld
heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, (Efe. 2:15).
De dwaasheid van de menselijke inzettingen.
Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe
maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de
werkelijkheid van Christus is. Laat niemand u de prijs doen missen door gewilde nederigheid en
engelenverering, als ingewijde in wat hij heeft aanschouwd, zonder reden opgeblazen door zijn
vleselijk denken, terwijl hij zich niet houdt aan het hoofd, waaruit het gehele lichaam, door pezen
en banden ondersteund en samengehouden, zijn goddelijke wasdom ontvangt. (Kol. 2:16/19).
Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de
wereld leefdet, geboden opleggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan; dat alles zijn dingen, die
door het gebruik teloorgaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen. Dit toch
is, al staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst, zijn nederigheid en
zijn kastijding van het lichaam, zonder enige waarde (en dient slechts) tot bevrediging van het
vlees. (Kol. 2:20/23).
Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten
aan de rechterhand Gods. Bedenk de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt
gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons
leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid. (Kol. 3:1/4).
Referentie
Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen. De één gelooft, dat
hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wel eet, minachte hem niet, die
niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wel eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt gij,
dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal
staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. Deze (immers) stelt de ene dag
boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie
aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt
God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God. (Rom. 14:1/6).
En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de
dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des
lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. (Efe. 4:16).
(Van David. Een psalm). Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.
(Ps. 110:1).
De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en
heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. (Mar. 16:19).
Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor
uw voeten. (Hand. 2:34/35).
die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten
aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, (Efe. 1:20).
deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan
de rechterhand van God, (Heb. 10:12).
Het nieuwe leven.
Doodt dan de leden, die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de
hebzucht, die niet anders is dan afgoderij, om welke dingen de toorn Gods komt. Daarin hebt ook
gij eertijds gewandeld, toen gij erin leefdet. Maar thans moet ook gij dit alles wegdoen: toorn,
heftigheid, kwaardaardigheid, laster en vuile taal uit uw mond. Lieg niet meer tegen elkander,
daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd
wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper, waarbij geen onderscheid is tussen Griek
en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is
Christus. (Kol. 3:5/11).
Doet dan aan, als door God uitverkoren heiligen en geliefden, innerlijke ontferming, goedheid,
nederigheid, zachtmoedigheid en geduld. Verdraagt elkander en vergeeft elkander, indien de één
tegen de ander een grief heeft; gelijk ook de Here u vergeven heeft, doet ook gij evenzo. En doet bij
dit alles de liefde aan, als de band der volmaaktheid. En de vrede van Christus, tot welke gij
immers in één lichaam geroepen zijt, regere in uw harten; en weest dankbaar. Het woord van
Christus wone rijkelijk in u, zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst en met
psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten. En al wat
gij doet met woord of werk, doet het alles in de naam des Heren Jezus, God, de Vader, dankende
door Hem! (Kol. 3:12/17).
Referentie
En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over
de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en
over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. (Gen. 1:26).
dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn
misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens
aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.
(Efe. 4:22/24).
met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te
verdragen. (Efe. 4:2).
Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in
Christus u vergeving geschonken heeft. (Efe. 4:32).
en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de
Here van harte, dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor
alles, en weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. (Efe. 5:19/20).
Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de Here. (Kol. 3:18).
Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar. (Kol. 3:19).
Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles, want dit is welbehagelijk in de Here. (Kol. 3:20).
Vaders prikkelt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. (Kol. 3:21).
Slaven, gehoorzaamt uw heren naar het vlees in alles, niet als mensenbehagers om hen naar de
ogen te zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. Wat gij ook doet, verricht uw
werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen; gij weet toch, dat gij van de Here tot
vergelding de erfenis zult ontvangen. Gij dient Christus als heer. Want wie onrecht doet, zal zijn
onrecht terugontvangen, en er is geen aanzien des persoon. (Kol. 3:22/25).
Heren, betracht jegens uw slaven recht en billijkheid; gij weet toch, dat ook gij een heer in
de hemel hebt. (Kol. 4:1).
Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons, dat God een
deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik
ook gevangen zit. Dan zal ik het zo in het licht stellen, als ik het behoor te spreken. (Kol. 4:2/4).
Gedraagt u als wijzen ten opzichte van hen die buiten staan, maakt u de gelegenheid ten nutte.
Uw spreken zij te allen tijde aangenaam, niet zouteloos; gij moet weten, hoe gij aan ieder het
juiste antwoord moet geven. (Kol. 4:5/6).
Referentie
Evenzo gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord
niet gehoorzaam zijn, zij door de wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden,
(I Pet. 3:1).
Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar
eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet
belemmerd worden. (I Pet. 3:7).
Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen
aanneming des persoons is, (Hand. 10:34).
Want er is geen aanzien des persoon bij God. (Rom. 2:11).
Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor
mij niets toe: God ziet de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren,
verder niets opgelegd. (Gal. 2:6).
u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. (Efe. 5:16).
Besluit en groet.
Van al mijn omstandigheden zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar en
mededienstknecht in de Here, u op de hoogte brengen. Ik heb hem juist daarom tot u gezonden,
dat gij zoudt vernemen, hoe het met ons staat en dat hij uw hart vertrooste, samen met Onesimus,
mijn getrouwe en geliefde broeder, die één der uwen is. Zij zullen u van alle omstandigheden
hier op de hoogte brengen. (Kol. 4:7/9).
Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem
hebt gij opdracht gekregen; ontvang hem, indien hij bij u mocht komen, en Jezus genaamd Justus,
de enigen uit de besnedenen, die mijn medewerkers zijn voor het Koninkrijk Gods, en die mij
dan ook tot troost zijn geweest. Epafras laat u groeten, die één der uwen is, een dienstknecht van
Christus Jezus, altijd in zijn gebeden voor u worstelende, dat gij moogt staan, volmaakt en
verzekerd bij alles wat God wil. Want ik kan van hem getuigen, dat hij zich vele moeite heeft
gegeven voor u en voor hen, die te Laodicea en te Hiërapolis zijn. De geliefde geneesheer Lucas
en ook Demas laten u groeten. (Kol. 4:7/14).
Groet de broeders te Laodicea; ook Nymfa met de gemeente bij haar aan huis. En wanneer deze
brief bij u is voorgelezen, zorgt dan, dat hij ook in de gemeente te Laodicea voorgelezen wordt
en dat ook gij die van Laodicea u laat voorlezen. En zegt tot Archippus: Zorg dat gij de
bediening, die gij in de Here aanvaard hebt, ook vervult. (Kol. 4:15/17).
Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Gedenkt mijn gevangenschap. De genade zij met u.
(Kol. 4:18).
Referentie
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus,
en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem.
(Hand. 20:4).
Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en
getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden,
dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten. (Efe. 6:21/22).
Tychikus heb ik naar Efeze gezonden.. (II Tim. 4:12).
Doe uw best, zodra ik Artemas of Tychikus tot u zend, tot mij te komen te Nikopolis, want
ik heb besloten daar de winter door te brengen. (Tit. 3:12).
kom ik u een verzoek doen voor mijn kind, dat ik in mijn gevangenschap verwekt heb, Onesimus,
die vroeger onbruikbaar voor u was, maar nu zeer bruikbaar, zowel voor u als voor mij. En ik
zend hem, dat wil zeggen mijn hart, aan u terug. (Fil. 10/12).
En de stad werd één en al verwarring en zij stormden als één man naar het theater en sleurden
Gajus en Aristarchus, Macedonische reisgenoten van Paulus, mede. (Hand. 19:29).
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus,
en Gajus uit Derbe en Timoteüs, vergezelden hem. (Hand. 20:4).
En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee,
met Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons. (Hand. 27:2).
Aristarchus, Demas en Lucas, mijn medearbeiders. (Fil. 24).
En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,
bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. (Hand. 12:12).
Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).
Alleen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel nut
voor de dienst. (II Tim. 4:11).
zoals gij het vernomen hebt van Epafras, onze geliefde mededienstknecht, die voor u een
getrouw dienaar van Christus is, (Kol. 1:7).
Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus, laat u groeten, en Marcus, (Fil. 23).
Want Demas, heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten. Hij is naar Tessalonica
vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. (II Tim. 4:10).
aan Apfia, de zuster, aan Archippus, onze medestrijder, en aan de gemeente te uwen huize:
(Fil. 2).
En van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samotrake aan en de volgende dag naar
Neapolis; en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van dit deel van Macedonië, een
(Romeinse) kolonie. En wij vertoefden enkele dagen in de stad. En op die sabbatdag gingen
wij de poort uit, de rivier langs, waar wij verwachtten, dat een gebedsplaats zou zijn; en
nedergezeten, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren. En een zekere vrouw, met
name Lydia, een purperverkoopster uit de stad Tyatira, die God vereerde, hoorde toe, en de Here
opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd. En toen zij
gedoopt was en haar huis, nodigde zij ons, zeggende: Indien gij van oordeel zijt, dat ik de Here
getrouw ben, neem dan uw intrek in mijn huis. En zij drong ons ertoe. (Hand. 16:11/15).
En het geschiedde, toen wij naar de gebedsplaats gingen, dat een zekere slavin, die een
waarzeggende geest had, ons tegenkwam, welke aan haar eigenaars met waarzeggen veel voordeel
aanbracht. Deze liep Paulus en ons achterna, luid roepende: Deze mensen zijn dienstknechten van
de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen. En dit deed zij vele dagen lang.
Maar toen dit Paulus verdroot, wendde hij zich tot de geest en zeide: Ik gelast u in de naam van
Jezus Christus van haar uit te gaan. En hij ging uit op datzelfde uur.
(Hand. 16:16/18).
Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en
Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid, en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht
hadden, zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij
verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. Ook de menigte
schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen
met de roede gezelen; en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis
met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had,
zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok. Maar omstreeks
middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof, en de gevangenen luisterden naar hen.
Doch plotseling kwam er een zware aardbeving, zodat de grondvesten der gevangenis schudden;
en terstond gingen alle deuren open en de boeien van allen raakten los. En de bewaarder, uit zijn
slaap opgeschrikt, zag de deuren der gevangenis openstaan, trok zijn zwaard en was op het punt
zelfmoord te plegen, in de waan, dat de gevangenen ontsnapt waren. Maar Paulus riep met luider
stem: Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier! En hij liet licht brengen, sprong naar
binnen en wierp zich, bevende over al zijn leden, voor Paulus en Silas neder. En hij leidde hen
naar buiten en zeide: Heren, wat moet ik doen om behouden te worden? En zij zeiden: Stel uw
vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis. En zij spraken het
woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren. En in datzelfde uur van
de nacht nam hij hen mede om hun striemen af te wassen, en hij liet zichzelf en al de zijnen
terstond dopen; en hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte een tafel aan, en hij verheugde
zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was. (Hand. 16:19/34).
En toen het dag was geworden, zonden de hoofdlieden de gerechtsdienaars om te zeggen: Laat die
mensen vrij. En de bewaarder deelde dit bericht aan Paulus mede: De hoofdlieden hebben doen
weten, dat gij moet vrijgelaten worden; vertrekt dan nu en gaat heen in vrede. Maar Paulus zeide tot
hen: Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar
gegeseld en in de gevangenis gezet, en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van;
laten zij zelf komen en ons eruit leiden. En de boden brachten deze woorden over aan de
hoofdlieden. En dezen werden bevreesd, toen zij hoorden, dat het Romeinen waren; en zij
kwamen het hun verzoeken, en toen zij hen de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun de
stad te verlaten. En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en
spraken hen bemoedigend toe en vertrokken. (Hand. 16:35/40).
Referentie
driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk
geleden, een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; (II Kor. 11:25).
De eerste brief van Paulus aan de Tessalonicenzen.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04e
Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, de Vader, en de
Here Jezus Christus: genade zij u en vrede. (I Tes. 1:1).
Referentie
Immers,d, Christus Jezus, die in uw midden verkondigd is door ons, door mij, door Silvanus en
door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in Hem was het: Ja. (II Kor. 1:19).
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, (Hand. 16:1).
En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een
synagoge der Joden was. (Hand. 17:1).
De vrucht der prediking.
Wij danken God altijd om u allen, wanneer wij u gedenken bij onze gebeden, onophoudelijk
gedachtig aan het werk uws geloofs, de inspanning uwer liefde en de volharding uwer hoop onze
Here Jezus Christus voor het oog van onze God en Vader. Immers, dat gij, door God geliefde
broeders, verkoren zijt, weten wij, omdat onze evangelieprediking niet slechts in woorden tot u
gekomen is, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in grote volheid; gij weet trouwens,
hoedanigen wij bij u geweest zijn om uwentwil. En gij zijt navolgers geworden van ons en van de
Here en gij hebt het woord onder zware verdrukking met blijdschap des Heiligen Geestes
aangenomen, zodat gij een voorbeeld geworden zijt voor alle gelovigen in Macedonië en in Achaje.
Want uit uw midden heeft het woord des Heren weerklonken niet alleen in Macedonië en
Achaje, maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden, zodat wij daarvan
niets behoeven te zeggen. want zelfs verhalen zij van ons, hoe wij bij u ontvangen zijn en hoe
gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de
hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij uit de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons
verlost van de komende toorn. (I Tes. 1:2/10).
Referentie
Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten
een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij bestormden op het huis van Jason aan met de
bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij
Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in
opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen.
En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere
koning, Jezus, is. En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust.
Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij.
(Hand. 17:5/9).
Het optreden van Paulus.
Want zelf weet gij, broeders, dat ons komen bij u niet zonder vrucht is geweest. Immers,
ondanks de mishandeling en de smaad, die wij, zoals gij weet, te Filippi tevoren ondergaan
hadden, hebben wij u, in onze God vrijmoedig, onder zware strijd het evangelie Gods gebracht.
Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, noch uit onzuivere bedoeling; het gaat ook niet
met list gepaard. Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te
vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt. Want
wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals gij weet, of met (enig) baatzuchtig
voorwendsel; God is getuige! Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van
anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden; maar wij
gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert. Zo
waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook
ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart. Want gij herinnert u,
broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl wij nacht en dag werkten, om niemand uwer lastig
te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt. Gij zijt getuigen, en God, hoe vroom,
rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben. Gij weet trouwens,
hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, u hoofd voor hoofd vermaanden, aanmoedigden, en
betuigen te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en
heerlijkheid. (I Tes. 2:1/12).
Referentie
Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en
Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid, en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht
hadden, zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij
verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. Ook de menigte
schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen
met de roede geselen; en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis
met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had,
zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok.
(Hand. 16:19/24).
En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge
der Joden was. En Paulis ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten
achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest
lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. En
enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote
menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. (Hand. 17:1/4).
Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten
een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de
bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij
Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in
opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen.
En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere
koning, Jezus is. En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust.
Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij.
(Hand. 17:5/9).
Vreugde over de gemeente.
En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van
ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad
is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft. Want gij, broeders, zijt navolgers
geworden van de gemeenten Gods in Christus Jezus, die in Judea zijt, omdat ook gij hetzelfde te
verduren hebt gehad van uw eigen volksgenoten als zij van de Joden, die zelfs de Here Jezus en de
profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle
mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij
te allen tijde (de maat) hunner zonden vol maken. De toorn is over hen gekomen tot het einde.
Maar wij, broeders, die een tijdlang naar het oog, niet naar het hart, van u beroofd zijn geweest,
hebben met zeer veel ijver en groot verlangen begeerd uw aangezicht te zien. Wij, of liever: ik,
Paulus, heb namelijk één en andermaal tot u willen komen, doch de satan heeft het ons belet. Want
wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij zijn komst, wie anders dan
gij? Ja, gij zijt onze eer en blijdschap. (I Tes. 2:13/20).
Referentie
Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten
een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de
bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij
Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in
opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen.
En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere
koning, Jezus is. En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust.
Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij.
(Hand. 17:5/9).
En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te
vermoorden, (Hand. 9:23).
Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende,
tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. (Hand. 13:45).
Maar de Joden, die hun geen gehoor gaven, prikkelden en verbitterden de zielen
der heidenen tegen de broeders. (Hand. 14:2).
Maar toen Gallio landvoogd van Achaje was, keerden zich de Joden als één man tegen
Paulus en brachten hem voor de rechterstoel, (Hand. 18:12).
Goede berichten door Timoteüs
Daarom hebben wij, want wij konden het niet langer uithouden, besloten alleen te Athene
achter te blijven, en wij hebben Timoteüs, onze broeder, en een medewerker Gods in het
evangelie van Christus, gezonden om u te versterken en u te vermanen inzake uw geloof, dat
niemand zou wankelen onder deze verdrukkingen. Gij weet immers zelf, dat wij daartoe
bestemd zijn; want ook toen wij bij u waren, zeiden wij u reeds, dat wij zouden verdrukt worden,
zoals gij ook weet, dat geschied is. Daarom kon ik het ook niet langer uithouden en zond hem
om mij te vergewissen van uw geloof, of de verzoeker u misschien verzocht had en onze
inspanning vruchteloos zou geworden zijn. (I Tes. 3:1/10).
Hij, onze God en Vader, en onze Here Jezus, bane ons de weg tot u; en u doe de Here toenemen
en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen, zoals ook wij zijn jegens u, om uw
harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de
komst van onze Here Jezus met al zijn heiligen. (I Tes. 3:11/13).
Referentie
En Paulus geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en
Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. (Hand. 17:15).
En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking,
waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. (Hand. 18:5).
Vermaning tot heilige wandel.
Voorts dan, broeders, vragen wij en vermanen wij u in de Here Jezus, dat gij, zoals gij van ons
vernomen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, zoals gij ook inderdaad wandelt, dat
nog meer doet. Want gij weet, welke voorschriften wij u gegeven hebben door de Here Jezus. Want
dit wil God: uw heiliging, dat gij u onthoudt van de hoererij, dat ieder uwer in heiliging en
eerbaarheid zijn vat wete te verwerven, niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals ook de
heidenen, die van God niet weten, en dat men zijn broeder niet slecht behandele of bedriege in
deze zaak, want de Here is een wreker van dit alles, zoals wij u ook vroeger gezegd en
nadrukkelijk betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging.
Daarom, wie dit verwerpt, verwerpt niet een mens, maar God, die u immers ook zijn Heilige
Geest geeft. Over de broederliefde is het niet nodig u te schrijven; immers, gij hebt zelf van God
geleerd elkander lief te hebben; gij doet dat dan ook ten aanzien van alle broeders in geheel
Macedonië. (I Tes. 4:1/10-).
Maar wij vermanen u, broeders, dit nog veel meer te doen, en er een eer in te stellen rustig te
blijven en uw eigen zaken te behartigen en met uw handen te werken, zoals wij u bevolen
hebben, opdat gij u behoorlijk gedraagt ten aanzien van hen, die buiten staan, zonder
iets nodig te hebben. (I Tes. 4:-10/12).
De komst des Heren.
Doch wij willen niet onkundig laten, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de andere (mensen), die
geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zo
hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem. (I Tes. 4:13/14).
Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des
Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een teken, bij het
roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij,
die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die
achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here
tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen. (I Tes. 4:15/17).
Vermaant elkander dus met deze woorden. (I Tes. 4:18).
Referentie
Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij
veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken
en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.
(I Kor. 15:51/52).
Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van (onze) Here Jezus Christus en
onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij
door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig
zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. (II Tes. 2:1/2).
Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en
alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).
Waakzaamheid.
Maar over de tijden en gelegenheden, broeders, is het niet nodig, dat u geschreven wordt: immers,
gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij
zeggen: het is (alles) vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een
plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar gij, broeders, zijt niet in de
duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en
kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk
de anderen, doch wakker en nuchter zijn. Want die slapen, slapen des nachts en die zich
bedrinken, zijn des nachts dronken, maar laten wij, die de dag toebehoren, nuchter zijn, toegerust
met het harnas van geloof en liefde en met de helm van de hoop der zaligheid, want God heeft ons
niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die
voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden
leven. Vermaant daarom elkander en bouwt elkander op, gelijk gij dit ook doet.
(I Tes. 5:1/11).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou
gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. (Mat. 24:43).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij
zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. (Luc. 12:39).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Hij bekleedde Zich met gerechtigheid als met een pantser en de helm des heils was op zijn hoofd;
Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel.
(Jes. 59:17).
Neemt daarom de wapenuitrusting Gods, om weerstand te kunnen bieden in de boze dag en om,
uw taak geheel vervuld hebbende, stand te houden. Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de
waarheid, bekleed met het pantser der gerechtigheid, de voeten geschoeid met de
bereidvaardigheid van het evangelie des vredes; neemt bij dit alles het schild des geloofs ter
hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven; en neemt de helm des
heils aan en het zwaard des Geestes, dat is het woord van God. (Efe. 6:13/17).
Vermaning.
Groet.
Wij verzoeken u, broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u
terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk. Houdt vrede
onder elkander. Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen
op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen. Ziet toe, dat niemand kwaad met kwaad
vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen. (I Tes. 5:12/15).
Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in
Christus Jezus ten opzichte van u. (I Tes. 5:16/18).
Dooft de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede.
(I Tes. 5:19/21).
Onthoudt u van alle soort van kwaad. En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel
uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele
onberispelijk bewaard te blijven. Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen. (I Tes. 5:22/24).
Broeders, bidt (ook) voor ons. (I Tes. 5:25).
Groet al de broeders met een heilige kus. Ik bezweer u bij de Here, dat deze brief aan alle broeders
voorgelezen worde. De genade van onze Here Jezus Christus zij met u. (I Tes. 5:26/28).
De tweede brief van Paulus aan de Tessalonicenzen.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04f
Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, onze Vader, en de
Here Jezus Christus: genade zij u en vrede van God, de Vader, en van de Here Jezus Christus.
(II Tes. 1:1/2).
Referentie
Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in uw midden verkondigd is door ons, door mij,
door Silvanus en door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in Hem was het: Ja. (II Kor. 1:19).
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd
Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader,
(Hand. 16:1).
En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een
synagoge der Joden was. (Hand. 17:1).
Dankzegging en gebed.
Wij behoren God te allen tijde om u te danken, broeders, zoals gepast is, omdat uw geloof zeer
toeneemt en uw aller liefde jegens elkander sterker wordt, zodat wij zelf over u roemen bij de
gemeenten Gods, vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw vervolgingen en de
verdrukkingen, die gij doorstaat: een bewijs van het rechtvaardige oordeel Gods, dat gij het
Koninkrijk Gods waardig geacht zijt, voor hetwelk gij ook lijdt, indien het inderdaad recht is bij
God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking
tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht,
in vlammen vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze
Here Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht
des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte, wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te
worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen
zijn; want ons getuigenis heeft geloof gevonden bij u. (II Tes. 1:3/10).
Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht
alle welgevallen in het goede en werk des geloofs volmake, opdat de naam van onze Here Jezus in
u verheerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus.
(II Tes. 1:11/12).
Referentie
Stort uw grimmigheid uit over de volken die U niet kennen, en over de koninkrijken die uw
naam niet aanroepen; (Ps. 79:6).
Want zie, de Here zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te
openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen. (Jes. 66:15).
Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des Heren en voor
de luister zijner majesteit. (Jes. 2:10).
Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des
Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
(Jes. 2:19).
De wederkomst des Heren.
Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van (onze) Here Jezus Christus en
onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij
door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig
zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook,
want eerst moet de afval komen en de mensen der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des
verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat
hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is. (II Tes. 2:1/4).
Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen gezegd heb? En gij weet thans
wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd. Want het geheimenis der
wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt,
verwijderd is. Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here (Jezus) doden door de adem
zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt. Daarentegen is diens
komst naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, en met
allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de
waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. En daarom zendt
God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld, die
de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid.
(II Tes. 2:5/12).
Maar wij behoren God te allen tijde om u te danken, door de Here geliefde broeders, dat God u als
eerstelingen Zich verkoren heeft tot behoudenis, in heiliging door de Geest en gelooft in de
waarheid. Daartoe heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van de
heerlijkheid van onze Here Jezus Christus. (II Tes. 2:13/14).
Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij
mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn. (II Tes. 2:15).
En Hij, onze Here Jezus Christus, en God, onze Vader, die ons heeft liefgehad en ons eeuwige
troost en goede hoop door zijn genade verleend heeft, trooste uw harten, en make ze sterk
in alle goed werk en woord. (II Tes. 2:16/17).
Referentie
Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des
Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een teken, bij het
roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die
in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven,
samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de
lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen. (I Tes. 4:15/17).
Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden
zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat
dromen; (Jer. 29:8).
Maar nauwelijks is hij opgestaan, of zijn koninkrijk zal verbroken worden en verdeeld naar de
vier windstreken des hemels; doch niet aan zijn nakomelingen, en zonder de macht waarmee hij
heerste; want zijn koninkrijk zal uiteengerukt worden en aan anderen dan dezen komen.
(Dan. 11:36).
want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid
rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen
de goddeloze doden. (Jes. 11:4).
Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen
doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. (Mat. 24:24).
Bidden en werken.
Groet.
Voorts, broeders, bidt voor ons, dat het woord des Heren snelle voortgang hebbe en verheerlijkt
worde, evenals bij u, en dat wij bewaard blijven voor de wargeesten en slechte mensen;
want trouw vindt men niet bij allen. (II Tes. 3:1/2).
Maar wel getrouw is de Here, die u sterken zal en u bewaren voor de boze. En wij vertrouwen in
de Here van u, dat gij, hetgeen wij (u) bevelen, (niet alleen) doet, maar ook zult doen.
(II Tes. 3:3/4).
De Here neige uw harten tot de liefde Gods en tot de volharding van Christus. Maar wij bevelen u,
broeders, in de naam van de Here Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan elke broeder, die zich
ongeregeld gedraagt, in strijd met de overlevering, die gij van ons ontvangen hebt. Gij weet immers
zelf, hoe ons voorbeeld behoort gevolgd te worden, daar wij bij u niet van de regel afgeweken zijn,
noch gegeven brood bij iemand hebben gegeten; maar met moeite en inspanning werkten wij dag
en nacht, om niemand van u lastig te vallen; niet, dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar
om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen. Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u
dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten. Wij horen namelijk dat sommigen onder u
zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is;
zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun
werk blijven en hun eigen brood eten. (II Tes. 3:5/12).
En gij, broeders, wordt niet moede te doen wat goed is. Als iemand niet luistert naar wat wij door
onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde; houdt hem
echter niet voor een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder. (II Tes. 3:13/15).
En Hij, de Here des vredes, geve u de vrede, voortdurend, in elk opzicht. De Here zij met u
allen. (II Tes. 3:16).
Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Dit is een waarmerk in elke brief: zo schrijf ik. De
genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen. (II Tes. 3:17/18).
Paulus te Tessalonica en Berea.
En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge
der Joden was. En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten
achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest
lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. En
enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote
menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. (Hand. 17:1/4).
Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten
een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de
bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij
Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in
opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen.
En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere
koning, Jezus, is. En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust.
Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij.
(Hand. 17:5/9).
Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen,
naar de synagoge der Joden gingen; en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica,
daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze
dingen zo waren. Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse
vrouwen en mannen niet weinigen. (Hand. 17:10/12).
Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus
werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. Doch de broeders
lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs
bleven daar achter. (Hand. 17:13/14).
En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de
stad zo vol afgodsbeelden was. Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en
met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. En ook enige
van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die
betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn;
want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. En zij namen hem mede en
brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een
nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij
wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich
daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen.
(Hand. 17:15/21).
En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in
elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; want toen ik door uw stad liep en de
voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan
een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. De God, die
de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in
tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets
nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. Hij heeft uit één enkele het gehele
menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun
toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of
zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem
leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben toegezegd:
Want wij zijn ook van zijn geslacht. (Hand. 17:22/28).
Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud
of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. God dan verkondigt, met
voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering
moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal
oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd
heeft door Hem uit de doden op te wekken. Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden,
spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. Aldus vertrok
Paulus uit hun midden. Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof,
onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met
hen. (Hand. 17:29/34).
Referentie
Evenzo ook Paulus die kwam tot Dionysius en leidde hem naar de beloning van gelukzaligheid. Om
deze reden moeten de vrienden van God niet moedeloos worden om in dienst te staan van God,
maar moeten ze zich inspannen, zodat de goddelozen beter worden gemaakt en de goede mensen
een grotere perfectie of volmaaktheid zullen bereiken. (IV Bir. 21:21/22).
Paulus te Korinte.
Daarnaverliet hij Athene en kwam te Korinte. En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van
geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius
bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten; en hij kwam bij hen. En omdat hij hetzelfde
handwerk uitoefende, bleef hij bij hen, en zij werkten samen, want zij waren tentenmakers van
hun handwerk. En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en
Grieken te overtuigen. (Hand. 18:1/4).
En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking,
waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. Maar toen dezen zich verzetten en
lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein
van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden. En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van
iemand, genaamd Titius Justus, die God vereerde, wiens huis naast de synagoge stond. En
Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele
van de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. (Hand. 18:5/8).
En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en
zwijg niet; want ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb
veel volk in deze stad. En hij woonde daar een jaar en zes maanden en leerde onder hen het woord
Gods. Maar toen Gallio landvoogd van Achaje was, keerden zich de Joden als één man tegen
Paulus en brachten hem voor de rechterstoel, en zeiden: Deze tracht de mensen te overreden om
God op onwettige wijze te vereren. En toen Paulus op het punt stond zijn mond te openen, zeide
Gallio tot de Joden: Indien er sprake was van enige onrechtmatigheid of misdrijf, zou ik u, o
Joden, uit de aard der zaak ontvankelijk verklaard hebben; maar nu het geschillen zijn over een
woord en namen en de wet, die bij u geldt moet gij het zelf maar uitmaken; hierover wil ik geen
rechter zijn. En hij joeg hen van zijn rechterstoel weg. En allen grepen Sostenes, de overste der
synagoge, en zij sloegen hem voor de rechterstoel; maar Gillio trok er zich niets van aan.
(Hand. 18:9/17).
Paulus naar het Oosten.
Apollos.
En nadat Paulus daar nog verscheidene dagen was gebleven, nam hij afscheid van de broeders en
voer weg naar Syrië, vergezeld door Priscilla en Aquila, nadat hij te Kenchreeën zijn hoofdhaar
had laten afknippen, want hij stond onder een gelofte. En zij kwamen te Efeze aan en hen daar
achterlatende, ging hij zelf naar de synagoge en hield besprekingen met de Joden. Hun verzoek
echter om langer te blijven willigde hij niet in, maar hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom
ik bij u terug. En hij vertrok over zee van Efeze. En hij kwam te Caesarea, ging aan land en groette
de gemeente en ging naar Antiochië. En toen hij daar een tijd lang geweest was, ging hij weer weg
en doorreisde achtereenvolgens het land van Galatië en Frygië om al de discipelen te versterken.
(Hand. 18:18/23).
En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man, doorkneed in de
Schriften, kwam te Efeze. Deze was ingelicht omtrent de weg des Heren en, vurig van geest,
sprak en leerde hij nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de
doop van Johannes. En deze begon vrijmoedig op te treden in de synagoge. En toen Priscilla en
Aquila hem hoorden, namen zij hem tot zich en legden hem de weg Gods nauwkeuriger uit. En
toen hij naar Achaje wilde oversteken, moedigden de broeders hem daartoe aan en schreven aan de
discipelen, dat zij hem vriendelijk moesten ontvangen. Deze, daar aangekomen, was door (Gods)
genade van veel nut voor hen, die geloofden. Want onvermoeid bestreed hij de Joden in het
openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is. (Hand. 18:24/28).
Paulus te Efeze.
En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te
zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. En hij zeide tot hen: Hebt gij de Heilige
Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt? Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet
gehoord, dat er een Heilige Geest is. En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij
zeiden: In de doop van Johannes. Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en
zeide tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. En toen zij
dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen
oplegde, kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden. En het
waren in het geheel ongeveer twaalf mannen. (Hand. 19:1/7).
En Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door
besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijks Gods. Maar toen sommigen verhard en
ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg,
maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield
in de gehoorzaal van Tyrannus. En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen, die in Asia
woonden, het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken. (Hand. 19:8/10).
En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of
gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen
weken en de boze geesten uitvoeren. (Hand. 19:11/12).
De zonen van Skevas.
En ook enige van de rondreizende Joodse geestenbezweerders waagden het over hen, die zulke
boze geesten hadden, de naam van de Here Jezus te noemen met de woorden: Ik bezweer u bij de
Jezus, die Paulus predikt. Het waren nu zeven zonen van een zekere Skevas, een Joodse
overpriester, die dit deden. Maar de boze geest antwoordde en zeide tot hen: Jezus ken ik van
Paulus weet ik maar wie zijt gij? En de mens, in wie de boze geest was, sprong op hen af,
overweldigde hen tezamen en bleek zoveel sterker dan zij, dat zij zonder kleren en gewond uit
dat huis moesten vluchten. En dit werd bekend aan allen, Joden en Grieken, die te Efeze
woonden, en vrees overviel hen allen, en de naam van de Here Jezus werd grootgemaakt; en
velen van hen, die gelovig geworden waren, kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij
bedreven hadden. En enigen van degenen, die toverkunsten hadden uitgeoefend, brachten hun
boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van allen. En men berekende de waarde
ervan en stelde die vast op vijftigduizend zilverstukken. Zo wies het woord des Heren
krachtig en het werd sterker. (Hand. 19:13/20).
Referentie
Want ook te Tessalonica hebt gij mij één en andermaal ondersteuning gezonden. (Fil. 4:16).
Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, de Vader, en de
Here Jezus Christus: genade zij u en vrede! (I Tes. 1:1).
Mijn medearbeider Timoteüs en mijn stamgenoten Lucius, Jason en Sosipater, groeten u.
(Rom. 16:21).
En gij zijt navolgers geworden van ons en van de Here en gij hebt het woord onder zware
verdrukking met blijdschap des Heiligen Geestes aangenomen, (I Tes. 1:6).
Want gij, broeders, zijt navolgers geworden van de gemeenten Gods in Christus Jezus, die in Judea
zijn, omdat ook gij hetzelfde te verduren hebt gehad van uw eigen volksgenoten als zij van de
Joden, (I Tes. 2:14).
Daarom hebben wij, want wij konden het niet langer uithouden, besloten alleen te Athene achter
te blijven, (I Tes. 3:1).
Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelf de hemel der hemelen, kan U niet
bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. (I Kon. 8:27).
De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: De hemel
is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt
de Here, of wat is de plaats mijner rust? Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? (Hand. 7:48/50).
Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want Mij behoort de wereld en haar volheid.
(Ps. 50:12).
Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat
daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die
daarop wandelen: (Jes. 42:5).
Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van
elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen
van Israël. (Deut. 32:8).
Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, (Rom. 16:3).
U groeten de gemeenten van Asia. Vele groeten in de Here van Aquila en Prisca en van
de gemeente bij hen aan huis. (I Kor. 16:19).
wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij
vervolgd, wij verdragen; (I Kor. 4:12).
Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in uw midden verkondigd is door ons, door mij,
door Silvanus en door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in Hem was het: Ja. (II Kor. 1:19).
Ik ben dankbaar, dat ik niemand uwer gedoopt heb dan Crispus en Gajus; (I Kor. 1:14).
Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. (I Kor. 3:6).
Ook kwam ik in zwakheid, met veel vrezen en beven tot u; (I Kor. 2:3).
Paulus, een geroepen apostel van Christus Jezus door de wil van God, en Sostenes,
de broeder, (I Kor. 1:1).
Dit nu is de wet aangaande de nazireeër. Wanneer de tijd van zijn nazireeërschap ten einde is, dan
zal men hem naar de ingang van de tent der samenkomst brengen, (Num. 6:13).
Dan zal de nazireeër voor de ingang van de tent der samenkomst het hoofdhaar van zijn
nazireeërschap afscheren en dat hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen en het in het vuur
onder het vredeoffer werpen. (Num. 6:18).
Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen
hebben; neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen
laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar
is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet. (Hand. 21:23/24).
Want wanneer de één zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet
(onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof
gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant,
Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. (I Kor. 3:4/6).
Help Zenas, de wetgeleerde, en Apollos met alle ijver voort, opdat hun niets ontbreke. (Tit. 3:13).
En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van
zonden, (Luc. 3:3).
antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik,
wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de Heiligen Geest en
met vuur. (Luc. 3:16).
De eerste brief van Paulus aan de Korintiërs.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04g
Paulus, een geroepen apostel van Christus Jezus door de wil van God, en Sostenes, de broeder,
aan de gemeente Gods te Korinte, aan de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen
met allen, die allerwege de naam van onze Here Jezus Christus aanroepen, hun en onze (Here):
genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. (I Kor. 1:1/3).
Referentie
En allen grepen Sostenes, de overste der synagoge, en zij sloegen hem voor de
rechterstoel; maar Gallio trok er zich niets van aan. (Hand. 18:17).
Daarna verliet hij Athene en kwam te Korinte. (Hand. 18:1).
Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken is;
want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem: in alle woord en alle kennis gelijk het getuigenis
aangaande Christus onder u bevestigd is, zodat gij ten aanzien van geen enkele genadegave te kort
komt, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus. Hij zal u ook bevestigen
ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus (Christus). God is
getrouw, door wie gij zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Here.
(I Kor. 1:4/9).
Partijschap.
Doch ik vermaan u, broeders, bij de naam van onze Here Jezus Christus: weest allen
eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest vast aaneengesloten, één van zin
en één van gevoelen. Mij is namelijk omtrent u, mijn broeders, medegedeeld door de
(huisgenoten) van Chloë, dat er twisten onder u zijn. Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft:
Ik ben van Paulus! En ik van Apollos! En ik van Kefas! En ik van Christus! Is Christus gedeeld?
Is Paulus dan voor u gekruisigd, of zijt gij in de naam van Paulus gedoopt? Ik ben dankbaar, dat ik
niemand uwer gedoopt heb dan Crispus en Gajus; zodat niemand kan zeggen, dat gij in mijn
naam gedoopt zijt. Ook heb ik nog het gezin van Stefanas gedoopt; verder weet ik niet, dat ik nog
iemand gedoopt heb. Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het evangelie
te verkondigen, en dat niet met wijsheid van woorden, om niet het kruis van Christus tot een
holle klank te maken. (I Kor. 1:10/17).
Referentie
En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man,
doorkneed in de Schriften, kwam te Efeze. (Hand. 18:24).
En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te
zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. (Hand. 19:1).
Want wanneer de één zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet
(onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof
gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant,
Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. (I Kor. 3:4/6).
En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele
van de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. (Hand. 18:8).
Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten. U groet Erastus,
de stadrentmeester, en Quartus, de broeder. (Rom. 16:23).
Nog een verzoek, broeders: gij weet van het huis van Stefanas, dat het een eersteling van Achaje is
en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben. (I Kor. 16:15).
Goddelijke tegenover wereldse wijsheid.
Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor
ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. Want er staat geschreven: Verderven zal Ik
de wijsheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal Ik verdoen. (I Kor. 1:18/19).
Waar blijft de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister van deze tijd? Heeft God
niet de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt? Want daar de wereld in de wijsheid Gods door
haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking te
redden hen, die geloven. Immers, de Joden verlangen tekenen en de Grieken zoeken wijsheid,
doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een
dwaasheid, maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, (prediken wij) Christus,
de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen en het
zwakke van God is sterker dan de mensen. (I Kor. 1:20/25).
Ziet slechts, broeders, wat gij waart, toen gij geroepen werdt: niet vele wijzen naar het vlees, niet
vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken. Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God
uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om
wat sterk is te beschamen; en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God
uitverkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wel iets is, zijn kracht te ontnemen, opdat geen
vlees zou roemen voor God. Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons van God
is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing, opdat het zij, gelijk
geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here. (I. Kor. 1:26/31).
Ook ben ik, toen ik tot u kwam, broeders, niet met schittering van woorden of wijsheid u het
getuigenis van God komen brengen. Want ik had niet besloten iets te weten onder u, dan Jezus
Christus en die gekruisigd. Ook kwam ik in zwakheid, met veel vrezen en beven tot u; mijn spreken
en mijn prediking kwam ook niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van
geest en kracht, opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op kracht van
God. (I Kor. 2:1/5).
Referentie
daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de
wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan.
(Jes. 29:14).
Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch bekend maken, opdat men wete, wat de
Here der heerscharen over Egypte besloten heeft. (Jes. 19:12).
uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar
de teller der torens? (Jes. 33:18).
die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die de
wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak; (Jes. 44:25).
maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die
goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want daarin heb Ik behagen, luidt
het woord des Heren. (Jer. 9:24).
Maar wie roemt, roeme in de Here; (II Kor. 10:17).
En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot Paulus: wees niet bevreesd, maar spreek
en zwijg niet; (Hand. 18:9).
De ware wijsheid.
Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze eeuw,
noch van de beheersers dezer eeuw, wier macht teniet gaat, maar wat wij spreken, als een
geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God (reeds) van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot
onze heerlijkheid. En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij
van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
(I Kor. 2:6/8).
Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen
mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben. (I Kor. 2:9).
Want ons heeft God het geopenbaard door de Geest. want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de
diepten Gods. Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest,
die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods. Wij nu hebben niet de
geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in
genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke
wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken.
Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem
dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. Maar de
geestelijke mens beoordeelt alle dingen, zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld. Want
wie kent de zin des Heren, dat hij Hem zou voorlichten? Maar wij hebben de zin van Christus.
(I Kor. 2:10/16).
Referentie
Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten
U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht. (Jes. 64:4).
Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? (Jes. 40:13).
Tweedracht.
En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke,
nog onmondigen in Christus. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog
niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu (nog) niet, want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder
u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen? Want
wanneer de één zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet
(onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof
gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant, Apollos
heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets,
maar God, die de wasdom geeft. Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon
krijgen naar zijn eigen werk. Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk
zijt gij. (I Kor. 3:1/9).
Referentie
Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u
de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs.
Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een
zuigeling. (Heb. 5:12/13).
Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft: Ik ben van Paulus! En ik van Apollos! En ik van
Kefas! En ik van Christus! (I Kor. 1:12).
En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te
overtuigen. (Hand. 18:4).
En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking,
waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. Maar toen dezen zich verzetten en
lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein
van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden. En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van
iemand, genaamd Tirius Justus, die God vereerde, wiens huis naast de synagoge stond. En
Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis en vele van
de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. (Hand. 18:5/8).
En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en
zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb
veel volk in deze stad. En hij woonde daar een jaar en zes maanden en leerde onder hen het
woord Gods. (Hand. 18:9/11).
En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man, doorkneed in de
Schriften, kwam te Efeze. Deze was ingelicht omtrent de weg des Heren en, vurig van geest,
sprak en leerde hij nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de
doop van Johannes. En deze begon vrijmoedig op te treden in de synagoge. En toen Priscilla en
Aquila hem hoorden, namen zij hem tot zich en legden hem de weg God nauwkeuriger uit. En
toen hij naar Achaje wilde oversteken, moedigden de broeders hem daartoe aan en schreven aan de
discipelen, dat zij hem vriendelijk moesten ontvangen. Deze, daar aangekomen, was door (Gods)
genade van veel nut voor hen, die geloofden. Want onvermoeid bestreed hij de Joden in het
openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is. (Hand. 18:24/28).
En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders tot u te gaan,
doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan, zodra het hem gelegen komt.
(I Kor. 16:12).
Fundament en gebouw.
Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament
gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt. Want een
ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen. Is er iemand, die
op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro, ieders werk zal
aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt, en hoedanig
ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken. Indien het werk, dat hij erop gebouwd heeft, standhoudt,
zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hij
zelf zal gered worden, maar als door vuur heen. (I Kor. 3:10/15).
Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? Zo iemand Gods tempel
schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig! (I Kor. 3:16/17).
Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij
worde dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er
staat geschreven: Die de wijzen vangt in hun sluwheid; en elders: De Here weet, dat de
overleggingen der wijzen vruchteloos zijn. (I Kor. 3:18/20).
Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles is immers het uwe: hetzij Paulus, Apollos of
Kefas, hetzij wereld, levend of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; doch gij
zijt van Christus, en Christus is van God. (I Kor. 3:21/23).
Referentie
En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die
Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichaam levend maken door zijn
Geest, die in u woont. (Rom. 8:11).
Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van
God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? (I Kor. 6:19).
Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel
van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik
zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. (II Kor. 6:16).
Hij vangt de wijzen in hun sluwheid, en het voornemen der listigen wordt verijdeld. (Job. 5:13).
De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij. (Ps. 94:11).
De enige Rechter.
Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen
Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken.
Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja,
ook mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet
gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de
Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen
der harten openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God. (I Kor. 4:1/5).
Referentie
Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed,
hetzij kwaad. (Pre. 12:14).
ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door
Christus Jezus. (Rom. 2:16).
Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder
wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed,
hetzij kwaad. (II Kor. 5:10).
Weest nederig.
Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons
(voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich
voor de één en tegen de andere opblaze? Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet
ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet
ontvangen hadt? Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning
gemaakt. Ja, was het maar zo, dat gij koning geworden waart; dan waren ook wij met u koning
geworden. Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laatste plaats heeft aangewezen als
ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en
mensen. Wij zijn dwaas om Christus wil, maar gij zijt verstandig in Christus; wij zijn zwak, maar
gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere. Tot op dit ogenblik verduren wij honger,
dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; wij verrichten zware handenarbeid; worden
wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij
blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op
dit ogenblik toe. (I Kor. 4:6/13).
Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde kinderen terecht te
wijzen. Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb
u in Christus Jezus door het evangelie verwerkt. Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld.
(I Kor. 4:14/16).
Juist hierom heb ik Timoteüs tot u gezonden, die mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij
zal u mijn wegen in Christus (Jezus) indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer.
Doch sommigen hebben zich opgeblazen, in de waan, dat ik niet tot u komen zou; maar spoedig
zal ik tot u komen, zo de Here wil. Dan zal ik mij vergewssen, niet van het woord dier
opgeblazenen, maar van hun kracht. Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in
kracht. Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van
zachtmoedigheid? (I Kor. 4:17/21).
Referentie
En omdat hij hetzelfde handwerk uitoefende, bleef hij bij hen, en zij werkten samen, want
zij waren tentenmakers van hun handwerk. (Hand. 18:3).
Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. (I Kor. 11:1).
Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot
voorbeeld hebt. (Fil. 3:17).
Wanneer Timoteüs komt, zorgt er dan voor, dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij
doet het werk des Heren evenals ik; (I Kor. 16:10).
Grove zonde in de gemeente.
Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet
(voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. En gij zijt opgeblazen in plaats van u
veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen? Want
mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wel aanwezig, reeds, als
aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. Wanneer wij
vergaderd zijn, gij en mijn geest met kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de
Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden
worde in de dag des Heren. (I Kor. 5:1/5).
Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt? Doet het
oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons
paaslam is geslacht: Christus. Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met
zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en
waarheid. (I Kor. 5:6/8).
Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; niet met de
hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of
afgodendienaars, want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan. Nu evenwel schrijf ik u, dat
gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige,
afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.
Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in
uw kring zijn? Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg.
(I Kor. 5:9/13).
Referentie
Een man zal de vrouw van zijn vader niet nemen noch het dek van zijn vader opslaan.
(Deut. 22:30).
Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur. (Gal. 5:9).
Een gaaf, mannelijk, éénjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of
van de geiten. En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de
gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering. (Ex. 12:5/6).
En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam
staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods,
uitgezonden over de gehele aarde. (Op.Joh. 5:6).
Ongezuurde broden zullen gedurende de zeven dagen gegeten worden; er mag zelfs niets gezuurds
bij u gezien worden, ja, in uw gehele gebied mag er geen zuurdeeg worden gezien. (Ex. 13:7).
Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten,
brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen
uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. (Deut. 16:3).
dan zult gij hem doen, zoals hij zijn broeder dacht te doen. Zo zult gij het kwaad uit uw midden
wegdoen, (Deut. 19:19).
Recht zoeken bij ongelovigen.
Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een ander, recht zoeken bij de onrechtvaardigen
en niet bij de heiligen? Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien bij u
het oordeel over de wereld berust, zijt gij dan onbevoegd voor de meest onbetekende
rechtspraak? Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer dan over
alledaagse dingen? Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt, laat gij dan hen zitting
nemen, die in de gemeente niet in tel zijn? Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen
enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen broeders? Zoekt nu de ene broeder recht
tegen de andere, en dat bij de ongelovigen? Maar dan is de zaak voor u reeds geheelverloren, dat
gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet
liever te kort doen? Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en dat aan broeders. Of weet gij
niet, dat onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet beérven zullen? Dwaalt niet! Hoereerders,
afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenderd, dieven, geldgierigen, dronkaards,
lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. En sommigen uwer zijn dat
geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd
door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God. (I Kor. 6:1/11).
Vrij, niet losbandig.
Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets
laten knechten. Het voedsel is voor de maag en de maag voor het voedsel, en God zal zowel het
één als het ander teniet doen. Maar het lichaam is niet voor de hoererij, doch voor de Here, en de
Here voor het lichaam. God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal ook ons opwekken door
zijn kracht. Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus
wegnemen om er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet! Of weet gij niet, dat wie zich aan
een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee zullen tot één vlees zijn.
Maar die zich aan de Here hecht, is één geest (met Hem). Vliedt de hoererij. Elke andere zonde,
die een mens doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan
zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u
woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? Want gij zijt gekocht en
betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam. (I Kor. 6:12/20).
Referentie
Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
(I Kor. 10:23).
Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij
zullen tot één vlees zijn. (Gen. 2:24).
En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw
aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. (Mat. 19:5).
Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen,
en die twee zullen tot één vlees zijn. (Ef. 5:31).
Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? (I Kor. 3:16).
Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel
van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik
zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. (II Kor. 6:16).
Over het huwelijk.
Wat nu de punten betreft, waarover gij mij geschreven hebt, het is goed voor een mens niet aan
een vrouw verbonden te zijn, maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn
eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. De man kome jegens de vrouw zijn
(echtelijke) verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar man. De vrouw heeft niet zelf over
haar lichaam te beschikken, doch haar man; en eveneens heeft de man niet zelf over zijn lichaam
te beschikken, doch zijn vrouw. Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden (en)
voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen,
opdat niet de satan u verzoeke wegens (uw) gemis aan zelfbeheersing. Dit zeg ik om u tegemoet te
komen, niet om u te bevelen. Ik zou wel willen, dat alle mensen waren, zoals ikzelf. Doch iedereen
heeft van God zijn bijzondere gave, de één deze, de andere die. (I Kor. 7:1/7).
Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Hetis goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik.
Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen. Want het is beter te
trouwen dan van begeerte te branden. (I Kor. 7:8/9).
Gebondenheid en vrijheid.
Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag
verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen,
en een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).
Maar tot de overigen zeg ik, niet de Here: heeft een broeder een ongelovige vrouw, die erin
bewilligt met hem samen te wonen, dan moet hij haar niet verstoten. En een vrouw moet, als zij
een ongelovige man heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te wonen, die man niet
verstoten. Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is
geheiligd in de broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig.
Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval
niet gebonden; tot vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt gij weten, vrouw, dat gij uw man
zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij uw vrouw zult redden? (I Kor. 7:12/16).
Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo, als God hem geroepen heeft.
Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor. Is iemand als besnedene geroepen, hij late het niet
verhelpen; is iemand als onbesnedene geroepen, hij late zich niet besnijden. (Want) besneden zijn
betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wel het houden van Gods geboden. Ieder
blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd. Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer
u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van. Want de
slaaf, die in de Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije
geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en betaald. Weest geen slaven van
mensen. Broeders, iedereen blijve voor God in die toestand, waarin hij werd geroepen.
(I Kor. 7:17/24).
Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er
echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk.
(Mat. 5:32).
Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere
trouwt, pleegt echtbreuk. (Mat. 19:9).
De ongehuwden.
Voor de jongedochters heb ik geen bevel van de Here. Maar ik geef mijn mening, als iemand,
die door de ontferming des Heren trouw is. (I Kor. 7:25).
Ik acht dus om de bestaande nood dit goed, dat het voor een mens goed is, zo te zijn. Zijt gij aan
een vrouw verbonden? Zoek geen scheiding. Hebt gij geen vrouw meer? Zoek er geen. Maar ook
wanneer gij trouwt, dan doet gij daarmede geen kwaad, en wanneer een jongedochter trouwt, dan
doet ook zij daarmede geen kwaad. Maar wel staat zulke mensen verdrukking voor het vlees
te wachten, die ik u gaarne besparen zou. (I Kor. 7:26/28).
Dit bedoel ik, broeders: de tijd is kort. Ten slotte, laten zij, die een vrouw hebben, zijn als zonder
vrouw; die wenen, als weenden zij niet; die blijde zijn, als waren zij niet blijde; die kopen, als
zouden zij er niets van behouden; die van de wereld gebruik maken, als zouden zij haar niet ten
einde toe gebruiken. Want het uiterlijk van deze wereld is bezig te verdwijnen.
(I Kor. 7:29/31).
En ik wilde wel, dat gij zonder zorgen waart. Wie niet getrouwd is, wijd zijn zorgen aan de zaak
des Heren, hoe hij de Here zal behagen. Maar hij, die getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan aardse
zaken, hoe hij zijn vrouw zal behagen, en hij is verdeeld. Zowel zij, die geen man meer heeft, als de
jongedochter, wijdt haar zorgen aan de zaak des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en geest.
Maar zij, die getrouwd is, wijdt haar zorgen aan aardse zaken, om haar man te behagen. Dit zeg
ik in uw eigen belang, niet om u een strik om te werpen, maar lettende op de betamelijkheid
en de onverdeelde toewijding aan de Here. (I Kor. 7:32/35).
Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn jongedochter niet betamelijk handelt, indien zij reeds wat ouder
wordt, en het zo behoort te geschieden, hij doe, wat hij wil; het is geen zonde, laten zij trouwen.
Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil
en hiertoe bij zichzelf besloten heeft, zijn jongedochter ongerept te laten blijven, zal wel doen.
Wie dus zijn jongedochter uithuwelijkt, doet wel, en wie haar niet uithuwelijkt, doet beter.
(I Kor. 7:36/38).
Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft; maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om
te trouwen, met wie zij wil, mits in de Here. Toch is zij naar mijn mening gelukkiger, indien zij
blijft, zoals zij is; en ik meen ook de Geest Gods te hebben. (I Kor. 7:39/40).
Het eten van offervlees.
Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen,
maar de liefde sticht. Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworden te hebben, dan heeft hij
nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem
gekend. (I Kor. 8:1/3).
Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er
geen God is dan Eén. Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, en
werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte, voor ons nochtans is er maar één God, de
Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus, door wie alle
dingen zijn, en wij door Hem. (I Kor. 8:4/6).
Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten
(dit vlees) als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt erdoor besmet. Nu zal wat wij eten,
ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om, eten wij wel, wij zijn er niet
meer om. Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde. Want
indien iemand u, die kennis hebt, (aan tafel) ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met
zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees? Dan gaat er immers
iemand, die zwak is, ten gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus
gestorven is. Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te
kwetsen, zondigt gij tegen hristus. Daarom indien wat ik eet, mijn broeders aanstoot geeft, wil ik in
eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven. (I Kor. 8:7/13).
Referentie
Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in
eeuwigheid! Amen. (Rom. 11:36).
Rechten der apostelen.
Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien? Zijt gij niet mijn werk
in de Here? Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wel; want het zegel op mijn
apostelschap zijt gij in de Here. (I Kor. 9:1/2).
Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een oordeel over mij aanmatigen. Hebben wij geen
bevoegheid om te eten en te drinken? Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede
te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Kefas? Of hebben alleen ik
en Barnabas geen bevoegheid om vrij te blijven van handenarbeid? Wie doet ooit dienst in het leger
en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of wie
weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde? Spreek ik hier soms van menselijk
standpunt, of spreekt ook de wet niet van deze dingen? Want in de wet van Mozes staat
geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of
zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger
moet ploegen in hope, en wie dorst (moet dorsen) in de hoop zijn deel te ontvangen. Indien wij het
zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke
zouden oogsten? Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer?
(I Kor. 9:3/12-).
Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen
hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen. Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom
de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen, hun deel ontvangen
van het altaar? Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld,
dat zij van het evangelie leven. (I Kor. 9:-12/14).
Referentie
Gij zult een dorsende os niet muilbanden. (Deut. 25:4).
Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon
waard. (I Tim. 5:18).
Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de
heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun
stoffelijke goederen hen te dienen. (Rom. 15:27).
De Levitische priesters, de gehele stam Levi, zullen geen bezit of erfdeel hebben tezamen met
Israël; van de vuuroffers des Heren en Diens erfdeel zullen zij eten, (Deut. 18:1).
van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de
arbeider is zijn voedsel waard. (Mat. 10:10).
Paulus maakt geen gebruik van zijn recht.
Ik voor mij heb hiervan echter niet het minste gebruik gemaakt. Dit schrijf ik echter niet, opdat
het zo op mij toegepast zou worden, want het ware mij beter te sterven dan, neen, mijn roem zal
niemand verijdelen! Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen stof tot roemen. Immers,
ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig! Want doe ik dit
gewillig, dan heb ik aanspraak op loon; maar doe ik het niet uit eigen beweging, de taak blijft
mij toch opgedragen. Wat is dan mijn loon? Dit: door mijn evangelieprediking het evangelie
om niet te mogen brengen, en zo van mijn bevoegdheid als evangelieprediker geen gebruik te
maken. (I Kor. 9:15/18).
Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt, om er zoveel
mogelijk te winnen; en ik ben voor de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun,
die onder de wet staan, als onder de wet, hoewel persoonlijk niet onder de wet, om hen, die onder
de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet, hoewel niet
zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus, om hen, die zonder wet zijn, te
winnen. Ik ben voor de zwakken zwak geworden, om de zwakken te winnen; voor allen ben ik
alles geweest, om in elk geval enigen te redden. Alles doe ik ter wille van het evangelie,
om er zelf ook deel aan te krijgen. (I Kor. 9:19/23).
Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch dat slechts één de prijs
kan ontvangen? Loopt dan zo, dat gij die behaalt! En al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst
zich in alles; zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke. Ik loop
dan ook niet maar in den blinde en ik ben geen vuistvechter, die zo maar in de lucht slaat. Neen, ik
tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht
zelf afgewezen te worden. (I Kor. 9:24/27).
Israël als waarschuwing.
Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen
door de zee heengingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, allen
hetzelfde geestelijke voedsel aten, en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit
een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. En toch heeft God in
het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn.
(I Kor. 10:1/5).
Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden
hebben, zoals zij die hadden. Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk
geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te
dansen. En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag
drieëntwintigduizend. En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij
kwamen om door de slangen. En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om
door de verderfengel. Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend
ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. (I Kor. 10:6/11).
Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te
doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want
Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt.
(I Kor. 10:12/13).
Referentie
De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts
in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan. Zonder
ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het
volk. (Ex. 13:21/22).
Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de
wateren voor hen waren als een muur. (Ex. 14:22).
En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan, alle paarden van Farao, zijn
wagens en zijn ruiters, midden in de zee. Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here in
vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in
verwarring. Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de
Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de Here strijdt voor hen
tegen Egypte. (Ex. 14:23/25).
Toen zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over
de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen
het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar
tegemoet vluchtten; zo dreef de Here de Egyptenaren midden in de zee. De wateren vloeiden terug
en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee
achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. (Ex. 14:26/29).
Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het
was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de Here u tot spijze gegeven heeft.
(Ex. 16:15).
De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het
manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän. (Ex. 16:35).
Zie, Ik zal daar voor u op de rots bij Horeb staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water
te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed alzo voor de ogen van de oudsten
van Israël. (Ex. 17:6).
Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit,
zodat de vergadering kon drinken en ook het vee. (Num. 20:11).
In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle
getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord hebt. Voorwaar, gij zult
niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de
zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! (Num. 14:29/30).
En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd
hadden en wier lijken in de woestijn lagen? Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet
zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? Zo zien wij, dat zij niet konden
ingaan wegens hun ongeloof. (Heb. 3:17/19).
Maar ik wil u te binnen brengen, gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen, dat de Here
een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen
waren, verdelgd heeft; (Jud. 5).
Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de
Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? (Num. 11:4).
En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette
zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. (Ex. 32:6).
Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab.
Dezen nodigden het volk tot de stachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich
neer voor haar goden. Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des
Heren tegen Israël en de Here zeide tot Mozes: Neem al de oversten van het volk en hang hen in
het openbaar op voor de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich van Israël afwende. Toen
zeide Mozes tot de richters van Israël: Ieder dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan
Baäl-Peor gekoppeld hebben. (Num. 25:1/5).
En zie, één der Israëlieten kwam een Midjanitische bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van
Mozes en van de gehele vergadering der Israëlieten, terwijl dezen weenden aan de ingang van de
tent der samenkomst. Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat
zag, stond hij midden uit de vergadering op en nam een speer in zijn hand; toen hij de Israëlitische
man tot in het vertrek achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel de Israëlitische man, als de
vrouw, in het onderlijf. Toen hield de plaag over de Israëlieten op. Het getal van hen die aan de
plaag gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend. De Here nu zeide tot Mozes. Pinechas, de
zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend,
doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israëlieten in mijn
ijver niet heb verdelgd. Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, opdat het
voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een altoosdurend priesterschap zij, omdat hij
voor zijn God geijverd en over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. De Israëliet die tegelijk
met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de zoon van Salu, een familievorst der
Simeonieten, en de Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter van
Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. (Num. 25:6/15).
De Here nu sprak tot Mozes: Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen, want zij hebben
u vijandig behandeld met de listen die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten
aanzien van Kozbi, de dochter van de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is ten dage
van de plaag ter oorzake van Peor. (Num. 25:16/18).
En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te
sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij.
Toen zond de Here vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël
stierven. (Num. 21:5/6).
De volgende dag echter morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron,
zeggende: Gij hebt het volk des Heren gedood. Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aäron te
hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst wendden, zie, de wolk bedekte haar en de
heerlijkheid des Heren verscheen. Toen kwamen Mozes en Aäron tot voor de tent der
samenkomst. (Num. 16:41/43).
De Here dan sprak tot Mozes: Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in één ogenblik
vertere. Toen wierpen zij zich neder op hun aangezicht. En Mozes zeide tot Aäron: Neem een
vuurpan, doe er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en ga haastig tot de vergadering en doe
verzoening over hen, want de toorn is van de Here uitgegaan, de plaag is begonnen. Aäron nam
(een vuurpan), zoals Mozes gesproken had, en snelde tot midden onder de gemeente, en zie, de
plaag was onder het volk begonnen; toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening over het
volk. Toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op. En zij, die gestorven
waren door de plaag, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen die gestorven waren
terzake van Korach. Toen Aäron tot Mozes terugkeerde aan de ingang van de tent der
samenkomst, had de plaag opgehouden. (Num. 16:44/49).
Het Avondmaal.
Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij! Ik spreek immers tot verstandige mensen;
beoordeelt dan zelf, wat ik zeg. Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging
uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een
gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook,
een lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar
het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Wat wil ik hiermede
dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Integendeel, dat hun offeren een
offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze
geesten. Gij kunt niet de beker des Heren drinken en de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de
tafel des Heren deel hebben en aan de tafel der boze geesten. Of willen wij de Here tot naijver
wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij? (I Kor. 10:14/22).
Referentie
En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen
en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf
hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen
vergoten wordt tot vergeving van zonden. (Mat. 26:26/28).
En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit
is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken
allen daaruit. En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten
wordt. (Mar. 14:22/24).
En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo de beker, na de
maaltijd, zeggende: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten
wordt. (Luc. 22:19/20).
Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten; op een heilige
plaats zal het gegeten worden; het is allerheiligst. (Lev. 7:6).
zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend,
nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd
hadden. (Deut. 32:17).
Zij verwekten Mij tot naijver door wat een god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom
zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken.
(Deut. 32:21).
Liefde jegens zwakken.
Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is. (I Kor. 10:23/24).
Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar, want
de aarde en haar volheid is des Heren. Indien één der ongelovigen u uitnodigt en gij wenst te gaan,
eet dan alles, wat u wordt voortgezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar. Doch
indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, en
om het geweten. Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou
mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten? Indien ik onder dankzegging van
iets gebruik maak, hoekan men kwaad van mij spreken over iets, waarvoor ik dankzeg?
(I Kor. 10:25/30).
Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. Geef noch aan Joden, noch aan
Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om
mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden.
(I Kor. 10:31/33).
Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. (I Kor. 11:1).
Referentie
Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij
door niets laten knechten. (I Kor. 6:12).
(Van David. Een psalm.). Des Heren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.
(Ps. 24:1).
Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld. (I Kor. 4:16).
Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot
voorbeeld hebt. (Fil. 3:17).
De hoofdtooi der vrouw.
Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig blijft en aan de overleveringen zo vasthoudt, als
ik ze u overgegeven heb. Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het
hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God. Iedere man, die bidt of profeteert
met gedekten hoofde, doet zijn hoofd schande aan. Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of
profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is. Want
indien een vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch
indien het een schande is voor een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat
scheren, dan moet zij zich dekken. Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de
heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Want de man is niet uit de vrouw,
maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om
de man. Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de engelen. En toch, in
de Here is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit
de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God. Oordeelt zelf: is het
voegzaam, dat een vrouw met ongedekten hoofde tot God bidt? Leerst de natuur zelf u niet, dat,
indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch dat, indien een vrouw lang haar
draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot een sluier gegeven. (I Kor. 11:2/15).
Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte
niet, en evenmin de gemeenten Gods. (I Kor. 11:16).
Referentie
En God zeide: Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over
de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over
al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar
Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. (Gen. 1:26/27).
En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die
bij hem past. En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het
gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en
zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf nemen aan al het
vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij
geen hulp, die bij hem paste. Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en
terwijl deze sliep, nam Hij één van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. En de Here God
bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens.
Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal
"mannin" heten, omdat zij uit de man genomen is. (Gen. 2:18/23).
Misbruiken bij het Avondmaal.
Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn) afkeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten
niet tot zegen, maar tot schade zijn. ant vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als gemeente
samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit. Want scheuringen moeten er wel
onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan. (I Kor. 11:17/19).
Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten van de maaltijd des Heren; want bij het eten neemt
ieder vooraf zijn eigen deel, zodat de één hongerig is en de ander dronken. Hebt gij dan geen
huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij (zozeer) de gemeente Gods, dat gij de behoeftigen
beschaamd maakt? Wat zal ik tot u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs ik niet. Want zelf
heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de Here
Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de dankzegging uitsprak,
het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker,
nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed,
doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de
beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. Wie dus op onwaardige wijze het
brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren.
Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker. Want wie eet en
drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. Daarom zijn er
onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen. Indien wij echter onszelf
beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen. Maar onder het oordeel des Heren worden
wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden. Daarom, mijn broeders,
als gij samenkomt om te eten, wacht op elkander. Heeft iemand honger, laat hij thuis eten, opdat
gij niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom.
(I Kor. 11:20/34).
Referentie
Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van
Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb
ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij
verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het
verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal
mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij
zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn
broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder
hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer
gedenken. (Jer. 31:31/34).
Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed
sprengde hij op het altaar. Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en
zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. Toen
nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat
de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. (Ex. 24:6/8).
En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen
en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf
hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen
vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer
van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in
het Konikrijk mijns Vaders. (Mat. 26:26/29).
En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit
is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken
allen daaruit. En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten
wordt. Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot
op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. (Mar. 14:22/25).
En toen het uur aangebroken was, ging Hij aanliggen en de apostelen met Hem. En Hij zeide tot
hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik voorzeker niet
meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods. En Hij nam een beker op, sprak de
dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan
voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is. En
Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo de beker, na de maaltijd,
zeggende: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten wordt.
(Luc. 22:14/20).
Vele gaven, één Geest.
Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten. Gij weet, dat gij,
toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven. Daarom
maakt ik u bekend, dat niemand, door de Geest God sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat
niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest. (I Kor. 12:1/3).
Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in
bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is
dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest
gegeven tot welzijn van allen. Want aan de één wordt door de Geest gegeven met wujsheid te
spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; aan de één geloof door
dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; aan de één werking van
krachten, aan de ander profetie; aan de één het onderheiden van geesten, en aan de ander allerlei
tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt één en dezelfde
Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil. (I Kor. 12:4/11).
Referentie
Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is: profetie, naar gelang
van ons geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in het
vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst,
in blijmoedigheid. (Rom. 12:6/8).
Allen leden van één lichaam.
Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook,
één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt,
hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt.
Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. Indien de voet zeggen zou:
omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam?
En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort
het daarom niet tot het lichaam? Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor?
Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? Nu heeft God echter de leden, elk in het
bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid
vormden, waar bleef het lichaam? Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. En
het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u
niet nodig. Ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk, en
juist die delen van het lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en
onze minder edele leden worden met groter eer behandeld, doch onze edele leden hebben dat niet
nodig. God heeft evenwel het lichaam zo samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld
was, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander
zouden zorgen. Als één lid lijd, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden
in vreugde. Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.
(I Kor. 12:12/27).
En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten,
ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om
te besturen, en verscheidenheid van tongen. Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen
leraars? Allen krachten? Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen?
Vertolken zij soms allen? Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg, die nog veel
verder omhoog voert. (I Kor. 12:28/31).
Referentie
Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden
hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten
opzichte van elkander. (Rom. 12:4/5).
En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars,
(Efe. 4:11).
Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik
ware schallend koper of een rinkelende cimbaal. (I Kor. 13:1).
Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en
al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets. (I Kor. 13:2).
Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te
worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets. (I Kor. 13:3).
De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is
niet opgeblazen, zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij
rekent het kwade niet toe. (I Kor. 13:4/5).
Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid. Alles bedekt zij, alles
gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. (I Kor. 13:6/7).
De liefde vergaat nimmermeer; maar profetiën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen
verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben. (I Kor. 13:8).
Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren. (I Kor. 13:9).
Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben. (I Kor. 13:10).
Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu
ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was. (I Kor. 13:11).
Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu
ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben. (I Kor. 13:12).
Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.
(I Kor. 13:13).
Referentie
Hij zeide tot hen: Vanwege uw kleingeloof. Want voorwaar, Ik zeg u, indien gij een geloof hebt
als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich
verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn. (Mat. 17:20).
Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt,
zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze berg zegt:
Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden. (Mat. 21:21).
Tongen en profetieën.
Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren. Want wie
in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de
Geest spreekt hij geheimenissen. Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend,
vermanend en bemoedigend. Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht
de gemeente. Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar liever nog, dat gij profeteerdet.
Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente
stichting ontvangt. En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen,
als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht?
Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die geluid geven, fluit of citer, als zij geen
verschil in toon doen horen, te weten komen wat op de fluit of de citer gespeeld wordt? Immers,
indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd? Evenzo,
indien gij met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen?
Gij zoudt immers in de lucht spreken? Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in de wereld
en niets is zonder zijn eigen klank. Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken, zal ik voor
iemand, die spreekt een vreemde zijn en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. Zo moet ook gij,
omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente.
(I Kor. 14:1/12).
Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen. Want indien ik
bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar. Hoe staat het dan? Ik
zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest,
maar ook lofzingen met mijn verstand. Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw
geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij
weet immers niet, wat gij zegt. Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht.
Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; maar in de gemeente wil ik liever vijf
woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in
een tong. (I Kor. 14:13/19).
Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand
volwassen. In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere taal en door lippen van
vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here.
Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen; de
profetie echter is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. (I Kor. 14:20/22).
Indiendan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen
toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? Maar als allen
profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd,
wordt hij door allen doorgrond, het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal
zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is.
(I Kor. 14:23/25).
Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit
volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de
verademing, maar zij wilden niet horen. (Jes. 28:11/12).
Orde in de gemeente.
Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering
of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. Indien er
in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg
geven. Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en
tot God spreken. Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen
moeten het beoordelen. Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel
valt, moet de eerste zwijgen. Want gij kunt alleen één voor één profeteren, opdat allen lering en
allen opwekking erdoor ontvangen. En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen,
want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals in alle gemeenten der heiligen
moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij
moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. En als zij iets willen te weten komen, moeten
zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in
de gemeente. Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt?
(I Kor. 14:26/36).
Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik
u schrijf, een gebod des Heren is. Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet
gerekend. Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en belemmert het spreken in tongen
niet. Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden. (I Kor. 14:37/40).
De opstanding van Christus.
Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt,
waarin gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zo vasthoudt, als ik het u
verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. Want voor alle dingen
heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden,
naar de Schriften, en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, en Hij is
verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan
vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn
ontslapen. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; maar het
allerlaast is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. (I Kor. 15:1/8).
Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente
Gods vervolgd heb. Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet
vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die
met mij is. Daarom dan, ik of zij, zo prediken wij, en zo zijt gij tot het geloof gekomen.
(I Kor. 15:9/11).
Referentie
Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, en onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die
ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen
dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en
deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is
voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. (Jes. 53:5/7).
Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is
afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem
geweest. En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij
geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. Maar het behaagde de Here
hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal
hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door
zijn hand voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door
zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden
zal hij dragen. Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit
verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld,
terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:8/12).
want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve
zien. (Ps. 16:10).
Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon
des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten. (Mat. 12:40).
en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. (Luc. 24:34).
En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. En
toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. (Mat. 28:16/17).
Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun, hun
ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd
hadden, nadat Hij opgewekt was. (Mar. 16:14).
En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en
verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. (Luc. 24:36).
Toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich
bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in
hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u! (Joh. 20:19).
En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem
plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich
zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik
ben Jezus, die gij vervolgt. Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden,
wat gij moet doen. (Hand. 9:3/6).
En Saulus verwoeste de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde
mannnen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).
Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods
bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, (Gal. 1:13).
een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de
gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. (Fil. 3:6).
Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen
onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? Indien er geen opstanding der
doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers
onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse
getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus
opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. Immers,
indien er geen doden opgewerkt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en indien Christus
niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij,
die in Christus ontslapen zijn, verloren. Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus
gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. (I Kor. 15:12/19).
Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. Want, dewijl
de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. Want evenals in
Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. (I Kor. 15:20/22).
Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn
komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij
alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen,
totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is
de dood, want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles
onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer
alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles
onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. (I Kor. 15:23/28).
Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen
doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? Waarom zijn ook wijzelf van
uur tot uur in gevaar? Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus onze Here, ik
sterf elke dag. Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij?
Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.
Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. Komt tot de rechte nuchterheid en
zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet
ik dit zeggen. (I Kor. 15:29/34).
Referentie
namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou
aankondigen en aan het volk en aan de heidenen. (Hand. 26:23).
Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).
Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw
voeten. (Hand. 2:34/35).
die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn
rechterhand in de hemelse gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en
alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. En Hij heeft
alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente,
(Efe. 1:20/22).
En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden
gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:13).
Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd:
(Ps. 8:7).
En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te
zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. (Hand. 19:1).
Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen
is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan
ons leven wanhoopten; ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet
op onszelf vertrouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt. En Hij heeft ons uit
zulk een groot doodsgevaar verlost en zal ons verlossen: op Hem hebben wij onze hoop
gevestigd, (dat) Hij ons ook verder verlossen zal, (II Kor. 1:8/10).
Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een
eten van vlees en een drinken van wijn: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.
(Jes. 22:13).
Het opstandingslichaam.
Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?
Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, en als gij zaait, zaait gij
niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van Koren, of van iets anders.
Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen
lichaam. Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het
vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de
glans der hemelse is anders dan die der aardse. De glans der zon is anders dan die der maan en der
sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der
doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt
gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in
kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.
(I Kor. 15:35/44-).
Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. Aldus staat er ook
geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende
geest. Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. De
eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. Gelijk de stoffelijke is, zijn
ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. En gelijk wij het beeld van de
stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. (I Kor. 15:-44/49).
Referentie
toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn
neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. (Gen. 2:7).
Het einde.
Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het
vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen
wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de
laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden
en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en
dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. (I Kor. 15:50/53).
En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke
onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is:
De dood is verzwolgen in de overwinning. (I Kor. 15:54).
Dood, waar is uw overwinning Dood, waar is uw prikkel? De prikkel des doods is de zonde en
de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze
Here Jezus Christus. (I Kor. 15:55/57).
Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in
het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here. (I Kor. 15:58).
Referentie
Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des
Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een teken, bij het
roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die
in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven,
samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de
lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen. (I Tes. 4:15/17).
Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here, Here zal de tranen van alle aangezichten
afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de Here
heeft het gesproken. (Jes. 25:8).
Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw
pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? Mijn oog kent geen medelijden. (Hos. 13:14).
Collecte en reisplannen.
Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van
Galatië geregeld heb: elke eerste dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en
hij spare dit op, opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehouden worden.
Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven zenden
om uw liefdegave te Jeruzalem af te dragen. Mocht het echter van belang zijn, dat ik ook de
reis maak, dan zullen zij met mij reizen. (I Kor. 16:1/4).
En ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië doorgereisd ben, want ik zal de reis door
Marcedonië doen, maar dan zal ik mij mogelijk bij u langer ophouden, misschien wel de winter
doorbrengen, zodat gij mij kunt voorthelpen, wanneer ik verder reis. Want ik wil u thans niet in het
voorbijgaan bezoeken, want ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de Here het toestaat. Maar ik
zal nog tot Pinksteren te Efeze blijven; want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn
vele tegenstanders. (I Kor. 16:5/9).
Referentie
Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. Want Macedonië en Achaje
hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem.
(Rom. 15:25/26).
En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te
reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. (Hand. 19:21).
Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer
gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen,
vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. Uit uw woonplaatsen zult gij
twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd
zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige
schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn,
met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here.
Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. En
de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des
Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. Op deze
zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei
slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen,
voor uw geslachten. (Lev. 23:15/21).
Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt,
zult gij zeven weken beginnen te tellen. Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here,
uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here uw God, u
gezegend heeft; gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en
uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en
met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw
God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. (Deut. 16:9/11).
En Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door
besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods. Maar toen sommigen verhard en
ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg,
maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in
de gehoorzaal van Tyrannus. En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen, die in Asia woonden,
het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken. (Hand. 19:8/10).
Persoonlijke mededelingen.
Wanneer Timoteüs komt, zorgt er dan voor, dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het
werk des Heren evenals ik; laat niemand hem dan geringschatten. Maar helpt hem voort in vrede,
opdat hij tot mij komen kan, want ik wacht op hem met de broeders. (I Kor. 16:10/11).
En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders tot u te gaan,
doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan, zodra het hem gelegen komt.
(I Kor. 16:12).
Blijft waakzaam, staat in het geloof, weest manlijk, weest sterk! Laat alles bij u in liefde toegaan.
(I Kor. 16:13/14).
Nog een verzoek, broeders: gij weet van het huis van Stefanas, dat het een eersteling van Achaje is
en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben. Stelt u dan ook onder zulke mensen,
en onder ieder, die medewerkt en arbeidt. Ik verblijd mij over de komst van Stefanas, Fortunatus
en Achaïkus, want hetgeen van uw kant nog ontbrak, hebben dezen aangevuld; want zij hebben
mijn geest en de uwe verkwikt. Erkent dan zulke mensen. U groeten de gemeenten van Asia.
Vele groeten in de Here van Aquila en Prisca en van de gemeente bij hen aan huis. U groeten al de
broeders. Groet elkander met de heilige kus.(I Kor. 16:15/20).
Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt.
Maranata! De genade van de Here Jezus zij met u. Mij liefde is met u allen in Christus Jezus.
(I Kor. 16:21/24).
Referentie
Juist hierom heb ik Timoteüs tot u gezonden, die mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij
zal u mijn wegen in Christus (Jezus) indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer.
(I Kor. 4:17).
Want wanneer de één zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet
(onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof
gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant,
Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. (I Kor. 3:4/6).
Help Zenas, de wetgeleerde, en Apollos met alle ijver voort, opdat hun niets ontbreke.
(Tit. 3:13).
Ook heb ik nog het gezin van Stefanas gedoopt; verder weet ik niet, dat ik nog iemand
gedoopt heb. (I Kor. 1:16).
En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen
was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten;
en hij kwam bij hen. (Hand. 18:2).
Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, (Rom. 16:3).
De tweede brief van Paulus aan de Korintiërs.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04h
Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, en Timoteüs, de broeder, aan de
gemeente Gods, die te Korinte is, met al de heiligen in geheel Achaje: genade zij u en vrede van
God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. (II Kor. 1:1/2).
Referentie
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed bekend bij
de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij nam hem tot
zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader
een Griek was. (Hand. 16:1/3).
Daarna verliet hij Athena en kwam te Korinte. (Hand. 18:1).
En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking,
waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. (Hand. 18:5).
Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de
God aller vertroosting, die ons troost in al onze druk, zodat wij hen, die in allerlei druk zijn,
troosten kunnen met de troost, waarmede wijzelf door God vertroost worden. Want gelijk het
lijden van Christus overvloedig over ons komt, zo valt ons door Christus ook overvloedig
vertroosting ten deel. Worden wij verdrukt, het is u tot troost en heil; worden wij getroost, het is u
tot een troost, die zijn kracht toont in het doorstaan van hetzelfde lijden, dat ook wij ondergaan. En
onze hoop voor u is wel gegrond, want wij weten, dat gij evenzeer aan de vertroosting deel hebt
als aan het lijden. (II Kor. 1:3/7).
Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen
is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan
ons leven wanhoopten; ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet
op onszelf vertouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt. En Hij heeft ons uit
zulk een groot doodsgevaar verlost en zal ons verlossen: op Hem hebben wij onze hoop gevestigd,
(dat) Hij ons ook verder verlossen zal, terwijl ook gij ons te hulp komt met uw voorbede, opdat
uit veler mond voor de genade, ons geschonken, veelvuldig dank gebracht worde voor ons.
(II Kor. 1:8/11).
Referentie
Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden
opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. (I Kor. 15:32).
Het verwijt van lichtvaardigheid.
Want dit is onze roem, het getuigenis van ons geweten, dat wij in heiligheid en reinheid Gods,
niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, in het bijzonder
ten opzichte van u. Want wij schrijven u niets anders dan wat gij leest of ook begrijpt, ja, ik hoop,
dat gij het volkomen zult begrijpen, gelijk gij reeds ten dele van ons hebt begrepen: dat wij uw
roem zijn, evenals gij de onze op de dag van onze Here Jezus. (II Kor. 1:12/14).
En in dit vertrouwen had ik voorgenomen (reeds) vroeger tot u te komen, opdat gij andermaal
een genadegift mocht ontvangen, en ik had over uw stad naar Macedonië willen gaan, om van
Macedonië weder tot u te komen en door u voortgeholpen te worden voor mijn reis naar Judea. Heb
ik dan door mij dit voor te nemen in lichtvaardigheid gehandeld? Of, indien ik plannen maak, doe
ik dit dan naar het vlees, zodat het bij mij tegelijk is: ja ja en neen neen? Bij de trouw van God:
ons spreken tot u is niet: ja en neen! Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in uw midden
verkondigd is door ons, door mij, door Silvanus en door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in
Hem was het: Ja. Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door
Hem het: Amen, tot eer van God door ons. Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons
heeft gezalfd, is God, die ook zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten
gegeven heeft. (II Kor. 1:15/22).
Maar ik roep God aan tot getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen niet meer naar Korinte ben
gekomen. Niet, dat wij heerschappij voeren over uw geloof; neen, wij zijn medewerkers aan uw
blijdschap, want door het geloof staat gij vast. (II Kor. 1:23/24).
Dit heb ik mij echter stellig voorgenomen: niet weder in droefheid tot u te komen. Want indien
ik het ben, die u bedroefd maak, wie anders kan mij dan blijde stemmen dan hij, die door mij in
droefheid verkeert? En nu was dit juist de bedoeling van mijn schrijven, dat ik bij mijn komst
niet droevig gestemd zou worden door hen, over wie ik mij moest verblijden. Immers, ik vertrouw
van u allen, dat mijn blijdschap ook u aller blijdschap is. Want in zware druk en beklemdheid des
harten heb ik onder vele tranen u geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat
gij de liefde zoudt kennen, die ik in overvloedige mate voor u koester. (II Kor. 2:1/4).
Referentie
En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te
reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. (Hand. 19:21).
En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking,
waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. (Hand. 18:5).
Vergiffenis voor een schuldige.
Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigermate,
om mij niet te sterk uit te drukken, u allen. Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel
(van u) hem berispt heeft, zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem
vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde. Daarom spoor ik u aan te
besluiten hem liefde te betonen, want ook dit was het doel van mijn schrijven, dat ik zou weten,
of ik op u rekenen kon, dat gij alles gehoorzaam waart. Wie gij nu iets vergeeft, die vergeef ik het
ook; want heb ik iets vergeven, gesteld dat ik iets vergeven heb, dan was het om uwentwil voor
het aangezicht van Christus, opdat de satan op ons geen voordeel mocht behalen. Want zijn
gedachten zijn ons niet onbekend. (II Kor. 2:5/11).
Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie van Christus te prediken, en mij een deur
geopend was in de Here, heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik mijn broeder Titus niet
aantrof; doch ik nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. (II Kor. 2:12/13).
Maar God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren en de reuk van zijn kennis
allerwegen door ons verspreidt, want wij zijn voor God een geur van Christus onder hen, die
gered worden, en onder hen, die verloren gaan; voor dezen een doodslucht ten dode, voor genen
een levensgeur ten leven. En wie is tot zulk een taak bekwaam? Want wij zijn niet als zovelen, die
winst maken uit het woord van God, maar wij spreken in Christus uit zuivere bedoelingen, ja,
op gezag van God en voor Gods aangezicht. (II Kor. 2:14/17).
Referentie
Want toen wij in Macedonië kwamen, had ons vlees geen rust of duur, doch wij waren van alle
kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen vrees. Maar God, die de nederigen troost, heeft ons
getroost door de komst van Titus, en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost,
waarmede hij vertroost werd bij u, want hij deed ons verslag van uw verlangen, uw treuren, uw
ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde. (II Kor. 7:5/7).
Daarom zijn wij vertroost. En bij de troost, die ons ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd
over de blijdschap van Titus, daar zijn geest door u allen verkwikt is. (II Kor. 7:13).
Maar God zij gedankt, die dezelfde toewijding voor u in het hart van Titus geeft, (II Kor. 8:16).
Enerzijds, wat Titus betreft, hij is mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn
onze broeders afgevaardigden der gemeenten en een eer van Christus. (II Kor. 8:23).
Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook
Titus mede; (Gal. 2:1).
Want Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten. Hij is naar Tessalonica
vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. (II Tim. 4:10).
die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze Heiland: aan Titus, mijn waar kind
krachtens (ons) gemeenschappelijk geloof: (Tit. 1:3).
Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen
bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. En nadat hij
die streken doorreisd en uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. (Hand. 20:1/2).
Het oude en het nieuwe verbond.
Gaan wij weder onszelf aanprijzen? Of hebben wij soms, gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven
bij u of van u nodig? Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor alle
mensen, daar gij toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt
geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen
van vlees in de harten. (II Kor. 3:1/3).
Zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God. Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets
als ons werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam
gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes,
want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. (II Kor. 3:4/6).
Indien nu de bediening des doods, met letters op stenen gegrift, gepaard ging met zulk een
heerlijkheid, dat de kinderen Israëls de blik niet op het aangezicht van Mozes konden vestigen om
de heerlijkheid van zijn aangezicht, die toch verdwijnen moest, hoe zal niet nog meer de
bediening des Geestes in heerlijkheid zijn? Want indien de bediening, die veroordeling brengt,
heerlijkheid was, veel meer is de bediening, die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in
heerlijkheid. Immers, zelfs hetgeen verheerlijkt was, is in zoverre niet verheerlijkt, als deze
heerlijkheid het te boven gaat. Want als het verdwijnende met heerlijkheid gepaard ging, veel
meer is dan het blijvende in heerlijkheid. (II Kor. 3:7/11).
Nu wij zulk een verwachting hebben, treden wij met volle vrijmoedigheid op, geheel anders dan
Mozes, die een bedekking voor zijn gelaat deed, opdat de kinderen Israëls geen blik zouden slaan
op het einde van hetgeen moest verdwijnen. Maar hun gedachten werden verhard. Want tot
heden toe blijft dezelfde bedekking over de voorlezing van het oude verbond zonder weggenomen
te worden, omdat zij slechts in Christus verdwijnt. Ja, tot heden toe ligt, telkens wanneer Mozes
voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart, maar telkens wanneer iemand zich tot de Here
bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen. De Here nu is de Geest; en waar de Geest des
Heren is, is vrijheid. En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de
heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot
heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is. (II Kor. 3:12/18).
Referentie
De Here zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen
geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. (Ex. 24:12).
Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van
Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb
ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij
verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het
verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal
mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij
zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn
broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder
hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer
gedenken. (Jer. 31:31/34).
Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van
Mozes, toen hij van de berg afdaalde, wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij
met Hem gesproken had. Toen Aäron en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn
gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. (Ex. 34:29/30).
Toen Mozes geëindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. Maar
wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des Heren, om met Hem te spreken, deed hij de doek af,
totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de Israëlieten wat geboden
was. Wanneer de Israëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde,
deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken.
(Ex. 34:33/35).
De schat in aarden vaten.
Daarom, nu wij deze bediening hebben, die ons door barmhartigheid is toevertrouwd, verliezen
wij de moed niet, maar hebben wij verworpen alle schandelijke praktijken, die het licht niet
kunnen zien, daar wij niet met sluwheid omgaan of het woord Gods vervalsen, maar de waarheid
aan het licht brengen en zo bij elk menselijk geweten onze eigen aanbeveling zijn voor het oog van
God. Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt bij hen, die verloren gaan,
ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij
het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is.
Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaten om
Jezus wil. Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen
in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van
Christus. (II Kor. 4:1/6).
Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is
en niet van ons: in alles zijn wij in de druk, doch niet in het nauw; om raad verlegen, doch niet
radeloos; vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen, doch niet verloren; te allen tijde het
sterven van Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam
openbare. Want voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd, om Jezus wil, opdat
ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare. Zo werkt dan de dood in ons, doch het
leven in u. Maar nu wij dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk geschreven staat: Ik heb
geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook. Immers, wij weten,
dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook ons met Jezus zal opwekken en met u voor Zich
stellen. Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de genade toeneme en door steeds meerderen
overvloediger dank worde gebracht ter ere Gods. (II Kor. 4:7/15).
Referentie
En God zeide: Er zij licht; en er was licht. (Gen. 1:3).
Ik heb geloofd, zelfs toen ik sprak: Ik ben zeer verdrukt; (Ps. 116:10).
Goede moed, ook bij het sterven.
Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt
de innerlijke van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik
bewerkt voor ons een alles te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien
op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare
is eeuwig. (II Kor. 4:16/18).
Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw
van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. Want hierom zuchten
wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed,
en niet naakt, zullen bevonden worden. Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard,
omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde
verslonden. God is het, die ons juist daartoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand
gegeven heeft. (II Kor. 5:1/5).
Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam
ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn, want wij wandelen in geloof, niet in
aanschouwen, maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te
verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij
in den vreemde, Hem welgevallig te zijn. Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus
openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij
gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. (II Kor. 5:6/10).
Referentie
En niet alleen zij, maar ook wij zelf, (wij,) die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten
bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. (Rom. 8:23).
ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus
Jezus. (Rom. 2:16).
Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen
allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods. (Rom. 14:10).
Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed,
hetzij kwaad. (Pre. 12:14).
Het ambt der verzoening.
Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen; voor God
echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop, is het ook in uw geweten openbaar. Wij prijzen
ons niet opnieuw bij u aan, maar wij geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij niet
verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken door uiterlijkheden, maar niet door het hart. Want
hetzij wij in geestvervoering kwamen, het was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin zijn,
het is ter wille van u. Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot het inzicht gekomen zijn,
dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat
zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en
opgewekt. (II Kor. 5:11/15).
Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend
hebben, thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is
voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen. En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich
verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat,
dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtreddingen niet
toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. (II Kor. 5:16/19).
Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van
Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij
voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem.
(II Kor. 5:20/21).
Paulus in zijn dienstwerk.
Maar als medewerkers (Gods) vermanen wij u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen,
want Hij zegt: ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils ben Ik u te hulp
gekomen; zie, nu is het de tijd des welbehagens zie, nu is het de dag des heils. Wij geven in geen
enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, maar wij doen onszelf in
alles kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in
slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder
eten, in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de Heilige Geest, in
ongeveinsde liefde, in de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der
gerechtigheid in de rechterhand en in de linkerhand; onder eer en smaad, in kwaad gerucht en
goed gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar; als niet bekend en toch wel bekend; als stervend
en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode; als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar
velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend. (II Kor. 6:1/10).
Referentie
Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils heb Ik u
geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te
herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, (Jes. 49:8).
en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan
de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. (Hand. 16:23).
Geen heidense smetten.
Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open; bij ons vindt gij niet te
weining ruimte, maar in uw binnenste is het te eng. Maar dan ook gelijk op, ik spreek als tot
mijn kinderen, gij moet ook ruimer worden. (II Kor. 6:11/13).
Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met
wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? welke overeenstemming is
er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? Welke
gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de
levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God
zijn en zij zullen mijn volk zijn. Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de
Here, en houdt niet vast aan het onreine. En Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult
Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. (II Kor. 6:14/18).
Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes
en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods. (II Kor. 7:1).
Referentie
Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? (I Kor. 3:16).
Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van
God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? (I Kor. 6:19).
En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, maar Ik zal in
uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. (Lev. 26:11/12).
Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
(Eze. 37:27).
Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden,
reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. (Jes. 52:11).
En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen
gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. (Op.Joh. 18:4).
Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen van
verre en mijn dochters van het einde der aarde, (Jes. 43:6).
Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar
waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader,
en Efraïm, die is mijn eerstgeborene. (Jer. 31:9).
Blijdschap na droefheid.
Gunt ons plaats: wij hebben niemand verongelijkt, niemand te gronde gericht, van niemand
voordeel getrokken. Ik zeg dit niet om u te veroordelen; ik heb immers reeds gezegd, dat gij ons zo
na aan het hart ligt, dat wij met u zouden willen sterven en leven. Groot is mijn vrijmoedigheid
tegenover u, en groot ook mijn roemen over u; ik ben vervuld van die troost, overstelpt van die
blijdschap bij al onze druk. (II Kor. 7:2/4).
Want toen wij in Macedonië kwamen, had ons vlees geen rust of duur, doch wij waren van alle
kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen vrees. Maar God, die de nederigen troost, heeft ons
getroost door de komst van Titus, en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost,
waarmede hij vertrooost werd bij u, want hij deed ons verslag van uw verlangen, uw treuren, uw
ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde. (II Kor. 7:5/7).
Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad
hebben, ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch slechts tijdelijk bedroefd heeft; thans verblijd het
mij, niet, dat gij bedroefd zijt geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer heeft gebracht; want
gij zijt bedroefd geworden naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons hebt geleden. Want
de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld
brengt de dood. Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid naar Gods wil u gebracht
heeft: welk een ernst, meer nog, verontschuldiging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver,
bestraffing. Gij hebt in allen dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in deze zaak. Daarom,
indien ik u al geschreven heb, dan was het niet om hem, die onrecht begaan, of om hem, die
onrecht geleden had, maar opdat uw zorg voor ons bij u openbaar zou worden voor het
aangezicht Gods. Daarom zijn wij vertroost. (II Kor. 7:8/13-).
En bij de troost, die ons ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd over de blijdschap van
Titus, daar zijn geest door u allen verkwikt is. Want als ik bij hem enigermate over u geroemd heb,
dan ben ik niet beschaamd gemaakt, maar gelijk wij ook u in alles de waarheid gezegd hebben,
zo is ook ons roemen (over u) bij titus waarheid gebleken. En zijn genegenheid gaat der te meer
naar u uit, wanneer hij zich u aller gehoorzaamheid herinnert, hoe gij hem met vrezen en beven
hebt ontvangen. Het verblijdt mij,dat ik in elk opzicht over u gerust kan zijn. (II Kor. 7:-13/16).
Referentie
Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie van Christus te prediken, en mij een deur
geopend was in de Here, heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik mijn broeder Titus niet
aantrof; doch ik nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. (II Kor. 2:12/13).
Maar God zij gedankt, die dezelfde toewijding voor u in het hart van Titus geeft, daar hij wel een
opwekking van mij ontving, maar in zijn grote toewijding uit eigen beweging naar u is
vertrokken. (II Kor. 8:16/17).
Opwekking tot offervaardigheid.
Wij maken u de genade Gods bekend, broeders, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken
is. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige
blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd; want (zij
deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja meer dan dat, en zij vroegen, met alle aandrang, uit
eigen beweging van ons de gunst, deel te mogen nemen aan de dienstbetoon voor de heiligen, en
zij gaven zich, zoals wij niet hadden durven verwachten, eerst aan de Here en door de wil van God
ook aan ons; met dit gevolg, dat wij bij Titus erop aandrongen om, zoals hij vroeger een begin
ermede gemaakt had, nu ook dit liefdewerk bij u tot een goed einde te brengen. Welnu, zoals
gij in alles overvloedig zijt, in geloof, in spreken, in kennis, in volkomen toewijding en in de liefde,
die van ons tot u uitgegaan is, zo weest dan ook in dit liefdewerk overvloedig. (II Kor. 8:1/7).
Ik geef dit niet als een bevel, maar ik tracht aan die toewijding van anderen ook de echtheid uwer
liefde te toetsen. Gij kent immers de genade van onze Here Jezus (Christus), dat Hij om uwentwil
arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden. En ik geef
op dit punt mijn mening, want dit is voor u nuttig; gij hebt immers reeds vroeger, het vorige jaar,
een begin gemaakt, niet allen met de uitvoering, maar ook met het willen; voltooit thans dan ook
de uitvoering, opdat met de maat van uw bereidwilligheid ook de voltooiing uit hetgeen gij hebt
overeenstemme. Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij heeft,
niet naar hetgeen zij niet heeft. Want niet om anderen verlichting te schenken, wordt het u zwaar
gemaakt, maar uit het oogpunt van billijkheid kome uw overvloed voor het ogenblik hun gebrek
ten goede, opdat hun overvloed wederkerig uw gebrek ten goede zou komen en er zodoende
gelijkheid zij, zoals er geschreven staat: die veel (verzameld had), had niet over en die weinig
(verzameld had), had niet te kort. (II Kor. 8:8/15).
Referentie
Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiling te doen aan de armen
onder de heiligen te Jeruzalem. (Rom. 15:26).
Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel en hij die minder
verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld. (Ex. 16:18).
Zending van Titus.
Maar God zij gedankt, die dezelfde toewijding voor u in het hart van Titus geeft, daar hij wel een
opwekking van mij ontving, maar in zijn grote toewijding uit eigen beweging naar u is
vertrokken. En wij zonden de broeder met hem mede, wiens lof om zijn evangeliewerk door al
de gemeenten (verbreid is). En dat niet alleen; hij is ook door de gemeenten als onze reisgenoot
aangewezen bij dit liefdewerk, dat door ons tot eer van de Here zelf en tot betoning van onze
bereidvaardigheid wordt verricht. Hierdoor voorkomen wij verdachtmaking bij deze
overvloedige opbrengst, die door onze handen gaat; want wij zijn bedacht op hetgeen
behoorlijk is, niet alleen voor het oog des Heren, maar ook voor dat der mensen. Wij zonden met
hen onze broeder mede, wiens toewijding in vele zaken wij dikwijls hebben leren waarderen, maar
die thans nog veel meer toegewijd is door zijn groot vertrouwen in u. Enerzijds, wat Titus betreft,
hij is mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn onze broeders afgevaardigden
der gemeenten en een eer van Christus. Geeft hun dus voor de ogen der gemeenten het bewijs
van uw liefde en van ons roemen over u. (II Kor. 8:16/24).
Referentie
Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie van Christus te prediken, en mij een deur
geopend was in de Here, heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik mijn broeder
Titus niet aantrof; (II Kor. 2:12).
Maar God, die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus, (II Kor. 7:6).
Daarom zijn wij vertroost. En bij de troost, die ons ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd
over de blijdschap van Titus, daar zijn geest door u allen verkwikt is. (II Kor. 7:13).
De collecte voor Jeruzalem.
Want over de dienst, die gij de heiligen betoont, u nog te schrijven, acht ik overbodig; want
ik weet van uw bereidvaardigheid, op grond waarvan ik bij de Macedoniërs over u roem, dat
Achaje sinds verleden jaar gereed staat, en uw ijver heeft de meesten (tot navolging)
geprikkeld. Doch ik zend deze broeders, opdat onze roem over u in deze aangelegenheid niet
ongegrond blijke, maar gij gereed moogt zijn, zoals ik erover sprak, opdat niet, indien er
Marcedoniërs met mij zouden medekomen en zij u niet gereed zouden vinden, wij, om niet te
zeggen: gij, in deze stellige verwachting zouden beschaamd worden. Ik achtte het dus
noodzakelijk de broeders op te wekken, van tevoren tot u te gaan en uw vroeger toegezegde
milde gave vooraf in gereedheid te brengen, zodat zij klaar ligt als een milde gave en niet
als een afgeperste gift. (II Kor. 9:1/5).
(Bedenkt) dit: wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk
oogsten. En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of
gedwongen, want God heeft de blijmoede gever lief. En God is bij machte alle genade in u
overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien,
in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat: Hij heeft uitgedeeld, aan de
armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid. (II Kor. 9:6/9).
Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot spijze, zal u uw zaaisel verschaffen en
vermeerderen, en het gewas uwer gerechtigheid doen opschieten, terwijl gij in alles verrijkt
wordt tot alle onbekrompenheid, welke door onze bemiddeling dankzegging aan God bewerkt.
Want het dienstbetoon met deze ondersteuning draagt niet alleen bij tot de behoeften der heiligen,
maar het is ook overvloedig door vele dankzeggingen aan God. Want door dit duidelijk blijk van
hulpbetoon prijzen zij God om uw gehoorzaam en belijden van het evangelie van Christus en om
uw onbekrompen delen met hen en met allen, terwijl zij ook in hun gebed het verlangen naar u
uitspreken om de buitengewone genade Gods, die op u rust. Gode zij dank voor zijn
onuitsprekelijke gave! (II Kor. 9:10/15).
Referentie
Hij deelt uit, hij geeft aan de armen, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand, zijn
hoorn verheft zich in ere. (Ps. 112:9).
Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar
doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft
zaad aan haar zaaier en brood aan de eter, (Jes. 55:10).
Paulus, optreden tegenover zijn tegenstanders.
Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van Christus,
ik, die in persoonlijk verkeer schuchter ben, maar op een afstand een groot woord heb tegen u; ik
zou (u) echter willen vragen, dat ik bij mijn komst geen groot woord zal moeten hebben in dat
zelfvertrouwen, dat ik meen mij te kunnen veroorloven tegenover sommigen, die van mening
zijn, dat wij naar het vlees leven. (II Kor. 10:1/2).
Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, want de waoenen van
onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, zodat
wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten,
elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus, en gereed
staan, zodra uw gehoorzaamheid volkomen is, alle ongehoorzaamheid te straffen.
(II Kor. 10:3/6).
Gij ziet aan, wat voor ogen is. Indien iemand de vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan
overwege hij toch ook bij zichzelf, dat even goed als hij van Christus is, wij ook van
Christus zijn. Want al ging ik nog iets verder in het roemen op onze bevoegdheid, die de Here
gegeven heeft om u op te bouwen en niet om af te breken, ik zou niet beschaamd uitkomen.
Anders kon het de schijn hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wilde aanjagen. Want zijn
brieven, zegt men, zijn wel gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is zwak en
zijn spreken betekent niets. Laat, wie zo iets zegt, bedenken, dat wij van dichtbij, als het op daden
aankomt, zo zijn, als wij uit de verte door onze brieven spreken. (II Kor. 10:7/11).
Het oordeel van Paulus over zichzelf.
Want wij durven ons niet tellen onder of stellen naast sommigen van hen, die zichzelf aanprijzen.
Maar zij meten zich af naar en vergelijken zich met zichzelf, zonder het zelf te begrijpen. Wij
daarentegen zullen in ons roemen de perken niet te buiten gaan, maar binnen de perken van de
regel, die God ons als beperking gesteld heeft, ook u bereiken. Immers, daar wij niet in de mening
verkeren, dat wij u niet kunnen bereiken, overschatten wij onszelf niet, want wij zijn met het
evangelie van Christus reeds aan u toe, zonder de perken te buiten te gaan door te roemen op
anderer arbeid. Maar wij hebben goede hoop, dat wij, als uw geloof blijft toenemen, onder u, ons
houdende aan onze regel, een grote naam zullen krijgen, zodat wij nog verder dan bij u het
evangelie zullen mogen brengen, zonder ons te beroemen op hetgeen naar de regel, die aan
anderen is gesteld, tot stand was gebracht. (II Kor. 10:12/16).
Maar wie roemt, roeme in de Here; want niet wie zichzelf aanbeveelt, doch wie van de Here een
aanbeveling ontvangt, heeft de proef doorstaan. (II Kor. 10:17/18).
Och, verdroeg gij een weinig onverstand van mij! Maar dat doet gij ook. Want met een ijver
Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor
Christus te stellen. Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva
verleidde, uw gedachten van de eenvoudige (en loutere) toewijding aan Christus afgetrokken
zullen worden. Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben
gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie,
dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel. Ik acht toch volstrekt niet te hebben
ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen. Ben ik dan al onervaren in het spreken, in
kennis ben ik het niet, maar wij hebben die alleszins en in alle opzichten bij u openbaar
gemaakt. (II Kor. 11:1/6).
Referentie
Zo zegt de Here: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de
rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft
en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want
daarin heb Ik behagen, luidt het woord des Heren. (Jer. 9:23/24).
opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here. (I Kor. 1:31).
De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide
tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in het hof? Toen
zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar
van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult
daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw:
Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend
zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. (Gen. 3:1/5).
Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De
slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. (Gen. 3:13).
De belangeloosheid van Paulus.
Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik, om u te verhogen, mijzelf vernedere door u om niet het
andere evangelie Gods te verkondigen? Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding
aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand
lastig gevallen, want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld
en in elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen. Zo zeker
als de waarheid van Christus in mij is: dit roemen zal mij niet belet worden in de streken van
Achaje. Waarom niet? Omdat ik u niet liefheb? God weet het. (II Kor. 11:7/11).
Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun de gelegenheid af te snijden, die er één zoeken,
zodat zij in hetgeen, waarin zij roemen, blijken te zijn zoals ook wij. Want zulke lieden zijn
schijn-apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen
wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets
bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun
einde zal zijn naar hun werken. Nog eens: niemand houde mij voor onverstandig; of anders:
aanvaardt mij als een onverstandige; dan kan ik ook een weinig roemen. Wat ik zeg, zeg ik niet
naar de Here, maar als in onverstand, aangenomen, dat wij mogen roemen. Daar velen roemen
naar het vlees, zal ook ik eens roemen. Gij hebt immers gaarne geduld met onverstandigen,
omdat gij zo verstandig zijt: gij verdraagt het immers, als iemand u als slaven gebruikt, als
iemand u opeet, als iemand beslag op u legt, als iemand groot doet, als iemand u in het aangezicht
slaat. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij te zwak geweest zijn. En toch, wanneer iemand
iets durft, ik spreek in onverstand, dan durf ik ook. Hebreeën zijn zij? Ik ook. Israëlieten zijn
zij? Ik ook. Nageslacht van Abraham zijn zij? Ik ook. Dienaren van Christus zijn zij? ik
spreek tegen mijn verstand in, ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker,
in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. Van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-
min-één- slagen ontvangen, driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd,
driemaal heb ik schipbreuk geleden, een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; telkens op
reis, in gevaar door rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door
heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar onder valse
broeders; in moeite en inspanning, tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, tal van
dagen zonder eten, in koude en naaktheid; (en dan), afgezien van de dingen, die er verder nog
zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten. Indien iemand zwak is, zou ik
het dan niet zijn? Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in brandt staan?
(II Kor. 11:12/29).
Referentie
Gij weet het zelf ook wel, Filippenzen; in het begin van mijn evangelieprediking, toen ik uit
Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in rekening van uitgave en ontvangst
gestaan dan gij alleen. Want ook te Tessalonica hebt gij mij één en andermaal ondersteuning
gezonden. Niet, dat het mij om de gave te doen zou zijn, maar het is mij te doen om de opbrengst,
die als een tegoed op uw rekening aangroeit. Nu is alles voldaan en ik ben rijkelijk voorzien;
alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb, een
welriekend, een aangenaam, God welgevallig offer. (Fil. 4:15/18).
en na hun vele stagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan
de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. (Hand. 16:23).
Veertig slagen zal hij hem doen geven, niet, meer; opdat niet, wanneer hij hem nog meer slagen
zou laten geven, uw broeder in uw ogen verachtelijk zou worden. (Deut. 25:3).
Ook de menigte schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van
het lijf en lieten hen met de roede geselen; (Hand. 16:22).
Maar er kwamen Joden van Antiochië en Ikonium en zij praatten de scharen om en stenigden
Paulus en sleepten hem de stad uit, menende, dat hij dood was. (Hand. 14:19).
En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te
vermoorden, (Hand. 9:23).
En toen er een oploop kwam, zowel van heidenen als van Joden met hun oversten,
om hen te mishandelen en te stenigen, (Hand. 14:5).
Stof tot roemen.
Moet er geroemd worden, dan zal ik van mijn zwakheid roemen. De God en Vader van onze
Here Jezus, geprezen zij Hij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg. Te Damascus liet de
stadhouder van koning Aretas de stad der Damasceners bewaken, om mij te grijpen, en door een
venster in de muur werd ik in een mand neergelaten en ik ontkwam aan zijn handen.
(II Kor. 11:30/33).
Er moet geroemd worden; het dient wel tot niets, maar ik zal komen op gezichten en
openbaringen des Heren. Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is het geleden, of het in
het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het, dat
die persoon weggevoerd werd tot in de derde hemel. En ik weet van die persoon, of het in het
lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het, dat hij weggevoerd werd naar het
paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te
spreken. Over die persoon zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen, of het moest zijn in
mijn zwakheden. Want als ik wil roemen, zal ik niet onverstandig zijn, want ik zal de waarheid
zeggen; maar ik onthoud mij ervan, opdat men mij niet meer toekenne dan wat men van mij ziet en
hoort, en ook om het buitengewone van de openbaringen. Daarom is mij, opdat ik mij niet te zeer
zou verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een engel des satans, om mij met vuisten te
slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen. Driemaal heb ik de Here hierover gebeden, dat hij
van mij zou aflaten. En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht
openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. (II Kor. 12:1/9-).
Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij
kome. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen,
benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.
(II Kor. 12:-9/10).
En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden,
maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten
om hem te vermoorden; doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand
over de muur zakken. (Hand. 9:23/25).
De ongerustheid van Paulus.
Ik ben onverstandig geworden; gij hebt mij ertoe genoodzaakt, want ik had door u aanbevolen
moeten worden. Immers, in geen enkel opzicht heb ik ondergedaan voor die onvergelijkelijke
apostelen, ook al ben ik niets. De tekenen van een apostel zijn bij u verricht met alle
volharding, door tekenen, wonderen en krachten. Want waarin zijt gij achtergesteld bij de
overige gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft
mij dit onrecht. (II Kor. 12:11/13).
Zie, het is nu de derde maal, dat ik gereed sta tot u te komen, en ik zal u niet lastig vallen; want
het is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen. Immers, kinderen behoren niet voor hun
ouders te sparen, maar ouders voor hun kinderen. Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja,
mijzelf opofferen voor uw zielen. Ontvang ik soms minder liefde, naarmate ik u meer liefheb? Het
zij zo; tot overlast ben ik u niet geweest, ik ben nu eenmaal sluw, met list heb ik u gevangen. Heb
ik mij dan ten koste van u bevoordeeld door iemand van hen, die ik tot u zond? Ik heb Titus
verzocht (te gaan) en die broeder met hem medegezonden. Heeft Titus zich dan ten koste van u
bevoordeeld? Hebben wij niet in dezelfde geest, in hetzelfde spoor gewandeld?
(II Kor. 12:14/18).
Reeds lang meent gij, dat wij ons bij u willen verdedigen. Maar wij spreken voor het aangezicht
van God in Christus, en dat alles, geliefden, tot uw opbouwing. Want ik vrees, dat ik misschien bij
mijn komst u niet zo zal vinden, als ik wens, en zelf door u zo zal gevonden worden, als gij niet
wenst. Ik vrees, voor twist, naijver, opwellingen van toorn, van zelfzucht, voor laster, oorblazerij,
verwatenheid en ongeregeldheden. Ik vrees, dat, als ik weer kom, mijn God mij bij u
verootmoedigen zal en dat ik zal hebben te treuren om velen van hen, die vroeger in de zonde
geleefd hebben en nog niet tot berouw zijn gekomen over de onreinheid, hoererij en ontucht, die
zij gepleegd hebben. (II Kor. 12:19/21).
Laatste vermaningen.
Groet.
dat ik tot u kom: opde verklaring van twee getuigen of van drie zal iedere zaak vaststaan. Ik heb
hen, die vroeger in zonde geleefd hebben, en al de overigen vooraf gewaarschuwd en
waarschuw hen nog, evenals toen ik de tweede maal bij u was, thans uit de verte, dat ik, als ik nog
eens kom, niets zal ontzien; gij zoekt nu eenmaal het bewijs, dat Christus in mij spreekt, die te
uwen opzichte niet zwak, maar onder u krachtig is. Welnu, Hij is gekruisigd uit zwakheid, maar
Hij leeft uit de kracht Gods. Welnu, wij zijn zwak in Hem, maar wij zullen met Hem leven voor
u uit de kracht Gods. (II Kor. 13:1/4).
Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van
uzelf, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk. Ik hoop echter, dat gij zult
inzien, dat wij niet verwerpelijk zijn. Ja, wij bidden tot God, dat gij generlei kwaad zult doen,
niet opdat wij betrouwbaar mogen blijken, maar opdat gij het goede zoudt doen, al zijn wij dan
ook verwerpelijk. Want wij vermogen niets tegen de waarheis, maar wel voor de waarheid. Want
wij verblijden ons, als gij krachtig zijt, al zijn wij zwak; want dit bidden wij, dat het met u geheel
in orde komt. Hierom schrijf ik dit uit de verte, om bij mijn komst niet streng te moeten
optreden naar de bevoegdheid, die de Here mij heeft gegeven om op te bouwen en niet om af te
breken. (II Kor. 13:5/10).
Overigens, broeders, weest blijde, laat u terecht brengen, laat u vermanen, weest eensgezind,
houdt vrede, en de God der liefde en des vredes zal met u zijn. Groet elkander met de heilige kus.
U groeten al de heiligen. De genade des Heren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de
gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. (II Kor. 13:11/13).
Referentie
Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht
worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. (Deut. 17:6).
Als bijvoorbeeld iemand met zijn naaste in het bos komt, om hout te hakken, en zijn hand maakt
een zwaai met de bijl om een boom te vellen, en het ijzer schiet van de steel af en treft zijn naaste,
zodat deze sterft, dan kan hij naar één van die steden vluchten en in leven blijven. (Deut. 19:5).
Demetrius de zilversmid.
En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en de Achaje naar Jeruzalem
te reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. En hij zond twee van zijn
helpers, Timoteüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij bleef zelf nog een tijd lang in Asia. En
omstreeks dat tijdstip ontstond er geen geringe opschudding inzake de weg. Want iemand,
genaamd Demetrius, een zilversmid, die zilveren Artemistempels vervaardigde, verschafte aan de
mannen van het vak niet weinig inkomsten. Hij riep dezen bijeen, met de werklieden in dit vak,
en zeide: Mannen, gij weet, dat wij aan dit werk onze welvaart danken, en gij ziet en hoort, dat
deze Paulus een talrijke schare, niet alleen van Efeze, maar ook van bijna geheel Asia,
overgehaald en afkerig gemaakt heeft door te zeggen, dat goden, die met handen worden gemaakt,
geen goden zijn; en wij lopen niet alleen gevaar, dat deze tak van arbeid niet meer in tel zal zijn,
maar ook, dat het heiligdom van de grote godin Artemis van geen betekenis meer geacht zal
worden, en dat zij ook van haar luister beroofd zal worden, zij, die door geheel Asia en de ganse
wereld als godin wordt vereerd. Toen zij nu dit hoorden, riepen zij in heftige opwinding: Groot is
de Artemis der Efeziërs! En de stad werd één en al verwarring en zij stormden als één man
naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, Macedonische reisgenoten van Paulus,
mede. En toen Paulus zich onder het volk wilde begeven, lieten de discipelen hem dit niet toe;
zelfs zonden enige van de oversten van Asia, die hem welgezind waren, hem de waarschuwing,
zich niet in het theater te wagen. Nu riep de één dit, de ander dat, want de volksvergadering was
verward en de meesten wisten niet eens, waartoe zij samengekomen waren. En uit de schare gaf
men inlichtingen aan Alexander, die de Joden naar voren geschoven hadden, en Alexander wenkte
met de hand en wilde een verdedigingsrede houden voor het volk. Maar toen zij bemerkten, dat hij
een Jood was, ging er één geroep van allen op, wel twee uren lang: Groot is de Artemis der
Efeziërs! Maar de secretaris der stad bracht de schare tot kalmte, doordat hij zeide: Mannen
van Efeze! Wie ter wereld weet niet, dat de stad der Efeziërs de tempelbewaarster is van de grote
Artemis en van het beeld, dat uit de hemel is gevallen? Daar dit nu buiten kijf is, hebt gij u kalm
te houden en niets overijlds te doen. Want gij hebt deze mannen opgebracht, zonder dat zij
tempelrovers zijn, of onze godin lasteren. Indien derhalve Demetrius en zijn vakgenoten iets tegen
iemand hebben in te brengen, er worden rechtzittingen gehouden en er zijn landvoogden; laten zij
een aanklacht tegen elkander indienen. En indien gij nog iets meer te verlangen hebt, zal dit in de
wettige volksvergadering worden beslist. Want wij lopen gevaar van oproer te worden aangeklaagd
om de dag van heden, daar er geen enkele reden is aan te voeren, waarover wij verantwoording
zullen kunnen afleggen, terzake van deze samenscholing. En met deze woorden ontbood
hij de volksvergadering. (Hand. 19:21/40).
Van Macedonië naar Troas.
Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen
bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. En nadat hij die
streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. En toen hij
daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het
punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te
keren. En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en
Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteus, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem.
Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. Maar wij voeren na de dagen der
ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij
zeven dagen doorbrachten. (Hand. 20:1/6).
En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus
een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede
voort tot middernacht. En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd
waren. En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe
slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde
verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich
op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem.
En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en
zo vertrok hij. En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd.
(Hand. 20:7/12).
Referentie
En ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië doorgereisd ben, want ik zal de reis door
Macedonië doen, maar dan zal ik mij mogelijk bij u langer ophouden, misschien wel de winter
doorbrengen, zodat gij mij kunt voorthelpen, wanneer ik verder reis. (I Kor. 16:5/6).
en ik had over uw stad naar Macedonië willen gaan, om van Macedonië weder tot u te komen en
door u voortgeholpen te worden voor mijn reis naar Judea. (II Kor. 1:16).
Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te
komen, waarin ik tot nu toe verhinderd ben, om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder
de andere heidenen. (Rom. 1:13).
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd
Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond
goed bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. (Hand. 16:1/2).
Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten. U groet Erastus,
de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder. (Rom. 16:23).
Erastus is te Korinte gebleven, Trofimus heb ik ziek achtergelaten te Milete. (II Tim. 4:20).
Maar ik zal nog tot Pinksteren te Efeze blijven; (I Kor. 16:8).
Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen
is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij
zelfs aan ons leven wanhoopten; (II Kor. 1:8).
Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie van Christus te prediken, en mij een deur
geopend was in de Here, heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik mijn broeder Titus niet
aantrof; doch ik nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. (II Kor. 2:12/13).
En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee,
met Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons. (Hand. 27:2).
Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem
hebt gij opdracht gekregen; ontvangt hem, indien hij bij u mocht komen. (Kol. 4:10).
Aristarchus, Demas en Lucas, mijn medearbeiders. (Fil. 24).
Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en
getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. (Ef. 6:21).
Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. (II Tim. 4:12).
Doe uw best, zodra ik Artemas of Tychikus tot u zend, tot mij te komen te Nikopolis, want
ik heb besloten daar de winter door te brengen. (Tit. 3:12).
Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden,
dat Paulus hem in de tempel had gebracht. (Hand. 21:29).
Als gij komt, breng dan de mantel mede, die ik te Troas bij Karpus liet liggen, en ook de
boeken, vooral de perkamenten. (II Tim. 4:13).
De brief van Paulus aan de Efeziërs.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
X. 04i
Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in
Christus Jezus, die (te Efeze) zijn; genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here
Jezus Christus. (Efe. 1:1/2).
Referentie
En zij kwamen te Efeze aan en hen daar achterlatende, ging hij zelf naar de synagoge en hield
besprekingen met de Joden. Hun verzoek echter om langer te blijven willigde hij niet in, maar
hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom ik bij u terug. En hij vertrok over zee van Efeze.
(Hand. 18:19/21).
En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te
zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. (Hand. 19:1).
Rijkdom der uitverkorenen.
Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke
zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem
uitverkoren voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor
zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden
aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid
zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. En in Hem hebben wij de
verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade,
welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, door ons het geheimenis van
zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had
voorgenomen, om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de
aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, in Hem, in wie wij ook het erfdeel
ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in
alles werkt naar de raad van zijn wil, opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die
reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der
waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt,
ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot
verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. (Efe. 1:3/14).
Referentie
in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden. (Kol. 1:14).
Voorbede.
Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de
heiligen, niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, opdat de God van onze Here Jezus
Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem
recht te kennen: verlichte ogen (uws) harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt,
hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, en hoe overweldigend groot zijn kracht is
aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, die Hij heeft gewrocht in
Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse
gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd
wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. En Hij heeft alles onder zijn voeten
gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is,
vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. (Efe. 1:15/23).
Referentie
(van David. Een psalm) Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).
De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft
Zich gezet aan de rechterhand Gods. (Mar. 16:19).
Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw
voeten. (Hand. 2:34/35).
Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is,
gezeten aan de rechterhand Gods. (Kol. 3:1).
deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten
aan de rechterhand van God, (Heb. 10:12).
Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten
gelegd: (Ps. 8:7).
en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de
doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. (Kol. 1:18).
Alles is genade.
Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, waarin gij vroeger gewandeld
hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der
lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, trouwens, ook
wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil
van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des
toorns, God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft
liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus,
door genade zijt gij behouden, en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de
hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom
zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want door genade
zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken,
opdat niemand roeme. Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede
werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
(Efe. 2:1/10).
Referentie
Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het
vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold, (Kol. 2:13).
De eenheid der gemeente.
Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt,
door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, dat gij te dien tijde
zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der
belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds
veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. (Efe. 2:11/13).
Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de
vijandschap, weggebroken heeft, doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen
bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe
mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het
kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan
u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; want door Hem hebben wij beiden in één
Geest de toegang tot de Vader. Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar
medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en
profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. In Hem wast elk bouwwerk, goed
ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt
tot een woonstede Gods in de Geest. (Efe. 2:14/22).
Referentie
door het bewijsstuk uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde.
En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis te nagelen: (Kol. 2:14).
en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen weder met Zich
te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. (Kol. 1:20).
Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij
is, zegt de Here; en Ik zal hem genezen. (Jes. 57:19).
Het geheimenis van de roeping der heidenen.
Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap
ben; gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven:
dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan
schreef. Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis
van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der
mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten:
(dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de
belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de
genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. Mij, verreweg de
geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke
rijkdom van Christus te verkondigen, en in het licht te stellen (wat) de bediening van het
geheimnis (inhoudt), dat van eeuwen het verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle
dingen, opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en machten in de hemelse
gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwige voornemen, dat
Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met
vertrouwen hebben door het geloof in Hem. Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op
te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u. (Efe. 3:1/13).
Referentie
Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om
onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en
geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen. Hun heeft God
willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen:
Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. (Kol. 1:25/27).
Dergelijke grote liefde van Christus.
Om die reden buig ik mijn kniën voor de Vader, naar wie alle geslacht in de hemelen en op de
aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te
worden door zijn Geest in de inwendige mens, opdat Christus door het geloof in uw harten woning
make. Geworteld en gegrond in de liefde, zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te
vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus,
die kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. (Efe. 3:14/19).
Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan
wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle
geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. (Efe. 3:20/21).
Eenheid en verscheidenheid in de gemeente.
Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij
geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde
te verdragen, en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band der vredes: één
lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één
geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.
(Efe. 4:1/6).
Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar
schenkt. Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven
gaf Hij aan de mensen. (Efe. 4:7/8).
Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse
gewesten? Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om
alles tot volheid te brengen. En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel
evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van
het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de
Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van
Christus. Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed
van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt,
maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die
het hoofd is, Christus. En aan Hem ontleend het gehele lichaam als een welsluitend geheel en
bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze
oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. (Efe. 4:9/16).
Referentie
Doet dan aan, als door God uitverkoren heiligen en geliefden, innerlijke ontferming, goedheid,
nederigheid, zachtmoedigheid en geduld. Verdraagt elkander en vergeeft elkander, indien de één
tegen de ander een grief heeft; gelijk ook de Here u vergeven heeft, doet ook gij evenzo.
(Kol. 3:12/13).
Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst
genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen, om daar te wonen, o Here God.
(Ps. 68:19).
En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten,
ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezingen, (bekwaamheid) om te helpen,
om te besturen, en verscheidenheid van tongen. (I Kor. 12:28).
terwijl hij zich niet houdt aan het hoofd, waaruit het gehele lichaam, door pezen en banden
ondersteund en samengehouden, zijn goddelijke wasdom ontvangt. (Kol. 2:19).
De nieuwe levenswandel.
Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de
heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd
van het leven Gods om de onwetenheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.
Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te
slaan uit allerlei onreinheid. Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt
van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij, wat uw
vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende
begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die
naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. (Efe. 4:17/24).
Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van
elkander. Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn
ondergaan; en geeft de duivel geen voet. Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich
liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de
behoeftige. Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot
opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. En bedroeft de Heilige
Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. Alle bitterheid,
gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle
kwaadaardigheid. Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals
God in Christus u vergeving geschonken heeft. (Efe. 4:25/32).
Referentie
Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun
overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.
(Rom. 1:21).
Liegt niet meer tegen elkander, daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe
aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper,
(Kol. 3:9/10).
Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander, oefent eerlijke en heilzame rechtspraak
uit in uw poorten; (Zach. 8:16).
Wees toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw hart op uw leger, en zwijgt. (Ps. 4:5).
Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde
Hij voor hen in een vijand. (Jes. 63:10).
Verdraagt elkander en vergeeft elkander, indien de één tegen de andere een grief heeft; gelijk
ook de Here u vergeven heeft, doet ook gij evenzo. (Kol. 3:13).
Vermaningen.
Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u
heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een
welriekende reuk. (Efe. 5:1/2).
Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals het
heiligen betaamt, en evenmin van onwelvoeglijkheid en zotte of losse taal, die geen pas geven,
doch veeleer van dankzegging. Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een
hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk
van Christus en God. (Efe. 5:3/5).
Laat niemand u misleiden met drogredenen, want door zulke dingen komt de toorn Gods over de
kinderen der ongehoorzaamheid. Doet dan niet met hen mede. Want gij waart vroeger duisternis,
maar thans zijt gij licht in de Here; wandelt als kinderen des lichts, want de vrucht des lichts
bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid, en toetst wat de Here welbehaaglijk is. En
neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer, want het
is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door hen wordt verricht; maar als dat alles door
het licht ontmaskerd wordt, komt het aan de dag; want al wat aan de dag komt is licht.
(Efe. 5:6/13).
Daarom heet het: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.
(Efe. 5:14).
Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid
ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te
verstaan, wat de wil des Heren is. En bedrink u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar
wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke
liederen, en zingt en jubelt de Here van harte, dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus
Christus God, de Vader, voor alles, en weest elkander onderdanig in de vreze van Christus.
(Efe. 5:15/21).
Referentie
Dan zult gij de gehele ram op het altaar in rook doen opgaan; het is een brandoffer voor de Here,
met een liefelijke reuk; het is een vuuroffer voor de Here. (Ex. 29:18).
Gedraagt u als wijzen ten opzichte van hen die buiten staan, maakt u de gelegenheid ten nutte.
(Kol. 4:5).
Het woord van Christus wone rijkelijk in u, zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst
en met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten. En
al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in de naam des Heren Jezus, God,
de Vader, dankende door Hem! (Kol. 3:16/17).
Het huwelijksleven.
Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Here, want de man is het hoofd van zijn
vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente; Hij is het, die zijn lichaam in stand houdt.
Welnu, gelijk de gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles.
Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar
overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo
zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zo dat
zij heilig is en onbesmet. Zo zijn (ook) de mannen verplicht hun vrouw lief te hebben als hun
eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand haat ooit zijn
eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn
van zijn lichaam. Daar zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw
aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het
oog op Christus en (op) de gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zo
liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man. (Efe. 5:22/33).
Referentie
Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de Here. (Kol. 3:18).
Evenzo gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord
niet gehoorzaam zijn, zij door de wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden,
(I Pet. 3:1).
Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar. (Kol. 3:19).
Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar
eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet
belemmerd worden. (I Pet. 3:7).
Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en
zij zullen tot één vlees zijn. (Gen. 2:24).
En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw
aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. (Mat. 19:5).
daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn.
Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. (Mar. 10:7/8).
Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt
Hij, die twee zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).
Gehoorzaamheid.
Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam (in de Here), want dat is recht. Eer uw vader en uw
moeder, dit is immers het eerste gebod, met een belofte, opdat het u welga en gij lang leeft
op aarde. (Efe. 6:1/3).
En gij, vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt hen op in de tucht en in de
terechtwijzing des Here. (Efe. 6:4).
Slaven, weest uw heren naar het vlees gehoorzaam met vreze en beven, in eenvoud uws harten, als
aan Christus, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar door als slaven van Christus de wil
Gods van harte te doen, en bereidwillig dienstbaar te zijn als aan de Here en niet aan mensen. Gij
weet immers, dat een ieder, hetzij slaaf, hetzij vrije, al het goede, dat hij gedaan heeft, van de
Here zal terugontvangen. (Efe. 6:5/8).
En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer
in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. (Efe. 6:9).
Referentie
Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here,
uw God, u geven zal. (Ex. 20:12).
Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd
worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. (Deut. 5:16).
Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen
aanneming des persoons is, (Hand. 10:34).
Want er is geen aanzien des persoons bij God. (Rom. 2:11).
Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor
mij niets toe: God ziet de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder
niets opgelegd. (Gal. 2:6).
De geestelijke wapenuitrusting.
Voorts, wees krachtig in de Here en in de sterkte zijner macht. Doet de wapenrusting Gods aan,
om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels; want wij hebben niet te worstelen
tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer
duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom de wapenrusting Gods,
om weerstand te kunnen bieden in de boze dag en om, uw taak geheel vervuld hebbende, stand
te houden. Stelt u dan op uw lendenen omgord met de waarheid, bekleed met pantser der
gerechtigheid, de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes;
neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze
zult kunnen doven; en neemt de helm des heils aan en het zwaard des Geestes, dat is het woord
van God. En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elk gelegenheid in de Geest,
daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen; ook voor mij, dat mij bij
het openen van mijn mond het woord geschonken worde, om vrijmoedig het geheimenis van het
evangelie bekend te maken, waarvoor ik een gezant ben ik ketenen. Dan zal ik daartoe
vrijmoedig kunnen optreden, zoals ik behoor te spreken. (Efe. 6:10/20).
Referentie
Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. (Jes. 11:5).
Hij bekleedde Zich met gerechtigheid als met een pantser en de helm des heils was op zijn hoofd;
Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel.
(Jes. 59:17).
Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede
boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. (Jes. 52:7).
maar laten wij, die de dag toebehoren, nuchter zijn, toegerust met het harnas van geloof en
liefde en met de helm van de hoop der zaligheid; (I Tes. 5:8).
Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons, dat God een
deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik
ook gevangen zit. Dan zal ik het zo in het licht stellen, als ik het behoor te spreken.
(Kol. 4:2/4).
Mededeling.
Groet.
Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en
getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden,
dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten. (Efe. 6:21/22).
Vrede zij de broeder en liefde met geloof, van God, de Vader, en van de Here Jezus Christus. De
genade zij met allen, die onze Here Jezus Christus onvergankelijk liefhebben. (Efe. 6:23/24).
Referentie
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en
Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. (Hand. 20:4).
Van al mijn omstandigheden zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar en
mededienstknecht in de Here, u op de hoogte brengen. Ik heb hem juist daarom tot u gezonden,
dat gij zoudt vernemen, hoe het met ons staat en dat hij uw hart vertrooste, (Kol. 4:7/8).
Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. (II Tim. 4:12).
Doe uw best, zodra ik Artemas of Tychikus tot u zend, tot mij te komen te Nikopolis, want
ik heb besloten daar de winter door te brengen. (Tit. 3:12).
De oudsten van Efeze te Milete.
Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo
had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. En toen hij zich te Assus bij ons voegde,
namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; en, vandaar weggevaren, kwamen wij de
volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna
kwamen wij te Milete. want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen
tijd in Asia te verliezen, want hij haastte om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te
zijn. (Hand. 20:13/16).
Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; en toen zij bij
hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet
aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen
en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; hoe ik niets nagelaten heb
van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en
Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. En zie, nu reis ik,
gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, behalve dat de
Heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten
staan. Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan
mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie
der genade Gods te betuigen. En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de
prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom verklaar ik u op de
dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te
verkondigen. Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot
opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn
Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen
binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan,
die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waakt dan en herinnert
u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen
terecht te wijzen. En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij
machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. Ik heb niemands zilver of
goud of kleding begeerd; zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die
bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de
zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd
heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en
heeft hij met hen allen gebeden. En zij barsten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de
hals en kusten hem herhaaldelijk, het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had,
dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het
schip. (Hand. 20:17/38).
Referentie
Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof
behouden; (II Tim. 4:7).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb