"En God zag, dat het goed was. En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze

gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels als ook over

de wilde dieren en de gehele schepping, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt." 

(Hil. 252:9/10). 

 

God zag door een diepe kijk in Zijn goedheid, dat het goed en nuttig was, dat de gehele aardse loop de 

volheid van de mensheid bezat. En Hij sprak, doordat Hij de mens als het ware tot een gastmaal 

uitnodigde, als één macht van die ene Godheid in drie Personen: "Laat Ons mensen maken naar ons 

beeld," dat wil zeggen, volgens dat gewaad, dat zal ontkiemen in de schoot van de Maagd, waarmee 

de Persoon van de Zoon zich kleedt tot het heil des mensen. Uit haar schoot zal het voortkomen,

terwijl zij zelf maagdelijk blijft. Uit dit gewaad zal de Godheid zich nooit terugtrekken. De menselijke

ziel zal, tot verlossing van de mens, het lichaam in de dood uitdoen, en Hem, die Gods macht opnieuw 

opwekte, opnieuw weer aannemen. "Laat Ons hem maken naar onze gelijkenis," zodat hij bewust en

wijselijk begrijpt en onderscheidt wat hij met zijn vijf zintuigen bewerkstelligen zal. Door het

vernuft in zijn leven, die in zijn innerlijke verborgen is en die geen schepsel of creatuur kan

waarnemen, zal hij weten, dat hij regeert over de vissen die in het water zwemmen, over de vogels

die in de lucht vliegen, en over de ongetemde beesten en alle creaturen die op aarde leven, als ook

over de reptielen die zich op de aarde voortbewegen. Want het vernuft of de rede van de mens zal

dit alles overtreffen. (Hil. 252:11/18). 

     

"En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; als man en vrouw schiep

Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde

en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het

gedierte, dat op de aarde kruipt." (Hil. 252:19/20).     

 

God schiep de mens in de gestalte van het menselijke vlees, waarmee Zijn Zoon zich onberispelijk

zou moeten kleden, net zoals de mens zijn gewaad naar zijn gelijkenis maakt, en dat geheel volgens

de vorm die God in de eeuwigheid vooruit kende. Hij schiep de mens, waarbij de man als een wezen

met grotere kracht en de vrouw echter met een bescheidener kracht. Hij rangschikte beide gestalten in

de juiste maat van lengte en breedte en dat in al hun ledematen, net zoals Hij de lengte, diepte en

breedte van de andere schepselen in juiste proporties vaststelde, zodat geen van hen de andere

onredelijk zou overtreffen. Zo heeft God dus de gehele schepping in de mens getekend. Maar in zijn 

innerlijke echter plaatste Hij de gelijkenis met de engelengeest, en dat is de ziel. De ziel is in het

uiterlijke gestalte van de mens aan het werk, kan door geen enkel schepsel, gedurende tijd dat zij in het

lichaam verblijft, gezien worden, zoals ook de Godheid nooit door een sterfelijk wezen kan worden

gezien. De ziel komt uit de hemel, het lichaam uit de aarde; de ziel wordt door het geloof herkend, het

lichaam echter door het gezichtsvermogen.  (Hil. 252:21/27). 

 

Als man en vrouw schiep God hen, eerst de man, daarna de vrouw, die van de man werd genomen en 

de nakomelingen schept, net zoals de man in de kracht van de voortplanting zijn sterkte uitdrukt, wat 

in hem scheppend verborgen is. Zowel in de winter als in de zomer groeien de vruchten en komen aan 

het licht, en zonder deze beiden zou er niets rijpen. Zo voeden zich ook de wortelen der boom, die

de groene kracht in zich sluit, de bloemen en de vruchten; die afkomstig zijn uit één enkele eenheid. 

En zo worden ook door de man en de vrouw zeer velen voorgebracht, die niettemin afstammen van één 

enkele schepper. Als de man alleen zou zijn of de vrouw alleen zou blijven, zou er geen mens kunnen 

ontstaan. En daarom bestaan man en vrouw als een eenheid, waarbij de man als het ware de ziel is, en

de vrouw als het ware het lichaam. (Hil. 252:28/33).  

 

En Hij zegende hen, Hij, naar wie de engelen kijken, die Hem erkennen en prijzen. Hij beval de mens

dat zij door wasdom in menigte zouden toenemen, en dat zij de aarde op Zijn bevel zouden vervullen

en deze zouden onderwerpen. Waar de aarde namelijk door mensen wordt bewerkt, daar kan ze in

vruchtbaarheid uitbreken. Ze zullen heersen over de dieren, die in het water zwemmen en in de lucht

vliegen. Met de breedte van hun vijf zintuigen zullen ze al dit overteffen en ook alle levende wezens,

die de beweging van de levende lucht over de aarde hebben, zodat zij al hen door de heerlijkheid

van hun rede zullen beheersen. (Hil. 252:34/38).  

 

Wanneer de mens de door God vooraf bepaalde volheid heeft bereikt, dan komt hij naar die aarde,

die,bestaande uit aardse mensen, het 'land der levenden' wordt genoemd, en dan zal hij gemeenschap 

hebben met het Lam in de hemel. O, hoe overweldigend is de vreugde, dat God berust heeft, mens te

worden: Hij, die als God in de engelen aanwezig is, is menselijk in de mens! Daarom heeft God de

mens tot Zijn gewaad en tot de volmaaktheid bestemd, die nimmer van de mens zal wijken. Hij deed

met de mens zoals een vader met zijn zoon doet, die hem het erfgoed schenkt, waar hij recht op heeft,

door hem de vissen en de vogels en alle levende wezens aan hem te onderwerpen, die zonder rede

leven en over de aarde regeren. (Hil. 252:39/42). 

  

"En God zeide: Zie, Ik geeft u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, 

waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. Maar aan al het gedierte des aarde en al

het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot

spijze; en het was alzo." (Hil. 252:43/44). 

 

In Zijn onuitwisbare Woord sprak God, dat Hij de mens alles zou geven wat Hij had beloofd. Alles

wat op aarde leeft weten we immers, gevoed door groene levensfrisheid, die uit de aarde voortkomt.

Het is daarbij niet alleen zo, dat elk levend wezen alleen wordt gevoed door kruiden en fruit;

integendeel, elk van hen geeft zijn voedsel al op zichzelf af en werkt dus voor het gebruik van de

genoemde kruiden en vergroenende twijgen. (Hil. 252:45/47).  

 

Het gebod van God vervuld zich op de manier, zodat alles, wat er is, aan de Wil van God onderworpen 

werd; elke orde van God is echter in de schepsels ter wille van de mens voorbereid. Want de mens, wiens

ziel onvergankelijk is, zal na de laatste dag God aanschouwen, zijn God, die nooit begonnen is, noch

een einde zal nemen. Zolang de mens gelijk de maan wast en weer afneemt, omdat hij sterfelijk is, zal

de mens God alleen in zoverre kunnen aanschouwen, als het Hem gevallig is, om zich aan de mens te

openbaren in de schaduw van het profeetschap. Want toen God bij aanvang de mens maakte, voorzag

Hij zijn laatste dag, maar ook de tijd waarin de mens, komende uit de schoot van een moeder, door het

water in de Heilige Geest wedergeboren zou moeten worden. (Hil. 252:48/51). 

 

"En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed" omdat Hij alle schepselen of

creaturen in holistische volmaaktheid zonder een gebrek geschapen had; en deze goed waren, in

zoverre, wanneer ze niet zouden worden beschadigd. (Hil. 252:52).         

 

Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag." Na deze geëindigde aanvang,

die God in de genoemde schepselen en in mensen, voor wie de plaats van de gevallen engelen vooraf

was bepaald, gemaakt had, scheen de zesde dag in de vervolmaakte mens. Hij had de mens tenslotte

door de zes wereldtijden heen zijn verschillende opgaven in werken aan de wereld vooraf getoond.

(Hil. 252:53/55).  

   

 

Ook met de laatste scheppingsdag wordt het leven in de kerk aangeduid.

 

IA. 3

"En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, trekdieren en reptielen en

roofdieren naar hun aard; en het was alzo." De aarde, Mijn Kerk, brengt alle deugden voort die Ik

door de leer van de apostel in allerlei soorten van deugden heb vastgelegd. De gehuwden, die onder het

juk van de Wet staan, moeten op de juiste manier samenleven. Maar degenen die in onthouding van

vleselijke verlangens wandelen, moeten hun lichaam met vasten, waken en bidden in toom houden.

Maar degenen die hun hele wezen aan God offeren, werpen ook hun ziel op Hem, doordat zij alles

wat onwettig is, zo in hun handelen uitroeien, dat zij God, hun Verlosser, door zich te onderwerpen

aan het oplegde gebod, welgevallig zijn. En net zoals de wilde dieren op aarde hun natuurlijk

ingestelde aard niet overschrijden, zo behouden zij ook hun voorbestemde vorm naar hun kracht. Zo

zullen in deze krachten de soberheid van de wereldse dingen volkomen zijn. (Hil. 253:1/7). 

 

"En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, tot opbouw der kerk." We

willen hem tot oprichting der kerk vormen, zodat deze met de mens tot een volledige opbouw wordt

opgericht, en in zijn gestalte wordt versierd met de rede, dat is naar ons beeld, zowel in kennis als in

wijsheid, dat is naar onze gelijkenis wordt gevormd. Hij moet dus de kerk opbouwen met de

Goddelijke werken en met zijn rechtvaardige menselijke daden, dat hij in Mijn Zoon, die uit Mijn

Hart werd verwekt, de Wet geschonken werd, die door de Heilige Geest werd ontstoken. De mens staat

in de kerk met zijn kennis over aardse dingen, in naleving van het Evangelie, die God gaf, evenals alle

krachten aan hen die het goede nastreven. Zelf onderwerpt hij zijn aard en ziel aan Gods geboden, en

met alle andere machten van de hemel staat hij voor God. Door de onthouding van het vlees neemt hij

zijn lichaam in discipline of tucht, zodat hij zijn deugden daarin kan vervolmaken. Deze deugden

moet de mens, met inachtneming van alle geboden van God, zelf vervolmaken, door van deugd naar

deugd op te stijgen en nooit verzadigd hier aan te geraken. Hij moet op dit punt altijd beweeglijk

blijven: zodat hij zich van het boze kan afkeren en het goede doet. (Hil. 253:8/15). 

 

"En God schiep de mens naar Zijn beeld." God schiep de mens in de kerk tot erkenning van Zijn

Godheid, zodat hij in zijn ziel de hemelse deugden met het verlangen van de ziel kon realiseren; met

hen wordt dan de kerk versierd met kostbare edelstenen. Hij schiep hem ook naar het beeld van God,

Zijn Zoon, zodat hij omgeven met brandende liefde, al het goede in kuisheid met nog briljantere

deugden uitoefene: en zo zal de kerk van God vervolmaakt moeten worden met de werken van God.

(Hil. 253:16/18). 

 

Zo schiep God de volkeren, zodat de mannen zich zouden onderwerpen aan de hemelse deugden, en

dat zij ook in de vrees voor God, in zielsangst, gedurende hun wereldse leven in de zorg om hun

kinderen konden leven; de kerk moet ook met de vrouw opgebouwd worden. Om deze reden heeft God

alles met de volledige zegen van Zijn menswording gezegend; werd toch de Zoon van God niet met de

mensheid bekleed. Daarom zullen alle soorten van deugden in de geestelijke mens als ook in de

wereldse, die in de liefde tot God zich voortbewegen, krachtig druppelen, omdat God, God en mens

is, waaruit alle groene levenskracht opzwelt. En zo moet het aardrijk der kerk vervuld en vruchtbaar

worden, zoals ook God de aarde vruchtbaar maakte. God sprak bij de inrichting van de kerk: Zie, Ik

gaf en stuurde u reeds het ware geloof door Mijn Zoon, die jullie in de groene kracht der onverzorgde

aarde, in de schoot van de Maagd, op de aarde geboren zagen worden, zoals een ongeploegde aarde

bloemen draagt. Mijn Zoon droeg het zaad van het Woord van God uit, zodat het over de beloofde

aarde zou worden gezaaid, de heilige kerk, die als het hemelse Jeruzalem werd ingericht. 

(Hil. 253:19/24). 

 

Hij droeg de Wet der verlichten, die belast waren met de verspreiding van het zaad in de volken, zodat

zij kunnen leven in de vrees voor Mijn geboden, zodat de door Mij gegeven Wet uw spijze zij; alleen

voor de opbouw van uw ziel zult u worden gevoed, net zoals het lichaam met voedsel wordt gevoed.

Dit is waarom Mijn Zoon zei: "Mijn spijze is het, om de wil van Mijn Vader te doen" (Joh. 4:34).

(Hil. 253:25/26).  

        

Dat wil zeggen: De spijs voor Mij, omdat Ik de Zoon van God ben, is die, waarbij ik Mezelf aan het 

lichaamelijke lijden onderwerp, zodat de mens die uit het paradijs werd verdreven, nadat hij de 

duivel heeft overwonnen, naar de Wil van Mijn Vader wordt teruggeleid: hierom heeft Mijn Vader 

Mij immers naar de wereld gezonden, dat Ik ze heilig maak. Gezonden door de Vader, heb Ik in 

het hart van de Moeder, het vlees, zonder het mannelijke voortplantingssap, aangenomen. De spijs 

echter, waarin Ik aan Mijn Vader zonder tijd gelijk aan ben, is beter dan al de spijzen die Ik tijdens het

aardse tijdperk in het vlees heb genoten. De hemelse Vader stond Mij toe om in die tijd van deze

wereld te leven, en wilde dat Ik met de mensen zou leven, zodat zij door Mijn Woorden naar het heil

zouden kunnen terugkeren, wanneer ik hen weer met Mij naar de hemel laat opstijgen.

(Hil. 253:27/30). 

     

Zodanig is Mijn werk. In Mijn mensheid heb Ik de mens teruggewonnen, opdat hij in hetzelfde werk

naar Mijn voorbeeld zal handelen. Gijlieden worden bijgevolg met Mijn Wet gevoed, zodat uw zielen

geen tekortkomingen hebben, omdat Ik voor u de tijd heb ingesteld om te spijzigen naar Gods Wet;

daarin zult u de weide des levens vinden, waarin het u aan niets zal ontbreken, wanneer u het alleen

maar bewaart; en u zult leven in eeuwigheid. (Hil. 253:31/33). 

   

Vanuit de kerk wordt deze levensregel doorgegeven, waarnaar de mens zal vieren en vasten, waarin 

men niet te laks en niet te streng moet zijn, zodat de juiste maat wordt gehandhaafd. (Hil. 253:34). 

 

Derhalve zal een Christen, die deel uitmaakt van de bouw van de kerk is, luisteren, zodat hij ook met

zijn hoofd correct overeenstemt. En zo is het geschied, zodat de woorden van God en de deugden,

in het Christelijke volk, een spijze des levens in de kerk zijn geworden. (Hil. 253:35/36). 

 

"En God zag alles wat Hij gemaakt had." Hij onderzocht al deze regels en geboden, evenals de 

vastgestelde tijdsindelingen van alle genoemde deugden. "En zie, het was zeer goed." Omdat ze 

werden uitgevoerd in de volheid van de allerhoogste genade van de Almachtige God, zodat niets kon

falen. Elke deugd alleen al was vanaf het begin al goed, tezamen echter waren ze allemaal goed, 

omdat ze tegelijkertijd allemaal verschenen. Alleen dan zal het gastmaal volkomen zijn, omdat het

in al zijn gerechtigheid zal worden voltooid. (Hil. 253:37/42).     

 

"Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag." Alles, wat in de kerk nog

veranderlijk en onbestendig was en nog niet de stevigheid van de vastgestelde Geboden had, begon 

tegen de morgen te neigen naar een sterke gerechtigheid in de vastgevoegde Wet, evenals de dag ook

met de krachten van de zon wordt versterkt, terwijl de zon zelf in haar orde vaststaat. Zo zou de zesde

dag komen, zodat de volkeren als het ware in het zesde licht, door een sterk geloof, de geboden van

God naar Zijn wil en naar de leer van hun Meester in de kerk zouden vervullen. (Hil. 253:43/45). 

    

 

Hetzelfde kan nu nog een laatste keer op een andere manier worden

uitgelegd.

 

IA. 4

"En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, trekdieren en reptielen en

roofdieren naar hun aard; en het was alzo." (Hil. 254:1).   

 

Dit heeft te betekenen: God spreekt in de vermaning van de Heilige Geest tot de mensen, die zich

onderwerpen aan alle genoemde regels, door zich ijverig bij God te voegen in het verlangen van hun

ziel. Al reeds brengt de aarde, de mens bijgevolg, de levende deugden van de ziel voort, zodat de

uiterlijke mens, terwijl hij de belangen van de ziel koestert, voortdurend naar God streeft. Lichaam en

ziel zullen God in de sterke deugd van gehoorzaamheid dienen, die zijn kracht ontleent aan God in de

dood. Zo zijn de trekdieren verbonden en onderworpen aan de mens, zo zijn de kruipende dieren in de

functies van zijn ondergeschiktheid aan hem onderworpen, en zo dienen hem de wilde dieren op 

aarde; en ook de mens is in de onderwerping van nederigheid een ander mens onderdanig. Aldus verlaat

de mens zijn eigen wil voor de voorschriften van zijn leraren en laat zijn wilde en zijn kruiperige

natuur in de hogere vorm van gehoorzaamheid dienen. (Hil. 254:2/6).     

 

Met het scheppingswerk van de zesde dag wordt het zedelijke leven van de

mens uitgelegd.

 

IA. 5

Deze mens zal zich in zijn leven heiligen en naar het hemelse opstijgen. In zijn rede of vernuft zal de

mens de hele wereld leiden en daarin God moeten erkennen. (Hil. 255:1/2). 

 

Zo zegt de psalmist David: "Ik heb u gezegd: Gij zijt goden en allen zonen des Allerhoogsten" 

(Ps. 81:6). Dat wil zeggen: Ik sprak tot jullie mensen: Jullie zijn goden, omdat de mens heerst over elk 

schepsel en elk wezen volledig onderwerpt aan zijn behoeften, zoals hij het verlangt. Want zoals de

mens de almachtige God in geloof, vrees en liefde bezit, zo ziet het creatuur naar de mens op, en wel

onder aanvoering van vrees, en ze heeft hem lief, omdat ze door hem wordt beschermd.

(Hil. 255:3/5). 

  

Jullie worden echter ook zonen van de Verhevene genoemd, die in de hoogten heerst, omdat jullie 

door de genade van de levende God als een vernuftig wezen geschapen zijt, als het ware uit Hem 

geboren, en daar jullie alles weten, wat noodzakelijk is, van Hem hebben. Het onredelijke dier weet 

echter niets anders, dan wat het met zijn zintuigelijke begiftiging bevatten kan. In de mens daarentegen,

en wel in de levende kennis van de mens, creëert hij de kracht en sterkte van de meest veeleisende

gerechtigheid, zodat hij noch voor zichzelf noch voor anderen schandelijk een één of andere

ongerechtigheid ontwijkt. Dat is als het ware als de daad van een man. (Hil. 255:6/9).    

 

Maar Hij creëert ook nog iets anders in hem. Door de gave van de Goddelijke genade ontmoet Hij de 

mens, die door de zonden verwond is, met barmhartigheid. Hij trekt zich zijn ellende zo aan, dat Hij 

hem met de wijn der boetedoening ingiet en hem met de olie der barmhartigheid zalft. Zo kan de 

mens zijn maat niet overschreiden, maar leidt dit eerder naar goedmakende berouw, om niet verstrikt

te geraken in de ijdelheid van slechte daden. En dat is hetzelfde als het vrouwelijke doen.

(Hil. 255:10/14). 

  

Beiden zegent God, omdat het de mensheid van Zijn Zoon beroerd, zoals ook Gods Zoon in het

Evangelie spreekt: "Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder

en zuster en moeder." (Mat. 12:50). (Hil. 255:15).  

 

 Dat zou moeten betekenen: Wie zijn deugdzaamheid cultiveert, die schept zich het Goddelijke

verwantschap, zoals ook de hele wereld tot zijn beschikking staat. Wie zichzelf in tucht neemt en zo

van het wereldse naar het Goddelijke opstijgt, die groeit meer en meer in de beplanting van de

Heilige Geest, daar ook de hele wereld hem in zijn geestelijke leven voedt. Want in de hele schepping

zijn het de Goddelijke krachten (viventes vires de plantatione spiritus sancti), die de mens

vruchtbaar maken in zijn creatieve manier van doen. (Hil. 255:16/18). 

 

  "En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed." God zag nu, dat alles wat de

fleilige Geest verleend had, zeer goed was, omdat het werd vervolmaakt in de volheid van al Gods

krachten. Net zoals elke deugdzame kracht op zichzelf al goed is, zo zijn ze allen goed, omdat ze

allemaal in de mens verschijnen en in hem tot vervulling komen. (Hil. 255:19/21). 

 

"Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag." En nu geschiedde het uit

God in de mens, dat het goede einde met het goede begin der zesde deugd, die de gehoorzaamheid is,

als het ware als de zesde dag weerspiegelde. (Hil. 255:22/23). 

     

 

De zevende scheppingsdag.

 

IA. 6

"Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer." Dat wil zeggen: Zowel de bovenste als de

onderste elementen, samen met hun hele aanhang, worden met hun krachten in een zodanige volheid 

en perfectie voltooid, dat ze zich zonder schadelijke tekortkomingen in een overvloed aan

harmonieuze nuttigheden verblijden. (Hil. 256:1/2). 

 

"Toen God op de zevende dag Zijn werk voltooid had, ruste Hij op de zevende dag van al dat werk,

dat Hij had gemaakt." De voltooiing van de zes verschillende beschreven werkdagen wordt de zevende

dag genoemd, omdat God alles wat Hij voor de schepping had geordend tot in de perfectie had

voortgebracht. En dus rustte Hij op de zevende dag en liet Zijn werk achter, nadat Hij al Zijn werk in

elke vorm had verricht. God zegende de zevende dag en heiligde hem, omdat Hij in hem al Zijn

werken achterliet, die Hij gepland had te doen. God zegende de zevende dag met glorie en heiligde het

met de eer van een feestdag, omdat daarin de hele schepping, in volmaakte vorm, leeft. Deze

scheppingsorde liet God na Zijn voorbestemming in Zich ontvouwen, waar dan al het andere uit

zou voortkomen. Daarom prezen alle engelenscharen en alle mysterieuze mysteriën der Godheid hun

God voor de voltooiing van het werk Gods, omdat Hij met de zeven gaven van de Heilige Geest al

Zijn werken had vervolmaakt. (Hil. 256:3/9).  

     

 

Door de menswording van Gods Zoon en in de werken van de Heilige Geest

vervolmaakt komt ook de zevende dag in de kerk. 

 

IA. 7

"Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer." Dit betekent: Voltooid zijn alle hemelse

werken, die bij de overgang van de aardse dingen naar de hemel streven, omdat het zo bepaald is

voor de aardse dingen, die tot behoeften voor de geboren mensenkinderen daar zijn, zoals het ook voor

de complete vervolmaakte sieraden der hemelse werken in de kerk bepaald is. En God rustte ook hier

uit: het werk van de kerk was voltooid en moet nu overgedragen worden naar de feestdag. En God

zegende deze dag, omdat Hij Zijn Zoon in de schoot van de Maagd liet oprijzen. (Hil. 257:1/4). 

     

En zo rustte Mijn werk in de kerk, die nu reeds in heilige werken, waarin ze nu schijnt, geheel en al

naar haar bestemming is voltooid. Niettemin ging Mijn Zoon, Mijn zevende werk, uit de schoot van de

Maagd door Zijn menswording hiervoor en voltooide dit alles in de Heilige Geest voor Mij. En daarom

spreekt Hij in het Evangelie: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde." (Mat. 28:18).

(Hil. 257:5/7). 

 

Dat wil zeggen: Van God de Vader is Mij, de Zoon van de Maagd, alle macht gegeven, om in de hemel

het erfrecht te beheren en op aarde te beslissen wat te doen en te richten is. Ik zal daarbij de Wil van

Mijn Vader niet overschreiden, maar in alle dingen naar Hem moeten kijken, omdat Ik in de Vader

ben en Hij in Mij. (Hil. 257:8/9). 

      

 

Ook in het leven van elke gelovige voltooid zich de zevende dag.

 

IA.8

"Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer." Deze hemelse en aardse deugden en al

hun sier worden in gerechtigheid en waarheid met alle goede werken in mensen vervolmaakt. "Toen

God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, ruste Hij op de zevende dag van

al het werk, dat Hij gemaakt had." En God voltooide met de zevende dag, welke de Zoon Gods is,

waarin alle volheid van goede werken ontsprongen, in de mens het goede werk met alle perfecte

deugden. Hij deed dit als een kunstenaar die zijn werk wil voltooien door kostbare edelstenen toe te

voegen, daar alle goede werken in de mens, die in de genade van de Heilige Geest aan het werk is,

perfect versierd wordt. Alsdan rust God in Zijn Zoon voor dat werk, waarin de mens al is voltooid.

Want God zelf begon na het werk in de Zoon van God, die het zevende werk is, in de schoot van

Maria te werken. (Hil. 258:1/7). 

 

"En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat 

God scheppende tot stand had gebracht." God zegende de zevende dag in de voltooiing van goede 

werken, dat wil zeggen van de mens, die in Hem een ledemaat van Zijn Zoon is. Hoe moet dat worden 

begrepen? De mens moet de innerlijke zegening, de Zoon des Vaders, die uit Zijn hart is 

voortgekomen, navolgen. Door de voorbeelden van Hem te volgen, die gehoorzaam was aan de Vader,

zou de mens tot het leven moeten terugkeren. In Hem heiligt Hij deze genoemde hemelse werken,

omdat Zijn glorie en eer Hem toekomt, omdat hij zijn naaste vrijwillig elke schuld vergeeft. Vanaf de

strengheid, waarmee Hij voor de menswording van Zijn Zoon niemand het hemelse koninkrijk liet

betreden, ziet de Vader de werken (pater o per um): Nu laat Hij ons in Zijn Zoon met de hoogste

vreugde binnengaan; Hij heeft de mens alle schuld vergeven, die hij uit zijn hoofd belijdt via Zijn

Zoon. Dit moet door de gelovige getrouw worden begrepen, en hij zal daarin niet degene minachten,

die waarachtig is. (Hil. 258:8/15). 

         

 

De zesde aanschouwing uit de gewaarwording der geschiedenis.

 

IA. 9

En opnieuw aanschouwde ik: een machtige stad. Zij was in een vierkant aangelegd en deels van een 

bijzondere glans, maar ook voor een deel door een zekere duisternis omgeven rondom gelijk een

muurOok was zij met enkele bergen en figuren opgesierd. In het midden van de oostelijke regio zag

ik een torenhoge berg van hard en helder gesteente, in de vorm van een vuurspuwende berg, uit wiens

top als het ware een spiegel van zoveel glorie en zuiverheid verscheen, dat het de zon in haar glans leek

te overtreffen. In de spiegel rees een duif op met uitgestrekte vleugels, alsof ze omhoog wilde vliegen.

Deze spiegel bevatte op zich talrijke geheimen. Hij zond een glans van grote breedte en hoogte uit,

waarin talloze mysteries en een breed scala aan verschillende figuren verschenen. In dezelfde glans,

naar het zuiden toe, verscheen een wolk, die van boven helder wit was en van onderen zwart. Op haar 

schitterde een grote schare engelen, waarvan sommigen als vuur, anderen helder, en weer anderen als

sterren verschenen. Ze werden allen door een briesje gelijk brandende lichten bewogen. Ook waren

ze vol met stemmen, die als een bruisende zee klonken. (Hil. 259:1/11). 

      

En deze wind liet zijn stem met toorngeweld weerklinken en maakte hiermee een vuur los tegen de

zwartheid van de wolk. Als gevolg hiervan brandde die wolk zonder vlam in de richting van de

zwartheid. Maar al snel blies hij in hen en liet ze als dikke rook verdwijnen en voorbijgaan. Op deze

manier achtervolgde hij de wolk in haar oplossing vanuit het zuiden over de genoemde berg naar het

noorden in een immense afgrond. Ze kon zich van nu af aan niet meer verheffen, maar liet nu alleen

nog een nevellaag over de aarde gaan. (Hil. 259:12/16). 

 

En ik hoorde bazuinen uit de hemel schallen en klinken: Wat is dit toch, wat bij alle sterkte in zijn eigen

kracht in verval raakte? En zo straalde het heldere deel van de genoemde wolk nog schitterender dan

voorheen. De wind echter, die met zijn drievoudige stem de zwartheid van deze wolk had weggejaagd,

kon thans niemand weerstaan. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel spreken: "Hoe God alles

geordend heeft, en hoe de mens door de geschiedenis wordt beproefd." (Hil. 259:17/20). 

        

 

Hoe God alles geordend heeft, en hoe de mens door de geschiedenis wordt

beproefd.

 

IB. 0

God heeft alles in Zijn vooruitziende blik geweten; Hij heeft alle schepselen van tevoren gezien,

voordat ze hun vorm aannamen. Niets is voor Hem verborgen, vanaf het begin van de wereld tot het

einde aan toe. Dat is wat de huidige aanschouwing wil vertellen. (Hil. 260:1/3). 

  

De stad in een rechthoek betekent het stevige werk van de Goddelijke bestemming. De muren van licht

en duisternis verwijzen naar de gelovigen en ongelovigen. De vuurspuwende berg wijst naar God in de

kracht van Zijn gerechtigheid. Want God is rechtvaardig, Hij vernietigd alle onrecht. Hemel en aarde

zijn op Hem gegrond, en Hij houdt het firmament of uitspansel met alle schepselen zo vast, gelijk een

hoeksteen die het hele gebouw bijeenhoudt. (Hil. 260:4/8). 

 

De opvliegende duif boven de spiegel verwijst naar Gods scheppingsorde in Zijn voorzienigheid.

Want uit Gods wil zijn alle schepsels voortgekomen. Deze Goddelijke orde spreidt nu zijn vleugels

uit. De beide vleugels onthullen het wezen der geordende schepping: de engel en de mens.

(Hil. 260:9/12). 

 

Zo zit ook immers een man zweigend daar en bedenkt en regelt alles wat hij doen wil. Doordat God 

echter de mens met de bescherming van engelen voorzag, verleende Hij hem in willen en in werken als 

het ware vleugels om te vliegen. En zo zweeg Hij ook in het Oude Verbond en was als het ware stom, 

omdat de hele Wet slechts een aanduidende betekenis had. Want dat had Hij in alle dingen van tevoren 

gezien: deze gestalte, waarin een levende geest en het verstand aanwezig waren, wist nog niet wat te

doen,toen zij door de levende ademteug, de ziel, naar rechts en naar links leerde kijken. Naarmate ze 

zich echter naar rechts draaide, zou ze het loon des levens ontvangen, neigde ze zich echter naar links, 

zo zal ze in haar verdiende straf vervallen. Deze beschikking hield God onder de bedekking van Zijn 

vleugels. Maar degenen die tot Hem kwamen en spraken: "Tot U verheug ik mij, want U hebt mij 

geschapen, daarom houdt mijn ziel zich aan U vast," die zal Gods rechtervleugel opnemen, en Zijn 

rechtervleugel zal hem de mooiste sier verlenen. Maar degenen die Hem weigeren, die zal Hij, zoals 

gezegd, te gronde laten gaan. (Hil. 260:13/20).   

           

Toen Gods Zoon het gewaad des vleses aangenomen had, dat met de Heilige Godheid verbonden was, 

doordat Hij Zijn werk, dat Hij nog niet had voltooid, in Zijner mensheid wilde volbrengen, daar vloog

Hij onmiddelijk met volle kracht met de mensen op, een daad, waarover de engelen verbaasd waren.

Want geen mens, buiten het Woord van God in het vlees, was in staat om dit te volbrengen. En Hij

heiligde de mens door het gewaad van Zijn menselijke natuur, zodat zij in het aanschouwen naar Hem

zichzelf verloochenen en met uitgestrekte vleugels met Hem, naar de laatste bestemming in alle

verlangen, heenvliegen. (Hil. 260:21/23). 

     

 

Hoe uit de spiegel de werken Gods naar voren komen en over de wolk een

lichtvloed van engelen doet stralen.

 

IB. 1
Sommige van deze engelen zijn vurig van aard, anderen zijn helder schijnend, en een derde groep 

schitteren als sterren. De vuurengelen staan stevig door hun sterke kracht en kunnen door niets of

niemand worden verplaatst. God wilde hen naar Zijn aangezicht toe schapen, zodat zij dit immer

zouden aanschouwen. De helder schijnende engelen kunnen daarentegen bewogen worden, en wel

door het werk van de mensen, die op hun beurt Gods werk zijn. Want hun werken zijn levendig in

het aangezicht van God voor deze engelen. Want de engelen aanschouwen immer de goede werken

en dragen hun geur voor God; ze kiezen het goede uit en verwerpen het nutteloze. De engelen die als

sterren verschijnen, treuren met de menselijke natuur en stellen hen voor Gods ogen gelijk een schrift. 

Ze begeleiden de mensen. Ze spreken hen wijselijk toe, zoals God het hen ingeeft. De goede werken

van mensen loven ze voor God, maar van de slechte daden keren ze zich af. (Hil. 261:1/10). 

 

        

 Over de wereld der engelen en de schepping van de mensen.

 

IB. 2

Al deze engelen worden door deze ademteug als brandende lichten gedragen. Want Gods Geest, die

leeft en in waarheid brandt, beweegt deze engelachtige geesten in Zijn toorn tegen Zijn vijanden.

(Hil. 262:1/2). 

 

Het ruisen van de zee betekent daarbij de volle lof voor de schepping van mens en engel. De verloren

geesten ontkenden echter de pracht en de lof van de Schepper, daarom zijn ze verloren en leeg gelijk

een stuk papier dat niet beschreven is en niet de eer van de Schrift draagt. In hen vaart reeds de

stormwind der goede engelenscharen. (Hil. 262:3/5).  

 

Want het grootste deel van de goede engelen kijkt op naar God. Ze erkennen Hem met al hun

lofprijzen en loven en met wonderbare eensgezindheid de geheimenissen, die altijd in Hem waren en

zijn. Nimmermeer konden zij zich daarvan wijken, omdat zij door geen enkel aards lichaam worden

bezwaard. Ze getuigen van de Godheid met de levendige tonen van hun prachtige stemmen, die 

talrijker zijn dan het zand van de zee, en groter in aantal zijn dan het tal vruchten dat de aarde ooit zal 

voortbrengen, en rijker aan tonen dan dat de levende wezen zullen voortbrengen, en lichter dan de

pracht die de zon, de maan en de sterren het water doen schitteren. Deze klanken zijn heerlijker dan

de aardse muziek die in de ether zijn weg vind, die door het bruisen van de zee ontstaan, welke de

vier elementen hooghouden en vasthouden. En toch kunnen de gelukzalige geesten met al deze vreugde

in hun stemmen de Godheid niet bevatten, en dit is waarom zij ook altijd iets nieuws in hun stemmen

ontdekken. De macht van deze engelachtige storm jaagt de boze geesten van de donkere wolk de

afgrond in. (Hil. 262:6/12). 

           

 

Over de natuur en het ambt van de engel.

 

IB. 3

Een grote schare van engelen leeft mysterieus met God in de hemel. Dit doorstraalt de Godheid met 

hun licht, terwijl ze voor de menselijke creatuur verborgen zijn, tenzij ze door oplichtende tekens 

worden herkend. Deze schare is door haar geestelijkheid meer met God dan met de mensen verbonden. 

Ze tonen zich zelden aan mensen. Daarentegen tonen andere engelen, die met de mens omgaan, zich aan 

hem via het geweten, zoals God het wil. Omdat God hen voor verschillende ambten heeft uitgerust, 

heeft Hij ook bepaald dat zij overeenkomstig met de schepselen omgang zullen hebben. Hoewel ze nu

verschillende opgaven hebben, vereren zij echter in cultus en in kennis allen die ene God.

(Hil. 263:1/7). 

    

Hoe zou ook het erkennen, wanneer het niet in lofklanken tot Hem aanvloog, van wie het vandaan

komt, maar uit zichzelf iets wilde zijn, hoe zou deze kennis anders kunnen bestaan, omdat het op

zichzelf geen grond heeft? Het ligt in de aard van de rede, dat zij de klank van haar roemen altijd op

een ander relateert en zodoende in anderen haar vreugde vind. Zou ze voor zichzelf willen erschallen,

ze zou zo weinig eer verdienen. Dit deed satan immers ook, zodra hij begon te leven. Hij besteedde

geen aandacht aan zijn Schepper met zijn lofprijzen. Hij wilde liever op zichzelf aandringen en viel,

van de Godheid gescheiden en vertreden, zoals het kaf van het koren gescheiden en vertreden wordt.

(Hil. 263:8/13). 

    

Daarom moet elk schepsel dat leven heeft, voor zijn Schepper respect hebben, en niet proberen voor 

zichzelf de eer te vinden. De volle vreugde hierover, dat hij voor iets nuttig is, kan de mens immers

niet van zichzelf hebben; het moet hem veel meer door een ander geschonken worden. Maar wanneer

de mens de vreugde beseft, die hem door anderen is gegeven, zo voelt hij in zijn hart een grote 

verrukking. Want dan herinnert de ziel zich hoe ze door deze God is geschapen; Ze kijkt in geloof naar 

Hem op, net zoals een mens in de spiegel naar zijn gezicht kijkt, zoals het goed uitziet. Want de 

almachtige God schiep Zijn werk op zo'n manier dat het met lofprijzen naar Hem opkijkt, omdat Hij 

Zijn werk zo machtig en mooi voltooit, waarbij de gezegende geesten alles verwerpen zullen, wat zich 

tegen deze echte gelukzaligheid verzet. En zo roepen ze uit: "Wie ons intimideren wil, die zullen we

verpletteren!" (Hil. 263:14/19). 

 

           

Wat de Psalmist over de engelen zegt, die als spiegelende wateren zijn,

waarin Gods Woord opruist.

 

IB. 4

"Verheven hebben zich de stromen Heer, verheven hebben de rivieren hun bruisen. Ze verhieven de

stromen van hun wateren uit het gebrul van vele wateren." (Ps. 92: 3/4). Dit beeld moet als volgt

worden begrepen: O Heer van de wereld, in ijver voor U, zijn de geesten van de engelenwereld

opengebroken. Net als bij overstromingen gebruiken ze hun krachten om Uw vijanden te verdrinken.

En wederom verhief zich de Heer der geesten tot verhevenheid in bruisende kracht en God liet de

stemmen onuitputtelijk schallend lofprijzen. Net als stromen van levende wateren zijn de engelen

gevechtsorden. De storm van de Geest Gods brengt hen naar de glorie van hun eigen lof, omdat

deze stemmen de strijd tegen de zwarte draak begonnen. (Hil. 264:1/7).    

 

Het was (aartsengel) Michaël, die in de roep van de scharen naar Gods geheime besluit, deze slang

doorboorde, omdat zij de glorie van God wilde kennen. Met Gods macht storte hij haar in het moeras

van de hel, die zonder weerstand een grond is. En met haar vielen haar volgelingen, die de duivel als 

hun meester hadden aangewezen. De duivel werd echter zwaarder gestraft dan zijn volgelingen, omdat

hij niemand anders dan zichzelf wilde zien, in tegenstelling tot degenen die naar hem hadden 

geluisterd. (Hil. 264:8/11). 

       

Na de val van deze oude vijand loofden de hemelse koren God, omdat hun tegenstander was gevallen.

Voor hem kon er voortaan geen plaats in de hemel zijn. Pas toen realiseerden de engelen zich de

wonderdaden van God in een nog grotere pracht dan dat ze ze eerst hadden gezien. Ze realiseerden

zich ook, dat een dergelijke strijd nooit meer in de hemel zou woeden en niemand meer uit de hemel

zou vallen. In de spiegel van de verheven Godheid zagen ze echter ook dat het aantal gevallen geesten

door kwetsbare vaten moesten worden aangevuld. Verheugd daarop wisten ze hoe het aantal gevallenen

te herstellen, en vergaten ze de val zelf, alsof deze nooit had plaatsgevonden. (Hil. 264:12/17). 

    

De Almachtige God heeft nu, zoals Zijn glorie betaamde, de hemelse heirschare op verschillende

orden ingesteld. De individuele ordeningen moeten hun speciale diensten uitoefenen; maar elk heeft

echter een afspiegeling van het zegel om er voor een ander te zijn. In elk van deze spiegels leven

Goddelijke geheimenissen, waarbij zij deze ordeningen niet volledig kunnen aanschouwen, zij ze niet

weten, niet begrijpen, en niet volledig kunnen bevatten. En zo stijgen ze in aanbidding op van 

lofprijzing naar lofprijzing, van glorie naar nog grotere glorie, en zo blijven ze altijd jong, omdat ze

nooit in staat zijn om tot een einde te komen. Zij zijn, de engelen, maar hebben echter geest en leven

uit God. Daarom kunnen ze ook nooit in Goddelijke aanbidding aan kracht inboeten. Altijd blijven

ze kijken naar de vurige glorie van God. Door de Goddelijke glorie gloeien ze als een vlam.

(Hil. 264:18/23).

            

Deze woorden moeten de gelovigen deemoedig in hun hart opnemen, omdat ze tot nut aan de

gelovigen bekend zijn gemaakt door Hem, die de eerste en de laatste is. (Hil. 264:24).  

 

 

De zevende aanschouwing.

Voorbereiding op Christus.

 

IB. 5

Toen zag ik in de oostelijke hoek, gelijk a

Maak jouw eigen website met JouwWeb