Natanael uit Kana
X. 05
De bruidegom Natanael is de zoon van een dochter van de zuster der Heilige Anna (A.10). Hij had
nog een broer en ook deze is leerling geworden. Als knaap was hij op het feest in Anna`s huis,
toen Jezus in zijn twaalfde jaar uit Jeruzalem van het paasfeest terugkeerde. Jezus maakte tijdens
dit knapenfeest zinspelingen op grote mysteriën en voorspelde de toekomstige bruiloft van Kana
in een soort parabel en beloofde aan Natanael dat Hij zijn bruiloft zou komen bijwonen. Ik zag
dat de Heer bij die zelfde gelegenheid ook Silvanus tot zijn toekomstige leerling bestemde
(C.01).
Natanaels ouders waren uit het geslacht van Aaron. Ik zag de gehele bruiloft en ook het feit en de
betekenis van de zelfstandigheidverandering (van water in wijn) en dat daarna bruid en
bruidegom zich in een kamer terugtrokken en (voor Jezus) de belofte van zuiverheid aflegden
(D.90).
X. 06
Natanael is dan ook aanstonds een leerling van de Heer geworden en zijn bruid sloot zich aan bij
het gezelschap van de Heilige Vrouwen. Zij stamde uit de familie van Jozef bij Betlehem. Hij
kreeg bij de doop een naam als Amandor (of Amantor) (W.05). Later werd hij bisschop van
Edessa, waar de Heilige Taddeus koning Abgar genezen heeft. Hij was ook op Kreta bij Karpus,
daarna in Armenië, waar hij vele bekeerlingen maakte, gevangen genomen werd en in ellende naar
een gewest aan de Zwarte Zee verbannen werd. In vrijheid gesteld reisde hij van daar naar het
land van koning Mensor. Daar wrocht hij een groot wonder aan een vrouw, doch waarin het
bestond, dit ben ik vergeten. Zij hadden hem zeer lief en door zijn toedoen bekeerden zich velen.
Ik zag ook zijn marteldood op een eiland in de Eufraat; de stad heette Acajacula (B.35).
De Heilige Parmenas.
X. 07
Parmenas die één van de zeven diakens werd (1) (Hand. 6:5), was een verwant van de Heer, van
Elisabets kant. Hij is van Nazaret, waar zijn ouders een huis en een reukkruidentuin bezaten. Zijn
moeder was een zuster van de derde man van Maria van Kleofas; zij had wel twaalf kinderen van
drie mannen. De derde man was een Griek en zo kreeg zijn eerste zoon de (Griekse) naam
Parmenas. Die vreemde naam gedragen door een Jood moet ons niet verwonderen (daar zoiets
veel voorkwam).
Hij was ongeveer vijf jaren jonger dan Jezus en kon omstreeks Jezus terugkeer uit Egypte geboren
zijn. Hij was één van Jezus speelmakkers en is Hem altijd getrouw gebleven. Zijn ouders waren
trouwe vrienden van de Heilige Familie, en toen Jezus in Jeruzalem achtergebleven en verloren
was, hielpen zij zeer zorgvuldig om Hem overal op te sporen. Zij lieten zich aanstonds in het begin
door Johannes dopen en Parmenas werd op dezelfde dag gedoopt als Jezus en hij was ooggetuige
van de neerdaling van de Heilige Geest op Jezus. Zijn houding en gedrag onder de leerlingen en
apostelen was altijd die van een dienaar; uit ootmoedigheid weigerde hij beslist priester te
worden.
Na de steniging van Stefanus nam hij voor enige tijd de wijk naar het gewest van Efeze. Nadien
was hij bij Paulus en eens met Barnabas op Cyprus. Met nog meer anderen zag ik hem ook bij
Petrus. Door zijn Evangelieprediking heeft hij velen bekeerd en is op hoge leeftijd in een
volksoploop bij Filippi gedood.
Commentaar:
1) In Pet.Boll.,23 jan. lezen wij over Parmenas: “Deze diaken, één van de zeven, onderging de
marteldood te Filippi in Marcedomië in het begin van de tweede eeuw onder keizer Trajanus (dus
op zeer hoge leeftijd). Hij kweet zich steeds ijverig van de opdracht hem door de apostelen
gegeven om het woord Gods teverkondigen.” De naam Parmenas is een samentrekking van
Parmenides, dat is standvastig,volhoudend tot het einde toe, constans.
De Heilige Saturninus.
X. 08
Saturninus is in Patras (westkust van Griekenland) geboren. Zijn moeder was van koninklijke
afkomst en zijn vader een soort van graaf (1). In de dienst van zijn vader was een bruin man,
die deel had uitgemaakt van de groep van de donkerste der drie koningen; deze man had ook de
nieuwgeboren Jezus gezien. Hij sprak dikwijls en veel daarover, en hoewel zelf nog niet
bekeerd, bracht hij er toch velen op de weg van de bekering (I.94).
Op de nog zeer jonge Saturninus maakten die verhalen over de ster der koningen, over hun reis en
het gevonden Kind van Batlehem zulk een diepe indruk, dat hij na de dood van zijn vader naar
Jeruzalem trok om de zaak nader en grondiger te onderzoeken. Dan liet hij in Petras achter de
stiefmoeder, de stiefbroers en -zusters die zijn stervende vader nagelaten had. Die moeder
was jonger dan Saturninus vader.
(Die reis naar Jeruzalem houdt ook verband met het volgende feit:) Toen Saturninus nog een
knaap was, zag ik hem eens aan de zee liggen, leunend op een arm (Patras is een zeestad). In een
visioen zag hij een knaap met een staf en een vaantje over de zee tot hem komen. Het was Johannes
de Doper die hem zei dat hij later (na zo- of zoveel jaren) tot hem in de woestijn (aan de Jordaan)
moest komen. Johannes overhandigde hem ook een bisschopsstaf en een boek, dat hij vol moest
schrijven, maar dan nam hij hem beide dingen weer afen verdween.
Als nu de aangeduide tijd voor Saturninus gekomen was om naar Palestina te gaan, viel zijn
reis juist samen met het eerste optreden van Johannes de Doper. Saturninus ging tot hem, liet zich
dopen, nam de besnijdenis aan en werd één van zijn trouwste en vurigste leerlingen en de
boezemvriend van Andres. Bij de doop van Jezus hield hij Jezus mantel in bewaring (C.91).
(Uit een later visioen:) “Men heeft Saturninus altijd de bijnaam van ’trouwe leerling’ gegeven;
allen hadden hem lief om zijn grote volgzaamheid, getrouwheid, eenvoud en rechtschapenheid.”
Hij is na Christus dood eens leraar te Tarsus geweest en het scheelde weinig of hij werd er door de
inwoners geslagen en met stenen doorgeworpen. Een stormwind echter dreef hun zoveel zand in
de ogen, dat hij kon ontsnappen. Ik heb hem nog in vele steden gezien, ook in Rome bij Petrus en
deze heeft hem naar Gallië gezonden. Hier is hij in Arelat (Arles) geweest, niet ver van het eiland
Pontitiaan in de Rodanus (Rhônes), (2) ook in Nîmes en in vele andere steden (3).
Commentaar:
1) Saturninus. Is het waar, wat wij in Pet.Boll.29 nov. lezen, namelijk dat Aegeas, gouverneur van
de Griekse provincie Achja, de vader van Saturninus geweest is, en zijn moeder Kassandra dan is
het niet deze, maar een andere Aegeas de vervolger en moordenaar van de apostel Andreas geweest.
Saturninus werd geboren te Patras, een oude, vermaarde Griekse stad, waarop de roem van zulk
een zoon, zowel als de roemrijke marteldood van zijn vriend de apostel Andreas, een nieuwe en
groter luister heeft geworpen (Pet.Boll.29 nov.). Beide godsmannen waren trouwe vrienden. Het
wil ook treffen dat het feest van Sarturninus valt op de vigilie van het feest van de apostel
Andreas. Op die vigilie heeft de mis het evangelie waarin beide vrienden Jezus vinden. Katarina
Emmerick’s verhaal is als een samenvatting van wat wij over Saturninus lezen in Pet.Boll.
Nochtans voegt zij er kostbare bijzonderheden over Saturninus jeugd aan toe, bijvoorbeeld hoe hij
in Palestina geraakte, Johannes de Doper, Andreas en Jezus leerde kennen.
De hoofdkerk van Toulouse is toegewijd aan Saint-Sernin of Saturninus. Het is één van de
prachtigste Romaanse gebouwen van de wereld. Ze meet 115 bij 32 meter (64 in de kruisbeuk). De
hoogte van de middenbeuk is 21 meter en ze heeft vier zijbeuken (Baedeker,241).
2) Eiland Pontitiaan. Katarina Emmerick heeft meerdere visioenen gehad over een Romeinse
graaf, met name Pontitianus, een rijk man, woonachtig in Gallië. Hij trad met nog een rijker
koningsdochter van het eiland Kreta in het huwelijk; hij had haar met haar vader te Rome leren
kennen. Zij bekeerden zich tot het Christendom en betrokken na hun huwelijk het kasteel of de
burcht van de man op een eiland in de Rhône. De man schijnt zijn naam aan het eiland gegeven
te hebben en iemand geweest te zijn van de zulken, die, zoals de Heilige Schrift zegt, hun naam
aan domeinen geven. In de door Katarina bedoelde streek liggen vanaf Avignon tot Arles meerdere
grote eilanden in de Rhône. Rekening houdend met alle gegevens van Katarina Emmerick en met
mogelijke verwarringen, waar zij het over waterlopen heeft, kunnen wij misschien voor het
eiland Pontitiaan het best het eiland nemen bij de samenloop van de westelijke zijrivier Gard en
de Rhône, want zij situeert het eiland bij de samenloop van twee rivieren, in de streek van
Tarescon, Nîmes, Avignon en het klooster van Martha (Vie d`A.C.E.III,407,410-11). Dit eiland
ligt volop in deze streek: 4 uren ten oosten van Nîmes, even ver ten zuiden van Avignon, weer
even ver ten noorden van Arles, anderhalf uur ten noordwesten van Tarascon en vermoedelijk
zowat drie uren ten noordwesten van het klooster van Martha(zie kaartschets).
3) Nîmes en vele andere steden. Eén van die andere steden is Carcassone, tussen Nîmes en
Toulouse, waar volgens Pet.Boll Saturninus ook geweest zou zijn.
X. 09
Saturninus kwam vervolgens in Toulouse. Hij heeft daar vele wonderen gedaan, vele zieken
genezen, gepredikt, gedoopt, vele leerlingen gewonnen en anderen tot leraren gevormd en tot
heiligheid opgevoerd. In Toulouse heeft hij zich lang opgehouden en ondermeer een melaatse
vrouw genezen, voor wier huis hij gepredikt had (1).
Hij is van Toulouse verder naar Spanje gereisd en is dan weergekeerd naar Toulouse. Nu werd hij
hier gevangen genomen en ter dood gebracht. Afgodenpriesters bonden hem aan een woedende
stier, die hem van de berg waarop hun tempel stond, naar beneden sleurde. Zijn hersenen spatten
uiteen en alleen een kinnebakken bleef nog hangen aan zijn romp. Hij bekwam van een vrome
vrouw een begrafenis. Eens werd een dief naast hem in zijn graf gelegd, maar hij werd er weer
uitgesmeten; ik heb dit gezien.
Hij is gestorven 70 jaren na Christus op de leeftijd van 107 jaren. Bij Christus dood was hij 37
jaren oud. Dus moet hij 34 jaren geweest zijn, toen hij bij de Doper kwam. Eeen half jaar later
volgde hem zijn stiefmoeder hierheen. Spoedig werd Saturninus een vurige leerling en, zoals
gezegd, een intieme vriend van Andreas en beiden werden en bleven de voornaamste dopers onder
de leerlingen van Jezus. Saturninus had het geluk zijn moeder te dopen en later te Kafarnaüm
tijdens Jezus openbaar leven zijn oom en zijn stiefbroers (I.94). Deze familieleden hebben zich
dan in een grote stad, niet ver van Streept (Ornitopolis) gevestigd.
Commentaar:
1) Melaatse vrouw genezen, De geschiedenis noemt haar Cyriaka, vrouw van Agaton, die één
van de voornaamste magistraten van de stad Toulouse was. Het doopsel met drievoudige
indompeling bevrijddehaar niet alleen van haar zonden, maar ook van melaatsheid
(Pet.Boll.T.13,blz.668).
X. 10
Katarina heeft bij een andere gelegenheid nog twee andere Saturninussen gezien, een diaken en
een bisschop (in latere tijd ook bisschop van Toulouse), die van de juist besprokene en oudste,
onderscheiden moet worden. Door een relikwie opgewekt zag en verhaalde zij het leven en
de marteldood van deze latere bisschop van Toulouse.
Zij zei: De heilige bisschop Saturninus werd onder keizer Maximinus op de leeftijd van 80 jaar
gemarteld. Ik kan niet begrijpen hoe men deze met de eerste die een leerling van Johannes en
Jezus was, kan vereenzelvigen. De eerste Saturninus is bij zijn marteling op een berg, waarop de
tempel stond, aan een stier gebonden geworden. De stier werd met prikkels over het onbegaande
gedeelte van de berg naar beneden gedreven, zodat het wilde dier woedde, stampte en naar beneden
holde, waarbij het hoofd van de heilige leerling van Jezus weldra verbrijzeld was.
Maar de latere Saturninus werd op een toren geleid, aan de buitenzijde waarvan vele ingemetselde
haken van boven tot beneden in de muur staken. Saturninus werd in deze haken gestort en bleef
in iederehaak zolang hangen, tot zijn vlees scheurde en hij in de volgende, lagere haak viel.
Terwijl hij dan daar zo hing, hoorde ik hem tot het omstaande volk roepen: “Mijn lichaam
hangt in de lucht, maar mijn ziel is beneden bij u.” In die toestand vermaande hij nog voortdurend
het volk, tot hij tenslotte op de grond terechtkwam; hier staken zij hem in de keel en dan bad hij
nog een hele Psalm.
Zijn lichaam werd in de graven van de andere martelaren bijgezet, en wanneer later, ik meen
door de Heilige Hilarius, een kapel boven het graf van de eerste Saturninus opgericht werd, bracht
men nog vele andere lichamen daar naar toe, zodat men na verloop van tijd de twee
Saturninussen niet meer wist te onderscheiden.
In Toulouse was de zedenloosheid zo groot, dat de heilige bisschop eens zei: “De stenen van
deze stad zullen op de jongste dag dit losbandige volk aanklagen.”
De Heilige Stefanus (Hand. 7).
X. 11
En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. Doch er
stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der
Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicië en Asia en redetwistten met Stefanus,
en zij waren niet bij machtede wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan. Toen
schoven zij mannen naar voren, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en
God horen spreken. En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in
opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad,
en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden
tegen (deze) heilige plaats en de wet, want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de
Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd.
En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het
gelaat van een engel. (Hand. 6:8/15).
En de hogepriester zeide: Is dat zo? En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De
God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was,
voordat hij in Haran ging wonen, en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en
kom herwaats naar het land, dat Ik u wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en
vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit
land, waar gij nu woont; en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij
beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen
kinderen had. En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd
land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; maar het volk, dat zij
dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan
deze plaats. En Hij gaf hem het verbond des besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed
hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. En de aartsvaders
verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, en verloste hem uit al zijn
verdrukking en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem
aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. En er kwam hongersnood over geheel
Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. Maar toen Jakob
hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; en bij de
tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao
openbaar. En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten,
vijfenzeventig zielen. En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; en zij
werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de
zonen van Hemor te Sichem gekocht had. Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich
aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte,
totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. Deze
nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun
zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. Te dien tijde werd
Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis.
En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen
zoon opvoeden. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig
in zijn woorden en werken. (Hand. 7:1/22).
Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de
kinderen Israëls, om te zien. En toen hij er één onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij
hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. Hij
meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar
zij zagen het niet in. En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het
vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij
elkander onrecht? Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft
u tot overste en rechter over ons aangesteld? Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de
Egyptenaar hebt omgebracht? En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het
land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. (Hand. 7:23/29).
En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een
engel in de vlam van een brandende braamstruik. En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over
het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem):
Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik
durfde Mozes het niet te onderzoeken. En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw
voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. Ik heb de mishandeling van mijn volk in
Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hem te
verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. (Hand. 7:30/34).
Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter
aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem
verschenen was in de braamstruik. Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen
en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. Dit is die
Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders
doen opstaan. Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak
op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. En onze
vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wenden zich in hun hart
naar Egypte, zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want deze Mozes,
die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. En zij
maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de
werken hunner handen. En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te
vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden
Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? Hebt gij niet de tent van Moloch
gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij maakt hadt om die te aanbidden?
En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. (Hand. 7:35/43).
De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot
Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. Onze vaderen
namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke
God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. Deze heeft genade
gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. Maar
(eerst) Salomo bouwde Hem een huis. De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen
maakt, zoals de profeet zegt: De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten.
Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? Heeft niet
mijn hand dit alles gemaakt? (Hand. 7:44/50).
Hardnekkigen en onbesneden van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw
vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij
hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders
en moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen,
doch haar niet hebt gehouden. (Hand. 7:51/53).
Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. Maar hij,
vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter
rechterhand God, en hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter
rechterhand Gods. Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopte hun oren toe en stormden als
één man op hem los; en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun
mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. En zij stenigden Stefanus, die de
Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. En op de knieën vallende, riep hij met
luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij.
(Hand. 7:54/60).
En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. (Hand. 8:1-).
En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. (Hand. 8:2).
Referentie
De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis
naar het land, dat Ik u wijzen zal; (Gen. 12:1).
En Terach nam zijn zoon Abram en Lot, de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai, zijn
schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en hij deed hen wegtrekken uit Ur der Chaldeeën
om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen te Haran en bleven daar. (Gen. 11:31).
Toen ging Abram, zoals de Here tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was
vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok. Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijn
broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran verkregen
hadden, en zij trokken uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.
(Gen. 12:4/5).
Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij
bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. (Gen. 12:7).
En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een
land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken,
vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen
zij met grote have uittrekken. (Gen. 15:13/14).
Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat
mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een
teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al
wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling
voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. Wie in uw huis geboren is en wie door u
voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot
een eeuwig verbond. En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet
laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond
verbroken. (Gen. 17:10/14).
En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd,
waarvan God tot hem gesproken had. En Abraham noemde de zoon, die hem geboren was, die
Sara hem gebaard had, Isaak. En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht dagen oud
was, zoals God hem geboden had. (Gen. 21:2/4).
En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men
Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte. (Gen. 25:26).
Toen de Here zag, dat Lea niet bemind was, opende Hij haar schoot, maar Rachel bleef
onvruchtbaar. En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben, want, zo zeide
zij, voorwaar, de Here heeft mijn ellende aangezien; voorwaar, nu zal mijn man mij liefhebben. En
zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, de Here heeft gehoord, dat ik
niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken; en zij gaf hem de naam Simeon. Wederom
werd zij zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten,
omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam Levi. En zij werd wederom
zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam
Juda. Toen hield zij op met baren. (Gen. 29:31/35).
Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij
zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik. Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen
Rachel, en hij zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot ontzegd heeft?
Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot haar, en zij bare op mijn knieën, opdat ook ik uit
haar gebouwd worde. En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en Jakob kwam tot haar.
Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft,
ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij hem de naam Dan. Wederom
werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweede zoon. Toen zeide Rachel:
Op bovenmenselijke wijze heb ik met mjn zuster geworsteld, ook heb ik overmocht; en zij gaf hem
de naam Naftali. Toen Lea zag, dat zij had opgehouden te baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf
haar aan Jakob tot vrouw. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. Toen zeide Lea:
Het geluk is gekomen, en zij gaf hem de naam Gad. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een
tweede zoon. Toen zeide Lea: Ik gelukkige! Voorzeker zullen de jonge dochters mij gelukkig
prijzen; en zij gaf hem de naam Aser. (Gen. 30:1/13).
Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen,
die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: Geef mij toch enige van de
liefdesappelen van uw zoon. Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg, dat gij mijn man genomen
hebt? En nu nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel zeide: Daarom mag hij vannacht
bij u liggen voor de liefdesappelen van uw zoon. Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging
Lea hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van
mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar. En God hoorde naar Lea; zij werd zwanger en baarde
Jakob een vijfde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, omdat ik mijn slavin aan
mijn man gegeven heb; en zij gaf hem de naam Issakar. Wederom werd Lea zwanger en baarde
Jakob een zesde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal
mijn man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam
Zabulon. Daarna baarde zij een dochter en noemde haar Dina. (Gen. 30:14/21).
Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot, en zij werd
zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen; en zij gaf hem
de naam Jozef, zeggende: Moge de Here mij er nog eeen andere zoon bijvoegen.
(Gen. 30:22/24).
En toen haar het leven ontvlood, want zij stierf, noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn
vader noemde hem Benjamin. (Gen. 35:18).
Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. (Gen. 37:11).
Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op
uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten
Jozef naar Egypte. (Gen. 37:28).
En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis
van zijn heer, de Egyptenaar. (Gen. 39:2).
En de Here was met Jozef; Hij bewees hem genade en deed hem de genegenheid van de
overste der gevangenis winnen. (Gen. 39:21).
En Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo
verstandig en wijs als gij. Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich
voeden; alleen door de troon zal ik boven u staan. Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u
aan over het gehele land Egypte. (Gen. 41:39/41).
?Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren,
begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was
hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. Toen het gehele land Egypte honger
leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat
hij u zegt. Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en
verkocht koren aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in het land Egypte. En de gehele
wereld kwam naar Egypte om bij Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op de
gehele aarde. (Gen. 41:53/57).
Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander
aan! Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar
koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet sterven. (Gen. 42:1/2).
Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen
van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend
maakte. (Gen. 45:1).
Toen het gerucht in Farao's huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen,
was dit Farao en zijn dienaren aangenaam. (Gen. 45:16).
Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot
heer over geheel Egypte, komt tot mij, draal niet. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht
bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij
hebt. (Gen. 45:9/10).
En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het
land Kanaän, en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het
land Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult. (Gen. 45:17/18).
En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal
der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. (Gen. 46:27).
En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak
slachtoffers. En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier
ben ik. Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken,
want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook
zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en
de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de
wagen die Farao gezonden had om hem te vervoeren. Zij namen ook mee hun vee en hun have,
die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met
hem. Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met
zich naar Egypte. (Gen. 46:1/7).
Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en
gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. (Gen. 49:33).
Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: Een vreemdeling
en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en
begraven. Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: Luister naar ons, mijn heer,
een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van
ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. Daarna stond Abraham op, wierp zich
neder voor het volk des lands, De Hethieten, en sprak tot hen: Indien het naar uw wil is, dat ik mijn
dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar,
erop aan, dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van
zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. Efron nu was een
gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de
Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld
geeft ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u;
begraaf uw dode. Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, en sprak tot Efron ten
aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de
prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. En Efron antwoordde
Abraham en zeide tot hem: Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen
zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. Toen hoorde Abraham naar Efron,
en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten,
vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. Zo ging het veld van Efron, dat in
Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op
het gehele terrein ervan rondom, in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de
Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara
begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land
Kanaän. Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan
tot een eigen grafstede. (Gen. 23:3/20).
hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de
zonen van Hemor, de vader van Sichem. (Gen. 33:19).
Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao,
de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, benevens het gehele huis van Jozef,
zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen
lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet
geweldig groot was. En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de
Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader
zeven dagen rouw bedrijven. Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de
Doornen- dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men
daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. (Gen. 50:7/11).
En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. Zijn zonen vervoerden hem naar het
land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover
Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron.
(Gen. 50:12/13).
Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem
begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader
van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. (Joz. 24:32).
De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden
uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. (Ex. 1:7).
Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. (Ex. 1:8).
Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als
wij in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land
wegtrekken. Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun
opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen,
Pitom en Raämses. (Ex. 1:10/11).
Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de
Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. (Ex. 1:22).
Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; deze werd zwanger en baarde een
zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. Maar langer kon zij
hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en
pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; zijn zuster ging op enige
afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. Toen kwam de dochter van Farao om in de
Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en
zond haar slavin om het te halen. Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje
schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. (Ex. 2:1/6).
Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een
voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja.
Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. En de dochter van de Farao zeide tot
deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop
nam de vrouw het kind mee en zoogde het. En toen het kind groot geworden was, bracht zij
het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem
Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. (Ex. 2:7/10).
In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun
dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeër, iemand van zijn broeders, sloeg. Hij
keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en
verborg hem in het zand. (Ex. 2:11/12).
Toen hij op een andere dag uitging, zie, daar waren twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en
hij zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste? Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste
en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt?
Daarop werd Mozes bevreesd, want hij dacht: Voorwaar, de zaak is bekend geworden. Toen Farao
van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao en zocht
verblijf in het land Midjan. (Ex. 2:13/15).
benevens haar beide zonen; van wie de ene Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een
vreemdeling geweest in een vreemd land, en de andere Eliëzer, want de God van mijn vader is mijn
hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van Farao. (Ex. 18:3/4).
Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden.
Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods,
Horeb. Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij
keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. Mozes nu dacht: Laat ik
toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. Toen de Here
zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij
antwoordde: Hier ben ik. Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten,
want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de
God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want
hij vreesde God te aanschouwen. En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk,
dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben
Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een
goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. En nu, zie, het gejammer der
Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken.
Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. (Ex. 3:1/10).
Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik mijn tekenen en wonderen talrijk maken in
het land Egypte, (Ex. 7:3).
Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de Here deed de zee de gehele nacht door een
sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten.
(Ex. 14:21).
Gedenk dan heel de weg, waarop de ere, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid,
om u te verootmoedigen en u op de proef te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was:
of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden. Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger
lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om
u te doen weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de
mond des Heren uitgaat. Het kleed dat gij draagt, is niet versleten en uw voet is niet gezwollen
in deze veertig jaar. (Deut. 8:2/4).
Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;
naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15).
een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn
woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied.
(Deut. 18:18).
Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij:
naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; (Hand. 3:22).
In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij
in de woestijn Sinai. Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en
legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. (Ex. 19:1/2).
Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zo zult gij zeggen tot
het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb
aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij
aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten
eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn
en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. (Ex. 19:3/6).
Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here
hem geboden had, voor. En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken
heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. Daarna
zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen,
wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van
het volk aan de Here mee. En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en
morgen, en laten zij hun klederen wassen. En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op
de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. Daarom
zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen,
of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht
worden. Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men hem zeker gestenigd of met pijlen
doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte
toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. (Ex. 19:7/13).
Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. En hij
zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. (Ex. 19:14/15).
En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de
legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).
Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de
berg. En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook
daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. Het geluid van de
bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. Toen
daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop,
en Mozes klom naar boven. (Ex. 19:17/20).
Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de
Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. En ook de priesters die tot de Here naderen,
zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. Toen zeide Mozes tot de Here:
Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en
heilig hem. (Ex. 19:21/23).
Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het
volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke.
(Ex. 19:24).
Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun. (Ex. 19:25).
Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het
diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.
(Ex. 20:1/3).
Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat
beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen,
noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverige God, die de ongerechtigheid der
vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en
die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig
houden wie zijn naam ijdel gebruikt. (Ex. 20:4/7).
Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de
zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon,
noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de
vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemelen de aarde
gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de
Here de sabbatdag en heiligde die. (Ex. 20:8/11).
Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u
geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse
getuigenis spreken tegen uw naaste. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren
uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn
ezel, noch iets dat van uw naaste is. (Ex. 20:12/17).
Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen,
die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. De Here, onze God, heeft met ons
een verbond gesloten op Horeb. Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar
met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u
gesproken op de berg uit het midden van het vuur, ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u
het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op,
en Hij zeide: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij
zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. (Deut. 5:1/7).
Gij zult geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op aarde
is of die in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik,
de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de
kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid
doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. (Deut. 5:8/10).
Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig
houden wie zijn naam ijdelgebruikt. (Deut. 5:11).
Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de Here, uw God, u geboden heeft. Zes dagen
zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan
zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw
dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw
steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; want gij zult gedenken,
dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft
uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God,
geboden de sabbatdag te houden. Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden
heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft.
Gij zult niet doodslaan. En gij zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse
getuigenis spreken tegen uw naaste. En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen
niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd,
zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. (Deut. 5:12/21).
Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het
vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef
ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. (Deut. 5:22).
Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand
van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: Zie, de
Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij
gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een
mens, en dat deze toch in leven blijft. Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur
zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven.
Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden
van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God,
zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt: dan zullen wij het
horen en doen. (Deut. 5:23/27).
Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de
woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. Och,
hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het
hun en hun kinderen voor altoos wel mocht gaan! Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug.
Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen,
die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te
nemen. (Deut. 5:28/31).
Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u geboden heeft: wijkt niet af, naar rechts noch
naar links. Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het
u wel ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen. (Deut. 5:32/33).
Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron,
en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die
ons uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat er van hem geworden is. En Aäron zeide
tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn,
en brengt ze mij. Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij
brachten ze aan Aäron. Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een
gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Toen
Aäron dat zag, bouwde hij daarvoor een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here! En
de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich
neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. (Ex. 32:1/6).
Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, en tevens
gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt?
(Amo. 5:25/26).
Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het
model van al zijn gerei. (Ex. 25:9).
Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is.
(Ex. 25:40).
En de gehele gemeente der Israëlieten werd samengeroepen te Silo, waar zij de tent der
samenkomst oprichtten, aangezien de streek onderworpen was en te hunner
beschikking stond. (Joz. 18:1).
De mannen van Kirjat-Jearim kwamen, voerden de ark des Heren mee en brachten haar in het huis
van Abinadab op de heuvel. En zijn zoon Elazar heiligden zij om voor de ark des Heren zorg te
dragen. (I Sam. 7:1).
Van de dag af, dat de ark in Kirjat-Jearim verbleef, verliep er een geruime tijd, twintig jaar, en het
gehele huis Israëls achtervolgde de Here met zijn klachten. Toen zeide Samuël tot het gehele huis
Israëls: Indien gij u met uw gehele hart tot de Here bekeert, doet dan de vreemde goden en de
Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op de Here en dient Hem alleen; dan zal Hij u redden
uit de macht der Filistijnen. Daarop deden de Israëlieten de Baäls en de Astartes weg en dienden
de Here alleen. Toen zeide Samuël: Roept geheel Israël bijeen te Mispa; dan zal ik voor u tot de
Here bidden. Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des
Heren. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de Here gezondigd. En Samuël
richtte de Israëlieten te Mispa. Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten zich verzameld
hadden te Mispa, trokken de stadsvorsten der Filistijnen tegen Israël op. De Israëlieten hoorden
dit, en zij werden bevreesd voor de Filistijnen. En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Laat niet na
voor ons tot de Here, onze God, te roepen, opdat Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen. Toen
nam Samuël een melklam en offerde het in zijn geheel de Here tot een brandoffer. En toen
Samuël voor Israël tot de Here riep, antwoordde de Here hem. (I Sam. 7:2/9).
Terwijl Samuël bezig was het brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israël,
maar de Here deed te dien dage machtig de donder rollen over de Filistijnen en bracht hen in
verwarring, zodat zij tegen Israël de nederlaag leden. De mannen van Israël trokken toen uit Mispa,
vervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot beneden Bet-Kar. En Samuël nam een steen en
stelde die op tussen Mispa en Sen; hij gaf hem de naam Eben- Haëzer, en zeiden: Tot hiertoe
heeft ons de Here geholpen. Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het gebied van Israël
niet meer binnen. De hand des Heren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël, en de steden
die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, kwamen opnieuw aan Israël, van Ekron af tot Gat toe;
en Israël ontrukte het daarbij behorende gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er vrede
tussen Israël en de Amorieten. (I Sam. 7:10/14).
Samuël nu was richter over Israël, zolang hij leefde. Hij maakte van jaar tot jaar een rondreis
langs Betel, Gilgal en Mispa, en richtte Israël op al deze plaatsen; daarna keerde hij naar Rama
terug, want daar was zijn huis en daar richtte hij Israël; en hij bouwde daar de Here een altaar.
(I Sam. 7:15/17).
In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde
jaar van Salomo's regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het
huis voor de Here. Het huis dat Koning Salomo voor de Here bouwde, was zestig el lang, twintig
el breed en dertig el hoog. De voorhal aan de voorzijde van de hoofdzaal van het huis was twintig
el lang over de breedte van het huis en tien el diep, voor aan het huis. Ook maakte hij aan het huis
vensters van eng latwerk. Voorts bouwde hij tegen de muur van het huis een aanbouw, rondom
tegen de muren van het huis, rondom tegen de hoofdzaal en de achterzaal; en hij maakte die rondom
met verdiepingen. De benedenste verdieping had een breedte van vijf el, de middelste van zes el en
de derde van zeven el, want hij bracht aan het huis rondom van buiten inkortingen aan om niet in
de muren van het huis in te hoeven grijpen. Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken
van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd
gehoord bij het bouwen van het huis. De toegang tot de benedenste verdieping was aan de
rechtervleugel van het huis, en met wenteltrappen ging men op naar de middelste en van de
middelste naar de derde. Toen hij de bouw van het huis voltooid had, dekte hij het huis bij wijze
van vakken en rijen met cederhout. En nadat hij de aanbouw tegen het gehele huis opgetrokken
had, (elke verdieping) vijf el hoog, betimmerde hij het huis met cederhout. (I Kon. 6:1/10).
En het woord des Heren kwam tot Salomo: Aangaande dit huis, dat gij bezig zijt te bouwen,
indien gij in mijn inzettingen wandelt, mijn verordeningen doet en al mijn geboden in acht neemt
door daarnaar te wandelen, zal Ik aan u het woord gestand doen, dat Ik tot uw vader David
gesproken heb, dat Ik te midden der Israëlieten zal wonen en mijn volk Israël niet zal
verlaten. (I Kon. 6:11/13).
Toen Salomo de bouw van het huis voltooid had, betimmerde hij de muren van het huis van binnen
met cederen planken; van de vloer van het huis af tot de balken van de zoldering overtrok hij ze
van binnen met hout; hij bedekte echter de vloer van het huis met cypressen planken. Voorts schoot
hij de twintig el achter aan het huis af met cederen planken, van de vloer af tot de balken, en
bouwde het daarbinen tot een achterzaal, tot het heilige der heiligen. En veertig el mat het huis,
namelijk de hoofdzaal, daarvoor. En cederhout was aan het huis van binnen: beeldwerk van
kolokwinten en open bloemknoppen; het was alles cederhout, er was geen steen te zien. Zo richtte
hij binnen in het huis een achterzaal in, om daar de ark van het verbond des Heren te plaatsen.
(I Kon. 6:14/19).
De achterzaal nu was twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog, en hij overtrok die met
gedegen goud; hij maakte ook een altaar van cederhout. En Samolo overtrok het huis van binnen
met gedegen goud, en liet (een voorhangsel) lopen aan gouden kettingen voor de achterzaal, die
hij met goud overtrokken had. Ja, het gehele huis overtrok hij met goud, totdat het gehele huis
daarmee bedekt was; ook overtrok hij het gehele altaar dat bij de achterzaal behoorde, met
goud. (I Kon. 6:20/22).
Voorts maakte hij in de achterzaal twee cherubs van oleasterhout van tien el hoog. Vijf el was de
ene vleugel van de cherub en vijf el was de andere vleugel van de cherub; tien el van het ene tot het
andere einde van zijn vleugels. De andere cherub was ook tien el; de beide cherubs hadden
dezelfde maat en dezelfde gedaante. De hoogte van de ene cherub was tien el en evenzo die van de
andere cherub. Hij plaatste de cherubs in het binnenste vertrek en zij spreidden hun vleugels uit,
zodat de vleugel van de ene aan de ene muur raakte, en de vleugel van de andere cherub aan de
andere muur, terwijl hun vleugels aan elkander raakten in het midden van het huis. En
hij overtrok de cherubs met goud. (I Kon. 6:23/28).
En op al de muren van het huis rondom, die van de binnenste en van de buitenste zaal,
bracht hij ingesneden beeldwerk aan: cherubs, psalmen en open bloemknoppen. Ook de vloer van
het huis, die van de binnenste en van de buitenste zaal, bedekte hij met goud. Als toegang tot de
achterzaal maakte hij deuren van oleasterhout; het geraamte der posten vormde een vijfhoek.
De beide deurvleugels waren van oleasterhout, en hij bracht daar beeldwerk op aan: cherubs,
palmen en open bloemknoppen, en overtrok ze met goud; hij legde het goud op de cherubs en de
palmen. Evenzo maakte hij voor de toegang naar de hoofdzaal posten van oleasterhout, die een
vierhoek vormden, en twee deurvleugels van cypressehout, de ene deurvleugel met twee
draaibare vleugelhelften en de andere deurvleugel met twee draaibare vleugelhelften. En hij bracht
daar cherubs, palmen en open bloemknoppen op aan en overtrok het met goud, dun uitgeslagen
over het graveerwerk. (I Kon. 6:29/35).
Hij ommuurde de binnenste voorhof met drie rijen gehouwen stenen en één rij gehouwen
cederen balken. (I Kon. 6:36).
In het vierde jaar werd het huis des Heren gegrondvest, in de maand Ziw, en in het elfde jaar, in
de maand Bul, dat is de achtste maand, was het huis in al zijn onderdelen en geheel volgens
bestek voltooid; hij bouwde het dus in zeven jaar. (I Kon. 6:37/38).
Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet
bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. (I Kon. 8:27).
De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde,
woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen,
alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. (Hand. 17:24).
Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het
huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? Dit alles heeft immers mijn hand
gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des Heren; op zulken sla Ik acht: op de
ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft. (Jes. 66:1/2).
Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde
Hij voor hen in een vijand. (Jes. 63:10).
Maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de
gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk
was. (II Kro. 36:16).
Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel;
immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. (Luc. 6:23).
En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd
Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert oorlog in gerechtigheid.
(Op.Joh. 19:11).
De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en
heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. (Mar. 16:19).
en toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming
mede en bewaarde de kleren van hen, die hem doodden. (Hand. 22:20).
Verteld op 2 augustus. Ik had een visioen op de marteldood van Stefanus, en ik zag hoe hij
zonder op de steniging acht te slaan, voor zijn beul bad en tot in de geopende hemel zag.
De steniging geschiedde buiten de stadspoort (aan de noordkant van de stad) aan een grote landweg
(1). Daar was een ronde plaats (2), en in het midden daarvan lag een grote steen, waarop de
heilige jongeling geknield met opgeheven armen bad. Hij had een witachtig, lang en gegordeld
kleed aan, waarboven op de borst en de rug een soort scapulier met een dubbele dwarsband
neerhing; ik geloof dat het een deel van zijn diakenkostuum was. Bij de steniging werd een zekere
orde of reglement in acht genomen. In de ronde plaats lag rondom bij de stenigers die een
kring vormden, een hoop stenen. Ik bemerkte daar ook Saulus, een buitengewoon ernstig en
militant Farizeeër. Hij had alle nodige maatregelen en schikkingen voor de steniging
getroffen en de stenigers legden hun mantels bij hem in bewaring.
Stefanus hield de handen biddend omhoog geheven en waggelde niet onder de steniging; het was
als voelde hij de stenen niet; hij maakte ook geen schokkende, stuiptrekkende of afwerende
bewegingen; hij scheen in extase te zijn, keek omhoog in de hemel die boven hem open was en hij
zag Jezus en bij Jezus Maria, zijn Heilige Moeder. (Ze was nog niet gestorven, maar ze kon hem
evengoed in de hemel verschijnen,zoals ze verscheen aan de Heilige Jakobus bij Saragossa
in Spanje).
Uiteindelijk werd hij door een steen aan het hoofd dodelijk getroffen en zonk zielloos neer. Hij
was een schone, grote en jeugdige man, met glad bruin haar.
Saulus maakte op mij, zelfs bij zijn onbesuisde voortvarendheid en ijver bij deze steniging niet zulk
een walgelijke indruk gelijk de meeste anderen, die vol nijd en huichelarij waren, want hij deed het
uit een blinde, onbezonnen, maar toch goed bedoelde ijver voor het Jodendom. Daarom heeft
God hem ook verlicht en uit zijn dwaling geholpen.
Referentie
Laat me beschrijven hoe ik was en wat ik in gedachten had bij Stefanus steniging en waarom ik zijn
gebeden verdiende. Ik was noch verheugd noch blij met Stefanus lijden, noch benijdde ik zijn
heerlijkheid. Toch wilde ik hem doden, omdat, naar mijn mening, ik in hem iemand zag die niet het
ware geloof had. Toen ik zag zijn immense ijver en zijn geduldig uithoudingsvermogen van lijden,
werd ik vreselijk bedroefd over zijn gebrek aan geloof, terwijl het in feite was dat hij het echte
geloof had en juist ik volkomen blind en ongelovig was. Uit mededogen voor hem bad en smeekte
ik met mijn gehele hart dat zijn bittere lijden hem zou brengen naar de glorie en beloning.
(IV Bir. 6:5/9).
Vanwege dit, profiteerde ik als eerste van zijn gebeden, en gedurende en door deze gebeden werd ik
gered van de vele wolven en werd gemaakt tot een liefelijke lam. (IV Bir. 6:10).
Commentaar:
1) Buiten de Stadspoort. Bedoeld is de Damaskuspoort, de poort door Anna Katarina Emmerick zo
dikwijls Hoekpoort genoemd. Deze aanwijzing van onze zienster is geheel in overeenstemming met
de oudste tradities, die nu weer algemeen als juist erkend wordt. Een latere traditie, die zijn
marteldood buiten de (oostelijke) Schaapspoort (Nu Mariapoort) aan de voet van de stadsheuvel
aanwijst, wordt niet meer gevolgd. Driehonderd meter ten noorden van de Damaskuspoort werd
hem in de 5e eeuw een prachtige kerk gebouwd en toegewijd. Men vindt daar nu het klooster
en de bijbelschool van de Paters Dominikanen, die ook de oude Stefanuskerk herbouwd hebben.
Voor deze nota en ook voor de volgende zie grote kaart 3 en vooral X.53.
2) Ronde open plaats. Tegenover de zo pas vermelde Stefanuskerk, op een afstand van 40 meter
naar het westen en links van de weg als men noordwaarts gaat, heeft de archeoloog Schick op een
kunstmatig geëffende rotsheuvel van 55 meter doorsnede, een stuk muur ontdenkt, dat behoord
heeft tot een rond gebouw van 54 meter doorsnede. Dit was van binnen belegd met mozaïekstenen
van 10 bij 10 centimeter, gelegd in opus reticulatum. Ook werd daar afval gevonden van
Byzantijns beeldhouwwerk. Volgens Engelse ingenieurs kunnen de overblijfselen op de ronde
heuvel hebben behoord tot de oude Stefanuskerk (Guide,265). Nochtans wordt meest aangenomen
dat de oude kerk in het domein van de Dominicanen gelegen heeft, doch in elk geval is dit zonder
twijfel de ronde plaats, waar Stefanus, volgens Katarina Emmerick gestenigd werd. De ronde muur
om de heuvel kan een latere herinneringsmuur of beschermmuur zijn geweest, waarmee men
vaak heilige plaatsen volgens oosters gebruik, omgaf (D.31).
X. 12
Ik zag later nog het volgende. Een eerbiedwaardig man, in wit gewaad en met een lange baard en
met een kleine gouden roede in de hand, naderde des nachts in een verschijning tot een
priester die in zijn bed lag te slapen. Aan de rechterzijde van deze verschijnende man stond een
hogere en een lagere bloemenpiramide in twee vazen, en aan de linkerzijde hetzelfde; het waren
piramidevormige groeiende struiken en de verschijning zegde: “De rode struik beduidt
Stefanus, de ene van de twee witte Nikodemus en de andere mijzelf, namelijk Gamaliël; de vierde
struik met saffraankleurige bloemen mijn zoon Abidon; hier liggen onze lichamen begraven.”
(In Pet. Bol. leest men: Abibas).
Ik zag dat, tengevolge van die openbaring de aangewezen plaats geopend werd, dat de vier
lichamen in de graven van een grafkelder gevonden, er uit genomen en verplaatst werden. Het
lichaam van Stefanus, waarvan het geraamte nog in de beste orde samenhing, werd naar Jeruzalem
in een kerk op de berg (westelijk) Sion gebracht, waar het huis van het Avondmaal of Cenakel
gestaan had. Ik zag later, hoe zijn beenderen, in vele delen gescheiden, naar elders overgebracht
werden en dat die overbrenging met vele wonderen gepaard ging.
Zo herinner ik mij dat een blinde bloemen tegen zijn relikwiekast hield en ziende werd. Ik zag dat
in een andere stad (namelijk Mahon, hoofdstad van het eiland Minorka) vele joden zich
bekeerden; maar ook dat de duivel in de gedaante van een aanzienlijk edelman, zich in een zekere
stad bij de bisschop waagde en hem om een stukje van Stefanus beenderen verzocht. De bisschop
echter bad om verlichting of hij zulk een schat verdiende en de duivel vloog met groot gejank in een
afschuwelijke gedaante weg. Zo zag ik vele wonderen en was ik er ook getuige van hoe een
deel van zijn beenderen naar Rome gebracht en bij die van de Heilige Laurentius bijgezet
werden (1).
Commentaar:
1) Al wat Katarina hier mededeelt, zal bevestigd worden door hetgeen wij uit de geschiedenis
van de Heilige Stefanus weten. Vooreerst vermeldt zij een zeer beroemde verschijning die de
plaats openbaarde waar vier voorname personen begraven waren. De verschijning vond plaats op
Vrijdag, 3 december van het jaar 415 om 9 uur ’s Avonds, te Beit of Kadar Gamala, een kleine
stad, 26 kilometer ten west-zuidwesten van Jeruzalem. Ze werd beschreven door een priester met
name Lucianus. Hem was Gamaliël, oud Sanhedrist en leraar van de Apostel Paulus, verschenen
als een grijsaard van wonderbare schoonheid met in de hand een gouden scepter en had hem de
plaats geopenbaard, waar hijzelf begraven lag te Gamala. Met hem waren daar begraven zijn eigen
zoon Abibas, de Heilige Stefanus en Nikodemus. De ontdekking van hun gebeenten met wat er op
volgde in vele plaatsen van de wereld, staat ingekort, maar zeer mooi beschreven in Pet.Boll.,3
augustus, tweede feest van de Heilige Stefanus. Overigens is deze zeer beminnelijke heilige de
hoofdpersoon in dit gebeuren. Wij nemen er de voornaamste trekken uit over.
Na de terugvinding van het heilige lichaam van de eerste martelaar werd het grootste gedeelte er van
eerst naar de kerk van het Cenakel op de berg Sion te Jeruzalem gebracht, waar het bleef tot 463,
dus 48 jaar. Toen liet de keizerin Eudoxia, gemalin van Theodosius de Jongere, een grote basiliek
er voor bouwen, 300 meter ten noorden van de Damaskuspoort, zoals boven reeds gezegd,
tegenover de ronde plaats van zijn steniging, ten ware die eerste kerk op de ronde plaats zelf
gestaan zou hebben. Na voleindiging van de bouw (463) werd zijn lichaam ondergebracht in
de nieuwe kerk.
De overige delen van zijn lichaam kwamen op meerdere plaatsen terecht. In al deze plaatsen
gebeurden verbazend vele en buitengewoon grote wonderen. Meerdere doden verrezen, zieken
genazen ogenblikkelijk, blinden verkregen het gezicht, gebrekkigen en verminkten kregen het
normaal gebruik van hun ledematen terug, en wat van groter waarde is, overal hoorde men van
wonderbare bekeringen. Eén van deze plaatsen was Ancona in Italië. Een andere was Mahon,
hoofdstad van het eiland Minorka, tegenover Spanje, waar in acht dagen zich 540 Joden bekeerden
met aan hun hoofd hun overste. Uit de overige steden noemen wij nog Braga in Spanje, Usula en
Tibilis in Noord-Afrika, BesanVon in Frankrijk, Kalamis in Nubië (Noord-Afrika, 5 uren van
Hippo) en Hippo zelf, stad van de Heilige Augustinus. Hier was deze heilige in eigen persoon
getuige van verscheidene grote wonderen die hij naderhand beschreef in zijn groot werk “De
civitate Dei”. Hij telde er niet minder dan 70 en nochtans waren er niet zovele gebeurd als in het
naburige Kalamis. Twee van die wonderbare genezingen hebben wij te pas gebracht in N.37. Bij de
genoemde steden voegden zich later nog Metz in de Elzas en nog andere steden, waaraan men
relikwieën van de grote Heilige had afgestaan (Pet.Boll.T.14,blz.480).
Onder de genezen zieken wordt door Katarina speciaal vermeld een blinde die geholpen werd door
bloemen, die hij tegen de relikwiekast hield. In Pet.Boll, blz.251 spreekt men van een doodzieke,
hardnekkige afgodendienaar die zich bekeerde door de kracht van bloemen, die men van bij het
reliekschrijn weggenomen en een nacht bij zijn hoofdkussen geplaatst had.
De zienster zag een deel van Stefanus beenderen naar Rome gebracht worden. “Te Rome
berust het grootste gedeelte van het lichaam van de Heilige Stefanus” (Pet.Boll.T.11,blz.255). Zijn
lichaam berust daar in een crypte achter het hoogaltaar in de kerk van Sint-Laurentius-buiten-de-
muren. Het ligt naast de overblijfselen van de Heilige Laurentius. De basiliek is aan de twee
martelaren gewijd. In 1832 (dus na Katarina Emmerick, werd een arm van de heilige
martelaar Stefanus van hier meegenomen door Rohan, aartsbisschop van BesanVon voor
zijn stefanuskerk” (Pet.Boll.14,blz.481).
De Heilige Stefanus is de eerste dappere bloedgetuige geweest voor Christus; hij heeft door zijn
leven te geven, zijn Meester het hoogste liefdeblijk betoond, maar was ook in zijn leven hoog
begenadigd, daar zijn blik tot in het hoogste der hemelen doordrong, waar Hij nu zeker zeer machtig
is op het Hart van Onze Lieve Heer. Hij is als Heilige zeer groot en zijn verering en aanroeping
verdient alle aanbeveling.
De Heilige Timoteus.
X. 13
24 januari 1821. Op deze dag was de zienster nauwelijks in staat enige woorden uit te brengen,
want daags te voren had zij op het punt gestaan te stikken van kramphoest en borstbeklemming,
maar zij slaagde er heden toch nog in het volgende mede te delen.
Een heilige bisschop heeft mij geholpen; hij is reeds gisteren en heden de gehele dag bij mij
geweest. Ook is iets van zijn gebeente bij mij. Hij was daar waar ook Johannes was (namelijk
te Efeze, waar hij bisschop was).
De Pelgrim antwoordde haar even later: “Heden is het de feestdag van de Heilige Timoteus, aan
wie Paulus bevolen heeft wijn te drinken.” Hierop antwoordde zij gevat: “Helaas! Ik heb hem spijtig
niets gepresenteerd, maar hij heeft daarom niet nagelaten mij te helpen.” Aanstonds bleek het dat
zij in deze omstandigheid een visioen op zijn leven heeft gehad, waarvan zij, door stoornissen van
buiten, slechts met veel moeite het volgende kon vertellen:
Timoteüs had ten tijde van de ballingschap van Johannes op Patmos, op het eiland Chios gevangen
gezeten. Alle inwoners beminden hem en hij had daar zelfs een gemeente van leerlingen gesticht;
ook de soldaten die hem bewaakten, waren aanhangers van hem geworden.
Maar er was daar een voorname vrouw, een Christin, die met een priester gezondigd had. Als
Timoreus nu eens in een kleine kerk het Heilige Misoffer wilde opdragen en reeds aan het altaar
stond, zag hij in de geest die vrouw tot de kerk naderen. Hij ging van het altaar naar de deur en
verweet haar, haar misdaad en deed ze in de ban. Hierdoor brak een vervolging tegen Timoteus uit
en hij werd naar Armenië, niet zo ver van het land van Teokeno, verbannen. Maar in vrijheid
gesteld, kwam hij vroeger van daar terug dan Johannes van Patmos en werd dan door Paulus, wiens
leerling hij was en die hem besneden had als bisschop naar Efeze gezonden. (I Tim. 1:3) Hier
bezocht hem Johannes na zijn vrijlating. Het was ten tijde dat Johannes het kind Fidelis doopte en
daarna met de broers van het kind over Kedar naar de kant van Perzië opwaarts trok en daar zijn
Evangelie schreef (W.54).
Van Paulus heb ik gezien dat hij niet groot, maar zeer gedrongen, sterk gebouwd en zwart (van
haar) was. Hij zag er uit als een standvastig en karaktervol man, vol goede bedoelingen en recht
voor de vuist, maar zonder halsstarrigheid of eigenzinnigheid. Na zijn bekering was hij zeer
zacht en liefdevol, doch diep ernstig, vol vuur en vastberadenheid.
De eerste brief van Paulus aan Timoteüs.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Paulus, een apostel van Christus Jezus naar de opdracht van God, onze Heiland, en van Christus
Jezus, onze hoop, aan Timonteüs, mijn waar kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede
zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. (I Tim. 1:1/2).
Referentie
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, (Hand. 16:1).
Dwaalleraars.
Doe, zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb: blijf nog te Efeze, om sommigen te
bevelen geen andere leer te brengen, noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze
geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in
het geloof. En het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en
een ongeveinsd geloof. Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij
willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig
spreken. Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast, wel wetend, dat de wet
niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en
zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en
doodslagers, hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat
verder ingaat tegen de gezonde leer, in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid
van de zalige God, dat mij is toevertrouwd. (I Tim. 1:3/11).
Gods genade aan Paulus.
Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij trouw
geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, hoewel ik vroeger een godslasteraar en
een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn
onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest,
met het geloof en de liefde in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming
waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een
eerste plaats inneem. Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats
in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem
zouden vertrouwen ten eeuwigen leven. (I Tim. 1:12/16).
De Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in
alle eeuwigheid! Amen. Deze opdracht vertrouw ik u toe, mijn kind Timoteüs, overeenkomstig de
profetieën, die vroeger aangaande u zijn uitgesproken, opdat gij, u daarnaar richtend, de goede
strijd met geloof en met een goed geweten. Omdat sommigen dit hebben verworpen, heeft hun
geloof schipbreuk geleden. Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb
overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd. (I Tim. 1:17/20).
Referentie
En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde
mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).
en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. (Hand. 9:4/5).
Alexander, de koperslager, heeft mij veel kwaad berokkend: de Here zal hem vergelden
naar zijn werken. (II Tim. 4:14).
Voorschriften.
Ik vermaan u dan allereerst smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen voor alle
mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen lieden in
alle godsvrucht en waardigheid. Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle
mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen. Want er is één God en ook één
middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een
losprijs voor allen; en daarvan wordt getuigd te juister tijd. En ik ben daartoe als een verkondiger
en een apostel gesteld, ik spreek waarheid en geen leugen, als een leermeester der heidenen
in geloof en waarheid. (I Tim. 2:1/8).
Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige klederdracht, zedig en ingetogen, niet met
haarvlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, maar, zo immers betaamt het vrouwen, die
voor haar godsvrucht uitkomen, door goede werken. Een vrouw moet zich rustig, in alle
onderdanigheid, laten onderrichten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag
over de man heeft; zij moet zich rustig houden. Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva.
En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding
gevallen; doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in
geloof, liefde en heiligheid, met ingetogenheid. (I Tim. 2:9/15).
Referentie
En ik ben daartoe aangesteld als verkondiger, apostel en leraar. (II Tim. 1:11).
Uw sieraad zij niet uitwendig: het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen
van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een
zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God. (I Pet. 3:3/4).
toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in
zijn neus; alzo werd de mens tot en levend wezen. (Gen. 2:7).
Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij één van
zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens
genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk
been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal 'manin' heten, omdat zij uit de man
genomen is. (Gen. 2:21/23).
De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide
tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? Toen zeide
de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar van de
vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet
eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult
geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen
worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom goed
was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om
daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man,
die bij haar was, en hij at. (Gen. 3:1/6).
Opzieners en diaken.
Dit is betrouwbaar woord: indien iemand staat naar het opzienersambt, dan begeert hij een
voortreffelijke taak. Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van één vrouw, nuchter,
bezadigd, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, niet aan de wijn verslaafd, niet
opvliegend, maar vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig, een goed bestierder van zijn eigen
huis, die met alle waardigheid zijn kinderen onder tucht houdt; indien echter iemand zijn eigen huis
niet weet te bestieren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgen? Hij mag niet een pas bekeerde
zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. Hij moet ook gunstig
bekend zijn bij de buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels
valle. (I Tim. 3:1/7).
Evenzo moeten de diaken waardig zijn, niet met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn,
niet op winstbejag uit, maar het geheimenis des geloofs bewarend in een rein geweten. Laten
ook dezen eerst op de proef gesteld worden, om daarna, als zij onberispelijk blijken, hun dienst
te vervullen. Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter,
betrouwbaar in alles. Diakenen moeten mannen van één vrouw zijn, hun kinderen en hun eigen
huis goed bestieren. Want zij, die hun dienst goed hebben vervuld, verwerven zich een ereplaats
en veel vrijmoedigheid om te spreken door het geloof in Christus Jezus. (I Tim. 3:8/13).
Dit schrijf ik u, hoewel ik vrij spoedig tot u hoop te komen. Mocht ik nog uitblijven, dan weet
gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God,
een pijler en fundament der waarheid. En buiten twijfel, groot is het geheimenis der Godsvrucht:
Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigheid door de Geest, is verschenen aan de
engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.
(I Tim. 3:14/16).
Referentie
die onberispelijk zijn, één vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben, die niet in opspraak zijn
wegens losbandigheid of van geen tucht willen weten. Want een opziener moet onberispelijk zijn
als een beheerder van het huis Gods, niet aanmatigend, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet
opvliegend, niet op oneerlijke winst uit, maar gastvrij, met liefde voor wat goed is, bezadigd,
rechtvaardig, vroom, ingetogen, zich houdende aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij
ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen.
(Tit. 1:6/9).
De taak van Timoteüs.
Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof,
doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, door de huichelarij van
leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, het huwelijk verbieden en het genot
van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de
gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn. Want alles wat God geschapen heeft, is
goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: want het wordt
geheiligd door het woord Gods en door gebed. (I Tim. 4:1/5).
Als gij dit de broeders voorhoudt, zult gij een goed dienaar van Christus Jezus zijn, wel onderlegd
in de woorden des geloofs en der goede leer, die gij gevolgd zijt; maar wees afkerig van onheilige
oudevrouwenpraat. Oefen u in de godsvrucht. Want de oefening van het lichaam is van weinig nut,
doch de godsvrucht is nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven, in heden en
toekomst. Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. Ja, hierom getroosten wij ons
moeite en grote inspanning, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, die een
Heiland is voor alle mensen, inzoderheid voor de gelovigen. (I Tim. 4:6/10).
Beveel en leer dit. Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld
voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid. In afwachting van mijn
komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren. Veronachtzaam de gave
in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de
gezamenlijke oudsten. Behartig deze dingen, leef erin, opdat aan allen blijke, dat gij vooruitgaat.
Zie toe op uzelf en op de leer, volhard in deze dingen; want door dit te doen zult gij zowel
uzelf als hen, die u horen, behouden. (I Tim. 4:11/16).
De weduwen.
Wordt niet heftig tegen een oude man, maar vermaan hem als een vader; doe het jonge mannen als
broeders, oude vrouwen als moeders, jonge vrouwen als zusters, in alle reinheid. (I Tim. 5:1/2).
Houd als weduwen in ere, wie waarlijk weduwen zijn. Maar indien een weduwe kinderen of
kleinkinderen heeft, laten zij dan eerst aan eigen familie godsvrucht tonen en aan het vorig geslacht
vergelden wat zij hun te danken hebben, want dit is welgevallig aan God. Een ware weduwe dan,
die alleen staat, heeft haar hoop op God gevestigd en volhardt in haar smekingen en gebeden dag en
nacht; doch zij, die een los leven leidt, is levend dood. Ook deze dingen moet gij bevelen, opdat zij
onberispelijk blijven. Maar indien een vrouw voor de haren, en nog wel voor haar huisgenoten,
niet zorgt, dan heeft zij haar geloof verloochend en is zij erger dan een ongelovige. Als weduwe
kome in aanmerking iemand niet beneden de zestig jaren, die de vrouw geweest is van één man;
inzake goede werken moet van haar getuigd kunnen worden, dat zij kinderen grootgebracht heeft,
gastvrijheid bewezen, de voeten der heiligen gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk
behartigd heeft. Maar wijs jonge weduwen af, want wanneer de zinnen haar van Christus
aftrekken, willen zij huwen, en halen een oordeel over zich, omdat zij haar eerste trouw hebben
verzaakt. Maar tegelijk wennen zij zich eraan de huizen rond te gaan bij gebrek aan bezigheid, en
niet alleen zonder bezigheid, maar ook bezig met praatjes en al te bezig met het spreken over
onbehoorlijke dingen. Ik wil daarom, dat de jonge weduwen huwen, kinderen krijgen, haar huis
bestieren, en niet door lasterpraat aan de tegenpartij vat op zich geven. Want reeds zijn sommigen
afgeweken, de satan achterna. Indien een gelovige vrouw weduwen bij zich heeft, laat zij die
ondersteunen, zodat de gemeente er niet door bezwaard wordt; dan kan deze de werkelijke
weduwen ondersteunen. (I Tim. 5:3/16).
De oudsten.
Vermaningen.
De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten
met prediking en onderricht. Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden,
en: De arbeider is zijn loon waard. Gij moet geen klacht tegen een oudste aannemen, tenzij
er twee of drie getuigen zijn. (I Tim. 5:17/19).
Wie in zonde leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen
ontzag hebben. (I Tim. 5:20).
Ik betuig u voor God en voor Christus Jezus en voor de uitverkoren engelen, dat gij daaraan
de hand houdt, zonder vooroordeel en zonder iets te doen uit vooringenomenheid. Leg niemand
overijld de handen op, heb ook geen deel aan de zonden van anderen, houd u rein.
(I Tim. 5:21/22).
Drink voortaan niet (alleen) water, maar gebruik een weinig wijn voor uw maag en voor
uw gedurige ongesteldheden. (I Tim. 5:23).
Van sommige mensen zijn de zonden zo duidelijk, dat zij voor hen uitgaan naar het gericht, bij
anderen komen zij achteraan. Zo zijn ook de goede werken aanstonds duidelijk, en die,
waarmede het anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven. (I Tim. 5:24/25).
Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meester alle eer waardig achten, opdat de naam
Gods en de leer geen smaad lijden. Zij, die gelovige meesters hebben, moeten hen niet
geringschatten, omdat zij broeders zijn, doch des te betere, slaven wezen, omdat (hun meesters)
gelovigen en geliefden zijn, die zich beijveren wel te doen. (I Tim. 6:1/2a).
Referentie
Gij zult een dorsende os niet muilbanden. (Deut. 25:4).
van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de
arbeider is zijn voedsel waard. (Mat. 10:10).
Blijft in dat huis, eet en drinkt wat men u geeft, want de arbeider is zijn loon waard. Gaat
niet van het ene huis naar het andere. (Luc. 10:7).
Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht
worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden.
(Deut. 17:6).
Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of
zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen
zal een zaak vast staan. (Deut. 19:15).
Het gevaar van de rijkdom.
Leer en vermaan in deze zin. Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de
gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, dan is hij opgeblazen,
hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd,
twist, lasteringen, kwade vermoedens, en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van
denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets
winstgevends beschouwen. Nu brengt inderdaad de godsvrucht grote winst, (indien zij gepaard
gaat) met tevredenheid. Want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook
niets uit medenemen. Als wij echter onderhoud en onderdag hebben, dan moet ons dat genoeg zijn.
Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke
begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. Want de wortel van alle
kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en
hebben zich met vele smarten doorboord. (I Tim. 6:2b/10).
Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht,
geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid. Strijd de goede strijd des geloofs, grijp het eeuwige
leven, waartoe gij geroepen zijt en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen. Ik beveel
voor God, die alle leven wekt, en voor Christus Jezus, die de goede belijdenis voor Pontius
Pilatus betuigd heeft, dat gij dit gebod onbevlekt en onberispelijk handhaaft tot de verschijning van
onze Here Jezus Christus, welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen
aanschouwen, de Koning der koningen en de Here der Heren, die alleen onsterfelijkheid heeft en
een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan. Hem zij eer
en eeuwige kracht! Amen. (I Tim. 6:11/16).
Hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld, moet gij bevelen niet hooghartig te zijn, en hun hoop
gevestigd te houden niet op onzekere rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike
geeft, om wel te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij zich
een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen. O Timoteüs, bewaar
wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige, holle klanken en de
tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis. Sommigen, die woordvoeders daarvan
zijn, zijn het spoor des geloofs bijster geraakt. De genade zij met ulieden. (I Tim. 6:17/21).
Referentie
zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is, zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen
is, en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan deze zou kunnen nalaten. Zo is ook dit een
smartelijk kwaad; geheel zoals hij gekomen is, zo gaat hij heen, en welk voordeel heeft hij ervan,
dat hij zich voor wind heeft afgetobd? (Pre. 5:14/15).
Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik
koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de
waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. (Joh. 18:37).
Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, grote, sterke en vreselijke God,
die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, want Hij is de Here
der heren en de Koning der koningen, en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en
gelovigen. (OpJoh. 17:14).
En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Here
der heren. (Op.Joh. 19:16).
De tweede brief van Paulus aan Timoteüs.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Paulus, een apostel van Christus Jezus door de wil Gods naar de belofte des levens in Christus
Jezus, aan Timoteüs, mijn geliefde kind: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de
Vader, en van Christus Jezus, onze Here. (II Tim. 1:1/2).
Referentie
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, (Hand. 16:1).
Dankzegging.
Vermaning tot volharding.
Ik breng dank aan God, die ik, evenals mijn voorouders, met een rein geweten dien, dat ik u
onophoudelijk mag gedenken in mijn gebeden, nacht en dag; immers, als ik denk aan uw tranen,
verlang ik u te zien om met blijdschap vervuld te worden; en dan komt mij voor de geest uw
ongeveinsd geloof, zoals het eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs en uw moeder Eunike,
en ook, daarvan ben ik overtuigd, (woont) in u. Om die redenen herinner ik u eraan, de gave Gods
aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is. Want God heeft ons niet gegeven een
geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid. Schaam u dus niet voor
het getuigenis van onze Here of voor mij, zijn gevangene, maar wees mede bereid voor het
evangelie te lijden in de kracht van God, die ons behouden heeft en geroepen met een heilige
roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus
Jezus gegeven is voor eeuwige tijden, doch die nu geopenbaard is door de verschijning van onze
Heiland, Christus Jezus, die de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan
het licht gebracht heeft door het evangelie. En ik ben daartoe aangesteld als verkondiger, apostel
en leraar. Om die reden draag ik ook dit lijden en ik schaam mij daarvoor niet, want ik weet, op wie
ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik ben ervan overtuigd, dat Hij bij machte is, hetgeen Hijmij
toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag. Neem tot voorbeeld de gezonde woorden, die gij van
mij gehoord hebt, in het geloof en de liefde, die in Christus Jezus is. Bewaar door de Heilige
Geest, die in ons woont, het goede, dat u is toevertrouwd. (II Tim. 1:3/14).
Dit weet gij, dat allen in Asia zich van mij hebben afgekeerd, onder anderen Fygelus en
Hermogenes. De Here bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, daar hij mij dikwijls
heeft verkwikt en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd. Integendeel, toen hij te Rome
gekomen was, heeft hij mij ijverig gezocht en mij ook gevonden; en Here geve hem, dat hij
barmhartigheid bij de Here vinde op die dag, en hoevele goede diensten hij te Efeze bewezen
heeft, weet gij zelf het best. (II Tim. 1:15/18).
Referentie
En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, (Hand. 16:1).
En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld, ik spreek waarheid en geen leugen, als
een leermeester der heidenen in geloof en waarheid. (I Tim. 2:7).
Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus. (II Tim. 4:19).
De dienst van Timoteüs.
Gij dan, mijn kind, wees krachtig in de genade van Christus Jezus, en wat gij van mij gehoord hebt
onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook
anderen te onderrichten. (II Tim. 2:1/2).
Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus. Tijdens de veldtocht wordt geen
soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft (slechts hem te voldoen, door wie hij
aangeworven is. En is iemand een kampvechter, dan ontvangt hij de krans alleen, als hij volgens
de regels van de kamp heeft gestreden. De landman, die de zware arbeid verricht, moet het eerst
van de vruchten genieten. Let wel op wat ik zeg, want de Here zal u in alles inzicht geven. Gedenk,
dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het geslacht van David, naar mijn evangelie,
waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is
niet geboeid. Om deze reden wil ik alles verdragen, om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil in
Christus Jezus verkrijgen met eeuwige heerlijkheid. Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij
Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij volharden, zullen wij ook met Hem
als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; indien wij
ontrouw zijn, Hij blijft getrouw want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. (II Tim. 2:3/13).
Referentie
maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor
mijn Vader, die in de hemelen is. (Mat. 10:33).
maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de
engelen Gods. (Luc. 12:9).
De houding tegenover de dwaalleraars.
Blijf dit in herinnering brengen en betuig in de tegenwoordigheid van God, dat men geen
woordenstrijd moet voeren, die tot niets nut is, (ja) verderf brengt aan wie ernaar horen. Maakt er
ernst mede u wel beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te
schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid. Maar vermijd de
onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven, en hun woord zal
voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die uit het spoor der
waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij
het geloof van sommigen afbreken. En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit
merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de
ongerechtigheid. Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar
ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle
bestemming; indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle
bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed. Schuw de
begeerten der jeugd en jaag naar gerechtigheid, naar trouw, naar liefde en vrede met hen, die de
Here aanroepen uit een rein hart. Maar wees afkerig van de dwaze en onverstandige strijdvragen;
gij weet immers, dat zij twisten teweegbrengen; en een dienstknecht des Heren moet niet twisten,
maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, met zachtmoedigheid de
dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren
en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, (losgekomen) uit de strik des duivels,
die hen gevangen hield. (II Tim. 2:14/26).
Tekening der dwaalleraars.
Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen: want de mensen zullen zelfzuchtig
zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar,
onheilig, liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede,
verradelijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn
van godsvrucht de kracht daarvan verlochend hebben; houd ook dezen op een afstand. Want tot
hen behoren zij, die zich in de huizen indringen en vrouwtjes weten in te palmen, die met zonden
beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten, die zich te allen tijde laten leren, zonder
ooit tot erkentenis der waarheid te kunnen komen. Zoals Jannes en Jambres, de tegenstanders van
Mozes, staan ook dezen de waarheid tegen; het zijn mensen, wier denken bedorven is, en wier
geloof de toets niet kan doorstaan. Maar zij zullen het niet veel verder brengen, want hun
onzinnigheid zal aan allen overduidelijk worden, zoals ook bij genen het geval was.
(II Tim. 3:1/9).
Gij daarentegen hebt volle aandacht geschonken aan mijn onderricht, wijze van doen, bedoeling,
geloof, lankmoedigheid, liefde, volharding, vervolgingen en lijden, zoals mij getroffen hebben te
Antiochië, te Ikonium en te Lystra. Al die vervolgingen heb ik doorstaan en de Here heeft mij uit
alle gered. Trouwens, allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd
worden. Maar slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen; zij verleiden en
worden verleid. (II Tim. 3:10/13).
Referentie
Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de tovenaars en ook zij, de Egyptische
geleerden, deden door hun toverkunsten hetzelfde. (Ex. 7:11).
Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochié in Pisidië, en op de sabbatdag
in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. (Hand. 13:14).
Doch toen de discipelen hem omringd hadden, stond hij op en ging de stad binnen. En de
volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. (Hand. 14:20).
Het nut der heilige schriften.
De naaste toekomst.
Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wel bewust van wie gij het hebt geleerd, en
dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het
geloof in Christus Jezus. Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten,
te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen
zij, tot alle goed werk volkomen toegerust. (II Tim. 3:14/17).
Ik betuig u nadrukkelijk voor God en Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, met
beroep zowel op zijn verschijning als op zijn koningsschap: verkondig het woord, dring erop
aan, gelegen of ongelegen, wederleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en
onderrichting. Want er komt een tijd, dat (de mensen) de gezonde leer niet (meer) zullen verdragen,
maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich (tal van) leraars zullen
bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren.
Blijf gij echter nuchter onder alles, aanvaard het lijden, doe het werk van een evangelist,
verricht uw dienst ten volle. (II Tim. 4:1/5).
Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden
staat voor de deur. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb
het geloof behouden; voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage
de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven, doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn
verschijning hebben liefgehad. (II Tim. 4:6/8).
Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan
mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het
evangelie der genade Gods te betuigen. (Hand. 20:24).
Laatste vermaningen.
Doe uw best spoedig tot mij te komen. Want Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige
wereld verlaten. Hij is naar Tessalonica vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië.
Alleen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel nut
voor de dienst. (II Tim. 4:9/11).
Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. Als gij komt, breng dan de mantel mede, die ik te Troas bij
Karpus liet liggen, en ook de boeken, vooral de perkamenten. (II Tim. 4:12/13).
Alexander, de koperslager, heeft mij veel kwaad berokkend: de Here zal hem vergelden naar zijn
werken. Neem gij u ook voor hem in acht, want hij heeft onze woorden zeer tegengewerkt.
(II Tim. 4:14/15).
Bij mijn eerste verdediging heeft niemand mij bijgestaan, maar allen hebben mij in de steek gelaten,
het worde hun niet toegerekend; doch de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven,
zodat door mij de verkondiging tot haar recht gekomen is en al de heidenen haar hebben kunnen
horen; en ik ben uit de muil van de leeuw verlost. De Here zal mij beveiligen tegen alle boos
opzet en behouden in zijn hemels Koninkrijk brengen. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid!
Amen. (II Tim. 4:16/18).
Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus. (II Tim. 4:19).
Erastus is te Korinte gebleven, Trofimus heb ik ziek achtergelaten te Milete. Doe uw best voor de
winter te komen. Eubulus, Pudens, Linus, Claudia en alle broeders laten u groeten.
(II Tim. 4:20/21).
De Here zij met uw geest. De genade zij met ulieden. (II Tim. 4:22).
Referentie
De geliefde geneesheer Lucas en ook Demas laten u groeten. (Kol. 4:14).
Aristarchus, Demas en Lucas, mijn medearbeiders. (Fil. 24).
Enerzijds, wat Titus betreft, hij is mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn
onze broeders afgevaardigden der gemeenten en een eer van Christus. (II Kor. 8:23).
Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was, toch niet gedwongen
zich te laten besnijden; (Gal. 2:3).
die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze Heiland: aan Titus, mijn waar kind
krachtens (ons) gemeenschappelijk geloof: (Tit. 1:3).
En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,
bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. (Hand. 12:12).
Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).
Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem
hebt gij opdracht gekregen; ontvangt hem, indien hij bij u mocht komen, (Kol. 4:10).
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus,
en Gajus uit Derbe en Timoteüs, vergezelden hem. (Hand. 20:4).
Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en
getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden,
dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten. (Efe. 6:21/22).
Van al mijn omstandigheden zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar en
mededienstknecht in de Here, u op de hoogte brengen. Ik heb hem juist daarom tot u gezonden,
dat gij zoudt vernemen, hoe het met ons staat en dat hij uw hart vertrooste, (Kol. 4:7/8).
Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen
bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. (Hand. 20:6).
Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het
lasteren worde afgeleerd. (I Tim. 1:20).
En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen
was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten;
en hij kwam bij hen. (Hand. 18:2).
De Here bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, daar hij mij dikwijls heeft verkwikt
en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd. Integendeel, toen hij te Rome gekomen was,
heeft hij mij ijverig gezocht en mij ook gevonden; (II Tim. 1:16/17).
En hij zond twee van zijn helpers, Timoteüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij
bleef zelf nog een tijd lang in Asia. (Hand. 19:22).
Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten. U groet Erastus,
de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder. (Rom. 16:23).
Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden,
dat Paulus hem in de tempel had gebracht. (Hand. 21:29).
Timoteüs werd in Efeze, tijdens een feest, waarop de mensen gemaskerd met afgodsbeelden in de
stad rondtrokken, door heidenen vermoord, omdat hij tegen hun gruwelen, hun verering en
aanbidding van afgoden, gepredikt had (1).
Commentaar:
1) Over de enkele trekken door Katarina gegeven, vinden wij meer bijzonderheden in Pet.Boll., 24 januari.
De heidenen van Efeze vierden op 22 januari 97 onder keizer Nerva een feest met processie. Dit gaf telkens
aanleiding tot buitensporige schunnigheden en wreedheden. Timoteüs trad daar met alle kracht tegen op,
wierp zich in het gedrang en verweet de feestvierders hun wangedrag. Doch met de knotsen, waarmee zij
bewapend waren, brachten zij hem dodelijke slagen toe, waaronder hij neerzeeg. Zijn leerlingen brachten hem
op de heuvel Pion, één van de twee heuvelketens waarop hun stad gebouwd was, waar hij kort daarop stierf en
begraven werd. Zijn lichaam werd later naar Konstantinopel overgebracht. Kleine deeltjes er van, de wereld
door verspreid, bewerkten grote wonderen.
De brief van Paulus aan Titus.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Paulus een dienstknecht van God, een apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen
Gods en de erkentenis van de waarheid, die naar de godsvrucht is, in de hoop des eeuwigen levens,
dat God, die niet liegt, voor eeuwige tijden beloofd heeft, terwijl Hij te zijner tijd zijn woord heeft
openbaar gemaakt in de verkondiging, die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze
Heiland: aan Titus, mijn waar kind krachtens (ons) gemeenschappelijk geloof: genade zij u en
vrede van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Heiland. (Tit. 1:1/4).
Referentie
God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij
zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen? (Num. 23:19).
Enerzijds, wat Titus betreft, hij is nu mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds
zijn onze broeders afgevaardigden der gemeenten en een eer van Christus. (II Kor. 8:23).
Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was, toch niet gedwongen
zich te laten besnijden; (Gal. 2:3).
Want Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten. Hij is naar
Tessalonica vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. (II Tim. 4:10).
De taak van Titus op Kreta.
Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog
verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden als oudsten zoudt aanstellen
mannen, die onberispelijk zijn, één vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben, die niet in
opspraak zijn wegens losbandigheid of van geen tucht willen weten. Want een opziener moet
onberispelijk zijn als een beheerder van het huis Gods, niet aanmatigend, niet driftig, niet aan de
wijn verslaafd, niet opvliegend, niet op oneerlijke winst uit, maar gastvrij, met liefde voor wat goed
is, bezadigd, rechtvaardig, vroom, ingetogen, zich houdende aan het betrouwbare woord naar de
leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te
weerleggen. (Tit. 1:5/9).
Want velen willen van geen tucht weten: het zijn ijdele praters en misleiders, vooral die uit de
besnijdenis zijn. Men moet hun de mond snoeren, daar zij gehele gezinnen ondersteboven keren
en, om oneerlijke winst te maken, onbehoorlijke dingen leren. Iemand uit hun kring, hun eigen
profeet, heeft gezegd: Leugenaars zijn de Kretenzen altijd, beesten en vadsige buiken.
(Tit. 1:10/12).
Dit getuigenis is waar. Daarom, weerleg hen kortweg, opdat zij gezond mogen zijn in het
geloof, en niet het oor lenen aan Joodse verdichtsels en geboden van mensen, die zich van de
waarheid afkeren. Alles is rein voor de reinen, maar voor hen, die besmet en onbetrouwbaar zijn,
is niets rein. Maar bij hen zijn zowel het denken als het geweten besmet. Zij belijden wel, dat zij
God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam
zijn en niet deugen voor enig goed werk. (Tit. 1:13/16).
Referentie
Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van één vrouw, nuhter, bezadigd, beschaafd,
gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar vriendelijk,
niet strijdlustig of geldzuchtig, een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid
zijn kinderen onder tucht houdt; indien echter iemand zijn eigen huis niet weet te bestieren, hoe zal
hij voor de gemeente Gods zorgen? Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door
opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. Hij moet ook gunstig bekend zijn bij de
buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels valle. (I Tim. 3:2/7).
Plicht en genade.
Maar gij, komt uit voor hetgeen met de gezonde leer strookt. (Tit. 2:1).
Oude mannen moeten nuchter zijn, waardig, bezadigd, gezond in het geloof, de liefde en de
volharding. Oude vrouwen eveneens, priesterlijk in haar optreden, niet kwaadsprekend, niet
verslaafd aan veel wijn, in het goede onderrichtende, zodat zij de jonge vrouwen opwekken man
en kinderen lief te hebben, bezadigd, kuis, huishoudelijk, goed en aan haar man onderdanig te
zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde. (Tit. 2:2/5).
Vermaan evenzo de jonge mannen bezadigd te zijn in alles, houd (hun) in uzelf een voorbeeld
voor van goede werken, zuiverheid in de leer, waardigheid, een gezonde prediking, waarop niets
valt aan te merken, opdat de tegenstander tot zijn beschaming niets ongunstigs van ons hebbe te
zeggen. (Tit. 2:6/8).
De slaven moeten hun meester onderdanig zijn in alles, het hun naar de zin maken zonder
tegenspraak, of oneerlijkheid, maar alle goede trouw bewijzen, om de leer van God, onze
Heiland, in alles tot sieraad te strekken. (Tit. 2:9/10).
Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat
wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en
godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid
van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te
maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede
werken. (Tit. 2:11/14).
Spreekt hiervan, vermaan en weerleg met alle nadruk: niemand mag u verachten. (Tit. 2:15).
Referentie
Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden. (Ps. 130:8).
Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle
volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. (Ex. 19:5).
terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn
tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. (Deut. 4:20).
Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun afgoden, hun gruwelen en al hun
overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en
hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. (Eze. 37:23).
Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk
(Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis
geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: (I Pet. 2:9).
Laatste vermaningen.
Herinner hen eraan, dat zij zich aan overheid en gezag onderwerpen, gehoorzaam, tot alle goed
werk bereid zijn, geen lastertaal uiten, niet twisten, vriendelijk zijn en alle zachtmoedigheid
bewijzen aan alle mensen. (Tit. 3:1/2).
Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei
begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. Maar toen de
goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen, heeft Hij, niet om werken
der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebbeb, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad
der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft
uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland, opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade,
erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens. (Tit. 3:3/7).
Dit is een getrouw woord en ik wil, dat gij op dit punt een krachtig getuigenis geeft, opdat zij, die
hun vertrouwen op God gebouwd hebben, ervoor zorgen vooraan te staan in goede werken.
Die zijn schoon en voor de mensen nuttig; maar dwaze vragen, geslachtregisters, twist, en strijd
over de wet moet gij ontwijken, want dat is nutteloos en doelloos. Een mens, die scheuring maakt,
moet gij, na hem één en andermaal terechtgewezen te hebben, afwijzen; gij weet immers, dat zo
iemand het spoor geheel bijster is, en dat hij zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt. (Tit. 3:8/11).
Doe uw best, zodra ik Artemas of Tychikus tot u zend, tot mij te komen te Nikopolis, want
ik heb besloten daar de winter door te brengen. (Tit. 3:12).
Help Zenas, de wetgeleerde, en Apollos met alle ijver voort, opdat hun niets ontbreke. En laten
ook de onzen leren voor te gaan in goede werken, ter voorziening in hetgeen noorzakelijk is,
opdat zij niet onvruchtbaar zijn. (Tit. 3:13/14).
Allen, die bij mij zijn, laten u groeten. Groet hen, die ons in het geloof liefhebben. De genade
zij met u allen. (Tit. 3:15).
Referentie
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en
Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. (Hand. 20:4).
Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en
getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden,
dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten. (Efe. 6:21/22).
Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. (II Tim. 4:12).
En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man,
doorkneed in de Schriften, kwam te Efeze. (Hand. 18:24).
En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders tot u te gaan,
doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan, zodra het hem gelegen komt.
(I Kor. 16:12).
De brief van Paulus aan Filemon.
Schrijver.
Lezer.
Groet.
Paulus, een gevangene van Christus Jezus, en Timoteüs, de broeder, aan de geliefde Filemon,
onze medearbeider, aan Apfia, de zuster, aan Archippus, onze medestrijder, en aan de gemeente te
uwen huize: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus.
(Fil. 1/3).
Referentie
En zegt tot Archippus: Zorg dat gij de bediening die gij in de Here aanvaard hebt, ook
vervult. (Fil. 4:17).
Dankzegging.
Ik dank mijn God te allen tijde, als ik u in mijn gebeden gedenk, daar ik hoor van uw liefde en
van uw trouw, die gij hebt jegens de Here Jezus en al de heiligen, (biddende), dat uw gemeenschap
in het geloof zich werkzaam tone in een grondig kennen van al het goede, dat in ons naar Christus
uitgaat. Want ik heb veel vreugde en troost genoten in uw liefde, omdat het hart der heiligen door
u verkwikt is, broeder. (Fil. 4/7).
Over Onesimus.
Daarom, al zou ik volle vrijmoedigheid in Christus hebben om u te gelasten wat betaamt, toch geef
ik ter wille van de liefde de voorkeur aan een verzoek. Nu het zo met mij is, dat ik, Paulus, een
oud man ben, thans bovendien een gevangene van Christus Jezus, kom ik u een verzoek doen voor
mijn kind, dat ik in mijn gevangenschap verwekt heb, Onesimus, die vroeger onbruikbaar voor u
was, maar nu zeer bruikbaar is, zowel voor u als voor mij. En ik zend hem, dat wil zeggen mijn
hart, aan u terug. Ik voor mij had hem wel bij mij willen houden, opdat hij mij namens u zou
dienen in mijn gevangenschap ter wille van het evangelie, maar ik heb niets buiten uw
voorkennis willen doen, opdat wat goeds gij doet, niet uit dwang, maar vrijwillig zij. Want hij is
misschien wel daarom een tijdlang weg geweest, opdat gij hem voorgoed zoudt terughebben, nu
niet meer als slaaf, maar als meer dan slaaf, als een geliefde broeder, in hoge mate voor mij,
hoeveel te meer dan voor u, zowel in het vlees als in de Here. Indien gij u dus met mij verbonden
weet, neem hem dan op, zoals gij het mij zoudt doen. En, mocht hij u schade berokkend hebben
of iets schuldig zijn, breng dat mij in rekening. Ik, Paulus, schrijf het eigenhandig; ik zal het
betalen, om niet te zeggen, dat gij mij nog meer schuldig zijt: uzelf! Ja, broeder, laat mij dit
voordeel van u hebben in de Here, verkwik mijn gemoed, in Christus. (Fil. 8/20).
Slot en groeten.
Ik schrijf u in het goede vertrouwen, dat gij mij gehoor zult geven. Immers, ik weet, dat gij zelfs
meer zult doen dan ik zeg. Maak tevens ook huisvesting voor mij gereed, want ik hoop, dank
zij uw gebeden, u te worden teruggegeven. (Fil. 21/22).
Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus, laat u groeten, en Marcus, Aristarchus,
Demas en Lucas, mijn medearbeiders. (Fil. 23/24).
De genade van de Here Jezus Christus zij met uwieder geest. (Fil. 25).
Referentie
zoals gij het vernomen hebt van Epafras, onze geliefde mededienstknecht, die voor u een
getrouw dienaar van Christus is, (Kol. 1:7).
Epafras laat u groeten, die één der uwen is, een dienstknecht van Christus Jezus, altijd in zijn
gebeden voor u worstelende, dat gij in zijn gebeden voor u worstelende, dat gij moogt staan,
volmaakt en verzekerd bij alles wat God wil. (Kol. 4:12).
En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes,
bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. (Hand. 12:12).
Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. (Hand. 12:25).
Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas, over hem
hebt gij opdracht gekregen; ontvang hem, indien hij bij u mocht komen. (Kol. 4:10).
Allen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel
nut voor de dienst. (II Tim. 4:11).
En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus,
en Gajus uit Derbe en Timoteüs, vergezelden hem. (Hand. 20:4).
En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee,
met Aristarchus, een Maccedoniër uit Tessalonica, bij ons. (Hand. 27:2).
De geliefde geneesheer Lucas en ook Demas laten u groeten. (Kol. 4:14).
Want Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten. Hij is naar Tessalonica
vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. (II Tim. 4:10).
De Heilige Quadratus.
X. 14
(Feest op 26 mei, wordt “leerling der Apostelen” genoemd).
12 Mei 1821. Onze zienster was enige dagen eerder naar Jeruzalem gereisd met een heilige, van wie
zij gebeente bij zich had. Zij wist alleen nog dat haar heilige gids haar Jeruzalem na de dood van
Jakobus de Mindere getoond had, waaruit te vermoeden was dat Quadratus een tijdgenoot van de
heilige Apostelen moest zijn. Zij had het gebeente voortdurend bij zich en vertelde nu het
volgende.
Het gebeente dat ik bij me heb, is van de heilige bisschop Quadratus van Athene. In zijn jeugd
heette hij Ananias; zijn ouders waren van Thebe in Griekenland. Ter gelegenheid van Jezus
verschijning op de berg bij Tebez sloten zij zich bij de Christelijke Gemeenschap aan. Quadratus
was toen een knaap die men bij de hand leidde; zijn ouders waren nog jeugdige mensen.
Toen Jezus na de opwekking van Lazarus, met de drie jongelingen wegreisde (naar het land van
de drie koningen), waren aanhangers van de Heer voor zaken naar Griekenland gegaan, en met
dezen waren de ouders van Quadratus, en ook hijzelf, naar Galilea in het gewest van de
geboorteplaats van Petrus gekomen. Zij waren Joden geworden en de knaap had bij de besnijdenis
de naam Ananias gekregen. Zij hadden daar onopgemerkt en stil geleefd en bij de verschijning van
Jezus op de berg bij Tebez hadden zij het Christendom omhelsd. De knaap was bij Jezus dood
jonger dan Simeon, de vijfde zoon van Maria van Kleofas, die toen tien jaren oud was en bij wie
ik hem gezien heb; toen kan hij dus ongeveer negen jaren oud zijn geweest.
X. 15
Ik heb hem later te Efeze bij Johannes gezien en door dezen werd hij naar Petrus te Rome
gestuurd. Ook was hij een korte tijd met Paulus en hij kende ook Tekla (X.38). Petrus zond hem
naar een stad niet ver van Athene en daarna werd hij in Athene tot bisschop gekozen. Daar de
Christelijke Gemeente er nog vervolgd werd, leidde zij een verborgen bestaan. De Christenen
waren er eens in een geheime plaats verzameld en wilden tot bisschop kiezen degene wiens naam
zij opeens zouden noemen (een wijze van kiezen, die nog al eens voorkwam). Op dit ogenblik
kwam Quadratus onverwacht binnen en allen riepen dat hij hun bisschop moest zijn.
Ik heb Quadratus te Athene veel werk zien verzetten. Ik zag ook dat de Romeinse keizer daar kwam
en zich veel met afgodische godsdienstzaken van de heidenen en met geheime sekten inliet. (Meer
speciaal met de godsdienst van de Iranische godheid Mithra, die enige edele elementen, maar ook
veel heidense, verderfelijke elementen bevatte, naar het westen overgebracht werd en machtig
werd in de Romeinse wereld). De ondergrond echter van de heidense cultus, (zijn
aantrekkingskracht), waren duivelse lusten en begeerlijkheden. Ik zag Quadratus en nog
een andere dikwijls met de keizer spreken en hem rollen voorleggen (namelijk zijn apologie van
de Christelijke godsdienst). Zijn bemoeiing bracht de Kerk grote voordelen aan, want de
vervolging hield er door op. (Het mithridatisme waarin keizer Hadrianus ingewijd was, had het
gemunt op het Christendom. Als lid van de sekte had Hadrianus een vervolging losgeketend).
Later zag ik Quadratus onder de druk van zijn vijanden Athene verlaten. Hij kwam in een andere
stad, waarvan de naam mij nu ontgaat en ook daar stichtte hij een kerk. Vandaar ging hij weg om
in het gewest van Efeze als kluizenaar te gaan leven. Ik zag de kruisweg van Maria nog bestond
en Quadratus hem bezoeken.
Ik heb hem in nog andere steden zonder kerkelijk ambt zien leven, ook daar waar Johannes de
Doper in de woestijn was. Daar kwamen nog anderen tot hem. Ten laatste begaf hij zich naar
Jeruzalem en stierf er de marteldood, doch hoe, dit ben ik vergeten. Waardoor hij stierf en hoe zijn
gebeenten vandaar weggehaald werden is mij eveneens ontgaan. Hij is, meen ik, CIX (109 wordt
zodadelijk verbeterd door Katarina in 91 jaar) jaren oud geworden.
Op 25 mei kreeg de zienster nog eens de levensgeschiedenis van Quadratis te zien, doch ze was niet
in staat er meer van te vertellen dan hetgeen hier volgt: Hij is niet CIX (109) jaar oud
geworden, maar IXC (91). Hij was gedurende vijftien jaren, onder vele vervolgingen
bisschop van Athene. Zijn voorganger was Publius geweest.
X. 16
Als hij voor de vervolging uit Athene week, kwam hij door Gods beschikking naar Kreta, waar
Mensor, één van de drie koningen, zich vroeger met zijn onderhorigen was komen vestigen en een
kerk had gebouwd. Deze echter geraakte na zijn dood in verval. Quadratis bouwde hier eveneens
een kerk, waarvan nog iets bestaat; hij bleef hier zeven jaren. Van Kreta ging hij in de
eenzaamheid bij Efeze, waar hij enige enige jaren met verscheidene anderen bleef. Eén
van dezen was een zoon van de visser van Tiberias, die een bijzondere leerling van Quadratis was.
Hij stierf kort voor de Heilige Simeon, bisschop van Jeruzalem, die gevangen zat en aan wie hij
eenmaal een bezoek bracht. Hij heeft mij ook gezegd waarom Lucas en Johannes in hun
geschriften iets niet vermeld hebben, ofschoon het toch even werkelijk en waarachtig was als
al het overige dat zij geschreven hebben.
Pas vijf jaar na de dood van Jakobus de Mindere werd Simeon bisschop van Jeruzalem. Tot dan
toe was hij een oude leerling (dat is uit de begintijd, wat hem gezag verleende in de Kerk).
Gedurende dit interim nam een verwant van Petrus, die Joas of Joïas heette, het ambt als overste
waar. Deze Joas stierf kort na de keus van Simeon. Deze trok met de Christenen van Jeruzalem weg
voor de verwoesting van de stad in 70. Twaalf jaren bleef hij weg en later is hij de marteldood
gestorven, 87 jaren na de dood van Christus en Quadratus drie jaren voor hem (1).
Commentaar:
1) Quadratus. Als het waar is dat hij stierf voor bisschop Simeon van Jeruzalem, dan heeft hij
enkele jaren later niet persoonlijk een Christelijk verweerschrift kunnen aanbieden aan keizer
Hadrianus. Dit moet dan gebeurd zijn door iemand anders, die misschien ook Quadratus heette
en die het geschrift ofwel zelf opstelde, ofwel het aantrof in de nalatenschap van de bisschop.
Aandachtige lezers zullen in het verhaal over Quadratus wellicht nog andere tegenstrijdigheden
opgemerkt hebben. Inderdaad houden heden ten dage vele geleerden dat er in die tijd twee
Quadratussen geleefd hebben, maar wijzelf voelen ons in deze zaak niet bevoegd om het
probleem op te lossen. Feit is dat de Heilige Hiëronymus de bisschop Quadratus vereenzelvigde
met de schrijver van de apologie. Ook Katarina doet dit en hierop zeggen wij gaarne en
volmondig “Ja”, evenwel met het voorbehoud hierboven aangegeven.
Tenslotte, in geval er werkelijk maar één Quadratus is geweest en Katarina Emmerick alleen van
deze ene Quadratus spreekt, men krijgt bij de lezing toch die indruk, dan moet men het aanbieden
van zijn verdedigingsschrift aan de keizer (vermoedelijk in het jaar 123 of 124) beschouwen als één
van zijn laatste voorname daden. Wat Katarina Emmerick daarna nog vertelt, heeft dan eerder
plaats gevonden.
Karpus.
X. 17
Verteld op 12-13 oktober 1820. Hij was een opgeschoten man, die lange kleren droeg. Ik heb veel
van hem geweten; hij stamde uit Troas en was een heiden. Nog eer hij het doopsel ontvangen
had, zag ik hoe hij diep in de ziel getroffen werd door wat hij over de leer van Christus hoorde:
ze scheen hem zo zwaar, het ideaal zo onbereikbaar, dat hij bijna in vertwijfeling kwam. Hij was
geweldig van natuur. Ik zag hem in zijn ongeduld in de nacht op een berg gaan: hij wierp zijn
kleren van zich af en riep halfnaakt in zijn ondertuniek tot Hem die de waarheid is.
In deze vertwijfeling, angst en zuiderstorm kreeg hij een visioen: voor hem zag ik een schitterende
ladder zonder sporten neerdalen uit de hemel. Ook kwam uit een lichtende wolk een schriftrol tot
hem, waarop met lichtletters geschreven stond dat hij in die ladder, die hem nu onbestijgbaar
scheen, sporten moest aanbrengen. Op die rol las hij ook dat hij in zichzelf twee vijanden had,
die hij moest overwinnen.
Ik heb gezien dat Paulus later naar Troas kwam en hem bekeerde en doopte. Ik zag ook dat hij
door Paulus aan Johannes aanbevolen werd en dat deze laatste op dit ogenblik niet in Efeze, maar
op rondreis in Syrië was en dat beiden naar Jeruzalem en dan in de richting van Perzië trokken.
Nog anderen vergezelden Johannes, maar deze liet zijn gezellen achter en trok met Karpus alleen
de woestijn in. Ik zag Johannes onder een boom bij de stroom Tigris zijn evangelie schrijven, en
toen eens een onweer opstak en Karpus hem verzocht onder een afdak te treden, bleef
Johannes liggen en ik zag dat hij niet nat werd (W.57).
Karpus wilde bij Johannes blijven, maar deze zond hem weg naar Smyrna, waar hij, op Johannes
aanbeveling, bisschop werd. (Volgens een traditie werd hij bisschop van Berea en onderging er
ook de marteldood). Nog voorspelde Johannes hem dat veel lijden hem te wachten stond en
dat hij ook de marteldood waardig geacht zou worden.
Ik zag nog veel betreffende het evangelie van Johannes. Zo vernam ik dat hij alles uit de Heilige
Geest en zeer streng geschreven heeft en dat hij het onder de blote hemel van de Heilige Geest
ontvangen heeft. Ik zag dat hij het meeste van wat twee- of meermalen geschied was, niet
herhaalde en dat hij vele tussenruimten in de tijd gelaten heeft (wat tussen twee gebeurtenissen
ligt, wordt overgeslagen).
X. 18
Ik heb Karpus ook gezien met Lucas, en dat hij briefwisseling met Paulus onderhield. Ik zag
ook Dionysius de Areopagiet bij hem (1). Ik zag dat hij zeer veel visioenen kreeg en ik herinner
mij speciaal het visioen dat God hem gaf, toen hij eens tegen twee afgevallen Christenen erg
verbitterd was. Hij zag Jezus met vele engelen en onder Jezus een afgrond vol vreselijke
dieren, die de twee afvalligen in de afgrond wilden neertrekken. Hij verheugde zich over
hun straf, maar toen zag hij Jezus neerdalen en met de engelen de ongelukkigen tegenhouden
en de Heer zei tegen hem: “Karpus, gij vindt goed dat die twee afvalligen in de afgrond vallen,
maar wat mij betreft, om hen te redden zou ik gaarne nog eens voor hen sterven!” Dit was
voldoende om Karpus van zijn misplaatste ijver te genezen.
Commentaar:
1) Ik zag ook Dionysius bij hem. Volgens Pet.Boll.13 okt. Verkondigde Karpus het evangelie ook
op Kreta. Dit heeft Katarina ook gezegd in P.81. Daar had hij een ontmoeting met Dionysius de
Areopagiet. De laatste vertelt in zijn geschriften dat hij op dat eiland zeer gulhartig door Karpus
onthaald werd. Ook heeft Dionysius vele visioenen van Karpus op schrift gesteld. Het hier
vermelde visioen wordt door Franciskus Salesius aangehaald in zijn boek “Traité de I’Amour
de Dieu”, L.X.Ch.XV. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet dat de goddelijke liefde uit haar
aard vol ijver is en ook moet zijn, maar dat ze zich door geen onbezonnen, onbeheerste gevoelens
mag laten medeslepen of vervoeren. Gramschap, verontwaardiging zijn slechts uitwassen van de
liefde. Dionysius maakte dit visioen op zijn beurt bekend aan een vurig priester, die uit ijver voor
heilige zaken en plaatsen een zondaar die nochtans bereid was zich te bekeren, slecht bejegende.
Met tal van bijzonderheden beslaat dit verhaal bij Frans van Sales twee volle bladzijden en toch
treft zijn uitvoerig verhaal minder de lezer, schijnt het, dan dit beknopte, sobere verhaal van
onze zienster.
X. 19
Ik zag bij deze gelegenheid ook veel over alle Apostelen. Zo zag ik Lucas in een grote zaal aan een
tafel, die de vorm van een altaar had op een bank liggen, die een leuning had. Hij schilderde het
aangezicht van Maria op een geelachtige metalen plaat; het had geen hals en geleek door zijn
bleke verven vrijgoed op het beeld dat de Pelgrim bezit. Alleen scheen mij de neus wat minder
lang; ogen en mond vertoonden een grote overeenkomst. Het was ook alsof het beeld van de
Pelgrim van mijn kast tot mij kwam, toen ik Lucasdit zag schilderen.
Lucas schilderde ook het beeld van Jezus, maar hij kon er niet klaar mee komen en geraakte
ondertussen in verrukking. Tot zichzelf gekomen vond hij het op wondere wijze voltooid. Het
stond op zijn tafel, die op een altaar geleek en een opzetstuk als een tabernakel had. Er boven op
lag een kroonvormig voetstuk, waarop een figuur stond, die iets in de hand hield; hierbij was ook
een geborduurde afbeelding aangebracht. Men kon het tabernakel opendraaien en daarin lagen
verven en penselen. Het waren als meerdere staafjes met een waaiertje; ze waren aan mekaar
vastgehecht en er waren gestreepte punten aan (es waren gestreifte Spitzen dran). De tafel
diende hem ook tot schrijflessenaar: zijn schrijfgerief lag er op.
Karpus zag ik tenslotte in Smyrna en ik zag dat hij daar tijdens een vervolging op een kruis met
koorden uitgetrokken werd, doch dat hij er niet van stierf, maar wegging naar Efeze. Hierna trok
hij naar Rome en kwam tijdens de overvaart op een eiland en stierf daar, naar ik meen, door een
steek van heimelijke vervolgers. Zoveel weet ik dat hij uitbloedde. Hier ben ik de rest van het
visioen vergeten.
De Heilige Ignatius van Antiochië.
X. 20
4 Augustus 1820. Ik had een visioen op de Heilige Ignatius van Loyola. Hij vermaande mij dat ik
ook zijn patroon of beschermheilige, de heilige martelaar Ignatius, moest vereren. Ik herkende
daarop een gebeente dat ik bezit, als een relikwie van hem en zag geheel het leven van die lieve
heilige; ik weet er nog het volgende van.
Ik zag nogmaals hoe Jezus in een stadje (Kafarnaüm) voor een huis stond onder een gaanderij,
omringd door zijn leerlingen en hoe Hij één van hen stuurde naar een huis daar tegenover, om een
vrouw met haar kind te roepen; zij kwam met de kleine die drie of vier jaren oud kon zijn. Toen
het kind bij Jezus kwam, sloot zich opnieuw rondom de Heer de kring der apostelen, die zich
geopend had om het kind bij Jezus in het midden te laten komen (M.04).
X. 21
Jezus stelde hun het kind voor, legde het de handen op, zegende het en drukte het aan zijn borst.
De moeder was achteruit getreden en het kind werd, na Jezus onderrichting, tot haar
teruggebracht. Dit kind was niemand anders dan de latere heilige martelaar Ignatius.
Ik zag zijn ganse jeugd op een zeer indrukwekkende wijze. Het was een braaf kind en door de
zegen van Jezus nog beter geworden. Ik zag Ignatius dikwijls heimelijk op de plaats gaan waar
Jezus hem gezegend had, daar de grond kussen en zeggen: “Hier heeft de heilige man gestaan!”
Ik zag hem met andere kinderen Apostel spelen, waarbij hij apostelen en leerlingen koos en met
hen rondging en op kinderlijke wijze toespraken hield, in navolging van de Heer. Ik zag dat hij zijn
speelmakkers op de plaats van de zegening verzamelde, hun deze gebeurtenis vertelde en dat hij
hen de grond deed kussen. Zijn beide ouders leefden nog en ik zag dat zij door de deugdzame
aanleg en handelswijze van het kind zeer ontroerd waren en dat zij later Christenen geworden zijn.
Ik heb vele, zeer aandoenlijke taferelen van die aard uit zijn jeugd gezien.
Groter geworden sloot hij zich, naar ik zag, bij de leerlingen van de Heer aan, vooral bij
Johannes, aan wie hij zeer gehecht was. Ook wijdde Johannes hem tot priester. Toen deze de
eerste keer in ballingschap ging, vergezelde hem Ignatius en hij wilde hem niet verleten.
Hij werd na Evodius, die de Heilige Petrus in Antiochië opgevolgd was, in deze stad tot bisschop
gewijd, en wel, geloof ik, door Johannes, indien het niet geweest is door Petrus. Ik zag een keizer
door deze stad trekken en de Heilige Ignatius op straat aan de keizer voorgesteld worden. De
keizer vroeg hem: “Zijt gij het, die als een onheilsduivel zoveel onrust verwekt?” Ignatius
antwoordde hem: “Hoe kunt gij een godsvragen, die Jezus in zijn hart omdraagt, een duivel
noemen?” De keizer vroeg verder: “Weet je wie ik ben?” De heilige antwoordde: “Gij zijt de eerste
die de boze vijand heden op mij afgezonden heeft, om de dienaar van Jezus te beschimpen.”
Hierop veroordeelde de doemde hem de keizer om te Rome de marteldood te sterven en vol
vreugde dankte Ignatius hem daarvoor.
Ik zag hem geboeid naar een andere stad gebracht worden, om daar in te schepen. De opleidende
soldaten kwelden hem onmenselijk. Daarna zag ik hem nog aan land komen en in de steden waar
hij door gebracht werd, vele bisschoppen en Christengelovigen hem tegemoet gaan om hem te
begroeten en zijn zegen te ontvangen. Zo zag ik hem te Smyrna bij bisschop Polykarpus, die zijn
medeleerling was geweest; de ontmoeting was vriendschappelijk en innig. Ignatius vermaande en
troostte de gelovigen en schreef daar ook brieven. Ik heb hem horen zeggen en ook zien schrijven,
dat men God voor hem moest bidden, dat de wilde dieren hem tussen hun tanden zouden
malen, gelijk een molen graan tussen zijn stenen, om waardig te zijn gebakken te worden tot
een rein offerbrood voor Jezus Christus.
Ik zag hem naar Rome geleid worden en ook daar de Christenen hem tegemoet gaan; zij knielden
voor hem en baden hem wenend om zijn zegen. Ook bij deze gelegenheid herhaalde hij dat het
zijn vurigste begeerte was gemalen te worden tot een offer voor de Heer. Geheel deze reis was een
zegetocht. Kort na zijn aankomst zag ik hem naar de martelplaats geleid worden, waar hij bad dat
de leeuwen hem enige ogenblikken mochten laten bidden, dat zij hem daarna geheel mochten
opvreten, ter uitzondering van zijn hart en enige gebeenten, opdat deze nog op aarde voor
Christus zouden kunnen werken.
Naar aanleiding hiervan werd mij iets te kennen gegeven van de waarde, de betekenis en de
kracht der relikwieën. Zijn gebed werd naar de letter verhoord. Nauwelijks was hij op de
martelplaats gekomen of hij viel op zijn knieën en bad een wijle. De leeuwen sprongen vervolgend
woedend en bloeddorstig op hem toe en hij was aanstonds van het leven beroofd. Zij vraten hem
snel op, lekten de rest van zijn bloed en niets bleef liggen buiten enige beenderen en zijn hart.
Men bracht de leeuwen weg en de toeschouwers verlieten de schouwburg, maar de Christenen
kwamen toegelopen, verdrongen zich rondom de martelplek en vochten, om zo te zeggen, om iets
van zijn beenderen te bemachtigen. Allen bekeken aandachtig zijn hart, want de naam “Jezus”
was er in vergroeid in het blauw met zenuwen en aders en met lettertypen als die van de
kruistitel.
Magdalena.
Taferelen uit haar jeugd.
X. 22
(Verhaald in 1821, onder het octaaf van haar feest).De vader van Lazarus was afkomstig uit het
land, waar de drie koningen zich vestigden na hun thuiskomst uit Betlehem. Zijn grootvader was
uit Egypte en was een vorst in Syrie, maar werd later uit zijn ambt ontzet. De eerste (dat is Lazarus
vader) had gedurende de oorlog grote goederen bij Jeruzalem en in Galilea bekomen. Hij ging
over tot het Jodendom en trouwde met een voorname Jodin van Farizese afkomst. Zij hadden grote
eigendommen; het kasteel van Lazarus te Betanië was zeer groot en had uitgestrekte tuinen of
parken, vele terrassen en vijvers; het was met een dubbele watergracht omringd. De familie kende
de profetie van Hanna en Simeon; ze leefde in de verwachting van de Messias en was reeds in
Jezus jeugd met de Heilige Familie bekend, gelijk dikwijls aanzienlijke deugdzame personen
met geringe brave lieden betrekking onderhouden (1).
Commentaar:
1) De ouders van Lazarus. Hetgeen Katarina hier en elders over hen vertelt, verduidelijken wij
bondig als volgt: Sinds Lazarus vader de Joodse godsdienst aannam, droeg hij de bijbelse naam
Zerah. Hij was een zoon van de laatste Syrische koning Antiochus XIII (die de zoon was van
Antiochus-Eusebius VIII en van Cleopatra-Selene, koningin van Egypte). Deze Antiochus XIII
regeerde slechts 4 jaren (69-65 voor Chr.) over dat deel van Syrië, dat Tigranes de Armeniër
niet had kunnen veroveren. Daarna (anno 65) maakte de veldheer Pompejus heel Syrië tot een
Romeinse provincie, behalve een klein noordoostelijk stuk, dat tot vazal-koninkrijkje werd
gepromoveerd: Commagena, met hoofdstad Samosata. Volgens sommige geleerden werd
Antiochus XIII van Syrië hierop koning Antiochus de Ie van Commagena, dat inderdaad een
buurland kan heten van het (latere) Land der drie Koningen, waaruit, volgens Katarina,
Lazarus vader afkomstig is.
Lazarus moeder, die een voorname priesterdochter uit Jeruzalem was, zou, volgens Katarina,
Jezabel geheten hebben, wat wel enige bevreemding wekt. Ze was met moeder Anna verwant door
Manasse, zonder twijfel de priester uit Sefforis, broeders zoon van Anna’s vader en dus kozijn
van Anna, over wie wij lezen in A.55. Ten gevolge van zijn militaire prestaties was Zerah
eigennaar geworden van aanzienlijke goederen in het Joodse land en ook zijn vrouw Jezabel had
hem veel verrijkt, maar wat in Jeruzalem zelf hun eigendom was, hadden zij grotendeels
overgemaakt aan de tempel, behoudens enkele privilegies, bijvoorbeeld in het tempelbeheer,
recht op toegang tot het Cenakel,…enz.
Lazarus zelf, was volgens Katarina Emmerick, in C.04, ongeveer acht jaren ouder dan Jezus. Zijn
naam is een vergrieksing van de Hebreeuwse naam Eleazar, dat is: Gods hulp!
X. 23
De ouders van Lazarus hadden vijftien kinderen; zes er van stierven zeer jong; negen werden
ouder, doch slechts vier beleefden het openbaar leven van Jezus. Dit waren Lazarus, Marta die
twee jaar jonger was, Maria de vermeende krankzinnige, twee jaar jonger dan Marta, en Maria-
Magdalena, vijf jaren jonger dan de krankzinnige. Mij is medegedeeld dat deze laatste in de
Heilige Schrift niet genoemd en niet meegerekend is, maar wel van tel is bij God; zij is volkomen
onbekend gebleven, maar ik heb haar dikwijls in mijn visioenen op het leven van Magdalena
(en van Jezus) gezien.
Magdalena, het jongste kind, was zeer bevallig en vroeg groot en volgroeid (1). Zij zat vol
humor, scherts en guitenstreken. Haar ouders ontvielen haar in haar zevende jaar. Van jongs af aan
kon zij haar ouders niet lijden, omdat zij zo streng vastten. Ik heb vele bijzonderheden uit haar
kinderjaren gezien; zij was zeer ijdel, meer dan men denken kan, snoepziek, trots, wekelijk,
zinnelijk en eigenzinnig; zij was niet standvastig, maar wispelturig en veranderlijk; zij wilde
altijd wat haar op het ogenblik het meest streelde. Zij was anderzijds verkwistend, milddadig
en medemenselijk, doch uit wekelijk medelijden; zij was zeer goedhartig met een grote
voorliefde voor wat uitwendig blonk, mooi en aantrekkelijk was. Het zinnelijk medelijden had
zij geërfd van haar moeder, die ook medeschuldig was aan haar verwende opvoeding en
misvorming.
Commentaar:
1) Vroeg groot en volgroeid. Wat Katarina Emmerick zegt over de gestalte, de schoonheid, het karakter en de
gezindheid van Magdalena kan men vergelijken met wat zij er over gezegd heeft in I.54/55 en I.91.
X. 24
Magdalena werd door haar voedsters, zowel als door haar moeder, bedorven. Deze gaven haar
overal de voorrang en lieten haar snakerijen en geestigheden door anderen bewonderen; zij zaten
bijna altijd met de opgetooide Magdalena bij het venster. Dit zitten aan het venster was de eerste
oorzaak van haar bederf. Ik zag haar altijd voor het venster of op het dak- of wandelterras van het
huis op een luxueuze glanzende zetel die met tapijten en kussens belegd was. Van op de straat kon
men ze daar in haar prachtkledij zien. Zij was nauwelijks negen jaren oud, toen zij met dit
prachtvertoon begon en ook aan minnehandel begon te doen. Naar gelang haar hoedanigheden en
talenten zich ontplooiden, groeide ook de belangstelling rondom haar voor haar persoon. Zij had
zeer vele gezelschappen en was ook ontwikkeld en begaafd. Zij schreef op kleine rollen van
perkament liefdespreuken en verzen; ik zag haar daarbij op haar vingers tellen. Deze rondsturend,
wisselde zij die met haar minnaars; zij werd onmatig geroemd en bewonderd.
Ik heb nooit gezien dat zij echt beminde of bemind werd; dit alles was maar ijdelheid, zinnelijkheid,
zelfaanbidding en trots op haar schoonheid; zij was een oneer en ergernis voor haar zusters, die zij
om hun eenvoudiger, deugdzamer leven verachtte en over wie zij zich voor anderen schaamde.
X. 25
Toen de kinderen de goederen onder elkander verdeelden, viel haar door het lot het kasteel te
Magdalum ten deel. Magdalum was een zeer schoon en aangenaam kasteel. In haar kinderjaren
was zij er vaak op bezoek gekomen en zij had steeds een voorliefde voor deze plaats gekoesterd.
Elf jaren oud, trok zij er met grote pracht en een talrijk personeel van dienstmeiden en knechten
heen. Haar aanbidders volgden haar en zij die met haar brasten en slempten en haar verleid
hadden, voelden zich nu door de vriendschap die zij haar nieuwe vereerders bewees, zeer
getergd, vatten afkeer voor haar op en gingen haar haten en belasteren.
In het begin werd zij te Magdalum wel niet door eigenlijke perverse personen bezocht; het waren
eerder voorname rijke mannen en vrouwen, die nochtans volgens de wereld leefden. Maar toen
dit genotzuchtig leven in wellust ontaardde, trokken de voorname lieden zich terug om er niet hun
eer en goede naam bij in te boeten. De buitensporigheid groeide aan tot bederf en het bederf
sloeg om tot de ergste en losbandigste uitspattingen.
Het kasteel met de omgeving verviel en verwilderde, en alleen de kamers en zalen, waar
Magdalena haar wellustig leven sleet, waren goed onderhouden, rijk en prachtig. Zo zag ik een
zaal, waarvan de muren en zoldering geheel met glanzende metalen spiegels bekleed waren en
waartussen een grote verscheidenheid van struikjes en bloemen prijkten.
Eens was Magdalena ziek geworden: zij was geknakt, in geldnood, wanhopig, door haar
vereerders verlaten en hierdoor van hartzeer verteerd. Toen leefde zij meer eenzaam en had
meer rust, maar nauwelijks had zij haar gezondheid en schoonheid teruggewonnen, of zij hervatte
met nieuwe hoop haar ongebreideld leven. Zij heeft bijna tien jaren lang haar zondig leven te
Magdalum voortgezet, en ze was in haar 25e jaar, toen zij door een prediking van Jezus
getroffen en bekeerd werd.
Lazarus, Marta en Maria Magdalena.
X. 26
22 juli 1822. Ik heb een omstandig visioen op het leven van Maria Madalena gehad en ik heb
nogmaals gezien dat zij, die de Heer driemaal zalfde, één en dezelfde persoon is, en geen
ander dan de zuster van Lazarus en Marta (1).
Ik heb haar (in dit visioen) eerst in Betanië gezien in het huis van Lazarus, dat het grootste en
schoonste huis van Betanië is, hetzelfde waarin ik de Heer, voor hij de laatste keer naar
Jeruzalem ging, zag eten en waar vele mensen in het voorhof en onder de zuilengangen aten.
Dit huis was het erfgoed van de vader van Lazarus.
Ik zag ze deze nacht, alle drie: Lazarus en zijn zusters, nog tezamen. Ik zag Lazarus en Marta
eenvoudig, menslievend en milddadig leven, maar Magdalena zag ik tot hun groot verdriet een
zeer ijdel, ergelijk en wellustig leven leiden. Zij woonde op de bovenste verdieping en had twee
dienstmeiden en twee pages tot haar dienst. Ik zag haar buitensporig in haar opschik en
klederdracht. Prachtig opgesmukt ging zij zitten op een plaats, waar zij door iedereen gezien
kon worden en zij schaamde zich voor de mensen over haar brave, eenvoudige broer en
zusters.
Commentaar:
1) Eén en dezelfde persoon. Wie Katarina’s verhalen tot hier toe gelezen heeft, kan er geen ogenblik
aan twijfelen. Maar natuurlijk, wie er geen geloof en waarde aan hecht, kan er anders over denken.
Vele exegeten nemen dan ook aan dat de publieke zondares (Luc. 7:37) en Maria Magdalena
(Luc. 8:2) en Maria (Joh. 12:3) drie verschillende personen, of, volgens anderen, tenminste twee
verschillende vrouwen zijn. De publieke zondares, die de voeten van Jezus zalfde in het huis van
Simon (Luc. 7:36/50) kan niet, zeggen zij, Lazarus zuster zijn, die Jezus voeten zalfde kort
voor zijn dood (Joh. 12:3) (Mat. 26:6/13) (Mar. 14:3/9). Bovendien, zeggen nog anderen, moet de
openbare zondares (Luc. 7:37) onderscheiden worden van Maria Magdalena uit Lucas. 8:2 en deze
laatste van Maria van Betanië (Joh. 12:3). De bespreking van dit probleem kan men nazien bij
Keulers commentaar op Lukas 7:36. Wetenschappelijk is het vraagstuk niet op te lossen,
maar Katarina geeft ons de onweerlegbare oplossing.
De identiteit van persoon wordt anderzijds ook door velen aangenomen, in navolging van
Tertullianus, Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus, Gregorius de Grote, Tomas van Aquino en van
vele andere leraars, die het houden op één en dezelfde vrouw, die de voeten van Jezus zalfde in het
huis van Simon, die door Jezus van zeven duivelen bevrijd werd en die zalvingen aan Jezus
verrichtte in het huis van Lazarus, van wie zij dus een zuster was. Haar voornaam was Maria, haar
bijnaam Magdalena, naar de stad Magdalum bij het Meer, waar zij een landgoed bezat en woonde.
Wij lezen in Pet.Boll.: “Na het traktaat van de geleerde Fisher, bisschop van Rochester, heeft de
Katholieke universiteit van Parijs op 9 november 1521 aan haar leerkrachten verboden de
mening die het voor één vrouw opneemt, in twijfel te trekken en dus verboden de mening aan te
hangen, die in de genoemde passages meer dan één vrouw aanneemt, verboden deze laatste mening
te onderwijzen, te prediken of te verdedigen” (22 juli,blz.583-4). Natuurlijk is de overtuiging die
in deze universiteit algemeen aanvaard werd, geen punt van ons geloof, maar het verbod bewijst
in elk geval hoe diep de geleerden die het uitvaardigden, van die waarheid overtuigd waren. De
andere mening daarentegen heeft geen enkel doorslaand argument.
X. 27
Magdalena had een met tapijten bedekte zetel als een kleine troon en liet die op het dakterras van
het huis brengen, en dan zat zij daar dikwijls in de overdadigste optooiing te wachten op haar
gasten. Dit waren mannen en vrouwen, die haar in groot getal uit Jeruzalem kwamen bezoeken. Zij
was zeer groot, lijvig en fors, had blond en zeer lang en weelderig haar, mooie handen en een
aangename kleur. Zij was in haar opschik buitensporig, bij zover dat ze stijf was van de
overdadige sieraden en kleinodiën. Zo zag ik haar daar boven op het platte dak zitten. Haar haar
was bedekt met een soort muts van vaalgele stof, vol parelen en geheel kroes als kant, waarin de
parelen en de schitterende sieraden en vele fijne golvende lokjes verwerkt waren. Van de
bovenpunt van deze hoofdbedekking hing een lange, doorschijnende sluier van achteren tot op de
grond neer. Rond haar hals was een soort kraag, die vouwenrijk en eveneens kroes was en die rijkte
tot tegen de kin; haar borst was met een mond- en witgebloemde glanzende stof bedekt, die een stijf
borststuk als een keurslijf had. Haar rok was van dezelfde stof als haar jak en had dezelfde dwarse
of horizontale plooien. Boven dit alles droeg zij een bovenkleed met gouden bloemen, dat
alleen onder de borst toesloot. De mouwen waren aan de schouders eveneens kroes (of vol plooien)
en om de boven- en onderarm met armringen of banden, die met parelen bezet waren, toegehaald
of omvat. Aan de ellebogen en aan het voorste van de mouwen bij de handen hingen stroken
neer van geelachtige kleur en als van kantwerk. Het kleed had een grote sleep. Zij zag er
uiterst stijf uit in die kleding, bijna gelijk een pop (F.41).
Magdalena is kort na de Hemelvaart van Christus in de woestijn gegaan naar het gewest, waar
Johannes de Doper zich opgehouden had, doch nog wat zuidelijker. In het begin was zij daar waar
nog enige hutten stonden, waarin zij af en toe wat voedsel ging vragen. Zij was dan geheel in haar
kleren gehuld, maar later trok zij verder een wild rotsgewest in en leefde daar in een spelonk
volkomen van de mensen afgezonderd. Daar zag ik satan in de gedaante van een draak haar
verschrikken en vuur op haar spuwen, maar hij was gedwongen het telkens zelf weer in te
slikken en zich onverrichterzake terug te trekken (X.34).
De Moeder Gods woonde in de eerste tijd te Betanie bij Lazarus en Marta. Lazarus hield zich
meestentijds verborgen en kwam maar in de nacht te voorschijn. De Heilige Maagd werd
door niemand lastig gevallen; zij trok later naar Efeze.
X. 28
Lazarus behoorde nu volkomen bij de leerlingen en drie of vier of vijf jaren na Christus dood
werden hij en Marta door de Joden gevangen genomen en ook Magdalena werd, toen zij haar broer
en zus in de nacht eens kwam bezoeken, onderweg aangehouden. Met Lazarus die reeds priester
was, werd ook een jongere Maximinus (ein junger Maximinus) en een man, wiens naam ik vergeten
ben (Chelitonius) (X.30) gevangen genomen, voorts Marcella, de gewezen dienstmeid van
Magdalena (V.68) en de dienstmeid van Marta. Zo waren zij ten getale van zeven personen, drie
mannen en vier vrouwen.
Ik zag hen door de Joden, na door hen mishandeld te zijn, op zee in een klein schip gezet worden.
Dit was lek en had geen roer, geen roeispanen en geen zeil. Dit scheepje maakten zij vast aan een
groot schip en trokken het in volle zee en lieten het daar los. Ik zag dat dit scheepje, terwijl de
heilige bemanning bad en zong, uit eigen beweging voortvoer en de kust van Frankrijk bereikte
op een plaats waar het water zacht tegen het land aanspoelde. Hier stegen zij er uit en stieten
het onbruikbare scheepje ten prooi aan de baren terug in zee.
Ik zag dat zij daar nog meer dan een uur van een grote stad waren en dat zij er zich heenbegaven.
Zij hadden op een wondere wijze die weg zo snel afgelegd. Zij hadden niets bij zich dan kleine
kruiken, gelijk men er in het Land van Belofte op reis altijd meeneemt, en waaruit zij zich
verkwikten. Ik zag hen in de grote stad, het was Massilia (Marseille), aankomen (1). Niemand
legde hun iets in de weg. Wel keek men hen vreemd aan, maar men liet ze gaan.
Ik zag dat daar een afgodisch feest plaats vond en dat de zeven vreemdelingen uit Palestina in een
zuilengang voor de tempel in het zicht van een openbare plaats of forum plaats gingen nemen; zij
zaten daar nog al lang, en, nadat zij zich een weinig uit hun kruikjes verkwikt hadden, nam Marta
als eerste contact met de mensen die rond hen kwamen staan. Zij vertelde hun hoe zij in hun stad
bij hen aangeland waren en sprak hun verder over Jezus; zij kwam in vuur en sprak met grote
geestdrift en bezieling, en ik zag ook dat de mensen met stenen naar haar wierpen om ze te
verdrijven, maar de stenen kwetsten de vreemde gasten niet en zo bleven zij daar rustig zitten tot
de volgende morgen. Ook de anderen waren ondertussen begonnen tot de inboorlingen te
spreken en meerdere onder hen waren hun al genegen geworden.
Commentaar:
1) Bij deze plaats noteert pater Duley, O.P. in zijn verkorte Franse uitgave: “Het gehele verhaal
over Magdalena wordt bevestigd door de geschiedenis en door de traditie van de heilige
herinneringsplaatsen in Provence. Deze traditie werd onlangs weer verlevendigd door de werken
van M.Faillon, Sulpiciaan, en kon natuurlijkerwijze niet gekend zijn door de zienster, die
stierf in 1824.” Veel uit deze traditie zullen wij verder geven.
X. 29
De volgende morgen kwamen lieden uit een groot huis, dat ik voor het raads- of stadshuis aanzag
en zij stelden hun een reeks vragen. Toch bleven de vreemdelingen nog heel deze dag onder de
zuilengang en knoopten gesprekken aan met de voorbijgangers die bij hen stil hielden, of met
nieuwsgierigen, die zich om hen heen verzamelden.
De derde dag werden zij voor de stadsmagistraten gebracht en dan zag ik hen in twee gescheiden
groepen in twee verschillende plaatsen geleid worden. De mannen bleven bij de burgermeester
in het stadhuis, maar de vrouwen werden in een huis in de stad gebracht; men behandelde hen
goed en bood hun spijzen aan. Ik zag dat zij op de plaats waar zij kwamen, zich verantwoordden en
het evangelie predikten en dat de burgemeester door gans de stad bekend liet maken dat door
niemand enig leed aan deze mensen aangedaan mocht worden. Ik zag vele burgers zich kort
daarop lieten dopen en dat Lazarus uit een groot bekken doopte, dat op het plein voor de tempel
stond en dat de tempel weldra niet meer druk bezocht werd. Als ik het goed voorheb, liet ook
de burgermeester zich dopen.
X. 30
Ik zag nog dat zij niet lang meer daar tezamen bleven en dat Lazarus als bisschop het predik- en
leraarsambt in de stad waarnam. Magdalena scheidde zich van allen af en ging vrij ver van de stad
een spelonk in de woestijn bewonen. Maar Marta begaf zich met Marcella en de andere (haar
eigen) dienstmeid meer naar het westen (niet: oosten) in een wild rotsgewest (1). Hier woonden
reeds verscheidene vrouwen (een soort slavinnen) in kleine hutten die zij tegen rotsspelonken
aangebouwd hadden. Zij werd daar gastvrij ontvangen en deze vereniging ontwikkelde zich later
tot een kloostergemeenschap. Ik heb ook gezien waarheen zich de andere mannen buiten
Lazarus begaven, maar ben dit nu vergeten (2).
Ik heb gezien dat Magdalena met één van die mannen, ik geloof met Maximinus, dikwijls halfweg
tezamen kwamen, en dat hij haar de Heilige Communie gaf (3). Marcella had Magdalena
gediend in de tijd van haar wulps en werelds leven.
De vrouwen bij wie Marta zich voegde, waren ook ergens verdreven (weggehaald of geschaakt).
de derde man die met Magdalena en de anderen op het schip buiten Palestina gezet was, heette
Chelitonius; hij was de door Jezus genezen blindgeborene, die sedertdien altijd bij de leerlingen
geweest was. Ik heb het tafereel van zijn genezing gezien, opdat ik zou weten wie hij was; zijn
naam werd mij gezegd.
Nadat Marta Massilia verlaten had, voegde zij zich, naar ik zag, met Marcelle en haar eigen
dienstmeid en met enige vrouwen, die zich bij haar aangesloten hadden, in een wild, woest en
ongebaand gewest bij verscheidene heidense vrouwen, die in hutten woonden, welke zij tegen
rotsspelonken aangebouwd hadden. (zoals reeds gezegd) Het waren slavinnen, die door het volk
van dit gewest in een oorlog geroofd en naar hier gebracht waren; ook stonden zij onder
bewaking. Marta en haar gezellinnen vestigden hun verblijf onder deze vrouwen; zij bouwden
zichzelf in het begin kleine hutten naast elkander, en later een klooster en een kerk. Deze kerk
bestond aanvankelijk uit vier muren; het dak werd met vlechtwerk van takken gemaakt, (met
leem dicht gesmeerd) en met graszoden bedekt; alle vrouwen werkten aan de bouw mee.
Marta en haar gezelschap werkten eerst aan de bekering van de geroofde slavinnen, van wie
enige zich bij hen aansloten, terwijl andere hen door verraderlijke beschuldigingen en laster veel
leed en lastaandeden, zodat zij allerlei vervolgingen van de inwoners te verduren kregen.
Commentaar:
1) Wild rotsgewest, namelijk het gebergte twee uren ten zuidoosten van Tarascon. De naam
van deze bergketen is Alpines (Alpilles). Als men van Tarascon oostwaarts naar Saint-Remi
gaat, volgt men de noordelijke voet van dit bergmassief. Het bevat steengroeven, waaruit men
reeds in het Romeinse tijdperk bouwmateriaal trok voor de bouw van de stad Arles. Die
keten loopt van west naar oost als een reusachtige muur.
2) Waar de andere mannen naar toe trokken vergat ik. Bedoeld is in de eerste plaats Maximinus,
die bisschop werd te Aix, tussen Taracon en Saint Baume, doch nader bij dit laatste en 30
kilometer ten noorden van Marseille (zie kaart bij X.08).
3) Maximinus kwam met Magdalena halfweg samen. Maximinus was tevens, zoaks men straks in
de levensschetsen zal lezen, de bemiddelaar tussen Magdalena en Marta. Zijn stad lag ook
tussen hun woonplaatsen in.
X. 31
In de nabijheid lag een stad met de naam Aquen, geloof ik (1). Daar schenen hete bronnen te zijn,
want in het gewest was veel damp. Ik heb gezien dat Marta daar aan een brede stroom een
wangedrocht doodde (2); het hield zich op in de stroom en richtte grote schade aan; het sloeg de
schepen om en drong ook dikwijls in het land waar het zelfs mensen en vee verslond. Het zag er
uit als een enorm zwijn; het had een verbazend grote kop, korte poten als een schildpad en een
achterlijf als een vis; het had korte velachtige of gevliesde vleugelen, die van klauwen voorzien
waren. Zij trof het aan in een woud bij de oever, terwijl het een mens aan het opvreten was. In
het bijzijn van vele mensen overweldigde zij het dier onder de aanroeping van Jezus naam; zij
wierp het haar gordel om de hals en verwurgde het en dan maakte het volk het monster geheel
af door middel van stenen en spiezen.
Ik zag Marta dikwijls in het gewest in het open veld en op de oever van de stroom voor veel
volk prediken. Zij placht in zulke gevallen met de hulp van haar gezellinnen een spreekverhoog
van stenen aan te leggen. Zij legde die stenen trapsgewijs, zodat het verhoog trappen had en van
binnen hol was, gelijk een gewelf; zij legde er boven een brede steen op om er op te staan; zij
kon dit beter dan een metselaar, gelijk zij overigens door haar praktische aanleg en gezond
verstand in alle werken een handje weg had.
Commentaar:
1) stad met name Aquen. De stad in de (betrekkelijke) nabijheid is Aquae sextiae, nu
samengetrokken tot Aix, op de rivier Arc. Spoedig zal er meer over gezegd worden. Men ziet er
nog de ruïnes van de Romeinse termen van Sextius. Daarnaast rijzen sedert 1705 nieuwe
badgebouwen. Het water is warm en geneeskrachtig.
2) Heb gezien dat Marta aldaar. Het laatste woord slaat niet juist op Aix, maar duidt de omstreken
aan, de Rhône in de buurt van Tarascon. In dit gewest had Marta haar verblijf gevestigd.
X. 32
Ik zag dat Marta eens op de oever van de stroom op zulk een stenen podium een onderrichting
hield en dat een jongeling van de andere kant probeerde over te zwemmen om haar te horen,
maar dat hij door de stroom meegesleurd werd en verdronk. Ik zag hierop hoe de inlanders haar
daarvoor verantwoordelijk stelden en versmaadden en haar ook te laste legden dat zij die gemene
slavinnen tot haar geloof bekeerd had. Ik zag ook dat de vader van de verdronken jongeling de
volgende dag zijn lijk vond en het in tegenwoordigheid van veel volk bij Marta bracht en dat hij
haar zei aan haar God te zullen geloven, indien zij zijn zoon tot het leven terug kon roepen.
Hierop zag ik dat Marta aan het lijk in de naam van Jezus beval weer levend te worden en dat de
jongeling tot het leven terugkeerde. Het uitwerksel hiervan was de bekering van die jongeling tot
het Christendom, ook van zijn vader en van veel andere mensen, terwijl anderen versteend
bleven en haar als een toverheks vervolgden.
Ik zag ook dat één van haar reisgezellen uit Palestina, in geloof de leerling Maximinus, die in het
gewest was, haar als priester bezocht en haar de Heilige Communie uitreikte. Marta werkte en
onderrichtte onvermoeid en bracht zeer vele mensen tot het geloof in Jezus.
Magdalena sleet meer oostwaarts in een ontoegankelijke spelonk haar leven in strenge
boetvaardigheid. Lazarus was nog in Massilia.
Dood van Magdalena.
X. 33
Ik heb ook gezien dat Magdalena kort voor Marta gestorven is (namelijk 8 dagen). Haar spelonk
was in een wild gebergte, waarvan de toppen in de verte er als twee schuine torens uitzagen (1).
De spelonk was door natuurlijke rotszuilen ondersteund en in de wanden waren natuurlijke
holten, geschikt om er iets in te bergen.
Een altaar van graszoden zag men daar met een kruis van levend groen er op, zonder het beeld van
Christus, maar in het midden hing de kroon. In deze spelonk was haar bedstede niet, maar
daarnaast in de bergwand, waarin zijzelf tot dit doel een ruimte had uitgehouwen (2). Het was als
een graf, gehakt in de bergwand, voorzien van een deur die er voor getrokken kon worden,
zodat het zeer moeilijk was dit slaaphol te bemerken.
Ik zag haar op die bedstede dood liggen; zij was met een kleed van bladeren bedekt en had een
dito muts op het hoofd, waaronder haar haar om het hoofd was gewonden, behalve een tres die
van achteren los hing. Zij lag op de rug en had een houten kruis in haar gekruiste armen; zij was
niet mager, maar sterk en vol; evenwel was zij eventjes gebruind en verhard door de guurheden van
het klimaat. Een paar aarden reine schoteltjes stonden naast haar op de grond; de deur bij de
bedstede was dicht getrokken.
Ik zag daar twee kluizenaars aankomen met twee stangen; waartussen met touwwerk een groot
zeil of bodemdoek vastgemaakt was; zij wonden het lichaam behoorlijk in en droegen het naar
het klooster van de Heilige Marta, dat nog vrij ver vandaar gelegen was.
Boven deze spelonk werd door Maximinus een kerk gebouwd, waar nadien relikwieën van
Magdalena in bewaard werden, te weten: haar hoofd, waaraan een kaakbeen ontbrak en aan welks
ene zijde nog wat vlees was; een arm, ook haren en een vat met aarde, maar wat voor aarde dit
was, weet ik niet meer (3). Ik heb nog andere plaatsen gezien waar beenderen van haar bewaard
worden.
Commentaar:
1) Twee schuine torens. Het schuine voorkomen volgt uit de steile helling. Ofschoon er drie
voorname spitsen zijn, spreekt Katarina Emmerick van twee torens, hetzij er twee samen van
ver één toren schijnen te vormen, hetzij twee spitsen, gezien uit de verte, achter elkander
liggen, en de achterste onzichtbaar is.
2) Sliep in een spelonk daarnaast,. Op de berg Ste Baume bestaat ook de eierengrot, doch
hoever ligt ze van Magdalena’s grot en kan ze er voor in aanmerking komen?
3) Weet niet wat voor aarde dit was. Het was aarde met bloed van Christus doordrenkt die Maria,
Magdalena en de andere heilige vrouwen aan de voet van het kruis verzameld hadden.
Magdalena overwint een wangedrocht.
X. 34
Magdalena heeft ook eens een draak overwonnen, die de ingang van haar spelonk versperde,
toen zij er in wilde binnentreden.
Ik heb dikwijls draken gezien; ze zijn anders van vorm of voorkomen dan de gevleugelde
hagedissen of de krokodillen; hun lijf is ronder, benaderd meer dat van een paard en is op de rug
ingebogen. Hun hals is dik, maar daarom niet kort; hun kop is breed en lang; de muil is enorm,
wijd als hij zich opent, want dan vermeerdert hij, daar aan beide zijden een huid dubbelgevouwen
neerhangt en de verbinding vormt tussen boven- en onderkaakbeen. Zo’n geopende muil is
schrikwekkend. Aan de schouders, naar de borst toe, zitten vliesachtige vleugels vast, gelijk bij
de vleermuizen. Hun poten zijn (in verhouding) niet dik, ongeveer zoals die van een koe; de
bovenpoten zijn kort; de dieren hebben lange klauwen en een brede staart. Onder het vliegen
houden ze de voorpoten dicht tegen het lijf en steken ze de achterpoten achteruit. Hun vliegen is
een vooruitschieten (even boven de grond), maar ik heb ze toch ook boven hoge cederbossen
zien vliegen.
X. 35
Deze dieren hebben iets gruwelijks, iets duivelachtigs. Ik heb ze nooit in benden gezien of dat ze
nesten en jongen hadden. Ik zag ze nooit elders dan in zeer wilde, woeste gewesten, tussen
verschrikkelijke rotsen en in ruime spelonken. Ook zag ik ze gelegerd rondom hoge, hole bomen
of uitgestrekt op de oeverrand naast eenzame stromen en zeeën. De grootste die ik zag, hadden
de grote van een veulen, andere waren zo groot als varkens. Zij randden slechts eenzame mensen
aan. Uit hun hals zag ik dikwijls een hete straal als van vuur komen, die, nederdalend, zich in
een zwarte damp oploste (1). In vroeger tijden, vooral voor Christus, bestonden hier en daar nog
gans andere gedrochten (2), maar in de laatste tijd zag ik er geen meer.
Commentaar:
1) De geleerden nemen het bestaan van draken niet aan. Het zijn fabeldieren, beweren zij.
Nochtans treft ons de minutieuze beschrijving die Katarina er ons van geeft; ook nog elders deelt
zij er bijzonderheden over mee. De Heilige Schrift maakt er toch ook veelvuldig gewag van. Op
grond hiervan en van de gedetailleerde beschrijving die Katarina er ons van geeft, voelen wij
ons gerechtigd de zo categorische uitspraken der geleerden te betwijfelen: omdat er nu geen
bestaan en sedert lang geen meer bestaan, is dit geen bewijs dat er nooit hebben bestaan. In
M.35 heeft Katarina reeds van draken gesproken en meerdere bijzonderheden er over gezegd die
zij hier herhaalt. Zie aldaar ook vooral het commentaar, waar ook dingen gezegd worden die
passen bij de volgende nota:
2) Er bestonden nog andere gedrochten. Zulk een uitgeroeid dier, hoewel beminnelijk, is de
mammoet. Toen men eens een stuk been van een oerdier, waarvan men toen nog niets anders
afwist, bij Katarina bracht, zag zij opeens een kudde witte dieren en zij beschreef nauwkeurig de
mammoet, van welk dier het stuk been blijkbaar afkomstig was. Natuurgeleerde Malfatti, maakte
later op die beschrijving de volgende bedenking: “In het jaar 1821, wanneer men het bestaan van
dat dier nog niet vermoedde en waarvan Katarina ook de naam niet kende, beschreef zij
nochtans dit dier zo juist als wij het pas sedert 1901, na de vondst van een mammoetgeraamte aan
de Beresowska-rivier in Siberië enigszins vermogen te doen. De beschrijving die Katarina er van
geeft, vindt men in haar leven door Schmöger beschreven: “Vie d’A.C.E” .III,438. Waarom zou
dus ook de draak niet hebben kunnen bestaan, aangezien de zienster er gewag van maakt als van
iets onbetwijfelbaars, zoals zij de mammoet bekend maakte, eer men er iets van vermoedde?
Nu zullen wij met veel belangstelling en voldoening lezen wat de traditie weet te zeggen over die
groep van zeven personen die door de Joden op zee gezet en aan haar woelige baren prijsgegeven
werden. In PetBoll. is hun leven, heel speciaal dat van Lazarus (17 dec.), van Magdalena (22 juli),
en van Marta (29 juli) met behulp van de Evangelie- en traditie-gegevens prachtig beschreven.
Voor het evangelisch gedeelte moet het beeld dat Katarina ons van die personen in de loop van
Jezus levensverhaal schetste, niet onderdoen. Ook aan het traditioneel gedeelte beantwoordt
treffend de inhoud van het kapittel over Magdalena dat zo juist is gegeven. Het voornaamste
daaruit laten wij nu volgen.
“Omstreeks het jaar 45 brak te Jeruzalem een hevige vervolging uit. Daarom verspreidden zich de
apostelen over de hele toen bekende wereld. Petrus trok naar Rome en de Heilige Maagd werd
door Johannes naar Efeze gebracht. (Het hele juiste tijdperk van dit laatste is onzeker). De familie
van Lazarus was te meer bij de Joden gehaat, daar zij Jezus en de zijnen met buitengewone
toewijding had bemind en gesteund. Lazarus, Marta en Magdalena werden gegrepen; ook de
Heilige Marcella, die, naar men meent, de dienstmeid van Marta (of Magdalena) is geweest.
Volgens een traditie die te allen tijde als autentiek werd aangenomen en ook heden niet wordt
tegengesproken, en zelfs in het Romeinse brevier een plaats had bekomen, werden zij geplaatst op
een boot, die de meest elementaire uitrusting miste: riemen, roer, zeil, ja, alles. Ook Maximinis,
één van de 72 leerlingen van Jezus, en Sidonius of Cheledonius, die men houdt voor de
blindgeborene uit Joh. 9, werden met hen op de boot geplaatst en aan het woest barengeweld
van de zee prijsgegeven.
In de verwachting van de vervolgers kon het niet uitblijven of de boot moest omslaan, vol water
lopen en aanstonds verzinken. Het tegendeel echter gebeurde. De baren dreven het scheepje in
één tocht dwars door de onmetelijke watervlakte naar de kust van Provence in Zuid-Frankrijk.
De reizigers stapten behouden aan land bij Marseille, bezochten de stad en begonnen weldra
voor de verbaasde inwoners over Jezus te spreken en zijn leer te verkondigen. Volgens de
“Handelingen van de heiligen van de kerk van Toulon” bekeerden zij geheel Provence.
Lazarus oefende dertig jaren te Marseille zeer ijverig het bisschopsambt uit en onderging daarna
de marteldood. Maximinus werd bisschop te Aix, 28 kilometer ten noorden van Marseille en werd
in zijn ambt opgevolgd door de gewezen blinde Cheletonius. Aix komt verder nog ter sprake.
Daarom de volgende korte uitweiding over deze stad. Het is de oude hoofdstad van Provence,
gelegen in een ruimere, door bergen omgeven vlakte. Nu nog is het een stad van belang met
30.000 inwoners, de hoofdplaats van een arrondissement en de zetelplaats van een aartsbisschop,
heeft een hogeschool, beroepsscholen, kunstscholen,…enz. De naam is een samentrekking, zoals
al gezegd, van Aquae Sextiae dat de oudste Romeinse stichting in Gallië is, met badinrichting. Het
woord Aquae wijst op de warme bronnen die daar ontspringen en het adjectief Sextiae is afgeleid
van Sextius Calvinus, naam van de consul die in 123 voor Christus de plaats en de baden inrichtte
en de stad koloniseerde.
Van de oude gebouwen is door de talrijke oorlogen bijna niets overgebleven. De kathedraal van
de Verlosser, die relikwieën van Maximinus bezit, staat aan het noordelijk einde van de stad. De
kerk is van zeer oude datum, doch onderging herstellingswerken vanaf de 11e eeuw: ze werd
veel vergroot: de primitieve kerk is volkomen bevat in de zuidelijke beuk van het huidige
gebouw.
Na hun aankomst droegen Marta en Magdalena ijverig hun deel bij in het werk van de
bekering der Marseillezen. Daarna trokken zij dieper het land in.
Marta die een voorkeur liet blijken voor actie, voor werken van liefdadigheid, voor bekering
en hulpbetoon, begaf zich eerst naar Aix, de bisschopsstad van Maximinus, daarna naar
Avignon en andere omliggende plaatsen. Op verzoek van de landelijke bevolking bevrijdde zij de
streek rondom Arles en Tarascon van een draak of wangedrocht dat de vruchten verwoestte, ook
eventueel mensen en dieren doodde en zelfs schepen op de stroom omwierp. De
inwoners noemden het dier Tarasque, wat in hun taal betekende: iets verschrikkelijks, een
gedrocht. Velen zijn de mening toegedaan dat de stadsnaam Tarascon van dit woord afgeleid is.
Marta ging dus, aldus is het in Pet.Boll. beschreven, in het naburig woud en ontdekte weldra het
geduchte dier. Zonder zich te ontstellen of zelfs te bezinnen, wierp zij het wijwater toe. Hierdoor
was het dieper getroffen en meer verzwakt dan door de bloedigste wonden. Het verloor alle
kracht om nog te schaden of weerstand te bieden. Marta bond het met haar gordel en bracht het
geboeid naar het volk en dit doodde nu het monster met stenen, pijlen en spiesen.
Marta vestigde zich te Tarascon of in de omgeving. Tarascon is in onze tijd een rustig stadje met
een bevolking van ongeveer 10.000 zielen. Het ligt op de linker oever van de Rhône, tegenover
de stad Beaucaire, waarmee het door een brug van 460 meter lang verbonden is. De stad viert
op 24 juni een volksfeest, waarin de heldendaad van Marta, die het vreeswekkende dier doodde,
herdacht en in een processie uitgebeeld wordt. De kerk van de Heilige Marta te Tarascon dateert
in haar tegenwoordige toestand uit de 12e eeuw; ze is versierd met talrijke indrukwekkende
taferelen uit het leven van Marta. Onder de kerk is een oude crypte, waar het graf van de Heilige
Marta vereerd wordt. In deze stad of streek verzamelde Marta om zich heen een groep
maagden, met wie zij een streng en heilig leven leidde. (Bij Katarina Emmerick zien wij in
W.14 , dat Jezus zelf haar opdracht had gegeven een vereniging van maagden te stichten).
Zij verwekte ook een jongeling van de dood, die bij Avignon gepoogd had de Rhône over te
zwemmen om naar haar prediking te komen luisteren. Hij werd door de baren meegesleurd en
verzwolgen, maar werd opgevist en tot Marta gebracht: nu stortte de maagd nieuw leven in de
jongen. Door Marta’s leer en wonderen getroffen, omhelsden de bewoners der omstreken
het geloof in Christus.
Na een tijdlang in armoede en gebrek met wilde kruiden en vruchten geleefd te hebben,
ontving zij van de bevolking voldoende giften en aalmoezen om haar gezelschap te onderhouden
en zelfs tegenover vreemdelingen de gastvrijheid te beoefenen. Zij zelf echter stelde zich met wilde
natuurvruchten tevreden. Ook werd zij soms op wonderbare wijze van het nodige voorzien.
Zowel zij als haar vriendinnen gingen dikwijls op predikatietocht uit: Tarascon en alle
omliggende plaatsen beschouwen haar als hun eerste apostel.
Maximinus, die dikwijls tussen haar en Magdalena tot bode en schakel had gediend, kwam eens
van Aix om Marta te Tarascon te bezoeken, toen deze haar einde reeds voelde naderen. De zorgen
voor haar gemeenschap en de vermoeienissen van het apostolaat hadden haar krachten uitgeput;
zij verzocht haar trouwe vriend en weldoener om een gunst: hij zou Magdalena er toe overhalen
om haar zuster, die de dood voelde naderen, nog eens, eer zij stierf, een bezoek te brengen. Was
zij, Marta, toch niet haar zuster, en was zij zelfs in zekere zin niet haar geestelijke moeder
geweest?
Magdalena liet haar door dezelfde tussenpersoon haar genegenheid groeten overbrengen met de
verzekering dat haar verzoek ingewilligd was. Kort daarna werd Marta door een zware ziekte
overvallen, die haar onder hevige koortsen een jaar lang aan het ziekbed gekluisterd hield.
Ondertussen stierf Magdalena en in een visioen zag Marta van op haar lijdensbed de ziel van
haar zuster tussen engelenkoren ten hemel stijgen: “Ach! dierbare zuster, verzuchtte zij,
waarom ben je me niet nog eens komen bezoeken, zoals je het me beloofd hadt.” De avond nu
van de zevende daarop volgende dag verscheen haar Magdalena en sprak: “Dierbare zuster, ik
kom ingevolge uw verzoek en mijn belofte u voor uw dood nog eens bezoeken… doch zie… Wie
hier is, onze Zaligmaker zelf om u uit dit tranendal te verlossen en in de hemel op te
nemen; volg Hem zonder uitstel!”
De volgende dag, de achtste nadat Marta de ziel van haar zuster ten hemel had zien stijgen, stierf
ook Marta.Haar ziekte, dood en begrafenis gingen vergezeld van ongehoorde wonderen. De
beschrijving hiervan in Pet.Boll.,29 juli, zijn bladzijden van dichterlijk proza, waarvan men de
schoonheid bewondert. Men vraagt zich natuurlijk ook af of dit alles historie en geen, of meestal
legende is… Nochtans schijnt alles op zeer oude documenten te berusten. Wanneer men
anderzijds leest hoe Jezus ook in onze tijd speelt met wonderen ten gunste van uitverkoren zielen,
denken wij bijv. aan Padre Pio, Therese Neumann en vele anderen, om niet Katarina Emmerick
te noemen, waarom zouden wij moeilijkheden maken tegen de wonderen in de eerste Christelijke
tijd, wonderen die Jezus had beloofd en die noodzakelijk waren voor de vlugge verspreiding van
het geloof. Jezus had Lazarus zijn vriend genoemd en hem uit de doden opgewekt, alle drie
samen hadden zij zich zelf en hun onmetelijke bezittingen aan Jezus opgeofferd. Jezus matigt zijn
weldaden, ja ook zijn wonderen niet voor hen die zich geheel en onvoorwaardelijk aan hem
gegeven hebben en met Hem de weg van lijden en vervolging gaan.
Wat het definitieve verblijf van Magdalena betreft, na enige tijd aan de bekering van de
Marseillezen gewerkt te hebben, werd zij overmeesterd door de neiging en roeping tot het louter
beschouwende leven, waarmee zij reeds in Palestina was begonnen. Overigens had Jezus zelf zeer
kort voor zijn Hemelvaart haar herinnerd aan haar roeping om een teruggetrokken leven in de
woestijn te leiden (W.14).
Eerst zocht zij een eenzaam verblijf op te Aigulades, 10 kilometer ten noorden van Marseille,
maar hier werd haar drang naar stilte en eenzaamheid slechts onvolkomen bevredigd. Talrijke
bezoekers zochten haar dagelijks op en hinderden haar in haar gebed en haar vereniging met God.
Daarom verliet zij deze plaats en trok in oostelijke richting tot bij een eenzame grot, gelegen
bijna boven op de helling van een zeer hoge en woeste berg tussen Marseille, Aix en Toulon.
Hier leidde zij nog meer dan dertig jaar een meer engelachtig dan menselijk leven, zonder enige
relatie met de wereld. Na haar dood werd haar lichaam dat een zoete geur verspreidde, door de
priesters van de kerk van Aix, waarvan Maximinus de bisschop en het hoofd was, naar deze stad
overgebracht. Hier werden later ook bijgezet de lichamen van Marcella, van de blindgeboren,
door Jezus genezen Cheledonius en van Maximinus. In later eeuwen werden deze kostbare
overblijfselen, uit vrees voor de Saracenen naar een plaats gebracht, welke de Romeinen “villa
lata” noemden, maar die later de naam Saint-Maximin kreeg, gelegen 50 kilometer ten
zuidoosten, waar Maximinus een kapel had laten bouwen. (Pet.Boll.23 aug.blz.134).
Ligging van de grot van Magdalena.
Wanneer men Marseille verlaat en oostwaarts gaat, volgt men een vallei die parallel loopt met de
zeekust, doch door een bergketen er van gescheiden is (zie kaart X.08). Tegenover deze
bergketen die men aan zijn rechterhand heeft, verheft zich links aan de noordkant van de vallei een
andere bergketen. Na een weg van drie uren gaans, staat men voor een derde hoge bergketen, die
de vallei ten oosten verspert of afsluit, hoewel niet geheel, want de vallei verlengt zich tussen de
twee gebergten in noordoostelijke richting. Gezien op een afstand schijnt de horizontale vallei door
het gebergte in het oosten gesloten en een reusachtig amfitheater te vormen. Het oostelijk
bergmassief is het zogenaamde Saint Baume gebergte. De keten is gericht van zuidwest naar
noordoost en rijst op een weinig ten noorden van de zeebaai La Ciotat. Een klein zuidwestelijk
deel van de keten ligt in het departement Bouches-du-Rhone het overige ten oosten in dat van
Var.
Sainte Baume is een uiterst woest en hoog bergmassief en desolate eenzaamheid. Was niet
Magdalena’s heiligdom daar, geen mens zou er zich op wagen. De drie hoogste spitsen bereiken
een hoogte van 1114, 1120 en 1154 meter. In Magdalena’s tijd moest men om de uitdrukking
van een oud pelgrim te gebruiken, de berg meer beklauteren dan beklimmen. Boven heeft men op
verschillende plaatsen een heerlijk vergezicht over de bergen van Provence en op de zee. De
berg heeft zijn naam van een grot, genaamd “de heilige grot”, omdat Magdalena er in gewoond
heeft, want Baume of Balme is een provenVaals woord dat grot betekent. De heilige grot ligt
nabij de top.
Als men uit het westen Magdalena’s verblijf begint te naderen, komt men eerst bij het hotel Sainte
Baume. Enige stappen er achter strekt het grote bos Sainte Baume zich uit, met een oppervlakte
van 138 hectare. Door een koninklijke verordening werd het van uitroeiing gevrijwaard. Men
volgt langs dit woud een opstijgend pad en na een half uur gaans bereikt men een kruispunt van
paden aan de voet van een steile rotswand. Hier slaat men rechts af en komt men na nogmaals 10
minuten gaans, eerst langs slingerpaden, daarna langs trappen, op een klein terras dat zich
voor de grot Saint Baume uitstrekt. Op dit terras heeft men in noordelijke richting een prachtig
vergezicht. De grot ligt niet geheel op de bergtop. De spits een weinig links boven de grot, draagt
de naam “Le Saint Pilon”. Men bereikt hem niet van de grot of het terras uit, doch van het lager
gelegen zo juist vermelde kruispunt langs andere slingerpaden en trappen, die tussen rotsen naar
de bergrug leiden. Boven gekomen heeft men links de spits Jong d’Aigle (1120 meter). Rechts
loopt men op de spits St. Pilon (1114 meter), een weinig ter zijde boven de grot. Volgens de
traditie, als dit geen louter legende is, werd Magdalena zeven maal daags door engelen op deze
top gedragen, waarbij zij dan telkens in extase geraakte. Ook herinnert daar een kapel aan de
extases van Magdalena. In de buurt is nog een andere grot, grotte des oeufs of der eieren
genaamd. De derde en hoogste top is de begijnenberg (1154 meter).
In de grot, op een bank tegen de achterwand van de grot staat een levensgroot beeld van
Magdalena. Het stelt haar voor, gelegen op haar zijde in gebed verzonken, want zo of geknield, zegt
men, placht zij te bidden. Dit monument is zeer oud en, naar men beweert, in opdracht van
Maximinus gemaakt en daar geplaatst. Die rotsbank, dus ook het beeld, is altijd volkomen droog,
hoewel de spelonk overal elders, druipt en zijpelt van het vocht van de rots. Men beschouwt dit
verschijnsel als een echt, groot en voortdurend wonder, te meer daar er geen natuurlijke verklaring
voor te vinden is. Rechts aan de voet van de rotsbank is in de grot een bron.
De grot, 14 meter lang of diep, 18 meter breed en 4 à 6 meter hoog is tot kapel of kerk
ingericht. Op het hoogaltaar staat een kunstig marmeren Onze Lieve Vrouwbeeld. Ste Baume
is te allen tijde een beroemde bedevaartsplaats geweest. Door slingerpaden en trappen langs de
duizelingwekkende steile rotswand werd de toegang naar de grot en de St. Pilon vergemakkelijkt.
Een weinig onder de grot staat op een terrasvormige uitsprong van de berg een klooster v
an Dominikanen, die de bedevaartplaats bedienen.
De relikwieën van Magdalena.
Nochtans berusten de relikwieën van Magdalena niet op deze plaatsen. Boven is gezegd dat
ze door de zorgen van Maximinus van hier naar Aix werden overgebracht. Van Aix verhuisden
ze naar “Villa lata”, dat later St. Maximin werd, 20 kilometer ten noordoosten van Sainte
Baume. Hier hebben ze te allen tijde een grote verering genoten, doch vooral nadat Karel II, graaf
van Provence en Prins van Salerno, vervolgens koning van Napels, Sicilië, Jeruzalem en Hongarije
te St. Maximin een klooster voor Dominikanen had laten bouwen. Dit had hij uitgevoerd naar
aanleiding van de terugvinding, in een kelder te St. Maximin, van de gebeenten van de Heilige
Magdalena, samen met de overblijfselen van Marcella, Maximinus en Cheledonius. Men had ze
daar, zoals het uit bijgevoegde aantekeningen bleek, verborgen uit vrees voor de Saracenen.
Maximinus werd, zeggen de Pet.Boll., 8 juni, blz.517, na eerst in zijn bisschopsstad Aix begraven
te zijn, overgebracht naar de stad die zijn naam draagt in hetzelfde bisdom en daar werd zijn
lichaam bewaard in de kerk van de Dominikanen. In 1283 schonk voormelde vorst Karel II aan
de kerk van de Verlosser te Aix het kaakbeen en een deel van de schedel van Maximinus terug.
In beroerde revolutionaire tijden hadden deze heilige relikwieën later nog dikwijls te lijden. De
authentieke relikwieën, die nu nog van de Heilige Magdalena overblijven, het zijn dezelfde die
Katarina Emmerick noemt, werden door P. Franciskus, bedevaarder in 1644 (zie H.Land,1950:
zijn inventaris komt overeen met Pet.Boll.22juli,blz.594) beschreven als volgt: “In de kelder of
crypte van de kerk St.Maximin werd ons getoond het hoofd van de Heilige Magdalena, een hoofd
voorwaar zeer groot, eerbiedwaardig, majestueus (I.54); het had aan de rechterzijde van de neus
en aan de linkerzijde van het voorhoofd nog wat vlees, ter plaats waar, zo zegt de pelgrim, Jezus
vingers haar hadden aangeraakt (?) Hier werd ons nog getoond een kristallen fles, waarin aarde
bewaard wordt, die doordrenkt is met bloed van Christus. Dit bloed had zij met de Heilige
Maagd verzameld aan de voet van het kruis op Goede Vrijdag.
In die kelder ziet men ook de graven van Maximinus, Marcella en Cheledonius. Daarna werd
ons tegenover die kelder een ander altaar geopend en de volgende relikwieën getoond: de
rechterarm van de Heilige Magdalena, die zeer lang is, waaruit men besluiten kan, evenals uit het
hoofd, dat zij zeer groot van gestalte geweest is (groter dan al de overige vrouwen, zegt Katarina
Emmerick in de zojuist aangegeven passage).Ook toont men een fles, die van het haar bevat,
waarmee zij de voeten van Jezus afdroogde. Nog toonde menons het lichaam van Marcella,
de dienstmeid van de Heilige Magdalena en enige hoofden van onnozele kinderen, door
Magdalena naar hier meegebracht (?) en meer andere relikwieën, waard gezien en vereerd
te worden.”
Uit Pet.Boll. Vernemen wij over deze relikwieën: “Tijdens de Franse revolutie liet de tienman
Barras het schrijn van Magdalena’s relieken omslaan tot munt, en de heilige lichamen en
relieken werden door elkaar gegooid en uiteen gestrooid. Doch Jozef Bastide, de lekekoster van de
Dominikanen, bemachte heimelijk het hoofd van Magdalena, de krislatten fles of heilige ampoel
(met aarde en bloed), het “noli Me tangere”, dat is “Raak Me niet aan”, (Zo noemt men het stukje
onbedorven vlees dat aan Magdalena’s schedel kleeft), een deel van de harenbos en de
armbeenderen.
(Hier zien wij ons genoodzaakt een bemerking in dit citaat in te lassen. Toen Jezus in de morgen
van zijn verrijzenis aan Magdalena verscheen, wilde zij zijn voeten omarmen. Met een afwijzend
gebaar belette Jezus haar dit en zei: Noli Me tangere, raak Me niet aan. Wij nemen het hier niet op
voor de juistheid van de traditie betreffende het stukje onbedorven vlees, wij weten er niets over
met zekerheid, maar wij kunnen er geen zin aan geven, door te veronderstellen dat Jezus de
woorden “Raak Me niet aan” vergezeld liet gaan met een afwijzend gebaar, waarbij Hij
Magdalena’s aangezicht aanraakte, terwijl zij op de knieën viel om zijn voeten te omarmen).
Door de tussenkomst van Lucien Bonaparte werd de kerk van St. Maximin niet verwoest, wel
echter de kerk van sainte Baume in 1793. Na de revolutie werden aan de kerk van St. Maximin
deze relikwieën teruggeschonken en in de sacristie vond men door mekaar gesmeten de andere
gebeenten van de heilige lichamen. Met zekerheid kon men slechts de volgende relikwieën
identificeren: twee beenderen van Maximinus, het hoofd van Cheledonius (ook aangeduid met de
naam Sidonius) en enkele andere, die in houten schrijnen geplaatst werden. In een schrijn van
verguld koper werden de twee armbeenderen van Magdalena gestoken. Dit laatste schrijn had men
de naam gegeven “arm van Magadalena” en als bij mirakel hadden de revolutionaire bandieten
het niet buitgemaakt.
In 1814 werd de tot kerk opgerichte grot van Sainte Baume hersteld en na voltooiing door meer
dan 70.000 pelgrims bezocht. Tijdens de 100 dagen onderging ze nieuwe verwoestingen vanwege
de geweldenaar maréchal Brune, door Napoleon de gewetenloze plunderaar genoemd (De 100
dagen, 20 maart tot 28juni 1815, zijn de dagen waarin Napoleon, na van het eiland Elba
weggevlucht te zijn, pogingen deed om het bewind en de macht weer in handen te krijgen). In
die dagen herhaalden zich de verschrikkingen van 1793. Op 22 augustus daaropvolgend werd
Brune te Avignon door het verbitterde volk in de Rhône geworpen, waar hij de dood vond.
De grotkerk werd spoedig nog eens hersteld. In mei 1822 waren alle werken voltooid. De altaren
van Magdalena en van Onze Lieve Vrouw waren geheel nieuw. Onder grote toeloop van het volk
werd ze door de aartsbisschop van Aix ingewijd. Een processie van meer dan 40.000
bedevaarders, iets ongewoons voor dat ontoegankelijk gewest, ging er opvolgenlijk de kerk
binnen.
Het stadje St.Maximin met zijn 2.500 inwoners ligt in een ruime vlakte, die ten westen beheerst
is door het Zureliusgebergte (893 meter). In haar tegenwoordige toestand dateert de kerk uit de
13e eeuw; ze is gebouwd boven een oude crypte die de vier boven vermelde graven bevat. Van
buiten valt ze weinig op, maar binnen is ze zeer schoon, rijk en zelfs grandioos.
Aan dit verhaal over de familie van Lazarus en aan het commentaar dat er bij behoort, zijn er
nog twee bemerkingen te voegen over tradities die er verband mee houden.
Op het stadsplan (V.94) is het valse graf van Magdalena aangeduid door het getal 27.De Grieken
of oosterse Kerk houden immers staande dat Magdalena in Efeze zou zijn begraven, en deze
traditie, die, ons inziens, alleszins de kwalificatie van “flauw” of zelfs ongegrond verdient, gaat
nochtans terug tot de 7e eeuw, namelijk, tot de eerste getuige van deze mening, de Patriarch
Modestus van Jeruzalem (632). Dan kunnen nog genoemd worden Gregorius van Tours, de
monnik Cedrenus. Keizer Leo van Constantinopel, bijgenaamd de Wijze of Wijsgeer,
zou haar lichaam in de 9e eeuw naar deze stad hebben laten overbrengen (D.B.Ephese,c.1844).
Deze traditie komt niet in aanmerking om met de westerse vergeleken te worden. Aan haar
ontstaan kunnen wij overigens een redelijke verklaring geven. Katarina vertelt van een andere
leerlinge van Jezus die in vele opzichten een grote overeenkomst vertoonde met Magdalena,
zodat men reeds bij Jezus leven die twee vrouwen vaak met elkander verwarde. Die andere vrouw
was Maria de Sufanietin. Het is zeer goed mogelijk dat de laatste behoorde tot de vrouwen die
met Maria mee naar Efeze gekomen waren, in Efeze na haar dood begraven werd en dat
men ze naderhand voor Maria Magdalena gehouden heeft of ze zelfs moedwillig zo genoemd
heeft, om op haar graf fier te kunnen zijn. De gelijkenis van deze twee personen met de verwarring
die er uit ontstond, zoals Katarina dit beschrijft, kan men lezen in J.52. Het zal voor de lezer
interessant zijn deze passage eens na te zien, en ook vooral het commentaar er op te lezen.
Een tweede bemerking bij dit kapittel betreft een traditie die bestaat op het eiland Cyprus in
verband met Lazarus. Ze houdt dat Lazarus met zijn zusters en nog anderen, tot ballingschap
veroordeeld zijnde op een gehavend schip gezet en in zee gedreven werden, doch in plaats van te
Marseille, landden zij op de oostkust van het eiland te Kition, thans Larnaka, één van de
voornaamste havens van het eiland. Na daar 30 jaar bisschop geweest te zijn, zou Lazarus daar
gestorven en begraven zijn.
Larnaka gaat fier op zijn kathedraal van de Heilige Lazarus, die eeuwen lang de meest
vermaarde en bezochte bedevaartplaats van het eiland was (Chypre d’aujourd’hui,blz.195-6; The
Island of Cyprus,blz.46). Over het verblijf van Lazarus op Cyprus heeft Katarina een interessante
mededeling gedaan in M.58: tijdens een vervolging en opstand in Marseille zou Lazarus naar hier
gevlucht zijn. Katarina laat hem echter opnieuw bisschop zijn en sterven te Marseille. Uit zijn
tijdelijk verblijf op Cyprus volgt de mogelijkheid dat de Cyprische traditie alleen het gevolg
van dit verblijf aldaar is. Zo hebben wij gezien dat de traditie van Maria’s dood en begrafenis te
Jeruzalem, naar alle waarschijnlijkheid het gevolg is geweest van het feit dat daar een graf voor
Maria in gereedheid werd gebracht. Toen dit bereid was, genas zij echter en keerde naar Efeze
terug.
De Heilige Veronika.
X. 36
4 Februari 1821. De eigenlijke naam van Veronika was Serafia. Zij was een (klein-) dochter van
een oom van Zakarias (T.13); zij was ook met de oude Simeon verwant en zij kende diens
zonen, die van hun vader een groot verlangen naar de Messias geërfd hadden, maar dit liefdevol,
onstuimig verlangen hielden zij als een geheim in zich besloten. Veronika was reeds een volwassen
dochter, maar nog ongetrouwd, toen Jezus als twaalfjarige knaap te Jeruzalem in de tempel
achterbleef. De knaap Jezus werd toen twee dagen lang door zijn ouders onder hun verwanten
gezocht; Hij was met vier oudere makkers in Jeruzalem achter gebleven, en wanneer Hij in die tijd
niet in de tempel was, verbleef Hij in hetzelfde huis, waarin Maria voor haar reiniging, een
dag en twee nachten met Hem als kind bij een bejaard echtpaar geherbergd had. Ik zag dat
Veronika toen eten voor Hem daarheen zond. (De herberg lag op de heuvel Qatamin) (B.03).
Die kleine herberg (B.10) was een soort van stichting; ze lag ten oosten van de Olijfberg (1). Jezus
en zijn leerlingen hadden daar dikwijls een toevlucht. Ik zag dat Jezus, wanneer Hij in de laatste
tijd voor zijn groot lijden en dood herhaaldelijk in de tempel leerde, vaak heimelijk in die herberg
van levensmiddelen voorzien werd door Veronika. Toen was dit huis reeds door andere
mensen bewoond (dan ten tijde van Jezus opdracht in de tempel).
Commentaar:
1) Aan de oostkant van de Olijfberg. Natuurlijk is niet de berg bedoeld ten oosten van Jeruzalem,
waar Jezus ten hemel voer, maar het komt niet zo zelden voor dat in Palestina twee gelijknamige
plaatsen, niet zover van elkaar afgelegen zijn. Ook ontleenden vele plaatsen hun naam aan de
olijf (G.71). Er bestaat een mening, die zeker vals is, dat Jezus ten hemel gevaren zou zijn ter
plaats waar nu het klooster van het Heilige Kruis gelegen is in de omgeving van de genoemde
herberg. Vanwaar deze valse mening? Best mogelijk omdat in deze omgeving een berg
of heuvel de naam Olijfberg droeg.
X. 37
De man van Veronika heette Sirach en stamde af van de kuise Suzanna. Aanvankelijk was hij de
Christenen vijandig gezind en meer dan één keer heeft hij Veronika opgesloten, wanneer hij haar
hulpverlening aan Jezus en de leerlingen bemerkte. Zij had drie zonen, waarvan er twee
leerlingen geworden zijn. Maar Sirach zelf werd door Jozef van Arimatea bekeerd.
Wat de zweetdoek van Veronika betreft, ik heb gezien dat dit een doek was, zoals die, welke men
om de hals, of ook als een kledingstuk over de schouders placht te dragen. Veronika had zulk
een doek om de schouders hangen, toen zij Jezus op zijn kruisweg tegemoet snelde. Het
aanreiken van zulk een doek was een teken van deelneming in iemands droefheid. Toen Veronika
het zo besmeurde, misvormde aangezicht van Jezus zag, liep zij op Hem toe en droogde zijn
aangezicht af, en het drukte zich in de ene zijde van de doek af met alle wonden en alle
bloedige schrammen.
De doek bleef bij de Heilige Vrouwen. Toen Marta en Magdalena naar Massilia (Marseille)
verbannen werden, kwam hij in het bezit van de Moeder van God, van wie hij door de apostelen
naar Rome is gekomen (wellicht langs een omweg) (T.15). In die vervolging tegen Lazarus en
zijn zusters werd ook Veronika, die een bevallige, indrukwekkende, vrouwelijke verschijning was,
met andere ongenadig nagezeten vrouwen in grote angst gebracht. Zij vluchtte, maar werd
ingehaald en Veronika stierf in de gevangenis de hongerdood (T.15). De traditie evenwel
spreekt anders over de plaats van haar dood (T.11).
De Heilige Tekla.
Tekla verloofd.
X. 38
Verteld op 22-23 september 1820 en 23 september 1821, feest op 23 september.Toen ik gisteren
Tekla`s relikwie ontving, zag ik de heilige uit de hoogte tot mij nederdalen, met licht omkleed en
met in de hand een tak, die witgele gesloten bloesems droeg. Ze vertelde mij: “Dit is gebeente van
mij!” Hierop zag ik nog verscheidene taferelen van haar tot tegen de avond, en deze morgen in
één uur tijds geheel haar leven.
Eerst zag ik Tekla te Ikonium in haar ouderlijk huis; zij was van middelbare grootte en had
bruinblond haar. Haar aangezicht was ernstig en schoon; haar kleur was niet blozend, maar bruin
getint. Voorhoofd en neus vormden bijna een doorlopende lijn, zij zag er ook diep godsdienstig
uit; zij droeg een lang, witwollen kleed met een brede gordel, waaraan van voren korte einden
afhingen. De dalende lijn van haar kleed was door vele vouwen, die evenwel opschortingen
schenen, gebroken. De wijde mouwen waren gevat in armbanden, die aan de rand met parelen
bezet en in het midden geribd waren. Haar haren waren in drie delen gescheiden en met een
doorzichtige, zilverwitte stof doorvlochten of liever doorslingerd, zodat ze links en rechts
een wrong op het achterhoofd vormden.
Ik zag haar eerst met haar vader en haar moeder en haar toekomstige, een grote, eerzame man, in
het ouderlijk huis: zij was zeer vriendelijk jegens hem. Het huis was, naar oude trant, zoals alle
rijke huizen, rondom een binnenhof gebouwd dat met zuilengangen omgeven was. Voor het huis
was ook een voorhof, met een muur omringd. Ook op deze muur was een terras, dat in het rond van
een leuning voorzien was. Dit wandelterras was tegen de zon met tapijten overspannen (naar
oosters gebruikt).
Tekla door Paulus bekeerd.
X. 39
Paulus bezocht met een leerling de stad Ikonium. Deze leerling was niet Barnabas, zoals ik het me
nu herinner. Hier was een synagoge, maar Paulus preekte ook in het openbaar in de open lucht, ook
in en bij de huizen van vrienden. Zo preekte hij ook tegenover het huis van Tekla op een
verhoog, en vele mensen, ook vrouwen en meisjes, luisterden toe. Hij leraarde over het huwelijk
en in zijn onderrichting kwamen deze woorden voor: “Men zondigt niet met te trouwen,
maar toch is ongetrouwd bijven beter,…enz.”
Tekla was op het muurterras gezeten en hoorde wat Paulus aan de overkant van de straat zei.
Dikwijls zaten op die terrassen vrouwvolk en jonge meisjes om stoeten, optochten, betogingen en
andere dergelijke dingen gade te slaan, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Tekla was diep
getroffen. Na dit sermoen werd Paulus gevangen genomen.
Tekla door Paulus in de kerker gedoopt.
Ik zag dat men de bruidgeschenken van Tekla bereidde en dat een bode van haar
verloofde haar bezocht (1) en dat zij deze laatste afdankte.
Eens zag ik haar alleen in een kamer; zij las in een schriftrol van een vinger dik; de schriftrol was
van Paulus en behelsde zijn leer over het huwelijk en maagdelijke staat. Ik zag haar zeer
ontroerd; zij vouwde de handen samen en bad, nam dan een juweel van haarborst, dat zij van haar
verloofde gekregen had, en een van haar rechterzijde, hetzij van haar schouder, hetzij van haar oor;
het was als een witte edelsteen met een knopje daarop. Zij legde alles in een schrijn, waarin nog
meer juwelen lagen.
Tegen de avond zag ik haar, met een donkerkleurige sluier op de arm, het huis verlaten en op zoek
naar iemand door de stad trekken. Zij vond de gezochte bekende man en gaf hem haar juwelen.
Als zij weer thuis was, bracht deze man haar kleine vierhoekige geldstukken. Ik zag nu dat zij,
van een dienaar vergezeld, zich in het duister heimelijk naar de gevangenis van Paulus begaf. Zij
had nu de bruine sluier op het hoofd geslagen en ging langs dikke, sterke muren en onder
booggewelven door. Daar stonden wachten, maar zij sprak hen niet aan, en zij kwam bij een man,
die blijkbaar de gevangenisbewaker was aan wie zij het geld gaf. Ik zag hem een lamp nemen en
Tekla in de gevangenis leiden. Hij bleef nu met het licht in de deur staan.
Zij kwam bij Paulus, die daar ongeketend in een lange mantel zat en schriftrollen bij zich liggen
had; de gevangenis was zeer ruim. Tekla sprak met hem en zette hem haar situatie uiteen en
beschreef haar ontroering en gemoedstoestand. Hij zette haar de Christelijke leer uiteen en dan
knielde zij neer en Paulus doopte haar met water uit een fles die hij uit de boezem van zijn kleed
trok. Hierbij daalde een glans uit de hemel neer die hen beide omgaf. De cipier zag dit en ook
hij bekeerde zich.
Commentaar:
1) Bode. Onder dit woord is hier verstaan de persoon die in de Heilige Schrift “Vriend van de
bruidegom” genoemd wordt. De verlovingstijd duurde ongeveer een jaar. In deze tijd
verbleven bruid en bruidegom in hun eigen familie en onderhielden betrekkingen met elkaar door
een tussenpersoon, de vriend van de bruidegom genoemd. Bij het huwelijk regelt hij ook de
bruiloft. Vriend van Bruidegom noemde zich Johannes de Doper, omdat hij een soortgelijke rol
vervulde tussen de beginnende Kerk en Jezus. De Kerk bestond toen uit de groep van Jezus
eerste leerlingen en volgelingen. De taak van Johannes was het hen te wijzen op de Bruidegom,
zijn eigen leerlingen naar Hem te zenden en getuigenis voor Jezus af te leggen, het volk tot boete
te brengen en waardig te maken om deel uit te maken van Jezus kerk. Op de kerk had alleen
Jezus recht: “Die de bruid heeft, is de Bruidegom, sprak Johannes; ik moet kleiner worden, ja
verdwijnen, Hij groter. Hierin bestaat mijn vreugde; belangloos moet mijn dienst en
liefde zijn” (D.B.FianVailles;Keulers op Joa.3,29).
Tekla beschuldigd.
Haar eerste marteling.
X. 40
Ik zag Tekla blij de kerker verlaten en naar huis terugkeren en nu zag ik hoe zij alle sieraden
aflegde, zich gans in haar sluier hulde en aan haar ouders en toekomstige bruidegom verklaarde
dat zij een Christin was en maagd wilde blijven. Ik zag de moeder hierdoor verrast en bijna
waanzinnig. Tekla werd in het huis van een vrouw gebracht, die Tryfena heette en haar van
voornemen en gezindheid moest doen veranderen, maar zij mislukte.
Daarna zag ik Tekla door haar eigen moeder bij de rechter als Christin aangeklaagd, voor het
gerecht gedaagd en veroordeeld en vervolgens naar de gevangenis en tenslotte naar de
martelplaats geleid worden. Zij werd van haar kleren beroofd, maar op wondere wijze omgeven
door een wolk die haar zuiverheid beschermde. Zij werd door beulen die een kring om haar
vormden, met roeden gegeseld en verscheurd, totdat zij afgebeuld neerviel.
Later zag ik haar ook aan een paal gebonden en met haken verscheurd worden; haar lange haren
hingen om het bloedende lichaam neer. Een brandstapel werd bereid, en, zodra zij van de geselpaal
was losgemaakt, sprong zij er uit eigen beweging in en stond met uitgestrekte armen in het midden
van de vlammen, die haar eerst omringden zonder haar te deren en van haar weglaaiden. Spoedig
echter viel zulk een geweldige plasregen, dat alle toeschouwers van de martelplaats wegvluchtten
en het vuur door het vele water gedoofd werd. Tekla had kunnen vluchten, maar zij deed het
niet en liet zich terug in de gevangenis brengen.Door dit wonder bekeerden zich velen.
In de nacht zag ik de maagd in haar kerker bidden. Ik zag de verschijning van de Heilige Paulus tot
haar naderen, haar troosten en al haar wonden genezen. Paulus zat niet meer gevangen; men had
om zijnentwil naar Rome, meen ik, geschreven, en men had hem de vrijheid teruggeschonken.
Tekla in het strijdperk van de dieren.
Ik zag Tekla opnieuw uit de gevangenis gehaald en in verhoor genomen worden, vanwaar men
haar in het ronde worstelperk bracht. Zij werd opnieuw van haar kleren beroofd en weer in een
wonderbare wolk gehuld. Een beer en een leeuwin werden met kettingen aan haar beide zijden
gebonden; zij had een ketting aan elke zijde van haar lichaam en aan elke arm en zij was met deze
vier kettingen aan de beide dieren vast gehecht. Deze rukten en Tekla viel ruggelings ter
aarde. Nu brak de leeuwin de kettingen zonder de heilige te kwetsen, namelijk door beide poten op
de ketting te zetten, haar kop er onder te steken en de ketting met een ruk te breken. De beer was
aan zijn ketting vol grim en vrees zo ver mogelijk blijven zitten; de leeuwin viel hem aan,
verwurgde hem en keerde dan als een vleiende hond naar Tekla terug, die bevrijd zich overeind
had gezet. Het beest likte haar de voeten en Tekla streelde het en pakte het liefkozend en spelend
vast bij de kop en zelfs bij de muil. Dit deed het geschreeuw onder het volk losbreken: “Mirakel!
Mirakel” De rechter verklaarde dat hij niets meer tegen haar wilde ondernemen en bekeerde
zich aanstonds.
Tekla uit de stad gebannen als onoverwinbaar.
X. 41
Maar anderen leidden Tekla met een bruin kleed bedekt in de nabijheid van een rivier. Hier was
een diepe steenput of waterbak, waarin zich in het slijk vele, afschuwelijke slangen ophielden.
De beulsknechten grepen de heilige onkwetsbare maagd vast en wilden haar met het hoofd vooruit
in de put ploffen, maar zij rukte zich los, maakte het teken van het kruis over de put en sprong
er in; de slangen kronkelden voor haar terzijdeuit de weg.
Nu trokken de beulen een sluis open en uit de naburige rivier liep de steenput vol water, maar
Tekla steeg mede omhoog in rechtstaande houding en met de armen boven het water; de slangen
strekten en rekten zich langs de wanden van de put en zo ver mogelijk van haar verwijderd naar
omhoog. Uit vrees dat de slangen er uit konden springen en het volk aanvallen zou, sloot men
de toevloed van het water af. Maar de maagdelijke heilige bleef ongedeerd en verheerlijkte
God. Men trok ze uiteindelijk uit de put en nogmaals bekeerden zich velen. Zij werd ook weer
bij Tryfena gebracht die zich gelijkelijk bekeerde.
Daar nu vele mensen, vooral jonge dochters zich bij Telka aansloten, werd zij uit de stad gewezen,
en ik zag haar in een rotsspelonk, die met graszoden bedekt was. Verscheidene vrouwen en jonge
dochters vergezelden haar.
Zij was geheel in een bruinachtig habijt gehuld; haar hoofd was met een kap bedekt, die ook
hals en borst omvatte en vouwen maakte, wanneer zij het hoofd omwendde. De spelonk (waar zij
als kluizenares in leefde) was zeer verborgen; ik heb haar in het gewest zien rondgaan op
bedeltocht voor haar onderhoud (en dat van haar gezellinnen). Zij onderrichtte ook de mensen,
doch vermeed opzien te baren; zij bad bij de zieken en genas hen door het opleggen der
handen. Dit alles deed zij zonder vertoon van gezag of meesterachtige aanmatiging, maar als een
deugdzaam persoon van grote genadegaven. Later zag ik haar bij dezelfde Tryfena in Seleucië.
Van hier trok zij eens predikend de Heilige Paulus achterna, maar hij stuurde haar terug met de
vermaning dat het niet betamelijk was (dat een vrouw predikte) (I Kor. 14:34/35). Maar toch
bezocht hij haar eens.
Tekla`s ermitage.
Dood en begrafenis.
X. 42
23-24 September. Ik zag deze nacht dat de Heilige Tekla met een zevental vrouwen en maagden
een mooie, goed ingerichte ermitage bij Seleucia. In een halve kring van rotsen waren vele schone
kluizen naast elkander netjes uitgehouwen. In het midden van de halve kring stond een zes- of
achthoekige zuil, die een dak ondersteunde, dat, vanaf de kluizen, gans de plaats overdekte en op
zijn terras met graszoden belegd en met groen overgroeid was.
De voorzijde was met bomen en rotsen gesloten. Aan de rechter- en linkerzijde van die afsluiting
was een smalle ingang. Het dak reikte tot hier en steunde ook op deze bomen en vervlochten er
zich om zo te zeggen mee. Het licht drong in de overdekte ruimte en in de cellen door openingen
boven in het dak. Het geheel was buitengewoon sierlijk, edel en aangenaam. De kluizen waren in
een bontgeaderde steen net uitgehouwen. In elke kluis was een steenbank of bedstede, bedekt
met mos, waarop zij sliepen. Ook was in een hoek een nis of holte uitgehouwen, waarin een houten
gaffelkruis (als een Griekse upsilonletter Y) stond. Aan enige van deze kruisen hing een
Christusbeeld, dat uit Perkament gesneden scheen te zijn; aan andere was een lichaam van
naaiwerk, als een pop, bevestigd.
Deze holten waren met valdeuren gesloten, die, neergelaten, een klein tafeltje voor het kruisbeeld
vormden. Daarenboven zag ik bij die kluizenaressen roeden en haren koorden, waarmee zij zich
kastijdden. Ik zag kleine bruine schotels, als uit aarde gesneden, maar geen vuurhaard en ik ben
geneigd hieruit af te leiden dat zij slechts vruchten en rauwe spijzen aten.
De deuren van de cellen waren een vlechtwerk van wissen. Voor de ermitage was een bron. De
hoekige middelzuil was rondom met een uitsprong als met een altaar omgeven en ook aan alle
zijden met tapijten omhangen, waarop eenvoudige figuren als de apostelen en Maria in kleuren
geborduurd waren. Boven dit altaar scheen in de zuil een ruimte als een kast te zijn; ik weet niet
meer wat men daarin bewaarde. De kluizenadressen vergaderden rondom deze zuil voor het
gemeenschappelijk gebed. Tot hun werk behoorde ook het vlechten van deksels.
Ik zag Tekla, die bij haar marteling zeventien jaar was, hier nu op de leeftijd van veertig te bed op
sterven liggen. Haar medekluizenaressen knielden rondom haar, en een priester die mij ook een
kluizenaar scheen, reikte haar de Heilige Communie toe. Hij bracht deze in een langwerpige,
vierhoekige doos, die men half opende; het was een langwerpig rond stukje of Heilige Hostie in
een doek gewonden. De priester droeg een baard en had een koord om het lichaam. Zij stierf nog
niet aanstonds; reeds lang voor haar dood lag zij onbeweeglijk, zoals ik de allerheiligste Maagd
zag sterven.
Daarna zag ik het tafereel van haar begrafenis. Haar gezellinnen wonden haar gans in doeken, zoals
men met de doden deed; zij werd op een plank gelegd en deze op een tweede, waaraan uitsteeksels
(handgrepen) waren om ze te dragen; zij werd in een grafspelonk bijgezet, waar er reeds meerdere
lagen. Er moet daar een kapel gebouwd zijn, want ik herinner mij nog dat ik bij haar graf in een
kapel was, dat de heilige mij verscheen en mij een wit kleed aantrok. In het bijzonder zette zij mij
een zeer mooie, eenvoudige, witte hoofdbedekking op, die als een nonnenkap was, maar die
tevens ook de borst bedekte; ze viel in sierlijke vouwen neer en liet slechts weinig van het
aangezicht zichtbaar. Ik ben vergeten waarom Tekla mij zulk een kostuum aantrok, maar ik
geloof dat het was opdat ik, aldus uitgedost en verkleed, ergens een opdracht zou kunnen
vervullen zonder herkend te worden (1).
Nota Brentano:
De zienster had het hele leven van Tekla aanschouwd, dus veel meer dan hier medegedeeld is,
doch zij was niet in staat er meer van te vertellen. Ook was haar gezegd dat de II. Tekla, als
eerste van de martelaressen, door de kerkvaders met de Heilige Maagd vergeleken wordt. Zo
lezen wij bij de Heilige Ambrosius: “Maria leert ons, ons leven te regelen; Tekla leert ons
het ten offer te brengen” (De Virg.L.2;C.2).
Commentaar:
1) Ter vergelijking nemen wij hier het essentiële over uit de levensschets van de Heilige Tekla in
Petits Bollandistes, 23 sept. Enige trekken verschillen een weinig, maar, zoals gewoonlijk, zijn
de gebeurtenissen natuurlijker voorgesteld door de zienster. In Pet.Boll. komt de maagd en
martelares na de foltering op de brandstapel behouden bij Paulus. Na zijn bevrijding uit de
gevangenis hield deze zich nog te Ikonium op, verborgen in een grafspelonk. Dan verliet hij zijn
schuiloord en hervatte zijn prediktochten. Tekla volgde hem enige tijd op zijn reizen. Te
Antiochië, hoofdstad van Syrië, liet hij haar achter en in deze stad worden in Pet.Boll. De
volgende vermaarde scènes verondersteld:
Tekla werd ten prooi geworpen aan de wilde dieren, omdat zij de aanzoeken afwijst van
Alexander, maar de dieren bejegenen haar met eerbied. Tryfera (?) bekeert zich. Tekla wordt daarna
aan ketenen gebonden en door wilde stieren in tegenovergestelde richting heftig gerukt, maar
de ketenen breken: de maagd blijft onverlet. Nu wordt zij in een serpentenkuil geworpen en komt
er ongedeerd uit. Deze wonderen bewerken vele bekeringen. Voor de rechter van Antiochië
gebracht staat Tekla hem onverschrokken te woord en zegt ondermeer: “Jezus Christus is de
enige weg ter zaligheid. Hij is de haven van de schipbreukelingen, de troost van de bedroefden en
de hoop van de hopelozen. Wie in Hem niet gelooft, zal niet leven, maar de eeuwige dood zal
zijn aandeel zijn.” De uitspraak van de rechter luidde: “Tekla, de dienares van God, is vrij!”
Na een ontmoeting met Paulus te Mira, na een bezoek aan Ikonium, waar zij te vergeefs haar
moeder trachtte te winnen voor Christus, begaf zij zich naar Seleucië bij Antiochië, waar zij velen
bekeerde en zich eindelijk met andere maagden terugtrok in grotten op het gebergte Kalamon, om
daar nog vele jaren te volharden in een leven van gebed, van boete en weldadigheid jegens vele
bezoekers, die in hun noodwendigheden hulp en troost bij haar hoopten te vinden.
De wonderen die tijdens haar leven in en rondom haar begonnen waren, zette zich na haar dood
voort door haar relikwieën en bij haar graf. De Heilige Vaders worden niet moe in hun
geschriften en sermoenen en brieven de lof van Tekla te verkondigen; zij roemen haar als een
toonbeeld van alle deugden, vooral van de maagdelijke zuiverheid, van sterkte en standvastigheid
in de vervolging en foltering. In haar hoedanigheid van maagd en martelares kennen wij haar
na Onze Lieve Vrouw de eerste plaats toe. Weinige heiligen hebben zulk een algemene verering in
de Kerk van God genoten. Om een Christelijke vrouw de hoogste lof toe te zwaaien, zei men in de
eerste tijden van de Kerk: Het is een Tekla. Deze lofspraak paste de Heilige Hiëronymus toe op de
Heilige Melania. Op gelijke wijze sprak de Heilige Gregorius van Nazianze over Makrina, de
zuster van de Heilige Basilius. Men noemde Tekla ook de apostel en evangelist van het
vrouwelijk geslacht.
Zij was een volksheilige in de hoogste graad. Haar graf is eeuwenlang een vermaarde
bedevaartplaats gebleven. “Wat ik als zeker kan bevestigen, zegde de heilige bisschop van
Seleucië in het zevende oecumenisch concilie, is dat allen die op haar graf komen bidden, het
uitwerksel van haar gebed ondervinden. Niemand gaat vandaar onverhoord weg. Wij zijn er
dagelijks getuige van dat allen die vertrouw vol op haar graf haar hulp komen afsmeken,
huiswaarts keren onder het zingen van haar lof en luidop verkondigen dat zij meer ontvingen dan
zij gehoopt hadden, dat de roep van haar heiligheid beneden de wonderen is, die zij uitwerkt. In
hun tormenten baden sommige martelaren tot God om de sterkte en standvastigheid van Tekla. Ook
wordt zij genoemd in de gebeden van de stervenden, als wilde de Kerk niet alleen haar voorspraak
voor hen verkrijgen, maar hun die ook voorstellen als voorbeeld van sterkte, vertrouwen en
overgave.
Haar lichaam werd later van Seleucië naar Tarragona in Spanje overgebracht en gedeelten er van
gingen naar andere vermaarde kerken. “Ik heb in een bijzonder visioen gezien, zegt Katarina
in W.39, dat Tekla, Petronella en Agata, de drie heldhaftigste martelaressen zijn geweest!” Om dit
hoofdstuk en ons commentaar te besluiten, mogen wij er misschien aan toevoegen, dat onze
Katarina met dezen op één lijn te stellen is, en ook met de roemrijkste gestigmatiseerde vrouwen
en visionairen, zij de martelares van het ziekbed, de aanschouwster van wat bestaat in de hemel,
op aarde en in de onderwereld, van wat zichtbaar en onzichtbaar is, van wat bestond in en voor haar
tijd en van wat na haar tijd nog moest komen. Lieve Katarina, Gij zijt heilig verklaard in ons
hart, bid voor ons en allen die in Emmanuel uw visioenen hebben benuttigd. Amen.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb