'

Aankomst van Maria en Jozef bij Elisabet en Zakarias.

Het Magnificat.

 

A. 91

Inleidende bemerking van Brentano. Een deel van de volgende besschouwingen deelde de zieneres

mee omstreeks het feest van Maria-visitatie in Juli 1820; het overige had zij gezien gedurende Jezus

gesprekken met de oude Esseen uit Nazaret. Deze heette Eliud en had lange ontmoetingen met Jezus

in de dagen voor Jezus Galilea verliet om het doopsel van Johannes in de Jordaan te gaan ontvangen.

De zienster hoorde Eliud veel aan Jezus vertellen uit het leven van Zijn ouders en over Jezus eigen

kinderjaren, want daar hij met de Heilige Familie goed bekend was, had hij vele bijzonderheden er

over vernomen (C.33). (Eliud was een neef (broederszoon) van priester Zakarias van Hebron en dus

een kozijn van Sint Jan de Doper en lid van de priesterklasse van Abia, afstammeling van Eleazar,

zoon van Aaron) De lezer moge hier ook vernemen dat Katarina gewoonlijk de gebeurtenissen die

verteld werden, ook in beeld zag.

 

Het huis van Zakarias lag op een afzonderlijke heuvel. Andere huizen lagen er groepsgewijze omheen

verspreid. Niet ver van daar daalde een nog al waterrijke beek van de berg af. Het leek mij de tijd

te zijn dat Zakarias huiswaarts keerde van Jeruzalem, waar hij het paasfeest had bijgewoond.

 

Ik zag Elisabet, door een vurig verlangen gedreven, uit haar huis een goed eind ver de weg naar

Jeruzalem opgaan en hoe, tamelijk ver van huis, Zakarias haar ontmoette. Gezien haar gezegende en

gevorderde toestand, verschoot hij er van haar alleen zo ver op de weg aan te treffen. Zij bekende

hem de bewogenheid, het heimwee van haar hart, haar vermoeden en voorgevoel, ze kon het maar

niet van zich afzetten dat haar nicht Maria van Nazaret haar kwam bezoeken. Zakarias verzocht haar

tot andere gedachten te brengen en gaf haar door tekens en door geschrift op zijn tafeltje te verstaan

hoe het op zijn minst zeer onwaarschijnlijk was dat de pas gehuwde zo aanstonds zulk een verre reis

zou ondernemen. Hierop keerden beiden naar huis terug.

 

Elisabet evenwel kon haar hoop niet prijsgeven; zij wist beter, want zij had in een droom vernomen

dat een meisje uit haar stam de moeder van de beloofde Messias geworden was; zij had toen

onmiddellijk aan Maria gedacht en een vurig verlangen naar haar komst opgevat. Meer nog, zij had

haar in de geest in de verte reeds gezien op weg om haar te bezoeken.

 

In haar huis, rechts van de ingang had zij een kamertje met zitplaatsen in gereedheid gebracht. Hier

zat zij de volgende dag lang te wachten, ongeduldig uitziende of Maria er nog niet aankwam. Opeens

stond zij op om haar een eindweegs tegemoet te gaan. Elisabet trok zeer mijn aandacht; zij was een

opgeschoten, reeds bejaarde vrouw met een klein, fijn gevormd aangezicht met edele trekken; haar

hoofd was omsluierd; zij kende de Heilige Maagd slechts door naam en faam.

 

Toen nu Maria Elisabet van verre ontwaarde en erkend had, snelde zij haar dadelijk vlugger tegemoet

en Jozef volgde haar langzamer en op een bescheiden afstand. Maria bevond zich reeds tussen de

naburige huizen; de bewoners, ontroerd door haar wonderschone verschijning en aangegrepen door

de bovennatuurlijke waardigheid in geheel haar voorkomen, deinsden bij hun ontmoeting schroomvol

terug.

 

Maria en Elisabet wisselden een eerbiedige groet, terwijl zij elkaar vriendelijk de hand reikten. Op dit

ogenblik zag ik in de Heilige Maagd een schittering en als een lichtstraal uit haar in Elisabet overgaan,

waardoor deze een bovennatuurlijke indruk onderging. Zij vertoefden niet onder het zicht van de

mensen, gaven mekaar de arm, vervolgden hun weg en gingen dan over het voorhof naar het huis.

Bij de huisdeur heette Elisabet Maria nogmaals welkom en leidde haar naar binnen.

 

Jozef, met de ezel in de hof aangekomen, vertrouwde het lastdier toe aan een knecht en ging in een

open hal of zaal ter zijde van het huis zich bij Zakarias voegen (1). Hij begroette de oude,

eerbiedwaardige priester zeer ootmoedig en deze omhelsde hem hartelijk en sprak met hem door

middel van geschrift op zijn tafeltje. Immers, sinds de Engel hem in de tempel verschenen was, had

hij de spraak verloren.

 

Commentaar:

 

1) Zakarias bewoonde een rijk huis. Indien zulk een huis geen voorgebouw had, dat is kamers aan

weerszijden van de ingangpoort, dan kwam men door de deur of poort van de voormuur aanstonds op

een binnenplein, met in `t midden gewoonlijk een waterput, waar omheen een groter of kleiner tuin

lag met groen en bloemen.

 

Aan weerszijden van het voor- of binnenhof waren bijgebouwen met kamers en bergplaatsen,

eventueel ook stallen. Ter zijde was ook, zo ze niet in een voorgebouw was, de keuken en vooral de

ontvangstkamer. Voor deze zijgebouwen liepen gangen, die open waren naar het binnenhof en met

pijlers ondersteund waren. Dit alles was prachtiger of gewoner naar gelang van het vermogen der

bewoners.

 

Aan het einde van het voorhof lag het hoofdgebouw, dat ook door een zuilengang voorafgegaan was.

Soms kon ook een voorzaal van het huis naar het voorhof geopend worden. Het gebeurde ook dat het

voorhof langs één of twee zijden van het huis naar achteren doorliep of zelfs dat achter het

hoofdgebouw een tweede binnenhof lag. Boven de voornaamste zaal was in het platdak een luik,

zoals het ook uit de Evangeliën blijkt (Luc. 5:19). Men moet zich niet indenken dat die dragers het

dak openbraken om de lamme door het dak voor de voeten van Jezus neer te laten.

 

Jozef gaat met Zakarias in een open zaal ter zijde van het huis. Dit kan de zuilengang van het voorhof

zijn links of rechts. Therese Neumann verhaalt kort en zeer zakelijk, doch geheel op dezelfde manier,

de ontmoeting van de twee mannen en vrouwen. Van Jozef zegt zij: “Terwijl de dienaar de ezel

wegbracht, gingen Jozef en Zakarias in een zuilenhal, waar zij zich met elkaar onderhielden; Jozef

sprak; Zakarias schreef met een hoekig steentje op een stenen tafeltje (Gerlich, I,255).

 

Het dakterras moest volgens de wet ook afgezet zijn met een muurtje of leuning zoals op de tekening

te zien is, tenminste te zien gedeeltelijk, boven. Om onduidelijkheid te vermijden werd ze voor het

eerste terras weggelaten.

 

 

 

Het is nodig tenminste een algemeen gedachte van de structuur van een voornaam huis te hebben om

vele mededelingen van Katarina goed te begrijpen. Een rijk huis had ook vaak een verdieping en er

voor liep nogmaals een gang. Een buitentrap leidde er naartoe. Zelfs binnen een gewoon huistype

bestonden er natuurlijk vele varianten. Daarom heeft de tekening geenszins de pretentie aan te tonen

hoe Zakarias huis er uit zag, maar te helpen om zich in te denken hoe een huis er kon uitzien.

 

 

Maria en Elisabet.

De lofzang van Maria.

 

A. 92

En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. En toen Elisabet de groet van Maria

hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de Heilige

Geest. En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is

de vrucht van uw schoot. En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt?

Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn

schoot. En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht

worden. (Luc. 1:40/45).

 

Toen Maria en Elisabet de deur van het huis binnengetreden waren, bevonden zij zich in een plaats,

die mij tevens de keuken scheen te zijn. Hier namen zij elkaar bij de twee armen; Maria groette

Elisabet zeer vriendelijk en zij gaven elkaar de wangenkus. Op dit ogenblik zag ik nogmaals een licht

uit Maria in Elisabet overstralen; het maakte Elisabet als doorschijnend en vervulde haar met de

vurigste godsvrucht. Hierop trad zij, verbaasd en met opgeheven hand een stap achteruit en riep vol

nederigheid, vol vreugde en bezieling: “Gezegend zijt Gij onder de vrouwen en gezegend is de

vrucht van uw lichaam. En vanwaar valt mij dat geluk ten deel dat de Moeder van mijn Heer en God

tot mij komt ! Want zie ! zohaast de stem van Uw groet in mijn oren klonk, maakte het kind onder

mijn hart een vreugdesprong. O welzalig zijt Gij, daar Gij geloofd hebt ! Vervuld zal worden wat U

namens de Heer is geboodschapt!

 

Onder deze laatste woorden leidde zij Maria in het voor haar bereide kamertje en zij nodigde haar

uit te gaan zitten om van de vermoeienis van de reis uit te rusten. Tot daar was het maar een paar

schreden meer. Maria liet nu Elisabets arm, die zij vastgehouden had, los, kruiste de handen op de

borst en sprak in vervoering haar lofzang Magnificat uit:

 

Mijn ziel verheerlijkt de Heer en mijn geest juicht in God, mijn Redder,

Omdat Hij genadig heeft neergezien op de geringheid van zijn dienstmaagd.

Daarom zullen van dit ogenblik af alle geslachten mij zalig prijzen.

Ja, grote dingen heeft Hij in mij gedaan, Hij die machtig, Hij die de “Heilige” is!

Zijn barmhartigheid zal van geslacht tot geslacht nooit wijken van hen die Hem vrezen.

Hij heeft macht uitgeoefend met zijn arm, de hoogmoedigen van harte uiteengeslagen.

Machtige heersers heeft Hij van hun troon geworpen, maar nederigen verheven.

Hongerigen verzadigd, rijken en zelfvoldanen ledig heengezonden.

Zijn dienaar Israël heeft Hij genadig opgenomen, zijn barmhartigheid indachtig,

De beloften vervuld, gedaan aan Abraham en diens nakomelingschap in eeuwigheid.

 

En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn

Heiland, omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan 

zullen mij zalig prijzen alle geslachten, omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En

heilig is zijn naam, en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. Hij

heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns

harten verstrooid; Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd,

hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft

Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, gelijk Hij

gesproken heeft tot onze vaderen voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. (Luc. 1:46/55). 

 

Referentie

 

Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart juicht in de Here, mijn hoorn is verhoogd in de Here. Wijd

opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in uw hulp. Er is niemand heilig

gelijk de Here, want niemand is er buiten U, en er is geen rots gelijk onze God. Spreekt toch niet

steeds zo hoogmoedig, geen verwaten taal kome uit uw mond. De Here immers is een alwetend

God en door Hem worden de daden getoetst. De boog der helden is verbroken, maar de

wankelenden zijn met kracht omgord. Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar wie

hongerig waren, mogen rusten. Zelfs een onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan

kinderen, verwelkt. De Here doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en

daaruit opkomen. De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij

heft de geringe op uit het stof, Hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij

edelen, en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn des Heren; Hij

heeft daarop het aardrijk gesteld. De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar de goddelozen

komen om in de duisternis, want niet door kracht is een man sterk. Wie met de Here twisten,

worden gebroken; over hen dondert Hij in de hemel. De Here richt de einden der aarde; Hij geeft

sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde. (I Sam. 2:1/10). 

 

Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig

verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. (Gen. 17:7).

 

Zo jubelde Maria in vervoering en ik zag Elisabet onder gelijke inspiratie Maria`s jubelzang mee bad.

Ik heb Eliud, de Esseen van Nazaret over deze gebeurtenis met Jezus horen spreken. Jezus van zijn

kant, legde de lofzang van Maria wonderschoon uit, doch ik voel mij volslagen onmachtig om zijn

diepzinnige uitleg te herhalen. Daarna gingen beiden op hele lage bankjes zitten aan een tafeltje dat

evenmin hoog was en waarop een kleinere beker stond. Ach ! wat voelde ik mij gelukkig! ik heb alles

meegebeden en ben daarna ook in hun nabijheid gaan zitten, ach ! wat was ik gelukkig!

 

 

Opmerking van Brentano. Dit verhaalde de zienster in de voormiddag zo levendig en bezield, als had

alles nog maar daags te voren plaatsgehad; zij zei des namiddags, terwijl zij het in haar slaap of

visioen aanschouwde:

 

Jozef en Zakarias zijn nu ook bij elkaar en onderhouden zich over de komst van de Messias, wiens

nabijheid blijkt uit de vervulling van de profetieën. Zakarias is een schone, grote ouderling; hij is als

priester gekleed (1) en antwoordt steeds door tekens of schrijvend op een tafeltje. Zij zitten ter

zijde van het huis in een open hal, die uitzicht op de tuin heeft.

 

Maria en Elisabet zitten nu in de tuin op een tapijt, onder een grote, brede boom, waarachter zich

een bron bevindt; hieruit kan men door aan een tap te trekken, het water doen spuiten. Ik zie daar in

de omtrek gras, bloemen en bomen met kleine, gele pruimen. Zij eten samen kleine vruchten en

broodjes uit de reiszak van Jozef. Welk een treffende eenvoud en matigheid!

 

In het huis zijn twee dienstmeiden en dienstknechten; ik zie ze in- en uitlopen. Zij dekken onder een

boom een tafel met spijzen. Zakarias en Jozef komen en gebruiken iets. Jozef wilde zonder uitstel

naar Nazaret terug keren; nochtans zal hij wel acht dagen blijven; hij weet niets af van de gezegende

toestand van Maria; zij en Elisabet bewaren het stilzwijgen daarover. In hun binnenste bestond tussen

beiden een diepe, geheimenisvolle overeenkomst en begrip voor mekaar (B.29) (Openb. Der Heilige

Brigitta,VI,59, begin).

 

Meermalen per dag, vooral voor het eten, als allen verenigd waren, baden de heilige vrouwen een

soort litanie (2). Ook Jozef bad dan mede en ik zag dan midden tussen hen een kruis verschijnen en

nochtans bestond er nog geen kruis, ja, het leek me zelfs dat twee kruisen elkander bezochten (3).

 

Commentaar:

 

1) Zakarias als priester gekleed. Niet in ambtsgewaad, dat zij buiten de tempel niet mochten

aanhouden (Ezek. 44,19) (Lev. 6:11). Maar het schijnt wel dat zij buiten hun dienst een eigen kledij

droegen, die hen van de leken onderscheidde. Zo`n kleding vermeldt de zienster in B.46 en B.65,

waar de raadgevers bij Herodes komen in priesterkostuum. Zij vermeldt nog een priestermantel in

A.98, ofschoon een mantel niet tot het ambtsgewaad der gewone priesters behoorde, wel tot dat van

de Hogepriester.

 

2) In het Oude Testament zijn dat gebeden, die door telkens opnieuw herhaalde woorden,

lofprijzingen of aanroepingen aan onze litanieën doen denken.. Daniel-Rops noemt in zijn boek “Jezus

in zijn tijd”, blz. 340, het “Sjemone-Isre” (misschien wel het gebed dat hier gebeden wordt) een

litanie. Dit is een gebed en lofprijzing die uit 18 zegeningen bestaat en dat door vrome Israëlieten in

de tempel met opgeheven handen gebeden werd. Overigens was iedere Israëliet, zowel vrouw als

man, gehouden het tweemaal daags te bidden. Het ligt dus voor de hand, dat zij dit gebed hier baden.

 

Ook Beaufays noemt in “De Godmens”, blz. 72 dit gebed een litanie. Bij de klaagmuur te Jeruzalem

nemen alle aanwezige Joden deel aan een soort litanie, waarin het voorbidden van de rabbijn telkens

beantwoord wordt door het volk. (Aldus Portmans, blz 135 en Delancker, blz.159 in hun

reisbeschrijvingen).

 

3) Duistere woorden. Proeve van verklaring: Wanneer in Katarina`s katholieke Heimat de processies

van verschillende dorpen met kruisen en heiligenbeelden voor een gezamenlijke godsvruchtoefening

samenkwamen, zegde men dat de kruisen en beelden mekaar bezochten. Zo zijn hier nu twee families

in een godsvruchtoefening verenigd; ze hebben geen beelden meegebracht, geen kruisen, maar wel

Hem die later op het kruis zal sterven en met het kruis één zal worden; en Hem die ook voor het kruis

bestemd is, de boete van het kruis zal verkondigen en de marteldood zal sterven, wat zoveel als een

kruisdood is. Dit zijn de kruisen die mekaar hier ontmoeten.

 

 

Taferelen gedurende Maria`s verblijf bij Elisabet.

 

A. 93

Op 3 juli vertelde de zienster: Gisteravond aten allen gezamenlijk; zij bleven tot omstreeks

middernacht bij het licht van een lamp onder de boom van de tuin zitten (1). Hierna zag ik Jozef en

Zakarias nog alleen in een bidplaats. Maria en Elisabet integendeel zag ik in hun kamertje; zij waren

aller-vurigst, als in vervoering en baden, tegenover elkaar staande, koorsgewijze het Magnificat.

 

Benevens de reeds vroeger beschreven kleding, bezat de Heilige Maagd ook nog een zwarte,

doorzichtige sluier, die zij neerliet, wanneer zij met mannen moest spreken.

 

Vandaag heeft Zakarias de Heilige Jozef in een andere tuin geleid, meer van het huis verwijderd

(namelijk de tuin van het buitengoed, in onze voorspelling op de heuvel er-Rameh). Zakarias houdt

van orde en is in alles zeer nauwgezet. In de tuin van het landhuis ziet men een grote verscheidenheid

van vruchtbomen, die in dit seizoen rijk beladen zijn. Ook is de tuin goed onderhouden. Er loopt een

lommerrijke lovergang van levend groen middendoor en aan zijn einde staat een lusthuisje, dat ook

onder groen verborgen is; het heeft zijn deur in een zijkant. Boven heeft het vensteropeningen die

met schuifluiken geopend worden; er staat een gevlochten rustbed in dat, dat met mos of andere

zachte, fijne kruiden gekussend is. Ook bemerkte ik daar twee witte figuren van de grootte van een

kind; ik wist niet zeker wat die dingen daar kwamen doen of wat ze te beduiden hadden, doch ze

schenen mij sprekend te gelijken op Zakarias en Elisabet in hun kinderjaren.

 

Ik zag deze middag Maria en Elisabet binnenshuis gezamenlijk aan het werk; de Heilige Maagd nam

deel aan alle huiselijke bezigheden en vervaardigde ook allerlei benodigdheden voor het te

verwachte kind; ik zag hen te samen werken; zij breiden aan een groot deken, een bed- of ligtapijt

voor Elisabet als kraamvrouw; de joodse kraamvrouwen bedienden zich van zulke tapijten. Midden er

op was een omslag of kleed er zo opgenaaid, (dat er een soort zak ontstond, en) dat de moeder er

zich met haar kind in hullen kon. Zij stak (of lag) dan daarin als in een grote schoen of als in een

scheepje en scheen zelf als een bakerkind ingehuld. Door kussens ondersteund kon zij daarin rechtop

zitten of, naar wens, ook liggen. Op de rand van dit tapijt waren bloemen en spreuken genaaid. Maria

en Elisabet bereidden ook allerhande voorwerpen tot geschenk voor de armen, die bij gelukkige

gebeurtenissen, zoals de geboorte van een kind, altijd bedacht werden.

 

Ik zie moeder Anna, gedurende de afwezigheid van Maria en Jozef dikwijls haar dienstmeid naar het

huisje van Nazaret sturen, om daar op alles in het oog te houden. Ook haarzelf heb ik daar reeds

eenmaal gezien.

 

4 juli. Zakarias is vandaag met Jozef tussen de velden gaan wandelen. Het huis ligt afzonderlijk op een

heuvel en is het voornaamste huis in de hele omtrek; andere liggen er verspreid omheen. Maria is wat

vermoeid; zij en Elisabet zijn alleen te huis.

 

5 juli. Ik heb Zakarias en Jozef de voorgaande nacht zien doorbrengen in de tuin die van het huis

verwijderd ligt. Een deel van de nacht sliepen zij in het huisje van de tuin; de overige tijd

besteedden zij aan het gebed in de tuin in de open lucht; bij het dag aanbreken keerden zij naar de

woning terug; hier zag ik de Heilige Maagd en Elisabet; zij baden samen elke morgen en avond het

Magnificat, dat Maria bij de begroeting van Elisabet onder de ingeving van de Heilige Geest had

uitgesproken.

 

Commentaar:

 

1) Hier en verder spreekt Katarina van de boom in de tuin; het is de ‘grote en brede” boom uit A.92,

die zonder twijfel door zijn enorme omvang boven het andere geboomte opvalt. In dezelfde passage

bedoelt ze door bron zonder twijfel een waterbak of ook kunstmatige fontein. Het Duitse woord

Brunnen heeft de drie betekenissen van eigenlijke bron, van bronput en waterbak. Het is soms

moeilijk of ook onmogelijk uit te maken welke betekenis bedoeld is.

 

A. 94

Door de groet en de boodschap des Engels werd de Heilige Maagd als ingewijd tot een kerk. Op de 

woorden “Zie, ik ben de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord”, nam het eeuwige

Woord, door de Kerk, Zijn dienstmaagd, verwelkomd, zijn intrek in haar. Nu was God in zijn tempel,

nu was Maria de tempel en de Ark van het Nieuw Testament.

 

 

De begroeting van Elisabet, de vreugdebeweging van Johannes onder het hart van zijn moeder, was

de eerste godsdienstigheid van het nieuwe godsvolk voor dat nieuwe heiligdom, dat Maria was. Toen

nu de Heilige Maagd het Magnificat uitsprak, vierde de Kerk van het Nieuw Verbond, van het Nieuwe

Huwelijk, voor de eerste maal de vervulling van de goddelijke beloften, gedaan in het Oud Verbond,

tijdens het Oude Huwelijk en ze zong een Te Deum Laudamus als dankbetuiging. Wie kan het met

woorden behoorlijk vertolken hoe treffend het was om te zien met welk een godsvrucht de Kerk haar

Zaligmaker reeds voor zijn geboorte vereerde!

 

Terwijl ik de heilige vrouwen deze nacht te samen zag bidden, kreeg ik vele aanschouwingen en

verklaringen op het Magnificat en op het naderen van het Heilige Sacrament, nu de Heilige Maagd in

gezegende toestand verkeert (en het dus reeds in kiem in zich bevat). Helaas ! mijn zo zieke toestand

op dit ogenblik en zo vele stoornissen deden me bijna al het geziene weer vergeten.

 

Vanaf de Magnificatwoorden “Hij heeft macht uitgeoefend met zijn arm”, vertoonden zich aan mij

allerlei voorafbeeldingen uit het Oude Testament, die op het heilige altaarsacrament betrekking

hebben. Daaronder was het tafereel van Abraham die Isaac slachtoffert, ook een voorspelling van

Jesaja voor een goddeloze koning die er de spot mee dreef, doch het is mij ontgaan wat het eigenlijk

was (het was de voorspelling van de geboorte van de Emmanuel uit een maagd), (Jes. 7: 10/16).

Veel zag ik van Abraham tot Jesaja en voorts van Jesaja, tot in de tijd van de Maagd Maria, en in al

die zinnebeelden bemerkte ik telkens het nader en naderkomen van het Heilige Sacrament tot de Kerk

van Jezus Christus, die zelf nog onder het hart van zijn moeder rustte.

 

Na deze woorden bad de eerbiedwaardige zuster de litanie van de Heilige Geest en de lofzang

“Veni santé Spiritus” en sluimerde dan in met een glimlach op het gelaat. Na enige tijd sprak zij met

levendige bezieling: “Ik mag vandaag niet meer uitrichten en mag niemand meer ontvangen; ik moet

al het vergetene een tweede maal zien; wanneer ik eenmaal ongestoord rust geniet, moet ik ook het

heilige voorwerp, het geheim van de Ark des Verbonds, het heilig sacrament van het Oud Testament

(de zegen beter) leren kennen, om dan het geziene te verhalen. Ik heb die tijd van rust gezien, het

is een schone tijd; ik zag de schrijver bij mij en ik moet dan veel vernemen.

 

Bij deze woorden gloeide haar gelaat rozerood in de slaap als het aangezicht van een kind. Toen trok

zij haar gestigmatiseerde handen van onder de deken te voorschijn en vervolgde:

 

Het is daar bij Maria in het Beloofde Land echt warm… Alleen gaan nu naar de tuin van het huis, eerst

Zakarias en Jozef, vervolgens Elisabet en Maria. Er is een zeil als een tent onder de boom

uitgespannen. Aan de ene zijde staan zeer lage zetels met leuningen.

 

A. 95

Ik moet rust nemen en dan zal ik al het vergetene weer aanschouwen. Het zoete gebed tot de Heilige 

Geest heeft mij geholpen, o ! het is zulk een aangenaam en zoet gebed!

 

`s Avonds om 5 uur zichzelf beschuldigend zeide zij: Uit inschikkelijkheid heb ik het verbod iemand

bij mij toe te laten, overtreden. Een kennis (dorpsonderwijzeres) is hier met hatelijke dingen voor

de dag gekomen (en heeft ongunstig gesproken over de landraad en P. Limberg). Ik heb er aanstoot

aan genomen en ben daarop in slaap gevallen. De goede God heeft trouwer zijn woord gehouden dan

ik; Hij heeft mij al het vergetene nog eens laten zien, doch om mijn ontrouw te straffen, heeft Hij

mij het meeste toch weer laten vergeten.

 

Ongewijzigd laten wij, zegt nu Brentano, hier volgen wat nu de zieneres na die woorden mededeelde,

hoewel er herhalingen in voorkomen. Ongewijzigd, zeg ik, omdat wij ons onmachtig voelen om met

eigen woorden nader te bepalen of te verklaren, wat zij bedoelde. (Dit zijn merkwaardige woorden).

 

Zij zegde dus: Ik zag, als naar gewoonte, de twee heilige en gezegende vrouwen, tegenover elkander

staande, het Magnificat bidden. In het midden van hun gebed verscheen mij Abraham, die zijn zoon

Isaak wou offeren. Hierop volgde een reeks voorafbeeldingen, die op het naderen van het Heilige

Sacrament betrekking hadden. Ik geloofde nog nooit zulk een duidelijk gezicht gehad te hebben over

de allerheiligste geheimen (of de zegen) van het Oud Testament.

 

Hier staan in de dagboeken van Brentano deze mededelingen, maar toch heeft hij die voor een andere

plaats bewaard. Wij hebben er een zo duidelijk mogelijk overzicht van gegeven in het commentaar

bij A.25. Met behulp daarvan zal alles zonder veel moeite begrepen worden, wat toevallig en

onverwacht keer op keer nog over die zegen, het heilig geheim uit de Ark des Verbond, medegedeeld

zal worden.

 

Verteld op zaterdag, 7 juli: Ik zag gisteren , vrijdagavond 6 juli, op de vooravond, als feitelijk

(volgens joodse rekening) de sabbat reeds begonnen was, Elisabet en de Heilige Maagd zich naar de

afgelegen tuin van Zakarias begeven; zij droegen vruchten en kleine broodjes in korfjes met zich mee

om iets te hebben voor de nacht die zij daar wilden doorbrengen. Toen ook Jozef en Zakarias later

daar aankwamen, zag ik de Heilige Maagd hen tegemoet gaan. Zakarias had zijn schrijftafeltje bij zich,

doch nu was het reeds te donker om nog te kunnen schrijven. En nu zag ik Maria onder ingeving van de

Heilige Geest, tot Zakarias zeggen dat hij deze nacht (voorbijgaandelijk gedurende enige tijd) zou

kunnen spreken. Ik zag dat Zakarias hierop vol geloof zijn schrijftafeltje wegmaakte en dat hij de

gehele nacht met Jozef heeft kunnen spreken en bidden. Doch ik had er eerst aan getwijfeld, en toen

ik vol verwondering en aarzeling het hoofd schudde en twijfelde, wees mijn bewaarengel of

visioengids, die mij overal vergezelt, met de hand naar een andere kant en zei: “Gij gelooft het niet?

Welaan! geef dan acht op dat ander tafereel!” Ik zag op de plaats waarheen in nu mijn blikken wende,

een geheel ander beeld uit een veel later tijdperk.

 

A. 96

Ik zag de heilige kluizenaar Goar in een landschap waar koren werd gesneden (1). Ik zag de gezanten

van een bisschop die hem vijandig gezind was, tot hem naderen. Ook deze gezanten waren op hem

verbeten; ik zag hen het woord tot hem richten en daarna zag ik hem met hen meegaan.

 

Toen hij nu met hen in het paleis van die bisschop aangekomen was, zag ik hem rondkijken naar een

haak om er zijn mantel aan op te hangen, maar hij vond er geen. Toen hij nu een zonnestraal

bemerkte, die door een muuropening binnendrong, schoot hen een gedachte te binnen: in de eenvoud

van zijn geloof hing hij er zijn mantel aan op en deze bleef werkelijk hangen, als het ware aan de

zonnestraal, doch feitelijk in de lucht.

 

Ik stond nog meer verbaasd over dat wonder, door de eenvoud en vastheid van het geloof bekomen

en ik verwonderde er mij nu niet langer over Zakarias te horen spreken. Deze gunst ontving hij door

de Heilige Maagd, in wie God zelf zijn woonplaats had gevestigd. Mijn visioengids sprak me nu over

hetgeen men een wonder noemt; ik herinner mij uit zijn betoog nog dit: “Een levendig kinderlijk

betrouwen op God, in volmaakte eenvoud, maakt alles wezenlijk, maakt alles bestaande.” (Hebr. 11:1)

Deze beide uitdrukkingen gaven mij inwendig een duidelijke opheldering van alle wonderen, doch

wat ik inzag, kan ik onmogelijk onder woorden brengen.

 

Ik zag nu die vier heilige mensen de nacht in de tuin doorbrengen; zij waren gezeten en aten wat, en

dan wandelden zij op en neer, twee aan twee, al sprekend en biddend, en verbleven ook beurtelings

een korte tijd in het kleine huisje om er wat te rusten. Ik vernam ook dat Jozef na de sabbat de

terugreis naar Nazaret zal ondernemen en door Zakarias een eindweegs vergezeld zal worden.

 

De maan scheen helder en de sterren vonkten aan de hemel; er heerste bij die heilige mensen een

diepe rust en vrede; het was een onbeschrijfelijk schone nacht (M.41).

 

Ik zag onder het gebed van de twee heilige vrouwen nogmaals een deel van het geheim van het

Magnificat; ik moet ook gedurende het octaaf van het feest, in de nacht van zaterdag op zondag, alles

nog eens weerzien en dan zal ik er meer over kunnen mededelen. Voor het ogenblik is het mij alleen

gegeven slechts het volgende te zeggen: het Magnificat is een danklied voor de vervulling van het

sacrament van de zegen uit het Oud Verbond.

 

Ik zag gedurende het gebed van Maria al haar voorouders in een ononderbroken rij. In de loop van de

tijden waren er onder hen drie reeksen van veertien op elkaar volgende huwelijken, waarin de vader

steeds de zoon uit het onmiddellijk voorafgaande huwelijk is, en uit elk dezer echtverbintenissen zag

ik een lichtstraal op Maria komen, zoals zij hier nu te bidden stond.

 

Daar nu de ganse voorstelling als een stamboom van lichttwijgen, die zich steeds meer veredelden,

voor mijn ogen opgroeide, erkende ik tenslotte (naar het eind toe) duidelijk op meer bepaalde plaats

van deze lichtstamboom, aan een groter glans het ontstaan of het begin van het onbevlekt en heilig

vlees en bloed van Maria, waar uit God besloten had mens te worden. Ach ! het was met mij als met

een kind dat onverwacht de kerstboom voor zich oprijzen ziet ! Ik zag dat vlees en bloed met

smachtend verlangen, verheugd en biddend tegemoet ! Het geheel was een voorstelling van de

naderende komst van Jezus Christus in het menselijk bestaan en van zijn Heilige Sacrament. Het was

alsof ik het graan zag rijpen tot het Brood des Levens, waarnaar ik zo hongerig ben.

 

Het is niet uit te drukken, ik kan geen woorden vinden om weer te geven hoe het vlees ontstond,

waarin het Woord is vlees geworden. Hoe kan een armzalig schepsel zo iets verstaanbaar maken, een

schepsel dat zelf nog in het vlees is, in dat vlees waarvan de Zoon van God en van Maria gezegd heeft:

“Het vlees is nergens toe nuttig, alleen de Geest is het die het leven schenkt.” Dezelfde Zoon heeft

ook nog getuigd, dat alleen zij die zijn vlees en zijn bloed nuttigen, het eeuwige leven zullen hebben

en door Hem op de jongste dag zullen worden opgewekt. Voorts dat alleen zijn vlees en bloed de

ware spijs zijn en dat slechts degenen die zich daarmee voeden, in Hem blijven en Hij in hen.

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brento, met tussen haakjes een verbetering van ons. Zuster Emmerick vertelde dit

op 6 juli, feest van Sint Goar. (vertelde op 7 juli, daags na zijn feest, wat op zijn feest, 6 juli

voorgevallen was…enz.). De schrijver kende de datum niet van zijn feest. Toen hij dit achteraf in

een kalender constateerde, was hij eens te meer verwonderd over dit hand in hand gaan van haar

beschouwend leven met het liturgisch leven van de Kerk.

 

De Heilige Goar was een heilig priester uit Aquitanië (Gascogne, Guyenne); hij vestigde zich in de 6e

eeuw bij de uitmonding van de Moschenbach (Mochaire) in de Rijn, waar nu de kleine stad Sint Goar

ligt in het bisdom Trier. Als kluizenaar bekeerde hij vele heidenen, die op hun reis de gastvrijheid

bij hem genoten en zo in de gelegenheid kwamen om door hem onderricht te worden. Aangeklaagd

van piasserijen, moest hij zich naar Trier bij zijn bisschop Rusticus gaan verantwoorden. Nu vond hier

het wonder van de mantel aan de zonnestraal plaats, dat Katarina getoond werd om haar te overtuigen

van de kracht van het eenvoudig geloof. Nu beschuldigde de bisschop hem van toverij, maar Goar

bewees zijn onschuld door de bisschop te wijzen op zijn eigen verborgen misdrijven. Deze bekende

zijn schuld, viel neer aan Goars voeten, vroeg om vergiffenis en beterde zich.

 

 

Verdere taferelen en ook uitlatingen over de geheimzinnige zegen.

 

A. 97

Het is niet te verwoorden hoe ik van het eerste begin af het geleidelijk naderen van de menswording

van God en tegelijk daarmede het naderen van het Heilige Sacrament des altaars van geslacht tot

geslacht heb gezien; hoe ik dan tevens een reeks patriarchen zag, aanbrengers of verwekkers

(Darsteller) van de levende God onder de mensen tot offer en spijs (die voortbestaan zouden) tot aan

zijn wederkomst op de jongste dag, dank zij de instelling van het priesterschap; met dit priesterschap

zou de Godmens, de nieuwe verzoenende Adam, zijn apostelen bekleden, en dezen zouden het door

handoplegging aan de onmiddellijk volgende priestergeneratie doorgeven en zo zou het op dezelfde

wijze ononderbroken worden voortgeplant van priestergeslacht tot priestergeslacht.

 

Bij dit alles heb ik klaar ingezien dat het zingen van de geslachtslijst van onze Heer voor het

uitgestelde heilige sacrament op het Heilige Sacrament een diep en groot geheim in zich bevat.

Ook heb ik daarbij erkend dat, gelijk onder de voorouders van Christus naar het vlees sommige

personen ver van heilig, ja zelfs zondaars waren, zonder daarom op te houden sporten van de ladder

van Jakob te zijn, waarlangs God tot de mensheid neersteeg, evenzo in onwaardige bisschoppen de

macht blijft bestaan het Heilige Sacrament te consacreren en de priesterwijding met alle daaraan

verbonden macht toe dienen.

 

Wanneer men dat ziet, dan begrijpt men duidelijk waarom het Oud Testament eertijds in oude Duitse

geestelijke boeken het Oud Verbond of de oude Echt, het Nieuw Testament het Nieuw Verbond of het

Nieuw Huwelijk genoemd wordt. De hoogste, uiteindelijke bloesem van de Oude Echt was de Maagd

aller maagden, de bruid van de Heilige Geest, de allerreinste Moeder van de Verlosser, het geestelijk

Vat, het eerwaardig Vat, de Ark van het Verbond, het voortreffelijk Vat van devotie, waarin het

Woord is vlees geworden (Litanie). Met dit geheim vangt het Nieuw Huwelijk, het Nieuw Verbond of

Testament aan. Het is maagdelijk in het priesterschap en in allen die het Lam volgen; en het huwelijk

is in dit Verbond een groot sacrament, namelijk in Christus en in zijn bruid, de Heilige Kerk

(Efeze. 5,6.32).

 

A. 98

Om nu zo duidelijk als ik kan, mede te delen hoe mij het geleidelijk naderbij komen van de

menswording van God en meteen van het Altaarsacrament werd aangetoond, kan ik niets beter doen

dan nogmaals te herhalen hoe mij alles in een lange serie van taferelen voor ogen gesteld is geworden,

doch gezien mijn ziekelijke toestand op dit ogenblik en de vele storingen van de buitenwereld, zal

het mij niet mogelijk zijn het geziene tot in alle bijzonderheden geordend en begrijpelijk bijeen te

brengen. Mij dus tot algemeenheden beperkend, kan ik slechts zeggen: Eerst zag ik de zegen van de

belofte die God in het paradijs aan de eerste mensen had gedaan en dan zag ik uit die zegen een

straal zich op de Heilige Maagd richten, zoals zij nu onder het Magnificat tegenover Elisabet daar

stond.

 

Vervolgens zag ik Abraham, die deze zegen rechtstreeks van God (door een Engel) ontvangen had, en

weer een straal die uit hem op de Heilige Maagd viel. Daarna zag ik alle overige aartsvaderlijke

bezitters en dragers van die heilige geheimzinnige zegen en telkens uit ieder van hen een lichtstraal

komen op Maria en zo zag ik het doorgeven en naderbij komen van die zegen tot op Joakim. Deze

ontving hem in zijn hoogste graad uit het Allerheiligste van de tempel en bekwam met hem de genade

en het vermogen om de vader te worden van de allerheiligste, zonder de erfzonde ontvangen Maagd.

In deze nu, die ontving van de Heilige Geest is het Woord vlees geworden en in haar als de Ark des

Verbond van het Nieuwe Testament heeft het negen maanden verborgen onder ons gewoond, totdat

wij in de volheid van de tijd zijn heerlijkheid, voortgekomen uit de Maagd Maria, gezien hebben,

geen andere heerlijkheid voorwaar dan die van de Enig geborene van de Vader, vol genade en

waarheid.

 

Op 7 juli verhaalde de zienster verder: Ik heb vannacht de Heilige Maagd in Elisabets woning in haar

kamertje, op haar zijde liggend, zien slapen, met het hoofd op haar arm; zij was in een baan van wit

doek van op het hoofd tot onder de voeten ingewikkeld (wikkeldoek). Ik zag onder haar hart een

lichtglorie of –glans van peervormige gedaante duidelijk naar buiten stralen en in het midden van die

glorie een onbeschrijfelijk helder lichtvlammetje (Jezus). Uit Elisabet zag ik mij een minder

schitterende lichtglorie tegen stralen, doch ze had een grotere omvang en een ronde vorm gekregen

en het daarin schitterende licht was minder klaar. (Dit licht was Johannes).

 

Op zaterdag 8 juli (1) vertelde Katarina nog: Als gisteren, vrijdagavond de sabbat begon, zag ik dat

men in een vertrek van de woning van Zakarias, dat ik nog niet kende, de lamp ontstak om de sabbat

te vieren (2). Zakarias, Jozef en nog ongeveer zes andere mannen, waarschijnlijk uit de buurt, baden

onder de lamp, terwijl zij rondom een kast stonden, waarop schriftrollen lagen; zij hadden doeken op

hun hoofd hangen, doch onder het gebed maakten zij niet zoveel gewrongen lichaamsbewegingen

(B.64), zoals de tegenwoordige Joden, ofschoon zij toch herhaaldelijk diepe hoofdbuigingen maakten

en de armen in de hoogte hieven (3).

 

Maria, Elisabet en nog een paar andere vrouwen stonden afgezonderd in een met tralies afgescheiden

zijplaats, waaruit zij in de bidkamer konden zien (4); zij waren gehuld in over het hoofd geslagen

bidmantels (5).

 

Na het sabbatmaal zag ik de Heilige Maagd in haar kamertje met Elisabet in staande houding het

Magnificat bidden. Mat de handen op de borst gekruist en met de zwarte sluier voor het aangezicht

neergelaten (A.93), stonden zij, terwijl ze koorsgewijze baden, tegen de muur in het zicht van elkaar.

Ik bad het Magnificat met hen mede en kreeg andermaal, onder de tweede helft er van, waarin sprake

is van Gods beloften, voorouders van de Heilige Maagd te zien; ik zag ze in de nabijheid en in de

verte en weer lichtstralen van hen uitgaan om te vallen op haar, die daar biddend voor me stond.

Deze lichtdraden of stralen zag ik bij de mannelijke voorouders steeds uit de mond, bij de

vrouwelijke echter van onder het hart te voorschijn komen en bij de lichtglorie in Maria eindigen.

 

Abraham moet heel zeker, toen zijn zegen in de toekomst op de Heilige Maagd werkte, heel dicht bij

de plaats gewoond hebben, waar zij nu het Magnificat bad, want ik zag de lichtstralen uit hem van

heel dichtbij naar haar heen stromen, (namelijk ongeveer 300 meter), terwijl ik de stralen uit andere

personen, die nochtans naar de tijd haar veel nader stonden, zich van uit een veel groter verte tot

haar zag richten.

 

Nadat zij het Magnificat, dat ik hen sedert Maria`s aankomst elke morgen en avond had zien bidden,

geëindigd hadden, trok Elisabet zich terug en ik zag hoe de Heilige Maagd zich ter ruste begaf. Zij

legde haar gordel en bovenkleed af en hield alleen nog het lange, bruinachtige hemd aan. Zij nam dan

een rol stof (wikkeldoek) om zich in te hullen. Ik had die doek aan het hoofdeinde van haar legerstede

zien liggen en had hem daarom voor een hoofdkussen aangezien; maar nu zag ik dat het een opgerolde

baan wollen stof was van nagenoeg een el breed; het ene einde daarvan sloot zij stevig onder de arm

in de okselholte en wikkelde zich in die baan, die zij van het hoofd tot de voeten om neer en dan

weer omhoog om zich wond, zo nauw in, dat zij slechts kleine stappen kon zetten. De helft van de

armen bleef vrij en de omhulling liet een opening voor het aangezicht naar de borst toe. Voor haar

bed staande wikkelde zij zich aldus nauw in; haar bed had aan het hoofdeinde een kleine verhoging,

en zij legde zich dan op de ene zijde recht uitgestrekt neer, met een hand onder de wang. Ik zag niet

dat de mannen in zulk een wikkelkleed sliepen.

 

Op zondag 9 juli verhaalde zij: Ik zag gisteren, zaterdag, Zakarias de hele sabbat in hetzelfde kleed,

dat hij bij de aanvang van de sabbat had aangetrokken. Hij had namelijk een lang wit gewaad aan met

niet al te wijde mouwen; hij droeg een brede gordel die verscheidene malen om het lichaam

gewonden was en die (6) met lettertekens versierd en van neerhangende riemen voorzien was.

Aan dit kleed was van achteren een kap bevestigd, die in plooien van het hoofd op de rug neerhing

(7), gelijk een op de rug in vouwen neerhangende sluier.

 

Wanneer hij op de sabbat overdag iets verrichtte of zich ergens heen begaf, sloeg hij dit gewaad,

samen met (de neerhangende repen van) de gordel op de ene schouder omhoog en bevestigde dit

opgeheven gedeelte aan de andere zijde onder de arm in de gordel; zijn beide benen waren nu

afzonderlijk, wijd of los omwonden en deze omwinding, die als een soort broek was, werd beneden

in de riemen gevat, waarmee zijn zolen aan de naakte voeten vastgemaakt waren; hij liet vandaag

de Heilige Jozef ook zijn prachtige priestermantel zien; het was een wijde, zware mantel, waarvan

het wit en purper (purperrood) door elkaar glansden, en die op de borst met drie sluitschilden van

edelmetaal werd dichtgemaakt; het was een mantel zonder mouwen.

 

Commentaar:

 

1) Het is zeker dat in 1821 deze Zaterdag viel op 7 juli. Hier tot even verder zijn dus de data foutief,

en de enige oplossing, naar ons lijkt, is, te veronderstellen dat Brentano hier verhalen bijgevoegd

heeft uit een ander jaar, waarin 7 juli op een Vrijdag viel. Overigens moeten wij bedenken dat wij

hier slechts enige taferelen krijgen voor een driemaands verblijf van Maria bij Elisabet.

 

2) Lamp op sabbat. Heel het leven van Christus door zullen wij zien dat men de sabbat viert met één

of meer in de bidplaats ontstoken lampen. In rijke huizen was een mooie, aparte kamer tot synagoge

bestemd. Ook hier staat in het midden een kast of soort altaar met schrift- en gebedsrollen, in

navolging van wat men zag in openbare synagogen. Iets meer over sabbatlampen en huissynagogen

in E.37 en I.32.

 

3) Handen in de hoogte heffen. Ter vergelijking dit vers uit het schriftboek Nehemias. Zijn lofgebed

tot God werd door het volk beantwoord met “Amen, Amen;” zij staken daarop de handen omhoog,

wierpen zich op de knieën en aanbaden Jaweh, het aangezicht tegen de grond (Neh. 8:6).

 

4) De vrouwen apart. Het is ook weer een nabootsing van een inrichting in de synagogen. Het

benedendeel was bestemd voor wat wij noemen: de leken. Hier waren de vrouwen gescheiden van de

mannen door tralies; meestal was de plaats der vrouwen meer verheven, een soort tribune die ook

haar eigen ingang had en door tralies afgesloten was. De afscheiding werd streng onderhouden.

Bij orthodoxe Joden is dit heden nog het geval en mogen de vrouwen zelfs niet gedecolleteerd zijn

noch met blote armen verschijnen (Guide Bleu,Isr.80). De eigen ingang, trap en tribune der vrouwen

werd in de synagoge van tell Hoem teruggevonden. Evenzo waren de jongens altijd gescheiden van de

meisjes. De zienster vermeldt dit verschijnsel voortdurend. De afscheiding is zelfs blijven bestaan in

vele Christelijke kerken in het oosten.

 

5) Bidmantel. Het is een langwerpig, rechthoekig wit stuk of doek, die aan zijn twee uiteinden van

franjes voorzien is. Hij wordt op het hoofd gelegd en hangt over de schouders en rug af. In de lengte

zijn soms zwarte of blauwe strepen geweven. Hij wordt vooral bij het morgengebed gedragen; de

Joden mochten niet onbedekt bidden. Vandaar dat ook Maria met neergelaten sluier bad. Een toerist

die in tell Aviv met een Israëlische jongeman dezelfde kamer deelde, schrijft: “`s morgens hulde hij

zich in zijn gebeds-sjaal, wendde zijn aangezicht naar Jeruzalem en volbracht het godsdienstig

ritueel.” Die jongeman gebruikte ook de gebedsriemen, die hij om linkerarm en voorhoofd deed en

waaraan een doosje, dat 4 bijbelteksten bevatte, vastgemaakt was. Van zulke doosjes en riemen is

hier geen sprake, omdat het geen voorschrift van de Wet was, maar een zinnebeeldige manier van

spreken om het belang van de Wet in te scherpen. Zo tenminste leren het de Karaïeten en anderen.

 

6) Er bestonden gordels met een lengte van 10 meter en meer. Flavius Josephus laat ze tweemaal om

het lichaam geslagen worden. Men kan Katarina`s uitdrukking “verscheidene malen” in die beperkte

betekenis verstaan. De uiteinden hingen omneer tot aan de benedenrand van het kleed.

 

7) Zulk een kap ziet men afgebeeld in D.B., Menteau, waarvan de kolossale kap de gehele rug bedekt.

Zo`n kap aan hun mantel dragen de Mohammedanen, ook die van Noord-Afrika; ze werd waarschijnlijk

van de oude Joden overgenomen en de Witte Paters namen ze van de Muselmannen of Arabieren over,

om Arabier te zijn met de Arabieren.

 

A. 99

Eerste avond, toen de sabbat uit was en de zondag begon, zag ik hen weder eten. Zijn gebruikten hun 

maaltijd gezamenlijk onder de boom in de tuin van het huis; zij aten groene bladeren, die zij in een

saus doopten en zij zogen de ingedoopte groene bosjes uit. Ook stonden op de tafel schoteltjes met

kleine vruchten en andere schotels, waaruit zij met doorzichtige, bruine spatels iets aten, ik meen

honing, die met hoornen spatels gegeten werden. Ook zag ik nog broodjes opgediend worden en hen

daarvan eten.

 

Hierop aanvaardde Jozef, in een stil vredige, maanklare nacht vol flikkerende sterren de terugreis

naar Nazaret; hij droeg een staf die boven krom was; Zakarias had een lange staf, met een knop van

boven (A.60). Allebei hadden zij hun reismantel over het hoofd getrokken.

 

Alvorens te vertrekken omarmden zij beurtelings Maria en Elisabet en drukten ze aan hun hart; een kus

geven met de mond, zag ik hen toenmaals niet doen; zij namen afscheid in een opgewekte en rustige

stemming. De beide vrouwen vergezelden hen nog een klein stukje en daarna reisden zij met hun

beiden verder in die wonderschone nacht; het was wel aangenamer nu, dan in de grote hitte overdag

te reizen. Thuis teruggekeerd gingen de twee heilige vrouwen Maria`s kamertje binnen. Er brandde

een lamp op een aan de muur bevestigde armkandelaar, zoals altijd, wanneer Maria bad of ging slapen.

De beide vrouwen gingen weer gesluierd tegenover elkaar staan om het Magnificat te bidden.

 

Bij deze gelegenheid kreeg ik nogmaals het mij beloofde gezicht te aanschouwen, dat ik onlangs

vergat. Ik heb echter vannacht weer zoveel gezien, dat ik ook nu slechts weinig daarvan zal kunnen

mededelen. Het doorgeven van de zegen heb ik ditmaal slechts gezien tot op Jozef in Egypte.

 

Dinsdag, 11 juli. Vannacht zag ik weer Maria en Elisabet in een visioen; ik herinner mij uit deze

beschouwing nog alleen dat zij de hele nacht waakten in gebed; de aanleiding daartoe weet ik niet

meer; overdag zag ik Maria allerlei arbeid verrichten, zoals bijvoorbeeld deksels vlechten.

 

Jozef en Zakarias zag ik nog onderweg; zij overnachtten in een schuur; zij hadden vele omwegen

gemaakt en, naar ik meen, meerdere kennissen bezocht. Ik geloof dat zij drie dagen over hun reis

hebben gedaan; de rest ben ik vergeten.

 

Donderdag 13 juli. Gisteren, woensdag 12 juli, zag ik Jozef reeds in zijn huisje te Nazaret aankomen.

Jozef schijnt niet eerst naar Jeruzalem, doch rechtstreeks naar huis te zijn gegaan. Anna`s dienstmeid

bezorgt hem al het nodige. Uit Anna`s woning ging zij er af en toe heen. Anders is Jozef geheel alleen.

 

Ook Zakarias zag ik in zijn woning teruggekeerd. Ik zag Maria en Elisabet, zoals ik hen tot nog toe zag

doen, het Magnificat bidden en allerhande naaiwerk vervaardigen. Tegen de avond wandelen zij in de

tuin, waar zich een bron bevond; dit treft men in die streek niet overvloedig aan en daarom droegen

de reizigers dan ook steeds een kruikje met drank bij zich (1). Zij gingen ook in de omgeving

wandelen, meestal tegen de avond, wanneer het koel werd, want Zakarias huis lag gescheiden; het

was afgezonderd en van groen omgeven. Gewoonlijk gingen zij om 9 uur slapen, maar waren elke

morgen reeds voor zonsopgang weder op (2).

 

Commentaar:

 

1) Droegen kruikje water mee. Beaufays noemt in zijn boek “O.L.Vrouw”, blz.68, onder de

benodigdheden welke de Israelieten op reis meenamen, een koefles, waarmee hij zeker een kalebas

bedoelt.

 

2) Nota van Brentano. De voorgaande mededelingen bevatten alles wat de eerbiedwaardige zuster

heeft medegedeeld uit haar visioen op het bezoek van Maria aan haar nicht Elisabet. Er valt hierbij op

te merken dat zij dit gebeuren verhaalde in de eerste dagen van juli, naar aanleiding van het kerkelijk

feest van Maria-Visitatie.

 

Maria`s bezoek heeft nochtans waarschijnlijk in maart plaats gehad, daar de zienster reeds op 25

februari de boodschap van de engel aan Maria zag, en daar zij de Heilige Maagd spoedig daarop de

reis naar Elisabet zag ondernemen; het was ook nog in de tijd van het paasfeest, dat Jozef te

Jeruzalem op zijn heenreis bijwonen moest. Dit feest nu begon op 14 Nisan, welke maand ongeveer

beantwoord aan onze maand maart.

 

 

Geboorte van Johannes.

 

B. 00

Voorbemerking van Brentano. Op 9 juni 1821 voelde de zuster aan, dat er een relikwie van Parmenas,

een leerling van Christus, in haar nabijheid was; zij kwam er door in een visioen op het leven van die

heilige, van wie zij veel vertelde. Aan dat summaire levensverhaal is het volgende ontleend, dat hier

goed op zijn plaats schijnt.

 

Ik heb de Heilige Maagd, toen zij van Joetta naar Nazaret terugkeerde, enige dagen zien doorbrengen

in het huis van de ouders van de latere leerling Parmenas, die toen nog niet geboren was. Ik geloof

dat ik dit op dezelfde tijd van het jaar gezien heb, waarin het in feite plaats gehad heeft, want onder

mijn beschouwing had ik die gewaarwording.

 

Is dit vermoeden juist, zo besluit hieruit Brentano, dan heeft de geboorte van Johannes eind mei of

begin juni plaats gehad. Maria bleef drie maanden bij Elisabet, namelijk tot na de geboorte van

Johannes, maar zij was geen getuige van zijn besnijdenis.

 

Nochtans kon zij ook over de geboorte geen enkele mededeling doen, ten gevolge van de stoornissen

die haar gedurig werden aangedaan. Deze leemte willen wij hier trachten aan te vullen met het

evangelieverhaal van die voorname gebeurtenis (Luc. 1:57/80).

 

 

De geboorte van Johannes.

De lofzang van Zacharias.

 

Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. En haar

buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij

verheugden zich met haar. (Luc. 1:57/58).

 

En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden,

en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. Doch zijn moeder antwoordde en

zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw

familie, die deze naam draagt. En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind

genoemd wilde hebben. En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is

zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong

(losgemaakt), en hij sprak, God lovende. (Luc. 1:59/64).

 

En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea

werden al deze dingen besproken. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat

zal er van dit Kind worden? Want de hand des Heren was met hem. (Luc. 1:65/67).

 

Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing

gebracht, en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, gelijk Hij

gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher, om ons te redden van onze

vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en

zijn heilig verbond te gedenken, de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, dat Hij ons zou

geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid

voor zijn aangezicht, al onze dagen. En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij

zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, om aan zijn volk te geven 

kennis van heil in de vergeving hunner zonden, door de innerlijke barmhartigheid van onze God,

waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, om hen te beschijnen, die gezeten zijn in

duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes.

(Luc. 1:68/79). 

 

Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de

dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. (Luc. 1:80).  

 

Referentie

 

En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. (Lev. 12:3).

 

Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel

komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de

Here der heerscharen. (Mal. 3:1).

 

Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe

duisternis, straalt een licht. (Jes. 9:1).

 

 

Maria terug naar Nazaret.

Jozef ontsteld.

Een Engel stelt hem gerust.

 

En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. (Luc. 1:56).

 

Na de geboorte van Johannes en nog voor zijn besnijdenis ving de Heilige Maagd de terugreis naar

Nazaret aan. Jozef kwam haar tot halverwege te gemoet.

 

Tussenbemerking van Brentano. Door menige omstandigheid, ziekte en storing, was de zuster zo in

verwarring, dat zij vergat mede te delen wie de Heilige Maagd tot de plaats der ontmoeting met

Jozef vergezelde. Ook noemde zij de plaats der ontmoeting niet. Waarschijnlijk was het Dotan, waar

zij ook op hun heenreis naar Elisabet bij een vriend van Jozefs vader hun intrek genomen hadden.

Is dit zo, dan werd Maria tot Dotan vergezeld door verwanten van Zakarias, of slechts tot Jeruzalem,

waar deze verwanten door vrienden uit Nazaret, die toevallig dezelfde weg af te leggen

hadden, vervangen werden. Deze veronderstelling is min of meer gegrond, gezien de mededelingen

die de zienster even verder zal doen.

 

Toen Jozef met de Heilige Maagd de tweede helft van de terugweg naar Nazaret aflegde, bemerkte

hij aan haar gestalte dat zij in gezegende toestand verkeerde en hierop werd hij door een storm van

zorgen en twijfels overvallen en aangevochten, want de boodschap van de Engel was hem volkomen

onbekend. Inderdaad, na zijn huwelijk was Jozef aanstonds naar Betlehem gegaan om een erfeniszaak

in orde te brengen. Maria was ondertussen met haar ouders en enkele schoolvriendinnen naar Nazaret

getrokken. De boodschap was voorgevallen, eer Jozef te Nazaret was aangekomen (A.83).

 

Maria had in haar ootmoed en heilige schuchterheid Gods geheim in zich besloten gehouden, en nu

hield ook Jozef de onrust, waarin het zien van Maria`s gezegende toestand hem stortte, in zijn

binnenste verborgen en kampte in stilte tegen zijn achterdocht, zijn twijfel en onzekerheid.

 

Toen Maria te Nazaret aangekomen was, zag ik de Heilige Maagd niet aanstonds mee in het huis van

Jozef gaan, doch eerst een paar dagen bij een verwante familie verblijven. Dit waren de ouders van

de later dan Jezus geboren leerling Parmenas, die één van de zeven diakens in de ontluikende Kerk te

Jeruzalem zou worden. Deze mensen waren met de Heilige Familie verwant, want de moeder was

een zuster van de derde man van Maria van Kleofas, die de vader was van Simeon, later bisschop van

Jeruzalem (1). Zij hadden te Nazaret een huis met een groentetuin. Ook van Elisabet`s zijde waren

zij met de Heilige Familie verwant. Na haar verblijf bij deze mensen, ging Maria naar huis bij de

Heilige Jozef.

 

Zijn onrust was ondertussen gegroeid. Dit stemde de Heilige Maagd die iets dergelijks in Jozef

voorzien en gevreesd had, ernstig, nadenkend en bezorgd, maar ook dit bemerkte de Heilige Jozef,

waardoor hij nog onrustiger en onzekerder werd. Zijn onrustvermeerderde met de dag en werd hem

zo pijnlijk, dat hij het besluit nam haar te verlaten en heimelijk de vlucht te nemen (2). Terwijl hij

de wijze beraamde om zijn plan ten uitvoer te brengen, verscheen hem in een droom een engel die

hem bemoedigde en hem het geheim van de menswording openbaarde.

 

De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met

Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen, zwanger te zijn uit de heilige Geest. Daar nu

Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van zins in stilte

van haar te scheiden. Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een engel des Heren verscheen

hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen,

want wat in haar verwerkt is, is uit de heilige Geest. Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de

naam Jezus geven. Want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden. Dit alles is

geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij

zeide: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuël

geven, hetgeen betekent: God met ons. Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was, deed hij, zoals de

engel des Heren hem bevolen had en hij nam zijn vrouw tot zich. En hij had geen gemeenschap met

haar, voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus. 

(Mat. 1:18/25). 

 

Referentie

 

Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden. (Ps. 130:8).

 

Daarom  zal de Here zelf u een teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon

baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven. (Jes. 7:14).

 

Commentaar:

 

1) Katarina geeft enkele mededelingen over de familie van Parmenas, één van de 7 diakens, speciaal

over zijn moeder, die een schoonzuster was van Maria van Kleofas, en als zodanig de tante van

verschillende apostelen en leerlingen. Maria van Kleofas is namelijk, zoals bekend uit de familieboom,

driemaal gehuwd geweest. In het tweede huwelijk met Sabas en van hem was Parmenas moeder de

zuster (X.07). In het 3e huwelijk met Jonas, verwant van Petrus vrouw, en vader van Simeon, de

latere bisschop van Jeruzalem. Van deze Jonas zegt Katarina hier, is Parmenas moeder een zuster.

Behoudens mogelijke verwarring, zouden Sabas en Jonas dan broers geweest zijn.

 

2) Jozef besloot de vlucht te nemen. Dit komt wel niet geheel overeen met de letter van het

Evangelie, maar het is de juiste voorstelling. Matteus spreekt van wegzenden; hij gebruikt de

juridische uitdrukking om de zaak weer te geven. Maar wij kunnen ons de zachte, nederige Jozef niet

voorstellen, die Maria met of zonder scheidingsbrief zendt wandelen. Daarom vertaalt men ook wel:

Hij besloot van haar te scheiden. Onze zienster, hierin overeenkomend met Maria van Agreda, doet

Jozef besluiten: zelf heen te gaan, de vlucht te nemen, in stilte. Zoals hij vroeger geen ruzie zocht

met zijn broers, maar zich door de vlucht aan hen onttrok, zo wil hij hier de moeilijkheid op

vreedzame, stille wijze oplossen.

 

 

 

De laatste veertien dagen voor Jezus geboorte.

 

B. 01

Jezus geboorte, zoals ik ze altijd zie, komt vier weken vroeger dan de Kerk haar viert, en valt dus

samen met het feest van de Heilige Katarina (1). Ik zie de boodschap van de Engel aan Maria, steeds

tegen het einde van februari (namelijk op de 25e). (A.83).

 

 

11 November (veertien dagen voor Jezus geboorte) 1821: Reeds sedert meerdere dagen zie ik de

Heilige Maagd bij haar moeder Anna, wier huis ongeveer een uur van Nazaret in (naast) het dal

Zabulon ligt (2). In haar huisje te Nazaret is slechts een dienstmeid achtergebleven om voor de Heilige

Jozef te zorgen; zij verzorgd de huishouding, wanneer Maria bij haar moeder is; zij hielden zich er

overigens nooit, zolang Anna leefde, een eigen vaste huishouding op na, doch ontvingen steeds van

haar hun levensonderhoud. Ik zie de Heilige Maagd nu reeds sedert een paar weken met allerlei

toebereidselen bezig tot de geboorte van Jezus. Zij naait en borduurt aan tapijten en bereidt windsels

en doeken. Van alles wordt voor een flinke voorraad gezorgd.

 

Joakim is reeds een lange tijd geleden overleden; ik zie een andere man in het huis, want Anna is

hertrouwd. Haar nieuwe echtgenoot bekleedt een ambt in de tempel; hij is met het keuren van

offerdieren belast (een bepaalde tijd in het jaar). Ik zag dat Anna spijs naar hem in het veld zond,

kleine (platte) broodjes en vissen in een leren zak, die meerdere vakken of tassen had.

 

In het huis bevindt zich ook nog een lief meisje van ongeveer zeven jaar oud, doch tamelijk groot

voor deze leeftijd; Maria geeft er onderricht aan; het houdt zich in haar gezelschap en helpt. Het is

naar ik meen, een dochtertje van Maria van Kleofas en het heet ook Maria (3). Jozef is thans niet in

Nazaret; hij zal er echter spoedig terug zijn; hij komt weer van Jeruzalem; hij heeft er zich met

offerdieren heen begeven.

 

Commentaar:

 

1) Wij kunnen niet nalaten de aandacht eens hierop te vestigen dat de parochiekerk van de

Katholieken van Betlehem, die tegen de noordelijke gevel van de geboortebasiliek aangebouwd is,

aan de K. Katarina toegewijd werd.

 

2) Anna`s huis ligt in het dal, wanneer men “dal” ruim opvat en de heuvelhelling tot een zekere

hoogte er bij rekent. Inderdaad, achter het huis rijst de heuvel nog hoger op (A.15). Dit dal hier, is

echter maar een zijvallei van de vallei Zabulon.

 

3) Dochtertje dat ook Maria heette. Dit kan een dochtertje van Anna zijn uit haar tweede huwelijk.

In B.55, zegt de zienster: “Anna had van Eliud, de dierenkeurder in de tempel, een dochter, die ook

Maria heette; ze kon bij Jezus geboorte zes of acht jaren zijn.” Maria van Kleofas is nu slechts 18 jaar

oud; dus kan dat meisje van 6 of 8 jaar niet van haar zijn.

 

B. 02

Ik zag de Heilige Maagd in het huis; het was haar aan te zien dat haar tijd naderde; zij zat met 

verschillende andere vrouwen in een kamer te arbeiden; zij vervaardigden allerhande voorwerpen,

dekens en doeken voor de bevalling van Maria.

 

 

Anna was een zeer begoede schapenboerin, die aanzienlijke kudden en veel weiland bezat; zij

voorzag de Heilige Maagd dan ook ruimschoots van alles wat zij volgens haar stand en bestaande

gewoonten van node had (1). Daarom werd nu ook, daar zij meende dat de bevalling van Maria in haar

huis te Nazaret plaats zou hebben en dat alle verwanten bij die gelegenheid Maria een bezoek zouden

brengen, voor de geboorte van het Kind der Belofte alles zo rijk en overvloedig mogelijk in

gereedheid gebracht; hiertoe behoorden vooral prachtige dekens en tapijten.

 

Ik heb bij de geboorte van Johannes in het huis van Elisabet zulk een deken gezien (A.93). Er waren

verscheidene zinnebeelden en spreuken op gestikt en in het midden was er een soort omslag of zak op

bevestigd. Wanneer de kraamvrouw zich hierin hulde en daarna de verschillende delen van het

omhulsel met de linten en knopen rondom haar geslagen en vastgemaakt had, was zij als in een

scheepje, of als een bakerkind in zijn windsels in deze omslag gevat; zij kon hierin tussen kussens

gemakkelijk overeind gezeten zijn, wanneer zij het bezoek van vriendinnen ontving; deze gingen dan

op de rand van het tapijt om haar heen zitten.

 

Zulke voorwerpen werden, benevens een menigte doeken en windsels voor het Kind zelf, ook hier in

Anna`s huis in gereedheid gebracht. Hier en daar zag ik er goud en zilverdraad in verwerkt. Niet al

deze dekens en voorwerpen waren voor eigen gebruik; veel er van was bestemd tot giften voor de

armen, die bij dergelijke blijde gebeurtenissen nooit vergeten werden.

 

Ik zag nu de Heilige Maagd met de andere heilige vrouwen, rondom een grote kast of koffer op de

grond gezeten, met twee staafjes, waarop gekleurde draden gewonden waren, borduren en breien aan

zulk een grote deken, die tussen hen in de (platte) kast open gespreid lag. Moeder Anna had het zeer

druk; zij liep heen en weer om wol te halen en aan ieder van de naaisters haar werk aan te wijzen.

 

Commentaar:

 

1) Bij de geboorte van haar Kind zou Maria ook geschenken voor de armen nodig hebben. Ook hierin

hielp Anna voorzien. Volgens oosterse gewoonten zitten de vrouwen op de grond om te werken, om

hun naaiberoep uit te oefenen. Ook de andere ambachtlieden: “Tous les bouviers travaillent assis”

(Géogr.univ. V,132). “De ambachtsman zot op de grond om te werken, de klant staat toe te zien”

(Godm.29).

 

B. 03

En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele

rijk moest worden ingeschreven. Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het

bewind over Syrië voerde. En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn

eigen stad. (Luc. 2:1/3).

 

Maandag, 12 november. Jozef zal vandaag te Nazaret aankomen. Hij komt terug van Jeruzalem, 

waarheen hij offerdieren heeft gedreven. Hij heeft ze gestald in die kleine herberg, een kwartier

buiten Jeruzalem, naar Betlehem toe (1). Over deze herberg hadden een paar reeds bejaarde

kinderloze en brave echtelieden het toezicht. Het was zo een herberg voor stille, eenvoudige mensen.

Vandaar is Jozef dan naar Betlehem gegaan, doch heeft er zijn verwanten niet bezocht. Hij wilde

slechts inlichtingen inwinnen omtrent de volkstelling en de belasting, die iedereen noodzaakte zich

naar zijn geboorteplaats te begeven. Hij liet zich evenwel nog niet opschrijven, want hij was

voornemens na de dagen van Maria`s reiniging met haar van Nazaret naar de tempel te Jeruzalem te

gaan; vanwaar uit wilde hij zich metterwoon te Betlehem gaan vestigen. Op het ogenblik weet ik niet

bepaald welk voordeel hij daarmee op het oog had, doch in elk geval kon hij zich te Nazaret niet al

te goed gewennen. Derhalve zocht hij te Betlehem naar een goedgelegen woonterrein uit en won

inlichtingen in nopens bouwstenen en timmerhout, want hij was van plan zich daar een woonhuis te

bouwen (2). Na zich van alles op de hoogte gesteld te hebben, keerde hij naar de herberg voor

Jeruzalem terug, bracht zijn offer in de tempel en spoedde zich naar Nazaret terug.

 

 

Toen hij nu heden om het middernachtelijke uur (tussen 11 en 12 november) de vlakte of het veld

Chimki (Kimki), zes uren van Nazaret doorkruiste, verscheen hem een Engel, die hem beval zich

zonder uitstel met Maria naar Betlehem te begeven, omdat zij daar haar kind ter wereld moest

brengen.

 

Hij noemde alle gebruiksvoorwerpen op, die zij zich moesten meenemen; ze mochten niet talrijk en

vooral niet kostbaar zijn, en bij name geen geborduurde dekens. Ook moest hij, benevens de ezel

waarop Maria zou rijden, nog een eenjarige ezelin meenemen, die nog geen veulen had gehad; deze

moest hij los laten meelopen en steeds de wegen volgen, die zij uit eigen beweging insloeg.

 

Heden avond begaf zich Anna met de Heilige Maagd naar Nazaret, want zij wisten dat Jozef moest

thuis komen: zij schenen nochtans niet te weten dat Maria van Anna`s huis uit naar Betlehem zou

reizen; zij meenden dat Maria haar kind in haar eigen huis ter wereld zou brengen, want ik zag dat

men een gedeelte van het in gereedheid gebrachte goed ingepakt er naartoe zond. Ik zag daaronder

verscheidene blauwe omslagdoeken met kappen er aan; ik geloof wel dat ze dienen moesten om het

kind er in te hullen. `s Avonds kwam Jozef werkelijk te Nazaret aan.

 

Commentaar:

 

1) Hier zien wij duidelijk dat het woordje “voor” een aanzienlijke afstand toelaat. Deze herberg

schijnt op zijn minste een kwartier van de Betlehemspoort van Jeruzalem af te liggen; ze speelt een

zekere rol in Jezus leven; Hij en zijn Moeder zullen er vaak hun intrek nemen. Wij veronderstellen ze

te Qatanim, bijna een half uur ten zuid-zuidwesten van Jeruzalem. Hier ligt op de top van een heuvel

een ruïne met de naam “Toren van Simeon”. In de schoot van de heuvel zijn catacomben. Deze plaats

in nu reeds door het nieuwe Jeruzalem opgeslorpt als voorwijk. Het herhaaldelijk oponthoud van de

Heilige Familie hier, en later ook van Jezus, kan de reden zijn, waarom een heilige herinnering aan

deze plaats verbonden bleef. Maar nergens in de verhalen van de zienster bemerken wij dat de oude

Simeon, die in de tempel profeteerde daar aanleiding toe zou gegeven hebben. Ook duikt eerst in de

16e eeuw de gedachte op, dat Simeon hier een woning gehad zou hebben. Op de heuvel van Qatamin,

vanwaar men een heerlijk uitzicht heeft op de heilige stad en de omringende heuvels, bouwde in

1890 een Groekse patriarch een zomervilla met een kerkje, dat hij toewijdde aan de Heilige Simeon.

Het bestaan van een oude regenbak op die plaats en van catacomben in de heuvel, begunstigt eerder

ons vermoeden dat het de herberg kan geweest zijn, waar Jozef hier zijn intrek nam. Elke herberg

had op haar binnenplein een waterbak.

 

2) Plan om een woonhuis te Betlehem te bouwen. Het werd nooit uitgevoerd. Jozef`s ouderlijk huis

verhief zich aan de westzijde van Betlehem. De zienster vermeld vele keren dit huis, maar wijst het

geen enkele keer ten oosten van Betlehem aan. Vanwaar wordt dan een kerkje aan de weg, even ten

oosten van de geboortegrot, “Huis van Jozef” genoemd? Wellicht omdat hij, die reeds in zijn

kinderjaren zo graag in die omgeving vertoefde, het plan koesterde om op die plaats een huis te

bouwen. Wellicht is daar het begin van die traditie te zoeken.

 

B. 04

Dinsdag, 13 november. Heden zag ik de Heilige Maagd en haar moeder Anna in het huisje te Nazaret, 

waar Jozef hun meedeelde wat de Engel hem de vorige nacht (11 op 12 november) onderweg had

bevolen; zij keerden hierop naar Anna`s woning terug en ik zag hen de nodige aanstalten maken voor

een spoedig vertrek. Anna scheen er door uit haar evenwicht geslagen. De Heilige Maagd wist te

voren reeds wel dat zij haar kind te Betlehem moest baren, doch uit nederigheid had zij dit voor zich

gehouden; zij wist het uit de profetieën over de geboorte van de Messias, die zij alle in een kastje in

haar huisje te Nazaret bewaarde; zij had ze van haar leraressen in de tempel gekregen en deze

heilige vrouwen hadden haar daarin onderricht; zij las er veelvuldig in en smeekte dan tot God om de

vervulling er van. Haar zuchten en bidden om de komst van de Messias hield nooit op. Steeds had zij

bij voorbaat de vrouw zalig geprezen, die het heilig Kind ter wereld zou brengen en zij had geen

andere wens gekoesterd dan deze uitverkoren vrouw als de geringste van haar meiden te mogen

dienen; in haar nederigheid was het nooit bij haar opgekomen dat zijzelf die uitverkoren en

voorbestemde moeder kon zijn. 

 

Daar zij nu uit sommige plaatsen van die profetieën wist dat de Heiland te Betlehem geboren moest

worden, voegde zij zich met des te groter vreugde naar Gods wil. Volgaarne aanvaardde zij de reis,

ofschoon deze voor haar in haar toestand en in dit jaargetijde zo bezwaarlijk kon zijn, want in de

dalen tussen de bergen liet de koude zich nu reeds niet zelden bijtend voelen.

 

Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem

heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, om zich te laten inschrijven met Maria,

zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. (Luc. 2:4/5).

 

Ik zag vanavond Jozef en de Heilige Maagd, in het gezelschap van Anna, van Maria van Kleofas en van

enige knechten, Anna`s huis verlaten en zich op weg begaven. Maria zat dwars op de gemakkelijke

vrouwenzadel op een ezel, die ook nog bepakt was met haar reisgoed en door Jozef geleid werd; zij

leidden ook nog een tweede ezel met zich, waarop Anna weer huiswaarts wilde keren. Haar man

bevond zich bij hun afreis op het veld.

 

 

Reis naar Betlehem.

 

B. 05 

Woensdag, 14 november. Deze morgen zag ik de heilige reizigers aankomen op het veld of de vlakte

Ginim, zes uren van Nazaret, waar de Engel eergisteren aan Jozef verschenen was (1). Anna had hier

weiland en de knechten moesten er de eenjarige ezelin uit halen, die Jozef moest meenemen. Het

dier liep nu eens vooruit en dan weer naast het gezelschap. Anna en Maria van Kleofas namen hier een

ontroerend afscheid van de heilige reizigers en keerden met de knechten naar huis terug.

 

 

Ik zag de Heilige Familie hierna verder reizen en weldra klom hun weg in de richting van het

Gilboagebergte. (Eerst trokken zij door een pas over de kleine Hermon of dj. Dahy, daarna over de

westelijkste, laagste gedeelte van Gilboa). Zij trokken niet door steden en volgden bestendig de jonge

ezelin, die steeds eenzame zijpaden insloeg. Zo zag ik hen hun intrek nemen in een hooggelegen

landgoed van Lazarus, niet ver van de stad Ginnim, naar Samaria toe (Ginnim of Engannim, nu Djenin,

is een ander dan het hiervoor genoemde). De beheerder verleende hun de hartelijkste gastvrijheid;

hij had hen leren kennen ter gelegenheid van vroegere reizen; zijn familie was met Lazarus

vertrouwd. Rondom het huis liggen weelderige boomgaarden, tuinen en wandeldreven; het ligt zo

hoog dat men van op het dak een heerlijk vergezicht geniet. Onze Heer Jezus heeft daar gedurende

zijn openbaar leven meermalen vertoefd en Hij heeft er in de omstreken gepredikt. De bestuurder en

zijn vrouw onderhielden zich op zeer hartelijke wijze met de Heilige Maagd en zij drukten er hun

verwondering over uit dat zij in zulke omstandigheden zulk een verre reis ondernamen, terwijl zij

thuis of bij moeder Anna het zo gemakkelijk hadden kunnen hebben (2).

 

De nacht van donderdag 15 op vrijdag 16 november. Ik zag de Heilige Familie enige uren voorbij de

vorige plaats gaan, gedurende de nacht door een zeer koude vallei trekken naar een berg toe; het was

alsof het had geijzeld. De Heilige Maagd had het vinnig koud en sprak tot Jozef: “Het gaat niet meer;

wij moeten rusten; ik kan niet meer verder.”

 

Deze woorden waren nauwelijks gesproken, of de los meelopende ezelin stond stil onder een nabije

grote oude terpentijnboom, waarbij zich een bron bevond. Onder deze boom bleven ze staan.

 

Jozef legde met dekens een zitplaats aan voor de Heilige Maagd en hij hielp haar ook om van de ezel

af te stijgen; zij ging tegen de boom er op neerzitten. Jozef hing aan de onderste takken een licht in

een lantaarn, die hij mee had genomen; zo deden, naar ik vaak heb gezien, ook de andere mensen

die in dat land bij nacht reisden (3).

 

De Heilige Maagd smeekte God vurig dat Hij niet toe zou laten, dat de koude haar nadelig werd.

Ogenblikkelijk voelde zij zich zo doorwarmd, dat zij de Heilige Jozef haar handen toestak om er de

zijne aan te verwarmen; zij gebruikten hier ook een verversing met kleine broodjes en vruchten, die

zij in voorraad mee hadden en de nabije bron verschafte hun de nodige drank. In het water mengde

Jozef een weinig van de balsem die hij in een kruikje bij zich droeg.

 

Jozef sprak de Heilige Maagd met zeer troostende en bemoedigde woorden toe; hij is zo goedhartig;

het doet hem veel pijn dat de reis zo lastig is. Toen Maria over de koude klaagde, sprak hij van het

goed onthaal dat hij hoopte te Betlehem voor haar te verkrijgen en het onderkomen dat men haar

daar zou verschaffen; hij kende daar gastvrije mensen, in wier huis zij tegen een geringe vergoeding

een geriefelijk verblijf zouden vinden; het is eervoller iets te betalen, dan gratis onderdak te

aanvaarden; hij was vol lof over Betlehem en hij trachtte haar op alle manieren te troosten.

 

Bij dit horen, was ik niet op mijn gemak, omdat ik wel wist dat het geheel anders zou verlopen; zo

stelde ook deze heilige man dan nog hoop op menselijke hulp. “So war dann auch bei diesem heiligen

Manne menschliche Hoffnung.”

 

Zij zijn op hun tocht tot nog toe over twee riviertjes gegaan; het ene staken zij over op een hoge

loopplank (hoog wegens de diepte van het ravijn), terwijl de beide ezels door de beek waadden.

De jonge, los meelopende ezelin liep heel eigenaardig rond de reizigers. Op afgesloten wegen, zoals

tussen bergen, waar men geen verkeerde weg kon inslaan, kwam zij nu eens achter hen aangelopen,

en draafde dan weer ver vooruit. Waar de weg zich echter splitste, kwam zij telkens weer te

voorschijn en sloeg de goede richting in; en als het nodig was wat te rusten, vatte zij post en stond

stil, zoals hier bij de terebint. Ik weet momenteel niet of zij onder deze boom hebben overnacht,

of nog een andere herbergplaats bereikt hebben.

 

Deze terebint was een oeroude, heilige boom, die behoord had tot het woud Moreh bij Sikem. Toen

Abraham het land was binnengetrokken, had hij hier een verschijning van de Heer, die hem en zijn

nakomelingen dit land beloofde; hij richtte toen onder deze terpentijnboom een altaar op. Jakob,

alvorens naar Betel te trekken, om een offer aan God op te dragen, begroef onder dezelfde boom alle

vreemde afgodsbeelden van Laban, en ook de afgodische sieraden, die zijn gezin van daar had

meegebracht. Jozuë richtte onder de boom de Tabernakel op met de Ark des Verbond er in, en liet

op een algemene landdag het gehele volk dat er om verzameld was, de afgoden afzweren. Hier werd

ook nog Abimelek, de zoon van Gideon, door de Sikemieten tot hun koning uitgeroepen (Gen. 12:7)

(Gen. 35:4/5) (Jos. 24:22/24) (Deut.11:29/30) (Recht. 9:6) (4).

 

Commentaar:

 

1) Wij wijzigen, verkorten en vereenvoudigen hier een lange en tamelijk verwarde nota van Brentano.

Hij zegt zelf dat hij zich in de namen vergist kan hebben; in zijn tijd was Palestina, vooral door hem,

zeer weinig gekend.

 

De Heilige Familie kwam in dezelfde plaats waar eergisteren aan Jozef de engel verschenen was. Dit

was geschied in de vlakte Chimki of Kimki. In zijn openbaar leven komt ook Jezus te Kimki en uit de

laatste passage kunnen wij besluiten dat men Kimki te Misr of in de omgeving moet zoeken. Kefr Misr

ligt 7 kilometer ten zuidoosten van de Tabor. De ruime vlakte ten noordwesten van Misr en ten zuiden

van de Tabor is de vlakte of vallei Kimki, die hier door Katarina Ginim genoemd wordt en het ligt

voor de hand dat wij deze naam, misschien even gewijzigd, terugvinden in Ghanam, of: -Oemm

el-Ghanam, die de naam van een dorp en vlakte ten zuiden van de Tabor is.

 

Wij zullen zien dat de Heilige Familie om naar Judea te gaan, meestal de omweg neemt door dit

gewest, over Nazara bij Endor, hoewel dit een minder natuurlijke weg is. De reden zal geweest zijn

dat Anna hier weiland en een landgoed bezat. Deze ruime vallei tussen Misr en Ghanam onderscheidt

zich door haar overvloedig en welig gras en ook de Arabische naam Oemm el-Ghanam wijst op

schapenteelt in dit gewest: hij betekent: moeder, plaats, vallei der schapen. Hier is het bijgevolg dat

men de ezelin van Anna uit de weide komt halen opdat zij de reizigers zal vergezellen.

 

 

 

2) Misr verlatend gaan zij aan de oostkant van de kleine Hermon over een laag gebergte, dalen af in

een vallei en reizen over het gebergte Gilboa en over de stad Ginnim (thans Djenin, het oude

Engannim) tot het hooggelegen landgoed van Lazarus.

 

Het landgoed van Lazarus. Wij kunnen het ons niet elders indenken dan op het hoge gebergte dat nu

Sjeick Sjibel heet. Hij rijst op aan de noordkant van de vlakte Dotan (A.89); hij maakt deel uit en is

het zuidoostelijk einde van het gebergte dat in deze richting de Karmel-bergketen verlengt.

Vooral zijn de oost- en zuidhellingen rotsig en steil. De bovenvlakte en noordhelling zijn zeer

vruchtbaar. Alles is er met tuinen en boomgaarden, vooral olijfbomen bedekt. Water is er overvloedig

voorhanden. In een beperkte omkring zijn niet minder dan 15 bronnen, waaronder zeer overvloedige;

men geniet er, zoals Katarina beweert, van het landgoed van Lazarus, een ver uitzicht. Van de hoogste

top, waar een muzelman heiligdom prijkt en dat, gelijk de top zelf, Sjeick Sjibel heet, reikt het oog

in alle richtingen tot de verst verwijderde hoeken van de Esdrelonvlakte. Op de hoogste top heeft

een kleine stad gelegen of dorp. Nog geen halve kilometer ten noordoosten ligt de aanzienlijke ruïne

van een oude Kanaanitische stad; wij kunnen vermoeden dat het de resten zijn van het Tirza uit

Josua 12:24, want niet ver van het landgoed van Lazarus wijst Katarina op de stad Tirza.

Wij zullen later Jezus verscheidene keren hier zien komen en prediken.

 

3) De terpentijnboom, waaronder de Heilige Familie rust en Maria bovennatuurlijk verwarmd wordt is

te veronderstellen juist ten zuiden van het huidige dorp Tejazir. Dit is op te maken uit latere

nummers H.86 tot H.91, waar de plaats nader beschreven en met een schets opgeluisterd zal worden.

 

Wij kunnen niet nalaten de bovennatuurlijke verwarming van Maria hier te vergelijken met twee

soortgelijke gevallen uit de levens van heiligen.

 

Toen de Heilige Brigitta tijdens een zeereis bij buitengewone koude eens op een eiland landde en zij

daar voor de ingevallen nacht geen onderkomen meer kon vinden, bibberden al haar reisgenoten van

de kou. Brigitta alleen was door de goddelijke liefde ook naar het lichaam zo verwarmd, dat zij geen

kou voelde en dat allen die haar aanraakten, hun verwondering te kennen gaven. (Openb. VI,34).

 

Toen Katarina van Siëna eens aan een vrijpostig bedelaar alle kledingstukken die zij kon bemachtigen,

gegeven had, verscheen haar Jezus in de gedaante van een man en zei ondermeer “Uw liefdadigheid

heeft mij tegen de koude beschut. Ik wil u nu een kleed geven, onzichtbaar voor het oog van de

mensen, maar voelbaar voor u; het zal u naar lichaam en ziel tegen kou beschutten… Hij omhing haar

dan met een kleed van licht, dat hij uit de wonde van zijn zijde nam, en sedertdien heet Katarina

van Siëna, naar haar eigen getuigenis, nooit meer van koude geweten; in `t putje van de winter ging

zij gekleed, zoals in `t harte van de zomer (Leven,176/177).

 

4) Waar nu Tejasir (=Aser-Mikmetat) ligt;, vermeld de zienster de eik of terebint van Moreh en

vereenzelvigt die met de eik ten oosten van Sikem. Zonder twijfel behoorde die eik tot het bos

Moreh, dat ten oosten van Sikem en meer noordwaarts gelegen was tot Tejasir. Dit woud was een

verlenging of deel van het woud Haret dat zich uitstrekte, volgens Katarina, van Aroema, Akrabis en

Janoen in het zuiden tot voorbij Salim (Taanat-Siloh) en nog verder in `t Noorden en zich bij `t bos

Moreh aansloot. Daar was veel bos. Bij de aankomst van de Israëlieten na de Uittocht uit Egypte was

geheel het stamgebied van Efraïm bebost (Jos. 15:18). Maar het is een vergissing van de zienster aan

de eik bij Tejasir de gebeurtenissen te verbinden, die plaats gehad hebben bij en onder de eik bij

Sikem.

 

B. 06

Vrijdag 16 november. Heden zag ik de Heilige Familie, ongeveer twee uren ten zuiden (zuidwesten)

van de voormelde boom, een grote pachthoeve bereiken. De vrouw des huizes was afwezig en de

man scheepte de Heilige Jozef af onder voorwendsel dat hij vandaag nog wel verder kon komen.

Nadat zij hierop nog een eind verder getrokken waren, ontwaarden zij de ezelin die in een

leegstaande herderschuur was gelopen en ook zij namen daar hun intrek in. Enige herders die deze

plaats juist aan het ontruimen waren, bejegenden de reizigers zeer menslievend; zij gaven hun stro en

kleine bundeltjes riet en rijshout om vuur te maken. Zij begaven zich bovendien naar het huis waar de

man, in de afwezigheid van zijn vrouw, de Heilige Familie afgewezen had; zij vertelden aan de

vrouw, die ondertussen thuis gekomen was, wat voor een liefderijk en godsdienstig man Jozef was,

hoe wonderschoon, indrukwekkend en heilig zijn vrouw was en hierop maakte de boerin haar man er

een verwijt van, dat hij zulke brave mensen had doorgezonden. Ik zag ook dat de vrouw aanstonds

tot het verblijf van Maria en Jozef naderde, doch verlegen was om binnen te treden en terugkeerde

om wat voedsel voor hen te halen.

 

De plaats waar zij nu vertoefden, lag aan de noordkant van een berg, ongeveer tussen Tebes en

Samaria. Bijna ten oosten (oost-zuidoost) van hier ligt aan gene zijde van de Jordaan Soekkot, en een

weinig meer zuidelijk, eveneens aan de overzijde, is Ennon gelegen, doch aan deze zijde van de

Jordaan ligt Salem. Tot Nazaret kan het van hier wel twaalf uren zijn.

 

Een weinig later kwam die vrouw terug; zij was van twee kinderen vergezeld en had voor de reizigers

enige levensmiddelen mee; zij verontschuldigde zich ootmoedig en beleefd en was zichtbaar ontroerd.

Nadat zij samen wat gegeten hadden en wat uitgerust waren, kwam ook de man. Hij vroeg Jozef om

verontschuldiging voor zijn onbedachte afwijzing en toch raadde hij hem ook hier weer aan, nog een

uur verder bergop te trekken; daar zou hij nog voor het begin van de sabbat een goede herberg

bereiken en kunnen blijven gedurende de sabbat; zij volgden deze raad op en reisden verder.

 

Nadat zij nu nog ongeveer een uur verder bergop waren gegaan, bereikten zij die nog al aanzienlijke

herberg; ze bestond uit verschillende gebouwen en was van lusthoven en bomen omgeven; er groeiden

daar ook balsemstruiken aan latwerk, ofschoon men zich hier nog op de noordelijke helling van de

berg bevond. De Heilige Maagd was afgestegen; Jozef leidde de ezel en zij naderden het huis; de

waard kwam juist naar buiten en Jozef vroeg hem om onderkomen. De huisheer verontschuldigde

zich, omdat zijn huis vol gasten zat. De vrouw kwam nu ook bijgetreden en toen nu de Heilige Maagd

haar met de diepste ootmoedigheid en minzaamheid om herberging verzocht, voelde de waardin zich

tot in het diepste van de ziel bewogen en oog de waard kon niet langer weerstaan. Hij ruimde hun

onder een nabijgelegen afdak een geschikte plaats in en bracht hun lastdier op stal.

 

De ezelin was hier nergens te zien; zij liep in het omliggende landschap vrij rond, want, waar zij

geen weg aan te wijzen had, was ze steeds afwezig.

 

Jozef bracht hier zijn sabbatlamp in gereedheid. Hij deed er onder, zijn gebed en vierde met de

Heilige Maagd zeer stichtelijk en godvruchtig de sabbat. Zij gebruikten dan nog wat brood en legden

zich vervolgens op open gespreide matten ter ruste (A.72).

 

B. 07

Zaterdag, sabbat, 17 november. Heden zag ik de Heilige Familie de gehele dag hier verblijven; ik zag

hen gezamenlijk bidden. Ik zag de vrouw van het huis met haar drie kinderen bij de Heilige Maagd, en

ook de vrouw van de vorige waard kwam met haar twee kinderen Maria hier nog bezoeken; zij zaten

zeer vertrouwelijk bij elkaar en waren diep getroffen door de zedigheid en wijsheid van Maria.

Met grote aandacht en ontroering luisterden zij toe, wanneer Maria zich keer op keer met de kinderen

onderhiel en ze onderrichtte. De kinderen hadden kleine perkamentrollen; daaruit liet Maria hen lezen

en zij sprak met hen zo minzaam over het gelezene, dat de kinderen hun ogen niet van haar konden

afwenden. Dit was lief en zoet om aan te zien, maar nog zoeter om aan te horen.

 

In de namiddag zag ik de Heilige Jozef met zijn waard in de omgeving wandelen, de tuinen en velden

bezichtigen en zich met elkaar godsvruchtig onderhouden. Zulks zie ik alle vrome lieden in dat land

op de sabbat steeds doen (1). De Heilige Familie bleef ook de volgende nacht nog hier.

 

Commentaar:

 

1) Over de respectievelijke rustdagen van Turken, Joden en Christenen te Jeruzalem, zegt De Géramb:

“De vrijdag is de rustdag van de Turken, de zaterdag of sabbat van de Joden en de zondag van de

Christenen. Op die dagen ziet men de Turken, Joden en Christenen uit Jeruzalem een wandeling doen

buiten de muren, mannen en vrouwen afzonderlijk” (I,301). Zo zien wij Jozef hier afzonderlijk

wandelen met de waard. Ook werd op die dag onder de wandeling of in een bijeenkomst een

godvruchtig gesprek gehouden, zoals ook hier onze twee mannen doen. (D.B.Sabbat, k.1294)

(II Kon.4:23) (Beaufays, De Godm.29) (In de voetst.v.Paulus, blz. 92 …enz.).

 

B. 08

Zondag 18 november. De goede lieden uit de herberg hebben voor de Heilige Maagd een

buitengewone genegenheid opgevat en wegens haar toestand een teder medelijden met haar

gekregen. Zij smeekten haar dan ook vriendelijk hier te blijven en hier haar bevalling af te wachten;

zij wezen haar zelfs een gerieflijke kamer aan en zij wilden haar die afstaan. Ook verklaarde de

vrouw zich bereid haar met liefde en van ganser harte de nodige zorg en verpleging te bewijzen.

 

De Heilige Maagd dankte haar, maar ving met de Heilige Jozef in alle vroegte de reis weer aan.

Zij daalden nu de zuidoost helling van het gebergte langs een bergdal af (in einem Tale hinab) en

verwijderden zich nu meer van Samaria, waarop hun vorige weg zichten scheen. Onder het afdalen

konden zij schoon de tempel op de Gerizzimberg zien; men ziet hem van op een grote afstand; er

staan vele figuren van leeuwen en andere dierenbeelden op het dak, die in het zonlicht helderwit

schitteren.

 

Ik zag hen heden een weg van ongeveer zes uren afleggen. Tegen de avond namen ze hun intrek in een

aanzienlijk herdershuis in de vlakte, ongeveer een uur ten zuidoosten van Sikem, en hier werden zij

gastvrij ontvangen. De huisheer was een opzichter over boomgaarden en velden die tot een naburige

stad behoorden. Het huis lag nog niet geheel in de vlakte, maar op de eerste helling. Hier was alles in

een betere toestand en het gewest vruchtbaarder dan de te voren doorgereisde streek; hier immers

was het de zonnekant, en in dit jaargetijde maakt dit in het Beloofde Land een opvallend verschil uit

(1). Er lagen hier tot Betlehem in de kronkelende, door elkaar slingerende dalen, vele dergelijke

herderswoningen verspreid (2).

 

De bewoners van dit huis hier behoorden tot die herders, met wier dochters meerdere uit de stoet

van de drie koningen achtergebleven knechten in het huwelijk zouden treden. Uit zulk een huwelijk

werd de jongen geboren, die onze Heer in zijn tweede predikjaar op 31 juli of 1 Ab, na zijn

onderhoud met de Samaritaanse vrouw, hier in dit zelfde huis, op de voorspraak van de Heilge Maagd

genezen heeft. Jezus nam hem, met nog twee andere jongelingen mee, toen Hij, na de opwekking

van Lazarus, een tocht naar Arabië ondernam (3). Deze zoon werd later een leerling van Jezus.

Jezus is hier herhaaldelijk teruggekeerd en heeft er ook gepredikt. Er waren ook kinderen in deze

herderswoning. Alvorens te vertrekken heeft Jozef hun zijn zegen gegeven.

 

Commentaar:

 

1) Aan de noordkant van Sikem (thans Balata) loopt een vermaarde en zeer vruchtbare vallei van bij

Nabloes naar het oosten. Ze heeft een verlenging naar het zuiden langs de oostkant van de

Gerizzimberg tot voorbij Awerta, waar wij die herberg moeten lokaliseren. Katarina roemt de

vruchtbaarheid van dit district en van deze vallei. Beide valleien zijn inderdaad zeer vruchtbaar en

ruimschoots van water voorzien. Alle soorten van groenten en fruitbomen groeien er weelderig.

Benevens tuinen en bomen vol vruchten ziet men ook in het open veld groepen olijfbomen die de

valleien tooien met een kleed van bestendig groen. Ook Flavius Josephus roemt de vruchtbaarheid

van Samaria, waar de valleien grotendeels met bomen beplant zijn. De kuddenteelt wordt er

bevorderd door het gras dat er eveneens overvloedig is.

 

2) Judea integendeel is een onvruchtbaar herdersland. De bergen en heuvels zijn er naakt en zonder

groen. Alleen bij enige dorpen staan enige olijf- en vijgenbomen. Enige valleien zijn vruchtbaar en

daar vindt men, zelfs in de zomer nog wat schraal en mager gras voor de kudden. Vandaar deze

woorden van de zienster, dat meer naar het zuiden herderswoningen in de valleien verspreid liggen.

 

3) Er wordt gezegd dat Jezus na de opwekking van Lazarus, een tocht ondernam naar Arabië, waarop

Hij vergezeld was van drie jongelingen van 16 tot 18 jaar. De jongste van de drie was 16 jaar en

heette Eremenzear (later ook Hermes genaamd); de oudste heette Eliud (naderhand gedoopt onder de

naam Siricius); de middelste in leeftijd heette Sela of Silas.

 

 

Vervolg van de reis naar Betlehem.

 

B. 09

Maandag 19 november. De wegen waarop ik hen vandaag zag reizen, waren meer effen. (Ze reizen

over een ruime bergvlakte). De Heilige Maagd gaat van tijd tot tijd een weinig te voet. Dikwijls rusten

zij wat op geschikte plaatsen en gebruiken dan wat spijs; zij hebben kleine broodjes bij zich en in

kleine kruikjes met verkoelende drank; hij is tevens versterkend. Deze kruikjes zijn zeer sierlijk,

hebben twee oortjes en glanzend bruin gelijk brons. De drank is balsem, waarvan zij een weinig in hun

drinkwater mengen (A.60). Soms plukken zij ook bessen en vruchten, die hier en daar op zonnige

plaatsen nog aan de bomen en struiken hangen.

 

Het zadel van Maria op de ezel, heeft rechts en links een trede of voetplank, waarop de voeten over

elkaar gekruist rusten, zodat ze niet los neerhangen, gelijk men hier te lande bij ons op een paard zit.

De rijbeweging of ritme is hoogst regelmatig en rustig, de houding en gang volkomen eerbaar. Zij zit

afwisselend ter rechter- en ter linkerzijde van het lastdier.

 

Het eerste wat Jozef op elke standplaats of in ieder huis waar zij hun intrek nemen, doet, is voor de

Heilige Maagd een gemakkelijke zit- en rustplaats te bereiden (1). Hij wast zich dikwijls de voeten en

ook Maria wast zich die herhaaldelijk. (Wat in de zomer nodig is wegens het vele stof, in de winter

wegens de slijkerigheid van de wegen).

 

Het was reeds donker, toen zij aan een afzonderlijk gelegen huis aankwamen. Jozef klopte aan en

verzocht om een onderkomen voor de nacht. De man van dit huis wilde hun niet opendoen, en toen

Jozef hem wees op de toestand van Maria, die niet verder meer kon, daaraan toevoegend dat hij

geen kosteloos nachtverblijf verlangde, gaf die hardvochtige man misnoegd ten antwoord dat zijn

huis geen herberg was; hij wilde dan ook met rust gelaten worden; het kloppen moest ophouden en

de kloppende zijn gang gaan. De onverbiddelijke man opende niet eens en riep deze liefdeloze

woorden verstaanbaar door de gesloten deur.

 

Zo trokken Maria en Jozef nu nog een eind verder en namen hun intrek in een schuur, waarbij zij de

ezelin vonden stilstaan. Jozef ontstak licht en maakte voor de Heilige Maagd een legerstede gereed,

waarbij hij geholpen werd door haar. Hij bracht er ook de ezel binnen, die er stro en voer vond.

Zij baden hierop, gebruikten dan een kleine collatie en sliepen enige uren.

 

De afstand tussen dit en hun vorige verblijf in de herberg kan ongeveer zes uren doorgaans bedragen.

Zij zijn nu reeds wel 26 uren van Nazaret verwijderd, maar nog 10 van Jeruzalem af; zij hebben tot

nog toe geen, grote, openbare wegen gevolgd, maar wel hebben zij meerdere handelswegen gekruist,

die van de Jordaan naar Samaria leiden en op de heerwegen uitkomen, die Syrië met Egypte

verbinden. De zijwegen die zij volgden waren eng, en vooral in het gebergte niet zelden zo smal, dat

reeds een mens geoefend moest zijn om er zonder struikelen daarop vooruit te komen. De ezels

echter zijn in hoge mate zeker van hun stap en gaan erop vooruit met vaste tred (2). Deze schuur hier

lag op effen grond.

 

Dinsdag 20 november. Nog voor het aanbreken van de dag, verlieten zij de schuur waarin zij

overnacht hadden. De weg begon weer een weinig te klimmen. Ik geloof dat zij aan de weg kwamen,

die van Gabara naar Jeruzalem leidt en hier liep de grens tussen Samaria en Judea; zij werden bij een

ander huis nogmaals onbeleefd weggezonden (3).

 

Gekomen enige uren ten noordoosten van Betanië, voelde Maria een grote behoefte aan wat

verkwikking en rust. Jozef week nu wel een half uur van de weg af naar de plaats waar hij een

vijgenboom wist te staan, die hij op een vroegere reis vol vruchten had zien hangen. Onder de boom

waren in het ronde banken opgeslagen. Doch toen zij bij de boom gekomen waren, vonden zij er, tot

hun grote teleurstelling, geen vruchten aan. Tegen deze boom heeft Jezus, gelijk ik me vaag herinner,

later iets gedaan; hij bracht geen vruchten meer voort, hoewel hij nog groen en levenskrachtig was;

ik meen dat de Heer hem eens vervloekte op een reis, toen Hij, van Jeruzalem uit, de wijk nam over

de Jordaan, waarna de boom verdorde (4).

 

Hierop naderde zij tot een huis, waarvan de man aanvankelijk zeer ruw tegen Jozef optrad, toen

deze hem nederig om herberging verzocht. Hij lichtte met zijn lantaarn de Heilige Maagd in het

aangezicht en spotte met Jozef, omdat hij zulk een jonge vrouw op reis met zich meenam; dit

geschiedde wel uit na-ijver en minnejaloezie, zo gaf hij te verstaan, maar zijn vrouw kwam bij en

deze had medelijden met de Heilige Maagd; zij wees hierop het heilige echtpaar met grote

vriendelijkheid een plaats aan in een zijvleugel van het huis en bracht ook kleine broden ter

verkwikking. Ook de man voelde weldra spijt over zijn onbeschoftheid en was voortaan zeer

voorkomend jegens de heilige reizigers (5).

 

Hierna trokken zij verder en kwamen in een derde huis, dat door jonggetrouwden bewoond was en

waar ik een oudje op een stok zag hinken. Hier werden zij slechts met koele beleefdheid en niet

bijzonder vriendschappelijk opgenomen; men trok zich van de reizigers niet echt veel aan; de

bewoners waren niet van die oprechte eenvoudige herders, maar geleken eerder op rijke boeren

hier bij ons, die geheel opgaan in hun bedrijf en wereldse zaken.

 

Eén van deze huizen heeft Jezus later bezocht, namelijk op 2 oktober of 1 Tisri, na zijn doop.

Hij vond er de kamer van het verblijf zijner ouders veranderd in een versierde bidplaats; ik weet nu

niet heel zeker of het niet dat huis was, waar de Man Jozef aanvankelijk bespotte (het was inderdaad

dat huis!). Ik herinner me vaag dat de bewoners de rustplaats van de Heilige Familie tot bidplaats

hebben ingericht, dadelijk na de wonderen die plaats vonden naar aanleiding van Jezus geboorte.

 

Tegen het einde van de reis hield Jozef nu vele halten, want de tocht werd voor de Heilige Maagd

hoe langer hoe bezwaarlijker; zij volgden nog steeds de weg die de ezelin insloeg en maakten een

omweg van wel anderhalve dag aan de oostkant van Jeruzalem. Jozefs vader had in deze omstreken

weiden gehad en hierdoor was Jozef goed met de streek bekend (6). Waren zij dwars door de

woestijn achter Betanië, recht naar het zuiden gereisd, dan hadden zij Betlehem wel in zes uren

kunnen bereiken, doch deze weg was bergachtig en in dit jaargetijde zeer hinderlijk. Zo waren zij nu,

de ezelin door de dalen volgende, meer naar de Jordaan genaderd.

 

Commentaar:

 

1) Het eerste wat Jozef telkens doet,… Wij zullen voortdurend getuige zijn van Jozefs bezorgdheid

voor Maria. Wat hij in zijn leven voor Jezus en Maria deed, is één van de redenen van onze

godsvrucht tot die grote heilige. “Van het ogenblik af dat de engel Jozef van mijn toestand op de

hoogte gebracht had, zei Maria tot de Heilige Brigitta, behandelde hij mij als zijn vorstin en was

buitengewoon gedienstig en bezorgd; hij diende mij zo eerbiedig, dat nooit een lichtzinnig,

ongeduldig, nors of toornig woord uit zijn mond kwam” (Openb. VI,59). Overigens zijn goedheid,

zachtheid, dienstvaardigheid bijzondere karaktertrekken van de Heilige Jozef.

 

2) Het huis dat zij hier bereiken, is te lokaliseren vooraan in de Jordaanvallei; zij zijn van de

middelste bergketen afgedaald langs smalle, steile paden en diepe ravijnen die het kenmerk zijn van

die heiligen. In H.86 spreekt Katarina van de smalle paden, die van de hoogvlakte langs de berghelling

over Akrabis naar de Jordaanvallei afdalen: “De weg van Akrabis naar Jericho is zeer eng en rotsachtig;

beladen lastdieren kunnen er moeilijk door.” Dit is nochtans een veel gebruikte weg, zodat het voor

de hand ligt dat de paden elders nog moeilijker zijn. Zo lezen wij bij Delancker: “Wij bestijgen weer

onze rijdieren en volgen een halsbrekend pad, waar geen twee mensen naast mekaar kunnen gaan.

Links is een rotswand en rechts een afgrond van 50 meter diep; een misstap van het beest kan ons

beide in die afgrond storten. Nochtans moet men zich niet al te veel zorgen maken, want die beesten

kennen hun taak.”

 

Inderdaad, zo zegt Katarina, de ezels gaan er op vooruit met vaste tred. Hoe vele reizigers hebben

hierover hun verwondering niet uitgesproken?!

 

“Dit redeloos dier bestudeert doeltreffender zijn weg en doorziet als het ware klaarder zijn weg dan

de mens. Met overleg verzet het in de gevaarlijke passen poot na poot” (De Gryse). “Langs de rand

van de steilste bergkloof draagt hij de reiziger veilig naar zijn doel, terwijl hij bovendien zonder te

duizelen hier en daar aan de rand van het pad een distel plukt en smakelijk opknabbelt”

(`t H.L.,april,1953-1954).

 

“Ik heb in de Sinaï kleine ezels, beladen met twee zware waterzakken, met de grootste soepelheid de

moeilijkste paden zien afleggen” (De Géramb,III,168). “Op zulke paden, zegt hier Katarina, gaan de

ezels, ook die dus van de Heilige Jozef, met vaste tred vooruit.” Uit deze trek, zoals uit duizend

andere, besluiten wij dat Katarina spreekt als ooggetuige; wat zij vertelt, heeft zij gezien en gehoord.

 

3) Jozef en Maria verlaten de schuur bij Audjeh, waar zij overnacht hebben; zij gaan even

zuidwestkant en bestijgen spoedig langs valleien weer het gebergte, want de schuur was gelegen op

effen grond, aan de voet van het gebergte, aan de rand van de Jordaanvallei. Ten westen van de

bergtop van Jezus vasten en bekoring doorkruisen zij de bergwoestijn en bereiken spoedig de

klimweg van Jericho, die vanuit deze stad steil naar Jeruzalem opklimt. In plaats van Jericho noemt

Katarina Gabara, want de resten van dit stadje, die de oude naam, thans Djaber, bewaard hebben,

liggen 4 kilometer ten westen van Jericho. Katarina bedoelt dus geenszins het Gabara in Galilea,

waarvan zij in I.49 en op vele andere plaatsen zal spreken.

 

Een groot deel van deze weg en van de ravijn el-Qelt, waarlangs hij loopt, vormde de grens tussen de

stammen Juda en Benjamin en ook een tijdlang de grens tussen Samaria en Judea, doch de laatste

grens was niet bestendig; naar gelang de oorlogskansen het medebrachten, werd ze verplaatst.

Sedert de Makkabeeën een groot deel van Samaria heroverd hadden, liep ze meer noordelijk,

ondermeer over Akrabis. Jericho, Betel en Bethoron met omgevingen behoorden weer tot Judea.

 

Na deze uitlating over de grens vermeldt Katarina, doch vluchtig en onopvallend een afwijzing, maar

ze schijnt zeer brutaal geweest te zijn, aangezien Jezus in zijn openbaar leven het huis zal bezoeken

en de bewoners streng en treffend, gelijk Hij dit kan, zal bestraffen (C.99). Dit huis is te lokaliseren

zowat een klein half uur ten oosten van Adoemmim. Op dit punt kruist inderdaad een uit het noorden

komende dwarsweg, die Jozef en Maria gevolgd zullen zijn, de klimweg van Jericho. De vijgenboom

zonder vruchten moeten wij op enige afstand van daar veronderstellen.

 

4) Dat Christus deze vijgenboom later vervloekt heeft, moet een vergissing zijn. Hier spreekt Katarina

in een uiterst ziekelijke toestand en uit vage herinneringen, zoals zijzelf en Brentano verzekeren.

Uit de nummers O.87 en O.88 blijkt dat Jezus op zijn vluchtreis uit Jeruzalem die vijgenboom

vervloekte over de Jordaan, wat nochtans niet uitsluit dat Hij dit ook hier in het voorbijgaan gedaan

kan hebben, maar in de bewuste passage heeft de zienster dit geenszins vermeld.

 

5) Na de vijgenboom in een huis eerst bespot, daarna goed onthaald. Aan het einde van dit nummer

zegt de zienster: “Zij waren meer de Jordaan genaderd.” Dit past vooral op dit huis, dat wij, niet

geheel zonder reden, veronderstellen te Nebi Moesa. Deze naam betekend: de profeet Mozes. Hier

lokaliseren de Mohammedanen op een onbegrijpelijk domme wijze het graf van Mozes. Tot voor de

laatste Joodse oorlog, misschien zelfs nu nog trokken zij er jaarlijks uit Jeruzalem met groot brio en

lawaai in bedevaart heen. Volgens de Palestinoloog V. Guérin heeft de moskee van Nebi Moesa een

Christelijke kerk opgevolgd. Het lag overigens in de gewoonte van de Moslims ingepalmde Christelijke

kerken in moskee te veranderen en er kritiekloos eigen bijgelovige herinneringen aan vast te knopen.

Wanneer wij dit gegeven verbinden met de mededelingen van de zienster “dat de rustplaats der

Heilige Familie reeds kort na Jezus geboorte in bidplaats veranderd werd” (en later zonder twijfel een

kerk geworden is), dat het huis op een heuvel met wijds vergezicht gelegen was” (wat door Guérin

bevestigd wordt) hebben wij wel enige reden om dat huis hier te veronderstellen.

(V.Guérin, Samarie,I,blz.21 tot 28).

 

 

 

6) Jozefs vader had hier weiden gehad. Waarschijnlijk in de buurt van de weiden die Joakim bezat in

de omstreken van het Essenerklooster 8 kilometer ten westen van Jericho (A.18), zoals zij ook

aangrenzende of naburige weiden hadden bij Jazer over de Jordaan aan de voet van een

hooggebergte; Joakims en Jozefs vader waren halfbroers. (A.11). Voor het vervolg van de reis

verwijzen wij naar het kaartje.

 

B. 10

Woensdag 21 november. Heden zag ik de Heilige Reizigers midden op de dag hun intrek nemen in een 

groot herdershuis, dat ongeveer zeven uren van de doopplaats van Johannes bij de Jordaan en

ongeveer drie uren van Betlehem verwijderd kon zijn. Dit is hetzelfde huis, waarin Jezus 30 jaren

later op 11 oktober overnacht heeft. Hij bezocht dit huis, daags voordat Hij, voor de eerste maal na

zijn doop in de morgen op enige afstand voorbij Johannes de Doper ging, (en aanvaarde er een warm

bad). 

 

Naast het woonhuis bevond zich een afzonderlijke schuur, waarin de landbouw- en

herdersgereedschappen bewaard werden. Het voorhof had een bron met baden er omheen, die

doormiddel van buizen hun water er uit ontvingen. De huisheer scheen een groot landbezitter te zijn;

het was hier een bedrijvige boerderij; vele knechten die hier op de kost werkten, zag ik komen en

gaan.

 

De huisheer ontving de reizigers zeer vriendelijk en toonde zich zeer gedienstig; zij werden naar een

gerieflijke kamer gebracht en ook voor de ezel werd goed gezorgd. Een dienstknecht moest aan de

bron (of vijver) Jozef de voeten wassen en zijn kleren afstoffen en effen strijken; ondertussen

werden aan Jozef andere kleren verschaft; een meid bewees dezelfde diensten aan de Heilige Maagd;

hier aten en sliepen zij.

 

De huisvrouw was nogal wonderlijk: eigenzinnig van karakter; zij woonde op haar eigen en hield zich

verborgen; zij had de reizigers uit haar afgezonderd verblijf bij hun aankomst heimelijk bekeken en

daar zijzelf nog jong en bovendien ijdel was, had de schoonheid der Heilige Maagd haar afgunstig en

wrevelig gestemd; hierbij kwam nog dat zij vreesde dat Maria zou vragen om hier haar uur af te

mogen wachten. En zo hield zij zich liefdeloos teruggetrokken en bedacht middelen om te bekomen

dat zij de volgende dag niet zouden blijven. Dit is dezelfde vrouw welke Jezus dertig jaar later op

11 oktober, als hij hier na zijn doop passeerde en dit huis bezocht, blind en ineengekromd aantrof.

Ook genas Hij haar, na ze evenwel eerst over haar ongastvrijheid, afgunst en ijdelheid berispt te

hebben (D.13). Er waren ook kinderen in het huis; de vrouw kon nochtans niet verhinderen dat de

Heilige Familie hier overnachtte.

 

Donderdag 22 november. Heden, tegen de middag, zag ik de Heilige Familie de woning van gisteren

verlaten. Enige bewoners vergezelden haar nog een eindweegs; zij kwamen nu, na een korte reis van

ongeveer twee uren in westelijke richting, in een dorp van twee lange rijen huizen, die tuinen en

voorhoven hadden en niet al te dicht aan weerzijden van een grote verkeersweg lagen.

(Verondersteld te Djoeb er-Roem, waar een aanzienlijke weg doorloopt).

 

In dit dorp woonden verwanten van Jozef; hun verwantschap was als die van zonen uit het tweede

huwelijk van een stiefvader of stiefmoeder (1). Ik heb het huis goed erkend; het was een zeer

voornaam huis; zij doorkruisten het dorp van het ene tot het andere einde en sloegen daarna wel een

half uur ver, rechts af in de richting van Jeruzalem en kwamen aan bij een grote herberg (2). Op haar

voor- of binnenplein lag een grote springbron met vele buizen; er waren hier vele mensen verzameld,

er was een lijkplechtigheid aan de gang.

 

Het inwendige van het hoofdgebouw, in welks midden zich de haardmuur met een schoorsteen

bevond, was door het wegnemen van overplaatsbare, lage houten schotten, die anders de ruimte in

meerdere afzonderlijke kamertjes verdeelden, tot een grote zaal omgeschapen. (Een indeling dus

zoals in het huis van moeder Anna).

 

Achter de haard hingen zwarte doeken om neer, en voor de haard stond een zeker stel met een zwart

kleed bedekt; het maakte de indruk van een doodskist. Vele mannen waren er biddend omheen

geschaard; zij droegen lange, zwarte kleren, en daarboven witte, die korter waren; sommigen

droegen aan een arm een soort manipel met franjes.

 

In een andere zaal zaten de vrouwen, geheel in rouwmantels gehuld, in lage bakken op de grond en

pleegden rouw. Ook de herbergbewoners waren in de rouwplechtigheid betrokken en verwelkomden

de reizigers slechts met een teken van op hun plaats; de huisknechten echter ontvingen hen zeer

vriendelijk en bewezen hun alle diensten. Ook brachten zij voor hun nachtverblijf een afzonderlijk

vertrek in gereedheid; dit geschiedde door het neerlaten van matten, die tegen de muur in de hoogte

opgerold waren, zodat zij zich nu als in een tent bevonden. In dit huis waren tegen de wanden vele

bedden opgerold en door het neerlaten van zulke matten konden vele afzonderlijke cellen worden

gevormd.

 

Naderhand zag ik de herbergbewoners de Heilige Familie in hun kamertje bezoeken en zich

vriendschappelijk met haar onderhouden. Boven hun zwart rouwgewaad hadden zij hun wit

bovenkleed niet meer aan. Nadat Jozef en Maria wat voedsel hadden gebruikt en opgefrist waren,

baden zij tezamen en begaven zich ter ruste.

 

Vrijdag 23 november. Jozef en Maria begaven zich heden om het middaguur uit deze herberg op weg

naar Betlehem, dat misschien nog een paar uren van hier verwijderd lag. De huisvrouw verzocht hen

eerst nog dringend om toch te blijven, daar het Maria aan te zien was, dat haar bevalling elk ogenblik

plaats kon vinden. Doch met neergeslagen sluier antwoordde Maria dat zij nog 36 uren tijd had;

misschien zei zij ook 38, doch dit weet ik niet meer zo zeker. De waardin wilde haar daar wel gaarne

houden, doch in een ander gebouw, niet in het eigenlijke huis (3).

 

Bij hun vertrek zag ik Jozef nog met de waard over zijn ezels spreken; hij prees de dieren en zei dat

hij ook de ezelin meegebracht had om ze in geval van nood te verpanden (4). Toen de waard en de

waardin nog van de moeilijkheid spraken om in Betlehem herberging te vinden, zei Jozef dat hij daar

vrienden had wonen, die hem heel zeker gastvrij zouden ontvangen. Het doet mij telkens pijn, als ik

Jozef met zoveel zekerheid van een goede ontvangst in Betlehem hoor spreken. Ook tegen Maria

hoorde ik hem onderweg daar nog op terugkomen. Men ziet wel dat ook zeer heilige mensen zich

kunnen vergissen.

 

Commentaar:

 

1) De hier vermelde verwantschap schijnt geweest te zijn als volgt: Een vrouw, reeds tweemaal

weduwe, gaat een derde huwelijk aan met Jakob, die reeds vader was van Jozef. Deze nieuwe

moeder of stiefmoeder van Jozef had een zoon uit een tweede huwelijk. Deze was het die nu in dit

dorp woonde, dus een stiefbroer van Jozef, maar in Jezus openbaar leven waren het nakomelingen

van die stiefbroer die in dit dorp woonden.

 

2) In B.03 heeft Katarina die herberg “klein” genoemd, want ze bedoelt dezelfde herberg.

De begrippen klein en groot zijn evenwel betrekkelijk en rek- of krimpbaar. In B.03 heeft Katarina

wellicht meer aandacht besteed aan een onderdeel er van of aan het “kleine” huis van de opzichter,

dat er toe behoort en er dichtbij gelegen is, zoniet er tegen aangebouwd. In B.63 legt zij dit huis

dicht bij de herberg. Deze ligt te Qatamin.

 

3) Nog 36 of 38 uren. Des middags vertrekken zij. Christus zal te middernacht of onmiddellijk daarna

geboren worden. Dus nog 36-38 uren. “Weet, zei Maria tot de Heilige Brigitta, dat ik het uur van Jezus

geboorte vooraf nauwkeurig kende” (Openb.VII,25).

 

4) Jozef prees de dieren. Toch verzwijgt hij uit ootmoedigheid dat de ezelin hun de weg getoond

heeft. Ook hecht hij zo weinig aan dat buitengewone, dat hij ze later te pand geeft en tenslotte ze

zal verkopen.

 

 

Aankomst te Betlehem.

 

B. 11

Zij trokken om de noordkant van Betlehem en naderden tot de stad aan haar westkant; zij hielden een

halt ter zijde van de weg onder een boom. Maria steeg van de ezel en schikte haar kleding. Hierop

begaf Jozef zich met haar naar een groot gebouw dat door andere kleine gebouwtjes (zijgebouwen of

vleugels) en door pleinen omgeven was en een paar minuten buiten Betlehem lag. Er stonden ook

bomen voor, en overal rond was allerlei volk onder tenten gelegerd. Dit was het oude familiehuis van

David en het gewezen ouderlijk huis van Jozef. Ook woonden er nog verwanten of bekenden van

Jozef in, doch zij gedroegen zich jegens hem als onbekenden. Dit huis diende nu tot kantoor voor de

Romeinse belastingdienst (A.74).

 

Jozef ging aanstonds met de Heilige Maagd, terwijl hij de ezel bij de teugel leidde, naar het huis,

want ieder aankomende moest zich aanmelden. Daar ontving hij dan papieren of een soort visum,

waarzonder niemand in Betlehem toegang verkreeg.

 

Na een korte onderbreking, doch nu in ziende toestand, vertelde Katarina: De jonge, loslopende

ezelin is hier niet bij hen; zij loopt rond de zuidkant van de stad; de weg loopt daar meer effen door

een dal. Jozef is in het huis gegaan. Maria bevind zich in één van de kleine huizen of gebouwtjes

rondom het voorhof, bij andere vrouwen. Zij bejegenen haar zeer voorkomend en bieden haar iets te

eten aan…. het zijn vrouwen die koken voor de soldaten, die een gordel van afhangende riemen om

de lendenen dragen. (Sie haben solche Riemen um die Lenden hangen). Hier is het nu waarlijk

aangenaam weer en volstrekt niet koud. De zon schijnt op de berg tussen Jeruzalem en Betanië.

Van hier ziet men het zo klaar (1).

 

Jozef bevind zich in een grote kamer op de verdieping; zij vragen naar zijn naam en zoeken deze dan

op in lange rollen, die in grote menigte aan de muren hangen; zij rollen ze open en lezen hem dan zijn

geslachtslijst voor, en ook die van Maria. Hij scheen niet te weten dat ook zij door Joakim in even

rechte lijn van David afstamt, want hijzelf stamt van een vroegere spruit van David af. De bediende

vroeg hem: “Waar heb je, je vrouw gelaten ?” (A.11) (A.79).

 

Het was nu reeds zeven jaar geleden dat de bewoners in dit land door allerlei wanordelijkheden niet

meer regelmatig op schatting waren gesteld. Deze belasting wordt reeds een paar maanden geïnd.

Wel heeft men in de laatste zeven jaren nu en dan iets betaald, doch niet ordelijk of systematisch;

de mensen moeten nog tweemaal betalen; daarom blijven velen van hen hier drie maanden legeren.

 

Jozef kwam te laat met zijn betaling, maar werd nochtans vriendelijk behandeld. Hij heeft vandaag

nog niet betaald, maar men heeft hem ondervraagd naar zijn vermogen en bestaansmiddelen; hij

heeft verklaard dat hij geen vaste goederen noch grondbezittingen had en moest leven van zijn

handwerk en de steun van zijn schoonmoeder.

 

De verschillende zalen van het huis zijn ingenomen door tal van schrijvers en voorname beambten.

Boven zijn Romeinen en ook vele soldaten ingekwartierd. In dit huis zijn ook Farizeeën en

Sadduceeën, priesters en oudsten, schrijvers en ontvangers van allerlei belastingen. Zowel de Joden

als Romeinen zijn er vertegenwoordigd.

 

Zulk een commissie zetelt er niet te Jeruzalem, doch wel op andere plaatsen in het land, zoals

bijvoorbeeld te Magdalum bij het Meer van Galilea, waar de bewoners van Galilea hun belastingen

moeten komen betalen. Naar Magdalum komen zelfs de burgers van Sidon, gedeeltelijk, ik meen, voor

handelszaken. Slechts de burgers die niet gehuisvest zijn (die niet in een eigen huis of op eigen grond

wonen,) (nicht ansassig sind) en dus niet naar eigen grondbezittingen geschat kunnen worden, moeten

zich naar hun geboorteplaats begeven.

 

Voortaan wordt de belasting in drie termijnen betaald en telkens om de maand. Elk van deze betaling

is voor een bepaald doel bestemd. De eerste belasting wordt verdeeld tussen keizer Augustus, Herodes

en nog een koning, die in de nabijheid van Egypte woont. Deze heeft in een oorlog hulp verleend en

heeft er door recht verkregen op een stuk grond in het noorden van het land (oben im Land); derhalve

moeten zij hem een deel van de belasting afstaan.

 

De tweede belasting komt de herbouw van de tempel ten goede; het komt me voor dat een geleend

som geld daarmee afgelost zal worden.

 

De derde belasting is bestemd voor weduwen en steuntrekkers, die reeds sedert lang geen onderstand

meer ontvingen, maar, zoals het heden ten dage nog gaat, van dat alles komt er weinig terecht bij

degene die er recht op hebben. De voorwendsels tot de belasting zijn gegrond en goed, maar het geld

blijft hangen in de handen van de groten; het is een geschrijf en gewrijf, een bureaucratie en

drukdoenerij van de andere wereld (2).

 

Boven liet men Jozef vertrekken en toen hij beneden kwam, werd ook de Heilige Maagd in een gang

voor de schrijvers geroepen, maar zij lazen haar niets voor. Zij zeiden ook tot Jozef dat het niet

nodig was geweest zijn vrouw mee te brengen (3), en zij schenen zich vrolijk over hem te willen

maken wegens de nog zo jeugdige leeftijd van Maria. Jozef was verlegen en voelde zich vernederd

tegenover Maria; hij vreesde dat zij mocht gaan denken dat men hem in zijn geboorteplaats niet

achtte.

 

Commentaar:

 

1) Aanstonds denken wij hier aan de Olijfberg, maar bedoeld zal zijn de Nebi Samwil, de hoogste

bergtop in de omstreken van Jeruzalem (895 meter), 8 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem, en

Beitanan, 12 kilometer ten noordwesten der heilige stad. Men kan ook denken aan Beitoeniya, 17

kilometer ten noord-noordwesten. “Schijnt op de berg” betekent nog niet: zoals het blijkt uit

Recht. 19:14 en uit een passage bij Mislin (III,124). Deze zag van op een plaats in de Libanon, 30

kilometer ten noordoosten van Beyrout, de zon ondergaan achter het eiland Cyprus. Uit Katarina`s

gegeven blijkt dat Jozefs huis op een hoog punt stond. Ook ziet men de Nebi Samwil uit alle

richtingen van ver.

 

2) Er wordt verteld waartoe de belastingen dienden die de Joden te betalen hadden ten tijde van

Christus geboorte. De eerste afbetaling werd verdeeld tussen keizer Augustus, koning Herodes en nog

een derde, zegt Katarina. Wij vermoeden dat bedoeld is koning Aretas IV van de Nabateeën (van het

jaar 9 voor onze tijdrekening tot 40 na Christus). Uit Flavius Josephus en Strabo weten wij dat hij,

na de machtsovername, substantiële bedragen naar Rome stuurde in ruil voor de erkenning van zijn

aanspraken; en eenmaal stevig op de troon, verleende hij ook aanzienlijke militaire hulp aan de

Romeinse legioenen van Varus.

 

Aretas dochter trouwde naderhand met Herodes Antipas, tetrarch van Galilea, maar ze liet hem zitten,

toen hij verliefd werd op Herodias. In de oorlog die daarop volgde tussen koning Aretas IV en zijn

ontrouwe schoonzoon Herodes Antipas bleef de eerste overwinnaar. Dezelfde koning Aretas IV wordt

ook genoemd door Sint Paulus in II Kor. 11:32, waar hij verteld hoe hij na zijn bekering kon

ontsnappen uit Damascus, namelijk in een mand over de muur, zo rond 37 na Christus.

 

3) Waarom ging Maria in die toestand mee naar Betlehem?, vragen sommige exegeten zich af. De tekst

van Lucas: “Jozef ging naar Betlehem om zich te laten inschrijven met Maria” geeft er aanleiding toe

te menen dat Maria meeging om zich eveneens te laten inschrijven, maar de juiste betekenis is dat

Jozef in het gezelschap van Maria naar Betlehem ging om zich te laten inschrijven. Bij Katarina

vernemen wij van de ambtenaren dat Jozef zijn vrouw niet behoefde mee te brengen. Maar vooral

weten wij dat het op een bevel van de engel was en dus van God dat Maria meekwam: zij moest,

om de profetieën in vervulling te doen gaan, haar eerstgeborene te Betlehem ter wereld brengen.

 

B. 12

Zij trokken nu Betlehem binnen, dat wijd uit elkaar gebouwd was; de ingang bevond zich tussen 

vervallen muren en was als een verwoeste poort (1). Maria bleef aanstonds in het begin van de straat

bij de ezel staan; men zag vele mensen her- en derwaarts lopen. Na enige tijd keerde Jozef tot Maria

terug en zei dat in deze straat geen verblijf te vinden was en dat zij dus dieper de stad in moesten;

hij leidde de ezel bij de toom en de Heilige Maagd liep naast hem.

 

 

Aan het begin van een andere straat gekomen, bleef Maria weer bij het lastdier staan; Jozef ging

opnieuw van deur tot deur en bedelde om een verblijfplaatsje, maar andermaal kwam hij

teleurgesteld bij Maria terug; dit herhaalde zich zo meerdere keren en de Heilige Maagd moest

dikwijls lang staan wachten: alles was overal vol vreemdelingen; overal werd Jozef afgewezen, en na

die reeks mislukkingen liet hij Maria verstaan, dat zij het misschien het beste in een andere wijk aan

de andere kant van Betlehem zouden beproeven: hier hoopte hij stellig een onderkomen te vinden.

 

Zij keerden nu een eind weegs terug in de richting waaruit zij gekomen waren en wendden zich dan

naar het zuiden. Vreesachtig volgden zij nu een straat die meer op een landweg geleek, want de

huizen lagen er tegen heuvels aangebouwd, maar ook hier was hun zoeken tevergeefs.

 

Aan deze andere zijde van de stad, waar de huizen reeds meer verspreid lagen, kwamen zij op een

dieper gelegen open plaats als op een ruim plein; het was er eenzamer en minder druk; er stond daar

een soort schuur en niet ver van daar een grote boom met uitgespreide takken, die, als een brede

lindeboom, veel schaduw bood; de stam was glad en de vertakking spreidde zich uit als een dak om

de stam. Jozef kwam met de Heilige Maagd bij deze boom en legde met behulp van de reispakken een

gemakkelijke zitplaats tegen de stam aan. Hier wilde hij dat Maria rustte, terwijl hij nogmaals in de

omliggende huizen een nachtverblijf ging zoeken. De ezel stond met de kop naar de boom gekeerd.

 

Maria bleef hier aanvankelijk rechtop tegen de boom geleund staan. Haar wijd, witwollen kleed zonder

gordel hing in plooien om haar neer; zij droeg een witte hoofdsluier. Vele mensen kwamen voorbij en

bekeken haar, zonder te vermoeden dat hun Verlosser zo nabij was. Maria was zo geduldig, zo

ootmoedig en werd niet moede te wachten. Ach ! zij moest zeer lang wachten en ging eindelijk met

de ene voet boven de andere op de dekens neerzitten. Daar zo zittend hield zij de handen onder de

borst gekruist en het hoofd gebogen.

 

Jozef keerde bedroefd tot haar terug: hij had geen logement gevonden. In geen huis of herberg was

er nog een plaatsje voor hem; zijn vrienden, wier gastvrijheid hij tegen de Heilige Maagd zo geroemd

had, wilden hem ternauwernood nog herkennen; hij weende en Maria zelf troostte hem. Nogmaals

ging hij van huis tot huis op zoek, doch daar hij steeds op de nakende bevalling van zijn vrouw als de

dringendste reden van zijn verzoek de nadruk legde, werd hij overal met nog meer kordaatheid

afgewezen. Wel was de wijk hier meer eenzaam, doch eindelijk stonden daar toch aanzienlijk hoopje

voorbijgangers van op een afstand nieuwsgierig naar de Heilige Maagd te zien, zoals men dat pleegt te

doen, wanneer iemand lang in het halfdonker ergens blijft staan wachten. Ik geloof zelfs dat sommigen

haar aanspraken en vroegen wie zij was.

 

Eindelijk daagde Jozef weer op, doch zo terneergeslagen dat hij bijna aarzelde tot de Heilige Maagd

te naderen. Verlegen bekende hij dat zijn moeite nog eens te vergeefs was geweest, maar hij had nog

andere pijlen op zijn boog: hij kende, even buiten de stad, een geschikte schuilplaats, die aan de

herders toebehoorden; zij gebruikte die bij gelegenheden als stal voor hun dieren, en zelf vonden zij

daarin een onderkomen, wanneer zij met vee naar de stad kwamen. Het was een aanzienlijke grot,

die hun onderkomen zou verschaffen, verzekerde hij; hij kende die van kindsbeen af. Wanneer zijn

broeders hem sarden, had hij zich daar dikwijls teruggetrokken om van hen af te zijn en rustig te

kunnen bidden. Zouden de herders toevallig komen, het zou hem geen moeite kosten om zich met hen

te verstaan, doch in dit jaargetijde hielden zij zich daar slechts zelden op. In elk geval, besloot hij,

zullen wij daar voorlopig de nodige rust vinden en dan zal ik nog eens verder uitzien naar een

waardiger verblijf.

 

Zij trokken nu samen op een eenzaam voetpad, dat links afsloeg, naar een plaats voor de stad aan haar

oostkant; het was zo een weg, gelijk wanneer men langs de oude , vervallen muren, verwaarloosde

grachten en wallen ener oude stad gaat. De weg liep (uit dieper gelegen open plaats) aanvankelijk een

weinig opwaarts; vervolgens moesten zij een heuvelhelling afdalen, en zo kwamen zij ten oosten van

Betleham, enkele minuten voor de stad, bij een (andere) heuvel of oude wal, waarvoor op een

aangename plaats enige bomen stonden. Het was naaldhout (terpentijnbomen of cederhout), maar

andere bomen hadden kleine bladeren, gelijk die van de buksboom. Het was een omgeving als aan het

uiterste einde van de bouwvallige verdedigingsmuren van een kleine stad.

 

Commentaar:

 

1) Betlehem is een aloud versterkt stadje geweest; het was al verstekt ten tijde van Rut (4:1).

Roboam herstelde de vestingwerken (III Par. 11:6).

 

 

De Geboortegrot

 

B. 13

 

Katarina`s beschrijving van de geboortegrot leiden wij in met een eigen beschrijving. Hier zal dus een

tekst door zijn commentaar voorafgegaan worden. Haar beschrijving zal dan aanstonds begrijpelijk

zijn. Wij geven de beschrijving van de grot, zoals ze er uitziet als crypte onder het priesterkoor van

de heerlijke, oude, Constantijnse basiliek uit de 4e eeuw; deze is nog goed bewaard.

 

Zoals buiten het oorspronkelijke Hebron zich rondom het graf van Abraham een wijk ontwikkelde, die

uiteindelijk met de stad versmolt en er een onderdeel van uitmaakte, zo ontstond te Betlehem een

wijk rondom de geboortegrot en geboortebasiliek van Christus. De grot bevond zich in een kleine

heuvel. Deze behoorde geografisch gezien bij de westelijke heuvel waartoe het oude Betlehem zich

beperkte. Tussen beide liep een klein ondiep valleitje, dat door de waterleiding gevolgd werd. Na de

ontwikkeling van een nieuwe wijk rondom de basiliek strekte Betlehem zich over beide heuvels en

het valleitje uit. Meer naar het oosten, een 300-tal meters verder, begint de bodem snel naar het

herdersgewest af te dalen.

 

Eer wij de eigenlijke beschrijving beginnen, moet worden opgemerkt dat met de bouw van de

basiliek in de 4e eeuw, en zelfs eerder door de herders zelf, enige verandering aan de grot

aangebracht werd, maar de identiteit is ontegensprekelijk.

 

Vooreerst is het rotsgewelf vervangen door een sterk halfbogig stenen gewelf, dat een deel van de

basiliek te schragen kreeg. Ook de bodem onderging verandering: hij werd geëffend om een vlakke

vloer te bekomen. De zogenaamde “gang” werd “misschien” even verbreed, zodat de

achteruitsprongen in de noorderwand kleiner werden. Ook zijn nu de wanden van binnen met

marmerplaten bekleed en met amianten tapijten behangen, zodat eventueel een oude opening dicht

en onmerkbaar gemaakt kan zijn. Onderzoekingen op dit punt zijn onmogelijk, door de rivaliteit

tussen Katholieken en Grieken.

 

De oude westelijke ingang werd gestopt en vervangen door twee trappen aan weerszijden van de

geboorteplek; ze komen boven uit in de zijbeuken van de basiliek aan beide kanten van het

priesterkoor. Waar nu de noordelijke trap is, was toen een hok waar Jozef zijn ezel zette en

waarschijnlijk ook een uitgang, waarlangs men op de heuvel kwam

(Kopp, Die hl Statten,blz. 40,+ nota 106).

 

Binnen is de oorspronkelijke rots nog zichtbaar in het bovengedeelte van de nis, boven de plek van

Jezus geboorte. Deze nis, waarmee de grot aan de oostkant eindigt, is 3 meter breed, maar nu bijna

één meter versmald door een ingemetselde muur, die het altaar omvat. Na deze aanduiding van de

veranderingen, beschrijven wij de grot nader. Op de toegevoegde illustratie(s) kan men alles volgen en

nauwkeurig nagaan.

 

 

 

 

 

 

 

De ingang was toen gelijkvloers en ten westen; nu is hij dicht, maar treden we nochtans fictief langs

deze oorspronkelijke ingang de grot binnen. Zodra wij de eerste opening binnengaan hebben wij links

een met trappen afdalende gang, die naar het complex van de bijgrotten leidt; wij laten die gang links.

 

Een tweede opening in een muur van later metselwerk brengt ons onmiddellijk in de grot of in wat

men kan noemen: in de gang der grot. Vooraan is hij 3,50 meter breed, maar eventjes geleidelijk

verbredend gaat hij over in een ruimer rondachtige kamer, die men de eigenlijke grot of grotkamer

kan noemen. Deze heeft een aanzienlijke zuidelijke verbreding of nevenkamertje, dat lager ligt en

waarin men met 3 treden afdaalt. De grotkamer is hier 4,50 meter breed. Rekent men de verbreding

mee (2,50 meter) dan 7 meter. Men kan zeggen: Gemiddeld is de grot 3,90 meter breed, het

zijkamertje er buiten gelaten. De totale lengte van de west- naar de oostwand is 12,40 meter en de

hoogte drie.

 

Door de westingang binnentredend heeft men aanstonds links in de hoek een put in de bodem van

ongeveer 0,40 meter diep, wellicht de haard, waarin volgens Katarina, Jozef vuur maakte.

 

Een 7-tal meters voorbij de ingang maakt de noordwand een achteruitsprong en weer een paar meters

verder een tweede achteruitsprong. Nogmaals een meter verder, in de noordoosthoek van de grot,

is nu een opening in de rotswand, waar een trap van 16 treden begint om uit te komen boven in de

noordelijke zijbeuk van de basiliek, naast het priesterkoor. Oorspronkelijk was in deze hoek

waarschijnlijk een derde achteruitsprong van de noordwand en hier een hok, waar Jozef zijn ezel

plaatste en waar ook de reeds vermelde opening was die boven op de heuvel uitkwam. Katarina

noemt ook dit hok een sluiphoek. De ezel stond nauwelijks vier stappen van de plaats van Jezus

geboorte.

 

In de oostwand van de grot is een rondvormige en gewelfde nis met een doorsnede van 3 meter.

Men ziet er nog de sporen van een oude mozaïekafbeelding van de geboorte van Gods Zoon.

Beneden is deze nis erger geworden, daar men het in de nis geplaatste altaar in een rechthoekvormige

muur gesloten heeft.

 

Oorspronkelijk was de nis tot op de bodem uitgerond. Achter het altaar in de hoogte kan men nog

een stuk van het oorspronkelijke rotsgewelf zien. Zo zegt ook de zienster: “De grot is in haar

oosteinde halfrond.” De bodem van de nis is bevloerd met witte marmeren tegels; hierin is onder het

marmeren altaarblad een zilveren ster ingewerkt, waar omheen men de volgende woorden leest:

“Hic de Virgine Maria Jesus Christus natus est.” Hier is uit de Maagd Maria Jezus Christus geboren.

 

Rechts van de nis der geboorteplaats en in de zuidoosthoek der grot is nu een andere opening, waar

een trap van 13 treden opwaarts leidt en in de zuidelijke zijbeuk naast het priesterkoor uitkomt.

Deze opening is later gemaakt en was er niet in Jezus tijd. Een meter ten westen van die trap en drie

meter ten zuidwesten van de geboorteplek is in de zuidwand van de grot een brede opening die een

kleine zijgrot met die der geboorte verbindt. Die zijgrot kan men ook beschouwen als een verbreding

van de geboortegrot; het is een insprong of kamertje in de rots; het ligt drie treden lager. Ook

Katarina vermeldt het lager niveau. In het midden van de brede opening, tussen de twee grotten,

ondersteunt een pijler het gewelf. Aan weerskanten van de pijler leiden drie smalle treden in het

kamertje neer. Dit kamertje of zuidelijke verbreding wordt ook “grot van de kribbe” genoemd,

omdat deze zich in dat nevenkamertje bevond en ook nu nog daar vereerd wordt, namelijk tegen de

westwand, 6 à 7 meter ten zuidwesten van de plek van Jezus geboorte. Tegen de oostwand van dit

kamertje heeft men later een altaar aan de drie koningen toegewijd en vandaar zal de onzekere, of

liever, onjuiste mening ontstaan zijn dat zij op die plek de Koning der Joden, die zij kwamen zoeken,

aanbeden hebben. Het kamertje is van west naar oost 3 meter lang en in de andere richting 2,50 breed.

 

In de grotten van Palestina, die als stal gebruikt werden, was het enig meubel een voederbak, hetzij

van leem of van steen, verdraagbaar, los of aan de wand gehecht, hetzij een uitholling in de levende

rots, één stuk vormend met de rotswand of -bodem. De kribbe te Betlehem is een uitholling in een

rotsblok van 1,15 meter lang, en van 0,65 meter breed. De trog is 0,22 meter hoog en de uitholling

0,17 meter diep. “Het was, zegt ook Katarina Emmerick, een op de grond liggende, trogvormige

uitgeholde steen- of rotsbak, die tot drinkbak voor de dieren diende” (B.14).

 

Hoe is hiermee een andere traditie overeen te brengen, die de kribbe van Betlehem aanwijst in de

kerk van Maria Maggiore te Rome? Deze relikwie of rest van de kribbe bestaat uit 5 houten plankjes,

twee en een halve voet lang en 4 of 5 duim breed, die met zilveren bandjes beslagen zijn. Aan de

hand van de zienster is die tegenstrijdigheid van een stenen en een houten kribbe op te lossen.

Zij zegt: “Boven de in steen uitgeholde trog, waaruit men de dieren liet drinken, was een wijde

eetbak, bestaande uit houten traliewerk en geplaatst op vier staken; de dieren konden er gemakkelijk

het hooi uitnemen en hoefden slechts de kop te bukken om te drinken uit de holte van de steen die

er onder stond.”

 

Als men het kamertje verlaat, links afslaat en langs de zuidwand in de richting van de westelijke

uitgang gaat, zou men, volgens de zienster, na een paar stappen een andere opening in de zuidwand

aantreffen, maar deze aanwijzing is oncontroleerbaar, omdat een opening op die plaats

dichtgemetseld zou zijn en alles met marmeren platen en amianten behangsels bedekt en bekleed is.

 

Zo bereiken wij weer de westelijke in- of uitgang. Geleerden veronderstellen dat deze in de basiliek

van Constantijn een tijdlang in gebruik is geweest: men daalde uit het middenschip van de kerk in de

crypte af en beneden stond men spoedig voor die ingang, waardoor men in de grot kwam. Nu is deze

ingang gesloten. Om in de crypte of grot te komen, gebruikt men één van de twee zijtrappen, die uit

de zijbeuken naast het priesterkoor naar beneden leiden. Het tijdstip van het ontstaan of het

aanleggen dezer twee trappen is onbekend, maar de deuren of portalen er van dateren uit het

kruisvaarderstijdperk (Kopp,Die heil.Statten,S.39,45).

 

Deze, op zichzelf misschien dorre beschrijving, wordt interessant, wanneer men alles volgt op de

schets. Die illustratie zal niet alleen onze uiteenzetting, maar ook verdere beschrijvingen der grot van

de zienster vergemakkelijken.

 

De rotsspelonk waarin Jozef een verblijfplaats zocht voor de Heilige Maagd, bevond zich met nog een complex

van verscheidene andere grotten of rotsgewelven in het zuidelijke einde van deze heuvel waarbij zij aangekomen

waren. Om deze heuvel heen wendde zich de weg naar het dal van de herders.

 

De ingang was aan de westkant. Men kwam door een deur in een nog al smalle gang, die zich aan het

einde verwijdde tot een gedeeltelijk halfronde, gedeeltelijk driehoekige ruimte of kamer; deze

vormde het oostelijke einde van de spelonk in de heuvel.

 

De grot was in natuurrots uitgehold en alleen aan de Zuidkant, waar de weg om de heuvel heen naar

het herdersdal liep, was er enig metselwerk aan toegevoegd. Ook aan de zuidwand had de grot nog

een ingang; deze was echter gewoonlijk gestopt, maar Jozef heeft hem tot zijn gebruik weer

geopend. Als men door deze opening de grot uitging, en zich links wende, vond men de bredere

toegang tot een dieper gelegen, eng en ongemakkelijk gewelf dat zich tot onder de grot van de

kribbe uitstrekte.

 

Vanaf de gewone westelijke ingang van de geboortegrot kon men slechts enkele daken en torens van

Betlehem zien. Wanneer men deze deur uitging en zich rechts wendde, stond men voor de ingang, die

(door een gebogen, afdalende gang) naar een dieper gelegen en donkerder grot leidde; hierin heeft

de Heilige Maagd zich eens verborgen.

 

Voor de westelijke ingang was een licht, rieten afdak aangebouwd; het steunde op staken en

verlengde zich langs de zuidkant van de spelonk tot boven de zuidelijke, ingang; men kon onder dit

afdak in de schaduw zitten. Aan haar zuidkant had de grot boven drie licht- en luchtgaten, die door

(het genoemde ruw) metselwerk gevormd en ook van traliën voorzien waren. Ook was er een

soortgelijke opening in het gewelf van de rotsheuvel. Deze rotshoogte die van buiten, boven, met

gras bedekt was, vormde het einde van de heuvel waarop Betlehem gebouwd lag.

 

Het inwendige der grot was als volgt: Aan de westzijde trad men door een deur van licht vlechtwerk

(de normale ingang) in een gang van middelbare breedte, die eindigde in een rotskamer van

onregelmatige vorm, hier rond en dar hoekig (zoals reeds gezegd), en die zich vooral naar het zuiden

verbreedde, zodat men het grondplan zou kunnen vergelijken bij een hoofd dat op een lange hals

overeind staat.

 

B. 14

Wanneer men uit de hals of gang van de grot, die hals is minder hoog, in de hogere grotkamer trad,

die door de natuur spelonkvorming gewelfd was, kwam men op een dalende (ietwat diepere) bodem

te staan. Nochtans was de bodem van de gehele grot rondom langs de wanden meer verheven en

hierdoor als het ware met een lage stenen bank omgeven, maar deze was niet op alle plaatsen even

breed. (Een veel voorkomend verschijnsel: een bank loopt langs de wanden rond een kamer of zaal;

in de grot heeft men die bank verwijderd, om een effen vloer te bekomen).

 

Waar de natuur de binnenwanden van de grot gevormd had, waren deze wel niet geheel glad, maar

toch aangenaam en net; voor mij hadden ze bovendien iets bevalligs; ze bevielen mij in elk geval

beter dan het aangebrachte ruwe en plompe metselwerk, zoals bijvoorbeeld dat, wat aan het

bovenste deel van de zuidelijke wand van (bij) de ingang het geval was; daar waren drie licht- en

luchtgaten hoog in de wand. (Ze hadden misschien een omlijsting van metselwerk, waarin de tralies

vastgezet waren). Boven, midden in het gewelf van de grot, was ook een opening, en wanneer ik me

goed herinner, heb ik bovendien drie schuin invallende luchtgaten bemerkt op meer dan halverhoogte

van het gewelf; ze waren verdeeld aangebracht aan de zuid- en oostkant van de grot.

 

In de noordzijde van de gang der grot was de ingang naar een kleinere zijgrot; (deze ingang is nu niet

bemerkbaar, of bedoeld zou moeten zijn de ingang met gebogen gang naar het zijgrotten complex).

Deze ingang voorbijgaand, kwam men op de plaats waar Jozef een vuur maakte (1). Verder richtte

zich de wand noordoostwaarts in de hoger en ruimere grot of grotkamer. Hier, op de reeds vermelde

stenen bank, die langs de wanden van de grot liep, op het punt waar die bank wat breder was, was de

plaats waar Jozef naderhand zijn ezel stalde. Voorbij deze plek, noordwaarts in de rots inspringend,

was nog een kelderhoek, groot genoeg om de ezel te bevatten, en daarin lag een hoeveelheid voeder.

(Waarschijnlijk ter plaatse waar nu de noordelijke trap is).

 

De wand van de grot keerde zich op dit punt naar het zuidoosten en draaide vervolgens, terwijl het

de kamer breder maakte, naar het zuiden en (de grot der kribbe vormend,) dan weer naar het

noorden in de gang van de grot. (Na de zijgrot gevormd te hebben, wende hij zich weer naar het

westen tot bij de ingang en vormde zo de gang van de grot).

 

De Heilige Maagd bevond zich in het oostpunt van deze grot, recht tegenover haar hoofdingang, toen

het Licht van de wereld uit haar geboren werd. In de zuidelijke verbreding van de grot (of zijgrotje)

stond aan het westeinde van de verbreding, de kribbe waarin het goddelijk Kind na zijn geboorte

neergelegd werd. Deze kribbe bestond uit een op de grond neergezette, trogvormige, uitgeholde

stenen bak, die de dieren tot drinkbak diende en boven deze drinkbak was op vier stijlen of staken

een voederrek of ruif opgesteld (2). Deze ruif was langwerpig, vierzijdig en tralievormig van

houtstaven vervaardigd, smaller van onderen en breder van boven; ze was op zulk een hoogte

geplaatst, dat de dieren gemakkelijk het daarin gelegde gras en hooi met de muil konden vatten, en

om te drinken, slechts hun kop maar te hoeven buigen, naar het water in de trog op de bodem onder

het latwerk van de ruif.

 

Richt men zich van de plaats der kribbe uit deze grot (of zuidelijke verbreding) westwaarts weer in

de hals of gang van de grot, dan komt men langs de zuidelijke wand eerst voorbij de reeds vermelde

gesloten, later door Jozef weer opengemaakte zuidelijke ingang en daarna bereikt men de kamer van

de Heilige Jozef, die hij zich later aan de zuidzijde, door middel van licht gevlochten schermen, in

deze gang had afgezonderd. Aan dezelfde zijde was in de wand een verdieping waarin hij allerlei

gerei en gereedschap wegborg als in een muurkast.

 

Commentaar:

 

1) Vuurplaats van Jozef. Wij menen dat dit de 40 centimeter diepe holte moet zijn in de hoek links als

men in de grot komt. In B.17 stort Jozef gloeiende kolen uit in de ingang tegen de noordwand.

Soms echter noemt Katarina de hele gang “ingang”. In een hut van rovers (op de vlucht naar Egypte)

vermeldt Katarina in B.78 een vuur dat brandt in een groeve of put in een hoek van de hut.

 

2) Deze woorden zijn boven geciteerd. Men ziet er uit dat de kribbe een losse stenen bak was.

Inderdaad, thans rust hij op een marmeren kolommetje, maar vroeger op stenen; deze zijn ofwel

uitgebrokkeld, ofwel uitgenomen en zijn als relikwieën in verscheidene kerken terechtgekomen.

Zo is een stuk steen, als afkomstig van de kribbe, bewaard in dezelfde Maria Maggiorekerk te Romen,

waar de plankjes der kribbe bewaard zijn.

 

 

De omgeving.

 

B. 15

Langs de zuidzijde van de geboortegrot heen, liep de weg naar het herdersdal. Hier en daar in het dal 

stonden kleine huizen op hoogten en in het veld verspreid; ook schuren met rieten daken, die op vier,

zes of acht palen rustten en met wanden van vlechtwerk gevormd waren. Ten oosten van de grot zonk

de heuvel naar een zakvormig dal af, dat aan de noordkant (of zijn boveneinde) gesloten en enige

minuten breed was (1).

 

 

Hier was de helling bedekt met struiken, bomen en tuinen, en wanneer men het weelderige hoge gras

van de weide, waardoor een bron stroomde, en de op rijen geplante bomen doorkruiste en zich naar

de oostelijke hoogte of helling van dit dal begaf, bereikte men langs een zeer aangename weg de

grafspelonk van Maraha in een heuvel die vooruitsprong uit de helling van het dal, ten zuidoosten van

de geboortegrot.

 

De spelonk van Maraha, de voedster van Abraham, wordt ook Melk- of Zooggrot genoemd. Bij

verschillende gelegenheden heeft de Heilige Maagd er zich met het Kindje Jezus in opgehouden.

Boven die grot stond een hoge boom, waarin zitplaatsen aangebracht waren, en van daar uit kan men

Betlehem schoner zien liggen dan van bij de geboortegrot.

 

Ik heb veel vernomen van wat in het Oud Testament in de geboortegrot als voorafbeelding geschied is.

Daarvan is het volgende mij nog bijgebleven. Hier heeft Eva, na een zevenjarige boete, Set, het kind

van de belofte, ontvangen en gebaard. Hier vertelde haar een engel dat God haar deze nakomeling

had gegeven voor Abel. Ook Set werd hier in de grafspelonk van Mahara, verborgen en gezoogd, want

zijn broeders vervolgden hem, evenals Jokobs zonen, Jozef.

 

Ik heb dikwijls gezien dat de oude grotbewoners uitdiepingen in de stenen banken maakten en dat zij

of hun kinderen daarin op dierenhuiden of op gras sliepen (2). Op grond hiervan vermoed ik dat de

uitdieping in de steen of de trog onder de kribbe (van latwerk) zulk een legerstede geweest kan zijn,

die men oorspronkelijk gemaakt had voor Set of voor kinderen van de latere grotbewoners, doch op

dit ogenblik staat dit me niet klaar voor de geest. Ook herinner ik mij uit mijn beschouwingen op

Jezus openbaar leven, dat Hij op 6 oktober, na zijn doop, de sabbat vierde in de geboortegrot; door

de herders was ze toen reeds tot bidplaats ingericht. Bij deze gelegenheid zei Hij tot de herders dat

zijn hemelse Vader reeds bij de Ontvangenis van Maria deze spelonk tot zijn geboorteplaats had

bestemd.

 

Commentaar:

 

1) De heuvel zonk ten oosten van de grot. Beter gezegd: ten zuidoosten. Dit zal men in beter zien op

een kaart van Betlehem en omgeving. Ongeveer ten oosten van de grot begint een valleitje met beek;

(nu schijnt dit beekje verdwenen te zijn). Het valleitje loopt naar het zuiden. De bodem ten zuiden

van de geboortegrot daalde oostwaarts naar de bodem van het valleitje af en ging dan weer opwaarts.

Spoedig daarop bereikt men de vooruitspringende heuvel met de melk- of zooggrot op de oosthelling

van het valleitje. Dit was ten noorden door de geboorteheuvel gesloten, zakvormig eindigend.

Ook de drie koningen met hun gevolg zullen daar kamperen “in de vallei achter de geboortegrot tot

bij de melkgrot” (B.52). Een grote boom stond boven de grot, dit betekend zonder twijfel: iets hoger

op de helling. Deze melkgrot bleef beroemd en verder zullen wij kort er enige wetenswaardigheden

over mededelen.

 

2) Men sliep veel op een uitgespreid tapijt; men kan het natuurlijk even goed doen op een dierenhuid,

zoals nu nog de Bedoewienen slapen op dierenhuiden op de grond onder hun tenten (Mislin III,128)

(A.72).

 

 

De Grafspelonk van Maraha, voedster van Abraham.

 

B. 16

Abraham had een voedster met name Maraha, voor wie hij een grote achting koesterde; zij bereikte

een hoge ouderdom en hij nam haar op zijn tochten steeds met zich mee op een kameel. Te Soekkot

verbleef zij lang bij hem en in haar laatste levensjaren ook hier ij het herdersdal, wanneer Abraham

zijn tenten in de omgeving van deze grot opgeslagen had. Toen zij, meer dan 100 jaar oud, de dood

voelde naderen, verzocht zij Abraham haar te begraven in deze grot, waarover zij voorzeggingen

deed en waaraan zij de naam gaf van Melkgrot en ook: “Grot van de zogende of voedster.”

 

Er geschiedde daar iets wonderbaars, wat ik vergeten ben: er welde een bron uit de aarde op.

De grot was, toentertijd, een smalle hoge gang in een witte, niet harde, massieve krijtrots uitgehold.

Aan de ene kant was de grot vernauwd door een legerstede (bank of terras) van deze massa en deze

legerstede reikte niet tot het gewelf. (De muur maakte dus op een zekere hoogte een

achteruitsprong); (an der einen Seite verengte sie ein Lager dieser Massa, welches nicht bis zur

Decke reichte). Wanneer men op deze legerstede klauterde, kon men bij de ingangen van andere,

hogere gelegen grotten komen. Ook liepen er verscheidene diepe, onderaardse gangen onder de grot

in de schoot van de heuvel (1). 

 

De spelonk werd later ruimer, doordat Abraham in de (voormelde) terzijde gelegen massa van kalk of

krijt een graf voor Mahara uitholde. Beneden (in deze uitholling) lag een dik steenblok of voetstuk

en daarop stond een zware stenen trog (sarcofaag of kist), die van onderen korte dikke poten had en

boven met tanden eindigde. Tussen de kist en het steenblok of voetstuk door kon de blik doordringen,

maar nu, ten tijde van Jezus, was ik verwonderd, niets meer daarin te bemerken.

 

Deze grot met het graf van de voedster hield door haar voorafbeeldende betekenis verband met de

Moeder van de Zaligmaker, die ook onder vervolging haar Kind aan de borst moest voeden; want in

Abrahams jeugdgeschiedenis kwam ook een vervolging voor en zijn voedster redde hem ook het leven

in een grot, wat allemaal een voorafbeelding was van feiten bij Jezus geboorte.

 

 

 

Wat ik me daarvan nog herinner is het volgende. De koning in het land van Abraham droomde, of men

deed hem de voorspelling, dat een kind zou worden geboren, dat een gevaar voor hem betekende.

De koning trof daartegen voorzorgmaatregelen; doch Abrahams moeder wist haar zwangerschap

verborgen te houden en zij bracht haar kind heimelijk ter wereld in een grot. Mahara, de voedster,

zoogde hem ook in het geheim; zij leefde als een slavin van haar arbeid in de wildernis nabij een grot,

waarin zij het kindje Abraham voedde. De ouders namen het later bij zich terug, en, daar hij door

zijn buitengewone grootte, ouder scheen dan hij was, hield men hem voor een kind dat geboren was

voor die profetie. In latere jaren geraakte hij als knaap, wegens sommige wonderbare uitlatingen,

toch nog in gevaar en zijn voedster vluchtte met hem weer in een schuilhoek. Ik zag hoe zij zich met

de knaap, die zij onder haar mantel op het lichaam gebonden had, heimelijk uit de voeten maakte.

Het gevaar was dreigend, want vele kinderen van zijn leeftijd werden toen gedood.

 

De grot van Maraha was vanaf Abrahams tijd een plaats van godsvrucht, voornamelijk voor moedes en

voedsters. Dit had weer een voorafbeeldende betekenis, want in Abrahams voedster, die een

voorafbeeldende figuur was, vereerde men bij voorbaat de heilige Maagd, juist zoals Elias haar in een

regenbrengende wolk zag en tot haar eer een oord van gebed op de Karmel in bestaan riep. Maraha

heeft door haar melk tot de komst van de Messias bijgedragen, aangezien zij de stamvader van de

Heilige Maagd heeft gevoed.

 

Wat ik begrijp is niet gemakkelijk onder woorden te brengen, maar het was als een diepe put, dwars

door alle leven heen, en er werd net zolang water uit opgehaald, totdat het rein en helder water was,

namelijk totdat Maria er opstijgend uit verscheen. Zo drukte de zieneres zich in extatische toestand

hierover uit (2).

 

De boom die zich boven deze grot verhief, was als een linde, breed en schaduwrijk, van boven spits

en van onderen breed; het was een terpentijnboom; hij droeg witte, oliehoudende korrels die men

kon eten. Abraham is reeds met Melchisedek onder deze boom samengekomen, ik weet niet meer bij

welke gelegenheid. Jozef heeft de melkgrot nog meer verruimd en in de grot de openingen van

dieper in de heuvel dringende gangen gesloten.

 

 

 

De boom staat op een heuvel; beneden leidt een schuin liggende deur in een gang of soort voorkamer

tot bij een loodrecht staande deur, die toegang verleent tot het eigenlijke graf, waarvan de

binnenruimte nu, in Jezus tijd, een vorm gekregen had, die meer rond dan vierkant was. In de

voorkamer hielden de herders zich dikwijls op.

 

Deze grote oude boom wierp een brede schaduw af; hij werd door de herders, door de omwonende

mensen en ook door vrome reizigers als heilig beschouwd. Men placht er onder uit te rusten en te

bidden. Zijn geschiedenis weet ik voor het ogenblijk niet, doch hij houdt verband met Abraham, die

hem wellicht ook  geplant heeft. In de nabijheid bevond zich ook een stookplaats, die overdekt kon

worden. Voor de boom was ook nog een waterbron, waaruit de herders op bepaalde tijden water

kwamen halen, omdat zij het voor bijzonder heilzaam hielden. Aan weerzijden van de boom

bevonden zich open hutten, waarin men kon slapen en het geheel was met omheining omgeven.

 

De heilige Helena heeft hier later een kerk gebouwd; er werd ook mis in gelezen, ik meen als in een

aan de Heilige Nicolaas toegewijde kapel (3).

 

Commentaar:

 

1) Onderaardse gangen. Verder beweert Katarina dat Jozef hun ingang gesloten heeft. Als Katarina het

bestaan van dergelijke dingen vermeldt, moet men haar wel geloven, want gewoonlijk, waar de zaak

te controleren is, wordt zij geloofwaardig bevonden. Over het bestaan van zulke gangen in deze

heuvel trof ik nog toe nergens iets aan. Aangezien Jozef, naar zij verzekerd, hun ingang gesloten

heeft, zal dan wel niemand hun bestaan vermoeden en niemand er naar gezocht hebben.

 

De rots van de grot is wit en zacht. Zoals wij later zullen zien, krijgt het krijt, met water gedrenkt,

het uitzicht van melk. Zulke melk werd veel gebruikt als geneesmiddel voor jonge moeders die geen

melk krijgen om hun baby`s te voeden.

 

2) Uitlating in extatische toestand. “Es war wie ein tiefer Brunnen durch alle Leben hindurch, und es

wurde immer hineingeschopft, bis des klare Wasser Maria morsig.” Anders uitgedrukt: ik zag de lange

opeenvolging der ouders van Maria; allen droegen bij onder Gods leiding tot het verwekken van het

vlees en bloed van Maria, tot zij eindelijk onbevlekt te voorschijn trad. Ook Maraha had in dat ver

verleden daartoe bijgedragen. Of nog anders gezegd: Het leven en de zegen die in Abraham was,

zette zich over van geslacht tot geslacht tot Maria, de voltooiing en volmaakte vrucht van de aan

Abraham verleende zegen, op aarde verscheen. Maraha had door haar zorg voor Abraham als voedster

de bron helpen vullen en had hierdoor enig aandeel gehad aan de voortbrenging van Maria onbevlekt

ontvangen.

 

3) Kapel of kerk aan de Heilige Nikolaas toegewijd. Nu bestaat de grot uit drie ruimten, ene voor, ene

achter het altaar en ene in de zuidoosthoek. Ze zijn grotendeels ontstaan door het weghalen als

medicijn van veel krijt. Hierdoor is het ook onmogelijk geworden uit te maken hoe de grot er

oorspronkelijk uit zag. Dit kalk of krijt is glanzend wit. De kerk, eertijds boven of naast de grot

gebouwd, heette aanvankelijk kerk van Maria. Later werd ze, naar het schijnt eerst door de Grieken,

dan ook door de Latijnen, kerk van de Heilige Nikolaas genoemd; men weet echter niet om welke

reden (Cl.Kopp,blz.80). In het kruisvaarderstijdperk stond bij die grot een klooster. “Van kerk en

klooster zijn de grondslagen nog zichtbaar”, schreef omstreeks 1625 Quaresmimius.” Toen werd de

kerk ook naar de Heilige Nikolaas genoemd. Vandaar dat thans nog het heiligdom of grot in de heuvel

nu eens grot van de Heilige Maagd, dan weer Nikolaaskerk of -kapel genoemd wordt (Guérin,

Judée, I,186-7). Over deze kapel als bedevaartplaats plaatst Brentano bij B.57 een lange nota,

waarin wij iets meer er over vernemen.

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb