'

VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK
3004. Dat er in de innerlijke zin de allerdiepste verborgenheden verscholen liggen, die tot
dusver in niemands gedachte zijn opgekomen, kan blijken uit wat tot dusverre is gezegd en
aangetoond en uit hetgeen, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer in wat volgt
aangetoond zal worden.
Het allerduidelijkst kan het blijken uit de innerlijke zin van de beide namen van onze Heer,
Jezus Christus.
Wanneer deze namen genoemd worden, hebben weinigen een andere voorstelling dan dat het
eigennamen zijn, bijna zoals de namen van elk ander mens, zij het wat heiliger.
Weliswaar weten de ontwikkelde mensen, dat Jezus ‘de Zaligmaker’ betekent en Christus ‘de
Gezalfde’, en hieruit vatten zij een enigszins meer innerlijke voorstelling; maar toch zijn dit
niet de dingen die de engelen in de hemel uit deze namen gewaarworden; deze dingen zijn
nog Goddelijker; namelijk, zij worden door de naam Jezus – wanneer deze door de mens die
het Woord leest, genoemd wordt – het Goddelijk Goede gewaar en door de naam Christus het
Goddelijk Ware en door beide namen het Goddelijk huwelijk van het Goede en het Ware en
van het Ware en het Goede; dus al het Goddelijke in het hemels huwelijk en dus de hemel;
wat het hemels huwelijk is, zie nrs. 2173, 2803.
3005. Dat Jezus in de innerlijke zin het Goddelijk Goede is en Christus het Goddelijk Ware,
kan uit vele plaatsen uit het Woord blijken.
Dat Jezus het Goddelijk Goede is, komt omdat Jezus het Heil, de Zaligmaking en de
Zaligmaker betekenen en daar deze naam dit betekent, betekent het ook het Goddelijk Goede,
want alle zaligmaking is uit het Goddelijk Goede dat van de liefde en barmhartigheid van de
Heer is en dus door de opneming daarvan wordt teweeggebracht.
Dat Christus het Goddelijk Ware is, komt omdat Christus de Messias, de Gezalfde en de
Koning betekent; dat de Messias, de Gezalfde en de Koning het Goddelijk Ware is, zal uit wat
volgt blijken.
3006. Deze dingen zijn het die de engelen gewaarworden, wanneer Jezus Christus genoemd
wordt en deze dingen zijn het, die daarmee worden aangeduid, dat er in geen andere Naam
heil is en daarmee dat de Heer zo vaak van Zijn Naam spreekt, zoals bij Johannes:
‘Zo wat gij vragen zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen’, (Johannes 14:13-16).
Bij dezelfde: ‘Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is Christus, de Zoon
Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam’, (Johannes 20:31) en elders.
Dat de naam alles is in één samenvatting, waardoor de Heer vereerd wordt en dus de
hoedanigheid van alle eredienst en van alle leer, zie nr. 2724, hier dus het goede van de liefde
en van de naastenliefde, verbonden met het ware van het geloof; wat de samenvatting is van
alle leer en van alle eredienst.
3007. Dat Christus hetzelfde is als Messias, Gezalfde en Koning en dat Messias, Gezalfde en
Koning hetzelfde is als het Goddelijk ware, kan duidelijk zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1160
3008. Wat het eerste betreft, namelijk dat Christus hetzelfde is als Messias, Gezalfde en
Koning, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen in het Woord; bij Johannes:
‘Andreas vond zijn eigen broeder Simon en zei tot hem: Wij hebben gevonden de Messias,
hetwelk is, overgezet zijnde, Christus’, (Johannes 1:43).
Bij dezelfde: ‘Velen uit de schare, dit woord horende, zeiden: Deze is waarlijk de profeet;
anderen zeiden: Deze is Christus; anderen zeiden echter: Zal dan Christus uit Gallilea
komen; zegt de Schrift niet, dat Christus komen zal uit de zade Davids en uit Bethlehem, de
stad waar David was’, (Johannes 7:40-42); Christus staat hier klaarblijkelijk voor Messias,
die zij verwachtten.
Bij dezelfde: ‘Hebben de oversten nu wel waarlijk geweten, dat deze waarlijk is Christus;
doch van dezen weten wij, van waar hij is; maar wanneer Christus komt, weet niemand van
waar Hij is’, (Johannes 7:25-27); Christus staat voor Messias; dat niemand zou weten, van
waar Hij is, kwam omdat Hij niet erkend zou worden.
Bij dezelfde: ‘De Joden omringden Jezus en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op:
indien Gij Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, maar gij gelooft het niet’, (Johannes 10:24,25);
hier staat Christus eveneens voor Messias die zij verwachtten.
Bij dezelfde: ‘De schare antwoordde : Wij hebben uit de Wet gehoord, dat Christus blijft in
der eeuwigheid’, (Johannes 12:34); Christus voor Messias.
Bij dezelfde: ‘Martha zei: Ik heb geloofd dat Gij zijt Christus, de Zoon Gods, die in de wereld
komen zou’, (Johannes 11:27), namelijk dat Hij de Messias was.
Bij Lukas: ‘Er was een mens te Jeruzalem, wiens naam van Simeon; en hem was het
antwoord gedaan door de Heilige Geest, dat hij de dood niet zien zou, eer hij de Christus des
Heren zou zien’, (Lukas 2:25,26) voor: dat hij de Messias of de Gezalfde van Jehovah zou
zien.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei tot de discipelen: Maar gijlieden, wie zegt gij, dat Ik ben.
Petrus antwoordende, zei: De Christus Gods’, (Lukas 9:20; Markus 8:29) en ook elders, zoals
bij (Mattheüs 26:63,64; Johannes 6:68,69; Markus 14:61,62).
Daar nu Christus en Messias hetzelfde is en Christus in de Griekse taal en Messias in de
Hebreeuwse taal de Gezalfde betekent, blijkt hieruit duidelijk, dat Christus hetzelfde is als de
Gezalfde en eveneens hetzelfde als Koning, want koningen werden in het algemeen gezalfden
genoemd, zoals duidelijk wordt op vele plaatsen in de historische gedeelten van het Woord,
en ook in de profetische gedeelten, zoals bij David: ‘De koningen der aarde stellen zich op en
de vorsten beraadslagen tezamen tegen Jehovah en tegen Zijn Gezalfde’, (Psalm 2:2).
Bij dezelfde: ‘Alsnu weet ik, dat Jehovah Zijn Gezalfde behoudt; Hij zal Hem antwoorden uit
de hemel zijner heiligheid, in de mogendheden des heils Zijner rechterhand’, (Psalm 20:7).
Bij dezelfde: ‘Jehovah is hunlieder sterkte en Hij is de sterkte der verlossingen Zijns
gezalfden’, (Psalm 28:8).
Bij Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn Zijns gezalfden verhogen’,
(1 Samuël 2:10); hier en herhaaldelijk elders staat de Gezalfde voor Koning.
In de oorspronkelijke taal leest men Messias.
In deze profetische woorden wordt in de innerlijke zin over de Heer gehandeld en dat Hij de
Koning is, blijkt ook duidelijk uit plaatsen in het Nieuwe Testament, zoals bij Mattheüs:
‘De stadhouder vroeg Jezus: Zijt Gij de Koning der Joden; Jezus zei hem: Gij zegt het’,
(Mattheüs 27:11).
Bij Lukas: ‘Pilatus ondervroeg Jezus, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden; Hij hem
antwoordende, zei: Gij zegt het’, (Lukas 23:3; Markus 15:2).
Bij Johannes: ‘Zij riepen: Hosanna, gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren, de
Koning Israëls’, (Johannes 12:13); bij dezelfde: ‘Nathanaël zei: Rabbi, Gij zijt de Zoon Gods,
Gij zijt de Koning Israëls’, (Johannes 1:50).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1161
3009. Wat het tweede betreft, namelijk dat Messias, Gezalfde en Koning hetzelfde is als het
Goddelijk Ware, dit blijkt uit verschillende plaatsen in het Woord en is herhaaldelijk in de
verklaringen aangetoond, zoals in de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069.
En de Heer zelf leert dit bij Johannes: ‘Pilatus zei tot Jezus: Zijt Gij dan een Koning.
Jezus antwoordde: Gij zegt het, want Ik ben een Koning; hiertoe ben Ik geboren en hiertoe
ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid getuigenis geven zou.
Eenieder die uit de waarheid is, hoort Mijn stem’, (Johannes 18:37).
Hieruit blijkt, dat het het Goddelijk Ware zelf is, waaruit de Heer Koning werd genoemd.
Dat koningen gezalfd werden en vandaar gezalfden werden genoemd, vond hierin zijn
oorzaak, dat de olie, waarmee zij gezalfd werden, het goede betekende, zie nrs. 886, 2832 en
dat het ware, dat de koning betekende, uit het goede was, en dus het ware van het goede was;
en dat dus het koningschap bij hen de Heer zou uitbeelden ten aanzien van het Goddelijk
Ware, dat uit het Goddelijk Goede is en dus het Goddelijk huwelijk van het goede in het ware,
terwijl het priesterschap het Goddelijk huwelijk van het ware in het goede uitbeeldde; het
laatstgenoemde wordt door Jezus aangeduid, het eerstgenoemde door Christus.
3010. Hieruit blijkt duidelijk, wat door de Christussen bij Mattheüs wordt aangeduid:
‘Ziet toe, dat niemand u verleide; want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik
ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.
Alsdan zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet;
want er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan’, (Mattheüs 24:4,5,23,24; Markus
13:21,22).
Hier worden door de valse Christussen niet-Goddelijke waarheden of valsheden aangeduid en
door de valse profeten degenen die ze onderwijzen, nr. 2534.
Bij dezelfde: ‘Gij zult niet meesters genoemd worden, want één is uw Meester, Christus’,
(Mattheüs 23:10); Christus staat voor het Goddelijk Ware.
Hieruit blijkt duidelijk, wat een christen is, namelijk hij, die in het ware uit het goede is.
3011. Hieruit kan men zien, welke verborgenheden het Woord in zich draagt, die nooit in de
erkentenis van iemand kunnen komen, dan alleen door de innerlijke zin.
GENESIS 24 : 1 – 67
1. En Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen en Jehovah zegende Abraham in alles.
2. En Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, de dienaar van alles, wat hij
had: Leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij.
3. En ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde, dat gij
voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet, in het
midden van wie ik woon.
4. Maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn geboorte en voor mijn zoon Izaäk een
vrouw nemen.
5. En de knecht zei tot hem: Misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land;
zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land van waar gij uitgegaan
zijt.
6. En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet misschien weder daarheen
brengt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1162
7. Jehovah de God des hemels, die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van
mijn geboorte genomen heeft en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft,
zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; Hij zal Zijn engel voor u zenden en gij
zult voor mijn zoon een vrouw van daar nemen.
8. En indien de vrouw niet achter u wil gaan en gij zijt rein van deze mijn eed, alleenlijk
breng mijn zoon daar niet weder heen.
9. En de knecht legde zijn hand onder de dij van Abraham, zijn heer en hij zwoer hem
over dit woord.
10. En de knecht nam tien kamelen van de kamelen van zijn heer, en hij ging en al het
goed van zijn heer was in zijn hand; en hij stond op en ging naar Aram Naharaim, naar
de stad van Nachor.
11. En hij deed de kamelen neerknielen, van buiten de stad, bij de put der wateren,
tegen de avondtijd, tegen de tijd als de putsters uitkomen.
12. En hij zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, doe, ik bid u, heden voor mij
ontmoeten en doe barmhartigheid met mijn heer Abraham.
13. Zie, ik sta boven aan de fontein der wateren en de dochters van de mannen van de
stad zijn uitgaande om wateren te putten.
14. En het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig, ik bid u, uw kruik en ik zal drinken; en
zij zal zeggen: Drink en ik zal ook uw kamelen drenken, diezelve hebt gij bestemd voor
uw knecht Izaäk; en hierin zal ik kennen dat Gij barmhartigheid met mijn heer gedaan
hebt.
15. En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken, en ziet, Rebekka
kwam uit, welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de echtgenote van
Nachor, de broeder van Abraham, en zij had haar kruik op haar schouder.
16. En het meisje was zeer goed van aanzien, een maagd en geen man had haar bekend;
en zij ging af naar de fontein en vulde haar kruik en ging op.
17. En de knecht liep haar tegemoet en hij zei: Laat mij, ik bid u, een weinig waters uit
uw kruik slurpen.
18. En zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar
hand en zij liet hem uitdrinken.
19. En zij had voleindigd hem te laten uitdrinken en zij zei: Ik zal ook voor uw kamelen
putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
20. En zij haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak en zij liep weer naar de put
om te putten en zij putte voor al zijn kamelen.
21. En de man verbaasde zich over haar, zich inhoudende, om te weten of Jehovah zijn
weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
22. En het geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken en de man nam een
gouden spang, waarvan het gewicht was van een halve sikkel en twee armringen op
haar handen, tien van goud hun gewicht.
23. En hij zei: Wiens dochter zijt gij; geef het mij, ik bid u, te kennen; is er ook ten huize
van uw vader plaats voor ons, om te vernachten.
24. En zij zei tot hem: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milkah, die zij
Nachor voortgebracht heeft.
25. En zij zei tot hem: Ook is er stro en ook veel voeders bij ons, ook plaats om te
vernachten.
26. En de man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah.
27. En hij zei: Gezegend zij Jehovah de God van mijn heer Abraham, die Zijn
barmhartigheid en Zijn waarheid niet nagelaten heeft van met mijn heer; ik ben in de
weg; Jehovah heeft mij geleid tot het huis van de broederen van mijn heer.
28. En het meisje liep en gaf haar moeders huis te kennen overeenkomstig deze
woorden.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1163
29. En Rebekka had een broeder en zijn naam was Laban; en Laban liep tot de man
naar buiten tot de fontein.
30. En het geschiedde, als hij zag de spang en de armringen op de handen van zijn
zuster; en als hij hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Aldus heeft de
man tot mij gesproken; en hij kwam tot de man, en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de
fontein.
31. En hij zei: Kom, gij gezegende van Jehovah, waarom staat gij buiten; en ik heb het
huis geveegd en er is plaats voor de kamelen.
32. En de man kwam in het huis en ontgordde de kamelen en gaf de kamelen stro en
voer; en water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen, die met hem
waren.
33. En hem werd te eten voorgezet; en hij zei: Ik eet niet, totdat ik mijn woorden
gesproken heb.
En hij zei: Spreek.
34. En hij zei: Ik ben een knecht van Abraham.
35. En Jehovah heeft mijn heer zeer gezegend en hem groot gemaakt en heeft hem
gegeven kudde van kleinvee en kudde van grootvee en zilver en goud, en knechten en
maagden, en kamelen en ezels.
36. En Sarah, de echtgenote van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, na haar
ouderdom; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.
37. En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon niet een
vrouw nemen uit de dochteren van de Kanaäniet, in wiens land ik woon.
38. Gij zult niet dan naar het huis van mijn vaders gaan en naar mijn familie en zult
voor mijn zoon een vrouw nemen.
39. En ik zei tot mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij gaan.
40. En hij zei tot mij: Jehovah, voor wie ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden
en uw weg voorspoedig maken; en gij zult voor mijn zoon een vrouw nemen, uit mijn
familie en uit mijn vaders huis.
41. Dan zult gij van mijn bezwering rein zijn, wanneer gij tot mijn familie gekomen zult
zijn; en indien zij aan u niet zullen geven en gij zult rein zijn van mijn bezwering.
42. En ik kwam heden aan de fontein en ik zei: Jehovah God van mijn heer Abraham,
indien het bij u is, ik bid u, mijn weg voorspoedig te maken, op welke ik ga.
43. Zie, ik sta bij de fontein der wateren en het zij, dat de jonkvrouw, die uitkomen zal
om te putten, en tot welke ik zeg: Laat mij, ik bid u, een weinig waters drinken uit uw
kruik;
44. En zij tot mij zeggen: Drink gij ook en ik zal ook uw kamelen putten; dat deze die
vrouw zij, die Jehovah voor de zoon van mijn heer heeft bestemd.
45. Ik had nauwelijks geëindigd te spreken tot mijn hart, en zie, Rebekka kwam uit en zij
had haar kruik op haar schouder en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zei tot
haar: Laat mij, ik bid u, drinken.
46. En zij haastte zich en liet haar kruik van zich neder en zei: Drink gij en ik zal ook
uw kamelen drenken; en ik dronk en zij drenkte ook de kamelen.
47. En ik vroeg haar en zei: Wiens dochter zijt gij; en zij zei: De dochter van Bethuël,
de zoon van Nachor, welke Milkah hem gebaard heeft; en ik legde de spang op haar
neus en de armringen op haar handen.
48. En ik neigde en boog mij neder voor Jehovah en ik zegende Jehovah, de God van
mijn heer Abraham, die mij in de weg der waarheid geleid had, om de dochter van de
broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
49. En nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult, geeft het
mij te kennen; en zo niet, geeft het mij te kennen, en ik zal ter rechterhand zien of ter
linkerhand.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1164
50. En Laban antwoordde en Bethuël, en zij zeiden: Van Jehovah is het woord
uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
51. Zie, Rebekka is voor u; neem haar en ga, en zij worde een vrouw voor de zoon van
uw heer, gelijk Jehovah gesproken heeft.
52. En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, en hij boog zich
neder ter aarde voor Jehovah.
53. En de knecht langde voort vaten van zilver en vaten van goud en klederen en hij gaf
ze aan Rebekka en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder en haar moeder.
54. En zij aten en dronken, hij en de mannen die met hem waren; en zij vernachtten en
zij stonden ’s morgens op en hij zei: Zend mij naar mijn heer.
55. En haar broeder zei en haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven;
daarna zult gij gaan.
56. En hij zei tot hen: Houdt mij niet op en Jehovah heeft mijn weg voorspoedig
gemaakt; zend mij, en ik zal gaan tot mijn heer.
57. En zij zeiden: Laat ons het meisje roepen en haar mond vragen.
58. En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan; en zij zei: Ik
zal gaan.
59. En zij zonden Rebekka, hun zuster en haar voedster, en Abrahams knecht en zijn
mannen.
60. En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, word gij tot duizenden van
tienduizenden, en uw zaad erve de poort van uw haters.
61. En Rebekka stond op en haar meisjes, en zij reden op kamelen en gingen achter de
man; en de knecht nam Rebekka en ging.
62. En Izaäk kwam, komende van Beer-lachai-roï, en hij woonde in het land van het
zuiden.
63. En Izaäk ging uit om te overdenken in het veld, tegen de avond en hij hief zijn ogen
op, en zag, en ziet, de kamelen kwamen.
64. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af.
65. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt;
en de knecht zei: dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich.
66. En de knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden, die hij gedaan had.
67. En Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah; en hij nam Rebekka, en zij
was hem ter vrouw, en hij had haar lief; en Izaäk was getroost na zijn moeder.
INHOUD
3012. Er wordt in de innerlijke zin de gehele voortgang beschreven van de verbinding van het
ware met het goede, in het Goddelijk Redelijke van de Heer; in dit hoofdstuk de voortgang
van de inwijding die aan de voortgang voorafgaat.
Izaäk is het goede van het Redelijke; Rebekka is hier het ware, dat in het goede ingewijd moet
worden.
Laban is de aandoening van het goede in de natuurlijke mens.
3013. De voortgang van de inwijding wordt in de innerlijke zin als volgt beschreven; toen de
staat daar was en alle dingen door de Heer in Goddelijk hemelse orde waren gesteld, opdat het
Goddelijk Ware verbonden zou worden met het Goddelijk Goede van Zijn Redelijke en dit
langs de gewone weg uit de natuurlijke mens, namelijk uit wetenschappelijke dingen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1165
erkentenissen en leerstellige dingen, die daarin zijn – dat toen door de Goddelijke invloeiing
van de Heer daaruit waarheden werden opgeroepen, en werden ingewijd in het Goede in het
Redelijke en Goddelijk gemaakt.
Zo werd dus het redelijke door de Heer Goddelijk gemaakt, zowel ten aanzien van het Goede,
als ten aanzien van het Ware.
3014. Uit dit hoofdstuk en uit het volgende kan blijken welke verborgenheden de innerlijke
zin van het Woord bevat.
DE INNERLIJKE ZIN
3015. vers 1.
En Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen, en Jehovah zegende Abraham in alles.
Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen, betekent, toen de staat daar was, dat het Menselijke
van de Heer Goddelijk zou worden; en Jehovah zegende Abraham in alles, betekent, toen alle
dingen door de Heer in de Goddelijke orde waren gesteld.
3016. Dat de woorden ‘Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen’ betekenen, toen de staat
daar was, dat het Menselijke van de Heer Goddelijk zou worden, blijkt uit de uitbeelding van
Abraham, namelijk de Heer, waarover in de nrs. 1893, 1965, 1989, 2011, 2172, 2198, 2501,
2833, 2836) en herhaaldelijk elders; uit de betekenis van grijsaard of ouderdom, namelijk het
afleggen wat menselijk is en aantrekken wat hemels is, zie de nrs. 1854, 2198; en wanneer het
op de Heer betrekking heeft, dan is het het Goddelijke aantrekken; en uit de betekenis van de
dag, te weten de staat, waarover in de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788; vandaar de betekenis
van ‘in de dagen komen’, namelijk toen de staat daar was.
Dat ‘de grijsaard’ en ‘in de dagen komen’ deze dingen betekenen, komt omdat er bij de
engelen geen voorstelling is van de ouderdom, noch van het voortschrijden van de leeftijd, dat
‘het in de dagen komen’ is, maar een voorstelling van de staat ten aanzien van het leven,
waarin zij zijn.
Wanneer daarom in het Woord melding wordt gemaakt van het vorderen in leeftijd en van
ouderdom, kunnen de engelen, die bij de mens zijn, geen andere voorstelling hebben, dan van
de staat van het leven waarin zij zijn en waarin de mensen zijn wanneer zij de leeftijden
doorlopen tot de laatste leeftijd toe, en wel dat zij dus zo geleidelijk het menselijke afleggen
en het hemelse aantrekken; want het menselijk leven is van de vroegste kindsheid tot de
ouderdom niets anders dan een voortgang van de wereld tot de hemel en de laatste leeftijd, die
de dood is, is de overgang zelf.
Daarom is de begrafenis de wederopstanding, omdat die de volledige aflegging is, zie
nrs.2916, 2917.
Aangezien de engelen in een dergelijke voorstelling zijn, kan door ‘in de dagen komen’ en
door de ouderdom in de innerlijke zin, die voornamelijk voor de engelen is en voor de mensen
die van een engelengemoed zijn, niets anders aangeduid zijn.
3017. Dat de woorden ‘en Jehovah zegende Abraham in alles’ betekenen, toen alle dingen
door de Heer in de Goddelijke orde waren gesteld, blijkt hieruit, dat Jehovah de Heer is ten
aanzien van het Goddelijke zelf, nrs. 1343, 1736, 1815, 2004, 2005, 2018, 2025, 2921; en dat
Abraham hier de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke uitbeeldt, nrs. 2833, 2836;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1166
en daarom wordt, wanneer gezegd wordt, dat Jehovah Abraham in alles zegende, in de
innerlijke zin bedoeld, dat de Heer uit het Goddelijk zelf in Zijn Menselijke alle dingen in de
Goddelijke orde had gesteld; want ‘zegenen’, wanneer het gezegd wordt van het Menselijke
van de Heer, betekent deze dingen.
Want ‘gezegend worden’ is, wanneer het op de mens betrekking heeft, verrijkt worden met
het geestelijk en hemels goede, nrs. 981, 1096, 1420, 1422; en hij wordt daarmee verrijkt,
wanneer de dingen bij hem door de Heer in de geestelijke en hemelse orde worden gebracht,
dus in het beeld en de gelijkenis van de Goddelijke orde, nr. 2475; de wederverwekking van
de mens is ook niets anders.
Wat het echter zeggen wil, dat alle dingen door de Heer in Zijn Menselijke in de Goddelijke
orde werden gesteld, blijkt duidelijk uit hetgeen in dit hoofdstuk volgt, namelijk dat Zijn
Goddelijk Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, dat ontvangen werd van het Goddelijk Goede,
uitgebeeld door Abraham en geboren uit het Goddelijk Ware, uitgebeeld door Sarah, nu in
deze Goddelijke orde was gesteld, zodat de Goddelijke waarheden uit het Menselijke zelf
daarmee verbonden konden worden.
Dit zijn de verborgenheden die in dit hoofdstuk in de innerlijke zin besloten liggen, en
waarover de engelen een helder licht hebben door de Heer, want in het licht van de hemel
komen deze dingen uit als op klaarlichte dag; maar in het licht van de wereld, waarin de mens
is, komt er nauwelijks iets van uit, behalve dan op duistere wijze iets bij de wederverwekte,
want hij is in enig licht van de hemel.
3018. vers 2. En Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, de bedienaar van alles,
wat hij had: Leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij.
Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, betekent de ordening en de invloeiing
van de Heer in Zijn Natuurlijke, hetgeen ‘de knecht, de oudste van het huis’ is; de bedienaar
van alles wat hij had, betekent de diensten van de natuurlijke mens; leg, ik bid u, uw hand
onder mijn dij, betekent de verplichting daarvan ten aanzien van het vermogen tot het goede
van de echtelijke liefde.
3019. Dat de woorden ‘Abraham zei tot zijn knecht, de oudste van zijn huis’ de ordening en
de invloeiing van de Heer betekenen in Zijn natuurlijke, hetgeen ‘de knecht, de oudste van het
huis’ is, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen’ hier, te weten bevelen, aangezien het tot een
knecht is gericht; en aangezien er gehandeld wordt over de rangschikking van de dingen die in
de natuurlijke mens zijn door het Goddelijke, betekent ‘zeggen’ ordenen en invloeien, want al
wat gedaan wordt in de natuurlijke of uiterlijke mens, wordt geordend door de redelijke of
innerlijke mens en vindt plaats door invloeiing.
Dat ‘de knecht, de oudste van het huis’ het natuurlijke of de natuurlijke mens is, kan blijken
uit de betekenis van de knecht, namelijk dat wat lager is en het hogere dient, of wat hetzelfde
is, wat meer uiterlijk is en dient wat innerlijker is, zie de nrs. 2541, 2567.
Alle dingen die tot de natuurlijke mens behoren, zoals wetenschappelijke dingen van elke
soort, zijn niets anders dan dienstbare dingen, want zij zijn dienstbaar aan het redelijke, opdat
dit evenwichtig kan denken en juist willen.
Dat ‘de oudste van het huis’ de natuurlijk mens is, kan blijken uit wat hierna volgt.
3020. Dat de woorden ‘de bedienaar van alles, wat hij had’ de diensten van de natuurlijke
mens betekenen, blijkt uit de betekenis van bedienen en wel van alles bedienen, namelijk het
vervullen van diensten of plichten.
Dat het met de natuurlijke mens ten aanzien van de redelijke, of wat hetzelfde is, met de
uiterlijke mens ten aanzien van de innerlijke, soortgelijk gesteld is als met een dienaar in het
huis, zie nr. 1795.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1167
Alle dingen die in de mens zijn, gedragen zich als één huis, dat wil zeggen, als één familie,
namelijk dat er iemand is, die de plicht van heer des huizes vervult en anderen die de plicht
van knechten vervullen.
Het redelijk gemoed zelf is dat, wat alle dingen beschikt zoals een heer des huizes en die door
de invloeiing in het natuurlijk gemoed ordent, maar het is het natuurlijk gemoed dat dient en
bedient.
Daar het natuurlijk gemoed onderscheiden is van het redelijk gemoed en een graad lager is
dan dit en ook als vanuit het eigene handelt, wordt ter vergelijking ‘een knecht, de oudste van
het huis’ genoemd en bedienaar van alles, wat het redelijk gemoed daar heeft.
Dat het natuurlijk gemoed van het redelijk gemoed is onderscheiden en van een lagere graad
is en in een zeker eigene is, kan blijken uit de dingen die zich daarin bevinden en uit de
diensten ervan.
De dingen die daarin zijn, zijn alle wetenschappelijke dingen, dus ook alle erkentenissen van
elke soort, in één woord, alle dingen en elke bijzonderheid, die tot het uiterlijke of
lichamelijke geheugen behoren, waarover nr. 2471, 2480.
Tot dit gemoed behoort ook al wat tot de verbeelding behoort, wat het innerlijk zinnelijke bij
de mens is en die vooral sterk is bij knapen en in de eerste jaren van zijn jongeman zijn.
Tot dit gemoed behoren ook alle natuurlijke aandoeningen, die de mens met de redeloze
dieren gemeen heeft; hieruit blijkt duidelijk, welke de diensten ervan zijn.
Het redelijk gemoed is echter innerlijker; de erkentenissen die daarin zijn, liggen niet voor de
mens open, maar zijn, zolang hij in het lichaam leeft, onwaarneembaar; want het zijn alle
dingen, in het algemeen en in het bijzonder, die tot het innerlijk geheugen behoren, waarover
de nrs. 2470, 2471, 2473, 2474, 2489, 2490.
Tot dit gemoed behoort ook al het denkvermogen, dat gevoelig is voor het behoorlijke en
rechtvaardige en eveneens voor het ware en goede; evenzo alle geestelijke aandoeningen, die
eigenlijk menselijk zijn en waardoor de mens van de redeloze dieren wordt onderscheiden.
Door deze dingen vloeit dit gemoed in het natuurlijk gemoed en wekt de dingen op die daarin
zijn en beschouwt ze met een zekere bespiegeling en oordeelt en besluit op deze wijze.
Dat deze beide gemoederen onderscheiden zijn, blijkt duidelijk hieruit, dat bij velen het
natuurlijk gemoed over het redelijk gemoed heerst, of wat hetzelfde is, de uiterlijke mens over
de innerlijke; en dat het alleen bij diegenen niet heerst maar dient, die in het goede van de
naastenliefde zijn, dat wil zeggen, die zich door de Heer laten leiden.
3021. Dat de woorden ‘leg, ik bid u, uw hand onder mijn dij’ de verplichting daarvan
betekenen ten aanzien van het vermogen tot het goede van de echtelijke liefde, blijkt uit de
betekenis van de hand, namelijk de macht, zie nr. 878; en uit de betekenis van de dij, namelijk
het goede van de echtelijke liefde, waarover hierna.
Dat het de verplichting tot dat vermogen is, blijkt hieruit, dat zij die tot iets in verband met de
echtelijke liefde verplicht werden, volgens een oud gebruik de hand legden onder de dij van
hem, aan wie zij verplicht werden en zo werden zij door hem onder ede gesteld, en dit met als
oorzaak hiervan, dat de dij de echtelijke liefde betekende en de hand de macht of voor zoveel
mogelijk.
Want alle delen van het menselijk lichaam stemmen overeen met geestelijke en hemelse
dingen in de Grootste Mens, die de hemel is, zoals in de nrs. 2996, 2998 is aangetoond en in
wat volgt nog meer zal worden aangetoond door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer.
De dijen zelf met de lendenen stemmen overeen met de echtelijke liefde.
Deze zaken waren de Oudsten bekend en daarom hadden zij vele gebruiken die hierop
berustten, onder meer ook dit, dat zij de hand onder de dij legden, wanneer zij tot iets goeds
van de echtelijke liefde verplicht werden.
De erkentenis van dergelijke dingen, welke bij de Oudsten in de hoogste achting stond en tot
de voornaamste zaken van hun wetenschap en inzicht behoorde, is heden ten dage geheel en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1168
al verloren gegaan, en wel dermate, dat men zelfs niet eens meer weet, dat er enige
overeenstemming bestaat, en vandaar zal het wellicht verwondering wekken, dat dergelijke
dingen door dit gebruik worden aangeduid.
Omdat hier wordt gehandeld over de verloving van de zoon Izaäk met iemand uit de familie
van Abraham en aan de oudste knecht werd gezegd, deze opdracht uit te voeren, komt hier dit
gebruik voor.
Dat de dij de echtelijke liefde betekent, zoals gezegd vanwege de overeenstemming, kan ook
uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit het voorgeschreven geding, wanneer een
vrouw door haar man van echtbreuk beschuldigd werd, bij Mozes:
‘De priester zal de vrouw met de eed der vervloeking beëdigen en de priester zal tot de vrouw
zeggen: Jehovah zette u tot een vloek en tot een eed in het midden van uw volk, wanneer
Jehovah uw dij vervallende en uw buik zwellende maakt.
Als hij haar het water te drinken zal hebben gegeven en het zal geschieden, indien zij bevlekt
geworden is en tegen haar man door overtreding overtreden heeft en de wateren die vervloekt
zijn, zullen in haar komen tot bitterheid en haar buik zal zwellen en haar dij vervallen; en de
vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn’, (Numeri 5:21,27).
Dat de dij vervallen zal, betekent het boze van de echtelijke liefde of de echtbreuk.
De overige bijzonderheden die in dit rechtsgeding vermeld worden, betekenen elk
afzonderlijk bepaalde dingen, zodat er niet het minste is, dat niet iets insluit, hoezeer de mens,
die zonder voorstelling van het heilige het Woord leest, ook verwonderd zal zijn, waarom er
dergelijke dingen in voorkomen.
Vanwege de betekenis van de dij, namelijk het goede van de echtelijke liefde, wordt soms
gesproken van ‘voortgegaan uit de dij’, zoals over Jakob: ‘Wees vruchtbaar en
vermenigvuldig; een natie en een hoop van natiën zal uit u worden; en koningen zullen uit uw
dijen uitgaan’, (Genesis 35:11) en elders: ‘Alle ziel, komende tot Jakob tot Egypte, uit zijn dij
voortgegaan’, (Genesis 46:26; Exodus 1:5); en over Gideon:
’Gideon had zeventig zonen, uit zijn dij voortgegaan’, (Richteren 8:30).
En daar dijen, heupen, lendenen de dingen betekenen die tot de echtelijke liefde behoren,
betekenen ze ook de dingen die van de liefde en van de naastenliefde zijn, omdat de echtelijke
liefde de fundamentele liefde van alle liefden is, zie de nrs. 686, 2733, 2737, 2738, 2739;
want alle liefden zijn uit dezelfde oorsprong, namelijk uit het hemelse huwelijk, te weten dat
huwelijk van het goede en het ware, zie de nrs. 2727 tot 2759.
Dat de dij het goede van de hemelse liefde betekent en het goede van de geestelijke liefde,
kan blijken uit de volgende plaatsen, bij Johannes: ‘Hij, die op het witte paard zat, had op
Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren’,
(Openbaring 19:16).
Dat Hij, die op het witte paard zat, het Woord is, dus de Heer, die het Woord is, zie de nrs.
2760-2762; dat het kleed het Goddelijk Ware is, nr. 2576; daarom wordt Hij Koning der
koningen genoemd, nr. 3009.
Hieruit blijkt duidelijk, wat de dij is, namelijk het Goddelijk Goede, dat tot Zijn liefde
behoort, waarom Hij dan ook Heer der heren wordt genoemd, nrs. 3004 tot 3011.
En omdat dit de hoedanigheid van de Heer is, wordt gezegd, dat Hij daarop een naam
geschreven had, want de naam betekent de hoedanigheid, zie nrs.1896, 2009, 2724, 3006.
Bij David: ‘Gord Uw zwaard aan de dij, o Machtige, in Uw heerlijkheid en eer’, (Psalm 45:4)
waar over de Heer gehandeld wordt; het zwaard staat voor het strijdende ware, nr. 2799; de
dij voor het goede van de liefde; het zwaard aan de dij gorden, wil zeggen dat het ware, van
waaruit Hij strijden zou, uit het goede van de liefde zou zijn.
Bij Jesaja: ‘Gerechtigheid zal de gordel Zijner lenden zijn en de waarheid de gordel Zijner
dijen’, (Jesaja 11:5) waar eveneens over de Heer gehandeld wordt; omdat de gerechtigheid het
goede van de liefde betreft, nr. 2235, wordt dit hier ‘gordel der lenden’ genoemd; omdat de
waarheid uit het goede is, wordt dit hier ‘gordel der dijen’ genoemd.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1169
Dus betreffen de lendenen de liefde tot het goede en de dijen de liefde tot het ware.
Bij dezelfde: ‘Geen zal moede noch struikelend in Hem zijn, Hij zal sluimeren noch slapen,
noch is de gordel Zijner dijen ontbonden, noch de schoenriem Zijner schoenen afgescheurd’,
(Jesaja 3:27) ten aanzien van de Heer; de gordel der dijen staat voor de liefde van het ware,
zoals eerder.
Bij Jeremia: ‘Jehovah zei tot hem dat hij een linnen gordel zou kopen en die aan zijn lenden
doen, maar die niet door het water zou halen; en dat hij zou heengaan tot de Eufraat en die
versteken in de kloof van een rots, en dit geschied zijnde, toen hij heenging en die van de
plaats nam, was hij verdorven’, (Jeremia 13:1-7).
De linnen gordel staat voor het ware en dat hij hem aan zijn lenden zou doen, was een
uitbeelding, dat het ware uit het goede was.
Eenieder kan zien dat dit uitbeeldingen zijn, waarvan men de betekenis niet kan weten, dan
alleen uit de overeenstemmingen, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer,
aan het einde van diverse hoofdstukken; eveneens de betekenis van de dingen die door
Ezechiël, Daniël en Nebukadnezar werden gezien.
Door Ezechiël: ‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven de hoofden der cherubim was de
gelijkenis van een troon, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis van de
troon was de gelijkenis als de gedaante van een mens daarbovenop zijnde.
En ik zag als de gelijkenis van een vurige kool, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen;
van de gedaante Zijner lenden en opwaarts en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts,
zag ik als de gedaante van vuur en glans aan Hem rondom, gelijk de gedaante van een
regenboog, die in de wolk is ten dage des regens, alzo was de gedaante van de glans rondom;
aldus was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid van Jehovah’, (Ezechiël 1:26-28);
dat dit uitbeeldend was voor de Heer en Zijn rijk, kan duidelijk zijn en dat de gedaante der
lenden opwaarts en de gedaante der lenden nederwaarts, op Zijn liefde betrekking heeft, blijkt
uit de betekenis van het vuur, te weten de liefde, nr. 934; en van de glans van de regenboog,
namelijk het daaruit voortvloeiende inzicht en wijsheid, nrs. 1042, 1043, 1053.
Door Daniël: ‘Een man verscheen hem, met linnen bekleed en Zijn lenden waren omgord met
goud van Ufaz en Zijn lichaam was gelijk Tharschisch en Zijn aangezichten gelijk de
gedaante eens bliksems en Zijn ogen gelijk lampen van vuur en Zijn armen en voeten gelijk de
glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5,6).
Wat deze dingen elk afzonderlijk betekenen, kan niemand duidelijk zijn dan alleen uit de
uitbeeldingen en haar overeenstemmingen, zoals wat: lendenen, lichaam, aangezichten, ogen,
armen, voeten aanduiden; hieruit blijkt duidelijk, dat het hemelse rijk van de Heer zo is
uitgebeeld, waarin de lendenen de Goddelijke liefde zijn, het goud van Ufaz, waarmee zij
omgord waren, het goede van de wijsheid dat uit de liefde voortkomt, nrs. 113, 1551, 1552.
Door Nebukadnezar bij Daniël: ‘Het hoofd van het beeld was goed goud, zijn borst en zijn
armen waren zilver; zijn buik en zijn dijen koper; de voeten eensdeels ijzer, eensdeels leem’,
(Daniël 2:32,33).
Door dit beeld werden de achtereenvolgende staten van de Kerk uitgebeeld; door het hoofd,
dat goud was, de eerste staat, die hemels was, want het was een staat van liefde tot de Heer;
door de borst en armen, die zilver waren, de tweede staat, die geestelijk was, want het was een
staat van liefde jegens de naaste; door de buik en de dijen, die koper waren, de derde staat, die
de staat van het natuurlijk goede was en dit is het koper, nrs. 425, 1551; het natuurlijk goede
behoort tot de liefde of tot de liefde jegens de naaste in een lagere graad dan het geestelijk
goede; door de voeten, die ijzer en leem waren, de vierde staat, die de staat van het natuurlijk
ware was en dit is het ijzer, nrs. 425, 426 en ook de staat van geen samenhang met het goede
en dit is het leem.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1170
Hieruit kan blijken, wat door dijen en lendenen wordt aangeduid, namelijk in hoofdzaak de
echtelijke liefde en vandaar alle waarlijk echte liefde, zoals uit de aangehaalde plaatsen blijkt,
en ook uit, (Genesis 32:25,32,33; Jesaja 20:2-4; Nahum 2:1; Psalm 69:24; Exodus 12:11;
Lukas 12:35,36) in de tegenovergestelde zin ook de daaraan tegenovergestelde liefden,
namelijk de eigen- en de wereldliefde, (1 Koningen 2:5,6; Jesaja 32:10,11; Jeremia 30:6;
48:37; Ezechiël 29:7; Amos 8:10).
3022. vers 3,4. En ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde,
dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet, in het
midden van wie ik woon; maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn geboorte en voor
mijn zoon Izaäk een vrouw nemen.
En ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde, betekent de
allerheiligste verplichting tot het Goddelijke, dat in het hoogste is en in hetgeen daaruit
voorkomt; dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochters van de Kanaäniet,
betekent, dat het Goddelijk Redelijke niet verbonden zou worden met enige aandoening, die
met het ware in strijd is; in het midden van wie ik woon, betekent de strijdige dingen in het
moederlijk menselijke, die Hem omringen; maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn
geboorte, betekent naar de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen, die de Heer Zichzelf
verworven had; en voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen, betekent dat daaruit de
aandoening van het ware kwam, die met de aandoening van het goede van het redelijke
verbonden zou worden.
3023. Dat de woorden ‘Ik zal u doen zweren bij Jehovah, de God des hemels en de God der
aarde’ de allerheiligste verplichting tot het Goddelijke betekenen, dat in het hoogste is en in
hetgeen daaruit voortkomt, blijkt uit de betekenis van ‘doen zweren’, namelijk door een eed
verplichten, want doen zweren is niet anders dan de verplichting; en dit is allerheiligst,
wanneer het geschiedt bij Jehovah, de God des hemels en de God der aarde, dat wil zeggen,
tot het Goddelijke dat boven en dat beneden is, of wat hetzelfde is, tot het Goddelijke dat
boven en dat in het hoogste is en in wat daaruit voortkomt.
Jehovah, de God des hemels, is, omdat het van de Heer gezegd wordt, Jehovah Zelf, die
Vader wordt genoemd, uit wie Hij ontvangen was, dus die Zijn Goddelijk Wezen was; want
de ontvangenis zelf gaf het eigenlijke wezen zelf, waaruit Hij was; Jehovah, de God der aarde,
is dan Jehovah, die Zoon genoemd wordt, dus Zijn Menselijk Wezen; het laatstgenoemde
ontstond uit het eerstgenoemde, toen de Heer ook het laatstgenoemde, dus Zijn Menselijke
Wezen, Goddelijk maakte.
Zo wordt dus door Jehovah, de God des hemels, het Goddelijke aangeduid, dat in het hoogste
is en door Jehovah, de God der aarde, het Goddelijke, dat in datgene is, wat daaruit voorkomt.
De Heer wordt echter Jehovah, de God des hemels, genoemd, vanwege Zijn Goddelijke dat in
de hemelen is; en God der aarde vanwege het Goddelijke dat op aarde is.
Het Goddelijke in de hemelen is ook dat, wat bij de mens in zijn innerlijke dingen is, maar het
Goddelijke op aarde is dat wat in zijn uiterlijke dingen is; want de innerlijke dingen van de
mens zijn zijn hemel, omdat hij hierdoor met de engelen is verbonden; maar zijn uiterlijke
dingen zijn zijn aarde, want hierdoor is hij met de mensen verbonden, nrs. 82, 913, 1411,
1733.
Wanneer de mens is wederverwekt, vloeien de innerlijke dingen in de uiterlijke en zijn de
uiterlijke dingen vanuit de innerlijke. Hieruit kan men weten ook weten, wat de innerlijke
dingen van de Kerk zijn en wat de uiterlijke.
3024. Dat de woorden ‘dat gij voor mijn zoon niet nemen zult een vrouw uit de dochteren van
de Kanaäniet’ betekenen, dat het Goddelijk Redelijke niet verbonden zou worden met enige
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1171
aandoening die met het ware in strijd is, blijkt uit de betekenis van een vrouw nemen en wel
verbonden worden door een verbond van het huwelijk; uit de betekenis van mijn zoon,
namelijk Izaäk, te weten het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 1893, 2066,
2083, 2630; uit de betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen, waarover de nrs.
489-491, 569, 2362; en uit de betekenis van de Kanaäniet, namelijk het boze, waarover de nrs.
1444, 1573, 1574; hieruit volgt dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen zijn die
met het ware in strijd zijn.
Er wordt hier gehandeld over het Goddelijk Ware dat verbonden moet worden met het
Goddelijk Goede van het Redelijke van de Heer, zoals men kan zien uit de inhoudsopgave in
nr. 3013.
Door de vrouw, die door een huwelijksverbond moest worden aangetrouwd, wordt dat ware
zelf bedoeld, dat langs de gewone weg vanuit de natuurlijke mens moest worden opgeroepen;
door ‘mijn zoon’ wordt het Redelijke van de Heer ten aanzien van het goede bedoeld,
waaraan het moest worden toegevoegd of aangetrouwd.
Hieruit kan men weten, dat door de woorden, dat ‘hij voor de zoon niet zou nemen een vrouw
uit de dochters van de Kanaäniet’ wordt aangeduid, dat dit redelijke niet verbonden zou
worden met enige aandoening die met het ware in strijd is.
Alle verbinding van het ware met het goede vindt plaats door de aandoening, want nooit kan
enig waars in het redelijke van de mens binnengaan en daar verbonden worden, dan alleen
door de aandoening, want in de aandoening is het goede van de liefde, dat enig en alleen
verbindt, nr. 1895, wat ook degene die daarover nadenkt, bekend kan zijn.
Dat de dochters van de Kanaäniet de aandoeningen betekenen die met het ware in strijd zijn,
dat wil zeggen, de aandoeningen van het valse, kan blijken uit de betekenis van de dochters;
want er wordt in het Woord op vele plaatsen melding gemaakt van dochters en eenieder kan
daar zien, dat niet dochters worden bedoeld, zoals de dochter van Zion, de dochter van
Jeruzalem, de dochter van Tharschisch, de dochter mijns volks; en dat deze de aandoeningen
van het ware en goede zijn, is in de eerder aangehaalde plaatsen aangetoond.
En omdat zij de aandoeningen van het goede en ware zijn, zijn zij ook de Kerken, want de
Kerken zijn Kerken vanwege deze aandoeningen.
Vandaar komt het, dat door de dochter Zions de hemelse Kerk wordt aangeduid en dit
vanwege de aandoening van het goede; door de dochter Jeruzalems de geestelijke Kerk,
vanwege de aandoening van het ware, nr. 2362 eveneens door de dochter mijns volks, (Jesaja
22:4; Jeremia 6:14,26; 8:19,21,22; 9:1; 14:17; Klaagliederen 2:11; 4:6; Ezechiël 13:17).
Hieruit blijkt duidelijk, wat er wordt aangeduid door de dochters der natiën, zoals door de
dochter der Filistijnen, de dochters van Egypte, de dochters van Tyrus en Sidon, de dochters
van Edom, de dochters van Moab, de dochters der Chaldeeën en van Babel, de dochters van
Sodom, namelijk de aandoeningen van het boze en valse, waaruit hun godsdienstigheden
bestonden, dus de godsdienstigheden zelf.
Dat dit de betekenis van de dochters is, kan ook uit de volgende plaatsen blijken, bij Ezechiël:
’De dochteren der natiën zullen klagen over Egypte; weeklaag over de menigte van Egypte en
doe ze nederdalen, haar en de dochters der grootste natiën, tot de aarde der onderste
plaatsen, met degenen, die in de kuil zijn nedergedaald’, (Ezechiël 32:16,18); de dochters der
grootste natiën voor de aandoeningen van het boze.
Bij Samuël: ‘Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askalon,
opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters van de met voorhuid
behepten niet opspringen van vreugde’, (2 Samuël 1:20).
Bij Ezechiël: ‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte; Ik gaf u over in de ziel van
degenen die u haten, der dochteren der Filistijnen, aleer uw boosheid ontdekt was, als de tijd
was der versmading van de dochteren van Syrië en van al haar omtrekken, van de dochteren
der Filistijnen, die u verachtten uit de omtrek’, (Ezechiël 16:26,27,57).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1172
Dat hier geen dochters zijn bedoeld, kan eenieder zien, maar de godsdienstigheden van
dergelijken, als door de Filistijnen worden aangeduid en dat dezen van dien aard zijn, dat zij
veel over het geloof spreken en geen leven van het geloof leiden, zie de nrs. 1197, 1198;
vandaar ook worden zij ook ‘met de voorhuid behepten’ genoemd, dat wil zeggen, zonder
naastenliefde.
Bij Jeremia: ‘Ga heen op Gilead en neem balsem, gij maagd, dochter van Egypte.
Maak voor u vaten der wegtrekking, gij inwoonster, gij dochter van Egypte.
De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden’,
(Jeremia 46:11,19,24); de dochter van Egypte staat voor de aandoening van het redeneren
vanuit wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof, of iets zo is; dus voor de
godsdienstigheid, die daaruit voortkomt en van dien aard is, dat niets wordt geloofd, wanneer
het niet door de zinnen gevat wordt en dus niets van het ware van het geloof, zie de nrs. 215,
232, 233, 1164, 1165, 1186, 1385, 2196, 2203, 2209, 2568, 2588.
Bij Jesaja: ‘Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, dochter van Sidon’, (Jesaja
23:12).
Bij David: ‘De dochter van Tyrus met een gave, de rijken onder het volk zullen uw
aangezichten smeken’, (Psalm 45:13); wat de dochter van Sidon en de dochter van Tyrus is,
blijkt uit de betekenis van Sidon en Tyrus, waarover in nr. 1201.
Bij Jeremia: ‘Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms; uw ongerechtigheid is voleindigd,
o gij dochter Zions; Hij zal u niet meer doen heentrekken; uw ongerechtigheid, o gij dochter
Edoms, zal bezocht worden’, (Klaagliederen 4:21,22).
Bij Jesaja: ‘Als een zwervende vogel, een uitgedreven nest, zullen de dochteren van Moab
zijn’, (Jesaja 16:2).
Bij dezelfde: ‘Daal af en zit in het stof, gij maagd, dochter van Babel, zit op de aarde, er is
geen troon, gij dochter der Chaldeeën.
Zit stilzwijgende en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want gij zult niet meer
genoemd worden heerseres der koninkrijken’, (Jesaja 47:1,5).
Bij Jeremia: ‘Een volk komt uit het noorden, het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u,
o dochter van Babel’, (Jeremia 50:41,42).
Bij dezelfde: ‘De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede’,
(Jeremia 51:33).
Bij Zacharia: ‘Och, Zion, ontruk u, gij die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:7).
Bij David: ‘De dochter van Babel is verwoest’, (Psalm 137:8).
Bij Ezechiël: ‘Uw zusters, Sodom en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat;
en Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar oude staat’, (Ezechiël 16:55).
Dat op deze plaatsen door dochters geen dochters worden bedoeld, kan eenieder zien, maar
aandoeningen die met het ware in strijd zijn en dus de godsdienstigheden die daaruit
voortkomen.
Welke echter deze godsdienstigheden zijn, blijkt duidelijk uit de betekenis van die volken,
zoals: Edom, Moab, de Chaldeeën, Babel, Sodom, Samaria, waarover hier en daar in de
verklaringen bij de vorige hoofdstukken van Genesis.
Hieruit blijkt nu, wat hier op deze plaats wordt aangeduid met de dochters van de Kanaäniet.
Dat de Israëlieten geen huwelijken mochten aangaan met de dochter van de Kanaänieten,
betrof ook deze geestelijke dingen, namelijk dat het goede en het valse en het boze en het
ware niet verbonden zouden worden, want daaruit komt ontwijding voort; het verbod was ook
uitbeeldend voor deze ontwijding, waarover, (Deuteronomium 7:3) en bij Maleachi:
‘Jehudah heeft de heiligheid van Jehovah ontheiligd, daarin dat hij heeft liefgehad en
getrouwd de dochter van een vreemde God’, (Maleachi 2:11).
3025. Dat de woorden ‘in het midden van wie ik woon’ de strijdige dingen in het moederlijk
menselijke betekenen, die Hem omringen, blijkt uit de betekenis van ‘in het midden wonen’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1173
namelijk van de Kanaäniet, want dat zijn die dingen die rondom zijn of die omringen; en dat
deze met het ware in strijd zijn, blijkt uit wat net hiervoor is gezegd over de betekenis van de
dochters van de Kanaäniet.
Dat dit de dingen zijn die de Heer door overerving uit het moederlijke ontving en die Hij
naderhand, toen Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, verdreef, kan blijken uit wat eerder
over dezelfde zaak is gezegd en aangetoond in de nrs. 1414, 1444, 1573, 2159, 2574, 2649.
3026. Dat de woorden ‘maar gij zult gaan naar mijn land en naar mijn geboorte’ betekenen,
naar de Goddelijke hemelse en geestelijke dingen, die de Heer Zichzelf verworven had, blijkt
uit de betekenis van het land, namelijk het hemelse van de liefde, waarover de nrs. 1413,
1607; en uit de betekenis van de geboorte, namelijk het geestelijke van de liefde, waarover de
nrs. 1145, 1255; hier de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen, daar er over de Heer
gehandeld wordt; en dat Hij deze dingen Zichzelf uit eigen macht verwierf, zie de nrs. 1815,
1921, 2025, 2026, 2083, 2500.
3027. Dat de woorden ‘voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen’ betekenen, dat daaruit de
aandoening van het ware voortkwam die met de aandoening van het goede van het redelijke
verbonden zou worden, blijkt uit wat eerder in nr. 3024 is gezegd.
3028. vers 5,6. En de knecht zei tot hem: Misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit
land; zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land, van waar gij uitgegaan
zijt.En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet misschien weder daarheen
brengt.
De knecht zei tot hem, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer ten aanzien van de
natuurlijke mens; misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land, betekent de
twijfel van de natuurlijke mens met betrekking tot die aandoening, of die af te scheiden was;
zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land van waar gij uitgegaan zijt,
betekent of die toch met het Goddelijk Goede van het Redelijke verbonden kon worden;
Abraham zei tot hem, betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer uit het Goddelijke;
wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt, betekent, dat die aandoening nooit
verbonden zou kunnen worden.
3029. Dat de woorden ‘De knecht zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording van de Heer ten
aanzien van de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, te weten
gewaarworden, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2506, 2515,
2552; en uit de betekenis van de knecht hier, namelijk de natuurlijke mens, waarover eerder
de nrs. 3019, 3020; al wat in de natuurlijke mens plaatsvindt en wat de hoedanigheid van de
natuurlijke mens is, wordt in de redelijke mens waargenomen, want wat in de mens lager is
wordt waargenomen door dat wat hoger is, zie nr. 2654.
Dit is de reden, dat de woorden ‘de knecht zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording van de
Heer betekenen ten aanzien van de natuurlijke mens.
3030. Dat de woorden ‘misschien wil de vrouw niet achter mij gaan naar dit land’ de twijfel
betekenen van de natuurlijke mens ten aanzien van die aandoening of die af te scheiden was,
blijkt uit de betekenis van de vrouw, namelijk het ware – hier uit het natuurlijke – dat
verbonden moest worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke; en aangezien alle
verbinding door aandoening plaatsvindt, zoals eerder in nr. 3024 is gezegd, wordt dus door de
vrouw de aandoening van dat ware aangeduid; en uit de betekenis van ‘gaan achter mij’ of
‘mij volgen naar dit land’, namelijk gescheiden worden van het natuurlijke en verbonden
worden met het redelijke, want het land is hier, als eerder in nr. 3026 het goede van de liefde,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1174
dat tot het redelijke behoort; dat er twijfel is, wordt hieraan gezien, dat er gezegd wordt
‘misschien wil zij niet’.
Uit wat hier eerder is gezegd, blijkt duidelijk, wat deze woorden en hetgeen volgt tot vers 8 en
verder, insluiten; en opdat dit nog beter begrepen kan worden, nog in het kort het volgende:
het echte redelijke ‘is’ uit het goede en ‘bestaat’ uit het ware; het goede vloeit in door een
innerlijke weg, het ware echter door een uiterlijke weg; het goede verbindt zich dus zo met het
ware in het redelijke en zij bewerkstelligen dat het redelijke er is; wanneer het goede daar niet
verbonden is met het ware, is er geen redelijke, hoewel het toch aanwezig schijnt te zijn,
omdat de mens kan redeneren, nr. 1944.
Dit is de gewone weg waardoor het redelijke bij de mens gevormd wordt.
Aangezien de Heer geboren was als ieder ander mens en zoals een ander mens onderricht
wilde worden, zo wilde Hij ook Zijn Redelijke op dergelijke wijze Goddelijk maken, namelijk
ten aanzien van het goede door de invloeiing uit Zijn Goddelijke langs innerlijke weg en ten
aanzien van het ware door de invloeiing langs de uiterlijke weg.
Wanneer daarom het redelijke ten aanzien van het goede dermate gevormd is, dat het in de
staat is om het ware te ontvangen – wat bedoeld werd met de woorden in het begin van dit
hoofdstuk ‘Abraham, de grijsaard, kwam in de dagen en Jehovah zegende Abraham in alles’
en dat hiermee werd aangeduid: toen de staat daar was, dat het Menselijke van de Heer
Goddelijk zou worden en alle dingen in de Goddelijke orde waren gesteld, zie de nrs. 3016,
3017 – zo volgt nu, dat het ware met het goede van het redelijke verbonden moet worden en
dit, zoals gezegd, langs de gewone weg, dat wil zeggen door wetenschappelijke dingen en
erkentenissen vanuit de natuurlijke mens.
Het goede zelf van het redelijke, dat langs innerlijke weg gevormd wordt, is de eigenlijke
aardbodem, maar het ware is het zaad, dat in die aardbodem gezaaid moet worden.
Het echte redelijke wordt nooit op een andere wijze geboren.
Opdat het bij de Heer op dezelfde wijze zou ontstaan en uit eigen macht Goddelijk gemaakt
zou worden, kwam de Heer in de wereld en wilde Hij gelijk een ander mens geboren worden.
Anders zou Hij zonder geboorte het Menselijke hebben kunnen aannemen, zoals in de oude
tijden vele malen plaatsvond, wanneer Hij aan de mensen verscheen.
Deze dingen zijn het, die in dit hoofdstuk besloten liggen, namelijk op welke wijze het ware,
vanuit de natuurlijke mens opgeroepen, verbonden zou worden met het goede van het
redelijke en zoals het goede daar Goddelijk was, het ware daar ook Goddelijk zou worden.
Deze dingen zijn voor de mens – vooral voor degene die niet weet, dat het redelijke iets is dat
onderscheiden is van het natuurlijke, en die daarom niet weet, dat het redelijke geleidelijk
gevormd wordt en wel door erkentenissen – weliswaar hoogst duister, zodat zij niet verstaan
worden; maar toch zijn zij van dien aard, dat zij tot de gemakkelijke dingen behoren voor hen
die enige erkentenis hebben over de redelijke en de natuurlijke mens, en in verlichting zijn; de
engelen zien al deze dingen als op klaarlichte dag.
Om hiervan een voorstelling te krijgen, zie wat hierover eerder is gezegd en aangetoond,
namelijk dat het redelijke ten aanzien van het ware gevormd wordt door de invloeiing in de
wetenschappen en erkentenissen, nrs. 1495, 1563, 1900, 1964; dat het niet geboren wordt
door de wetenschappen en de erkentenissen, maar door de aandoeningen daarvan, zie nrs.
1895, 1900; dat de wetenschappen en erkentenissen slechts de vaten van het goede zijn, nrs.
1469, 1496; dat de ijdele wetenschappelijke dingen vernietigd moeten worden, nrs. 1489,
1492, 1499, 1500; dat in het redelijke de aandoening van het goede als het ware de ziel in de
aandoening van het ware is, nr. 2072; wat de aandoening van het redelijk ware is en wat de
aandoening van het wetenschappelijk ware, nr. 2503; dat de uiterlijke mens door
erkentenissen met de innerlijke mens verbonden wordt of de natuurlijke met de redelijke,
wanneer de erkentenissen worden geplant in de hemelse dingen, die tot de liefde en de
naastenliefde behoren, nrs. 1450, 1451, 1453, 1616.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1175
3031. Dat de woorden ‘zal ik wederbrengende uw zoon wederbrengen naar het land van waar
gij uitgegaan zijt’ betekenen, of zij niettemin met het Goddelijk Goede van het Redelijke
verbonden kon worden, kan blijken uit wat eerder is gezegd over Abram en het land van waar
hij uitging, zie de nrs. 1353, 1356, 1992, 2559.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het land, van waar Abram was, Syrië was, waar de tweede Oude
Kerk was, die de Hebreeuwse werd genoemd, naar Eber, de stichter ervan, nrs. 1238, 1241,
1327, 1343, maar omstreeks Abrahams tijd viel deze Kerk ook van het ware af en sommige
huizen daar zozeer, dat zij volslagen onwetend waren omtrent Jehovah, en andere goden
aanbaden.
Dit is het land, dat hier bedoeld wordt en waaromtrent de knecht vroeg of hij de zoon zou
wederbrengen naar het land ‘van waar gij uitgegaan zijt’.
Vandaar komt het, dat hier door het land de aandoening wordt aangeduid, die met het ware in
strijd is; en aangezien dit de betekenis is, wordt ‘door de zoon wederbrengen’ of wat hetzelfde
is ‘door daar een vrouw voor hem nemen en daar met haar blijven’ aangeduid, een met het
ware niet samenstemmende aandoening verbinden met het Goddelijk Goede van het
Redelijke; dat zoiets echter niet kon plaatsvinden, verklaart het antwoord van Abraham,
waarover in het volgende.
3032. Dat de woorden ‘Abraham zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit
het Goddelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk
gewaarworden, waarover eerder in nr. 3029; en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de
Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waaruit deze innerlijke gewaarwording
voortkwam.
3033. Dat de woorden ‘wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt’ betekenen, dat
zij nooit verbonden zou kunnen worden, blijkt uit wat kort hiervoor in nr. 3031 is gezegd,
waar werd uitgelegd, wat in de innerlijke zin is ‘de zoon wederbrengen naar het land, waaruit
Abraham wegging’.
Dat de aandoening die niet met het ware samenstemt, niet verbonden kan worden met het
goede dat tot het redelijke behoort, kan blijken uit wat eerder is gezegd over de verbinding
van het goede en het ware, of wat hetzelfde is, over het hemels huwelijk, nrs. 2173, 2507,
2727 tot 2759.
Dat de Ouden daarom tussen de aandoening van het goede en het ware een huwelijk instelden,
zie nr. 1904 en verder dat het valse nooit verbonden kan worden met het goede, noch het ware
met het boze, omdat zij van tegenovergestelde gemoedsaard zijn, zie de nrs. 2388, 2429,
2531; en dat het goede wordt neergelegd in de erkentenissen van het ware, als in zijn
ontvangende vaten en zo de verbinding plaatsvindt, nrs. 1469, 1496, 1832, 1900, 1950, 2063,
2189, 2261, 2269, 2428, 2434, 2697.
Dat er geen verbinding kan zijn van het valse met het goede, noch van het ware met het boze,
maar alleen van het valse met het boze en van het ware met het goede, is mij op levende wijze
te zien gegeven; en ik werd gewaar, dat het er als volgt mee gesteld is: wanneer de mens de
aandoening van het goede heeft, dat wil zeggen, wanneer hij het goede van harte wil, dan
vloeit, wanneer iets gedacht moet worden wat gewild en gedaan moet worden, zijn goede
willen in zijn denken en past zich daarbij aan en verbindt zich met de erkentenissen die daar
zijn, als met de ontvangende vaten ervan en door deze verbinding drijft hij het aan om zo te
denken, te willen en te handelen.
Het is als het ware of het goede geënt wordt in de waarheden of in de erkentenissen van het
ware.
Maar wanneer de mens niet de aandoening van het goede heeft, maar de aandoening van het
boze, dat wil zeggen, wanneer hij het boze wil, zoals wanneer hij gelooft dat alles goed is wat
voor hem is, opdat hij groot kan worden en rijk, dus om eer en goederen te bezitten en dit zijn
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1176
einddoel is, dan vloeit zijn willen eveneens, wanneer iets gedacht moet worden, wat gewild en
gedaan moet worden, in zijn denken en wekt daar erkentenissen op, die zich onder de schijn
van het ware voordoen en zo drijft hem dit dus tot denken, willen en handelen, en dit door een
verkeerde toepassing van erkentenissen en een beschouwing van bepaalde algemeenheden,
die hij uit de zin van de letter geput heeft of uit de een of andere wetenschap, zoals deze
toepasselijk zijn in iedere zin.
Het is op deze wijze dat het boze aan het valse gekoppeld wordt, want dan wordt het ware dat
daarin is, beroofd van geheel het wezen van het ware.
In het andere leven zijn zulke geesten, hoezeer zij in het leven van het lichaam schenen uit te
blinken door geleerdheid, stompzinniger dan anderen en voor zoveel zij in de overreding zijn,
dat zij in het ware zijn, brengen zij dikke duisternis over anderen.
Zulke geesten waren soms bij mij, maar zij waren niet ontvankelijk voor enige aandoening
van het goede uit het ware, hoezeer ook de waarheden die zij in het leven van het lichaam
hadden geweten, in hun gemoed werden teruggeroepen: want het boze was bij hen, waarmee
de waarheden niet verbonden konden worden.
Dezen kunnen ook niet met de goeden samenzijn; maar wanneer er enig natuurlijk goeds bij
hen is, worden zij dermate verwoest, tot zij niets meer van het ware weten en dan wordt er iets
waars in het overgebleven goede neergelegd, voor zoveel als het geringe overgebleven goede
kan opnemen.
Diegenen echter die van harte in de aandoening van het goede waren, zijn ontvankelijk voor
al het ware, naar verhouding van de hoeveelheid en de hoedanigheid van het goede dat bij hen
was.
3034. vers 7. Jehovah de God des hemels, die mij uit het huis van mijn vader en uit het land
van mijn geboorte genomen heeft en die tot mij gesproken heeft en die mij gezworen heeft,
zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven, Hij zal Zijn engel voor u zenden en gij zult voor
mijn zoon een vrouw van daar nemen.
Jehovah de God des hemels, betekent het Goddelijke van de Heer zelf; die mij uit het huis van
mijn vader en uit het land van mijn geboorte genomen heeft, betekent krachtens dit
Goddelijke de Heer Zich bevrijd had van de moederlijke dingen ten aanzien van de boosheden
en valsheden; en die tot mij gesproken heeft en die mij gezworen heeft, zeggende, betekent,
waaruit Zijn Goddelijk denken en verstaan was; aan uw zaad zal Ik dit land geven, betekent
het Goddelijk ware, dat tot het Menselijke van de Heer behoort; Hij zal Zijn engel voor u
zenden, betekent de Goddelijke Voorzienigheid; en gij zult voor mijn zoon een vrouw van
daar nemen, betekent dat de aandoening van het ware weliswaar daarvandaan komt, maar
vanuit een nieuwe oorsprong.
3035. Dat de woorden ‘Jehovah de God des hemels’ het Goddelijke van de Heer betekenen,
blijkt uit wat eerder in nr. 3023 gezegd is, namelijk dat ‘Jehovah de God des hemels’ het
Goddelijke van de Heer zelf is; want door Jehovah, zo vaak in het Woord van het Oude
Testament genoemd, wordt de Heer alleen verstaan, want alle dingen tot in bijzonderheden
die daarin voorkomen, handelen over Hem in de innerlijke zin en alle en elk van de riten van
de Kerk beeldden Hem uit, zie de nrs. 1736, 2921; en dat de Oudsten, die van de hemelse
Kerk waren, geen ander dan de Heer onder Jehovah verstonden, zie nr. 1343.
In de zin van de letter hier en elders schijnt het alsof een ander, die hoger is, onder Jehovah
wordt verstaan, maar de zin van de letter is van dien aard, dat hij de dingen die de innerlijke
zin verenigt, onderscheidt en wel om deze reden, omdat de mens die door de zin van de letter
onderricht moet worden, niet de voorstelling van een eenheid kan hebben, wanneer hij niet
eerst een voorstelling van meer dan een heeft, want bij de mens wordt het ene uit vele
gevormd, of wat hetzelfde is, uit achtereenvolgende dingen dat wat gelijktijdig is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1177
Er zijn vele dingen in de Heer en alle zijn zij Jehovah.
Dit is de reden waarom de zin van de letter onderscheid maakt, maar de hemel maakt nooit
onderscheid, maar erkent één God in een enkelvoudige voorstelling en ook geen ander dan de
Heer.
3036. Dat de woorden ‘die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn geboorte
genomen heeft’ betekenen, krachtens hetwelk de Heer Zich bevrijd had van de moederlijke
dingen ten aanzien van de boosheden en valsheden, blijkt uit de betekenis hier van ‘het huis
van de vader en van het land van de geboorte’ namelijk het moederlijke of het overgeërfde
van de moeder, waaruit het boze en valse was, waartegen de Heer streed en dat Hij uitdreef,
zodat Hij zo uit eigen macht Zijn Menselijke Goddelijk maakte; zie wat hierover in nr. 3031 is
gezegd ten aanzien van het huis en het land, vanwaar Abraham kwam en eerder over het
overgeërfde van de Heer, namelijk dat uit Jehovah het Goddelijke was en uit de moeder het
boze, zie de nrs. 1414, 1444; dat Hij tegen het van de moeder overgeërfde boze streed, maar
dat Hij geen daadwerkelijk boze had, nrs. 1444, 1573.
En dat de Heer al het van de moeder overgeërfde boze aflegde, zodat Hij tenslotte niet meer
haar zoon was, nrs. 2159, 2574, 2649.
Het is dit overgeërfde, namelijk van de moeder, dat in de innerlijke zin wordt aangeduid door
het huis van de vader en het land van de geboorte; door het huis van de vader het moederlijk
overgeërfde ten aanzien van het boze en door het land van de geboorte het moederlijk
overgeërfde ten aanzien van de valsheden; want waar het boze is, daar zijn valsheden; zij zijn
met elkaar verbonden.
Dat Hij deze uit eigen macht uitdreef, nrs. 1616, 1813, 1921, 2025, 2026, 2083, 2523.
3037. Dat de woorden ‘en die tot mij gesproken heeft en die mij gezworen heeft, zeggende’
betekenen, waaruit Zijn Goddelijk willen en verstaan was, blijkt uit de betekenis van spreken,
namelijk innerlijk gewaarworden, waarover nr. 3029 en tevens van willen, nr. 2626; en uit de
betekenis van zweren, namelijk de bevestiging door het Goddelijke en dit heeft betrekking op
de waarheden die tot het verstand behoren, nr. 2842.
Wanneer over Jehovah wordt gezegd, dat Hij spreekt, wordt in de innerlijke zin bedoeld, dat
Hij wil; want al wat Jehovah spreekt, dat wil Hij; en wanneer over Jehovah wordt gezegd, dat
Hij zweert, wordt in de innerlijke zin bedoeld, dat Hij verstaat dat het waar is; zo wordt dus
door ‘zweren’ aangeduid ‘verstaan’, wanneer dit op Jehovah betrekking heeft, zoals ook kan
blijken uit die plaatsen die in nr. 2842 uit het Woord zijn aangehaald.
3038. Dat de woorden ‘aan uw zaad zal Ik dit land geven’ het Goddelijk ware betekenen dat
tot het Menselijke van de Heer behoort, blijkt uit de betekenis van het zaad, namelijk het
geloof van de naastenliefde en tevens degenen die in het geloof van de naastenliefde zijn,
waarover de nrs. 1025, 1447, 1610, 2848; en aangezien al het goede en ware van het geloof
van de Heer komt, is het het Goddelijk Ware zelf, dat in de hoogste zin onder het zaad wordt
verstaan; en uit de betekenis van ‘dit land’ namelijk Kanaän, hetgeen de hemel of het rijk van
de Heer is, waarover de nrs. 1413, 1437, 1607; en aangezien het de hemel is of het rijk van de
Heer, is het het Goddelijk Menselijke van de Heer, dat in de hoogste zin onder het land
Kanaän wordt verstaan, want het Goddelijke zelf kan niet in de hemel vloeien dan alleen door
het Goddelijk Menselijke van de Heer en dit heeft de Heer ook verkondigd bij Mattheüs: ‘Alle
dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent de Zoon dan de Vader, noch
iemand kent de Vader dan de Zoon en aan wie het de Zoon wil openbaren, (Mattheüs 11:27)
en bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, die in de schoot van
de Vader is, die heeft Hem verklaart’, (Johannes 1:18); de Zoon is het Goddelijk Menselijke
van de Heer.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1178
Wie gelooft, dat in de hemel een andere Vader dan de Heer wordt aanbeden, dwaalt in hoge
mate.
3039. Dat de woorden ‘Hij zal Zijn engel voor u zenden’ de Goddelijke Voorzienigheid
betekenen, blijkt uit de betekenis van de engel in het Woord, namelijk de Heer; maar wat van
de Heer bedoeld wordt, wordt in het verband duidelijk, zie nr. 1925; dat hier de Goddelijke
Voorzienigheid bedoeld wordt, is duidelijk.
Dat onder engelen in het Woord, de Heer wordt bedoeld, komt omdat alles wat in het Woord
gesproken werd door de profeten en de overigen en door de engelen werd ingegeven, van de
Heer komt, dat wil zeggen, de Heer Zelf toebehoort.
De engelen in de hemel erkennen ook en worden innerlijk gewaar, dat niets goeds en waars
van henzelf komt, maar van de Heer en wel dermate dat zij zich afwenden van alle dingen die
een andere voorstelling oproepen.
Vandaar komt het dat onder engelen, met name onder de goede engelen, de Heer wordt
verstaan, maar wat van de Heer komt, zoals eerder gezegd, komt in het verband uit.
3040. Dat de woorden ‘gij zult voor mijn zoon een vrouw van daar nemen’ betekenen, dat de
aandoening van het ware weliswaar daar vandaan komt, maar uit een nieuwe oorsprong, blijkt
uit de betekenis van de vrouw, namelijk de aandoening van het ware, waarover eerder.
Want door Rebekka, over wie in dit hoofdstuk wordt gehandeld, wordt het Goddelijk ware
uitgebeeld, dat verbonden moet worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke, dat Izaäk
is.
Dat de aandoening van het ware daar vandaan komt, namelijk uit wat wordt aangeduid door
‘het huis van de vader en het land van de geboorte’ maar uit een nieuwe oorsprong, kan hier
nog niet uitgelegd worden, maar in wat volgt zal hierover in vele dingen gehandeld worden.
Om het nu alleen in het kort te zeggen: alle aandoening van het ware in de natuurlijke mens
ontstaat door middel van de invloeiing door de aandoening van het goede uit het redelijke of
door middel van het redelijke door de Heer.
De aandoening van het ware, die door middel van deze invloeiing in de natuurlijke mens
ontstaat, is in het begin niet de echte aandoening van het ware, want het echte ware komt
geleidelijk en wordt geleidelijk in de plaats gebracht van eerdere dingen die niet waarheden in
zichzelf waren, maar slechts middelen die tot het echte ware leidden.
Uit dit weinige kan blijken wat het zeggen wil dat de aandoening van het ware weliswaar daar
vandaan komt, maar uit een nieuwe oorsprong.
3041. vers 8,9. En indien de vrouw niet achter u wil gaan en gij zijt rein van deze mijn eed,
alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.En de knecht legde zijn hand onder de dij van
Abraham, zijn heer en hij zwoer hem over dit woord.
Indien de vrouw niet achter u wil gaan, betekent hier als eerder, indien de aandoening van het
ware niet gescheiden zou worden; en gij zijt rein van mijn eed, betekent het vrije dat tot de
natuurlijke mens behoort; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen, betekent hier als
eerder, dat daarvan geen verbinding zou komen; en de knecht legde zijn hand onder de dij van
Abraham, zijn heer, betekent hier als eerder, de verplichting van de natuurlijke mens ten
aanzien van het vermogen tot het goede van de echtelijke liefde; en hij zwoer hem over dit
woord, betekent het sacrament.
3042. Dat de woorden ‘indien de vrouw niet achter u wil gaan’ betekenen, indien de
aandoening van het ware niet gescheiden zou worden, blijkt uit de betekenis van de vrouw,
namelijk de aandiening van het ware; en uit de betekenis van ‘gaan achter u’ of ‘u volgen naar
dit land’, namelijk gescheiden worden van het natuurlijke en verbonden worden met het
redelijke, waarover eerder in nr. 3030, waar dezelfde woorden staan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1179
3043. Dat de woorden ‘en gij zijt rein van mijn eed’ het vrije betekenen dat tot de natuurlijke
mens behoort, blijkt uit de betekenis van de knecht, over wie deze dingen gezegd worden,
namelijk de natuurlijke mens, nr. 3019; en uit de betekenis van ‘rein zijn, indien de vrouw niet
volgen wil’ namelijk in de naastgelegen zin, dat hij onder geen verplichting zou staan, indien
de aandoening van het ware niet gescheiden zou worden.
Dat deze woorden het vrije insluiten dat tot de natuurlijke mens behoort, blijkt duidelijk, want
de aandoening van het ware, waarover hier gehandeld wordt, en eveneens de scheiding,
hebben in de innerlijke zin betrekking op de natuurlijke mens; in de historische zin is
weliswaar een andere samenhang, maar in de innerlijke zin is het van dien aard.
Over het vrije van de mens zie men wat hierover eerder is gezegd in de nrs. 892, 905, 1937,
1947, 2744, 2870 tot 2893 is gezegd en aangetoond, waaruit duidelijk blijkt hoe het met het
vrijs is gesteld.
Het vrije betreft de natuurlijke mens, maar niet zozeer de redelijke; want het goede in het
hemelse vrije vloeit van de Heer door middel van de redelijke mens in de natuurlijke; het is de
natuurlijke mens die dat ontvangt en opdat hij het zal ontvangen en zo verbonden zal worden
met het hemelse vrije, dat door de redelijke mens invloeit, wordt de natuurlijke mens in het
vrije gelaten.
Want het vrije behoort tot de liefde of tot de aandoening en wanneer de natuurlijke mens niet
de aandoening van het ware uit de invloeiende aandoening van het goede ontvangt, wordt hij
nooit met de redelijke mens verbonden.
Zo is het dus bij de mens gesteld en dat deze door middel van het vrije door de Heer hervormd
wordt, zie de nrs. 1937, 1947, 2876, 2877, 2878, 2881.
Wat de Heer betreft, ook Hij liet het natuurlijke in het vrije, toen Hij Zijn Redelijke Goddelijk
maakte ten aanzien van het ware, dat wil zeggen toen Hij het Goddelijk Ware aan het
Goddelijk Goede van het Redelijke toevoegde, want Hij wilde langs de gewone weg Zijn
Menselijke Goddelijk maken; de gewone weg is de weg, zoals die bij de mens is die hervormd
en wederverwekt wordt.
De hervorming en de wederverwekking zelf van de mens is daarom een zeker beeld; door de
hervorming en de wederverwekking wordt de mens ook een nieuw mens en vandaar wordt hij
opnieuw verwekt en opnieuw geschapen genoemd; en voor zoveel hij hervormd is, heeft hij
als het ware het Goddelijke in zich.
Maar er is dit verschil, dat de Heer Zichzelf uit eigen macht Goddelijk maakte, terwijl de
mens niet het minste uit eigen macht kan doen, maar alleen door de Heer.
‘Als het ware het Goddelijke’ wordt er gezegd, omdat de mens slechts een ontvanger van het
leven is, maar de Heer is ten aanzien van het ene en het andere Wezen het Leven zelf; zie de
nrs. 1954, 2021, 2658, 2706, 3001.
3044. Dat de woorden ‘alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen’ betekenen, dat
daaruit geen verbinding kon voortkomen, blijkt uit wat eerder in de nrs. 3031, 3033 is gezegd,
waar dezelfde woorden staan.
3045. Dat de woorden ‘en de knecht legde zijn hand onder de dij van Abraham, zijn heer’ de
verplichting van de natuurlijke mens betekenen ten aanzien van het vermogen tot het goede
van de echtelijke liefde, blijkt uit wat eerder in nr. 3021 is gezegd, waar eveneens dezelfde
woorden voorkomen.
3046. Dat de woorden ‘en hij zwoer hem over dit woord’ het sacrament betekenen, blijkt uit
de betekenis van zweren, namelijk de verplichting en wel de allerheiligste, aangezien hij
zwoer bij Jehovah de God des hemels en de God der aarde, waarover nr. 3023, dus een
sacrament, want een sacrament is niets anders dan een verplichting.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1180
3047. vers 10. En de knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging, en al het
goed van zijn heer was in zijn hand; en hij stond op en ging naar Aram Naharaim, naar de
stad van Nachor.
De knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging, betekent de algemene
Goddelijk wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens; en al het goede van zijn heer was
in zijn hand, betekent de goedheden en waarheden daarvan bij hem; en hij stond op, betekent
de verheffing; en ging naar Aram Naharaim, betekent de erkentenissen van het ware daarvan;
naar de stad van Nachor, betekent de aanverwante leerstellige dingen.
3048. Dat de woorden ‘De knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging’ de
algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis
van de knecht hier, namelijk de natuurlijke mens, waarover eerder in nr. 3019, 3020; en uit de
betekenis van tien, namelijk de overblijfselen en dat deze de goedheden en waarheden zijn,
door de Heer bij de mens weggeborgen, zie nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 1050, 1906,
2284; en dat tien of de overblijfselen, wanneer zij de Heer betreffen, de Goddelijke dingen
zijn die de Heer Zichzelf verwierf, nrs. 1738, 1906; en uit de betekenis van de kamelen,
namelijk de algemeen wetenschappelijke dingen; en omdat deze Goddelijk of door de Heer
verworven waren, wordt gezegd dat het er tien waren, en tevens dat het kamelen waren van de
kamelen van zijn heer.
‘Dat hij ging’, betekent de inwijding door middel daarvan, waarover in dit hoofdstuk
gehandeld wordt.
Er wordt gehandeld over de voortgang van de verbinding van het Ware met het Goede in het
Goddelijk Redelijke van de Heer; eerst over de voortgang van de inwijding, nrs. 3012, 3013
en van welke aard deze was, wordt in volgorde beschreven; hier, dat de Heer in de natuurlijke
mens de dingen die van Hemzelf, dat wil zeggen, Goddelijk waren, scheidde van de dingen
die uit het moederlijke waren.
De dingen die van Hemzelf waren of die Goddelijk waren, zijn het, waardoor de inwijding
plaatsvond; en zij zijn hier de tien kamelen van zijns heren kamelen.
Vandaar komt het, dat in wat volgt veel over kamelen gehandeld wordt, zoals dat hij de
kamelen liet neerknielen buiten de stad, vers 11; dat Rebekka ook de kamelen drenkte, vers
14,19,20; dat zij in het huis werden gebracht en dat hij stro en voeder gegeven werd, vers
31,32; en verder dat Rebekka en haar meisjes op kamelen reden, vers 61; en dat Izaäk de
kamelen zag komen en dat toen Rebekka Izaäk zag, zij van de kameel afviel, vers 63,64.
De oorzaak waarom kamelen zo vaak vermeld worden, is de innerlijke zin, waarin zij de
algemene wetenschappelijke dingen betekenen, die in de natuurlijke mens zijn en waaruit de
aandoening van het ware voortkomt, die ingewijd moet worden in de aandoening van het
goede in het redelijke, en dit overeenkomstig de gewone weg, zoals eerder werd aangetoond.
Want het redelijke ten aanzien van het ware kan nooit geboren en vervolmaakt worden zonder
wetenschappelijke dingen en erkentenissen.
Dat de kamelen de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit andere plaatsen
in het Woord, waar zij genoemd worden, zoals bij Jesaja: ‘De profetie der beesten van het
zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid, van waar de jonge leeuw en de oude
leeuw, de adder en de vurige vliegende draak; zij dragen hun goederen op de schouder der
ezelveulens en hun schatten op de rug van de kamelen, tot het volk dat zij van geen nut zijn;
en Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6,7); de beesten van het zuiden staan
voor hen die in het licht van de erkentenissen of in erkentenissen zijn, maar in een leven van
het boze zijn; hun goederen dragen op schouder van de ezelveulens, staat voor de
erkentenissen, die tot hun redelijke behoren; dat het ezelveulen het redelijk ware is, zie nr.
2781; hun schatten op de rug van de kamelen, staat voor de erkentenissen die tot hun
natuurlijke behoren; de rug van de kamelen is het natuurlijke; de kamelen zelf betekenen de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1181
algemene wetenschappelijke dingen die daar zijn; de schatten zijn de erkentenissen, die zij
voor kostbaar houden.
Dat Egypte ijdellijk en tevergeefs zal helpen, wil zeggen dat de wetenschappen hun van geen
nut zijn; dat Egypte de wetenschap is, zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588 aan het einde.
Dat de kamelen hier geen kamelen zijn, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd, dat de jonge
leeuw en de oude leeuw hun schatten dragen op de rug van de kamelen; eenieder kan zien, dat
hier een of andere verborgenheid van de Kerk wordt aangeduid.
Bij dezelfde: ‘De profetie van de woestijn der zee: aldus heeft de Heer gezegd: Ga heen, zet
een wachter; laat hem aanzeggen, wat hij ziet; en hij zag een wagen, een paar ruiters, een
wagen van een ezel, een wagen van een kameel; en hij merkte zeer nauw op, met grote
opmerking. En hij antwoordde en zei: Babel is gevallen, zij is gevallen’, (Jesaja 21:6,7,9);
de woestijn der zee staat voor de ijdelheid van de wetenschappen, die niet tot nut strekken; de
wagen van de ezel voor een verzameling voor bijzondere wetenschappelijke dingen; de wagen
van de kameel voor een verzameling van algemene wetenschappelijke dingen die in de
natuurlijke mens zijn.
Het zijn de ijdele redeneringen bij hen, die door Babel worden aangeduid en die zo worden
beschreven.
Bij dezelfde: ‘Uw hart zal verwijd worden, want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden,
de goederen der natiën zullen tot u komen; een menigte kamelen zal u bedekken, de
dromedarissen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen
zij dragen en zij zullen de lofprijzingen van Jehovah afkondigen’, (Jesaja 60:5,6) waar sprake
is van de Heer en van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen in Zijn Natuurlijke; de
menigte der zee staat voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk ware; de goederen der
natiën voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk goede; de menigte kamelen voor de
overvloed van algemene wetenschappelijke dingen; goud en wierook voor de goedheden en
waarheden, die de lofprijzingen van Jehovah zijn; uit Scheba wil zeggen uit de hemelse
dingen van de liefde en van het geloof; zie de nrs. 113, 117, 1171.
Dat ‘de koningin van Scheba kwam tot Salomo te Jeruzalem met zeer grote rijkdommen, met
kamelen dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente’, (1 Koningen 10:1,2)
beeldde de wijsheid en het inzicht uit, die tot de Heer kwamen, die hier in de innerlijke zin
Salomo is; de specerijen, goud en kostelijk gesteente dragende kamelen zijn de dingen, die tot
de wijsheid en het inzicht behoren in de natuurlijke mens.
Bij Jeremia: ‘Tegen Arabië en tegen de koninkrijken van Chazor, die Nebukadnezar, de
koning van Babel, sloeg: Maakt u op en trekt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het
oosten; zij zullen hun tenten nemen; hun gordijnen en al hun vaten en hun kamelen van hen
wegnemen; en hun kamelen zullen ten roof zijn en Ik zal hen verstrooien in alle wind’,
(Jeremia 49:28,29,32); Arabië en de koninkrijken van Chazor staan hier in de
tegenovergestelde zin voor hen die in de erkentenissen van de hemelse en geestelijke dingen
zijn, maar met geen ander nut als doel dan om door zichzelf en de wereld voor wijs en
verstandig aangezien te worden; de kamelen die van hun weggenomen zouden worden en ten
roof zouden zijn en in alle wind verstrooid, zijn in het algemeen de wetenschappelijke dingen
en de erkentenissen van het goede en het ware, die ook van hen weggenomen worden in het
leven van het lichaam, daardoor dat zij tegenovergestelde dingen geloven en in het andere
leven geheel en al geheel worden weggenomen.
Bij Zacharia: ‘De plaag waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem zullen
strijden; alzo zal de plaag zijn van het paard, van de muil, van de kameel en van de ezel en
van alle beest’, (Zacharia 14:12,15); de plaag van paard, muil, kameel, ezel, staat voor de
beroving van de verstandelijke dingen, die zo in rangorde op elkaar volgen, van de redelijke
tot de natuurlijk; wat het paard is, zie de nrs. 2761, 2762; wat de muil, nr. 2781, wat de ezel,
nr. 2781.
De kamelen staan voor de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1182
De pest in Egypte, die was ‘over het vee in het veld, over de paarden, over de ezels, over de
kamelen, over de kudde van grootvee en over de kudde van kleinvee’, (Exodus 9:2,3)
betekende dergelijke dingen.
Hieruit kan blijken, dat door kamelen in de innerlijke zin van het Woord de algemene
wetenschappelijke dingen van de natuurlijke mens behoren.
Algemene wetenschappelijke dingen zijn dingen die in zich verschillende bijzonderheden
bevatten en deze weer afzonderlijke dingen; zij vormen in het algemeen de natuurlijke mens
ten aanzien van zijn verstandsdeel.
3049. Dat de woorden ‘en al het goede zijns heren in zijn hand’ de goedheden en waarheden
daarvan bij hem betekenen, blijkt uit de betekenis van al het goed zijns heren, namelijk zowel
het goede als het ware, want het ware is in zichzelf het goede, aangezien het uit het goede
voortkomt; het ware is de vorm van het goede, dat wil zeggen, wanneer het goede gevormd
wordt, zodat het verstandelijk wordt waargenomen, dan wordt dit het ware genoemd; uit de
betekenis van de hand, namelijk de macht, waarover nr. 878, dus wat bij hem was.
De algemene wetenschappelijke dingen zijn in zichzelf geen goedheden en zij leven ook niet,
maar de aandoening daarvan maakt, dat zij goedheden zijn en leven, want dan zijn zij ter wille
van het nut; niemand kan door iets wetenschappelijks of waars worden aangedaan, tenzij ter
wille van het nut; het nut maakt dit tot iets goeds; en zoals het nut is, is het goede.
3050. Dat de woorden ‘en hij stond op’ de verheffing betekenen, blijkt uit de betekenis van
opstaan, dat daar, waar het vermeld wordt, iets van verheffing insluit, waarover de nrs. 2401,
2735, 2912, 2927; hier, dat het Goddelijk Ware uit de wetenschappelijke dingen ingewijd zou
worden in het Goddelijk Goede van het Redelijke.
3051. Dat de woorden ‘en ging naar Aram Naharaim’ de erkentenissen van het ware daarvan
betekenen, blijkt uit de betekenis van Aram of Syrië, namelijk de erkentenissen van het goede,
waarover nrs. 1232, 1234; maar Aram Naharaim of ‘Syrië der rivieren’ betekent de
erkentenissen van het ware vanwege Naharaim of de rivieren, want de rivieren betekenen het
inzicht, dat tot de erkentenissen van het ware behoort, zoals uit de aangehaalde plaatsen uit
het Woord blijken kan, nrs.108, 109, 2702 en uit tal van andere, waarover, door de Goddelijke
barmhartigheid van de Heer, elders.
3052. Dat de woorden ‘naar de stad van Nachor’ de aanverwante leerstellige dingen
betekenen, blijkt uit de betekenis van de stad, namelijk het leerstellige, waarover de nrs. 402,
2449; en uit de uitbeelding van Nachor, te weten het aanverwante; want Nachor was de
broeder van Abram en uit hem was Bethuel, uit wie Rebekka was.
De wetenschappelijke en de leerstellige dingen zijn hierin onderling onderscheiden, dat uit de
wetenschappelijke dingen de leerstellige dingen voortkomen; deze beogen nut en worden uit
de wetenschappelijke dingen verkregen door overdenking; ze worden hier aanverwant
genoemd, vanwege hun afleiding uit de Goddelijke dingen.
3053. vers 11. En hij deed de kamelen nederknielen, van buiten de stad, bij de put der
wateren, tegen de avondtijd, tegen de tijd als de putsters uitkomen.
Hij deed de kamelen nederknielen, betekent de heilige rangschikking van de algemene
wetenschappelijke dingen; van buiten de stad, betekent de verwijdering van de leerstellige
dingen; bij de put der wateren, betekent om de waarheden van het geloof te ontvangen; tegen
de avondtijd, betekent de toen meer duistere staat; tegen de tijd als de putsters uitkomen,
betekent de staat van onderricht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1183
3054. Dat de woorden ‘Hij deed de kamelen nederknielen’ de heilige rangschikking van de
algemene wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit de betekenis van doen nederknielen,
namelijk zich schikken naar het heilige; en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de
algemene wetenschappelijke dingen, waarover eerder in nr. 3048.
3055. Dat de woorden ‘van buiten de stad’ de verwijdering van de leerstellige dingen
betekenen, blijkt uit de betekenis van de stad, namelijk het leerstellige, waarover in de nrs.
402, 2449; dat daarbuiten wil zeggen buiten de leerstellige dingen, dus de verwijdering
daarvan, blijkt duidelijk.
3056. Dat de woorden ‘tegen de avondtijd’ de toen meer duistere staat betekenen, blijkt uit de
betekenis van de tijd, te weten de staat, waarover de nrs. 2625, 2788, 2837; en uit de betekenis
van de avond, namelijk het duistere; want de avond betekent in het Woord de staat, die
voorafgaat aan de laatste staat van een Kerk die ten ondergaat; de laatste staat wordt nacht
genoemd en ook betekent dit de eerste staat van de verrijzende Kerk, die morgen wordt
genoemd, zie nr. 2323; in beide zinnen is dit het duistere, wat door de avond wordt aangeduid;
hier echter het duistere, dat de morgen voorafgaat.
3057. Dat de woorden ‘tegen de tijd, dat de putsters uitkomen’ de staat van onderricht
betekenen, blijkt uit de betekenis van de tijd, namelijk de staat, waarover eerder in nr. 3056;
en uit de betekenis van de putster of van iemand die put, namelijk water, dat wil zeggen
onderricht worden, waarover hierna.
Wat tot hiertoe is gezegd, vanaf nr. 3054, is dat wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door
de dingen die in dit vers historisch zijn vermeld, maar wat die elk afzonderlijk in een
doorlopende reeks bevatten, is niet licht duidelijk voor iemand, die niet onderricht is over de
natuurlijke mens en over de wetenschappelijke en leerstellige dingen, die daar zijn; en verder
hoe van daar waarheden worden opgeheven in het redelijke en redelijk worden; en nog
minder wanneer hij niet weet, van welke aard het redelijke is in verhouding tot het natuurlijke,
of van welke aard de dingen, die zich in het redelijke bevinden, zijn in verhouding tot de
dingen in het natuurlijke.
De dingen die in het redelijke zijn, komen ook niet voor de mens uit, zolang hij in het lichaam
leeft, want het zijn de dingen, die zich in het natuurlijke bevinden, die tot het bewustzijn
komen en zelden de dingen die in het redelijke zijn, tenzij door een bepaald soort van licht dat
de dingen die in het natuurlijke zijn, verlicht, of als een invloeiend vermogen, waardoor de
dingen die tot het denken behoren, in orde worden gesteld, of als een aanvoelen van een zaak,
die het gemoed beschouwt.
Wanneer deze en andere dingen niet bekend zijn, kunnen de dingen die in dit vers zijn,
bezwaarlijk bevattelijk worden uitgelegd, zoals bijvoorbeeld dat er een heilige rangschikking
van de algemene wetenschappelijke dingen is en verder een verwijdering van de leerstellige
dingen om de waarheden van het geloof te ontvangen; en dat wanneer dat plaatsvindt, er een
duistere staat is en dat de staat van onderricht van dien aard is.
Niettemin is het toegestaan dit in het kort te zeggen, voor zoveel het begrepen kan worden, en
wel hoe het gesteld is bij de mens, wanneer hij door de Heer hervormd wordt, want de
hervorming van de mens is een zeker beeld van de dingen die bij de Heer geschiedden, toen
Hij in de wereld was, zoals eerder in nr. 3043 is gezegd.
Wanneer de mens hervormd wordt, worden de algemene dingen in zijn natuurlijke mens door
de Heer in overeenstemming gebracht met de dingen die in de hemel zijn; wat
overeenstemming is en dat die is tussen geestelijke en natuurlijke dingen, zie de nrs. 2987,
2989, 2990, 2991, 3002.
De algemene dingen worden eerst in orde gesteld, opdat daarin door de Heer geleidelijk de
bijzonderheden kunnen worden gelegd en daarin de afzonderlijke dingen; want wanneer de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1184
algemene dingen niet in orde zijn, kan er geen orde ontstaan in de bijzonderheden, want deze
dringen in de algemene dingen en bevestigen ze; nog minder orde in de afzonderlijke dingen,
want deze dringen in de bijzonderheden als in hun algemeenheden en lichten ze toe.
Dit zijn de dingen die bedoeld worden met de heilige rangschikking van de algemene
wetenschappelijke dingen en die in de innerlijke zin worden aangeduid door het doen
nederknielen van de kamelen; want zo onderwerpen zij zich om de invloeiing te ontvangen.
Wanneer deze dingen zo zijn gerangschikt, worden de leerstellige dingen verwijderd, want
deze zijn gevolgtrekkingen uit de wetenschappelijke dingen, want er vloeit door het redelijke
iets als een inspraak in, dat dit waar is en iets anders niet waar is. maar op deze wijze, dat het
ene samenstemt omdat het samenstemt met de rangschikking van de algemene
wetenschappelijkheden en het andere niet waar is, omdat het niet samenstemt; er bestaat geen
andere invloeiing ten aanzien van de waarheden.
Weliswaar zijn er eerst leerstellige dingen aanwezig, maar dit zijn geen leerstellige dingen
alvorens ze geloofd worden, maar slechts wetenschappelijkheden; wanneer daarom de mens
deze overdenkt, wordt daaruit geen gevolgtrekking gemaakt, maar uit andere dingen
daaromheen.
Dit is het wat bedoeld wordt met de verwijdering weg van de leerstellige dingen en hier in de
innerlijke zin wordt aangeduid door de woorden ‘buiten de stad’.
Maar dit is de staat die een duistere staat wordt genoemd en wordt aangeduid door de
avondtijd; wanneer echter de leerstellige dingen bevestigd zijn, zodat die geloofd worden,
komt de morgen of de staat van het licht.
De overige dingen die in dit vers zijn, blijken duidelijk uit hetgeen nu is gezegd.
3058. Dat ‘wateren putten’ het onderricht betekenen en verder ook de daaruit voortvloeiende
verlichting, zoals wat volgt in dit hoofdstuk, komt hierdoor, omdat de wateren in de innerlijke
zin de waarheden van het geloof betekenen, nr. 2702; dus is wateren putten niets anders dan
onderricht worden in de waarheden van het geloof en dus zo verlicht worden; zoals ook elders
in het Woord bij Jesaja: ‘Gijlieden zult wateren scheppen met vreugde uit de fonteinen des
heils; te dienzelven dage zult gij Jehovah belijden’, (Jesaja 12:3,4); wateren scheppen staat
voor onderricht worden, verstaan en wijs zijn.
Bij dezelfde: ‘Brengt wateren de dorstige tegemoet, gij inwoners van het land van Thema’,
(Jesaja 21:14); de dorstige wateren tegemoet brengen staat voor onderrichten.
Bij dezelfde: ‘De ellendigen en de nooddruftigen zoeken wateren en er zijn er geen, hun tong
versmacht van dorst;, (Jesaja 41:17); de naar wateren zoekenden staan voor hen die verlangen
in waarheden onderricht te worden; dat er geen zijn, wil zeggen dat er bij niemand waarheden
te vinden zijn.
Bovendien worden door ‘putters der wateren’ in de Joodse Kerk diegenen uitgebeeld, die
voortdurend waarheden begeren te weten, maar ter wille van geen ander einddoel dan om ze
te weten en zich heel niet bekommeren om het nut ervan; zulke mensen werden onder de
allergeringsten gerekend; de Gibeonieten beeldden hen uit, waarover, (Jozua 9:21,23,27).
3059. vers 12,13,14. En hij zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, doe, ik bid u, heden
voor mij ontmoeten en doe barmhartigheid met mijn heer Abraham.
Zie, ik sta boven aan de fontein der wateren en de dochters van de mannen van de stad zijn
uitgaande om wateren te putten.
En het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg: neig, ik bid u, uw kruik en ik zal drinken; en zij zal
zeggen: Drink, en ik zal ook uw kamelen drenken; diezelve hebt Gij bestemd voor uw knecht
Izaäk ; en hierin zal ik kennen, dat Gij barmhartigheid met mijn heer gedaan hebt.
Hij zei, betekent de gemeenschap; Jehovah God van mijn heer Abraham, betekent van het
Goddelijke Zelf, dat de Vader is, met het Goddelijke Menselijke dat de Zoon is; doe, ik bid u,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1185
heden voor mij ontmoeten, betekent de Voorzienigheid van eeuwigheid aan; en doe
barmhartigheid, betekent de invloeiing van de liefde; met mijn heer Abraham, betekent het
Goddelijk Menselijke; zie, ik sta boven aan de fontein der wateren, betekent de staat van de
verbinding van het Goddelijk Ware met het Menselijke; en de dochters van de mannen van de
stad uitgaande om wateren te putten, betekent de aandoeningen van het ware en het onderricht
door deze; en het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg, betekent de aandoening, waarin onschuld
is; neig, ik bid, uw kruik, betekent de onderwerping van de wetenschappelijke dingen; en ik
zal drinken, betekent het onderricht van het ware, dat daaruit voortvloeit; en zij zal zeggen:
Drink, betekent het wederkerige daarmee; en ik zal ook uw kamelen drenken, betekent de
daaruit voortvloeiende verlichting van alle wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens;
diezelve hebt Gij bestemd voor uw knecht Izaäk, betekent de verbinding van het Goddelijk
ware met het Goddelijk Goede in het Redelijke; en hierin zal ik kennen, dat Gij
barmhartigheid met mijn heer gedaan hebt, betekent, dat er vanwege de Goddelijke liefde een
huwelijk is.
3060. Dat ‘hij zei’ de gemeenschap betekent, kan blijken uit de betekenis van zeggen in de
historische gedeelten van het Woord, namelijk gewaarworden en willen, waarover
herhaaldelijk eerder; en daar het dit betekent, betekent het ook gemeenschap hebben, want uit
het gewaarworden en willen komt gemeenschap.
3061. Dat de woorden ‘Jehovah God van mijn heer Abraham’ betekenen: van het Goddelijke
Zelf, dat de Vader is, met het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon is, namelijk de
gemeenschap, blijkt uit wat eerder herhaaldelijk is gezegd en aangetoond, namelijk dat
Jehovah God het Goddelijke Zelf van de Heer is, dat de Vader genoemd wordt; en dat door
Abraham Zijn Goddelijk Menselijke werd uitgebeeld, nrs. 2833, 2836.
Dat Jehovah in het Woord van het Oude Testament de Heer zelf is, zie de nrs. 1736, 1815,
2921; dat de Oudste Kerk die vóór de vloed was en de Oude Kerk die na de vloed was, onder
Jehovah geen ander dan de Heer verstonden, zie nrs. 1343, 1676, 1990, 2016, 3035.
Dat in de Heer een Drievuldige is: het Goddelijke Zelf, het Goddelijk Menselijke en het
uitgaand Goddelijk Heilige en dat deze één zijn, zie de nrs. 1999, 2149, 2156, 2288, 2329,
2447.
Dat het gehele drievuldige in de Heer is Jehovah, zie de nrs. 2156, 2329; en alle dingen en
elke bijzonderheid in de Heer Jehovah zijn, nrs. 1902, 1921; dat de Heer één is met de Vader
en dat geen ander in de hemel onder de Vader wordt verstaan, zie nrs. 14, 15, 1725, 1729,
1733, 1815, 2005, 2018, 2025, 2803, 3038; dat de Heer de gezamenlijke hemel is, omdat Hij
het al daar is en dat van Hem het al van onschuld, vrede, liefde, naastenliefde, barmhartigheid,
echtelijke liefde is en al het goede en het ware; dat over Hem Mozes en de profeten handelen,
dus het Woord in elke bijzonderheid en dat alle riten van de Kerk Hem uitbeeldden, nr. 2751.
Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, Zoon wordt genoemd, nr. 2628; dat
het Goddelijk Menselijke van de Heer niet alleen ontvangen maar ook geboren is door Zijn
Goddelijk Wezen, dat Jehovah is, nr. 2798; en dat dus zo de Heer ten aanzien van het
Menselijke Jehovah werd en het Leven door Zichzelf, nrs. 1603, 1737.
Dat de Heer was van eeuwigheid aan, blijkt duidelijk uit het Woord, zie nr. 2803, hoewel Hij
daarna in de tijd werd geboren; want Hij sprak door middel van Mozes en de profeten; Hij
verscheen ook aan velen en het wordt daar gezegd, dat Hij Jehovah was.
Maar deze allerdiepste verborgenheid kan aan niemand geopenbaard zijn dan aan degenen,
die in de Goddelijke gewaarwording zijn en dus nauwelijks aan anderen dan aan de mens van
de Oudste Kerk, die hemels was en in deze gewaarwording.
Van dezen heb ik gehoord, dat Jehovah Zelf de Heer was ten aanzien van het Goddelijk
Menselijke, toen Hij neerdaalde in de hemel en invloeide door de hemel, want de hemel stelt
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1186
één Mens voor ten aanzien van al zijn lichaamsdelen, waarom hij ook de Grootste Mens
wordt genoemd, nrs. 684, 1276, 2996, 2998, 3021.
Het Goddelijke zelf in de hemel of in de Grootste Mens, was het Goddelijk Menselijke en was
Jehovah zelf en zo met het Menselijke bekleed.
Maar toen het menselijk geslacht van dien aard was geworden, dat het Goddelijke zelf,
bekleed als het Goddelijk Menselijke, dit niet langer kon aandoen – dat wil zeggen, toen
Jehovah niet langer tot de mens kon komen, omdat de mens zich zozeer verwijderde – daalde
Jehovah, die de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Wezen, neer en nam Hij het Menselijke
aan, dat door de ontvangenis Goddelijk was en door de geboorte uit een maagd, zoals dat van
een ander mens; maar dit dreef Hij uit en door Goddelijke middelen maakte Hij het geboren
menselijke Goddelijk, van wie al het Heilige uitgaat.
Zo bestond het Goddelijk Menselijke dus als een Wezen door Zichzelf, dat de gezamenlijke
hemel vervult, en bewerkstelligt dat diegenen behouden worden die eerst niet behouden
konden worden.
Dit nu is de Heer die ten aanzien van het Goddelijk Menselijke alleen Mens is en uit wie de
mens het heeft, dat hij mens is, nrs. 49, 288, 477, 565, 1894.
3062. Dat de woorden ‘doe, ik bid u, heden voor mij ontmoeten’ de Voorzienigheid betekenen
van eeuwigheid aan, blijkt uit de betekenis van doen ontmoeten, namelijk voorzien; en uit de
betekenis van heden, namelijk van eeuwigheid aan, waarover nr. 2838; en bovendien blijkt
duidelijk dat hetgeen waarover hier wordt gehandeld en waarover een smeekbede wordt
gedaan, tot de Voorzienigheid behoort.
3063. Dat de woorden ‘en doe barmhartigheid’ de invloeiing van de liefde betekenen, blijkt
uit het wezen van de barmhartigheid, namelijk de liefde.
De liefde zelf wordt in barmhartigheid verandert en wordt barmhartigheid, wanneer iemand
die hulp nodig heeft, wordt aangezien uit liefde of naastenliefde; vandaar is de barmhartigheid
de uitwerking van de liefde jegens hulpbehoevenden en ellendigen.
Hier wordt echter onder de barmhartigheid in de innerlijke zin de liefde verstaan en door
barmhartigheid doen, de invloeiing van de liefde, omdat het geschiedt vanuit het Goddelijke
Zelf van de Heer in Zijn Goddelijk Menselijke; want het is de Goddelijke liefde, die de Heer
had, waardoor Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, want de liefde is het Zijn zelf van het
leven, maar de Goddelijke Liefde heeft niemand dan de Heer.
Men zie waar eerder over de Liefde van de Heer is gezegd; namelijk dat het leven van de
Heer liefde was jegens het gehele menselijke geslacht, nr. 2253; en dat Hij daaruit streed, nrs.
1690, 1789, 1812, 1813, 1820; dat zij alle verstand te boven gaat, nrs. 1799, 2077; dat de Heer
de Goddelijke Liefde Zelf is, nrs. 2500, 2077, 2572; dat Jehovah liefde is, nr. 1735; dat niets
leeft dan de liefde, nr. 1589; dat wie wederkerige liefde heeft, het leven van de Heer heeft,
nrs. 1799, 1802, 1803; dat de liefde en de naastenliefde het hemelse zelf is, nrs. 1419, 1824.
3064. Dat de woorden ‘met mijn heer Abraham’ het Goddelijk Menselijke betekenen, blijkt
uit de uitbeelding van Abraham hier, namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer,
waarover de nrs. 2833, 2836.
3065. Dat de woorden ‘zie, ik sta boven aan de fontein der wateren’ de verbinding betekenen
van het Goddelijk Ware in het Menselijke, blijkt uit de betekenis van de fontein, namelijk het
ware, zie nr. 2702; hier het Goddelijk Ware, omdat over de Heer gehandeld wordt.
De staat zelf van de verbinding wordt aangeduid door ‘staan boven aan de fontein’; dat deze
verbinding in het Menselijke plaatsvond, blijkt uit het verband.
3066. Dat de woorden ‘en de dochters van de mannen van de stad zijn uitgaande om wateren
te putten’ de aandoeningen van het ware betekenen en het onderricht daardoor, blijkt uit de
betekenis van de dochters, namelijk de aandoeningen, zie de nrs. 489-491, 2362;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1187
uit de betekenis van de mannen van de stad, namelijk de waarheden; de inwoners van de stad
worden in het Woord soms mannen der stad genoemd, soms bewoners der stad; wanneer zij
mannen der stad genoemd worden, betekenen zij waarheden, wanneer zij bewoners der stad
worden genoemd, goedheden; wat mannen betekenen, zie de nrs. 265, 749, 915, 1007, 2517;
wat bewoners, nrs. 2268, 2451, 2712; wat de stad, nrs. 402, 2450, 2943; en uit de betekenis
van wateren putten, te weten onderricht worden, waarover eerder in nr. 3058.
Hieruit blijkt duidelijk dat door ‘de dochters van de mannen van de stad, uitgaande om
wateren te putten’ de aandoeningen van het ware worden aangeduid en het onderricht
hierdoor.
Nooit wordt iemand door waarheden onderricht, maar door aandoeningen van het ware; want
waarheden zonder aandoening komen weliswaar tot het oor als een klank, maar treden het
geheugen niet binnen; maar wat maakt dat ze in het geheugen binnengaan en daarin
vasthangen, is de aandoening; want het goede van de aandoening is als een aardbodem,
waarin de waarheden als zaden worden ingezaaid; maar zoals de aardbodem is, dat wil zeggen
zoals de aandoening is, zo is het voortbrengsel van het ingezaaide.
Het einddoel of het nut bepaalt de hoedanigheid van de aardbodem of de hoedanigheid van de
aandoening, dus de hoedanigheid van het voortbrengsel van het ingezaaide; of in andere
woorden, de liefde zelf bepaalt het, want de liefde is in alle dingen het einddoel en het nut;
want niets wordt als einddoel en als nut beschouwd dan datgene wat bemind wordt.
3067. Dat de woorden ‘en het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg’ de aandoening betekenen,
waarin onschuld is, blijkt uit de betekenis van het meisje.
In het Woord worden de aandoeningen van het goede en ware, kleine kinderen genoemd en
ook meisjes, maagden en dochters, maar overal met een onderscheid al naar de staat.
Wanneer dochter wordt gezegd, wordt de aandoening in het algemeen aangeduid; wanneer
echter maagd wordt gezegd, wordt de aandoening aangeduid waarin naastenliefde is; wanneer
daarentegen meisje wordt gezegd, wordt de aandoening aangeduid, waarin onschuld is, omdat
de meisjesleeftijd dicht bij de kindsheid ligt en die is in de innerlijke zin de onschuld.
Evenzo is het gesteld met jongen of jongetje en dat daarmee de staat wordt aangeduid, waarin
onschuld is, zie nr. 430.
3068. Dat de woorden ‘neig, ik bid u, uw kruik’ de onderwerping van de wetenschappelijke
dingen betekenen, kan blijken uit de betekenis van neigen, namelijk onderwerpen; en uit de
betekenis van de kruik, namelijk de wetenschappelijke dingen; dat de waterkruik of kruik de
wetenschappelijke dingen betekent, komt omdat het water het ware betekent, nrs. 680, 739,
2702 en een kruik is een vat, dat water bevat, zoals het wetenschappelijke het vat is, dat het
ware bevat; want al het wetenschappelijke is een vat van het ware en al het ware een vat van
het goede.
Het wetenschappelijke zonder het ware is een leeg vat, eveneens het ware zonder het goede;
maar het wetenschappelijke waarin het ware is en het ware waarin het goede is, is een vol vat.
De aandoening die van de liefde is, is het die verbindt, zodat zij er volgens de orde in zijn,
want de liefde is geestelijke verbinding.
3069. Dat de woorden ‘en ik zal drinken; het onderricht betekenen van het ware dat daaruit
voortvloeit, blijkt uit de betekenis van drinken, namelijk onderricht worden.
In het Woord wordt hier en daar van drinken gesproken en waar over goedheden en
waarheden van het geloof wordt gehandeld, betekent het daarin onderwezen worden en ze
ontvangen; zoals bij Jesaja: ‘De most zal treuren, de wijnstok kweelt, allen, die blijhartig
waren, zullen zuchten; zij zullen geen wijn drinken met gezang; de sterke drank zal bitter zijn
voor degenen die hem drinken’, (Jesaja 24:7,9); geen wijn met gezang drinken staat voor niet
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1188
onderricht worden uit de aandoening van het ware en daarin geen genot vinden; de sterke
drank bitter voor degenen, die hem drinken, voor de afkeer.
Bij dezelfde: ‘Het zal alzo zijn, gelijk wanneer een dorstige droomt en ziet, hij drinkt en hij
ontwaakt, en ziet, hij is mat en zijn ziel is belust’, (Jesaja 29:8); de dorstige staat voor degene,
die verlangt onderricht te worden, de drinkende voor onderricht worden, maar in ijdele
dingen.
Bij Jeremia: ‘Onze wateren hebben wij voor zilver gedronken, ons hout komt op prijs te
staan’, (Klaagliederen 5:4); wateren voor zilver drinken, staat voor niet voor niets onderricht
worden en tevens het ware aan zichzelf toeschrijven.
Dat het om niet gegeven wordt, dus dat het niet van zichzelf, maar van de Heer komt, staat als
volgt bij Jesaja: ‘Alle gij dorstigen, komt tot de wateren en wie geen zilver heeft, komt, koopt’,
(Jesaja 55:1); en bij Johannes: ‘Jezus zei: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke; die in
Mij gelooft, rivieren des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien’, (Johannes 7:37,38)
waar door drinken wordt aangeduid onderricht worden en ontvangen.
Bij Lukas: ‘Zij zullen zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en
Gij hebt in onze straten geleerd; maar de Heer zegt: Ik ken u niet, van waar gij zijt; wijkt van
Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’, (Lukas 13:26,27); waar eten en drinken in de
tegenwoordigheid van de Heer staat voor het onderrichten en prediken van het goede en ware
van het geloof uit de erkentenissen die uit het Woord zijn, wat wordt aangeduid door de
woorden ‘Gij hebt in onze straten geleerd’; maar omdat zij het uit zichzelf deden, ter wille van
eigen eer en gewin, dus uit geen aandoening van het goede en ware, zodat zij in erkentenissen
van het ware, maar in een leven van het boze waren, wordt gezegd: ‘Ik ken u niet, van waar
gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei tot discipelen: Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn
koninkrijk’, (Lukas 22:30); en dat zij in het rijk van de Heer niet eten en drinken en dat daar
geen tafel is, is voor iedereen duidelijk, dus dat door eten en drinken aan de tafel van de Heer
in Zijn rijk iets anders wordt aangeduid, namelijk het genot van de innerlijke gewaarwording
van het goede en ware; evenzo door wat de Heer zegt bij Mattheüs: ‘Ik zeg u, dat Ik van nu
aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op die dag, wanneer Ik met u dezelve
weer zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’, (Mattheüs 26:29,29); drinken staat voor
het op levende wijze onderrichten in de waarheden en het geven van de innerlijke
gewaarwording van het goede en ware.
Dat ‘de Heer zei: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij drinken zult, noch
voor uw lichaam, waarmee gij u kleden zult’, (Mattheüs 6:25,31; Lukas 12:29) is uitbeeldend
voor geestelijke dingen, namelijk dat het al van het geloof ten aanzien van het goede en ware
door de Heer gegeven wordt.
Bij Johannes: ‘Jezus zei tot de Samaritaanse vrouw: Eenieder, die van dit water drinkt, zal
wederom dorsten; maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die
zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een
fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’, (Johannes 4:7-14); drinken staat
klaarblijkelijk voor onderricht worden in goedheden en waarheden en deze ontvangen.
3070. Dat de woorden ‘en zij zal zeggen: Drink’ het wederkerige daarmee betekenen, blijkt
hieruit dat het een antwoord is en een bevestiging, dus het wederkerige.
3071. Dat de woorden ‘en ik zal ook uw kamelen drenken’ de daaruit voortvloeiende
verlichting van alle wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de
betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen, dus deze dingen
in het algemeen of alle, waarover eerder in nr. 3048; en uit de betekenis van drenken,
namelijk verlichten; dat water putten onderrichten is, werd eerder in nr. 3058 aangetoond; dus
wil drenken zeggen: verlichten; want de verlichting komt door onderricht.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1189
3072. Dat de woorden ‘diezelve hebt Gij bestemd voor uw knecht Izaäk’ de verbinding van
het Goddelijk ware met het Goddelijk Goede in het Redelijke betekenen, blijkt uit de
betekenis van bestemmen, namelijk tot vrouw, te weten verbinden door het verbond van het
huwelijk; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Goede van het Redelijke,
waarover eerder in nr. 3024.
Dat ‘diezelve’ of Rebekka het Goddelijk Ware betekent dat verbonden moest worden met het
Goddelijk Goede van het Redelijke, werd eerder hier en daar gezegd en blijkt duidelijk uit de
bijzonderheden in de innerlijke zin in dit hoofdstuk.
3073. Dat de woorden ‘hierin zal ik kennen, dat Gij barmhartigheid met mijn heer gedaan
hebt’ betekenen, dat er vanwege de Goddelijke liefde een huwelijk is, blijkt uit de betekenis
van de barmhartigheid, namelijk hier in de innerlijke zin de Goddelijke liefde, waarover in nr.
3063; en omdat er gehandeld wordt over de verloving van Rebekka en Izaäk, dat wil zeggen,
over de verbinding van het Goddelijk Ware met het Goddelijk Goede van het Redelijke, wordt
door de woorden ‘barmhartigheid doen met mijn heer’ niets anders aangeduid dan het
huwelijk, dus het huwelijk uit Goddelijke liefde; dit is ook het besluit van zijn smeekbede en
het einddoel dat daarmee beoogd werd.
3074. Wat in deze drie verzen in de innerlijke zin ligt opgesloten, kan enigszins door de
verklaring gezien worden; maar daar deze dingen verspreid uiteen liggen, kan datgene wat zij
in hun verband bevatten, niet verschijnen, wanneer zij niet samengevat in één voorstelling
beschouwd worden en de blik dan verwijderd wordt van de letterlijke zin; en zolang het
gemoed bij de letter blijft hangen, wordt niet alleen de voorstelling vertroebeld, maar
bovendien in twijfel gehouden, en voor zoveel zij in twijfel verkeert, wordt het gemoed
verduisterd.
In een korte samenvatting wordt hier de voortgang beschreven, namelijk hoe het ware door
middel van de wetenschappelijke dingen verschijnt en hoe dit door deze wordt opgeheven
vanuit de natuurlijke mens in de redelijke en dan het redelijk ware wordt en in de Heer
Goddelijk en wel dat dit plaatsvindt door de invloeiing van de Goddelijke liefde in het
menselijke, waaruit de aandoening van het ware voortkomt, waarin onschuld is.
Door zo’n invloeiing werden de wetenschappelijke dingen die in de natuurlijke mens zijn,
verlicht en kwamen de waarheden voor de dag, die in het redelijke moesten worden
opgeheven en daar verbonden worden met het Goede van de Goddelijke Liefde.
Deze zelfde dingen worden in hetgeen volgt meer in detail beschreven.
Maar wie niet weet dat alle dingen tot in bijzonderheden worden gerangschikt, ook in de
natuurlijke mens, door de invloeiing van de liefde, en hierdoor door de invloeiing van de
aandoening waarin onschuld is, kan niet dan een allerduisterste voorstelling hebben, zo al
enige, van hetgeen eerder en hier nu gezegd is.
3075. vers 15,16. En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken, en ziet,
Rebekka kwam uit, welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de echtgenote van
Nachor, de broeder van Abraham, en zij had haar kruik op haar schouder.
En het meisje was zeer goed van aanzien, een maagd en geen man had haar bekend; en zij
ging af naar de fontein en vulde haar kruik en ging op.
En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken, betekent de uitwerking van
het ware uit de leerstellige dingen; welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de
echtgenote van Nachor, de broeder van Abraham, betekent de gehele oorsprong van deze
aandoening; en zij had haar kruik op haar schouder, betekent opnemingen van het ware en de
inspanning; en het meisje was zeer goed van aanzien, betekent de schoonheid van de
aandoening van het ware; een maagd en geen man had haar bekend, betekent rein van al het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1190
valse; en zij ging af naar de fontein, betekent het Goddelijk Ware; en vulde haar kruik,
betekent de vaten van de opneming; en ging op, betekent de verheffing.
3076. Dat de woorden ‘En het geschiedde, dat hij nauwelijks geëindigd had te spreken’ de
uitwerking van de wil betekenen, blijkt uit hetgeen direct erna volgt, namelijk dat alle dingen
tot in bijzonderheden zo plaatsvonden als hij bad, of vervuld werden zoals hij wilde; dat
spreken willen betekent, zie de nrs. 2626, 3037.
3077. Dat de woorden ‘en ziet, Rebekka kwam uit’ de aandoening van het ware uit de
leerstellige dingen betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk
Ware, dat verbonden moest worden met het Goddelijk Goede van het Redelijke; hier neemt
zij, vooraleer zij verloofd was, de uitbeelding aan van de aandoening van het ware uit de
leerstellige dingen, want hieruit komt het ware voort, aangezien het ware niet het ware is,
wanneer het geen leven in zich heeft en het leven ervan is de aandoening die tot de liefde
behoort.
Dat Rebekka het Goddelijk Ware uitbeeldt, dat verbonden moest worden met het Goddelijke
Goede van het Redelijke, blijkt uit elke bijzonderheid in dit hoofdstuk in de innerlijke zin en
verder ook hieruit, dat Izaäk het Goddelijk Redelijke van de Heer uitbeeldt, nrs. 1893, 2066,
2083, 2630.
Zo beeldt Rebekka, die Izaäk tot echtgenote werd, datgene in het redelijke uit, wat verbonden
werd als een echtgenote met een echtgenoot, en dat dit het Goddelijk ware is, kan duidelijk
zijn.
Want Abraham beeldde op dezelfde wijze het Goddelijk Goede zelf uit en Sarah zijn
echtgenote het Goddelijk Ware zelf, verbonden met het Goddelijk Goede, nrs. 1468, 1901,
2063, 2065, 2904; eveneens Izaäk en Rebekka, maar in het Goddelijk Menselijke van de
Heer, namelijk in Zijn Redelijke.
In het algemeen wordt door de echtgenoot in het Woord het goede aangeduid en door de
echtgenote het ware ervan, nrs. 1468, 2517; ook is het wezen van alle huwelijk, dat wil
zeggen de echtelijke liefde, uit het Goddelijk huwelijk van het goede en ware en van het ware
en goede in de Heer, nrs. 2508, 2618, 2728, 2729, 2803.
Dat de aandoening van het ware uit de leerstellige dingen komt, is omdat gezegd wordt dat zij
uitkwam, namelijk uit de stad; dat door de stad de leerstellige dingen worden aangeduid, zie
de nrs. 402, 2451; ook komen de waarheden vanuit de leerstellige dingen voort.
3078. Dat de woorden ‘welke aan Bethuël geboren was, de zoon van Milkah, de echtgenote
van Nachor, de broeder van Abraham’ de volledige oorsprong van deze aandoening
betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Bethuël en verder ook van Milkah en van Nachor en
ook van Abraham.
Wat ieder in het bijzonder uitbeeldt, kan niet begrijpelijk worden uitgelegd en getoond, omdat
de eerste aandoening van het ware weliswaar haar oorsprong aan de Goddelijke dingen
ontleent, door de Heer in de natuurlijke mens verworven, nr. 3019, maar toch waren dingen
van de moeder daar aanwezig, die niet ineens gescheiden konden worden en ook daaruit was
er aandoening.
De hoedanigheid van deze aandoening in haar oorsprong wordt in de innerlijke zin daarmee
beschreven, dat zij geboren was aan Bethuël, de zoon van Milkah, de echtgenote van Nachor,
de broeder van Abraham.
Elke aandoening, hoewel enkelvoudig en als één ding verschijnend, bergt niettemin zoveel
ontelbare dingen in zich, dat zij nooit door enige voorstelling bevat en nog minder beschreven
kan worden; want in elke aandoening is het gehele leven van de mens, dat verworven is vanaf
zijn vroegste kindsheid tot de leeftijd toe, waarin hij is wanneer hij in de aandoening is; ja
zelfs zijn er nog meer dingen, namelijk die, welke hij heeft overgeërfd van vader, moeder en
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1191
van grootouders en overgrootouders en door de geboorte aangenomen, want de aandoening is
de gehele mens zoals hij is.
In het andere leven wordt het soms door het aan de dag treden van de aandoening zichtbaar
vertoond, hoeveel van eigenliefde er in iemand is en hoeveel van wereldliefde en hoeveel van
liefde tot beginselen en van welke aard einddoel en nut is; en verder ook hoeveel van liefde
tot het goede en ware en van welke aard dat goede en ware is, alsmede hoe deze zijn
geordend, namelijk verbonden, elkaar benaderend of gescheiden, dus voor hoeveel zij met de
hemelse orde in strijd zijn of voor hoeveel zij daarmee samenstemmen; al deze dingen
worden, zoals gezegd, door het aan de dag treden van de aandoening vertoond, omdat de
aandoening de gehele mens is.
Dat dit zo is, schijnt de mens ongelooflijk toe, niettemin is het waar.
3079. Dat de woorden ‘en zij had haar kruik op haar schouder’ de opnemingen van het ware
en de inspanning betekenen, blijkt uit de betekenis van de kruik, namelijk het
wetenschappelijke, dus de ontvanger van het ware, waarover in nr. 3068; en uit de betekenis
van de schouder, namelijk alle macht, dus de inspanning, waarover in nr.1085.
Dat de kruiken of waterkruiken en ook de vaten in het algemeen in de innerlijke zin dingen
betekenen, die de plaats van ontvangers vervullen, zoals de wetenschappelijke dingen en
erkentenissen in verhouding tot de waarheden en de waarheden zelf in verhouding tot het
goede, kan in vele plaatsen in het Woord blijken.
Door de vaten van de tempel en van het altaar werd ook niets anders aangeduid en omdat ze
deze dingen betekenden, waren ze ook heilig; de heiligheid ervan kwam nergens anders
vandaan.
Dit was de reden, dat toen Belsazar met zijn groten en zijn vrouwen wijn dronk uit de vaten
van goud en zilver, die zijn vader Nebukadnezar uit de tempel van Jeruzalem weggevoerd
had, en zij de goden van goud, zilver, koper, ijzer, hout en steen prezen, er een schrift aan de
wand van zijn paleis verscheen, (Daniël 5:2 e.v.).
De vaten van goud en zilver staan voor de erkentenissen van het goede en ware, die ontwijd
waren, want de Chaldeeën zijn diegenen die in erkentenissen zijn, maar in zulke, die ontwijd
werden door de valsheden die daarin zijn, nr. 1368, zodat de erkentenissen hen dienden om
goden van goud en zilver te vereren; want Belsazar wordt koning van Chaldea genoemd, zie
vers 30.
Dat de vaten de uiterlijke dingen van de geestelijke dingen betekenen, blijkt ook duidelijk uit
andere plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Gelijk als de zonen Israëls de gave brengen in
een rein vat ten huize van Jehovah’, (Jesaja 66:20); waar sprake is van het rijk van de Heer.
De gave in een rein vat is uitbeeldend voor de uiterlijke mens ten opzichte van de innerlijke;
die de gave brengt is de innerlijke mens; het reine vat is de daarmee samenstemmende
uiterlijke mens, dus de dingen die in de uiterlijke mens zijn, te weten de wetenschappelijke
dingen, de erkentenissen en de leerstellige dingen.
Bij Jeremia: ‘Het geschreeuw van Jeruzalem klimt op en de voortreffelijken hebben hun
kleinen naar wateren gezonden; zij kwamen tot de kuilen, zij vonden geen wateren; zij
kwamen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd’, (Jeremia 14:2,3); ledige vaten voor
erkentenissen waarin geen waarheden zijn en ook waarheden waarin geen goedheden zijn.
Bij dezelfde: ‘Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verward,
hij heeft mij gesteld als een ledig vat’, (Jeremia 51:34); een ledig vat voor dergelijke dingen.
Dat het Babel is, dat verwoest, zie nr. 1327 aan het einde.
Bij Mozes: ‘Gelijk de dalen worden zij geplant, als de tuinen aan de rivieren, wateren zullen
vloeien uit emmers en zijn zaad zal zijn tot vele wateren’, (Numeri 24:6,7); dit is de spreuk
van Bileam ten aanzien van Jakob en Israël; de wateren vloeien uit emmers, wil zeggen, dat
de waarheden vanuit de erkentenissen vloeien.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1192
In de gelijkenis van de tien maagden, waarvan er ‘vijf olie in haar vaten met haar lampen
namen, de dwaze echter niet’, (Mattheüs 25:4), worden door de maagden de aandoeningen
aangeduid.
Dat de wijze maagden olie in haar vaten namen, wil zeggen, dat het goede in de waarheden
was, dus de naastenliefde in het geloof; dat olie het goede is, zie nr. 886; de lampen staan voor
de liefde.
3080. Dat de woorden ‘en het meisje was zeer goed van aanzien’ de schoonheid van de
aandoening van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het meisje, namelijk de
aandoening waarin onschuld is, waarover nr. 3067.
Dat ‘zeer goed van aanzien’ de schoonheid betekent – hier van de aandoening van het ware,
omdat er gezegd wordt ‘het meisje’ – komt, omdat alle schoonheid uit het goede voortkomt,
waarin onschuld is.
Het goede zelf, wanneer het uit de innerlijke mens in de uiterlijke vloeit, maakt het schone; al
het menselijk schone komt daaruit voort.
Dit kan ook hieruit blijken, dat niemand wordt aangedaan door het gelaat van een ander, maar
door de aandoening die van het gelaat afstraalt; en dat zij die in het goede zijn, worden
aangedaan door de aandoening van het goede die er is en voor zoveel als er onschuld in het
goede is.
Zo is dus het geestelijke in het natuurlijke, dat aandoet, echter niet het natuurlijk zonder het
geestelijke; op een dergelijke wijze worden zij, die in het goede zijn, door kleine kinderen
aangedaan, die aan hen in die mate schoon verschijnen als er onschuld van de naastenliefde in
het gezichtje is of in het gebaar en spraak.
Dat het de goedheid en de naastenliefde is, die het schone vormt en maakt, zie nr. 553.
Vandaar nu komt het dat de woorden ‘het meisje was zeer goed van aanzien’ de schoonheid
betekenen van de aandoening van het ware, waarin het goede is.
3081. Dat de woorden ‘een maagd, en geen man had haar bekend’ betekenen, rein van al het
valse, blijkt uit de betekenis van de maagd.
In het Woord wordt hier en daar van de maagd gesproken en daar wordt door de maagd het
rijk van de Heer aangeduid en verder ook de Kerk en vandaar eenieder die een rijk van de
Heer is of die een Kerk is en dit vanwege de echtelijke liefde die in kuise maagden is.
In de geestelijke zin is de echtelijke liefde de aandoening van het goede in het ware en de
aandoening van het ware door het goede, uit welke aandoeningen, als het ware tot een
huwelijk verbonden, de echtelijke liefde voortkomt, zie de nrs. 2508, 2618, 2727, 2728, 2729.
En omdat dit, zoals gezegd, in een maagd gezien wordt, wordt het rijk van de Heer, dat ook
met een huwelijk wordt vergeleken en een huwelijk wordt genoemd, maagd genoemd.
Dat de woorden ‘geen man had haar bekend’ betekenen, rein van al het valse, komt omdat
door de man in het Woord niet alleen het redelijk ware wordt aangeduid, maar in de
tegenovergestelde zin ook het valse, zie de nrs. 265, 749, 1007; zo is ‘door geen man bekend
worden’ rein zijn van het valse; onder de man wordt hier niet de man in een huwelijk
verstaan.
Dat door de maagd in het Woord diegenen worden aangeduid, die in het rijk van de Heer zijn
of wat hetzelfde is, diegenen in wie het rijk van de Heer is, blijkt bij Johannes: ‘Dezen zijn
het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het die het Lam
volgen, waar het ook heengaat, want zij zijn onbevlekt voor de troon van God’, (Openbaring
14:4,5); duidelijk worden diegenen maagden genoemd, die het Lam volgen, dat wil zeggen,
die in het rijk van de Heer zijn en gezegd, dat zij onbevlekt zijn.
In de eigenlijke zin zijn diegenen maagden, die in de liefde tot de Heer zijn, dat wil zeggen,
de hemelsen, dus diegenen die in de aandoening van het goede zijn.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1193
Ook worden diegenen maagden genoemd die in de liefde jegens de naaste zijn, dat wil
zeggen, de geestelijke mens, dus diegenen die in de aandoening van het ware zijn, zoals uit
verschillende plaatsen in het Woord kan blijken; bij Jesaja: ‘De maagd, de dochter van Zion
heeft u veracht, heeft u bespot, de dochter van Jeruzalem heeft het hoofd achter u geschud’,
(Jesaja 37:22); dit is gericht tegen de koning van Aschur; de maagd, de dochter van Zion staat
voor de hemelse Kerk; de dochter van Jeruzalem voor de geestelijke Kerk.
Bij Jeremia: ‘Ik zal u wederbouwen en gij zult gebouwd worden, o maagd Israëls; gij zult
weder versierd zijn met uw trommelen en uitgaan met de rei van de spelenden; hun ziel zal
zijn als een gewaterde tuin en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn; dan zal zich de
maagd verblijden in de rei en de jongelingen en ouden tezamen’, (Jeremia 31:4,12,13);
de maagd Israëls staat voor de geestelijke Kerk; de aandoening van het ware uit het goede bij
haar wordt hier als ook elders beschreven door trommelen en reien.
Bij dezelfde: ‘De wegen Zions treuren, haar priesters zuchten; haar maagden zijn bedroefd.
De Heer heeft de wijnpers getreden voor de maagd, de dochter van Jehudah.
Ziet mijn smart; mijn maagden en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan’,
(Klaagliederen 1:4,15,18); maagden voor de aandoeningen van het goede en ware.
Elders bij dezelfde: ‘De vrouwen te Zion werden verkracht, de maagden in de steden van
Jehudah’, (Klaagliederen 5:11); de maagden voor de aandoeningen van het goede.
Bij Amos: ‘Zij zullen omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en zullen het niet vinden;
te dien dage zullen de schone maagden en de jongelingen van dorst versmachten’, (Amos
8:12,13); de schone maagden voor de aandoeningen van het ware, de jongelingen voor de
waarheden of wat hetzelfde is, voor hen die daarin zijn, van wie gezegd wordt
‘dat zij zullen omlopen om het Woord van Jehovah te zoeken en het niet zullen vinden, dus
dat zij van dorst zullen versmachten’.
Bij Zacharia: ‘Jehovah, hun God, zal ze te dien dage behouden, als de kudde Zijns volks, want
hoe groot is Zijn goedheid en hoe groot is Zijn schoonheid; het koren zal de jongelingen en de
most zal de maagden doen uitspruiten’, (Zacharia 9:16,17); de jongelingen staan voor de
waarheden, de maagden voor de aandoeningen.
Bij David: ‘Des Konings dochter is geheel verheerlijkt van binnen; haar kleding is van
gouden borduursel; in stiksel is zij tot de Koning geleid, de maagden, achter haar, haar
vriendinnen, zijn tot U geleid’, (Psalm 45:14,15); des Konings dochter staat voor het
geestelijk rijk van de Heer; de maagden achter haar, haar vriendinnen, voor de aandoeningen
van het ware.
Bij dezelfde: ‘O God, zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods in het heiligdom.
De zangers gingen voor, de harpspelers achter, in het midden van de trommelende
jonkvrouwen’, (Psalm 68:25,26); de trommelende jonkvrouwen staan eveneens voor de
aandoeningen van het ware; de jonkvrouwen worden onderscheiden van de maagden wat de
onschuld betreft.
Maagden worden zij genoemd vanwege de echtelijke liefde, dus zij die in de onschuld zijn,
want de echtelijke liefde is de onschuld zelf, zie nr. 2736.
Daarom wordt bij Johannes in de aangehaalde plaats, gezegd, dat zij het Lam volgen waar het
ook heengaat, want onder het Lam wordt de Heer verstaan ten aanzien van de onschuld; en
allen die in de hemel zijn, worden maagden genoemd vanwege de onschuld, die in het goede
van hen is.
Overeenkomstig de hoeveelheid en hoedanigheid van de onschuld in het goede volgen zij het
Lam.
3082. Dat de woorden ‘en zij ging af naar de fontein’ het Goddelijk Ware betekenen, blijkt uit
de betekenis van de fontein, namelijk het Goddelijk Ware, waarover in de nrs. 2702, 3065.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1194
3083. Dat de woorden ‘en vulde haar kruik’ de vaten van de opneming betekenen, blijkt uit de
betekenis van de kruik, die omdat ze een ontvangend vat is voor water, in de innerlijke zin een
ontvanger is van de erkentenissen van het ware en verder eveneens het ware zelf, dat door het
water wordt aangeduid; dat het water in de innerlijke zin de erkentenissen is, voorts het ware,
zie de nrs. 28, 680, 2702, 3058.
3084. Dat de woorden ‘en ging op’ de verheffing betekenen, blijkt uit de betekenis van
opgaan, namelijk verheven worden.
‘Verheven worden’ wordt gezegd van het overgaan van het lagere tot het hogere en omdat het
dit is, kan het overgaan van het meer uiterlijke tot het meer innerlijke, want het is hetzelfde;
want wat lager en hoger is in de menselijke voorstelling, is uiterlijker en innerlijker in de
voorstelling van de engelen; zoals de hemel die aan de mens als hoger verschijnt, maar voor
de engelen innerlijker is; en zoals het natuurlijke bij de mens; dit is meer uiterlijk ten opzichte
van zijn geestelijke en dit is dan weer meer uiterlijk ten opzichte van het hemelse; of wat
hetzelfde is, het wetenschappelijk dat tot de natuurlijke mens behoort, is meer uiterlijk ten
opzichte van het ware en het ware is meer uiterlijk ten opzichte van het goede; vandaar dan
ook dat het wetenschappelijke ten opzichte van het ware een sluier en ook wel een kleed
wordt genoemd en evenzo het ware ten opzichte van het goede.
Vandaar komt het, dat er gesproken wordt van ‘opgaan naar Jeruzalem’, maar ‘afgaan naar
Jeruzalem’ en ook van Jeruzalem naar Zion en van Zion naar Jeruzalem, want door hetgeen
rondom Jeruzalem is, worden de meer uiterlijke dingen van de Kerk aangeduid, door
Jeruzalem echter de meer innerlijke dingen en door Zion de binnenste.
Daar hier in de innerlijke zin het eerste van de verheffing van het ware uit de natuurlijke mens
tot de redelijke beschreven wordt, daarom wordt hier eerst gezegd, dat de aandoening van het
ware, die door Rebekka wordt uitgebeeld, afging naar de fontein en direct daarop, dat zij
opging, want, als eerder in nr. 3074 gezegd, de Goddelijke liefde vloeit in de aandoening van
het goede en daaruit in de aandoening van het ware en maakt levend en verlicht de dingen die
in de natuurlijke mens zijn en stelt ze in de orde; dit wordt aangeduid door afgaan.
Hierdoor worden de waarheden uit de natuurlijke mens opgeheven in de redelijke en
verbonden met het goede daar; dit wordt aangeduid door opgaan.
3085. In deze beide verzen wordt de aandoening van het ware beschreven ten aanzien van de
oorsprong, ten aanzien van de hoedanigheid en ten aanzien van het eerste van de inwijding.
Ten aanzien van de oorsprong hiermee: dat Rebekka uitkwam, welke aan Bethuël geboren
was, de zoon van Milkah, de echtgenote van Nachor, de broeder van Abraham, waardoor alle
oorsprong van deze aandoening in de innerlijke zin wordt aangegeven, zie de nrs. 3077, 3078.
Ten aanzien van de hoedanigheid daarmee, dat zij haar kruik op haar schouder had en dat het
meisje zeer goed van aanzien was en dat hiermee de hoedanigheid werd beschreven, zie de
nrs. 3079-3081.
Ten aanzien van het eerste van de inwijding daarmee, dat zij afging naar de fontein en haar
kruik vulde en opging, zoals men zien kan in de nrs. 3082-3084.
Maar het is met deze dingen als eerder gezegd, zo gesteld, dat zij niet alleen het gewone, maar
ook het meer ontwikkeld menselijk begrip te boven gaan, want de dingen die in de innerlijke
zin in dit hoofdstuk en in enkele volgende besloten liggen, zijn van dien aard.
De reden hiervan is de volgende, dat het nauwelijks in het gemoed van iemand opkomt, dat er
een voortdurende Goddelijke invloeiing is door de innerlijke mens in de uiterlijke, dat wil
zeggen, een invloeiing van hemelse en geestelijke dingen door de redelijke mens in de
natuurlijke, of wat hetzelfde is, in de natuurlijke dingen die tot de uiterlijke mens behoren en
dat door deze invloeiing voortdurend waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen,
opgeheven en ingeplant in het goede dat in het redelijke is.
Daar het zelfs niet eens bekend is, dat dit plaatsvindt, hoe zou dan deze hele voortgang
bekend kunnen zijn en op welke wijze die plaatsvindt, welke voortgang van zo’n grote
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1195
wijsheid is, omdat hij uit het Goddelijke is, dat het nooit, nog voor geen tienduizendste deel
doorvorst kan worden; de dingen die men kan zien, zijn slechts de meest algemene.
En omdat het daarom, hiermee dus zo gesteld is, zal niemand zich verwonderen, dat de dingen
die hier in de innerlijke zin besloten liggen, niet begrijpelijk beschreven kunnen worden en
dat de dingen die beschreven worden het begrip te boven gaan; want zij handelen over deze
voortgang en beschrijven die; en bovendien is de innerlijke zin voornamelijk voor de engelen,
ter wille hiervan, dat er door middel van het Woord verbinding zal zijn tussen de hemel en de
mens en deze dingen worden door hen onder de verrukkelijke dingen gerekend, want de
hemelse spijs is niets anders dan al hetgeen tot het inzicht en de wijsheid behoort en voor hen
is al wat over de Heer handelt, het zalige van wijsheid en inzicht.
3086. Om enige voorstelling, zij het een hoogst algemene, te kunnen hebben omtrent de
dingen die hier in de innerlijke zin besloten liggen, moet men weten, dat in dit gehele
hoofdstuk gehandeld wordt over het Goddelijk ware, dat verbonden moest worden met het
Goddelijk Goede, namelijk dat het Goddelijke Goede zou invloeien in de natuurlijke mens,
dat wil zeggen in de wetenschappelijke dingen, de erkentenissen en de leerstellige dingen
daar, want deze behoren tot de natuurlijke mens, voor zover zij in zijn geheugen zijn; en dat
het door deze invloeiing alle dingen daarin zou verlichten, levend zou maken en in orde zou
stellen; want alle licht, leven en orde in de natuurlijke mens komt door de invloeiing uit het
Goddelijke, zoals eenieder, die er aandacht aan schenkt, bekend kan zijn.
Door middel van deze invloeiing ontstaat de aandoening; eerst de algemene aandoening van
het ware, over welke aandoening in deze beide verzen wordt gehandeld, ten aanzien van de
oorsprong ervan, zie de nrs. 3077, 3078, ten aanzien van de hoedanigheid, de nrs. 3079-3081,
ten aanzien van het eerste van de inwijding, de nrs. 3082-3084.
Maar in de verzen die nu direct hierna volgen, wordt in de innerlijke zin deze voortgang
verder beschreven, namelijk het onderzoek van dit ware en verder de scheiding van de
moederlijke dingen, die aanvankelijk daaraan waren toegevoegd, enzovoort.
Maar ik weet, dat deze dingen te diepe verborgenheden zijn om in het begrip te vallen en dit
omdat zij, zoals reeds gezegd, onbekend zijn.
Maar aangezien de innerlijke zin ze beschrijft en wel ten aanzien van alle omstandigheden,
kan het niet anders of ze moeten verklaard worden, hoezeer ze ook als boven het begrip
verschijnen.
Tenminste kan hieruit worden gezien, hoeveel verborgenheden in de innerlijke zin van het
Woord, besloten liggen; en ook dat de verborgenheden van dien aard zijn, dat zij nauwelijks
verschijnen in het licht van de wereld waarin de mens is, zolang hij in het lichaam leeft, maar
dat zij steeds onmiskenbaarder en helderder verschijnen, naarmate hij van het licht van de
wereld komt in het licht van de hemel, waarin hij na de dood komt, dus in het licht waarin de
zalige en gelukkige zielen, dat wil zeggen, de engelen zijn.
3087. vers 17-20. En de knecht liep haar tegemoet en hij zei: Laat mij, ik bid u, een weinig
waters uit uw kruik slurpen.
En zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik neer op haar hand en zij liet
hem uitdrinken.
En zij had voleindigd hem te laten uitdrinken en zij zei: Ik zal ook voor uw kamelen putten,
totdat zij voleindigd hebben te drinken.
En zij haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak en zij liep weer naar de put om te
putten en zij putte voor al zijn kamelen.
De knecht liep haar tegemoet en hij zei: betekent het onderzoek door het Goddelijk Goede;
laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen, betekent, of van daar iets waars
verbonden kon worden; en zij zei: Drink, mijn heer, betekent het wederkerige;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1196
en zij haastte zich en liet haar kruik neer op haar hand, betekent de onderwerping naar
vermogen van de ontvangende vaten; en zij liet hem uitdrinken, betekent de inwijding; en zij
had voleindigd hem te laten uitdrinken, betekent het achtereenvolgende; en zij zei: Ik zal ook
voor uw kamelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken, betekent het wederkerige ten
aanzien van de verlichting van alle wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens; en zij
haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak, betekent de scheiding van de aandoening
van het ware, welke werd ingewijd in het Goddelijk Goede; en zij liep weer naar de put,
betekent de lagere aandoening van het ware; en zij putte voor al zijn kamelen, betekent,
waardoor de algemene wetenschappelijke dingen werden verlicht.
3088. Dat de woorden ‘De knecht liep haar tegemoet en hij zei’ het onderzoek door het
Goddelijk Goede betekenen, blijkt uit de betekenis van haar tegemoet lopen, namelijk het
onderzoeken of het zo gesteld was als hij in zijn hart gesproken had – de innerlijke zin schrijft
dit voor – en verder uit de betekenis van zeggen, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover
herhaaldelijk eerder; dus ook onderzoeken.
Dat het van het Goddelijk Goede uitging, komt omdat de knecht hier handelt in de plaats van
zijn heer, namelijk van Abraham, en ook van Izaäk; want hij, die uitgezonden wordt, neemt de
persoon van de uitzendende aan, zoals meermalen in het Woord, evenzo over de engelen
wordt gelezen, dat zij eerst als engelen worden vermeld en daarna Jehovah genoemd, zoals de
engel die aan Mozes verscheen in de braambos, (Exodus 3:2,4 e.v.) en die aan Gideon
verscheen, (Richteren 6:11,12,14).
Dit is ook de reden, waarom Rebekka in het volgende vers tot hem zegt: Mijn heer.
3089. Dat de woorden ‘laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen’ betekenen,
of van daar iets waars verbonden kon worden, blijkt uit de betekenis van slurpen, namelijk
iets dergelijks als drinken, maar dan kleiner, omdat onderzoek gedaan moet worden.
Dat drinken innerlijk gewaarworden is, zie in nr. 3069.
In de innerlijke zin is drinken ook meegedeeld en verbonden worden en heeft betrekking op
het geestelijke, zoals eten betrekking heeft op het hemelse, nrs. 2187, 2342; en uit de
betekenis van het water, namelijk het ware, waarover de nrs. 680, 739, 2702.
Daarom betekenen hier de woorden ‘laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik
slurpen’ het onderzoek of van daar iets waars verbonden kon worden.
De kruik is de ontvanger, waarin en waaruit het ware is, nrs. 3068, 3079.
Dat er een onderzoek werd ingesteld, komt omdat de eerste aandoening van het ware ook iets
vanuit het moederlijke met zich meedroeg, dat gescheiden moest worden, nrs. 3040, 3078.
Bij de mens die wederverwekt moet worden is het als volgt gesteld, dat zijn eerste aandoening
van het ware in hoge mate onrein is, want er bevindt zich daarin een aandoening van
betrachting van nut en een einddoel ter wille van zichzelf, ter wille van de wereld, ter wille
van heerlijkheid in de hemel en meer dergelijke dingen die op zichzelf zijn gericht, maar niet
op het algemeen welzijn, het rijk van de Heer, nog minder op de Heer.
Zo’n aandoening kan niet anders dan voorafgaan; toch wordt die geleidelijk door de Heer
gereinigd, zodat tenslotte de boosheden en valsheden verwijderd en als het ware naar de
omtrek geworpen worden; ze waren evenwel van dienst als middelen.
3090. Dat de woorden ‘en zij zei: Drink, mijn heer’ het wederkerige betekenen, blijkt uit de
toestemming of instemming.
Wat het wederkerige van het ware is wanneer het verbonden moet worden met het goede,
blijkt uit de huwelijken.
Want het huwelijk komt daaruit voort, dat er beiderzijds instemming is.
Dit ontleent zijn oorsprong aan het huwelijk van het goede en het ware; aan de zijde van het
goede is de wil en aan de zijde van het ware is de instemming, vandaar verbinding.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1197
Hoewel dit bij de mens niet aan de dag treedt, wanneer hij wordt wederverwekt, dat wil
zeggen, wanneer hij in het hemels huwelijk binnentreedt, vindt dit toch plaats.
Dit komt nog duidelijker hierin uit, dat wanneer de mens wordt wederverwekt er iets als een
huwelijk plaatsvindt tussen wil en verstand; het goede behoort tot de wil en het ware tot het
verstand; daarom stichtten de Ouden een huwelijk tussen wil en verstand en tussen de
afzonderlijke dingen die tot de wil en het verstand behoren, zie de nrs. 54, 55.
3091. Dat de woorden ‘en zij haastte zich en liet haar kruik neer op haar hand’ de
onderwerping naar vermogen van de ontvangende vaten betekenen, blijkt uit de betekenis van
neerlaten, namelijk onderwerpen; uit de betekenis van de kruik, namelijk het ontvangende vat,
waarover in de nrs. 3068, 3079; en uit de betekenis van de hand, namelijk de macht, nr. 878.
De onderwerping naar vermogen van de ontvangende vaten, wil zeggen, dat de leerstellige
dingen, de erkentenissen en de wetenschappelijke dingen, die de ontvangende vaten zijn, zich
aanpassen, nrs. 3068, 3079.
Er is een keten van onderschikking, dus van aanpassing, en dus van onderwerping, die uitgaat
van het Eerste van het leven of de Heer.
Daar de dingen die in een lagere plaats zijn, de hogere moeten dienen, moeten zij in
onderworpenheid zijn; zonder hun onderwerping is geen verbinding mogelijk.
De macht waarvan hier sprake is, komt uit het ware voort; dit onderwerpt de dingen die
beneden zijn.
In het Woord wordt de macht voornamelijk toegeschreven aan het ware en daarom hebben de
handen, de armen en ook de schouders, waardoor in de innerlijke zin de vermogens worden
aangeduid, betrekking op het ware, nrs. 878, 1085.
En de macht zelf, die van het ware schijnt uit te gaan, gaat van het goede uit door middel van
het ware.
3092. Dat de woorden ‘en zij liet hem uitdrinken’ de inwijding betekenen, blijkt uit de
betekenis van uitdrinken, dat bijna hetzelfde is als drinken, maar uitdrinken, sluit hier meer
werkzaamheid in van de zijde van degene die drinkt.
Dat drinken ontvangen is en ook verbonden worden, zie de nrs. 3069, 3089; dus is laten
uitdrinken, gelegenheid geven om te ontvangen, namelijk het eerste van de inwijding.
3093. Dat de woorden ‘en zij had voleindigd hem te laten uitdrinken’ het achtereenvolgende
en wel van de inwijding betekenen, blijkt hieruit dat zij had voleindigd of voleindigen het
einde van een handeling die voorafgaat, insluit, en het begin van de handeling die volgt, dus
het achtereenvolgende; en uit de betekenis van laten uitdrinken, namelijk ingewijd worden,
waarover eerder in nr. 3092.
3094. Dat de woorden ‘en zij zei: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij voleindigd
hebben te drinken’ het wederkerige betekenen ten aanzien van de verlichting van alle
wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de kamelen,
namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, waarover de nrs.
3048, 3071; en uit de betekenis van putten en wel van water putten, namelijk onderwijzen en
ook verlichten, waarover de nrs. 3058, 3071.
Het blijkt duidelijk dat dit het wederkerige is, want zij zegt dat zij het zou doen en zij deed het
ook, te weten water putten voor de kamelen.
De verlichting waarover hier gehandeld wordt, komt van de zijde van het ware, hoewel door
het goede door middel van het ware.
Met de verlichting van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens is het als volgt
gesteld, dat alle verlichting uit het goede voortkomt; want het goede dat tot de liefde behoort,
is vergelijkenderwijs als de vlam van de zon, waaruit warmte en licht voortkomt; maar het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1198
ware is als het voorwerp, waar doorheen de vlam schijnt; vandaar is er door het licht
verlichting; maar zoals het licht daar vandaan is, zo is de verlichting.
Er is niets anders dat het goede opneemt dan het ware, maar zoals het ware is, is de opneming
en de daaruit voortvloeiende verlichting.
Wanneer er dus verlichting is door middel van het ware, schijnt de verlichting door het ware
te komen, alsof het van het ware was, terwijl het van het goede is, dat zo door het ware heen
schijnt.
Ook dringt de verlichting van het goede door middel van het ware verder door en doet dieper
aan en brengt een lagere aandoening van het ware voort, waarover hierna.
Het licht van de hemel is uit het Goddelijk Goede van de Heer door middel van Zijn
Goddelijk Ware; en omdat het door middel van het Goddelijk ware in Zijn Menselijke is,
dringt het niet alleen tot de hemelsen door, maar ook tot de geestelijken en verlicht allen die
in de hemelen zijn met wijsheid en inzicht; en omdat dit de bron van wijsheid en inzicht is,
wordt in de innerlijke zin van het Woord zoveel gehandeld over het Goddelijk Goede en het
Goddelijk ware in het Menselijke van de Heer; op deze plaats over de eerste verlichting van
het ware door het goede en van het goede door middel van het ware.
3095. Dat de woorden ‘en zij haastte zich en ledigde haar kruik in de drinkbak’ de scheiding
betekenen van de aandoening van het ware, welke werd ingewijd in het Goddelijk Goede,
blijkt uit de betekenis van de kruik ledigen, namelijk het ware scheiden, want door de kruik
als inhoudend vat, wordt niet alleen het wetenschappelijke aangeduid waarin het ware is, maar
ook het ware waarin het goede is, zie de nrs. 3068, 3079; en hier is het, omdat er gehandeld
wordt over de inwijding, het ware dat ingewijd werd in het Goddelijk Goede.
Aangezien het ware zelf nooit met het goede verbonden kan worden, dan door zijn
aandoening, zie de nrs. 3024, 3066 – want in de aandoening is het leven, waardoor er
verbinding is – is het hier de aandoening van het ware, die bedoeld wordt.
Verder uit de betekenis van de drinkbak of de waterbak, namelijk het goede van het ware,
want het water in de drinkbak betekent het ware, nrs. 739, 2702 en de drinkbak zelf betekent
hetzelfde als het hout, namelijk het goede, nrs. 2784, 2812.
Het goede van het ware is datgene wat voortgebracht wordt door het goede door middel van
het ware en is als het kroost, dat geboren is uit het ware als door een moeder en door het
goede als door een vader.
Al het goede, dat in de natuurlijke mens is, komt daarvandaan of uit het huwelijk van het
goede en ware in het redelijke.
Dit goede is het, dat het goede van het ware wordt genoemd en in het Woord wordt aangeduid
door drinkbak of waterbak.
3096. Dat de woorden ‘en zij liep weder naar de put’ de lagere aandoening van het ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van de put, te weten het ware, waarover nr. 2702, maar het
ware dat lager is.
En omdat hier gehandeld wordt over de inwijding van het ware, wordt de lagere aandoening
van het ware aangeduid, zoals eerder in nr. 3094 is gezegd.
Het verschil in betekenis tussen fontein en put in de innerlijke zin, zie in de aangehaalde
plaats, namelijk dat fontein wordt gezegd wanneer van een reiner en van een hoger ware
sprake is, maar put, wanneer van een niet zo rein en van een lager ware sprake is, zoals ook in
dit hoofdstuk, waarin nu eens fontein, dan weer put wordt gezegd.
Het natuurlijk ware is een lager ware en de aandoening van het natuurlijk ware is een lagere
aandoening van het ware; door deze aandoening worden het allereerst de algemene
wetenschappelijke dingen verlicht en dat deze verlichting verder doordringt en dieper
aandoet, zie nr. 3094.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1199
3097. Dat de woorden ‘en zij putte voor al zijn kamelen’ betekenen, waardoor de algemene
wetenschappelijke dingen werden verlicht, blijkt uit de betekenis van putten, namelijk
onderrichten en ook verlichten, waarover de nrs. 3058, 3071; en uit de betekenis van de
kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen, waarover nr. 3048.
3098. De dingen die vanaf nr. 3088 tot hier toe in de innerlijke zin besloten liggen, zijn ook
van dien aard, dat zij niet begrepen kunnen worden dan alleen door hen die onderricht zijn
over de innerlijke dingen van de mens en die in de waarheden zijn, want door de waarheden
en overeenkomstig de waarheden is de verlichting.
Er wordt gehandeld over de eerste inwijding van het ware in het goede; want zoals gezegd,
het goede zelf vloeit door het redelijke in het natuurlijke, dus langs een innerlijke weg en
verlicht de dingen die daarin zijn; het ware zelf vloeit echter in het natuurlijke door het
zinnelijke, vooral door dat van gehoor en gezicht, dus langs een uiterlijke weg.
Het ontstaan van het ware is hieruit, wat ook eenieder bekend kan zijn, wanneer hij dit
overdenkt.
Maar de verbinding van het goede en ware is niet daar, maar in het redelijke; daarom wordt
het ware van daaruit opgeroepen, dus uit de natuurlijke sfeer in de geestelijke, want het ware,
dat met het goede verbonden moet worden, is geestelijk.
Hoe het met het ware gesteld is, dat eerst van daaruit wordt opgeroepen, daarover wordt in
deze verzen in de nrs. 3087 tot 3097 gehandeld.
3099. vers 21,22. En de man verbaasde zich over haar, zich inhoudende, om te weten of
Jehovah zijn weg voorspoedig had gemaakt, of niet.
En het geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken en de man nam een gouden
spang, waarvan het gewicht was een halve sikkel en twee armringen op haar handen, tien van
goud hun gewicht.
De man verbaasde zich over haar, zich inhoudende, betekent de staat van de innerlijke
gewaarwording ten aanzien van deze dingen; om te weten of Jehovah zijn weg voorspoedig
had gemaakt, of niet, betekent ten aanzien van het Goddelijk ware, wat het was; en het
geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken, betekent de erkenning door de
verlichting in de algemene wetenschappelijke dingen; en de man nam een gouden spang,
betekent het Goddelijk Goede; waarvan het gewicht was een halve sikkel, betekent zoveel als
nodig voor de inwijding; en twee armringen, betekent het Goddelijk ware; op haar handen,
betekent de macht van de aandoening van het ware; tien van goud hun gewicht, betekent het
volledige voor de inwijding.
3100. Dat de woorden ‘De man verbaasde zich over haar, zich inhoudende’ de staat van de
innerlijke gewaarwording ten aanzien van deze dingen betekenen, blijkt uit de betekenis van
zich verbazen en zich inhouden, toen hij zag, dat de dingen, die hij in zijn hart gesproken had,
uitkwamen – namelijk iets van erkenning en tevens iets van afwachting, of het niet zo was –
want hij verbaasde zich, omdat hij erkende, dat het zo plaatsvond en hij hield zich in, omdat
hij afwachtte of het niet zo was; dit is de staat van de innerlijke gewaarwording die wordt
aangeduid.
3101. Dat de woorden ‘om te weten of Jehovah zijn weg voorspoedig had gemaakt, of niet’
betekenen ten aanzien van het Goddelijk Ware, wat het was, blijkt uit de betekenis van de
weg, namelijk het ware, waarover de nrs. 627, 2333; dat het Goddelijk was, wordt daarmee
aangeduid, dat gezegd wordt ‘of Jehovah voorspoedig had gemaakt’, wat hetzelfde is als de
vraag of het uit Jehovah was of uit het Goddelijke en dus wat voor waars het was; want de
waarheden, die uit de natuurlijke mens in de redelijke mens worden opgeroepen, worden niet
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1200
alle opgenomen, maar alleen die, welke samenstemmen met het goede daar en zo dus door het
inzaaien en inlassen daarmee één uitmaken.
De overige worden, hoewel zij als waarheden verschenen alvorens zij verheven werden, toch
niet opgenomen, omdat zij niet erkend worden.
Het is het goede dat zijn ware erkent en het is het ware dat zijn goede erkent.
Dat erkend werd welk ware het was en dat het dus werd opgenomen, blijkt ook duidelijk uit
hetgeen nu volgt.
3102. Dat de woorden ‘en het geschiedde, als de kamelen voleindigd hadden te drinken’ de
erkenning betekenen door de verlichting in de algemene wetenschappelijke dingen, blijkt
hieruit, dat de twee uitdrukkingen ‘het geschiedde’ en ‘voleindigd hadden’ het
achtereenvolgende betekenen en het einde insluiten van de handeling die voorafgaat en het
begin van de handeling die volgt, waarover eerder in nr. 3093; dus hier de erkenning, zoals
eerder werd aangetoond.
Uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen, waarover
de nrs. 3048, 3071; en uit de betekenis van drinken, namelijk hier hetzelfde als water putten,
zoals eerder in nr. 3097 en ook uitdrinken, nrs. 3058, 3071, namelijk verlicht worden.
Hieruit blijkt duidelijk dat door deze woorden ‘en het geschiedde, als de kamelen voleindigd
hadden te drinken’ de erkenning wordt aangeduid, namelijk van het Goddelijk Ware door de
verlichting in de algemene wetenschappelijke dingen.
Het is hiermee als volgt gesteld: van elk ware dat uit de natuurlijke mens, dat wil zeggen, uit
de wetenschappelijke dingen of uit de erkentenissen en de leerstellige dingen - want deze
behoren tot de natuurlijke mens - in de redelijke mens wordt opgeheven en daar opgenomen,
moet eerst erkend worden, welk ware het is en of het al dan niet met het goede daar
samenstemt.
Wanneer het samenstemt, wordt het opgenomen en wanneer het niet samenstemt, wordt het
verworpen.
Er zijn verschillende schijnbare waarheden in een enkele groep, maar alleen die worden
verbonden die het goede daar erkennen en die elkaar dus wederkerig liefhebben.
Opdat men echter erkennen kan dat zij van dien aard zijn, moet er verlichting zijn in de
natuurlijke mens, waardoor alle dingen daar tot in bijzonderheden met één blik overzien
kunnen worden en er dus een keuze kan zijn.
Deze verlichting in de natuurlijke mens komt voort uit het goede, maar wel door middel van
het ware, zie nr. 3094.
Het is deze verlichting, die daarmee wordt aangeduid, dat Rebekka voor de kamelen putte,
hen drenkte of hun te drinken gaf.
3103. Dat de woorden ‘en de man nam een gouden spang’ het Goddelijk Goede betekenen,
blijkt uit de betekenis van de gouden spang, namelijk het goede en daar hier in de innerlijke
zin over de Heer gehandeld wordt, het Goddelijk Goede; en omdat dit uit het Redelijke is,
wordt gezegd ‘de man’; dat de man het redelijke is, zie de nrs. 265, 749, 1007.
In oude tijden toen de erediensten in de Kerken van uitbeeldende aard waren en zij wisten wat
die betekenden, was het, wanneer daarin huwelijken werden aangegaan, gebruik om de bruid
een gouden spang en armringen te geven, daar de Kerk door de bruid werd uitgebeeld: het
goede van haar door de spang en het ware door de armringen; en omdat het bekend was, dat
de echtelijke liefde, die de bruid en de bruidegom hadden, uit het huwelijk van het Goddelijk
Goede en het Goddelijk Ware van de Heer neerdaalde, nrs. 2508, 2618, 2727, 2728, 2729,
werd de gouden spang op de neus gelegd, zoals ook duidelijk blijkt uit hetgeen volgt, waar
gezegd wordt, dat hij de spang op haar neus legde, vers 47, omdat de neus het leven van het
goede betekent, vanwege de ademhaling die daar plaatsvindt, die in de innerlijke zin het leven
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1201
is en ook vanwege de reuk die het aangename van de liefde is, waaraan het goede toebehoort,
nrs. 96, 97.
Dat de spang het huwelijksteken ten aanzien van het goede was, blijkt ook uit andere plaatsen
in het Woord, zoals bij Ezechiël: ‘Ik versierde u met sieraad en deed armringen op uw handen
en een keten op uw keel en Ik deed een spang op uw neus’, (Ezechiël 16:11,12) waar van de
Oude Kerk sprake is die hier Jeruzalem wordt genoemd en beschreven wordt als bruid, aan
wie armringen, een keten en een spang werd gegeven; de armringen op de handen waren een
uitbeeldend teken van het ware en de spang op de neus een uitbeeldend teken van het goede.
Bij Jesaja: ‘Daarom dat de dochters van Zion zich verheffen, zal de Heer haar kruin kaal
maken en wegnemen de ringen en de neusspangen, de wisselklederen, de manteltjes’,
(Jesaja 3:16,17,21,22); de dochters van Zion die zich verheffen, staan voor de aandoeningen
van het boze binnen de Kerk, nrs. 2362, 3024; de ringen en neusspangen die weggenomen
zullen worden, voor het goede en zijn tekenen; de wisselklederen en de manteltjes voor het
ware en zijn tekens.
Bij Hosea: ‘Ik zal over haar bezoeken de dagen der Balim, voor wie zij gerookt heeft; en zij
heeft haar spang aangedaan en haar sieraad en is haar geliefden nagegaan’, (Hosea 2:12)
waar sprake is van de ontaarde Kerk en van de nieuwe Kerk erna; de spang staat ook voor een
teken van het goede van de Kerk.
Wanneer deze spangen voor de oren geschikt werden gemaakt, betekenden zij ook het goede,
maar dan het daadwerkelijk goede en in de tegenovergestelde zin het daadwerkelijk boze,
zoals in, (Genesis 35:4; Exodus 32:2,3).
3104. Dat de woorden ‘welker gewicht was een halve sikkel’ betekenen, zoveel als nodig
voor de inwijding, blijkt uit de betekenis van de sikkel, de halve sikkel en het gewicht.
Dat de sikkel de prijs of de waardering van het goede en ware is en dat de halve sikkel de
bepaling van de hoeveelheid daarvan is, zie nr. 2959.
Dat het gewicht de staat van iets ten aanzien van het goede betekent, zal hierna worden
gezien.
Hieruit blijkt duidelijk, dat een gewicht van een halve sikkel de hoeveelheid betekent en
insluit ten aanzien van het goede en dat dit wordt verstaan onder de gouden spang.
Dat het is ter inwijding volgt uit hetgeen voorafgaat en volgt.
Dat het gewicht de staat van iets is ten aanzien van het goede, blijkt duidelijk uit de volgende
plaatsen in het Woord; bij Ezechiël: ‘De profeet zou eten spijze bij gewicht, twintig sikkelen
daags en water drinken naar maat, het zesde deel van een hin; want zie, Ik breek de staf des
broods in Jeruzalem, dat zij het brood met gewicht zullen eten en met kommer en de wateren
met maat en met verbaasdheid zullen drinken, opdat zij des broods en des waters gebrek
hebben’, (Ezechiël 4:10,11,16,17), waar wordt gehandeld over de verwoesting van het goede
en ware, waarvan een uitbeeldingen werd gegeven door de profeet.
De staat van het verwoeste goede wordt daarmee aangeduid, dat zij spijs en brood zullen eten
bij gewicht en de staat van het verwoeste ware daarmee, dat zij het water naar maat zullen
drinken.
Dat het brood het hemelse is, dus het goede, zie de nrs. 276, 680, 2165, 2177; en dat het water
het geestelijke is, dus het ware, zie de nrs. 739, 2702, 3058.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het gewicht betrekking heeft op het goede en de maat op het ware.
Bij dezelfde: ‘Weegschalen der gerechtigheid, een efa der gerechtigheid en een bath der
gerechtigheid zal er zijn’, (Ezechiël 45:10); waar gehandeld wordt over het heilige land,
waarmee het rijk van de Heer in de hemelen wordt aangeduid; dit kan men weten uit de
bijzonderheden daar die door de profeet zijn vermeld; daar zullen geen weegschalen, efa en
bath zijn, maar goedheden en waarheden, die worden aangeduid door deze gewichten en
maten.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1202
Bij Jesaja: ‘Wie heeft de wateren in Zijn vuist gemeten en de hemelen bereid met de palm en
heeft met een drieling het stof der aarde begrepen en de bergen gewogen in een waag en de
heuvelen in een weegschaal’, (Jesaja 40:12); de bergen wegen in een waag en de heuvels in
een weegschaal, wil zeggen dat van de Heer de hemelse dingen van de liefde en van de
naastenliefde komen en dat Hij alleen hun staat beschikt.
Dat de bergen en heuvels, waarop deze gewichten betrekking hebben, de hemelse dingen van
de liefde zijn, zie de nrs. 795, 796, 1430, 2722.
Bij Daniël: ‘Het schrift op de wand van het paleis van Belsazar: Mene, Mene, Thekel,
Upharsin; dit is de uitleg: Mene, God heeft uw koninkrijk geteld en Hij heeft het voleind;
Thekel, gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt in gebreke gevonden; Perez, uw koninkrijk
is verdeeld en het is de Meed en de Pers gegeven’, (Daniël 5:25-28) waar mene of ‘Hij heeft
geteld’ betrekking heeft op het ware, maar thekel of ‘in weegschalen gewogen’ op het goede;
in de innerlijke zin wordt hier gehandeld over de voleinding.
3105. Dat de woorden ‘en twee armringen’ het Goddelijk Ware betekenen, blijkt uit de
betekenis van de armringen, namelijk het ware, en hier, omdat in de innerlijke zin over de
Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Ware.
Er wordt van twee gesproken, omdat het zo de volheid aanduidt.
Op de handen van de bruid werden armringen gelegd, omdat door de bruid de Kerk werd
aangeduid en door de handen de vermogens door het ware.
Dat de handen betrekking hebben op het ware, zie nr. 3091; dat armringen dergelijke dingen
betekenen, kan blijken bij, (Ezechiël 16:11,12) waarover in nr. 3103, en ook bij dezelfde,
(Ezechiël 23:42) en ook hieruit, dat niet alleen de bruid armringen had, maar ook de koning,
maar voor de koning aan de arm, zoals blijkt in, (2 Samuël 1:10) omdat het koningschap
uitbeeldend en aanduidend was voor het Goddelijk Ware, dat de Heer toebehoort, nrs. 1672,
1728, 2015, 2069, 3009; en de arm is aanduidend voor de macht, nr. 878.
3106. Dat de woorden ‘op haar handen’ de macht van de aandoening van het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van de hand, namelijk de macht, waarover de nrs. 878, 3091 en uit de
uitbeelding van Rebekka, hier bedoeld met ‘haar’ namelijk de aandoening van het ware,
waarover de nrs. 2865, 3077.
3107. Dat de woorden ‘tien van goud hun gewicht’ het volledige voor de inwijding betekenen,
blijkt uit de betekenis van tien, namelijk de volle staat, zoals ook honderd, waarover de nrs.
1988, 2636; en uit de betekenis van het goud en wel hier een soort van munt, waarvan de
waarde bepaald werd door het gewicht; en uit de betekenis van het gewicht, namelijk de staat
van iets ten aanzien van het goede, waarover in nr. 3104.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘tien van goud het gewicht’ de volledige staat van het
gewaardeerde ten aanzien van het goede betekenen.
Dat het voor de inwijding dient blijkt uit elke bijzonderheid in dit hoofdstuk, waarin
gehandeld wordt over de inwijding of de verloving.
3108. Er wordt in deze beide verzen gehandeld over de inwijding van het ware in het goede,
maar van welke aard deze inwijding is, valt niet zo gemakkelijk in de denkvoorstelling bij
iemand die alleen verlicht is door dergelijke dingen als tot het licht van de wereld behoren,
wanneer hij niet tevens verlicht is door dergelijke dingen als tot het licht van de hemel
behoren, waardoor de dingen van het licht van de wereld verlicht worden.
Degenen die niet in het goede en vandaar in het geloof zijn, hebben geen andere
denkvoorstellingen dan die gevormd worden door de voorwerpen van het licht van de wereld;
deze mensen weten ook niet, wat het geestelijke is en zelfs niet eens wat het redelijke in de
echte zin is, maar alleen het natuurlijke, waaraan zij alle dingen toeschrijven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1203
Dit is ook de reden waarom deze dingen die in de innerlijke zin over de inwijding van het
ware in het goede gezegd worden, voor hen te veraf liggen, dan dat zij verschijnen als iets van
gewicht, terwijl zij toch voor hen die in het licht van de hemel zijn tot de waardevolle dingen
behoren.
Het is met de inwijding van het ware in het goede zo gesteld, dat alvorens het ware werd
ingewijd en behoorlijk verbonden, het weliswaar bij de mens is, maar nog niet als het zijne of
als zijn eigene geworden is; maar zodra het wordt ingewijd in zijn goede, wordt het hem
toegeëigend; dan verdwijnt het uit zijn uiterlijk geheugen en gaat over in het innerlijk
geheugen of wat hetzelfde is, het verdwijnt uit de natuurlijke of uiterlijke mens en gaat over in
de redelijke of innerlijke mens en kleedt hem en maakt zijn menselijke uit, dat wil zeggen,
zijn hoedanigheid ten opzichte van het menselijke.
Zo is het gesteld met al het ware dat verbonden wordt met het goede ervan; evenzo is het
gesteld met het valse dat verbonden wordt met het boze, dat het het goede noemt; maar het
onderscheid is dit, dat het eerstgenoemde het redelijke opent en dus zo de mens redelijk
maakt, terwijl het laatstgenoemde het redelijke sluit en de mens onredelijk maakt, hoewel hij
zichzelf in de duisternis waarin hij verkeert, toeschijnt meer dan anderen redelijk te zijn.
3109. vers 23,24,25. En hij zei: Wiens dochter zijt gij; geef het mij, ik bid u, te kennen; is er
ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten.
En zij zei tot hem: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milkah, die zij Nachor
voortgebracht heeft.
En zij zei tot hem: Ook is er stro en ook veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.
Hij zei: Wiens dochter zijt gij, betekent het verdere onderzoek naar de onschuld; geef het mij,
ik bid u, te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten, betekent
het onderzoek ten aanzien van het goede van de naastenliefde; en zij zei tot hem: Ik ben de
dochter van Bethuël, de zoon van Milkah, die zij Nachor voortgebracht heeft, betekent hier,
als eerder, de gehele oorsprong daarvan; en zij zei tot hem, betekent de innerlijke
gewaarwording; ook is er stro, betekent de wetenschappelijke waarheden; en ook veel voeders
bij ons, betekent de goedheden daarvan; ook plaats om te vernachten, betekent de staat.
3110. Dat de woorden ‘Hij zei: Wiens dochter zijt gij’ het verdere onderzoek naar de
onschuld betekenen, blijkt uit de vraag ;Wiens dochter zijt gij’, namelijk het onderzoek; dat
dit een verder onderzoek is, blijkt duidelijk uit wat eerder in de nrs. 3088 en 3101 is gezegd;
dat het de onschuld betreft, blijkt uit de betekenis van het meisje, namelijk de aandoening
waarin onschuld is, waarover nr. 3067.
Hier wordt weliswaar niet van meisje gesproken, maar aangezien eerder in de verzen 14 en 16
Rebekka een meisje wordt genoemd en de vraag hier tot haar wordt gericht, wordt hier door
‘gij’ niets anders dan het meisje aangeduid.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat het ware werd onderzocht en wel van welke onschuld
het was en gelijk erna ook van welke naastenliefde, alvorens het werd ingewijd in het goede
en daarmee verbonden, dit kan niet anders dan wonderlijk schijnen voor degenen, die over
deze zaak geen erkentenis hebben; maar laten zij dan toch weten, dat er omtrent de inwijding
van het ware in en de verbinding van het ware met het goede bij elk mens het
allernauwkeurigste onderzoek bestaat en wel zodanig, dat het al zijn geloof te boven gaat.
Tot het eigenlijke goede zelf wordt nooit iets anders toegelaten dan het eigenlijke ware zelf;
want wanneer iets, dat niet echt waar is, nadert, verbindt het zich niet met het goede zelf, maar
met iets goeds, dat in zichzelf niet goed is, maar als goed verschijnt.
Wanneer het valse nadert, trekt het goede zich naar binnen terug en het valse verbindt zich
van buiten met iets boos, dat het voor goed houdt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1204
Deze Goddelijke beschikking geschiedt door de Heer, met de bemiddeling van geesten en
engelen en dit is in deze wereld een allerdiepste verborgenheid, maar overbekend in de andere
wereld; bovendien kan eenieder die gezonde rede heeft, dit weten of tenminste begrijpen;
want het boze en het valse is de hel en vloeit in door de hel; het goede en ware echter is de
hemel en vloeit in door de Heer door middel van de hemel.
Aangezien dit zo is, kunnen het boze en het ware niet méér verbonden worden dan hel en
hemel; daarom bestaat er een fijnere weegschaal voor deze dingen dan iemand ooit kan
bevroeden.
Dit nu is het, wat met het onderzoek bedoeld wordt.
3111. Dat de woorden ‘geef het mij, ik bid u, te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats
voor ons, om te vernachten’ het onderzoek betekenen ten aanzien van het goede van de
naastenliefde, blijkt uit de betekenis van de woorden ‘geef het mij, ik bid u, te kennen; is er
ook’, namelijk het onderzoek.
Uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2048, 2233, 2331; uit de
betekenis van de vader hier, namelijk van Bethuël, namelijk het goede van de naastenliefde,
zoals het bij de meer rechtschapen heidenen bestaat, waarover nr. 2865 – de eigenlijke
oorsprong ook van de aandoening van het ware, die Rebekka uitbeeldt, was uit een dergelijk
goede – en uit de betekenis van de plaats om te vernachten, te weten de staat van het
verblijven, waarover hierna in nr. 3115.
Dat het onderzoek met betrekking tot de oorsprong van de aandoening van het ware ten
aanzien van de onschuld en ten aanzien van het goede van de naastenliefde in de innerlijke zin
wordt beschreven, komt omdat het ware, dat ingewijd moet worden in en verbonden met het
goede, zijn eerste oorsprong aan geen andere bron ontleent, zoals blijken kan bij al diegenen
bij wie het ware opgenomen wordt en aan het goede aangetrouwd.
Diegenen binnen de Kerk die niet iets van onschuld en liefde jegens de naaste hebben, hoewel
zij het ware nog zo goed weten en met de mond belijden, erkennen echter toch nooit met het
hart.
Buiten de Kerk onder de heidenen die tot het ware van het geloof geroepen worden of
daarover in het andere leven onderricht worden, nemen het geen anderen op dan die in de
onschuld zijn en onderling in wederkerige naastenliefde leven; want de onschuld en de
naastenliefde maken de bodem, waarin de zaden van het ware kunnen wortel schieten en
uitspruiten.
3112. Dat de woorden ‘en zij zei tot hem: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milkah,
die zij Nachor voortgebracht heeft’ de gehele oorsprong daarvan betekenen, namelijk van de
aandoening van het ware, blijkt uit de uitbeelding van Bethuël, en verder van Milkah en van
Nachor, te weten de oorsprong van de aandoening van het ware, die door Rebekka wordt
uitgebeeld, zie nr. 3078.
3113. Dat de woorden ‘en zij zei tot hem’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit
de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het Woord, namelijk in de innerlijke
zin gewaarworden, waarover vaak eerder.
3114. Dat de woorden ‘ook is er stro’ de wetenschappelijke waarheden betekenen, ‘en ook
veel voeders’ de goedheden daarvan, blijkt uit de betekenis van het stro en van het voer.
Dat het stro de wetenschappelijke waarheden betekent, komt omdat het betrekking heeft op de
kamelen, die zulk voedsel hebben; want wanneer door de kamelen de natuurlijke mens wordt
aangeduid ten aanzien van de algemene wetenschappelijke dingen dan kan daar door hun
voedsel, namelijk door het stro, niets anders aangeduid worden, want de natuurlijke mens
heeft geen andere spijs, die de spijs van zijn leven is; zijn voeding is daarvandaan.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1205
Want wanneer hem een dergelijke spijs ontbrak, namelijk het weten, zou hij niet voortbestaan.
Dat dit zo is, blijkt duidelijk uit het leven na de dood, want dergelijke dingen zijn voor de
geesten dan in de plaats van spijs; zie de nrs. 56-58, 680, 681, 1480, 1695, 1973, 1974.
In de natuurlijke mens, evenals in de redelijke, zijn er twee dingen in het algemeen die zijn
wezen uitmaken, namelijk de dingen van het verstand en de dingen van de wil.
Tot de dingen van het verstand behoren de waarheden, tot de dingen van de wil behoren de
goedheden.
De waarheden van de natuurlijke mens zijn wetenschappelijke waarheden, namelijk alle
dingen die in zijn uiterlijk geheugen zijn; deze zijn het, die worden aangeduid door het stro,
wanneer gehandeld wordt over kamelen en eveneens over paarden, muilen en ezels,
De goedheden echter van de natuurlijke mens zijn bekoringen, voornamelijk die welke
behoren tot de aandoening van genoemde waarheden.
3115. Dat de woorden ‘ook plaats om te vernachten’ de staat betekenen, blijkt uit de betekenis
van de plaats, te weten de staat, waarover de nrs. 2625, 2837; en uit de betekenis van
vernachten, namelijk verblijven of verblijf houden, waarover nr. 2330; hier dus de staat van
de aandoening van het ware en wel van welke oorsprong die is.
Deze oorsprong wordt beschreven door de dingen die worden uitgebeeld door Bethuël,
Milkah en Nachor en de verwantschappen door Laban in de volgende verzen.
En omdat deze oorsprong duister was, wordt de staat ervan aangeduid door een plaats ter
vernachting, zoals ook eerder.
3116. In deze drie verzen wordt gehandeld over het onderzoek van het ware dat ingewijd
moet worden en dan zo verbonden met het goede en wel voornamelijk van welke oorsprong
het is, want van de oorsprong hangen alle dingen tot in bijzonderheden af; daaraan ontlenen
de afleidingen hun vorm als aan hun wortel of als aan hun zaad, zoals een plant of een boom
aan zijn wortel of zaad.
Deze dingen zag en onderzocht de Heer bij Zichzelf uit het Goddelijke en wijdde ze in door
Zijn eigen wijsheid en inzicht, namelijk de waarheden in het goede van het redelijke.
Het onderzoek zelf wordt hier in de innerlijke zin beschreven, maar hetgeen daarin ligt, kan
slechts aan uiterst weinigen worden uitgelegd. Een onderzoek vindt ook plaats bij ieder mens
die hervormd wordt en ook bij hem die overblijfselen ontvangt, maar over dit onderzoek weet
de mens hoegenaamd niets; het ligt voor hem zozeer in het duister dat hij zelfs niet eens
gelooft dat het er is, terwijl het toch elk moment plaatsvindt, maar door de Heer, die alleen de
staat van de mens ziet, niet slechts de tegenwoordige, maar ook de toekomstige tot in
eeuwigheid.
Het onderzoek is een allernauwkeurigst afwegen om te voorkomen dat niet het minste valse
met het goede verbonden wordt en dat ook niet het minste ware met het boze verbonden
wordt.
Want indien dit zou plaatsvinden zou de mens voor eeuwig te gronde gaan; want dan zou hij
in het andere leven tussen hel en hemel hangen en vanwege het goede zou hij uitgespuugd
worden door de hel en vanwege het boze door de hemel.
3117. vers 26,27. En de man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah.
En hij zei: Gezegend zij Jehovah, de God van mijn heer Abraham, die Zijn barmhartigheid en
Zijn waarheid niet nagelaten heeft van met mijn heer; ik ben in de weg; Jehovah heeft mij
geleid tot het huis van mijns heren broederen.
De man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah, betekent de blijdschap en de vreugde;
en hij zei: Gezegend zij Jehovah de God van mijn heer Abraham, betekent hier als eerder, uit
het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke; die Zijn barmhartigheid niet nagelaten heeft,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1206
betekent de innerlijke gewaarwording van de invloeiing van de liefde; en Zijn waarheid van
met mijn heer, betekent de daaruit voortkomende invloeiing van de naastenliefde; ik ben in de
weg, betekent in de staat van de verbinding van het ware met het goede in het redelijke;
Jehovah heeft mij geleid tot het huis van mijns heren broederen, betekent tot het goede van
het ware.
3118. Dat de woorden ‘De man neigde zich en boog zich neder voor Jehovah’ de blijdschap
en de vreugde betekenen, blijkt uit de betekenis van zich neigen en zich neerbuigen, namelijk
zich verblijden en verheugen.
Het neigen en neerbuigen zijn gebaren van vernedering of daadwerkelijke vernedering, zowel
in een staat van smart als in een staat van vreugde; in de staat van smart, wanneer datgene wat
gewenst wordt niet gebeurt, in de staat van vreugde, wanneer het wel gebeurt, zoals hier
Rebekka hem overeenkomstig de wens van zijn hart uit haar kruik deed drinken en ook de
kamelen drenkte.
Dat de neerbuiging ook een gebaar van vreugde is, zie de nrs. 2927, 2950.
Blijdschap wordt gezegd van vreugde, omdat de blijdschap in het Woord betrekking heeft op
het ware, de vreugde echter op het goede; ook behoort de blijdschap tot het gelaat, maar de
vreugde tot het hart, of wat hetzelfde is, de blijdschap behoort tot de geestelijke aandoening of
het ware, de vreugde echter tot de hemelse aandoening of het goede; dus is de blijdschap van
een geringere graad dan de vreugde, zoals eveneens het neigen een geringere graad is dan het
neerbuigen; wat ook hierin duidelijk uitkomt, dat de mens van de geestelijke Kerk zich slechts
neigt voor de Heer en de genade inroept, terwijl daarentegen de mens van de hemelse Kerk
zich neerbuigt voor de Heer en de barmhartigheid afsmeekt, nrs. 598, 981, 2423; hier wordt
beide gezegd, ter wille van het huwelijk van het ware en goede in elk ding van het Woord
afzonderlijk, nrs. 683, 793, 801, 2516, 2712.
3119. Dat de woorden ‘en hij zei: Gezegend zij Jehovah, de God van mijn heer Abraham’
betekenen uit het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke, blijkt uit wat eerder in nr.
3061 is gezegd, waar dezelfde woorden staan, behalve dat hier wordt gezegd ‘gezegend’.
‘Gezegend zij Jehovah’ was een formule van dankbetuiging, dus ook van vreugde en
blijdschap, dat gewenste dingen waren gebeurd; wat de Ouden verder daaronder verstonden,
dat zij Jehovah zegenden, zie de nrs. 1096, 1422.
3120. Dat de woorden ‘die Zijn barmhartigheid niet nagelaten heeft’ de innerlijke
gewaarwording van de invloeiing van de liefde betekenen, blijkt uit de betekenis van de
barmhartigheid, namelijk de liefde, waarover in de nrs. 1735, 3063, 3073.
Dat ‘die Zijn barmhartigheid niet nagelaten heeft’ de innerlijke gewaarwording van de
invloeiing van de liefde betekent, komt omdat dit woorden zijn van erkenning en belijdenis en
alle erkenning en belijdenis komt uit de innerlijke gewaarwording van de invloeiing.
3121. Dat de woorden ‘en Zijn waarheid van met mijn heer’ de daaruit voortvloeiende
invloeiing van de naastenliefde betekenen, blijkt uit de betekenis van de waarheid, namelijk
de naastenliefde; in de eigenlijke zin betekent waarheid hetzelfde als geloof en in de
Hebreeuwse taal wordt het geloof door een dergelijk woord uitgedrukt, zodat hetgeen in het
Woord van het Oude Testament waarheid wordt genoemd, in het Woord van het Nieuwe
Testament hier en daar geloof genoemd wordt; vandaar werd in het voorafgaande ook zo vaak
gezegd, dat het ware tot het geloof behoort en het goede tot de liefde; dat het geloof echter in
de innerlijke zin niets anders is dan de naastenliefde, zie in hetgeen eerder herhaaldelijk is
gezegd en aangetoond, zoals dat er geen geloof is, dan alleen door de liefde, nrs. 30, 31, 38;
dat het geloof nooit kan bestaan dan alleen daar waar naastenliefde is, nrs. 654, 724, 1162,
1176, 2261; dat het geloof is het geloof van de naastenliefde, nrs. 1608, 2049, 2116, 2419,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1207
2343, 2349; dat de naastenliefde de Kerk maakt, niet het geloof afgescheiden van de
naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844, 2190, 2228, 2442.
Hieruit blijkt duidelijk dat de waarheid of het geloof in de innerlijke zin hetzelfde is als de
naastenliefde; want alle geloof is vanuit de naastenliefde; het geloof dat niet daaruit
voortvloeit, is het geloof niet; of wat hetzelfde is, al het ware is in de innerlijke zin het goede,
want al het ware is vanuit het goede en dat ware dat daaruit niet voortvloeit is het ware niet,
want het ware is niets anders dan de vorm van het goede, nr. 3049; de geboorte ervan komt
nergens anders vandaan en ook het leven ervan komt nergens anders vandaan.
3122. Bovendien is het met deze waarheid, waardoor de naastenliefde wordt aangeduid, zo
gesteld, dat de Oudsten, die hemelse mensen waren, onder de barmhartigheid en de waarheid,
die van de Heer komen, niets anders verstonden dan de opneming van de invloeiing van de
liefde tot de Heer en van de daaruit voortvloeiende liefde jegens de naaste; de Ouden
daarentegen, die geestelijke mensen waren, verstonden onder de barmhartigheid en de
waarheid, die van de Heer bij hen waren, de naastenliefde en het geloof.
De reden hiervan is deze, dat die hemelse mensen nooit over de dingen dachten, die tot het
geloof of het ware behoren, maar over de dingen die tot de liefde of het goede behoren, zoals
blijken kan uit hetgeen eerder is gezegd over de hemelse mens, nrs. 202, 337, 2669, 2715.
Ook werden de hemelse mensen door liefde jegens de naaste in de liefde tot de Heer ingeleid,
wanneer zij hervormd en wederverwekt werden; hieruit blijkt duidelijk dat onder de
barmhartigheid van de Heer, niets anders werd verstaan dan de innerlijke gewaarwording van
de invloeiing van de liefde tot Hem en onder de waarheid de daaruit voortvloeiende invloeiing
van de liefde jegens de naaste.
Maar met de geestelijke mens is het anders gesteld; deze mensen denken over de dingen die
van het geloof zijn; en wanneer zij hervormd en wederverwekt worden, worden zij door
middel van de dingen die van het geloof zijn, ingeleid in de liefde jegens de naaste.
Vandaar wordt, wanneer van hen sprake is, onder de barmhartigheid van de Heer de
invloeiing van de liefde jegens de naaste verstaan en onder de waarheid de invloeiing van het
geloof.
Maar toch wordt dit geloof, wanneer de geestelijke mens is wederverwekt, naastenliefde en
wel dermate, dat diegene onder hen, die niet uit naastenliefde handelt, niet wederverwekt is;
maar hij die uit naastenliefde handelt, die is wederverwekt.
En dan bekommert hij zich niet om de dingen die tot het geloof of tot het ware behoren, want
hij leeft vanuit het goede van het geloof en niet langer uit het ware daarvan; want het ware
heeft zich zo met het goede verbonden, dat het niet langer verschijnt, dan alleen als vorm van
het goede, dat wil zeggen, het geloof verschijnt niet anders dan als de vorm van de
naastenliefde.
Hieruit kan blijken, wat de Oudsten en wat de Ouden verstonden onder de barmhartigheid en
de waarheid, die zo vaak in het Woord worden genoemd, zoals bij David:
‘De koning zal eeuwig voor God wonen; bereid barmhartigheid en waarheid, dat zij hem
behoeden’, (Psalm 61:8).
Bij dezelfde: ‘Barmhartigheid en waarheid zullen elkaar ontmoeten; gerechtigheid en vrede
zullen elkaar kussen’, (Psalm 85:11).
Bij dezelfde: ‘Gij Heer, zijt God, groot van barmhartigheid en waarheid’, (Psalm 86:15).
Bij dezelfde: ’Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid zullen met Hem zijn’, (Psalm 89:25).
Bij dezelfde: ‘Jehovah is indachtig geweest Zijner barmhartigheid en Zijner waarheid aan het
huis Israëls’, (Psalm 98:3).
Bij dezelfde: ‘Jehovah, niet ons, maar Uw naam geef heerlijkheid, om Uwer barmhartigheid
en Uwer waarheid wil’, (Psalm 115;1).
Bij Micha: ‘Jehovah God zal Jakob de waarheid geven, Abraham de barmhartigheid, die Gij
onze vaderen van de dagen der oudheid af gezworen hebt’, (Micha 7:20) waar Jakob staat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1208
voor de uiterlijke mens van de Heer, Abraham voor de innerlijke ten aanzien van het
Menselijke.
Bij Hosea: ‘Jehovah heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen waarheid en
geen barmhartigheid en geen kennis van God is’, (Hosea 4:1); geen waarheid staat voor geen
opneming van de invloeiing van de naastenliefde; geen barmhartigheid voor geen opneming
van de invloeiing van de liefde; geen kennis van God voor geen opneming van de invloeiing
van het ware van het geloof.
3123. Dat de woorden ‘ik ben in de weg’ betekenen, in de staat van de verbinding van het
ware met het goede in het redelijke, blijkt uit de betekenis van de weg, namelijk het ware,
waarover de nrs. 627, 2333; dat hier ‘in de weg’ wil zeggen de verbinding van het ware met
het goede in het redelijke, komt omdat in dit hoofdstuk hierover wordt gehandeld; zie de nrs.
3012, 3013; want er wordt dan van iemand gezegd, dat hij in de weg is, wanneer hij daarheen
voortgaat, waar hij naartoe streeft.
3124. Dat de woorden ‘Jehovah heeft mij geleid tot het huis van mijns heren broederen’
betekenen, tot het goede van het ware, blijkt uit de betekenis van het huis der broederen,
waaruit Rebekka was, namelijk het goede waaruit het ware is.
Dat het huis der broederen het goede is, hier het goede waaruit het ware is, blijkt uit de
betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2234, 2559; en van de broederen,
te weten de herkomst van dat goede, waaruit het ware voorkomt, dat door Rebekka wordt
uitgebeeld.
3125. In het voorafgaande werd gehandeld over het onderzoek van het ware, dat verbonden
moest worden met het goede in het redelijke, ten aanzien van de onschuld, ten aanzien van de
naastenliefde en ten aanzien van de oorsprong; want daar de Heer Zijn redelijke uit eigen
macht Goddelijk maakte, zowel ten aanzien van het ware als ten aanzien van het goede,
onderzocht Hij daaromtrent het ware, dat Hij met het goede verbond.
Bij de mens echter wordt het ware nooit uit eigen macht met het goede verbonden, maar door
de macht van de Heer; dit kan hieruit duidelijk zijn, dat van de Heer al het goede en ware
invloeit en dat alle hervorming en wederverwekking van de Heer komt en dat de mens in het
geheel niet weet, hoe hij wederverwekt wordt.
Heden ten dage weet hij zelfs niet eens, dat hij wederverwekt wordt door het ware en goede,
nog minder, dat het ware wordt ingewijd in en verbonden met het goede, en dat dit plaatsvindt
als het ware door onderzoek, dat wil zeggen, uiterst nauwkeurig.
In deze beide verzen wordt gehandeld over de innerlijke gewaarwording, van welke aard en
waar vandaan het ware was en tevens over de vreugde die daarvan de oorzaak was; daarom
wordt in hetgeen nu volgt gehandeld over de inwijding,
3126. vers 28,29,30. En het meisje liep, en gaf haar moeders huis te kennen overeenkomstig
deze woorden.
En Rebekka had een broer en zijn naam was Laban; en Laban liep tot de man naar buiten tot
de fontein.
En het geschiedde als hij zag de spang en de armringen op de handen van zijn zuster; en als
hij hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Aldus heeft de man tot mij
gesproken; en hij kwam tot de man en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de fontein.
Het meisje liep, betekent het verlangen van die aandoening; en gaf haar moeders huis te
kennen overeenkomstig deze woorden, betekent naar elk natuurlijk goede, tot waar de
verlichting kon reiken; en Rebekka had een broer, betekent de aandoening van het goede in de
natuurlijke mens; zijn naam was Laban, betekent de hoedanigheid van die aandoening;
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1209
en Laban liep tot de man naar buiten tot de fontein, haar verlangen naar het ware dat ingewijd
moest worden in het Goddelijk Ware; en het geschiedde als hij zag de spang en de armringen
op de handen van zijn zuster, betekent, toen zij bemerkte, dat het Goddelijk Goede en het
Goddelijk Ware in de macht waren van de aandoening van het ware, die de zuster is; en als hij
hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka, betekent haar neiging; zeggende: Aldus heeft de
man tot mij gesproken, betekent de overhelling van het ware in de natuurlijke mens; en hij
kwam tot de man, betekent dat zij zich toevoegde; en ziet, hij stond bij de kamelen, betekent
de tegenwoordigheid in de algemene wetenschappelijke dingen; bij de fontein, betekent hun
verlichting door het Goddelijk ware.
3127. Dat de woorden ‘Het meisje liep’ het verlangen van die aandoening betekenen, blijkt uit
de betekenis van lopen, namelijk datgene wat tot het overhellen of verlangen behoort; en uit
de betekenis van het meisje, namelijk de aandoening waarin onschuld is, waarover eerder in
de nrs. 3067, 3110.
3128. Dat de woorden ‘en gaf haar moeders huis te kennen overeenkomstig deze woorden’
betekenen, naar elk natuurlijk goede tot waar de verlichting kon reiken, blijkt uit de betekenis
van het huis van de moeder, namelijk het goede van de uiterlijke mens, dat wil zeggen, het
natuurlijk goede.
Dat het huis het goede is, zie de nrs. 2233, 2234, 2559; en dat het uiterlijke of natuurlijke van
de mens van de moeder komt, het innerlijke echter van de vader, nr. 1815.
Het goede bij de mens wordt in het Woord met een huis vergeleken en daarom wordt de mens
die in het goede is, ‘een huis Gods’ genoemd; maar het innerlijk goede wordt ‘het huis van de
vader’ genoemd, het goede echter dat in dezelfde graad is, wordt ‘het huis der broederen’
genoemd; maar het uiterlijk goede dat hetzelfde is als het natuurlijk goede, wordt ‘het huis der
moeder genoemd’; al het goede en ware wordt ook zo geboren, namelijk door middel van de
invloeiing van het innerlijk goede als van de vader in het uiterlijk goede als van de moeder.
Daar in dit vers gehandeld wordt over de oorsprong van het ware dat verbonden moet worden
met het goede in het redelijke, wordt er gezegd, dat Rebekka, door wie dat ware wordt
uitgebeeld, liep naar het huis van de moeder, want dat was de oorsprong van het ware.
Want zoals eerder gezegd en aangetoond is, al het goede vloeit langs de innerlijke weg of de
weg van de ziel in het redelijke van de mens en door dit in het wetenschappelijke van hem, tot
in het zinnelijk wetenschappelijke toe en door middel van verlichting bewerkstelligt het daar,
dat de waarheden worden gezien.
De waarheden worden daaruit opgeroepen en ontdaan van haar natuurlijke vorm en
halverwege, namelijk in het redelijke, verbonden met het goede en tevens maken zij de mens
redelijk en tenslotte geestelijk.
Maar hoe deze dingen gebeuren is de mens volslagen onbekend, omdat men heden ten dage
nauwelijks meer aanvoelt wat het goede is en dat het onderscheiden is van het ware; nog
minder, dat de mens hervormd wordt door de invloeiing van het goede in het ware en door de
verbinding van beide; evenmin weet men, dat het redelijke onderscheiden is van het
natuurlijke.
En wanneer deze dingen die hoogst algemeen zijn, onbekend zijn, kan het geenszins bekend
zijn, hoe de inwijding van het ware in het goede en de verbinding van beide plaatsvindt,
waarover in de innerlijke zin in dit hoofdstuk wordt gehandeld.
Daar deze verborgenheden echter onthuld werden en openstaan voor degenen die in het goede
zijn, dat wil zeggen die een engelengemoed hebben, moeten deze verborgenheden, hoe duister
zij aan anderen ook mogen toeschijnen, toch uitgelegd worden, omdat ze in de innerlijke zin
besloten liggen.
Met de verlichting door het goede door middel van het ware in de natuurlijke mens, dat het
huis van de moeder wordt genoemd, is het als volgt gesteld: het Goddelijk goede bij de mens
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1210
vloeit in diens redelijke en door het redelijke in zijn natuurlijke en wel in zijn
wetenschappelijke dingen of in de erkentenissen en leerstellige dingen daar, zoals gezegd; en
daar vormt het door aanpassing waarheden voor zichzelf, waarmee het dan alle dingen
verlicht die in de natuurlijke mens zijn.
Wanneer echter het leven van de natuurlijke mens van dien aard is, dat hij het Goddelijk
goede niet opneemt, maar het òf terugstoot òf verdraait òf verstikt, kan het Goddelijk goede
niet aangepast worden en dus ook geen waarheden voor zichzelf vormen en vandaar kan het
natuurlijke ook niet langer verlicht worden, want de verlichting in de natuurlijke mens vindt
plaats door het goede door middel van waarheden en wanneer er geen verlichting meer is, kan
er geen hervorming bestaan.
Dat is de reden waarom in de innerlijke zin ook veel gehandeld wordt over de natuurlijke
mens, van welke aard hij is, dus vanwaar het ware komt, namelijk uit het goede daar.
3129. Dat de woorden ‘en Rebekka had een broeder’ de aandoening van het goede in de
natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de broeder en van de zuster in het
Woord, namelijk de broeder de aandoening van het goede en de zuster de aandoening van het
ware, waarover de nrs. 367, 2360, 2508, 2524; want er heersen in de natuurlijke mens, als in
de redelijke, bloedverwantschappen en aanverwantschappen tussen alle dingen die zich daarin
bevinden, nrs. 2556, 2739.
Dit is ook de reden, waarom zowel het redelijk als het natuurlijk gemoed een huis of familie
wordt genoemd, waarin zich de ouders, broeders, zusters, bloedverwanten en aanverwanten
naar hun orde bevinden.
3130. Dat de woorden ‘zijn naam was Laban’ de hoedanigheid van die aandoening betekenen,
blijkt uit de betekenis van de naam, namelijk de hoedanigheid van iemand, waarover de nrs.
144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724; daarom is hier Laban de hoedanigheid van die aandoening,
waarover gehandeld wordt.
3131. Dat de woorden ‘en Laban liep tot de man naar buiten tot de fontein’ haar verlangen
betekenen, namelijk van de aandoening van het goede naar het ware, dat ingewijd moest
worden in het Goddelijk Ware, blijkt uit de betekenis van lopen, te weten dat wat tot het
overhellen of verlangen behoort, zoals eerder in nr. 3127; uit de uitbeelding van Laban,
namelijk de aandoening van het goede, waarover hiervoor in de nrs. 3129, 3130; uit de
betekenis van de man, namelijk het ware, waarover in de nrs. 265, 749, 1007; en uit de
betekenis van de fontein, namelijk eveneens het ware, hier het Goddelijk ware, waarover de
nrs. 2702, 3096 en hierna nr. 3137.
Hieruit en uit het overige waarover gehandeld werd, kan blijken van welke aard de innerlijke
zin is en welke verborgenheden daarin zijn.
Wie kan weten, uitgezonderd door een meer innerlijk doorvorsen van het Woord en tevens
door openbaring, dat deze woorden ‘Laban liep tot de man naar buiten tot de fontein’ het
verlangen betekenen van de aandoening van het goede naar het ware dat ingewijd moest
worden in het Goddelijk Ware, terwijl het toch dit is, dat de engelen gewaarworden, wanneer
deze woorden door de mens gelezen worden; want van dien aard zijn de overeenstemmingen
tussen de voorstellingen van de mens en de voorstellingen van de engelen, dat terwijl de mens
deze woorden opvat volgens de zin van de letter en de voorstelling heeft van Laban, lopende
tot de man naar buiten tot de fontein, de engel het verlangen gewaarwordt van de aandoening
van het goede naar het ware, dat in het Goddelijk ware ingewijd moest worden.
Want de engelen hebben geen voorstelling van Laban, noch van lopen, noch van een fontein,
maar zij hebben daarmee overeenstemmende geestelijke voorstellingen.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1211
Dat er een dergelijke overeenstemming is van dingen en vandaar van natuurlijke en
geestelijke voorstellingen, kan ook blijken uit wat gezegd is over overeenstemmingen in de
nrs. 1563, 1568, 2763, 2987-3003, 3021.
Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat het ware ingewijd moest worden in het Goddelijk ware,
daarmee is het als volgt gesteld: het eerste ware in de natuurlijke mens was niet het Goddelijk
ware, maar het ware dat verscheen alsof het Goddelijk was; want al het ware is in zijn eerste
kindsheid het ware niet, maar een schijn van het ware, dat evenwel in de loop van de tijd die
schijn aflegt en het wezen van het ware aantrekt.
Om dit begrijpelijk te maken, kan dit door voorbeelden worden toegelicht, maar voor het
moment kan dit weinige dienen: het is een Goddelijke waarheid, dat de Heer nooit toornt,
nooit iemand straft, nog minder iemand het boze aandoet en dat van de Heer nooit iets anders
dan het goede komt; niettemin is het met deze waarheid in de eerste kindsheid ervan zo
gesteld, namelijk dat de Heer toornt wanneer iemand zondigt en dat de Heer dus ook straft, ja
zelfs bij sommigen, dat van de Heer het boze komt.
Maar als de mens van de kindsheid voortgaat en opgroeit en in oordeel rijpt, legt hij datgene
af wat voor hem als waar gold door de schijn dat het zo was en trekt geleidelijk het ware zelf
aan, namelijk dat God nooit toornt, noch straft, nog minder het boze doet; dus wordt hij door
die eerdere waarheid ingewijd in de latere; want hetgeen het eerst binnenkomt is het
algemene, dat in zichzelf duister is en waarin nauwelijks iets verschijnt voordat het verlicht is
door de bijzonderheden en deze door de afzonderlijke dingen en wanneer het dan verlicht is,
komen de meer innerlijke dingen tevoorschijn.
Zo worden de begoochelingen en schijnbaarheden die ten tijde van de onwetendheid
waarheden zijn, verstrooid en vernietigd.
3132. Dat de woorden ‘en het geschiedde, als hij zag de spang en de armringen op de handen
van zijn zuster’ betekenen, toen zij bemerkte dat het Goddelijk Goede en het Ware in de
macht waren van de aandoening van het ware, die de zuster is, blijkt uit de betekenis van zien,
namelijk bemerken, waarover nr. 2150; uit de betekenis van de spang, namelijk het Goddelijk
Goede, waarover de nrs. 3103, 3105; uit de betekenis van de armringen, namelijk het
Goddelijk Ware, waarover eveneens in de nrs. 3103, 3105; uit de betekenis van de handen,
namelijk de macht, waasrover de nrs. 878, 3091; en uit de betekenis van de zuster, namelijk
de aandoening van het ware, waarover nrs. 2508, 2524, 2556.
Hieruit blijkt duidelijk, dat het zien van de spang en de armringen op de handen van zijn
zuster wil zeggen: bemerken, dat het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zich in de
macht van de aandoening van het ware bevonden.
Hiermee is het als volgt gesteld: de verbinding van het Goddelijk Goede en het Goddelijk
Ware in de Heer is het Goddelijk huwelijk zelf, waaruit het hemels huwelijk voortkomt, dat
evenzo een huwelijk van het goede en ware is, waaruit ook de echtelijke liefde voortkomt, zie
de nrs. 2727 tot 2759; dit is de reden, dat waar in het Woord gehandeld wordt over het
huwelijk, in de innerlijke zin het hemels huwelijk wordt aangeduid, dat het huwelijk van het
goede en het ware is en in de hoogste zin het Goddelijk huwelijk dat in de Heer is; daarom
wordt hier onder het huwelijk tussen Izaäk en Rebekka niets anders verstaan.
De verbinding van het goede en ware is het huwelijk zelf, maar de inwijding is de verloving
of de staat die aan het huwelijk voorafgaat; maar het is de staat die aan de verloving
voorafgaat, die hier beschreven wordt.
Zoals het in deze staat in de macht van het meisje ligt, verloofd te woorden en daarna als
vrouw met een echtgenoot verbonden te worden, evenzo ligt het in de macht van de
aandoening van het ware, ingewijd te worden in het Goddelijk Ware en zo verbonden te
worden met het Goddelijk Goede.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1212
Bovendien, in de eerste en daarna in elke aandoening van het ware bij de Heer was van
binnen het Goddelijk Goede zelf en het Goddelijk Ware zelf, want er was Jehovah Zelf;
vandaar de macht, waarover hier gehandeld wordt.
3133. Dat de woorden ‘en als hij hoorde de woorden van zijn zuster Rebekka’ haar neiging
betekenen, blijkt uit de aandoening in deze woorden en verder uit de woorden die voorafgaan,
want zij betuigen de neiging van de zijde van de aandoening van het ware, die hier door de
zuster Rebekka wordt uitgebeeld.
3134. Dat de woorden ‘zeggende: Aldus heeft de man tot mij gesproken’ de overhelling van
het ware in de natuurlijke mens betekenen, blijkt eveneens uit de aandoening in deze woorden
en ook uit hetgeen de man of de knecht van Abraham tot Rebekka sprak; hieruit blijkt
duidelijk, dat het de overhelling is en ook uit de betekenis van de man, namelijk het ware, zie
de nrs. 265, 749, 1007; hier het ware in de natuurlijke mens door het Goddelijke, want de man
is de oudste knecht van Abraham en dat door hem de natuurlijke mens wordt aangeduid, zie
nr. 3019.
In het Woord, vooral in het profetische, wordt vaak gesproken van man, namelijk: van de man
en de echtgenote, van man en vrouw, man en inwoner en verder van man en mens; daar wordt
door man in de innerlijke zin datgene aangeduid, wat tot het verstand behoort, wat het ware is;
en door de echtgenote, vrouw, bewoner en mens, datgene wat tot de wil behoort, hetgeen het
goede is, zoals bij Jesaja: ‘Ik zie en er is geen man, en onder dezen, en er is geen raadgever’,
(Jesaja 41:28); geen man staat voor geen mens met inzicht, dus voor geen waarheden.
Bij dezelfde: ‘Ik kwam en er was geen man, Ik riep en er was geen, die antwoordde’, (Jesaja
50:2) eveneens.
Bij dezelfde: ‘De waarheid struikelde op de straat en wat recht is kon niet ingaan en de
waarheid werd weggenomen, en hij, die van het boze week, was waanzinnig; Jehovah zag en
het was boos in Zijn ogen, dat er geen gericht was en geen man, en Hij verbaasde Zich’,
(Jesaja 59:14-16); geen man staat duidelijk voor geen mens met inzicht en dus in
alomvattende zin voor niets van het ware.
Hier wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig ware is en
daarom wordt er gezegd ‘de waarheid struikelde op de straat en wat recht is, kon niet ingaan,
de waarheid werd weggenomen’; dat ook de straat betrekking heeft op het ware, zie nr. 2336
en ook het gericht, zie nr. 2235.
Bij Jeremia: ‘Gaat om door de straten van Jeruzalem, en zie, Ik bid u, en bekent, en zoekt in
haar wijken of gij een man vindt, of er één is die gericht doet, die waarheid zoekt’, (Jeremia
5:1); eveneens staat man hier klaarblijkelijk voor de mens met inzicht van het ware.
Bij Zefanja: ‘Ik zal hun straten verlaten maken, dat niemand daardoor gaat, hun steden zullen
verwoest worden, zodat er geen man is en geen inwoner’, (Zefanja 3:6); geen man voor geen
waars, geen inwoner voor geen goeds, nrs. 2268, 2451, 2712 en nog in vele andere plaatsen
meer.
3135. Dat de woorden ‘hij kwam tot de man’ betekenen, dat zij, namelijk de aandoening van
het goede, door Laban uitgebeeld, nrs. 3129, 3130, zich toevoegde aan het ware, aangeduid
door de man, nr. 3134, beide in de natuurlijke mens.
3136. Dat de woorden ‘en ziet, hij stond bij de kamelen’ de tegenwoordigheid in de algemene
wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘staan bij’ namelijk
tegenwoordig zijn; en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene
wetenschappelijke dingen, waarover de nrs. 3048, 3071.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1213
3137. Dat de woorden ‘bij de fontein’ hun verlichting betekenen door het Goddelijk ware,
blijkt uit de betekenis van de fontein, namelijk het ware, waarover de nrs. 2702, 3096; hier het
Goddelijk Ware, zoals eerder in nr. 3131.
Aangezien het Woord het Goddelijk ware is, wordt het een fontein genoemd.
Dat ‘staan bij de fontein’ hier in de innerlijke zin de verlichting insluit van die dingen, die in
de natuurlijke mens zijn, volgt uit het verband, want daar, waar het Goddelijk Ware is, is
verlichting.
3138. In deze drie verzen wordt gehandeld over de voorbereiding en verlichting van de
natuurlijke mens, opdat daaruit het ware, dat met het goede in het redelijke verbonden moet
worden, opgeroepen zou worden.
Maar het is met de voorbereiding en verlichting als volgt gesteld: er zijn twee lichten die de
verstandelijke dingen van de mens vormen: het licht van de hemel en het licht van de wereld.
Het licht van de hemel komt van de Heer die voor de engelen in het andere leven Zon en
Maan is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530.
Het licht van de wereld is uit de zon en de maan, die voor het lichamelijk gezicht verschijnen.
De innerlijke mens heeft zijn gezicht en zijn verstand van het licht van de hemel; de uiterlijke
mens echter heeft zijn gezicht en verstand van het licht van de wereld.
De invloeiing van het licht van de hemel in de dingen die tot het licht van de wereld behoren,
bewerkt de verlichting en tevens de waarneming; een waarneming van het ware wanneer er
overeenstemming is en een waarneming van het valse in plaats van het ware, wanneer er geen
overeenstemming is.
Maar de verlichting en de waarneming kunnen niet bestaan, wanneer er geen aandoening of
liefde is, die de geestelijke warmte is en leven geeft aan de dingen die door het licht verlicht
worden; zoals ter vergelijking, de zon niet het leven geeft aan de dingen in het plantenrijk,
maar de warmte die in het licht is, zoals duidelijk uitkomt in de jaargetijden.
In de verzen die nu direct hierna volgen, wordt de voorbereiding verder beschreven, namelijk
dat het licht van de hemel, dat het Goddelijk licht van de Heer is, invloeide in de dingen die
tot het licht van de wereld behoorden in Zijn natuurlijke mens, opdat Hij daaruit het ware, dat
met het goede in het redelijke verbonden moest worden, zou uitleiden, dus langs de gewone
weg; en dit daarom, opdat de Heer het Menselijke Goddelijk zou maken, kwam Hij in de
wereld langs de gewone weg, dat wil zeggen, wilde Hij net als een ander mens geboren
worden en zoals een ander mens onderricht worden en zoals een ander mens wederverwekt
worden; maar met dit verschil, dat de mens wederverwekt wordt door de Heer, terwijl de Heer
niet alleen Zichzelf wederverwekte, maar ook verheerlijkte, dat wil zeggen, Goddelijk
maakte; en verder dat de mens door de invloeiing van de naastenliefde en van het geloof een
nieuw mens wordt, de Heer daarentegen door de Goddelijke liefde, die in Hem is en die van
Hem is.
Hieruit kan men zien dat de wederverwekking van de mens een beeld is van de verheerlijking
van de Heer, of wat hetzelfde is, dat men in de voortgang van de wederverwekking van de
mens als in een beeld, ofschoon verwijderd, de voortgang kan zien van de verheerlijking van
de Heer.
3139. vers 31,32,33. En hij zei: Kom, gij gezegende van Jehovah, waarom staat gij buiten; en
ik heb het huis geveegd en er is plaats voor de kamelen.
En de man kwam in het huis en ontgordde de kamelen en gaf de kamelen stro en voeder; en
water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen die met hem waren.
En hem werd te eten voorgezet; en hij zei: Ik eet niet, totdat ik mijn woorden gesproken heb.
En hij zei: Spreek.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1214
Hij zei: Kom gezegende van Jehovah, betekent de uitnodiging van het Goddelijk bij zich;
waarom staat gij buiten, betekent iets daarvandaan; en ik heb het huis geveegd, betekent, dat
alle dingen bereid waren en vol goedheden; en er is plaats voor de kamelen, betekent de staat
voor alle dingen die Hem dienstbaar zouden zijn; en de man kwam in het huis, betekent de
invloeiing van het goede daar; en ontgordde de kamelen, betekent het vrije voor de dingen die
dienstbaar zouden zijn; en gaf de kamelen stro en voeder, betekent het onderricht in
waarheden en goedheden; en water om zijn voeten te wassen betekent de reiniging daar; en de
voeten van de mannen die met hem waren, betekent de reiniging van alle dingen die Hem
toebehoorden in de natuurlijke mens; en hem werd te eten voorgezet, betekent dat het goede
in de natuurlijke mens wilde dat deze dingen toegeëigend zouden worden; en hij zei: Ik eet
niet, betekent de weigering; totdat ik mijn woorden gesproken heb, betekent, voordat
onderricht zou gegeven worden; en hij zei: Spreek, betekent het verlangen.
3140. Dat de woorden ‘Hij zei: Kom, gij gezegende van Jehovah’ de uitnodiging van het
Goddelijk bij zich betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘kom’, dat behoort tot de uitnodiging;
en uit de betekenis van ‘gezegende van Jehovah’ namelijk het Goddelijke.
Dat Jehovah, de gezegende, het Goddelijke zelf is, zie de nrs. 1096, 1420, 1422; hieruit volgt
dat de gezegende van Jehovah het daaruit voortvloeiende Goddelijke is.
Het goede is het Goddelijke zelf, maar het ware is het daaruit voortvloeiende Goddelijke.
Door de man hier, die door Abraham was gezonden, wordt het ware aangeduid dat uit het
Goddelijke was, in de natuurlijke mens, zie nr. 3134.
Het is het Goddelijk Ware, dat de gezegende van Jehovah wordt genoemd en dat uitgenodigd
wordt.
3141. Dat de woorden ‘waarom staat gij buiten’ iets daarvandaan betekenen, kan zonder
verklaring blijken.
Het is hiermee als volgt gesteld: het Goddelijk Redelijke van de Heer werd geboren door het
Goddelijk Ware zelf, verbonden met het Goddelijk Goede.
Het Goddelijk Redelijke is Izaäk, die geboren werd aan Abraham, die hier het Goddelijk
Goede is, uit Sarah, die hier het Goddelijk Ware is, zoals eerder werd aangetoond.
Zo werd dus alleen het Redelijke van de Heer Goddelijk geboren en wel uit Hemzelf, want het
eigenlijke Wezen zelf van de Heer was Jehovah of het Goddelijk Goede zelf; en het eigenlijke
Wezen zelf van de Heer, daaruit voortvloeiende, was van Jehovah of het Goddelijk Ware zelf.
Zo werd dus het Goddelijk Goede in het Redelijke, dat Izaäk is, geboren en dit was niet het
van het ware gescheiden goede, maar het was het Goddelijk Goede met het Goddelijk ware,
maar beide tezamen worden het goede in het redelijke genoemd, waarmee het ware uit de
natuurlijke mens, die Rebekka was, verbonden zou worden.
Opdat de Heer Zijn Menselijke Goddelijk zou maken, zowel ten aanzien van het goede als ten
aanzien van het ware en dit langs de gewone weg, zoals eerder in nr. 3138 is gezegd, kon het
niet anders geschieden; want dit is de Goddelijke orde en overeenkomstig hierdoor vindt alle
wederverwekking plaats en dit vond dus plaats overeenkomstig de verheerlijking van de Heer,
zie nr. 3138.
Het was dit Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware in het Redelijke, dat in de
natuurlijke mens vloeide en daar alle dingen verlichtte.
Het verloop zelf wordt hier beschreven, namelijk dat het eerst invloeide in iets dat meer
verwijderd was, wat hier bedoeld wordt met ‘iets daarvandaan’ en dat het niet in sterker mate
tegenwoordig wilde zijn vóór het onderricht; want de gewone weg is deze dat het onderricht
met voorafgaan en dat de invloeiing plaatsvindt overeenkomstig de graad van het onderricht
en dat op deze wijze daaruit voortdurend het ware tot ontstaan komt, dat ingewijd wordt in, en
daarna verbonden met het goede van het redelijke.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1215
Hieruit kan men zien van welke aard de verborgenheden zijn, die in de innerlijke zin van het
Woord besloten liggen en dat deze verborgenheden van dien aard zijn, dat zij nauwelijks ten
aanzien van de meest algemene dingen door de mens begrepen worden, terwijl zij toch voor
de engelen heel duidelijk zijn, tezamen met ontelbare andere dingen die nooit in woorden
geuit kunnen worden.
3142. Dat de woorden ‘en ik heb het huis geveegd’ betekenen, dat alle dingen bereid waren en
vol goedheden, blijkt uit de betekenis van vegen, namelijk voorbereid en vervuld worden,
waarover hierna; en uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2233,
2234, 2559; en dat de mens zelf, vanwege het goede dat in hem is, een huis wordt genoemd,
nr. 3128.
Dat vegen wil zeggen voorbereid en vervuld worden, komt, omdat van de mens niets anders
wordt verlangd dan dat hij zijn huis veegt, dat wil zeggen, de begeerten van het boze en de
daaruit voortvloeiende overredingen van het valse verwerpt; waarna hij vervuld wordt met
goedheden, want het goede vloeit van de Heer voortdurend in, maar in het huis of in de mens,
die gereinigd werd van dergelijke dingen die de invloeiing verhinderen, dat wil zeggen, die
het invloeiende goede terugkaatsen of verdraaien of verstikken.
Vandaar was het bij de Ouden een spreekwijze: het huis vegen of reinigen en eveneens de
weg vegen en bereiden; en onder het huis vegen werd verstaan: zich van boosheden reinigen
en zich dus zo voorbereiden, opdat goedheden zouden binnentreden.
Onder het vegen van de weg werd echter verstaan het zich voorbereiden, opdat de waarheden
ontvangen zouden worden; want door het huis werd het goede aangeduid, nr. 3128 en door de
weg het ware nrs. 627, 2333; zoals bij Jesaja: ‘Een stem des roependen in de woestijn: Veegt
de weg van Jehovah en maakt recht in de wildernis een baan voor onze God’, (Jesaja 40:3).
Bij dezelfde: ‘Effent, effent, veegt de weg, neemt de aanstoot uit de weg van Mijn volk’,
(Jesaja 57:14).
Bij dezelfde: ‘Gaat door, gaat door, door de poorten, veegt de weg van het volk; effent, effent
de weg, ruimt de stenen weg’, (Jesaja 62:10).
Bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zende Mijn engel en Hij zal de weg vegen voor Mij en de Heer, die
gijlieden zoekt, zal snellijk tot Zijn tempel komen’, (Maleachi 3:1); in deze plaatsen staat voor
‘de weg vegen’ voor zich bereid maken en voorbereiden om het ware te ontvangen; daar
wordt gehandeld over de Komst van de Heer, waarvoor zij zich zouden voorbereiden om het
ware van het geloof te ontvangen en daardoor het goede van de naastenliefde en daardoor het
eeuwige heil.
Bij David: ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, Gij hebt de natiën verdreven en
hebt dezelve geplant; Gij hebt voor hem geveegd en zijn wortels doen inwortelen en hij
vervulde het land’, (Psalm 80:9,10) waar in de hoogste zin over de Heer wordt gehandeld; de
wijnstok uit Egypte is het ware uit wetenschappelijke dingen; de natiën verdrijven is reinigen
van boosheden; voor hem vegen is bereid maken, zodat de goedheden vervullen.
Het huis vegen duidt ook in de tegenovergestelde zin de mens aan die zichzelf berooft van
alle goedheden en waarheden en dan dus vervuld wordt met boosheden en valsheden, zoals bij
Lukas: ‘De onreine geest, de rust niet vindende: Ik zal wederkeren in mijn huis, daar ik
uitgevaren ben; en komende vindt hij het met bezems gereinigd en versierd; dan gaat hij heen
en neemt met zich zeven andere geesten, erger dan hijzelf is en ingegaan zijnde, wonen zij
aldaar’, (Lukas 11:24-26; Mattheüs 12:43-45).
3143. Dat de woorden ‘en er is plaats voor de kamelen’ de staat betekenen voor alle dingen
die Hem dienstbaar zouden zijn, blijkt uit de betekenis van de plaats, te weten de staat,
waarover de nrs. 1273-1277, 1376-1381, 2625; en uit de betekenis van de kamelen, namelijk
de algemene wetenschappelijke dingen, waarover de nrs. 3048, 3071.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1216
Dat deze dingen dienend zijn, zie de nrs. 1486, 3019, 3020; want alle dingen die tot de
natuurlijke mens behoren, zijn voor geen ander nut, dan om de geestelijke mens te dienen;
vandaar betekenen knechten, dienstmaagden, kamelen, ezels in de innerlijke zin dan ook
voornamelijk de dingen die tot de natuurlijke mens behoren.
3144. Dat de woorden ‘en de man kwam in het huis’ de invloeiing in het goede daar
betekenen, blijkt uit de betekenis van komen, namelijk hier invloeien; en uit de betekenis van
het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2233, 2234, 2559.
3145. Dat de woorden ‘en ontgordde de kamelen’ het vrije betekenen voor die dingen, die
dienstbaar zouden zijn, blijkt uit de betekenis van ontgorden, namelijk vrij maken; en uit de
betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen, dus de dingen die
dienstbaar zouden zijn, zoals net hiervoor in nr. 3143.
Het is met deze zaak zelf als volgt gesteld: zonder het vrije is er nooit enige voortbrenging
van het ware in de natuurlijke mens, noch enige oproeping daarvan in de redelijke mens en
verbinding met het goede daar.
Al deze dingen vinden plaats in de staat van het vrije, want het is de aandoening van het ware
uit het goede, die het vrije maakt.
Wanneer het ware niet uit de aandoening geleerd wordt, dus in het vrije, wordt het niet
ingeplant, nog minder opgeheven naar de meer innerlijke dingen en daar tot het geloof
gemaakt.
Dat alle hervorming in het vrije plaatsvindt en dat al het vrije tot de aandoening behoort en dat
de Heer de mens in het vrije houdt, zodat hij uit zichzelf en uit het eigene met het ware en
goede wordt aangedaan en zo dus wordt wederverwekt, zie de nrs. 2870-2893.
Dit is het wat wordt aangeduid door de woorden dat hij de kamelen ontgordde; wanneer deze
dingen dit niet zouden betekenen, zouden zij te onbeduidend zijn om vermeld te worden.
3146. Dat de woorden ‘en gaf de kamelen stro en voeder’ het onderricht in waarheden en
goedheden betekenen, blijkt uit de betekenis van het stro, namelijk de waarheden van de
natuurlijke mens en uit de betekenis van het voeder, namelijk de goedheden daar, waarover
eerder in nr. 3114.
Daar deze dingen door stro en voeder worden aangeduid, volgt hieruit, dat stro en voeder
geven wil zeggen: onderrichten in waarheden en goedheden.
Dat het vrije ter wille hiervan is, dat de mens onderricht zal worden in de aandoening en uit de
aandoening van het ware, en dat dus zo de waarheden worden ingegeven, diep, tot de
geestelijke mens of tot de ziel toe, en daar verbonden met het goede, kan men zien uit wat
over het vrije in de nrs. 2870 tot 2893 is aangetoond.
Van dien aard is de inworteling van het geloof of van het ware dat van het geloof is; en
wanneer dit niet verbonden wordt met het goede in het redelijke, ontvangt het ware van het
geloof nooit enig leven en komt daaruit nooit enige vrucht voort, want alles wat de vrucht van
het geloof wordt genoemd, is de vrucht van het goede, dat van de liefde en de naastenliefde is
door het ware dat van het geloof is.
Wanneer de geestelijke warmte die het goede van de liefde is, niet werkzaam is door het
geestelijk licht, dat het ware van het geloof is, zou de mens gelijk zijn aan een door de vorst
verstarde grond als in de wintertijd, wanneer niets groeit en nog minder vrucht draagt; want
zoals het licht zonder de warmte niets voortbrengt, evenzo brengt het geloof niets voort
zonder de liefde.
3147. Dat de woorden ‘en water om zijn voeten te wassen’ de reiniging daar betekenen, blijkt
uit de betekenis van ‘water om te wassen’ of van ‘wassen met water’, namelijk reinigen,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1217
waarover hierna; en uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen, of wat
hetzelfde is, de dingen die in de natuurlijke mens zijn, waarover nr. 2162.
In de uitbeeldende Kerk was het gewoonte de voeten met water te wassen en daarmee aan te
duiden, dat de onreine dingen van de natuurlijke mens werden weggewassen.
De onreine dingen van de natuurlijke mens zijn al die dingen, die tot de eigen- en de
wereldliefde behoren; wanneer deze onreine dingen weggewassen zijn, vloeien de goedheden
en waarheden in, want het zijn enig en alleen deze dingen die de invloeiing van het goede en
ware door de Heer verhinderen.
Want het goede vloeit van de Heer voortdurend in, maar wanneer het door de innerlijke of
geestelijke mens tot zijn uiterlijke of natuurlijke mens komt, wordt het daar òf verdraaid, òf
teruggekaatst òf verstikt.
Wanneer echter de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren verwijderd worden,
wordt het goede daar ontvangen en vruchtbaar gemaakt, want dan verricht de mens de werken
van de naastenliefde, zoals blijken kan uit vele dingen; bijvoorbeeld wanneer de dingen die tot
de uiterlijke of natuurlijke mens behoren, slechts in slaap gebracht worden, zoals in
tegenspoed, ellende en ziekte; dan begint de mens direct vroom te denken en het goede te
willen en ook de werken van de vroomheid te verrichten, voor zover hij daartoe in staat is;
maar bij verandering van staat of de toestand veranderen ook deze dingen.
Deze dingen werden in de Oude Kerk aangeduid door de wassingen en deze zelfde dingen
werden in de Joodse Kerk uitgebeeld.
Dat deze in de Oude Kerk werden aangeduid, maar in de Joodse Kerk uitgebeeld, kwam
omdat de mens van de Oude Kerk deze ritus als iets uiterlijks in de eredienst beschouwde en
ook niet geloofde, dat hij door de wassing gereinigd werd, maar door de afwassing van de
onreinheden van de natuurlijke mens, die, zoals gezegd, de dingen zijn die tot de eigen- en de
wereldliefde behoren.
De mens van de Joodse Kerk geloofde evenwel, dat hij door de wassing gereinigd werd omdat
hij niet wist en niet wilde weten, dat de reiniging van de innerlijke dingen werd aangeduid.
Dat door de wassing het wegwissen van deze onreinheden wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja:
‘Wast u, reinigt u, doet het boze van uw werken weg van voor Mijn ogen, laat af van kwaad te
doen’, (Jesaja 1:16) waar het duidelijk uitkomt, dat zich wassen wil zeggen: zich reinigen en
de boosheden verwijderen.
Bij dezelfde: ‘Wanneer de Heer zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Zion en de
bloeden van Jeruzalem zal afgewist hebben uit hun midden, in de geest van het gericht en in
de geest van de zuivering’, (Jesaja 4:4) waar het afwassen van de drek van de dochters van
Zion en het afwissen van de bloeden van Jeruzalem staat voor het reinigen van boosheden en
valsheden.
Bij Jeremia: ‘Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoe lang
zullen de gedachten van uw gerechtigheid in het midden van u vertoeven’, (Jeremia 4:14).
Bij Ezechiël: ‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde de bloeden af van over u en zalfde u met
olie’, (Ezechiël 16:9), met betrekking tot Jeruzalem, waaronder hier de Oude Kerk wordt
verstaan; met wateren wassen staat voor reinigen van valsheden, de bloeden afspoelen voor
zuiveren van boosheden; met olie zalven voor daarna vullen met het goede.
Bij David: ‘Was mij van mij ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde; ontzondig mij met
hysop en ik zal rein zijn, was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw’, (Psalm 51:4,9); gewassen
worden staat klaarblijkelijk voor gereinigd worden van boosheden en van de valsheden
daarvan.
Dit waren de dingen die door het wassen in de uitbeeldende Kerk werden aangeduid en het
werd daar ter wille van de uitbeelding bevolen, dat zij, wanneer zij onrein waren geworden,
de huid, de handen, de voeten en ook de klederen zouden wassen en rein worden en door dit
alles werden die dingen aangeduid die tot de natuurlijke mens behoren.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1218
Ook werden wasvaten die van koper waren buiten de tempel geplaatst, te weten ‘de koperen
zee’ en de tien koperen vaten, (1 Koningen 7:23-39); en een koperen wasvat waaruit Aharon
en zijn zonen zich wassen zouden, was geplaatst tussen de tent der samenkomst en het altaar,
dus ook buiten de tent, (Exodus 30:18,19,21) waardoor eveneens werd aangeduid, dat alleen
de uiterlijke of natuurlijke dingen gereinigd moesten worden; en wanneer deze niet gereinigd
zijn, dat wil zeggen, wanneer de dingen die tot de eigen- en tot de wereldliefde behoren, niet
verwijderd zijn, kunnen de innerlijke dingen, die tot de liefde tot de Heer en jegens de naaste
behoren, nooit invloeien, zoals eerder werd gezegd.
Ten einde nog beter te weten, hoe het met deze zaken gesteld is, namelijk dat de uiterlijke
dingen gereinigd moeten worden, kunnen de goede werken als voorbeeld en toelichting
dienen of wat hetzelfde is: de goedheden van de naastenliefde die heden ten dage ‘vruchten
van het geloof’ worden genoemd; deze zijn uiterlijke dingen omdat zij verrichtingen zijn.
Goede werken zijn boze werken, wanneer niet die dingen verwijderd worden die tot de eigenen
de wereldliefde behoren; want wanneer werken worden gedaan, alvorens deze dingen
verwijderd zijn, verschijnen zij van buiten goed, maar van binnen zijn zij boos, want zij
worden gedaan òf ter wille van de roem òf ter wille van gewin òf ter wille van eigen eer of òf
ter wille van een beloning; zo zijn zij dus òf verbonden met eigen verdienste òf schijnheilig,
want de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren, maken dat deze werken zo zijn.
Wanneer echter deze boosheden verwijderd worden, dan worden de werken goed en zijn zij
goedheden van de naastenliefde; in deze werken is dan namelijk geen beogen van zichzelf,
van de wereld, van roem of beloning, zo zijn zij dus noch verbonden met eigen verdienste,
noch schijnheilig; want dan vloeit van de Heer de hemelse liefde en de geestelijke liefde in de
werken en zij maken dat deze de liefde en de naastenliefde daadwerkelijk zijn; en dan reinigt
de Heer door deze liefde ook de natuurlijke of uiterlijke mens en stelt hem in de orde, zodat
hij op overeenstemmende wijze de hemelse en geestelijke dingen die invloeien, ontvangt.
Dit kan duidelijk blijken uit wat de Heer leerde, toen Hij de voeten van de discipelen waste,
bij Johannes: ‘Hij kwam tot Simon Petrus; die zei tot Hem: Heer, zult Gij mijn voeten wassen.
Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze weten.
Petrus zei tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid.
Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.
Simon Petrus zei tot Hem: Heer niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan dat hij aan de voeten gewassen
worde, maar is geheel rein; gijlieden zijt alreeds rein, doch niet allen’, (Johannes 13:4-17);
die gewassen is heeft niet van node dan dat hij aan de voeten gewassen worde, betekent, dat
wie hervormd is, alleen van node heeft gereinigd te worden ten aanzien van de natuurlijke
dingen, dat wil zeggen, dat daarvan de boosheden en valsheden verwijderd moeten worden;
dan worden alle dingen in de orde gesteld door middel van de invloeiing van de geestelijke
dingen van de Heer.
Bovendien behoorde de voetwassing tot de naastenliefde, namelijk, dat men niet letten zou op
de boosheden van de ander; en het behoorde ook tot de vernedering, namelijk, dat men de
ander van boosheden als van onreinheden zou zuiveren, zoals blijken kan uit de woorden van
de Heer op die plaats van vers 12 tot 17 en eveneens in, (Lukas 7:37,38,44,46; Johannes 11:2;
1 Samuël 25:41).
Eenieder kan zien, dat zich wassen niemand reinigt van boosheden en valsheden, maar alleen
van de onreinheden die hem aankleven.
Maar daar het wassen onder de riten behoorde die in de Kerk waren bevolen, volgt hieruit, dat
het iets bijzonders inhield, namelijk de geestelijke wassing, dat wil zeggen, de reiniging van
die onreinheden die de mens van binnen aankleven.
Dat is de reden dat diegenen onder hen die deze dingen wisten en nadachten over de reiniging
van het hart of over de verwijdering van de boosheden van de eigen- en wereldliefde uit de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1219
natuurlijke mens en dit met alle toewijding trachtten te doen, deze ritus van de wassing in acht
namen als een uiterlijke eredienst op bevel.
Maar zij die dit niet wisten en ook niet weten wilden, maar dachten dat alleen de ritus van het
wassen van de klederen, van de huid en van de handen en voeten hen reinigen zou, en dat het
aan hen, wanneer zij alleen maar deze dingen deden, veroorloofd was in gierigheid, in
haatgevoelens, wraaknemingen, onbarmhartigheid en wreedheden, wat geestelijke
onreinheden zijn, te leven, beoefenden deze ritus als een afgodische ritus.
Niettemin konden zij daarmee uitbeelden en door de uitbeelding iets van de Kerk vertonen,
waardoor er enige verbinding was van de hemel met de mens, voordat de Heer kwam, maar
het was een verbinding van dien aard, dat zij de mens van deze Kerk weinig of niets aandeed.
De Joden en de Israëlieten waren van dien aard dat zij hoegenaamd niets dachten over de
innerlijke mens en er ook niets van wilden weten, dus hoegenaamd niets over de hemelse en
geestelijke dingen, die tot het leven na de dood behoren.
Maar opdat toch niet alle verbinding met de hemel verloren zou gaan en op deze wijze met de
Heer, werden zij vastgebonden aan uiterlijke riten, waardoor innerlijke dingen werden
aangeduid.
Al hun gevangenschappen en plagen hadden in het algemeen ten doel dat de uiterlijke dingen
strikt in acht genomen zouden worden ter wille van de uitbeelding.
Vandaar nu was het dat ‘Mozes Aharon en zijn zonen aan de ingang van de tent zou wassen
met water, opdat zij gereinigd zouden worden’, (Exodus 29:4; 40:12; Leviticus 8:6);
‘dat Aharon en zijn zonen hun handen en voeten zouden wassen, voordat zij in de tent der
samenkomst zouden gaan en tot het altaar naderen om te dienen, opdat zij niet sterven zouden
en dat dit hun zou zijn een inzetting der eeuw’, (Exodus 30:18-21; 40:30,31);
‘dat Aharon zijn vlees zou wassen alvorens de klederen van het ambt aan te doen’, (Leviticus
16:24); ‘dat de Levieten gereinigd zouden worden door besprengd te worden met het water
der ontzondiging en dat zij het scheermes over hun vlees zouden doen gaan en hun klederen
wassen en aldus rein zijn’, (Numeri 8:6,7); ‘dat wie het lijk zou eten van een rein beest of het
verscheurde, zijn klederen wassen zou en zich met water baden; en wanneer hij zich niet
waste en zijn vlees niet baadde, zou hij zijn ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15,16);
‘dat wie het leger aanroerde van een die de vloed had, of die op een vat zat, waarop hij
gezeten heeft en wie zijn vlees aanroerde, zijn klederen zou wassen en zich met water baden
en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 15:5-7,10-12); ‘dat wie de bok zond tot asasel,
zijn vlees zou wassen’, (Leviticus 16:26); ‘dat wanneer een melaatse gereinigd was, hij zijn
klederen zou wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen, en rein zijn’, (Leviticus
14:8,9), ja zelfs ‘dat de vaten zelf die onrein waren geworden door de aanraking van onreine
dingen, in de wateren gestoken zouden worden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus
11:32).
Uit deze dingen kan blijken, dat niemand door de ritus van de wassing ten aanzien van de
innerlijke dingen rein of zuiver werd gemaakt, maar slechts het zuivere of het in geestelijke
zin genomen reine uitbeeldde om de eerder aangegeven reden.
Dat dit zo is, leert de Heer duidelijk bij, (Mattheüs 15:1,2,20; Markus 7:1-23).
3148. Dat de woorden ‘en de voeten der mannen, die met hem waren’ de reiniging betekenen
van alle dingen die Hem toebehoorden in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de
voeten, namelijk de dingen die tot de natuurlijke mens behoren, waarover nr. 2162; en uit de
betekenis van ‘de mannen die met hem waren’, namelijk alle dingen daar.
Het was een gebruik dat reizigers, wanneer zij in een huis kwamen, hun voeten wasten, zoals
toen de broeders van Jozef in het huis van Jozef werden binnengeleid, (Genesis 43:24); toen
de Leviet en die met hem was in het huis van de oude man ontvangen werden, (Richteren
19:21); en toen Uria, van de reis komende, door David bevolen werd, af te gaan naar zijn huis
en zijn voeten te wassen, (2 Samuël 11:8).
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1220
De reden hiervan was, dat reizen en vreemdelingschappen de dingen betekenden die tot het
onderricht en vandaar tot het leven behoren, zie de nrs. 1293, 1457, 1463, 2025, en dat deze
dingen gereinigd moesten worden, is kort hiervoor in nr. 3146 aangetoond; en bovendien,
opdat de in geestelijke zin bedoelde onreinheden niet zouden aankleven en het huis, dat wil
zeggen de mens, bezoedelen; wat ook hieruit duidelijk blijkt ‘dat zij het stof van hun voeten
zouden afschudden, wanneer de stad of het huis de vrede niet ontvangen zou, (Mattheüs
10:14).
3149. Dat de woorden ‘en hem werd te eten voorgezet’ betekenen, dat de aandoening van het
goede in de natuurlijke mens wilde, dat deze dingen toegeëigend zouden worden, blijkt uit de
uitbeelding van Laban, door wie het voorgezet werd, en wel de aandoening van het goede in
de natuurlijke mens, waarover de nrs. 3129, 3130; en uit de betekenis van eten, namelijk
meegedeeld en toegeëigend worden, waarover de nrs. 2187, 2343, namelijk de Goddelijke
dingen, waarover eerder in de nrs. 3140, 3141.
3150. Dat de woorden ‘en hij zei: Ik eet niet’ de weigering betekenen, namelijk dat zij nog
niet zo toegeëigend werden, blijkt zonder verklaring.
3151. Dat de woorden ‘totdat ik mijn woorden gesproken heb’ betekenen, voordat onderricht
gegeven zou worden, blijkt uit de betekenis van ‘woorden spreken’, te weten onderrichten.
De dingen die hij sprak en die in hun verband volgen, behoren ook tot het onderricht.
Dat de Goddelijke dingen in die dingen vloeien, die in de natuurlijke mens zijn,
overeenkomstig het onderricht en de daaruit voortvloeiende voortgang, zie eerder in nr. 3141
aan het einde.
3152. Dat de woorden ‘en hij zei: Spreek’ het verlangen betekenen, blijkt uit de betekenis van
‘woorden spreken’ te weten onderrichten; hier ‘spreek’, namelijk dat hij zou onderrichten.
Dat deze woorden een verlangen inhouden, blijkt duidelijk.
3153. De zaken die in deze drie verzen in de innerlijke zin besloten liggen, komen weliswaar
in de verklaring uit, namelijk, dat de dingen die van de natuurlijke mens zijn, voorbereid
werden om de Goddelijke dingen te ontvangen en dat op deze wijze de waarheden, door
Rebekka aangeduid, die ingewijd zouden worden in en verbonden met het goede van het
redelijke, Goddelijk zouden worden en dit door de invloeiing; maar de dingen die hier in de
innerlijke zin liggen, zijn van dien aard, dat zij, wanneer die niet met één overzicht van de
gedachte beschouwd worden, te duister verschijnen om begrepen te kunnen worden en dit des
te meer, omdat deze dingen onbekend zijn; zo bijvoorbeeld op welke wijze waarheden vanuit
de natuurlijke mens worden opgeroepen en ingewijd in het goede in het redelijke, wanneer de
mens wordt wederverwekt.
Deze dingen zijn aan de meeste mensen heden ten dage zozeer onbekend, dat zij zelfs niet
eens weten, dat dit plaatsvindt, voornamelijk hierdoor, dat er heden ten dage weinigen zijn,
die wederverwekt worden; en degenen die wederverwekt worden, weten uit de leer niet, dat
het het goede van de naastenliefde is, waarin het ware van het geloof wordt ingewijd en
waarmee het verbonden wordt, en wel in het redelijke en dat dan de staat geheel veranderd
wordt, namelijk dat dan niet langer vanuit het ware van het geloof gedacht wordt aan het
goede van de naastenliefde, maar vanuit dit goede aan het ware.
Bij de Heer echter was er geen wederverwekking, maar verheerlijking; dat wil zeggen, door
Hem werden alle dingen, zowel die in het redelijke als die in het natuurlijke Goddelijk
gemaakt; hoe dit geschiedde wordt in de innerlijke zin beschreven.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1221
3154. vers 34 tot 48. En hij zei: Ik ben een knecht van Abraham.
En Jehovah heeft mijn heer zeer gezegend en hem groot gemaakt en heeft hem gegeven kudde
van kleinvee en kudde van groot vee en zilver en goud en knechten en maagden en kamelen en
ezels.
En Sarah, de echtgenote van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, na haar ouderdom;
en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.
En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon niet een vrouw nemen
uit de dochters van de Kanaäniet in wiens land ik woon.
Gij zult niet dan naar het huis van mijn vader gaan en naar mijn familie en zult voor mijn
zoon een vrouw nemen.
En ik zei tot mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij gaan.
En hij zei tot mij: Jehovah, voor wie ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden en uw weg
voorspoedig maken; en gij zult voor mijn zoon een vrouw nemen, uit mijn familie en uit het
huis van mijn vader.
Dan zult gij van mijn bezwering rein zijn, wanneer gij tot mijn familie gekomen zult zijn; en
indien zij aan u niet zullen geven en gij zult rein zijn van mijn bezwering.
En ik kwam heden aan de fontein en ik zei: Jehovah God van mijn heer Abraham, indien het
bij u is, ik bid u, mijn weg voorspoedig te maken, op welke ik ga; zie, ik sta bij de fontein der
wateren en het zij, dat de jonkvrouw, die uitkomen zal om te putten en tot welke ik zeg: Laat
mij, ik bid u, een weinig van het water drinken, uit uw kruik; en zij zal tot mij zeggen: Drink
gij ook en ik zal ook uw kamelen putten; dat deze die vrouw zij, die Jehovah voor de zoon van
mijn heer heeft bestemd.
Ik had nauwelijks geëindigd te spreken tot mijn hart, en zie, Rebekka kwam uit en zij had haar
kruik op haar schouder en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zei tot haar: Laat mij, ik
bid u, drinken.
En zij haastte zich en liet haar kruik van zich neder en zei: Drink gij en ik zal ook uw kamelen
drenken; en ik dronk en zij drenkte ook de kamelen.
En ik vroeg haar en zei: Wiens dochter zijt gij; en zij zei: De dochter van Bethuël, de zoon
van Nachor, welke Milkah hem gebaard heeft; en ik legde de spang op haar neus en de
armringen op haar handen.
En ik neigde en boog mij neder voor Jehovah en ik zegende Jehovah de God van mijn heer
Abraham, die mij in de weg der waarheid geleid had om de dochter van de broeder van mijn
heer voor zijn zoon te nemen.
Hij zei: Ik ben een knecht van Abraham, betekent dat het uit het Goddelijk Goede was; en
Jehovah heeft mijn heer zeer gezegend en hem groot gemaakt, betekent het Goddelijk
Menselijke ten aanzien van het goede en ten aanzien van het ware; en heeft hem gegeven
kudde van kleinvee en kudde van grootvee, betekent goedheden in het algemeen; en zilver en
goud, betekent waarheden in het algemeen; en knechten en maagden en kamelen en ezels,
betekent waarheden in het bijzonder.
En Sarah, de echtgenote van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, betekent het
Goddelijk Redelijke uit het Goddelijk Ware; na haar ouderdom, betekent, toen de staat daar
was; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft, betekent dat Hem alle Goddelijke dingen
toebehoren.
En mijn heer heeft mij doen zweren, betekent hier als eerder, de verplichting en het
sacrament; zeggende: Gij zult voor mijn zoon niet een vrouw nemen uit de dochters van de
Kanaäniet, betekent hier als eerder, dat het Goddelijk Redelijke niet verbonden zou worden
met enige aandoening die met het ware in strijd is; in wiens land ik woon, betekent de
strijdige dingen waarin het Goddelijk Goede is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1222
Gij zult niet dan naar het huis van mijn vader gaan, betekent het goede, dat uit het Goddelijke
is; en naar mijn familie, betekent het ware dat uit het Goddelijke is; en zult voor mijn zoon
een vrouw nemen, betekent, dat daaruit verbinding zou voortkomen.
En ik zei tot mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij gaan, betekent hier als eerder,
de twijfel van de natuurlijke mens ten aanzien van deze aandoening, of die gescheiden kan
worden.
En hij zei tot mij: betekent het onderricht; Jehovah, voor wie ik gewandeld heb, zal Zijn engel
met u zenden, betekent hier als eerder, de Goddelijke Voorzienigheid; en uw weg voorspoedig
maken, betekent ten aanzien van het ware; en gij zult voor mijn zoon een vrouw nemen,
betekent dat er verbinding zou zijn; uit mijn familie en uit het huis van mijn vader, betekent,
uit het goede en het ware, die daar uit het Goddelijke zijn.
Dan zult gij van mijn bezwering rein zijn, betekent, hier als eerder, het vrije dat de natuurlijke
mens heeft; wanneer gij tot mijn familie gekomen zult zijn en indien zij aan u niet zullen
geven, betekent ten aanzien van de scheiding; en gij zult rein zijn van mijn bezwering,
betekent dat er dan geen schuld zal zijn voor de natuurlijke mens.
De overige woorden tot en met vers 48, betekenen iets dergelijks als eerder.
3155. De uitleg van elk van deze bijzonderheden kan overgeslagen worden, want zij zijn
hiervoor in dit hoofdstuk verklaard.
Ze werden nog eens gezegd ter wille van het onderricht van de natuurlijke mens.
Want het is met de inwijding van het ware in en de verbinding daarvan met het goede gesteld
als met een maagd, wanneer zij verloofd en daarna verbonden wordt met een echtgenoot,
namelijk dat zij over alle dingen onderricht moet worden, alvorens zij haar toestemming geeft.
Hoewel deze dingen niet tevoorschijn komen bij de mens, wanneer de waarheden in de
natuurlijke mens in het goede worden ingewijd en daarmee verbonden, dat wil zeggen,
wanneer de mens hervormd wordt, vinden zij wel plaats, namelijk dat het onderricht
voorafgaat, van het goede ten aanzien van het ware en van het ware ten aanzien van het
goede; daarna volgt de toestemming van beide zijden, waarover in wat hierna volgt.
3156. vers 49,50,51. En nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult,
geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij te kennen, en ik zal ter rechterhand zien of ter
linkerhand.
En Laban antwoordde, en Bethuël en zij zeiden: Van Jehovah is het woord uitgegaan; wij
kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
Zie, Rebekka is voor u, neem haar en ga en zij zij een vrouw voor de zoon van uw heer, gelijk
Jehovah gesproken heeft.
Nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult, betekent het onderzoek
van hun instemming uit beide vermogens, dat van de wil en van het verstand; geeft het mij te
kennen, betekent hun vrije staat van overweging; en ik zal ter rechterhand zien of ter
linkerhand, betekent het wederzijdse vrije; en Laban antwoordde, en Bethuël, en zij zeiden:
Van Jehovah is het woord uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken, betekent de
erkenning, dat het van de Heer alleen was; zie Rebekka is voor u, neem haar en ga en zij zij
een vrouw voor de zoon van uw heer, gelijk Jehovah gesproken heeft, betekent de
instemming, ingegeven door de Heer.
3157. Dat de woorden ‘Nu, zo gijlieden barmhartigheid en waarheid met mijn heer doen zult’
het onderzoek betekenen van hun instemming uit beide vermogens, dat van de wil en van het
verstand, blijkt uit de betekenis van barmhartigheid, en wel hetgeen van het goede of van de
liefde is, waarover de nrs. 3063, 3073, 3120 en uit de betekenis van waarheid, namelijk wat
van het ware of van het geloof is, waarover de nrs. 3121, 3122; en daar het goede, dat van de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1223
liefde is tot de wil behoort en het ware dat van het geloof is tot het verstand behoort en deze
dingen gezegd worden tot Laban en Bethuël, dus tot mensen, namelijk zij barmhartigheid en
waarheid zouden doen, betekenen zij dat wat uit hun beide vermogens is, namelijk uit dat van
de wil en dat van het verstand.
Dat het een onderzoek is naar de instemming, blijkt duidelijk zowel hieruit, dat gezegd wordt
‘zo gij doen zult’ als uit wat volgt ‘geeft het mij te kennen, en zo niet, geeft het mij te kennen
en ik zal ter rechterhand zien of ter linkerhand’.
In de wederverwekking van de mens, die een beeld is van de wederverwekking van de Heer,
zie nr. 3138 is het als volgt gesteld: dat het ware van het geloof weliswaar geleerd wordt,
maar niet erkend, nog minder, ontvangen wordt door het goede, wanneer er geen instemming
is van beide vermogens, namelijk van de wil en het verstand.
De instemming is de erkenning zelf, waardoor de opneming plaatsvindt en wel door de wil,
want daar is het goede.
En wanneer het ware van het geloof ontvangen is door de wil, of wat hetzelfde is, door het
goede, dan is de mens wederverwekt, want dan behoort het ware tot het goede of het geloof
tot de naastenliefde, of het is ten aanzien van het leven de naastenliefde zelf, nr. 3121.
3158. Dat de woorden ‘geeft het mij te kennen, en zo niet, geeft het mij te kennen’ hun vrije
staat van overweging betekenen, blijkt uit de zin van de woorden.
Uit alles wat voorafgaat, blijkt dat de woorden die in de zin van de letter in dit hoofdstuk
handelen over de verloving en het huwelijk van Rebekka met Izaäk, in de innerlijke zin
handelen over de inwijding en verbinding van het goede en het ware, want de inwijding en de
verbinding van het ware en het goede zijn de geestelijke verloving en de geestelijke
verbinding.
In elk van beide wordt een vrije staat van overweging vereist.
Dat dit zo is in de verloving en in het huwelijk, is bekend, maar dat het zo is in de inwijding
en verbinding van het goede en het ware, is niet zo bekend, omdat dit niet aan de natuurlijke
mens verschijnt en omdat deze dingen onder diegene behoren, die plaatsvinden zonder dat de
mens erover nadenkt, terwijl het toch elk ogenblik, wanneer de mens hervormd en
wederverwekt wordt, plaatsvindt, namelijk dat hij in een vrije staat is, wanneer het ware met
het goede verbonden wordt.
Eenieder kan, wanneer hij er maar aandacht aan schenkt, weten dat nooit iets van de mens is,
als van hemzelf, wanneer het niet tot zijn wil behoort; want wat tot de wil behoort, maakt het
‘zijn’ van het leven van de mens uit; wat echter tot het verstand behoort, maakt het daaruit
voortvloeiende ‘bestaan’ van zijn leven uit.
De instemming uit het verstand alleen is geen instemming, maar alle instemming komt voort
uit de wil; wanneer daarom het ware van het geloof, dat tot het verstand behoort, niet
ontvangen wordt door het goede van de liefde, dat tot de wil behoort, is het nooit het ware dat
erkend is en dus niet het geloof.
Opdat het ware ontvangen zal worden door het goede dat tot de wil behoort, is het
noodzakelijk, dat er een vrije staat is.
Alles wat tot de wil behoort, schijnt vrij; de staat zelf van de wil is de vrijheid, want wat ik
wil, dat kies ik uit, dat verlang ik, omdat ik dat liefheb en erken als het goede.
Hieruit kan blijken, dat het ware, dat van het geloof is nooit van de mens wordt, als van
hemzelf, alvorens het ontvangen is door de wil, dat wil zeggen, ingewijd in en verbonden met
het goede daar; en dat dit alleen kan plaatsvinden in een vrije staat.
3159. Dat de woorden ‘en ik zal ter rechterhand zien, of ter linkerhand’ het wederzijdse vrije
betekenen, kan zonder verklaring blijken.
Het is hiermee als volgt gesteld: van de Heer vloeit het goede voortdurend door de innerlijke
mens in de uiterlijke en in de eerste leeftijd verschijnt het in de uiterlijke mens onder de vorm
van de aandoening van het ware.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1224
Voor zoveel de mens het hemels en geestelijk goede als einddoel beschouwt, wordt het ware
ingewijd en verbonden met het goede, of wat hetzelfde is, wordt de aandoening van het ware
ingewijd in en verbonden met de aandoening van het goede; voor zoveel de mens echter het
eigen goede, dus zichzelf en de wereld als einddoel beschouwt, treedt het hemels en geestelijk
goede terug; dit is het wederzijdse vrije, dat wordt aangeduid door ‘ter rechterhand of ter
linkerhand zien’.
3160. Dat de woorden ‘en Laban antwoordde, en Bethuël, en zij zeiden: Van Jehovah is het
woord uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken’ de erkenning betekenen, dat het
van de Heer alleen was, kan blijken uit de verklaring van elk van de woorden ten aanzien van
de innerlijke zin, maar dat dit er het besluit van is, blijkt duidelijk ook zonder deze verklaring.
Dat ‘van Jehovah is het woord uitgegaan’ wil zeggen: van de Heer, is duidelijk, want onder
Jehovah, zo vaak vermeld in het Oude Testament wordt nooit een ander dan de Heer verstaan,
zie de nrs. 1343, 1736, 1815, 2156, 2329, 3023, 3035.
Dat deze dingen verborgenheden bevatten, kan hieruit blijken, dat hier Laban antwoordde, die
de broeder was, en daarna Bethuël, die de vader was, echter niet de vader en de moeder en dat
de maagd pas later antwoordde.
De reden hiervan is, dat door Laban als broeder de aandoening van het goede in de natuurlijke
mens wordt uitgebeeld, zie de nrs. 3129, 3130; en door Bethuël de oorsprong van de
aandoening van het goede.
De aandoening van het goede en de aandoening van het ware in de natuurlijke mens gedragen
zich als broeder en zuster; en de aandoening van het ware uit de natuurlijke mens opgeroepen
in de redelijke en daar verbonden met het goede, gedraagt zich als een getrouwde vrouw.
De verborgenheid, waarom hier Laban en Bethuël antwoordden, dat wil zeggen, de broeder
eerst en daarna de vader, is deze, dat wanneer het goede uit de redelijke mens vloeit in de
natuurlijke, het niet onmiddellijk in het ware daar vloeit, maar in het goede daar, en door het
goede in het ware en wanneer die invloeiing er niet is, kan de aandoening van het ware niet
bestaan.
Het is de aandoening van het goede in de natuurlijke mens, die erkent en die dus het eerste
instemt, want er bestaat een onmiddellijke gemeenschap tussen het redelijk goede en het
natuurlijk goede, maar geen onmiddellijke tussen het redelijk goede en het natuurlijk ware,
ten aanzien van hun wisselwerking zie de nrs.1831, 1832.
Hier komen twee oude spreekwijzen voor, namelijk ‘van Jehovah is het woord uitgegaan’
voor: door Jehovah is het gedaan; en verder ‘wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken’
voor: zij durfden noch te ontkennen noch te bevestigen.
Over de erkenning, dat het van de Heer alleen was, in hetgeen volgt.
3161. Dat de woorden ‘zie, Rebekka is voor u, neem haar en ga, en zij zij een vrouw voor de
zoon van uw heer, gelijk Jehovah gesproken heeft’ de door de Heer gegeven instemming
betekenen, kan eveneens blijken uit de verklaring van elk van de woorden, waarvan dit in de
innerlijke zin het algemene besluit is.
Met de zaak zelf is het als volgt gesteld: toen de Heer in de wereld leefde, maakte Hij het
Menselijke in Zichzelf uit eigen macht Goddelijk.
Het menselijke begint in het binnenste van het redelijke, nrs. 2106, 2194; er wordt hier
beschreven, hoe Hij dit Goddelijk maakte, namelijk zoals eerst ten aanzien van het goede,
evenzo nu ten aanzien van het ware; want het redelijke bestaat uit het goede en uit het ware.
Het goede daar was uit Zijn eigenlijk Goddelijke zelf, dat wil zeggen uit Jehovah de Vader,
van wie Hij ontvangen was; het ware echter moest langs de gewone weg verkregen worden,
zoals bij andere mensen.
Want het is bekend, dat de mens niet redelijk geboren wordt, maar slechts in het vermogen
om redelijk te kunnen worden en dat hij het wordt door wetenschappelijke dingen, namelijk
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1225
door erkentenissen van verschillende geslachten en soorten, waarvan de eerste middelen zijn
die leiden tot de daarop volgende, dus in volgorde tot de laatste, die tot de geestelijke dingen
van het rijk van de Heer behoren en leerstellige dingen worden genoemd.
Dat deze gedeeltelijk worden aangeleerd uit de leer van het geloof, gedeeltelijk rechtstreeks
uit het Woord en vandaar gedeeltelijk door eigen studie, is eveneens bekend.
Zolang deze leerstellige dingen alleen in het geheugen zijn, zijn het slechts wetenschappelijke
waarheden en zijn zij de mens ook nog niet eigen geworden als van hemzelf, maar ze worden
hem pas eigen, wanneer hij ze ter wille van het leven begint lief te hebben en nog meer,
wanneer hij ze op het leven toepast.
Wanneer dit gebeurt, worden de waarheden vanuit het natuurlijke geheugen opgeheven in het
redelijke en daar met het goede verbonden; en wanneer zij verbonden zijn, behoren ze niet
langer tot de wetenschap, maar tot het leven; want dan leert de mens niet langer uit de
waarheden hoe hij leven moet, maar leeft hieruit, zo zijn de waarheden hem dus eigen
geworden en worden deel van zijn wil.
Zo treedt de mens het huwelijk binnen; want het hemelse huwelijk is de verbinding van het
goede en het ware in het redelijke; deze dingen bewerkstelligt de Heer bij de mens.
Maar in Zichzelf deed de Heer al deze dingen uit Zichzelf; en uit het Goddelijke Zelf
verwekte Hij niet alleen het redelijke ten aanzien van het goede, maar ook door middel
hiervan het natuurlijke ten aanzien van het ware, dat Hij met het goede verbond.
Want het is het goede, dat voor zichzelf het ware uitkiest en het ook vormt, aangezien het
goede niets anders als waar erkent dan wat samenstemt.
Zo maakte het Goddelijk Goede, dat de Heer had, voor Zichzelf het Ware, en ook erkende het
niets anders dan het Ware, dan datgene wat samenstemde met het Goddelijk Goede, dat wil
zeggen, wat Goddelijk was uit Hem.
Zo deed Hij alle dingen tot in bijzonderheden uit eigen macht.
Deze dingen zijn het, die aangeduid worden door de erkenning, dat het van de Heer alleen
was en door de van de Heer ingegeven instemming.
3162. vers 52,53,54. En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde en hij
boog zich neder ter aarde voor Jehovah.
En de knecht bracht tevoorschijn vaten van zilver en vaten van goud en klederen en hij gaf ze
aan Rebekka en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder en aan haar moeder.
En zij aten en dronken, hij en de mannen die met hem waren; en zij vernachtten, en zij
stonden des morgens op, en hij zei: Zend mij naar mijn heer.
Het geschiedde als Abrahams knecht hun woorden hoorde en hij boog zich neder ter aarde
voor Jehovah, betekent de innerlijke gewaarwording van vreugde in de natuurlijke mens; en
de knecht bracht tevoorschijn vaten van zilver en vaten van goud en klederen, betekent het
ware en het goede en hun tooi; en hij gaf ze aan Rebekka, betekent, die toen waren van de
aandoening van het ware; en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder, betekent de daaruit
voortvloeiende geestelijke dingen voor het natuurlijk goede; en aan haar moeder, betekent ook
voor het natuurlijk ware; en zij aten en dronken, betekent de toe-eigening van het goede en
van het zo ingewijde ware; hij en de mannen die met hem waren, betekent, die in de
natuurlijke mens zijn; en zij vernachtten, betekent zijn vrede; en zij stonden des morgens op,
betekent de graad van verheffing; en hij zei: Zend mij naar mijn heer, betekent de aandoening
van de verbinding.
3163. Dat de woorden ‘het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde en hij boog
zich neder ter aarde voor Jehovah’ de innerlijke gewaarwording van vreugde in de natuurlijke
mens betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘de woorden horen’ namelijk innerlijk
gewaarworden; uit de uitbeelding van de knecht van Abraham, namelijk in het algemeen de
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1226
natuurlijke mens, voor zover hij het redelijke dient, hier het Goddelijke, waarover nrs. 3019,
3020; en uit de betekenis van ‘zich neerbuigen voor Jehovah’ namelijk zich verheugen,
waarover de nrs. 2927, 2950, 3118.
3164. Dat de woorden ‘en de knecht bracht tevoorschijn vaten van zilver en vaten van goud
en klederen’ het goede en het ware betekenen en hun tooi, blijkt uit de betekenis van de vaten
van zilver, van de vaten van goud en van de klederen in de innerlijke zin.
Dat het zilver het ware betekent, zie de nrs. 1551, 2048; en dat goud het goede betekent, de
nrs. 113, 1551, 1552.
Er wordt gezegd vaten van zilver en vaten van goud, omdat ze betrekking hebben op de
aandoening van het ware, die hier Rebekka is, want het ware is op zichzelf beschouwd niets
dan een vat of ontvanger van het goede, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068.
De vaten van zilver zijn in het bijzonder de wetenschappelijke dingen, want deze zijn de
ontvangers van het ware; de vaten van goud zijn in het bijzonder de waarheden, omdat deze
de ontvangers van het goede zijn.
Dat echter de klederen de tooi zijn, kan zonder verklaring blijken.
Oudtijds werden dergelijke dingen gegeven aan een maagd wanneer zij zich verloofde en de
oorzaak hiervan was, dat het de uitbeelding was en de betekenis van, dat de verloofde maagd
het ware van de Kerk zou voorstellen, dat met het goede verbonden moest worden; zoals ook
de Oude Kerk in haar eerste levensfase beschreven wordt, bij Ezechiël:
‘Toen het de tijd der liefden was, bekleedde Ik u met gestikt werk, Ik omgordde u met fijn
linnen en bedekte u met zijde en Ik versierde u met sieraad en deed armringen op uw handen
en een keten aan uw hals en Ik legde een spang op uw neus en oorringen op uw oren en een
kroon der sierlijkheid op uw hoofd; zo waart gij versierd met goud en zilver en uw klederen
waren fijn linnen en zijde en gestikt werk’, (Ezechiël 16:8-13); en toen deze Kerk afweek van
het ware en goede, werd zij daar als volgt beschreven: ‘Gij hebt van uw klederen genomen en
u gemaakt geplekte hoogten; en gij hebt genomen de vaten des sieraads, van Mijn goud en
van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u beelden van het mannelijke gemaakt, en
gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt’, (Ezechiël vers 16-18).
Hierin komt duidelijk uit, dat zilver, goud en klederen niets anders zijn dan dingen die tot de
Kerk behoren, namelijk het ware en goede, en de dingen, die tot het ware en goede behoren.
3165. Dat de woorden ‘en hij gaf ze aan Rebekka’ betekenen, die toen tot de aandoening van
het ware behoorden, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk de aandoening van het
ware, waarover de nrs. 2865, 3077.
Door de zojuist hiervoor vermelde dingen, namelijk door de vaten van zilver, de vaten van
goud en de klederen, wordt de aandoening van het ware als bruid beschreven; vandaar wordt
door deze woorden aangeduid, dat de aandoening van het ware toen van dien aard was, of wat
hetzelfde is, dat deze dingen toen tot de aandoening van het ware behoorden.
3166. Dat de woorden ‘en hij gaf kostbaarheden aan haar broeder’ de daaruit voortvloeiende
geestelijke dingen voor het natuurlijk goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de
kostbaarheden, namelijk de geestelijke dingen, waarover hierna; en uit de betekenis van de
broeder, namelijk het natuurlijk goede, waarover nr. 3160 en ook van Laban, die hier de
broeder is, namelijk de aandoening van het goede in de natuurlijke mens, waarover de nrs.
3129, 3130.
Dat de kostbaarheden de geestelijke dingen betekenen, blijkt ook elders uit het Woord, zo
waar gehandeld wordt over Jozef, bij Mozes: ‘Zijn land zij gezegend van Jehovah, van het
kostelijke des hemels, van de dauw en van de diepte, die beneden is liggende; en van het
kostelijke van de inkomsten der zon; en van het kostelijke van het voortbrengsel der maanden
en van het kostelijke der heuvelen der eeuwigheid en van het kostelijke der aarde en van haar
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1227
volheid’, (Deuteronomium 33:13-16); daar worden door het kostelijke des hemels, het
kostelijke van de inkomsten der zon, het kostelijke van het voortbrengsel der maanden, het
kostelijke van de heuvelen der eeuwigheid en het kostelijke der aarde, de verschillende
soorten van geestelijke dingen aangeduid.
Bovendien werden kostbare stenen, parels, balsems, reukwerken en dergelijke dingen
kostbaarheden genoemd en alle deze betekenen geestelijke dingen.
Wat geestelijke dingen zijn, werd herhaaldelijk eerder gezegd, namelijk dat er in het rijk van
de Heer hemelse en geestelijke dingen zijn en dat de hemelse dingen tot het goede behoren en
de geestelijke dingen tot het daaruit voortvloeiende ware.
Er is niets in het heelal dat niet op het goede en ware betrekking heeft; al wat tot het nut en tot
het leven behoort, heeft betrekking op het goede, maar al wat tot de leer en de wetenschap
behoort, voornamelijk ten aanzien van het nut en het leven, heeft betrekking op het ware, of
wat hetzelfde is, alles wat van de wil is, wordt het goede of het boze genoemd en alles wat tot
het verstand behoort, wordt het ware of het valse genoemd.
Daarom is het goede, dat enig en alleen van de liefde en van de naastenliefde is, en door de
Heer invloeit, het hemelse; maar het ware, dat daaruit voortvloeit, is het geestelijke.
De reden, waarom kostbaarheden aan de broeder werden gegeven, terwijl vaten van zilver,
vaten van goud en klederen aan de zuster werden gegeven, toen zij bruid werd, is deze, dat de
broeder het goede in de natuurlijke mens betekende en dat dit goede verlicht wordt, wanneer
het ware wordt ingewijd in het goede in de redelijke mens, want alle verlichting van het goede
en ware in de natuurlijke mens komt daar vandaan.
3167. Dat de woorden ‘en aan de moeder’ betekenen, ook voor het natuurlijk ware, namelijk
de daaruit voortvloeiende geestelijk dingen evenals voor het natuurlijk goede, waarover net
hiervoor, blijkt uit de betekenis van de moeder, namelijk de Kerk, die vanwege het ware,
moeder wordt genoemd, waarover de nrs. 289, 2717.
Opdat men zal weten hoe het hiermee is gesteld, dat het natuurlijk goede en het natuurlijk
ware geestelijk dingen bezitten, waardoor het ware wordt ingewijd in het goede in het
redelijke, zal dit in het kort worden gezegd: iedereen heeft een innerlijk en een uiterlijk , die
worden genoemd de innerlijke en de uiterlijke mens.
Maar wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke, is weinigen bekend.
De innerlijke mens is dezelfde als de geestelijke mens en de uiterlijke is dezelfde als de
natuurlijke mens.
Het is de geestelijke mens die verstaat en wijs is door de dingen die tot het licht van de hemel
behoren, maar de natuurlijke mens door de dingen die tot het licht van de wereld behoren;
over beide lichten, zie nr. 3138.
Want in de hemel zijn niets dan geestelijke dingen, maar in de wereld niets dan natuurlijke
dingen.
De mens werd zo geschapen dat de geestelijke en de natuurlijke dingen in hem, dat wil
zeggen, zijn natuurlijke en geestelijke mens zouden samenstemmen of één uitmaken, maar
dan moest de geestelijke mens alle dingen in de natuurlijke mens rangschikken en de
natuurlijke mens moest dan gehoorzamen, zoals een knecht zijn heer.
Maar door de val begon de natuurlijke mens zich boven de geestelijke te verheffen en keerde
hij dus de Goddelijke orde zelf om en zodoende scheidde de natuurlijke mens zich van de
geestelijke af en bezat hij ook niet meer geestelijke dingen dan die, welke konden
binnendringen als het ware door spleten en het vermogen tot denken en spreken geven.
Maar opdat de geestelijke dingen opnieuw zouden invloeien in de natuurlijke mens, moest hij
door de Heer wederverwekt worden, dat wil zeggen het ware uit de natuurlijke mens moest
ingewijd worden in en verbonden met het goede in de redelijke mens; wanneer dit plaatsvindt,
naderen de geestelijke dingen de natuurlijke mens, want dan vloeit het licht van de hemel in
en verlicht de dingen die in de natuurlijke mens zijn, en maakt dat de dingen die daar zijn, het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1228
licht ontvangen: de goedheden daarin zoals de warmte van het licht, dat wil zeggen, de liefde
en de naastenliefde; het ware echter zoals de stralen van het licht, dat wil zeggen, het geloof;
op deze wijze bezitten het natuurlijk goede en het natuurlijk ware daardoor de geestelijke
dingen.
Dan is het voor het natuurlijk goede alle bekoring en verlustiging, vanwege het einddoel, het
geestelijke te dienen, dus de naaste, in meerdere mate het land, nog meer het rijk van de Heer
en boven alles de Heer; en het natuurlijk ware is al het leerstellige en het wetenschappelijke,
dat als doel heeft wijs te zijn, dat wil zeggen, deze dingen te doen.
3168. Dat de woorden ‘en zij aten en dronken’ de toe-eigening betekenen van het goede en
het zo ingewijde ware, blijkt uit de betekenis van eten, namelijk meegedeeld en verbonden
worden, dus toegeëigend worden, waarover de nrs. 2187, 2343; en daar dit betrekking heeft
op het brood en door het brood het goede wordt aangeduid, zie de nrs. 276, 680, 2165, 2177,
2187, is het de toe-eigening van het goede, die door eten wordt aangeduid; en uit de betekenis
van drinken, namelijk eveneens meegedeeld en verbonden worden en dus toegeëigend
worden, waarover nr. 3089; maar aangezien dit betrekking heeft op de wijn en door de wijn
het ware wordt aangeduid, nrs. 1071, 1798, is het de toe- eigening van het ware, die door
drinken wordt aangeduid.
Het is met deze zaak zelf zo gesteld als vlak hiervoor werd gezegd in nr. 3167, dat wanneer
het ware in het goede ingewijd en nog meer wanneer het daarmee verbonden wordt, in het
redelijke, het goede en het ware van de geestelijke mens, dat wil zeggen, de geestelijke
dingen, aan de natuurlijke mens worden toegeëigend.
3169. Dat de woorden ‘hij en de mannen, die met hem waren’ de dingen betekenen die in de
natuurlijke mens waren, blijkt uit de uitbeelding van de knecht, die hier ‘hij’ is, en wel de
natuurlijke mens, waarover de nrs. 3019, 3020; en uit de betekenis van ‘de mannen, die met
hem waren’, namelijk alle dingen die in de natuurlijke mens zijn, waarover nr. 3148.
3170. Dat de woorden ‘en zij vernachtten’ zijn vrede betekent, blijkt uit de betekenis van
vernachten, namelijk uitrusten en in de innerlijke zin, vrede hebben.
Het is hiermee zo gesteld; wanneer de geestelijke dingen de natuurlijke mens worden
toegeëigend, wijken die dingen terug, die behoren tot de begeerte van het boze en tot de
overreding van het valse, dus die dingen die onrust teweegbrengen; en dan naderen die dingen
die tot de aandoening van het goede en ware behoren, dus de dingen die vrede geven, want
alle onrust komt voort uit het boze en valse en alle vrede uit het goede en ware.
Wat de vrede is en van welke aard de staat ervan is, zie de nrs. 92, 93, 1726, 2780.
3171. Dat de woorden ‘en zij stonden des morgens op’ de graad van verheffing betekenen,
blijkt uit de betekenis van opstaan, hetgeen de verheffing insluit, waarover de nrs. 2401, 2785,
2912, 2927; en uit de betekenis van de morgen, namelijk de Heer en verder Zijn rijk, alsmede
de daaruit voortvloeiende staat van de vrede, waarover de nrs. 2405, 2780.
Er wordt van het natuurlijke gezegd dat het verheven wordt, wanneer de geestelijke dingen
daaraan worden toegeëigend, want alle verheffing komt van de geestelijke en hemelse dingen,
daar de mens hierdoor hemelwaarts wordt geheven, dus dichter tot de Heer.
3172. Dat de woorden ‘en hij zei: Zend mij naar mijn heer’ de aandoening van de verbinding
betekenen, blijkt uit de algemene zin die het gevolg is van de innerlijke zin van die woorden,
want zijn wil om gezonden te worden naar zijn heer, behoorde tot de aandoening, opdat de
aandoening van het ware, die Rebekka is, verbonden zou worden; want de verloving, dat wil
zeggen, de inwijding, was reeds tot stand gekomen; het is de aandoening van de verbinding
die hier wordt aangeduid.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1229
3173. vers 55-58. En haar broeder zei, en haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij
ons blijven; daarna zult gij gaan.
En hij zei tot hen: Houdt mij niet op, en Jehovah heeft mijn weg voorspoedig gemaakt; zend
mij en ik zal gaan tot mijn heer.
En zij zeiden: Laat ons het meisje roepen en haar mond vragen.
En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan; en zij zei: Ik zal gaan.
Haar broeder zei en haar moeder, betekent de twijfel van de natuurlijke mens; laat het meisje
bij ons blijven, betekent het vasthouden door hen; een dag of tien, daarna zult gij gaan,
betekent de staat van de afscheiding, die aan hen vol toeschijnt; en hij zei tot hen: Houdt mij
niet op, betekent de wil van de aandoening van het goede; en Jehovah heeft mijn weg
voorspoedig gemaakt, betekent, dat in alle dingen nu voorzien is; zend mij en ik zal gaan tot
mijn heer, betekent ten aanzien van de staat van de inwijding; en zij zeiden: Laat ons het
meisje roepen en haar mond vragen, betekent de toestemming alleen van de aandoening van
het ware; en zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan; en zij zei: Ik
zal gaan, betekent haar volle toestemming.
3174. Dat de woorden ‘Haar broeder zei, en haar moeder’ de twijfel van de natuurlijke mens
betekenen, blijkt uit de betekenis van de broeder, namelijk het goede in de natuurlijke mens,
waarover nr. 3160; en uit de betekenis van de moeder, namelijk het ware daar, waarover nr.
3167, zo betekenen broeder en moeder dus de natuurlijke mens, want deze bestaat uit het
goede en ware.
Dat er twijfel heerst, komt duidelijk uit, namelijk of het meisje nog enige dagen zou blijven,
dan wel of zij met de man mee zou gaan.
3175. Dat de woorden ‘laat het meisje bij ons blijven’ het vasthouden door hen betekenen,
blijkt uit de betekenis van blijven, namelijk hier teruggehouden worden, zoals het ook
duidelijk uitkomt in het verband in de innerlijke zin.
Want het is hiermee als volgt gesteld: de mens wordt nooit in enig ware geboren, zelfs niet in
enig natuurlijk ware, zoals bijvoorbeeld: dat hij niet zal stelen, niet doden, niet echtbreken en
dergelijke meer; nog minder in enig geestelijke waarheid, zoals dat er een enig God is, dat hij
een innerlijk wezen heeft dat na de dood zal leven; dus weet hij uit zichzelf ook hoegenaamd
niets dat tot het eeuwige leven behoort.
Hij leert al deze waarheden; wanneer hij ze niet zou leren, zou hij veel erger zijn dan het
redeloze dier; want hij brengt het uit overerving met zich mee, dat hij zichzelf boven allen
liefheeft en dat hij alles wat in de wereld is, begeert te bezitten.
Wanneer vandaar de burgerlijke wetten en de vrees voor het verlies van eer, gewin, roem en
leven hem niet afhielden, zou hij zonder enig gewetensbezwaar stelen, doden en echtbreken.
Dat dit zo is, komt duidelijk uit, want de mens, zelfs hij die wel onderricht is, begaat dit
niettemin zonder geweten, ja zelfs verdedigt hij dit en bevestigt met vele dingen dat men zo
mag handelen, voor zoveel het wordt toegelaten; wat zou hij dan niet doen, als hij niet
onderricht was!
In geestelijke dingen is het evenzo; want onder diegenen die binnen de Kerk geboren zijn, het
Woord hebben en geregeld onderricht worden, zijn er toch zeer velen, die weinig en
nauwelijks iets aan God toeschrijven, maar alle dingen tot in bijzonderheden aan de natuur, en
dus in hun hart niet geloven dat er een God is en dus ook niet, dat zij na de dood zullen leven,
dus niets willen weten over de dingen die tot het eeuwige leven behoren.
Hieruit blijkt duidelijk dat de mens in geen waarheden geboren wordt, maar dat hij alles moet
leren en wel door de uiterlijke weg, namelijk langs die van het gehoor en gezicht; langs deze
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1230
weg met het ware ingegeven en ingeplant worden in zijn geheugen; maar zolang het ware daar
alleen is, is het slechts wetenschap.
Opdat het ware echter de mens zal vervullen, moet het daaruit opgeroepen en naar de meer
innerlijke dingen gedragen worden, want zijn menselijkheid ligt innerlijker, namelijk in zijn
redelijke; want wanneer de mens niet redelijk is, is hij geen mens; van welke aard dus
iemands redelijke is en van welke omvang, van dien aard en voor zoveel is hij mens.
De mens kan nooit redelijk zijn wanneer hij niet het goede heeft.
Het goede dat de mens op de dieren voor heeft, is God liefhebben en de naaste liefhebben;
alle menselijke goedheid is daarvandaan.
In dit goede moet het ware worden ingewijd en daarmee verbonden worden, en wel in het
redelijke.
Het ware wordt in het goede ingewijd en daarmee verbonden, wanneer de mens God liefheeft
en de naaste liefheeft; want dan treedt het ware het goede binnen, daar het goede en het ware
elkaar wederkerig erkennen, want al het ware is uit het goede en het ware beschouwt het
goede als zijn einddoel en als zijn ziel en dus als datgene waaruit het het leven heeft.
Maar het ware kan niet dan met moeite uit de natuurlijke mens gescheiden worden en van
daar in het redelijke opgeheven worden, want er zijn in de natuurlijke mens begoochelingen
en er zijn begeerten van het boze en er zijn ook overredingen van het valse; zolang deze daar
zijn en zich aan het ware toevoegen, zolang houdt de natuurlijke mens het ware bij zich terug
en duldt hij ook niet dat het van daar wordt opgeheven in het redelijke.
Het is dit wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de woorden ‘Laat het meisje een dag
of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan’.
De reden hiervan is, dat de mens het ware in twijfel trekt en er over redeneert of het wel zo is.
Maar zodra de begeerten van het boze en de overredingen van het valse en de daaruit
voorvloeiende begoochelingen door de Heer worden afgescheiden en de mens door het goede
afkeer begint te krijgen van redeneringen tegen het ware en over de twijfels te lachen, is het
ware in de staat om van het natuurlijke weg te gaan en in het redelijke opgeheven te worden
en de staat van het goede aan te trekken, want het ware wordt dan van het goede en heeft
leven.
Tot beter begrip volgen hier enige voorbeelden: het is een geestelijke waarheid, dat al het
goede van de Heer komt en al het boze van de hel.
Dit ware moet door vele dingen bevestigd en toegelicht worden, alvorens het uit de
natuurlijke mens in de redelijke kan worden opgeheven, noch kan het ooit daarheen
opgeheven worden, voordat de mens in de liefde van God is, want daarvóór wordt het niet
erkend en dus niet geloofd.
Evenzo is het gesteld met andere waarheden, zoals met deze, dat de Goddelijke
Voorzienigheid in de allerkleinste bijzonderheden is, en dat wanneer zij niet in de
allerkleinste bijzonderheden is, er geen voorzienigheid in het alomvattende is, en ook met dit
ware, dat de mens eerst dan begint te leven, wanneer datgene te gronde gaat, waarvan hij in de
wereld geloofde, dat dit het al van het leven is, en dat het leven dat hij dan ontvangt, in
vergelijking daarmee onuitsprekelijk en onbegrensd is; en dat de mens daarover in volslagen
onwetendheid verkeert, zolang hij in het boze is.
Deze en dergelijke dingen kan de mens nooit geloven, wanneer hij niet in het goede is; het is
het goede, dat begrijpt, want de Heer vloeit door het goede met wijsheid in.
3176. Dat de woorden ‘een dag of tien; daarna zult gij gaan’ de staat van de afscheiding
betekenen, die aan hen vol toeschijnt, blijkt uit de betekenis van de dag, namelijk de staat,
waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788; uit de betekenis van tien, namelijk het volle,
waarover de nrs. 1988, 3107; hier dat wat aan het natuurlijke vol toeschijnt; en uit de
betekenis van gaan, namelijk vertrekken.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1231
Hieruit blijkt duidelijk, dat ‘een dag of tien; daarna zult gij gaan’ de staat van de afscheiding
betekenen, die aan hen vol toeschijnt.
Daarom volgt nu ‘hij zei tot hen: Houdt mij niet op’, waarmee de wil van de aandoening van
het goede wordt aangeduid.
3177. Dat de woorden ‘Jehovah heeft mijn weg voorspoedig gemaakt’ betekenen, dat in alle
dingen nu voorzien is, kan zonder verklaring blijken, want dat Jehovah de weg voorspoedig
maakt, wil zeggen, dat Hij voorziet, hier ten aanzien van het ware, dat met het goede
verbonden moet worden, want door de weg wordt het ware aangeduid, zie nrs. 627, 2333.
3178. Dat de woorden ‘zend mij, en ik zal gaan tot mijn heer’ betekenen ten aanzien van de
staat van de inwijding, blijkt uit de zin van deze woorden, zoals die volgt uit de innerlijke zin
ervan; deze zelfde woorden sluiten ook de aandoening van de verbinding in, want deze
behoort tot de staat van de inwijding.
3179. Dat de woorden ‘en zij zeiden: Laat ons het meisje roepen en haar mond vragen’ de
toestemming alleen van de aandoening van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het
meisje, namelijk de aandoening waarin onschuld is, waarover de nrs. 3067, 3110; hier de
aandoening van het ware, omdat zij Rebekka is, die voordat zij toestemt, meisje genoemd
wordt, maar wanneer zij toestemt, zoals hierna volgt, Rebekka wordt genoemd – dat Rebekka
de aandoening van het ware is, zie nr. 3077 – en uit de betekenis van ‘haar mond vragen’,
namelijk gewaarworden of zij toestemt; dus is het de toestemming alleen van de aandoening
van het ware die hier wordt aangeduid.
Het is hiermee als volgt gesteld, dat het ware zelf dat ingewijd moet worden in het goede, zijn
goede erkent, aangezien het goede zijn ware erkent; vandaar de toestemming, maar dat het
een toestemming is, die het ware door het goede is ingegeven, zie eerder in nr. 3161.
Bij de mens treedt het nooit tevoorschijn dat er enige toestemming is van de zijde van het
ware, wanneer dit ingewijd wordt in en verbonden met het goede, dat wil zeggen, wanneer de
mens wordt wederverwekt; noch van de zijde van het goede, dat zijn ware erkent en dit
inwijdt en met zichzelf verbindt, terwijl deze dingen toch geheel zo plaatsvinden; want de
dingen die plaatsvinden wanneer de mens wordt wederverwekt, zijn hem volslagen onbekend
en wanneer hij slechts één uit de tienduizend dingen wist, zou hij versteld staan.
Er zijn ontelbare, ja zelfs onbegrensde verborgenheden, waardoor de mens dan van de Heer
geleid wordt, waarvan er alleen maar enkele oplichten uit de innerlijke zin van het Woord.
De Oude Kerk vormde zich een voorstelling van die dingen door de huwelijken, namelijk
door de staat van de maagd voor de verloving, door haar staat na de verloving, door de staat
wanneer zij ten huwelijk werd gegeven, daarna wanneer zij gehuwd was en tenslotte wanneer
zij haar echtgenoot een kind baarde.
De vruchten van het ware uit het goede of van het geloof uit de naastenliefde, noemden zij
kinderen, enzovoort.
Van dien aard was de wijsheid van de Oude Kerk; hun boeken waren ook op deze wijze
geschreven; en deze wijze van schrijven ging ook op de heidenen over; want zij wilden door
middel van de dingen die in de wereld zijn, de dingen uitdrukken die in de hemel zijn, ja zelfs
uit de natuurlijke dingen de geestelijke zien; maar deze wijsheid is heden ten dage geheel en
al verloren gegaan.
3180. Dat de woorden ‘en zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man gaan;
en zij zei: Ik zal gaan’ haar volle toestemming betekenen, kan blijken uit de zin, die volgt
vanuit de innerlijke zin van de woorden.
Want wanneer zij op de vraag antwoordt: Ik zal gaan, wil dat zeggen, dat zij ten volle
toestemt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1232
De volle toestemming van het ware is daar, wanneer het ware in zichzelf het beeld van het
goede waarneemt en in het goede de eigenlijke gestalte van zichzelf, waaruit het is.
3181. vers 59-61. En zij zonden Rebekka, hun zuster en haar voedster en Abrahams knecht en
zijn mannen.
En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, word gij tot duizenden van
tienduizenden en uw zaad erve de poort van uw haters.
En Rebekka stond op en haar meisjes en zij reden op kamelen en gingen achter de man; en de
knecht nam Rebekka en ging.
Zij zonden Rebekka, hun zuster, betekent de afscheiding van de aandoening van het Goddelijk
Ware; en haar voedster, betekent van de onschuld die daartoe behoorde; en Abrahams knecht
en zijn mannen, betekent van de Goddelijke dingen in de natuurlijke mens; en zij zegenden
Rebekka en zeiden tot haar, betekent de wensen uit Goddelijke verlichting; onze zuster, word
gij tot duizenden van tienduizenden, betekent de bevruchting van de aandoening van het ware
tot in het oneindige; en uw zaad erve de poort van uw haters, betekent het geestelijk rijk van
de Heer krachtens het huwelijk van het goede en ware in het Goddelijk Menselijke; tot welk
rijk de naastenliefde en het geloof behoren, waar tevoren het boze en het valse waren.
En Rebekka stond op, betekent de verheffing van de aandoening van het ware en de daaruit
voortvloeiende scheiding; en haar meisjes, betekent de dienende aandoeningen; en zij reden
op kamelen, betekent het boven de natuurlijke wetenschappelijkheden verheven
verstandelijke; en zij gingen achter de man, betekent onder het toezicht van het natuurlijk
Goddelijk ware; en de knecht nam Rebekka en ging, betekent, dat het natuurlijk Goddelijk
goede inwijdde.
3182. Dat de woorden ‘en zij zonden Rebekka, hun zuster, de afscheiding betekenen van de
aandoening van het Goddelijk Ware, blijkt uit de betekenis van zenden, namelijk gescheiden
worden; en uit de uitbeelding van Rebekka de zuster, namelijk de aandoening van het
Goddelijk Ware, waarover in de nrs. 3077, 3179.
Dat de zuster het ware is, zie de nrs. 1495, 2508, 2524, 2556, 3160.
Hoe het hiermee gesteld is kan blijken uit wat eerder in dit hoofdstuk is gezegd en
aangetoond.
Om het nog beter te laten uitkomen, dienen nog een paar woorden gezegd te worden: wanneer
het ware dat ingewijd moet worden in en verbonden met het goede, uit het natuurlijke wordt
opgeheven, wordt het gescheiden van de dingen die daar zijn.
Het is deze scheiding die daarmee wordt aangeduid, dat zij hun zuster Rebekka zonden.
Het ware wordt dan afgescheiden, wanneer de mens niet langer vanuit het ware het goede
beschouwt, maar uit het goede het ware, of wat hetzelfde is, wanneer hij niet langer uit de leer
het leven beschouwt, maar vanuit het leven de leer.
Zo onderwijst bijvoorbeeld de leer dit ware, dat men niemand moet haten, want wie iemand
haat, doodt hem ieder ogenblik.
In zijn eerste staat van leven aanvaardt de mens dit nauwelijks; maar wanneer hij, al
voortgaande, hervormd wordt, rekent hij dit ware onder de leerstellige dingen waarnaar men
moet leven; tenslotte leeft hij daarnaar en dan denkt hij niet langer vanuit het leerstellige,
maar handelt vanuit het leven.
Wanneer dit gebeurt, is dit ware van de leer uit het natuurlijke opgeheven, ja zelfs gescheiden
van het natuurlijke, en ingeplant in het goede in het redelijke.
Heeft dit eenmaal plaatsgevonden, duldt hij niet langer, dat de natuurlijke mens dit met een
van zijn drogredenen in twijfel trekt, ja zelfs verdraagt hij evenmin dat daartegen geredetwist
wordt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1233
3183. Dat de woorden ‘en haar voedster’ betekenen van de onschuld die daartoe behoorde –
namelijk, dat zij ook haar heenzonden, dat wil zeggen, van zich scheidden – blijkt uit de
betekenis van de voedster of de zoogster, te weten de onschuld.
In het Woord wordt meer dan eens melding gemaakt van zuigelingen en zoogsters en daarmee
wordt de eerste staat van de kleine kinderen aangeduid en dat deze staat de staat van de
onschuld is, blijkt duidelijk.
De mens wordt, als hij pas geboren wordt, in de staat van de onschuld geleid, opdat die de
bodem zal zijn voor de verdere staten en het binnenste daarin, welke staat in het Woord door
zuigelingen wordt aangeduid.
Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het hemels goede, dat wil zeggen,
van de liefde jegens de ouders, die bij kleine kinderen in de plaats is van de liefde tot de Heer;
deze staat wordt aangeduid door het kleine kind.
Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het geestelijk goede of van de
wederkerige liefde, dat wil zeggen van de naastenliefde tot zijn gelijken, welke staat wordt
aangeduid door knapen.
Wanneer hij nog meer opgroeit, wordt hij in de staat van de aandoening van het ware geleid;
deze staat wordt aangeduid door jongelingen; de daarop volgende staten worden echter
aangeduid door mannen en tenslotte door grijsaards.
Deze laatste staat die door grijsaards wordt aangeduid, is de staat van de wijsheid, waarin de
onschuld van de kindsheid is; dus worden de eerste en de laatste staat verenigd; en de mens
wordt – oud geworden en als het ware opnieuw een klein kind, maar wijs – binnengeleid in
het rijk van de Heer.
Hieruit kan blijken, dat de onschuld de eerste staat is, die de staat is van de zuigeling.
Vandaar betekent ook de zogende of de zoogster de onschuld, want door de gever en de
ontvanger als door de handelende en door de lijdende wordt dezelfde staat waargenomen.
Hier wordt gezegd, dat zij ook de voedster of zoogster heenzonden, opdat daarmee de
aandoening van het ware beschreven zou worden, namelijk, dat zij uit de onschuld was.
Want de aandoening van het ware is de aandoening van het ware niet, wanneer daarin geen
onschuld s, zie nrs. 2526, 2780, 3111; want door de onschuld vloeit de Heer in deze
aandoening en wel met wijsheid, aangezien de ware onschuld de wijsheid zelf is, zie de nrs.
2305, 2306; en zij die daarin zijn, verschijnen in de ogen van de engelen als kleine kinderen,
nrs. 154, 2306.
Dat een zuigeling in het Woord onschuld betekent, komt ook duidelijk uit in andere plaatsen,
zoals bij David: ‘Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest’,
(Psalm 8:3; Mattheüs 21:16) waar de kinderkens voor de hemelse liefde staan en de
zuigelingen voor de onschuld.
Bij Jeremia: ‘Waarom doet gij groot kwaad tegen uw zielen, om u uit te roeien de man en de
vrouw, het kindeke en de zuigeling uit het midden van Jehudah, opdat Ik u geen overblijfsel
overlaat’, (Jeremia 44:7) waar het kindeke en de zuigeling eveneens voor de hemelse liefde
en haar onschuld staan en wanneer deze ophouden te bestaan, zijn er niet langer enige
overblijfselen, dat wil zeggen, niet enig overblijvend goeds en waars, door de Heer
weggeborgen in de innerlijke mens – dat dit de overblijfselen zijn, zie de nrs. 1906, 2284;
want alle goedheden en waarheden vergaan met de onschuld, aangezien de onschuld
rechtstreeks uit het Goddelijk zelf is en dus het wezenlijke zelf hierin is.
Bij dezelfde: ‘Het kindeke en de zuigeling bezwijmt op de straten van de stad’, (Klaagliederen
2:11) eveneens.
Bij dezelfde: ‘De walvissen bieden de borst aan, zij zogen haar jongen; de dochter van Mijn
volk is wreed geworden; de tong van de zuigeling kleeft aan zijn gehemelte van de dorst; de
kinderkens vragen en er is niemand die het hun toereikt’, (Klaagliederen 4:3,4) de zuigeling
eveneens voor de onschuld, de kinderkens voor de aandoeningen van het goede.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1234
Bij Mozes: ‘Van buiten zal het zwaard beroven en uit de binnenkameren de verschrikking;
ook de jongeling, ook de maagd, ook de zuigeling met de oude man’, (Deuteronomium 32:25);
het zwaard zal beroven de jongeling, de maagd, de zuigeling met de oude man, wil zeggen,
dat het valse zal vernietigen de aandoening van het ware en de aandoening van het goede en
tevens de onschuld met de wijsheid.
Bij Jesaja: ‘Zij zullen uw zonen brengen in de schoot en uw dochters zullen op de schouder
worden gedragen; en koningen zullen uw voedsterheren zijn en hun vorstinnen uw
zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22,23); de koningen voedsterheren staan voor het inzicht, de
vorstinnen zoogvrouwen voor de wijsheid en dat deze tot de onschuld behoort, werd hiervoor
gezegd.
3184. Dat de woorden ‘Abrahams knecht en zijn mannen’ betekenen: van de Goddelijke
dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de knecht Abrahams, namelijk de
natuurlijke mens, waarover de nrs. 3019, 3020; en uit de betekenis van zijn mannen, namelijk
alle dingen die daar zijn, waarover nr. 3169.
Dat het de Goddelijke dingen in de natuurlijke mens zijn, blijkt duidelijk, aangezien hij
gezonden was door Abraham; en dat deze het Goddelijke van de Heer uitbeeldt, is eerder
herhaaldelijk aangetoond.
3185. Dat de woorden ‘en zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar’ de wensen betekenen uit
Goddelijke verlichting, blijkt uit de betekenis van zegenen, wanneer men de heengaande
vaarwel zegt, te weten geluk toewensen.
Dat de wensen hier uit Goddelijke verlichting voortkwamen, blijkt duidelijk uit wat hierna
volgt; en tevens aangezien de verlichting in de natuurlijke mens invloeit door de aandoening
van het ware, die Rebekka is, wanneer zij wordt ingewijd in het goede, dat Izaäk is.
3186. Dat de woorden ‘onze zuster, word gij tot duizenden van tienduizenden’ de bevruchting
betekenen van de aandoening van het ware tot in het oneindige, blijkt uit de betekenis van de
zuster, die Rebekka is en wel de aandoening van het ware, waarover de nrs. 3077, 3179, 3182;
en uit de betekenis van ‘wordt gij tot duizenden van tienduizenden’ namelijk de bevruchting
tot in het oneindige; duizenden van tienduizenden zijn hier het oneindige, aangezien hier
gehandeld wordt over de Heer in wie alle dingen in het algemeen en in het bijzonder zijn.
Bij de mens is het als volgt gesteld: de goedheden worden niet eerder bevrucht en de
waarheden vermenigvuldigd bij hem, dan wanneer de verbinding van het ware en goede in
zijn redelijke heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen, wanneer hij is wederverwekt; want dan
ontstaan de vruchten of het kroost uit het wettige of hemelse huwelijk, dat het huwelijk is van
het goede en het ware.
Weliswaar verschijnen tevoren de goedheden die hij doet, ook als goedheden en de
waarheden als waarheden, maar zij zijn niet echt, want de eigenlijke ziel, die het goede is,
waarin de Heer de onschuld is, woont er niet in; dus doen zij de mens ook niet aan en maken
hem niet gelukkig.
De aandoening van de liefde en van de naastenliefde, tezamen met het geluk, wat de
aandoening van de ziel is, wordt door de Heer gegeven, wanneer de mens wordt
wederverwekt.
Dat door ‘duizend’ het vele en verder ook het oneindige wordt aangeduid, zie nr. 2575; en
nog meer door ‘tienduizend’ en nog meer door ‘duizenden van tienduizenden’, zoals ook
elders, bij Mozes: ‘Wanneer de ark rustte, zei hij: Kom weder, Jehovah, de tienduizenden der
duizenden van Israël’, (Numeri 10:36) waar door de tienduizenden der duizenden ook het
oneindige wordt aangeduid, daar het de Heer betreft, die hier Jehovah is.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1235
Bij dezelfde: ‘Jehovah is hunlieden opgegaan van Seïr, Hij is blinkende verschenen van de
berg Paran en is aangekomen uit de tienduizenden der heiligheid’, (Deuteronomium 33:2); de
tienduizenden eveneens voor het oneindige.
Bij David: ‘Gods wagenen zijn tienduizenden der duizenden der vreedzamen’, (Psalm 68:18);
Gods wagenen staan voor die dingen die tot het Woord en de daaruit voortvloeiende leer
behoren; tienduizenden der duizenden staan voor de oneindige dingen die daarin zijn.
Bij Johannes: ‘Ik zag, en ik hoorde de stem van vele engelen rondom de troon, hun getal was
tienduizenden van tienduizenden, en duizenden van duizenden’, (Openbaring 5:11); voor
ontelbare.
3187. Dat de woorden ‘en uw zaad erve de poort van uw haters’ het geestelijk rijk van de
Heer betekenen krachtens het huwelijk van het goede en het ware in het Goddelijk
Menselijke, tot welk rijk de naastenliefde en het geloof behoren, waar tevoren het boze en het
valse waren, kan blijken uit wat eerder in nr. 2851 is gezegd en verklaard, waar bijna dezelfde
woorden voorkomen.
Dat het zaad diegenen zijn die geestelijken worden genoemd dus in alomvattende zin allen die
het geestelijk rijk van de Heer uitmaken, of wat hetzelfde is, dat rijk zelf, blijkt uit de
betekenis van het zaad, namelijk de naastenliefde en het geloof, waarover de nrs. 1025, 1447,
1610, 1940; daarom degenen die in de naastenliefde door middel van het geloof zijn.
Dat dezen de geestelijke mensen zijn, zie men in de nrs. 2088, 2184, 2507, 2708, 2715, 2954;
dat zij naastenliefde en geloof hebben vanwege het huwelijk van het goede en ware in het
Goddelijk Menselijke van de Heer, dus dat zij vandaar het heil hebben, de nrs. 2661, 2716,
2833, 2834.
In de Oude Kerk was dit een gebruikelijke wens aan de verloofde maagd, wanneer zij
getrouwd werd, namelijk: Word gij tot duizenden van tienduizenden en uw zaad erve de poort
van uw vijanden of haters’ maar de wijzen van die Kerk verstonden onder deze woorden
geestelijke dingen, namelijk dat wanneer zij in het huwelijk van het goede en ware
binnentraden, dat wil zeggen, wanneer zij wederverwekt werden, dat dan de goedheden en
waarheden tot duizenden van tienduizenden, dat wil zeggen tot in het onmetelijke, bevrucht
zouden worden en dat de naastenliefde en het geloof in de plaats zouden komen, waar eerder
het boze en valse waren.
Toen echter de wijsheid van de Oude Kerk de geest had gegeven, begrepen zij van deze wens
niet langer de innerlijke zin, maar vatten die geheel en al werelds op, namelijk dat het
nageslacht ontelbaar zou zijn en dat het bezit zou nemen van het land van de heidenen en het
erven.
Bovenal verstonden de nakomelingen van Jakob deze woorden op die wijze en zij bevestigden
zich hierin daardoor, dat zij niet alleen tot in het onmetelijke aangroeiden, maar ook het land
erfden, dat voor hen de poort van hun vijanden was, niet wetend dat al deze dingen van
uitbeeldende aard waren, namelijk uitbeeldend voor het hemelse en geestelijke rijk van de
Heer en dat, wanneer eenmaal de boosheden en valsheden daaruit verdreven zouden zijn, het
goede en ware daarvoor in de plaats zouden komen; wat op heldere wijze blijken zal, wanneer
door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, deze uitbeeldende dingen geopend zullen
worden.
In het bijzonder, namelijk bij ieder mens, die een rijk van de Heer wordt, is het eveneens zo
gesteld; voordat hij dit rijk wordt of wederverwekt wordt, is hij van binnen niets dan boos en
vals en ook houden helse en duivelse geesten datgene bezet, wat de poort wordt genoemd,
waarover nr. 2851.
Maar wanneer hij een rijk van de Heer wordt, dan worden de boosheden en valsheden, of wat
hetzelfde is, de helse en duivelse geesten, van daar verdreven en treden het goede en het ware
binnen en erven zij deze plaats en dan is daar het geweten van het goede en het ware.
Zoals het in het bijzonder gesteld is, evenzo is het in het algemeen gesteld.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1236
Hieruit blijkt nu duidelijk wat onder deze woorden in de innerlijke zin wordt verstaan.
3188. Dat de woorden ‘en Rebekka stond op’ de verheffing van de aandoening van het ware
betekenen en de daaruit voorvloeiende scheiding, namelijk de verheffing tot het redelijke en
de scheiding van het natuurlijke, blijkt uit de betekenis van opstaan, wat de verheffing insluit,
waarover de nrs. 2401, 2785, 2912, 2927, 3171; en aangezien het de verheffing insluit, sluit
het tevens de scheiding in; en uit de uitbeelding van Rebekka, te weten de aandoening van het
ware, waarover de nrs. 3077, 3179.
Hieruit blijkt duidelijk dat de woorden ‘Rebekka stond op’ de verheffing van de aandoening
van het ware betekenen en de scheiding uit het natuurlijke; men zie nr. 3182.
3189. Dat de woorden ‘en haar meisjes’ de dienende aandoeningen betekenen, blijkt uit de
betekenis van het meisje, toen Rebekka zo genoemd werd, namelijk de aandoening waarin
onschuld is, waarover de nrs. 3067, 3110; maar wanneer diegenen zo worden genoemd, die
Rebekka volgden om haar te dienen, worden daarmee de dienende aandoeningen aangeduid.
Elke aandoening verschijnt als iets enkelvoudigs of als één ding, maar dat er ontelbare dingen
in zijn, zie nr. 3078; alle dingen die daarin zijn, zijn aandoeningen, aaneengesloten in een
onbegrijpelijke vorm; zij zijn ook wederkerig aan elkaar ondergeschikt, want er zijn er die
besturen en er zijn er die dienen.
De gezelschappen van de hemel zijn in zo’n vorm, ja zelfs de gehele hemel, door de Heer
gerangschikt overeenkomstig de Goddelijke vorm, die in Hemzelf is.
De vorm van het geestelijk rijk van de Heer ontstaat overeenkomstig de ordening van de
aandoeningen in Zijn Goddelijk Menselijke, over weke ordening in dit hoofdstuk en de
volgende in de innerlijke zin wordt gehandeld.
Maar het zijn uiterst weinige dingen, die bevattelijk kunnen worden uitgelegd; zij zijn geheel
en al geëigend voor de innerlijke gewaarwording van de engelen.
3190. Dat de woorden ‘en zij reden op kamelen’ het boven de natuurlijke
wetenschappelijkheden verheven verstandelijke betekenen, blijkt uit de betekenis van rijden,
namelijk verheven worden ten aanzien van het verstandelijke, waarover de nrs. 2761, 2762;
en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de
natuurlijke mens, waarover de nrs. 3048, 3071; dus de natuurlijke wetenschappelijkheden.
Het is hiermee als volgt gesteld: wanneer het ware uit het natuurlijke wordt opgeheven in het
redelijke, wordt het uit de sfeer van het werelds licht in de sfeer van het hemels licht gebracht
en zo dus als het ware van het duistere van de nacht in de helderheid van de dag; want de
dingen die tot het licht van de wereld behoren, waarin alle natuurlijke dingen zijn, zijn
betrekkelijk als in een nacht, maar de dingen die tot het licht van de hemel behoren, waarin de
geestelijke dingen verkeren, zijn betrekkelijk als in de dag; daarom wordt, wanneer het ware
uit het natuurlijke wordt opgeheven naar het redelijke, tegelijkertijd de mens opgeheven in het
inzicht en in de wijsheid; alle inzicht en wijsheid bij de mens komt ook daaruit voort.
Dit is het wat daarmee wordt aangeduid, dat het verstandelijke verheven werd boven de
natuurlijke wetenschappelijkheden.
3191. Dat de woorden ‘en zij gingen achter de man’ betekenen, onder het toezicht van het
natuurlijk Goddelijk ware, blijkt uit de betekenis van ‘gaan achter’, namelijk hier in de
innerlijke zin onder geleide of onder toezicht; en uit de betekenis van de man, te weten het
ware, nr. 3134, hier het natuurlijk Goddelijk Ware, zie nr. 3184.
3192. Dat de woorden ‘en de knecht nam Rebekka, en ging’ betekenen, dat het natuurlijk
Goddelijk Goede inwijdde, blijkt uit de betekenis van de knecht, namelijk het natuurlijk
Goddelijk Goede, zoals eerder in nr. 3184; en uit de betekenis van ‘Rebekka nemen en gaan’,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1237
namelijk inwijden, dus inleiden tot Izaäk, dat wil zeggen, tot het Goddelijk Goede in het
Redelijke, zoals blijken kan zonder verdere verklaring.
Het is hiermee als volgt gesteld: het ware kan niet vanuit het natuurlijk tot het goede in het
redelijke worden opgeheven, dan door het Goddelijk ware en het Goddelijk Goede, beide
natuurlijk.
Het natuurlijk Goddelijk Ware, dat ‘man’ wordt genoemd, moet de weg tonen en leiden; het
natuurlijk Goddelijk Goede dat ‘knecht’ wordt genoemd, moet binnenleiden en inwijden.
Deze dingen zijn, ter vergelijking, als twee vleugels, die opheffen.
Maar deze dingen kunnen nog niet vollediger begrijpelijk worden uitgelegd, want eerst dient
men te weten, wat het natuurlijk Goddelijk ware en wat het natuurlijk Goddelijk Goede is;
hierover wordt in wat volgt – waar van Jozef sprake is – in de innerlijke zin gehandeld.
3193. vers 62,63. En Izaäk kwam komende van Beerlachai roï, en hij woonde in het land van
het zuiden.
En Izaäk ging uit om te overdenken in het veld, tegen de avond en hij hief zijn ogen op en
zag, en ziet, de kamelen kwamen.
Izaäk kwam komende van Beerlachai roï, betekent het redelijk Goddelijk Goede, geboren uit
het Goddelijk Ware zelf; en hij woonde in het land van het zuiden, betekent daarom in het
Goddelijk licht; en Izaäk ging uit om te overdenken in het veld, betekent de staat van het
redelijke in het goede; tegen de avond, betekent ten opzichte van de dingen die beneden zijn;
en hij hief zijn ogen op, en zag, betekent, gericht op de algemene wetenschappelijke dingen in
de natuurlijke mens.
3194. Dat de woorden ‘Izaäk kwam komende van Beerlachai roï’ het redelijk Goddelijk
Goede betekenen, geboren uit het Goddelijk ware zelf, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, te
weten het Goddelijk Redelijke van de Heer, waarover de nrs. 2083, 2630, hier ten aanzien van
het Goddelijk Goede daar, aangezien het Goddelijk ware, vanuit het natuurlijke opgeroepen –
wat door Rebekka wordt uitgebeeld – nog niet met dat goede verbonden was; in de verzen die
nu volgen, wordt over de verbinding gehandeld; en uit de betekenis van komende komen van
Beerlachai roï, namelijk geboren uit het Goddelijk Ware.
Beerlachai roï betekent in de oorspronkelijke taal ‘de fontein van de Levende, die mij ziet’,
zoals eerder in (Genesis 16:13,14) waar men leest: ‘Hagar noemde de naam van Jehovah die
tot haar sprak: Gij God die mij ziet, want zij zei: Heb ik ook gezien naar dien die mij ziet;
daarom noemde zij de fontein Beerlachaï roï – de fontein voor de Levende die mij ziet’.
Wat deze woorden betekenen, zie de nrs. 1952 tot 1958; daar komt het ook duidelijk uit, dat
de fontein het Goddelijk Ware is; en dat ‘de Levende die mij ziet’ het redelijk Goddelijk
Goede is, dat daar de innerlijke mens van de Heer wordt genoemd uit het Goddelijk ware.
Met deze allerdiepste verborgenheid is het als volgt gesteld: het eigenlijke Goddelijke zelf is
het Goede en het Ware; ten aanzien van het Goddelijk Menselijke ging de Heer uit van het
Goddelijk Goede en werd Hij geboren uit het Goddelijk ware, of wat hetzelfde is: het Zijn zelf
van de Heer was het Goddelijk Goede en het Bestaan zelf was het Goddelijk ware en hieruit
kwam het redelijk Goddelijk Goede van de Heer voort, waarmee Hij het Goddelijk Ware uit
het Menselijke verbond.
3195. Dat de woorden ‘en hij woonde in het land van het zuiden’ betekenen dus in het
Goddelijk licht, dit blijkt uit de betekenis van wonen, namelijk leven, waarover nr. 1293 en
hebben betrekking op het goede, nrs. 2268, 2451, 2712; en uit de betekenis van het land van
het zuiden, namelijk het Goddelijk licht; want het zuiden betekent het licht en wel het licht
van het inzicht, dat wijsheid is, nr. 1458; maar ‘het land van het zuiden’ betekent de plaats en
de staat, waar dat licht is; dus betekent hier, dat ‘Izaäk kwam komende van Beerlachai roï en
hij woonde in het land van het zuiden’, dat het redelijk Goddelijk Goede, omdat het uit het
Goddelijk Ware was geboren, in het Goddelijk licht was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1238
In het Woord wordt herhaalde malen van het licht melding gemaakt en in de innerlijke zin
wordt daarmee het ware aangeduid, dat uit het goede voortkomt; maar in de hoogste innerlijke
zin wordt door het licht de Heer zelf aangeduid, omdat Hij het Goede en Ware zelf is; er is
ook inderdaad licht in de hemel, maar oneindig veel meer blinkend dan het licht op aarde, zie
de nrs. 1053, 1117, 1521-1533, 1619-1632.
In dit licht zien de geesten en engelen elkaar en door middel van dit licht is al de heerlijkheid
die in de hemel is, zichtbaar.
Ten aanzien van het lichtende verschijnt dit licht weliswaar als het licht in de wereld, maar
toch is het daaraan niet gelijk, want het is niet natuurlijk maar geestelijk en draagt wijsheid in
zich, zodat het niets anders is dan wijsheid, die op deze wijze voor hun ogen opblinkt;
vandaar dan ook, dat hoe wijzer de engelen zijn, in des te blinkender licht zij zijn, nr. 2776.
Dit licht verlicht ook het verstand van de mens, vooral dat van de wederverwekte mens; maar
het wordt door de mens niet waargenomen zolang hij in het leven van het lichaam is; de
oorzaak is het licht van de wereld dat dan heerst.
De boze geesten in het andere leven zien elkaar ook en eveneens zien zij verschillende dingen
van uitbeeldende aard die ontstaan in de wereld der geesten, weliswaar krachtens het licht van
de hemel, maar het is een schijnsel zoals dat van een kolenvuur uitgaat, want in een dergelijk
schijnsel wordt het licht van de hemel veranderd, wanneer het bij hen komt.
Wat de oorsprong zelf van het licht betreft, dit was van eeuwigheid aan van de Heer alleen,
want het Goddelijk Goede zelf en het Goddelijk Ware zelf, waaruit het licht voortkomt, is de
Heer.
Het Goddelijk Menselijke, dat van eeuwigheid aan was, (Johannes 17:5) was dat Licht zelf, en
omdat dit licht het menselijk geslacht niet langer kon bereiken, omdat het zichzelf zover
verwijderd had van het goede en ware, dus van het licht en zichzelf in duisternis had gestort,
wilde de Heer door middel van de geboorte het menselijke zelf aantrekken; want op deze
wijze kon Hij niet alleen de redelijke, maar ook de natuurlijke dingen van de mens verlichten;
want Hij maakte zowel het redelijke als het natuurlijke in Zichzelf Goddelijk, opdat Hij ook
een licht zou kunnen zijn voor hen die in zo’n dikke duisternis waren.
Dat de Heer het Licht is, dat wil zeggen het Goede zelf en het Ware zelf en dat dus uit Hem
alle inzicht en wijsheid voortkomt, en dus alle heil, kan uit tal van plaatsen in het Woord
blijken, zoals bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God
was het Woord; in Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen; Johannes kwam
om van het licht te getuigen; hij was dat licht niet, maar opdat hij van het licht getuigen zou;
het was het ware licht, hetwelk verlicht eenieder mens, komende in de wereld’, (Johannes
1:1,4,7-9).
Het Woord was het Goddelijk Ware, dus de Heer zelf ten aanzien van het Goddelijk
Menselijke, waarvan gezegd wordt, dat het Woord bij God was en dat God het Woord was.
Bij dezelfde: ‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen
hebben de duisternis liever gehad dan het licht’, (Johannes 3:19); het licht staat voor het
Goddelijk ware.
Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet
wandelen, maar zal het licht des levens hebben’, (Johannes 8:12).
Bij dezelfde: ‘Nog een korte tijd is het licht met ulieden; wandelt, terwijl gij het licht hebt,
opdat de duisternis u niet bevange; terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij
zonen des lichts moogt zijn’, (Johannes 12:35,36).
Bij dezelfde: ‘Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft, Ik ben een licht, in de wereld
gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve;, (Johannes
12:45,46)
Bij Lukas: ‘Mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht
van al de volken, een licht tot openbaring voor de heidenen, en de heerlijkheid van Uw volk
Israël’, (Lukas 2:30-32), de profetie van Simeon over de Heer, toen Hij geboren was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1239
Bij Mattheüs: ‘Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en degenen, die
zaten in de streek en de schaduw des doods, dezelven is een licht opgegaan’, (Mattheüs 4:16;
Jesaja 9:1).
In deze plaatsen blijkt het duidelijk, dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en
Ware in het Goddelijk Menselijke, Licht wordt genoemd.
Eveneens in de profetieën van het Oude Testament, zoals bij Jesaja; ‘Het licht van Israël zal
tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam’, (Jesaja 10:17).
Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb U geroepen in gerechtigheid en Ik zal U geven tot een verbond
des volks en tot een licht der heidenen’, (Jesaja 42:6).
Bij dezelfde: ‘Ik heb u gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het
einde der aarde’, (Jesaja 49:6).
Bij dezelfde: ‘Sta op, verlicht, want Uw licht is gekomen en de heerlijkheid van Jehovah is
over U opgegaan; de heidenen zullen tot Uw licht gaan en koningen tot de glans van Uw
opgang’, (Jesaja 60:1,3).
Dat alle licht van de hemel, dus de wijsheid en het inzicht, van de Heer komt, bij Johannes:
‘De heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit de hemel, toebereid als een
bruid, die voor haar echtgenoot versierd is, behoeft de zon niet en de maan niet, dat zij in
dezelve zouden lichten; de heerlijkheid Gods zal haar verlichten en het Lam is haar lamp’,
(Openbaring 21:2,23).
Ten aanzien van hetzelfde verder: ‘Aldaar zal geen nacht zijn en zij hebben geen lamp noch
licht van de zon van node, want de Heer God verlicht hen’, (Openbaring 22:5).
Ook bij Jesaja: ‘De zon zal u niet meer wezen tot een licht overdag en tot een glans zal u de
maan niet lichten; maar Jehovah zal u wezen tot een licht der eeuwigheid, en uw God tot uw
sierlijkheid; uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan zal niet ingetrokken worden, want
Jehovah zal u tot een licht der eeuwigheid wezen’, (Jesaja 60:19,20).
‘De zon zal niet meer wezen tot een licht overdag en tot een glans zal de maan niet lichten’
wil zeggen, dat dit het geval zal zijn, niet met de dingen die tot het natuurlijk licht behoren,
maar met de dingen die tot het geestelijk licht behoren, die daarmee worden aangeduid, dat
Jehovah tot een licht der eeuwigheid zal wezen.
Dat Jehovah hier en elders in het Oude Testament genoemd, de Heer is, zie de nrs. 1343,
1736, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035.
Dat Hij het licht van de hemel is, openbaarde Hij ook aan de drie discipelen: Petrus, Jacobus
en Johannes, namelijk ‘toen Hij van gedaante veranderd werd, blonk Zijn aangezicht, gelijk
de zon, maar Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2); ‘het aangezicht gelijk de
zon’ was het Goddelijk Goede, ‘de klederen gelijk het licht’ het Goddelijk ware.
Hieruit kan men weten wat bedoeld wordt met de uitdrukking in de zegen ‘Jehovah doe Zijn
aangezichten over u lichten en erbarme zich uwer’, (Numeri 6:25); dat de aangezichten van
Jehovah de barmhartigheid, de vrede, het goede zijn, zie de nrs. 222, 223 en dat de zon de
Goddelijke liefde is, dus dat het de Goddelijke liefde van de Heer is, die als een zon in de
hemel van de engelen verschijnt, zie de nrs. 30-38, 1053, 1521, 1529-1531, 2441, 2495.
3196. Dat de woorden ‘en Izaäk ging uit om te overdenken in het veld’ de staat van het
redelijke in het goede betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk
Redelijke, waarover vaak eerder; en uit de betekenis van ‘overdenken in het veld’ namelijk
zijn staat in het goede; want het overdenken is de staat van het redelijke, wanneer dit het
gemoed inspant; het veld echter is de leer en de dingen van de leer, nr. 368, dus de dingen die
van de Kerk zijn ten aanzien van het goede, nr. 2971; vandaar kwam de oude zegswijze
‘overdenken in het veld’, voor denken in het goede, wat tot de ongehuwde mens behoort,
wanneer hij over de echtgenote denkt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1240
3197. Dat de woorden ‘tegen de avond’ betekenen, ten opzichte van de dingen die beneden
zijn, blijkt uit de betekenis van de avond, namelijk het duistere, waarover nr. 3056; en
aangezien die dingen, die bij de mens beneden zijn, namelijk die welke tot het natuurlijk
gemoed behoren, worden door de avond die dingen aangeduid, die betrekkelijk in het duister
liggen, zoals uit het verband in de innerlijke zin kan blijken; want er wordt gehandeld over het
ware uit het natuurlijke, dat verbonden moet worden met het goede in het redelijke; en daar
hier gehandeld wordt over de verbinding en over de verlichting van de natuurlijke mens
daardoor, wordt door ‘overdenken in het veld tegen de avond’ de staat van het redelijke in het
goede aangeduid ten opzichte van de dingen die beneden zijn.
De staat in het goede wordt daarmee beschreven, dat hij in het land van het zuiden woonde,
dat wil zeggen in het Goddelijk licht, waarbij vergeleken de dingen die beneden zijn, in de
avond waren, namelijk voordat de verbinding van het ware en het goede had plaatsgevonden
en voordat het natuurlijke ook Goddelijk was gemaakt.
3198. Dat de woorden ‘en hij hief zijn ogen op, en hij zag’ de aandacht betekenen, blijkt uit
de betekenis van de ogen opheffen, namelijk denken, waarover de nrs. 2789, 2829; hier de
aandacht, omdat er gezegd wordt ‘hij hief de ogen op, en hij zag’ en dit betrekking heeft op
het redelijk goede, waarmee het ware uit het natuurlijke nog niet verbonden was.
3199. Dat de woorden ‘en ziet, de kamelen kwamen’ betekenen, gericht op de algemene
wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de kamelen,
namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, waarover de nrs.
3048, 3071; de aandacht was daarop gericht, omdat het ware daar vandaan verwacht werd,
zoals blijkt uit wat eerder in dit hoofdstuk herhaaldelijk gezegd is en aangetoond.
3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in
de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een
echtgenoot.
In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven,
wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden.
Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het
gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.
Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer
wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de
mens kan nooit volmaakt worden.
3201. vers 64,65. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af.
En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de
knecht zei: Dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich.
Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk, betekent de wederkerige aandacht van de
aandoening van het ware; en zij viel van de kameel af, betekent haar scheiding van de
wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, tot de innerlijke gewaarwording van het
redelijk goede; en zij zei tot de knecht, betekent het onderzoek door het Goddelijk
Natuurlijke; wie is die man die daar in het veld ons tegemoet wandelt, betekent, ten aanzien
van het redelijke, dat alleen in het goede was; en de knecht zei: Dat is mijn heer, betekent de
erkenning; en zij nam de sluier en bedekte zich, betekent de schijnbaarheden van het ware.
3202. Dat de woorden ‘Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk’ de wederkerige aandacht
van de aandoening van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van de ogen opheffen en
zien, namelijk de aandacht, waarover eerder in nr. 3198; hier de wederkerige aandacht, omdat
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1241
eerder van Izaäk werd gezegd, dat hij de ogen ophief en zag, hier van Rebekka, dat zij de
ogen ophief en Izaäk zag, en uit de uitbeelding van Rebekka, te weten de aandoening van het
ware, waarover vaak eerder.
3203. Dat de woorden ‘en zij viel van de kameel af’ haar scheiding van de wetenschappelijke
dingen in de natuurlijke mens betekenen, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk
goede, blijkt uit de betekenis van vallen, namelijk gescheiden worden; en uit de betekenis van
de kamelen, namelijk de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, nrs. 3048, 3071;
dat het tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede was, dat wordt uitgebeeld door
Izaäk, komt duidelijk uit.
Wat ‘van de natuurlijke mens gescheiden worden’ zeggen wil, werd eerder gezegd en
aangetoond in de nrs. 3161, 3175, 3182, 3188, 3190, namelijk dat dan de aandoening van het
ware daarvan gescheiden wordt, wanneer die niet langer tot de wetenschap behoort, maar van
het leven wordt; want wanneer die van het leven wordt, vervult ze door middel van de
gewoonte de mens als zijn gemoedsaard of zijn natuur; en wanneer dit gebeurt, vloeit ze als
vanzelf in handeling uit en dit vindt plaats zonder dat hij uit enig wetenschappelijks daarover
denkt; ja zelfs kan ze, wanneer ze van het leven wordt, heersen over de wetenschappelijke
dingen en daaruit ontelbare dingen opnemen, die bevestigen.
Het is met al het ware zo gesteld, dat het in de eerste leeftijd tot de wetenschap behoort, maar
bij de voortschrijding wordt het een zaak van het leven.
Het is daarmee gesteld als met kleine kinderen, wanneer zij leren lopen, leren spreken, leren
denken en vanuit het verstand leren zien en met oordeel besluiten; deze dingen, wanneer die
door gewoonte van de wil zijn geworden en dus spontaan, verdwijnen uit de
wetenschappelijke dingen, want zij vloeien dan vanzelf voort.
Zo is het ook gesteld met die zaken, die tot de erkentenissen van het geestelijk goede en ware
behoren bij de mensen, die door de Heer wederverwekt of wedergeboren worden; in de
aanvang zijn dezen ook niet anders dan kleine kinderen en in het begin zijn de geestelijke
waarheden voor hen wetenschappelijkheden; want de leerstellige dingen zijn, wanneer zij
geleerd en in het geheugen gebracht worden, niets anders, maar zij worden door de Heer
geleidelijk daaruit opgeroepen en in het leven geplant, dat wil zeggen, in het goede, want het
goede is het leven.
Wanneer dit is geschied, vindt er als het ware een omkering plaats, namelijk dat de mens
begint te handelen uit het goede, dat wil zeggen, uit het leven en ook niet langer als tevoren,
uit de wetenschap.
Zo is degene die opnieuw geboren wordt, hierin gelijk aan een klein kind – maar de zaken
waarmee hij zich vervult, behoren tot het geestelijk leven – totdat hij niet vanuit het
leerstellige of ware, maar vanuit de naastenliefde of het goede handelt.
Wanneer dit plaatsvindt, is hij voor het eerst in een gelukzalige staat en in de wijsheid.
Hieruit kan nu blijken wat het zeggen wil: gescheiden worden van de wetenschappelijke
dingen in de natuurlijke mens, wat daarmee wordt aangeduid, dat Rebekka van de kameel
afviel en wel voordat zij wist dat het Izaäk was; eenieder kan zien, dat deze dingen
verborgenheden inhouden.
3204. Dat de woorden ‘en zij zei tot de knecht’ het onderzoek door het Goddelijk Natuurlijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen hier, namelijk onderzoeken; want zij vroeg,
‘Wie is die man, die daar in het veld wandelt’ en uit de betekenis van de knecht, namelijk het
Goddelijk Natuurlijke, waarover eerder in de nrs. 3191, 3192.
3205. Dat de woorden ‘wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt’ betekenen, ten
aanzien van het redelijke, dat in het goede alleen was, namelijk het onderzoek daarnaar, blijkt
uit wat eerder gezegd is over Izaäk, namelijk dat hij uitging om te overdenken in het veld,
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1242
waarmee de staat van het redelijke in het goede werd aangeduid, zie nr. 3196; hier wordt het
redelijke aangeduid door ‘die man’ en het zijn daarvan in het goede, door ‘wandelen –
namelijk om te overdenken – in het veld; ons tegemoet, wil zeggen ter verbinding.
3206. Dat de woorden ‘en de knecht zei: Dat is mijn heer’ de erkenning betekenen, namelijk
door middel van het Goddelijk Natuurlijke, dat hier de knecht is, kan zonder verklaring
blijken.
Dat de inwijding plaatsvindt door middel van het Goddelijk Natuurlijke, zie nr. 3192; en dat
het goede zijn ware erkent en het ware zijn goede, nr. 3179.
3207. Dat de woorden ‘en zij nam de sluier en bedekte zich’ de schijnbaarheden van het ware
betekenen, blijkt uit de betekenis van de sluier, waarmee de bruiden hun gezicht bedekten,
wanneer zij voor het eerst de bruidegom zagen, namelijk de schijnbaarheden van het ware;
want bij de Ouden beeldden de bruiden de aandoening van het ware uit en de bruidegoms de
aandoening van het goede of wat hetzelfde is, de bruiden beeldden de Kerk uit, die bruid werd
genoemd vanwege de aandoening van het ware; de aandoening van het goede, die van de
Heer komt, was de bruidegom; vandaar wordt de Heer zelf hier en daar in het Woord
‘Bruidegom’ genoemd.
De bruiden sluierden hun gezichten bij hun eerste nadering tot de bruidegom, opdat de
schijnbaarheden van het ware zouden worden uitgebeeld.
Schijnbaarheden van het ware zijn niet waarheden in zichzelf, maar zij verschijnen als
waarheden, waarover hierna.
De aandoening van het ware kan de aandoening van het goede niet naderen dan door
schijnbaarheden van het ware en ook kan zij niet van de schijnbaarheden ontdaan worden,
alvorens zij verbonden wordt, want dan wordt zij het ware van het goede en wordt echt, voor
zoveel als het goede echt is.
Het goede zelf is heilig, omdat dit het van de Heer uitgaand Goddelijke is, en langs een
hogere weg of door een hogere deur in de mens invloeit; het ware echter is, naar de oorsprong
genomen, niet heilig, daar het langs een lagere weg of door een lagere deur invloeit en eerst
van de natuurlijke mens wordt; maar wanneer het daaruit wordt opgeheven naar de redelijke
mens, wordt het graad voor graad gezuiverd en bij de eerste aanblik van de aandoening van
het goede gescheiden van de wetenschappelijke dingen en het neemt schijnbaarheden van het
ware aan en komt zo nader tot het goede; een aanwijzing dat de oorsprong van dien aard is en
dat het de eerste aanblik van het Goddelijk Goede niet kan verdragen, voordat het is
binnengetreden in het slaapvertrek van de bruidegom – dat wil zeggen, in het heiligdom van
het goede – en de verbinding heeft plaatsgevonden, want dan beschouwt het ware het goede
niet langer uit schijnbaarheden of door schijnbaarheden, maar het wordt door het goede
beschouwd zonder deze.
Maar men moet weten, dat waarheden, welke dan ook, bij de mens en zelfs bij de engel, nooit
zuiver zijn, dat wil zeggen zonder schijnbaarheden; alle, in het algemeen en in het bijzonder,
zijn schijnbaarheden van het ware, niettemin worden zij door de Heer als waarheden
aangenomen, wanneer het goede daarin is.
De Heer alleen behoren de zuivere waarheden toe, omdat zij Goddelijk zijn, want zoals de
Heer het Goede zelf is, evenzo is Hij het Ware zelf.
Maar men zie wat over waarheden en de schijnbaarheden ervan is gezegd, namelijk, dat de
bedekkingen en voorhangsels van de tenten de schijnbaarheden van het ware betekenden,
nr.2576.
Dat de waarheden bij de mens schijnbaarheden zijn, doordrenkt met begoochelingen, nr.2053.
Dat de redelijke dingen van de mens schijnbaarheden van het ware zijn, nr. 2516.
Dat de waarheden in de schijnbaarheden zijn, nrs. 2196, 2203, 2209, 2242.
Dat het Goddelijk Goede in de schijnbaarheden vloeit, ook in de begoochelingen, nr. 2554.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1243
Dat de schijnbaarheden van het ware door de Heer worden aangepast, alsof het waarheden
waren, nr. 1832.
Dat in het Woord gesproken is overeenkomstig de schijnbaarheden, nr. 1838.
Wat echter schijnbaarheden zijn, kan duidelijk blijken uit die plaatsen in het Woord waar
overeenkomstig de schijnbaarheden gesproken is.
Maar er zijn graden van schijnbaarheden van het ware; de natuurlijke schijnbaarheden van het
ware zijn merendeels begoochelingen, maar wanneer zij bij diegenen zijn, die in het goede
zijn, moeten zij niet begoochelingen genoemd worden, maar schijnbaarheden; want het goede
dat er in is, waarin het Goddelijke is, maakt dat zij een ander wezen hebben.
De redelijke schijnbaarheden van het ware zijn echter meer en meer innerlijk; de hemelen zijn
hierin, namelijk de engelen die in de hemelen zijn, waarover nr. 2576.
Opdat men enige voorstelling daarvan zal hebben, wat schijnbaarheden van het ware zijn,
dient het volgende ter verduidelijking.
1. De mens gelooft dat hij hervormd en wederverwekt wordt door het ware van het geloof,
maar dit is een schijnbaarheid; hij wordt hervormd en wederverwekt door het goede van het
geloof, dat wil zeggen, door liefde voor de naaste en liefde tot de Heer.
2. De mens gelooft dat het ware in staat stelt gewaar te worden wat het goede is, omdat het
onderricht geeft, maar dit is een schijnbaarheid; het is het goede dat aan het ware het
vermogen geeft om gewaar te worden, want het goede is de ziel of het leven van het ware.
3. De mens gelooft dat het ware tot het goede binnenleidt, wanneer hij leeft
overeenkomstig het ware dat hij geleerd heeft; maar het is het goede dat invloeit in het ware
en dit tot zichzelf binnenleidt.
4. Het schijnt de mens toe dat het ware het goede vervolmaakt, terwijl toch het goede het
ware vervolmaakt.
5. De goedheden van het leven verschijnen de mens als vruchten van het geloof, maar zij
zijn de vruchten van de naastenliefde.
Uit dit weinige kan men enigszins weten wat schijnbaarheden van het ware zijn; dergelijke
schijnbaarheden zijn ontelbaar.
3208. vers 66,67. En de knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden die hij gedaan had.
En Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah; en hij nam Rebekka en zij was hem ter
vrouw en hij had haar lief; en Izaäk was getroost na zijn moeder.
De knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden die hij gedaan had, betekent de innerlijke
gewaarwording uit het Goddelijk Natuurlijke, hoe het hiermee gesteld was; en Izaäk bracht
haar in de tent van zijn moeder Sarah, betekent het heiligdom van het ware in het Goddelijk
Menselijke; en hij nam Rebekka en zij was hem ter vrouw en hij had haar lief, betekent de
verbinding; en Izaäk was getroost na zij zijn moeder, betekent de nieuwe staat.
3209. Dat de woorden ‘de knecht verhaalde aan Izaäk al de woorden die hij gedaan had’ de
innerlijke gewaarwording uit het Goddelijk Natuurlijke betekenen, hoe het hiermee gesteld
was, blijkt uit de betekenis van verhalen, namelijk innerlijk gewaarworden; want de innerlijke
gewaarwording is als het ware een innerlijk verhaal, waarom het innerlijk gewaarworden in
de historische gedeelten van het Woord wordt uitgedrukt door verhalen en eveneens door
zeggen, zie de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2619, 2862; uit de betekenis
van de knecht hier, namelijk het Goddelijk Natuurlijke, waarover hierna; en uit de betekenis
van ‘de woorden’, namelijk dingen, waarover nr. 1785.
Hieruit blijkt duidelijk dat ‘de knecht verhaalde al de woorden, die hij gedaan had’ betekent,
dat het redelijk Goddelijk Goede door het Goddelijk Natuurlijke innerlijk gewaarwerd, hoe
het hiermee gesteld was.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1244
Het is hiermee als volgt gesteld: het redelijke staat in graad boven het natuurlijke en het
redelijk goede in de Heer was Goddelijk; het ware echter, dat uit het natuurlijke werd
opgeheven, was niet Goddelijk, voordat het met het Goddelijk Goede van het redelijke
verbonden was; opdat daarom het goede van het redelijke zou invloeien in het natuurlijke,
moest er een bemiddeling zijn en deze bemiddeling kon niets anders zijn dan het natuurlijke
dat aan het Goddelijke deel zou hebben; dit wordt uitgebeeld door ‘de knecht, de oudste van
het huis van Abraham, de bedienaar van alles wat hij had’, nrs. 3019, 3020 en dat deze het
Goddelijk Natuurlijke betekent, zie de nrs. 3191, 3192, 3204, 3206.
3210. Dat de woorden ‘en Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah’ het heiligdom
van het ware in het Goddelijk Menselijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de tent,
namelijk het heilige, waarover de nrs. 414, 1102, 2145, 2152, 2576; dus het heiligdom; en uit
de betekenis van Sarah, de moeder, namelijk het Goddelijk ware, waarover de nrs. 1468,
1901, 2063, 2065, 2904, waaruit het Goddelijk Menselijke geboren was, waarvan het redelijke
wordt uitgebeeld door de zoon Izaäk.
Hieruit blijkt duidelijk dat ‘Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sarah’ betekent, dat
het redelijk goede het ware – door Rebekka uitgebeeld – bij zich in het heiligdom van het
ware bracht.
Wat het heiligdom van het ware is, kan blijken uit wat eerder in nr. 3194 is gezegd over het
Goddelijk Menselijke van de Heer, namelijk dat het eigenlijke Goddelijke zelf het goede en
het ware heeft en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke uitging van het
Goddelijk Goede en geboren werd – namelijk ten aanzien van het Goddelijk Menselijke – uit
het Goddelijk ware, of wat hetzelfde is, dat het Zijn zelf van de Heer het Goddelijk Goede
was, maar het Bestaan zelf het Goddelijk Ware en dus het redelijk Goddelijk Goede, waarmee
Hij het Goddelijk Ware uit het menselijke verbond.
Over deze allerdiepste verborgenheden kan niet meer gezegd worden; slechts dit dat het
eigenlijk Goddelijk Goede en Ware zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, waarmee
het ware uit het menselijke verbonden werd, datgene is, dat werd aangeduid door het
heiligdom, hetgeen het heilige der heiligen was in de tabernakel en in de tempel; en de
hoedanigheid ervan werd uitgebeeld door de dingen die daarin waren, zoals door het gouden
altaar, door de tafel waarop de toonbroden lagen, door de kandelaar en nog innerlijker door
het verzoendeksel en door de ark en het allerinnerlijkst door de Getuigenis, die de Wet was,
verkondigd van Sinaï uit en dit was het eigenlijke heilige der heiligen, of het heiligdom van
het ware.
3211. Dat de woorden ‘en hij nam Rebekka en zij was hem ter vrouw en hij had haar lief’ de
verbinding betekenen, namelijk van het goede en ware, kan zonder verklaring blijken.
Dat gezegd wordt, dat Rebekka hem ter vrouw was en niet tot echtgenote, komt omdat tussen
het redelijk goede en het uit het natuurlijke opgeroepen en Goddelijk gemaakte ware, geen
huwelijk plaatsvindt, maar een verbond dat met het huwelijksverbond gelijkenis vertoont.
Het Goddelijk huwelijk zelf, dat in de Heer is, is de vereniging van het Goddelijk Wezen met
het Menselijk Wezen en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen, zie nr. 2803.
Dit is de reden, waarom Rebekka vrouw wordt genoemd en niet echtgenote.
3212. Dat de woorden ‘en Izaäk was getroost na zijn moeder’ de nieuwe staat betekenen, kan
uit de betekenis van ‘troost ontvangen’ blijken, namelijk een nieuwe staat, want de staat van
de vertroosting is een nieuwe staat en dat deze een vorige opvolgde, wordt aangeduid door de
woorden ‘na zijn moeder’.
De nieuwe staat is de staat van de verheerlijking van het redelijke, zoals eerder ten aanzien
van het goede, evenzo nu ten aanzien van het ware.
Het redelijke was verheerlijkt, toen het ten aanzien van beide Goddelijk was gemaakt.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1245
Dat de Heer ten aanzien van het Menselijke nieuw werd gemaakt, dat wil zeggen, verheerlijkt,
of wat hetzelfde is Goddelijk, kan niemand ooit begrijpen en dus ook niet geloven, die in
wereldse en lichamelijke liefden is; hij weet geheel niet wat het geestelijke en het hemelse is
en wil het zelfs niet eens weten.
Maar wie niet in wereldse en lichamelijke liefden is, kan dit gewaarworden, want hij gelooft
dat de Heer één is met de Vader en dat van Hem al het heilige uitgaat en dus dat Hij
Goddelijk is ook ten aanzien van het Menselijke; en wie gelooft, ontvangt op zijn wijze.
De staat van de verheerlijking van de Heer kan enigermate begrepen worden aan de hand van
de staat van de wederverwekking van de mens, want de wederverwekking van de mens is een
beeld van de verheerlijking van de Heer, zie nrs. 3043, 3138.
Wanneer de mens wordt wederverwekt, wordt hij geheel en al een ander en wordt nieuw;
daarom ook wordt hij, wanneer hij wederverwekt is ‘wederom geboren’ en ‘opnieuw
geschapen’ genoemd.
Dan is, hoewel hij hetzelfde gelaat en dezelfde spraak heeft, toch zijn gemoed niet hetzelfde;
zijn gemoed is, wanneer hij is wederverwekt, hemelwaarts geopend en daarin woont de liefde
tot de Heer en de liefde jegens de naaste met het geloof.
Het is het gemoed dat tot een ander en nieuw mens maakt; de verandering van staat kan niet
waargenomen worden in het lichaam van de mens, maar in zijn geest; het lichaam is slechts
de bedekking van zijn geest; en wanneer dit wordt afgelegd, treedt zijn geest tevoorschijn en
wel in een geheel andere vorm, wanneer hij wederverwekt is; hij bezit dan de vorm van de
liefde en van de naastenliefde in onuitsprekelijke schoonheid, nr. 553, in plaats van de vorige
vorm, die er een was van haat en wreedheid met een wanstaltigheid, die eveneens
onuitsprekelijk is.
Hieruit kan blijken, wat de wederverwekte is of de wederom geborene of de opnieuw
geschapene, namelijk een geheel ander en nieuw mens.
Uit dit beeld kan men enigszins beseffen, wat de verheerlijking van de Heer is.
Hij werd niet wederverwekt zoals een mens, maar Hij werd Goddelijk en wel krachtens de
eigenlijke Goddelijke Liefde zelf.
Van welke aard Zijn vorm toen was, openbaarde zich aan Petrus, Jacobus en Johannes, toen
het hun gegeven werd Hem te zien; niet met de ogen van het lichaam, maar met de ogen van
de geest, namelijk dat Zijn aangezicht blonk als de zon, (Mattheüs 17:2) en dat dit Zijn
Goddelijk Menselijke was, blijkt uit de stem die toen uit de wolk kwam, zeggende:
‘Deze is Mijn geliefde Zoon’, (Mattheüs vers 5).
Dat de Zoon het Goddelijk Menselijke is, zie nr. 2628.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1246
Vervolg:
Over de uitbeeldingen en overeenstemmingen
3213. In de geestenwereld bestaan ontelbare, bijna ononderbroken achtereenvolgende dingen
van uitbeeldende aard, die vormen zijn van geestelijke en hemelse dingen, niet ongelijk aan
die, welke in de wereld zijn.
Vanwaar deze komen is mij te weten gegeven door dagelijkse omgang met geesten en
engelen.
Zij vloeien in uit de hemel en uit de voorstellingen en de spraak van de engelen daar; want de
voorstellingen van de engelen en de daaruit voortvloeiende spraak, vertonen zich, wanneer zij
neerdalen tot de geesten, uitbeeldend op verschillende wijze.
De rechtschapen geesten kunnen hieruit weten wat de engelen onderling bespreken, want
binnenin de uitbeeldende dingen is het wezen van de engelen, dat, aangezien het de
aandoening aandoet, innerlijk wordt waargenomen, ook ten aanzien van de hoedanigheid.
De voorstellingen en de spraak van de engelen kunnen op geen andere wijze voor de geesten
vertoond worden, want een engelenvoorstelling bevat onbegrensd vele dingen boven de
voorstelling van een geest en wanneer zij niet op uitbeeldende wijze werd gevormd en
vertoond en daar zichtbaar worden door beelden, zou een geest er nauwelijks iets van
verstaan, want het merendeel van die dingen is onuitsprekelijk.
Maar wanneer zij door vormen worden uitgebeeld, worden zij voor de geesten begrijpelijk ten
aanzien van de meer algemene dingen.
En wat wonderlijk is, er is in de dingen die uitgebeeld worden, zelfs niet het allerkleinste, dat
niet iets geestelijks en hemels uitdrukt, dat zich bevindt in de voorstelling van het
engelengezelschap, waaruit het uitbeeldende neer vloeit.
3214. De uitbeeldende voorstellingen van geestelijke en hemelse dingen bestaan soms in een
lange reeks met een tijdsduur van een of twee uur, in zo’n opeenvolgende orde, dat het
wonderbaarlijk is.
Er zijn gezelschappen, waarin deze uitbeeldingen plaatsvinden en het werd mij gegeven, mij
verscheidene maanden daarin te bevinden.
Maar deze uitbeeldingen zijn van dien aard dat het verscheidene bladzijden zou vullen indien
ik er daarvan slechts één in de volgorde ervan zou vermelden en beschrijven.
Zij zijn zeer bekoorlijk, want voortdurend volgt iets nieuws en onverwachts het voorgaande
op en dit net zolang totdat datgene wat uitgebeeld wordt, geheel volmaakt is; en wanneer alle
dingen volmaakt zijn, is het veroorloofd ze alle met één ziening te beschouwen en dan wordt
het tevens gegeven, gewaar te worden, wat elk ding afzonderlijk betekent.
Op deze wijze worden de goede geesten ook in de geestelijke en hemelse voorstellingen
ingewijd.
3215. De uitbeeldende dingen die voor de geesten bestaan, zijn van een ongelooflijke
verscheidenheid, niettemin zijn ze voor het merendeel gelijk aan de dingen die op aarde
bestaan en in haar drie rijken; om te weten van welke aard zij zijn, zie wat eerder daarover is
meegedeeld in de nrs. 1521, 1532, 1619-1622, 1623-1625, 1807, 1808, 1971, 1974, 1977,
1980, 1981, 2299, 2601, 2758.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1247
3216. Opdat men nog beter zal weten, hoe het gesteld is met de uitbeeldende dingen in het
andere leven, namelijk met die, welke in de geestenwereld verschijnen, dienen hier nog enige
voorbeelden.
Wanneer er bij de engelen sprake is van leerstellige dingen van de naastenliefde en van het
geloof, verschijnt soms in een lagere sfeer, waar zich een overeenstemmend gezelschap van
geesten bevindt, de voorstelling van een stad of van steden, met paleizen daarin van zo’n
architectonische kunst, dat het verbazingwekkend is, zodat men kan zeggen, het eigenlijke
wezen van die kunst woont daar en komt daar vandaan; en tevens huizen van verschillend
aanzien; en wat wonderbaarlijk is, in al deze en in elk van deze dingen is er niet het kleinste
puntje of het kleinst zichtbare deeltje, dat niet iets uit de voorstelling en het gesprek van de
engelen uitbeeldt.
Hieruit kan blijken, hoe ontelbaar vele dingen daarin besloten liggen en ook wat er aangeduid
werd door de steden die de profeten zagen in het Woord; bijvoorbeeld wat er werd aangeduid
door de heilige stad of het Nieuwe Jeruzalem, door de steden in het profetische Woord,
namelijk de leerstellige dingen van de naastenliefde en van het geloof.
3217. Wanneer er bij de engelen sprake is van verstandelijke zaken, verschijnen in de
geestenwereld onder hen of in de gezelschappen die overeenstemmen, paarden en wel naar
grootte, vorm, kleur en houding overeenkomstig de voorstellingen, die de engelen over de
verstandelijke dingen hebben; ook zijn deze paarden op verschillende wijze opgetuigd.
Er is ook een plaats met een bepaalde diepte, een weinig naar rechts, die de woonplaats van de
inzichtsvollen wordt genoemd, daar verschijnen voortdurend paarden; en wel om deze reden,
omdat degenen die zich daar bevinden, over het verstandelijke in gedachten zijn; en wanneer
de engelen van wie het gesprek over verstandelijke dingen handelt, in hun gedachten
invloeien, worden paarden uitgebeeld.
Hieruit kon blijken, wat door de paarden die de profeten zagen, werd aangeduid, en tevens
door de in het Woord vermelde paarden, namelijk de verstandelijke dingen, nrs. 2760-2762.
3218. Wanneer de engelen in de aandoeningen zijn en tevens daarover in gesprek, vallen
dergelijke dingen in de lagere sfeer bij de geesten in diersoorten van uitbeeldende aard.
Wanneer er sprake is van goede aandoeningen, vertonen zich schone, zachtaardige en nuttige
dieren, zoals die in de uitbeeldende Goddelijke eredienst in de Joodse Kerk bij de offeranden
gebruikgemaakt werden, zoals: lammeren, schapen, bokjes, geiten, rammen, bokken,
kalveren, stieren, ossen; en al wat dan op het dier verschijnt, beeldt de een of andere
eigenschap van hun gedachte uit, die aan de rechtschapen geesten ook gegeven wordt waar te
nemen.
Hieruit kan blijken wat er werd aangeduid door de dieren in de riten van de Joodse Kerk en
wat door deze dieren, waar zij in het Woord vermeld staan, namelijk de aandoeningen, zie de
nrs. 1823, 2179, 2180.
Het gesprek van de engelen over boze aandoeningen wordt echter uitgebeeld door
afschuwelijke, wrede en onnuttige dieren, zoals: tijgers, beren, wolven, schorpioenen,
slangen, muizen en dergelijke, zoals deze aandoeningen ook in het Woord daarmee worden
aangeduid.
3219. Wanneer de engelen in gesprek zijn over de gedachten, over de voorstellingen en over
de invloeiing, verschijnen in de geestenwereld als het ware vogels, gevormd overeenkomstig
het onderwerp van hun gesprek.
Dit is de reden, waarom vogels in het Woord de redelijke dingen betekenen of die dingen die
tot de gedachten behoren, nrs. 40, 745, 776, 991.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1248
Eens kreeg ik vogels te zien, de een duister en wanstaltig, maar twee andere edel en schoon en
toen ik ze zag, zie, daar stormden enige geesten in mij binnen met zo’n hevigheid, dat zij mijn
zenuwen en beenderen deden sidderen.
Ik was van mening dat boze geesten toen, als herhaalde malen eerder, in mij binnendrongen,
in een poging om mij te verderven; maar dat was niet zo.
Toen de siddering ophield en tevens de beroering van de geesten die mij bestormden, sprak ik
met hen en vroeg wat toch het geval was.
Zij zeiden dat zij neergevallen waren uit een bepaald gezelschap van engelen, waarin werd
gesproken over gedachten en de invloeiing en dat zij van mening waren, dat de dingen die tot
de gedachte behoren, van buiten invloeien, te weten door middel van de uiterlijke zinnen,
overeenkomstig de schijn.
Maar de hemelse gezelschappen waarin zij zich bevonden, waren van mening dat zij van
binnen invloeien; en dat zij, omdat zij in het valse waren, van daar waren neergevallen; niet
dat zij waren neergeworpen, want de engelen werpen niemand van zich neer, maar aangezien
zij daarover in valsheid waren, vielen zij uit zichzelf van daar neer en dat dit de oorzaak was.
Hierdoor werd mij te weten gegeven dat het gesprek in de hemel over de gedachten en de
invloeiing, door vogels werd uitgebeeld, en het gesprek van degenen die in het valse zijn,
door duistere en wanstaltige vogels; maar het gesprek van degenen die in het ware zijn, door
edele en schone vogels.
Tevens werd ik daarin onderricht, dat alle dingen van de gedachte van binnen invloeien en
niet van buiten, hoewel het wel zo schijnt; en er werd gezegd, dat het tegen de orde is, dat het
latere invloeit in het eerdere of het grovere in het fijnere, dus dat het lichaam in de ziel zou
invloeien.
3220. Wanneer bij de engelen het gesprek handelt over de dingen die tot het inzicht en de
wijsheid behoren en over innerlijke gewaarwordingen en erkentenissen, valt de invloeiing
daarvan in de overeenstemmende gezelschappen van de geesten in dergelijke uitbeeldingen,
zoals die zijn in het plantenrijk, in paradijzen, wijngaarden, wouden, weiden met bloemen en
in verschillende bekoorlijkheden, die alle verbeelding van de mens te boven gaan.
Dit is de reden, waarom de dingen die tot de wijsheid en het inzicht behoren, in het Woord
beschreven worden door paradijzen, wijngaarden, wouden, weiden; en dat waar deze dingen
worden vermeld, dergelijke zaken worden aangeduid.
3221. De gesprekken van de engelen worden soms door wolken aangeduid en door de
vormen, kleuren, bewegingen en wisselingen van wolken; de bevestigende dingen van de
waarheden door witte en klimmende wolken, de ontkennende door duistere en dalende
wolken; de bevestigende dingen van het valse door donkere en zwarte wolken;
eenstemmigheid en verdeeldheid door de verschillen in het samen groeperen en het splitsen
van wolken en dit in een uitspansel zoals dat van de nachtelijke hemel.
3222. Verder worden ook de liefden en haar aandoeningen uitgebeeld door vlammen en wel
met een onuitsprekelijke verscheidenheid; de waarheden worden echter uitgebeeld door
middel van lichten en door ontelbare schakeringen van licht.
Hieruit kan blijken, vanwaar het komt, dat in het Woord door vlammen de goedheden worden
aangeduid die van de liefde zijn; en door lichten de waarheden die van het geloof zijn.
3223. Er zijn twee lichten waardoor de mens verlicht wordt: het licht van de wereld en het
licht van de hemel.
Het licht van de wereld komt van de zon, het licht van de hemel komt van de Heer.
Het licht van de wereld is voor de natuurlijke of uiterlijke mens, dus voor die dingen die in
hem zijn; en hoewel de dingen die daarin zijn, niet van dit licht schijnen te zijn, zijn zij het
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1249
toch, want niets kan door de natuurlijke mens begrepen worden, dan alleen door dergelijke
dingen als in de zonnewereld bestaan en verschijnen en dus alleen, wanneer zij iets van een
vorm hebben door het licht en de schaduw daar.
Alle voorstellingen van tijd en voorstellingen van ruimte die bij de natuurlijke mens zo
belangrijk zijn, dat hij zonder die niet kan denken, zijn eveneens van het licht van de wereld.
Maar het licht van de hemel is voor de geestelijke of innerlijke mens; het innerlijk gemoed
van de mens, waar zich zijn verstandelijke voorstellingen bevinden, die onstoffelijk worden
genoemd, zijn in dit licht.
De mens weet dit niet, hoewel hij zijn verstand ‘gezicht’ noemt en daaraan dus licht
toeschrijft.
De reden hiervan is de volgende: dat hij zolang hij in wereldse en lichamelijke dingen is,
slechts een gewaarwording heeft van zulke dingen als tot het licht van de wereld behoren,
maar niet van zulke als tot het licht van de hemel behoren.
Het licht van de hemel komt van de Heer alleen en de gehele hemel is in dit licht.
Dit licht namelijk dat van de hemel is, is onmetelijk veel volmaakter dan het licht van de
wereld; de dingen die in het licht van de wereld één enkele straal maken, maken er in het licht
van de hemel myriaden; in het licht van de hemel wonen inzicht en wijsheid.
Het is dit licht, dat invloeit in het licht van de wereld, dat in de uiterlijke of natuurlijke mens
is en maakt dat hij op zinnelijke wijze de voorwerpen van de dingen waarneemt; wanneer dit
licht niet invloeide, zou de mens nooit enige gewaarwording hebben, want de dingen die in
het schijnsel van de wereld zijn, ontlenen daaraan het leven.
Tussen deze lichten of tussen de dingen die in het licht van de hemel en de dingen die in het
licht van de wereld zijn, bestaat een overeenstemming, wanneer de uiterlijke of natuurlijke
mens één uitmaakt met de innerlijke of de geestelijke mens, dat wil zeggen, die dan in het
licht van de wereld bestaan, zijn uitbeeldend voor zulke dingen als in het licht van de hemel
zijn.
3224. Het is verbazingwekkend dat de mens nog niet weet, dat zijn verstandelijk gemoed in
een zeker licht is, dat geheel en al verschilt van het licht van de wereld; maar de gesteldheid is
van dien aard, dat voor hen, die in het licht van de wereld zijn, het licht van de hemel als het
ware duisternis is en voor hen die in het licht van de hemel zijn, het licht van de wereld als het
ware duisternis is.
Dit komt hoofdzakelijk voort uit de liefden die de warmten van het licht zijn.
Degenen die in eigen- en wereldliefde zijn, dus alleen in de warmte van het licht van de
wereld, worden uitsluitend door boosheden en valsheden aangedaan en dit zijn de dingen die
de waarheden uitblussen die tot het licht van de hemel behoren; degenen echter die in de
liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn, dus in de geestelijke warmte die tot het
licht van de hemel behoort, worden aangedaan door goedheden en waarheden die de
valsheden uitblussen; maar toch bestaat er bij hen overeenstemming.
De geesten die alleen in de dingen zijn die tot het licht van de wereld behoren en vandaar in
valsheden vanuit boosheden, hebben in het andere leven weliswaar licht uit de hemel, maar
een licht zoals een dwaallicht en zoals afstraalt van een vurige kool of van een brandend stuk
hout; maar bij de nadering van het licht van de hemel wordt dit licht onmiddellijk gedoofd en
wordt dikke duisternis.
Degenen die zich in dit licht bevinden, zijn in fantasieën en de dingen die zij in hun fantasieën
zien, houden zij voor waarheden en ook zijn geen andere dingen voor hen waar.
Hun fantasieën zijn ook nauw verbonden met vuile en ontuchtige onderwerpen, waarin zij
zich hoofdzakelijk verlustigen; zij denken dus als ijlen den en waanzinnigen.
Ten aanzien van de valsheden redeneren zij niet of iets wel zo is, maar bevestigen ze
onmiddellijk, maar over de goedheden en waarheden redeneren zij voortdurend en dat eindigt
in ontkenning.
Hemelse Verborgenheden – Genesis hoofdstuk 24
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl HV pag. 1250
Want de waarheden en de goedheden die van het licht van de hemel komen, vloeien in het
innerlijke gemoed in, dat voor hen gesloten is; vandaar vloeit het licht in rondom en buiten dit
gemoed en wordt van dien aard dat het alleen gewijzigd wordt door de valsheden die aan hen
als waarheden toeschijnen.
De goedheden en waarheden kunnen niet erkend worden dan bij hen van wie het innerlijk
gemoed geopend is, waarin van de Heer het licht invloeit en voor zoveel dit gemoed geopend
is, worden deze goedheden en waarheden erkend.
Dit gemoed is alleen geopend bij hen die in de onschuld zijn, in de liefde tot de Heer en in de
liefde jegens de naaste; niet echter bij hen, die in de waarheden van het geloof zijn, wanneer
zij niet tevens in het goede van het leven zijn.
3225. Hieruit kan nu blijken, wat overeenstemming is en vanwaar die komt en verder wat
uitbeelding is en vanwaar die komt; namelijk dat er overeenstemming is tussen de dingen die
tot het licht van de hemel behoren, dat wil zeggen tussen de dingen die tot de innerlijke of
geestelijke mens behoren en die welke tot de uiterlijke of natuurlijke mens behoren; en dat
uitbeelding al datgene is, wat bestaat in de dingen die tot het licht van de wereld behoren, dat
wil zeggen, al wat bestaat in de uiterlijke of natuurlijke mens ten opzichte van die dingen die
tot het licht van de hemel behoren, dat wil zeggen, die uit de innerlijke of geestelijke mens
zijn.
3226. Onder de uitnemende vermogens die de mens in zich heeft, hoewel hij dit niet weet en
die hij in het andere leven, wanneer hij daarheen na de losmaking van het lichaam overgaat,
met zich meedraagt, behoort dit: dat hij innerlijk gewaarwordt wat wordt aangeduid door de
uitbeeldende dingen die in het andere leven verschijnen; en ook, dat hij met het zintuig van
zijn gemoed in één ogenblik ten volle kan uitdrukken, wat hij in het lichaam niet kon
uitdrukken in uren; en dit door middel van voorstellingen uit de dingen die tot het licht van de
hemel behoren, bijgestaan en als het ware van vleugels voorzien door passende vormen, die
uitbeeldend zijn voor het onderwerp van gesprek en die van dien aard zijn, dat zij niet
beschreven kunnen worden.
En daar de mens na de dood in deze vermogens komt en het niet nodig heeft, dat hij daarover
in het andere leven onderricht wordt, kan blijken, dat de mens in deze vermogens is, dat wil
zeggen, dat deze in hem zijn, wanneer hij in het lichaam leeft, hoewel hij dit niet weet.
Dat dit zo is, komt omdat er bij de mens een voortdurende invloeiing is door de hemel van de
Heer; deze invloeiing is er een van geestelijk en hemelse dingen, die in zijn natuurlijke dingen
vallen en zich daar op uitbeeldende wijze vertonen.
In de hemel bij de engelen wordt over niets anders gedacht dan over de hemelse en geestelijke
dingen die tot het rijk van de Heer behoren; maar in de wereld bij de mens wordt nauwelijks
over iets anders gedacht dan over lichamelijke en natuurlijke zaken die tot het rijk behoren
waarin hij is en over de behoeften van het leven waarin hij verkeert.
En aangezien de geestelijke en hemelse dingen van de hemel die invloeien, zich op
uitbeeldende wijze vertonen bij de mens in zijn natuurlijke dingen, blijven zij daarom
ingeplant en is de mens daarin, wanneer hij de lichamelijke dingen aflegt en de wereldse
dingen achterlaat.
3227. Aan het einde van het volgende hoofdstuk het vervolg over de uitbeeldingen en
overeenstemmingen.
Einde van hoofdstuk 24.

'