Hoofdstuk XVIII
Vervolg van het Mysterie van de Ontvangenis van de Allerheiligste Maria, zoals dit beschreven wordt in het tweede deel van het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps.
RA. 5
De tekst van het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps luidt verder: (I Mar. 266:1).
9 - "En er kwam één van de zeven engelen, die de schalen, gevuld met de zeven laatste plagen droegen, en sprak tot mij: "Kom, ik zal u, de Bruid, de Vrouw van het Lam tonen." (I Mar. 266:2).
10 - En hij voerde mij in de geest naar een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad Jeruzalem, neerdalend van God uit de hemel. (I Mar. 266:3).
11 - Zij prijkte met Gods heerlijkheid; Haar lichtglans geleek op die van een edelsteen zoals de jaspissteen, ja, zoals kristal. (I Mar. 266:4).
12 - Zij had een grote hoge muur met twaalf poorten; en in de poorten stonden twaalf engelen en namen waren er op geschreven, het waren de namen van de twaalf stammen der kinderen Israëls. (I Mar. 266:5).
13 - Op het oosten, drie poorten; en op het noorden drie poorten; en op het zuiden drie poorten; en op het westen drie poorten. (I Mar. 266:6).
14 - En de muur van de stad had twaalf fundamenten, waarin gegrift de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam. (I Mar. 266:7).
15 - En hij, die met mij sprak, had een riet, een gouden maatstaf, om de Stad en de poorten en de muur op te meten; (I Mar. 266:8).
16 - En de Stad was vierkant, de lengte ervan was even groot als de breedte; en hij mat de Stad met de gouden roede: twaalfduizend stadiën; en de lengte en hoogte en de breedte daarvan waren gelijk. (I Mar. 266:9).
17 - En hij mat de muur ervan: honderdvierenveertig el, naar mensenmaat, gelijk aan die van een engel. (I Mar. 266:10).
18 - En de bouwstoffen van de muur waren van jaspisstenen; maar de Stad zelf was van zuiver goud, gelijkend op zuiver glas." (I Mar. 266:11).
RA. 6
De engelen, waarvan de Evangelist hier spreekt, zijn zeven van hen, die op een bijzondere wijze rond de troon van God diensten bewijzen, en van God opdracht en macht hebben verkregen tot het straffen van bepaalde zonden van de mensen. (I Mar. 267:1).
Deze wraak van de gramschap van de Almachtige (Apoc. 15:1) zal in de laatste dagen van de wereld plaatshebben; maar zij zal een nieuwe straf zijn, groter dat ooit mogelijk was noch mogelijk zal zijn gedurende de sterfelijke staat der mensen. (I Mar. 267:2).
Aangezien deze geheimen zeer diep zijn, en niet alle aan mij werden geopenbaard noch betrekking hebben op deze geschiedenis, vind ik het niet passend hierover uit te weiden maar ik zal doorgaan met dat wat nauwer verbonden is met mijn taak. (I Mar. 267:3).
Deze engel, waarover de heilige Johannes spreekt, is degene, door wie God, met een bijzondere en verschrikkelijke kastijding, de beledigingen van Zijn allerheiligste Moeder, zal wreken; want de krankzinnige vermetelheid, waarmee velen haar vergruisd hebben, heeft de verontwaardiging van de Almachtige opgewekt. Aangezien de allerheiligste Drie-eenheid Zich verbonden heeft deze Koningin des hemels te eren en te verheerlijken boven alle menselijke schepsels en boven de engelen, door haar in deze wereld te plaatsen als een Spiegel van de Godheid en als de zeer bijzondere Middelares voor de stervelingen, heeft God het op speciale wijze op Zich genomen alle ketterijen, dwalingen, versmadingen en alle krenkingen, haar aangedaan te wreken, aangezien de mensen Hem niet geëerd, erkend en aanbeden hebben in dit tabernakel, en geen gebruik hebben gemaakt van deze onvergelijkelijke barmhartigheid. Deze kastijdingen worden voorspeld aan de Kerk. Ofschoon de geheimnisvolle woorden van de Apocalyps de uiterste gestrengheid van de straf in duisternis hullen, dienen toch de ongelukkigen, die door deze straf worden achterhaald, op hun hoede te zijn! Wee mij, die een God, die zo sterk en tot zo machtige kastijdingen in staat is, beledigd heb! Ik ben als verpletterd door de verwachting van de rampen, waarmee hier gedreigd wordt. (I Mar. 267:4/9).
RA. 7
De engel sprak als volgt tot de Evangelist: "Kom, ik zal u de Bruid, de Vrouw van het Lam, tonen" etc. De engel verklaard in deze passage, dat de heilige stad Jeruzalem, die hij aan hem toonde, de met het Lam gehuwde Vrouwe is. Hij verwijst door deze beeldspraak (zoals ik reeds zei) naar de allerheiligste Maria, die de heilige Johannes zowel zag als een Moeder of Vrouwe, en als de Bruid van het Lam, dat is Christus. De Koningin vervulde op Goddelijke wijze beide functies. Zij was de Vrouwe van de Godheid, de Enige (Cant. 6:8) en onvergelijkbare, door de ongeëvenaarde liefde en het ongeëvenaarde geloof, waarmee het huwelijk was aangegaan en vervuld werd; en zij was de Moeder van dezelfde mensgeworden Heer, die Hem zijn menselijke substantie en het vlees had gegeven, Hem gevoed had, en Hem in Zijn mannelijk wezen, hetwelk Hij van haar verkregen had, had grootgebracht. Teneinde deze hoge geheimenissen te kunnen zien en begrijpen, was de Evangelist in zijn geest opgeheven tot grote hoogte van heiligheid en licht; want hij zou nooit begrepen hebben indien hij niet uit zichzelf was getreden en opgeheven was boven de menselijke zwakheden; juist zoals wij, om dezelfde redenen ze nooit zullen kunnen omvatten, door onze onvolmaaktheid, onze aardgebondenheid en ons lage, kruipende schepsel-zijn. (I Mar. 268:1/6).
En zo, hoogverheven, zegt hij: "hij toonde mij de heilige stad Jeruzalem, neerdalend uit de hemel," want Maria was opgebouwd en gevormd in de hemel, niet op aarde, waar zij slechts een pelgrim en een vreemde was, en al de gewone aardse materie werd bij deze opbouw uitgesloten. Want ofschoon de materie van haar wezen van de aarde afkomstig was, werd het op hetzelfde moment hoog verheven in hemelse volmaaktheid om te kunnen dienen voor de opbouw van de mystieke Stad op een hemelse, engelachtige, ja, Goddelijke wijze, stralend door de Godheid. (I Mar. 268:7/8).
RA. 8
Daarom voegt hij hier aan toe: "Zij prijkte met Gods heerlijkheid," want de allerheiligste ziel van Maria was begunstigd met een dusdanige deelhebbing aan de Godheid en aan de eigenschappen en volmaaktheden daarvan, dat, als het mogelijk ware, haar in haar eigen wezen te zien, zij als verlicht zou schijnen door de eeuwige luister van God zelf. (I Mar. 269:1).
Grote en (Ps. 86:3) glorieuze dingen zijn in de Katholieke Kerk van deze Stad Gods gezegd, als ook over de pracht, welke zij ontvangen had van diezelfde Heer; maar al wat gezegd is, is onbeduidend en alle menselijke woorden blijven verre beneden de waarheid. Het geschapen verstand, geheel bevangen, kan slechts verklaren, dat de allerheiligste Maria, meer deel heeft aan de Godheid dan kan worden begrepen, en daarbij dient het te bekennen, dat dit zowel het wezen der realiteit als de onmogelijkheid om deze op juiste wijze uit te drukken, betreft. Zij is in de hemel gevormd, en slechts de grote Kunstenaar, die haar vormde, is in staat haar grootheid te begrijpen. (I Mar. 269:2/4).
Hij alleen kan haar afkomst van Hem en haar verwantschap aan Hem, welke Hij met Maria aanging door haar giften een overeenkomst met zijn oneindige grootheid en Goddelijkheid te geven, naar waarde schatten. (I Mar. 269:5).
RA. 9
"Haar lichtglans geleek op die van een edelsteen, zoals de jaspissteen, ja, zoals kristal," enz. (I Mar. 270:1).
Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe zij zowel op kristal als op jaspis, toch geheel verschillende steensoorten, kan gelijken dan te begrijpen, hoe zij gelijken kan op God. Maar door deze vergelijking kunnen wij iets leren over de gelijkenis met God. (I Mar. 270:2/3).
De jaspis straalt en schittert in kleuren van vele schakeringen, terwijl het kristal wordt gekarakteriseerd door zijn klare en heldere doorschijnendheid; deze twee vormen geven, indien zij gecombineerd worden, een zeldzame en wonderschone kleurmengeling. De allerzuiverste Maria werd bij haar vorming begiftigd met de schakering van deugden en volmaaktheden, die de hand van God zelf uitzocht en in haar ziel vlocht. Deze genaden en volmaaktheden maakten haar ziel tot een allerzuiverst kristal, zonder smet of zondenschuld; in haar zuiverheid en doorschijnendheid straalde zij de in vervoering brengende stralen der Godheid uit, juist als het kristal, dat door de zon beschenen wordt, de zonnestralen schijnt op te zuigen en wederom af te geven en uit te zenden alsof het zelf de zon was. (I Mar. 270:4/6).
Maar dit jaspiskristal schittert ook in veelkleurige tinten omdat zij een dochter is van Adam, en slechts een schepsel, en alle pracht van de Godheid, welke in haar is, slechts een deelhebbing is. Ofschoon het een Goddelijk licht gelijkt, is het toch geen deel van haar natuur doch slechts medegedeeld en geschonken door genade. Zij is waarlijk een schepsel, gemaakt en geschapen door Gods eigen hand, maar op een wijze, welke Zijn Moeder waardig was. (I Mar. 270:7/9).
RB. 0
"Zij had een grote hoge muur met twaalf poorten." (I Mar. 271:1).
De geheimenissen, die de muren en poorten van deze mystieke Stad Gods, de allerheiligste Maria, omsluiten, zijn zo verborgen en groot, dat ik, als een onwetende en onbetekenende vrouw, het moeilijk vind, onder woorden te brengen, wat mij getoond werd. Maar, ik moet voortgaan: In het eerste ogenblik van de Ontvangenis van de allerheiligste Maria, toen de Godheid Zich aan haar openbaarde in het visioen, waarover ik reeds sprak, maakte de gehele gezegende Drie-eenheid, alsof Zij het oude decreet van haar schepping en verheerlijking wilde vernieuwen, een soort overeenkomst een soort verdrag met deze Vrouwe, zonder dit echter geheel aan haar kenbaar te maken. Het was, alsof de drie Goddelijke Personen met elkaar beraadslagen, en tot Elkaar op de volgende wijze spraken: (I Mar. 271:2/4).
RB. 1
"Het is passend voor de waardigheid van onze Bruid en de Moeder van het Woord, dat zij wordt gegrondvest als de Koningin en Meesteres van de gehele schepping. Behalve de giften en rijkdommen van de Godheid, die Wij haar ter wille van haarzelf schenken, is het tevens passend, dat zij het recht uitoefent de schatten onzer barmhartigheid te verspreiden zodat zij geheel naar haar wens de genaden en gunsten aan de stervelingen kan mededelen, in het bijzonder aan diegenen, die haar aanroepen als haar kinderen en smekingen, opdat de behoeftigen verrijkt, de zondaars bevrijd en de rechtvaardigen verheven worden, en zij een algemeen toevluchtsoord voor allen wordt. (I Mar. 272:1/2).
En opdat een ieder haar als hun Koningin en Meesteres en de Schatbewaarster van onze rijkdommen, erkennen zal, geven Wij haar de sleutels van onze wil en ons hart van waaruit al onze schatten kunnen worden uitgedeeld. (I Mar. 272:3).
Zij zal, in alle dingen, de Uitvoerster zijn van onze goede wil tegenover de schepselen. Boven alles geven Wij aan haar, heerschappij en macht over de draak, onze vijand, en over al zijn vazallen. Laten dezen haar aanwezigheid en haar Naam vrezen en laat daarin hun bedrog verpletterd en vernietigd worden. Laten alle stervelingen, die naar deze Stede der Toevlucht snellen, daarin een zekere en sterke bescherming vinden, en bevrijd worden van alle vrees voor de duivels en hun valstrikken." (I Mar. 272:4/7).
RB. 2
Zonderde ziel van de allerheiligste Maria geheel in te lichten over alles, wat in dit decreet of plan is vervat, gaf de Heer haar in dit eerste moment aanwijzingen om met grote liefde te bidden en tot voorspraak te zijn voor alle zielen, voor hen aan te dringen op het verkrijgen van het eeuwige leven, en wel zeer in het bijzonder voor diegenen, die zich in de loop van hun leven onder haar zorgen zouden stellen. (I Mar. 273:1).
De gezegende Drie-eenheid deelde haar mede, dat haar nooit iets geweigerd zou worden door het allerrechtvaardigste tribunaal; dat zij de duivel bevelen zou kunnen geven, en hem verre zou kunnen houden van de zielen, omdat zij de "arm van de Almachtige" tot haar beschikking zou hebben. Maar de reden van deze gunst werd haar niet medegedeeld noch de reden waarom zij alle andere giften had ontvangen. Deze reden was geen andere dan dat zij de Moeder zou zijn van het Woord. (I Mar. 273:2/4).
Als de Evangelist zegt, dat deze Stad omgeven was met een hoge muur, dan zinspeelt hij op het door God aan Zijn Moeder gegeven voorrecht, immer het veilige toevluchtsoord, de beschermster en verdedigster van alle mensen te zijn, waarin zij elke zekerheid, welke een uitwijkstad en een sterke vesting maar bieden kan tegen hun vijanden, zouden aantreffen. (I Mar. 273:5).
Naar deze machtige Koningin en Vrouwe van geheel de schepping, naar deze Uitdeelster van alle schatten der hemelse genade konden alle kinderen van Adam snellen. Hij zegt, dat de muren zeer hoog waren want de macht van de allerzuiverste Maria over de duivel, en haar macht om de zielen naar hun heil te brengen, is zo groot, dat zij slechts voor Gods macht onderdoet. (I Mar. 273:6/7).
Deze Stad is zo goed bewapend en zo uitstekend wordt zij, zowel als al diegenen, die aldaar hun bescherming zoeken, verdedigd, dat geen enkele door God, buiten haar, geschapen kracht, in staat is haar ten val te brengen of haar muren te overweldigen. (I Mar. 273:8).
RB. 3
"Met twaalf poorten," want de toegang tot deze heilige Stad is vrij voor alle volkeren en geslachten, en sluit niemand uit doch nodigt allen tot ingaan opdat niemand verstoken zal zijn van de tussenkomst van deze Koningin van barmhartigheid, bij het verkrijgen van gaven, genaden en van de eeuwige glorie, van de Allerhoogste. (I Mar. 274:1).
"In de poorten stonden twaalf engelen." Deze twaalf engelen zijn degenen, die ik reeds eerder noemde. Zij hoorden bij hen, die waren uitverkoren om als engelbewaarders van de Moeder van het mensgeworden Woord te dienen. (I Mar. 274:2/4).
De diensten van deze twaalf engelen bestonden naast het bewijzen van diensten aan hun Koningin, in bijzondere hulpverlening aan en verdediging van die zielen, die oprecht de hulp van Maria inroepen en zichzelf onderscheiden in Godsvrucht, verering en liefde tot haar. (I Mar. 274:5).
Daarom zegt de Evangelist, dat hij ze in de poorten van die Stad zag staan, want zij zijn als het ware de gezanten, die de stervelingen aanmoedigen en dienend helpen bij het binnengaan van de poorten der vroomheid, door Maria geopend tot ons eeuwig geluk. Zij zendt hen uit met goede ingevingen en gunsten beladen om hen, die haar aanroepen en haar zijn toegewijd, voor de gevaren naar lichaam en ziel te vrijwaren. (I Mar. 274:6/7).
RB. 4
Hij vervolgt: "en namen waren erop geschreven, het waren de namen van de twaalf stammen der kinderen Israëls", want de engelen ontvangen namen, in overeenstemming met de bediening en de dienst, waartoe zij naar de aarde gezonden zijn. En omdat deze twaalf prinsen met een speciale opdracht, met name: het behulpzaam zijn bij de redding der mensen, in dienst zijn gesteld van de Koningin, en omdat alle uitverkorenen zich bevinden in de twaalf stammen van Israël, die zodoende ten rechte het heilige volk Gods genoemd kunnen worden, dragen zij, volgens de Evangelist de namen van de twaalf stammen van Israël. Aan elke van deze twaalf stammen werd een engel toegewezen. Onder hun hoede en bescherming staan allen, afkomstig van welk volk en geslacht dan ook, die door de poorten van Maria's bemiddeling, het hemelse Jeruzalem binnengaan. (I Mar. 275:1/4).
RB. 5
Aangezien ik verwonderd was over deze verheffing van de allerheiligste Maria, en over het feit, dat zij de Middelares en de poort was voor alle uitverkorenen, werd mij te verstaan gegeven, dat dit voorrecht geheel passend is voor haar, die als Moeder van Christus in vereniging met haar allerheiligste Zoon, zulke grote dingen zou doen voor de mensen, het lichaam, dat voor ons zou lijden om ons te verlossen. Vanwege de nauwe betrekking, welke bestond tussen haar en Zijn vlees en bloed, stierf en leed zij, in zekere zin in Christus; zij vergezelde Hem uit eigen vrije wil in Zijn Passie en Dood, en leed met Hem, in overeenstemming met haar krachten, in hemelse deemoed en sterkte. (I Mar. 276:1/2).
En omdat zij meewerkte in Zijn Passie, en zichzelf als slachtoffer voor het menselijke ras opofferde, zo liet diezelfde Heer haar ook delen in zijn waardigheid als Verlosser, en stelde de vruchten en verdiensten van de Verlossing onder haar hoede om ze door haar handen aan de verlosten uit te doen delen. (I Mar. 276:3).
O bewonderenswaardige Schatbewaarster van God! Hoe veilig zijn de rijkdommen van de Almachtige in uw weldoende handen! (I Mar. 276:4/5).
Vandaar dat deze Stad "drie poorten op het oosten, drie poorten op het noorden, drie poorten op het zuiden, en drie poorten op het westen, had" enz. (I Mar. 276:6).
De drie poorten, welke naar elk van de vier windstreken gericht zijn, nodigen alle stervelingen uit tot Hem te naderen, Die de Schepper is van allen, tot Hem, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Elk van de drie Personen verlangt en beslist, dat de allerheiligste Maria in het bezit zal zijn van de poorten, waar de stervelingen komen aandringen en vragen om de Goddelijke schatten. Ofschoon er slechts één God is in drie Personen, staat ieder van Hen voor Zichzelf toe, dat er ongehinderde toegang zij tot deze allerzuiverste Koningin, opdat zij voor het tribunaal van het onveranderlijke en driëne Wezen tot voorspraak kan zijn, kan pleiten en giften en genaden kan ontvangen voor hen, die haar zoeken en haar vereren in deze wereld. (I Mar. 276:7/9).
En aangezien er niet één, doch drie poorten zijn in elke richting, kan geen sterveling, van waar ter wereld ook, van welk volk of stam ook, een uitvlucht bedenken om daar niet naar binnen te gaan. De toegang tot vrije en openstaande stadspoorten is zo gemakkelijk, dat het duidelijk is indien iemand daar niet binnen gaat, dat het niet de poorten zijn, die hen weerhouden maar dat hijzelf draalt met het zoeken naar toevlucht en deze toevlucht niet wenst. (I Mar. 276:10/11).
Wat kunnen de ongelovigen, de ketters en de heidenen hiertegen zeggen? Wat voor uitvluchten hebben de slechte Christenen en de halsstarrige zondaars? Als de schatten des hemels in handen zijn van onze Moeder en Vrouwe, als zij steeds doorgaat ons te roepen en door haar engelen bij ons laat aandringen, als zij niet één doch meerdere poorten naar de hemel, wijd open zet, hoe komt het dan, dat er zo weinigen binnen gaan, en zo velen buiten blijven? (I Mar. 276:12/14).
RB. 6
"En de muur van de stad had twaalf fundamenten, waarin gegrift, de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam". (I Mar. 277:1).
De sterke en onwrikbare fundamenten, waarop God de heilige Stad van Maria, Zijn Moeder, bouwde, zijn haar deugden zoals deze geleid en afgemeten waren door de Heilige Geest. Hij somde er twaalf op, overeenkomende met de namen van de Apostelen om te laten zien, dat de Stad was gefundeerd op de weergaloze heiligheid van de Apostelen, die de leiders zijn onder de heiligen. Want in overeenstemming met de uitspraken van David zijn de fundamenten van Gods Stad gevestigd op de heilige bergen, en ook in omgekeerde zin, bevestigde en fundeerde de heiligheid en wijsheid van Maria na de Dood en de Hemelvaart, de Apostelen. (I Mar. 277:2/4).
Ofschoon zij steeds hun Leermeesteres en Voorbeeld was geweest, was zij in die tijden, geheel alleen, de voornaamste steun van de primitieve Kerk. Nu echter, worden zij reeds de twaalf fundamenten van de Stad Gods genoemd omdat zij vanaf het moment van haar onbevlekte Ontvangenis door de daarvoor nodige deugden en genaden, voor deze taak was voorbestemd en gereedgemaakt. (I Mar. 277:5/6).
RB. 7
"En hij, die met mij sprak, had een riet, een gouden maatstaf, en hij mat de stad met deze gouden maatstaf, twaalfduizend stadiën lang," enz. (I Mar. 278:1).
Door deze opmetingen zinspeelt de Evangelist op de grote geheimenissen aan waardigheid, genaden, giften en verdiensten, welke in de Moeder van God zijn verenigd. Ofschoon de mate aan waardigheid en zegening, welke de Almachtige haar schonk, buitengewoon groot waren, waren ze toch meetbaar en zeer goed verdeeld. "en de lengte ervan is gelijk aan de breedte". Van alle zijden bezien is zij gelijkelijk goed gevormd zonder enig teken van slechte proportie, zonder een teveel of een tekort. Ik zal hier niet verder over uitweiden want ik spreek hier nog over in de loop van haar levensgeschiedenis. (I Mar. 278:2/5).
Maar ik wens hier uitdrukkelijk te verklaren, dat de mate van haar waardigheid, de verdiensten en de genaden van de allerheiligste Maria niets anders was dan de menselijkheid van haar allergezegendste Zoon, verbonden met het Goddelijke Woord. (I Mar. 278:6).
PB. 8
De Evangelist noemt de menselijkheid van Christus een "riet", omdat Christus de broosheid van onze zwakke en vleselijke natuur aannam en van "goud" vanwege Zijn Godheid. In overeenstemming met de waardigheid van de waarachtige Godmens, Christus, en in overeenstemming met de gaven en verdiensten van de mensgeworden God, werd ook Zijn allerheiligste Moeder gemeten. (I Mar. 279:1/2).
Hij was het, die haar mat, met Zichzelf als maatstaf, en zij scheen daardoor, in haar taak, als Moeder, een afstraling van Zijn waardigheid te verkrijgen. (I Mar. 279:3).
In de "lengte" van haar giften en genaden, in de "breedte" van haar verdiensten, ja, in alle dingen, kon geen tegenstrijdigheid worden gevonden. Zij kon in absolute zin niet gelijk zijn aan haar allerheiligste Zoon, een gelijkheid, welke de geleerden "wiskundig" zouden noemen; want Christus, onze Heer, was waarachtig God en waarachtig mens terwijl zij slechts een schepsel was zodat de maatstaf het gemetene oneindig overtrof; maar toch was de allerzuiverste Maria, gevormd naar een bepaalde gelijkheid van proporties met haar Goddelijke Zoon. (I Mar. 279:4/5).
Juist zoals er niets aan Hem ontbrak, dat toekwam aan Zijn waardigheid van ware Zoon Gods, zo ontbrak er niets aan datgene, wat haar toekwam als Moeder van diezelfde God, en wel op een wijze, dat aan haar, als Moeder van God, en aan Christus, als Zoon van God gelijke hoeveelheden waardigheid, genaden, giften en verdiensten geschonken werden. Er was in Christus geen geschapen genade, die, in verhouding, niet in de allerzuiverste Maria terug te winden was. (I Mar. 279:6/7).
RB. 9
De Evangelist zegt : "En hij mat de Stad met het gouden riet voor twaalfduizend stadiën." (I Mar. 280:1).
Dit meten in "stadiën" alsook het getal "twaalfduizend', dat gevonden werd als maat van de Koningin bij haar Ontvangenis, verbergt zeer verheven geheimenissen. De Evangelist noemt de volmaakte maat, waarmee de grote heiligheid van de uitverkorenen wordt gemeten, een "stadie", daarbij doelend op de genaden en giften, welke God in Zijn eeuwige voorkennis door Zijn mensgeworden Zoon, besloot mede te delen, en welke Hij van te voren met oneindige onpartijdigheid en barmhartigheid daartoe bestemd had. Door middel van deze stadiën worden alle heiligen en de hoogten hunner deugden en verdiensten gemeten. (I Mar. 280:2/4).
Ongelukkig degene, die onder de maat blijft en niet door de Heer met deze maat gemeten kan worden, als Hij hem zal meten. (I Mar. 280:5).
Het getal twaalfduizend wordt gebruikt om daarmee tegelijk alle uitverkorenen en voorbeschikten in te sluiten, voorafgegaan door de twaalf Apostelen, de prinsen van de Katholieke Kerk. Op dezelfde wijze worden zij genoemd in het zevende hoofdstuk van de Apocalyps, onder de leiders van de twaalf stammen Israël. Want alle uitverkorenen zullen zich te onderwerpen hebben aan de onderrichtingen van de Apostelen van het Lam, zoals ik reeds eerder gezegd heb. (I Mar. 280:6/8).
RC. 0
Uit dit alles kan de grootheid van deze Stad Gods, de allerheiligste Mara, geschat worden. Want als wij aannemen, dat de stadie, genoemd door het Evangelie, tenminste 125 voetstappen meet, dan moeten de afmetingen van een stad, welke zich uitstrekt over 12.000 stadiën in het vierkant, wel enorm schijnen. De grootte en het aantal der stadiën van alle uitverkoren bij elkaar genomen, worden gelijk bevonden aan de maat van onze gezegende Vrouwe, de allerheiligste Maria, en hun lengte, breedte en hoogte was niet groter dan de hare. Want zij, de Moeder van God zelf en de Koningin en Meesteres van alle schepselen zou zijn, was gelijk aan hen, verenigd in één machtig heir. (I Mar. 281:1/4).
In haar alleen was meer vervat dan in heel de rest der schepping. (I Mar. 281:5).
RC. 1
"En hij mat de muur ervan; honderdvierenveertig el, naar mensenmaat gelijk, gelijk aan die van een engel." (I Mar. 282:1).
Deze maat van de muren van de Stads God betrof niet de lengte maar de hoogte. Want als de breedte en de lengte van de stad, welke een volmaakt vierkant omsloten, twaalfduizend stadiën maten, was het zeker nodig, dat de muren zich nog verder naar buiten uitstrekten om de stad geheel te kunnen omringen. (I Mar. 282:2/3).
De maat van honderdvierenveertig ellen (wat ook de lengte van een el moge zijn geweest) was zeker te kort als maat voor een stad van die uitgestrektheid; maar deze maat past zeer goed voor de hoogte der muren, en zou zeker voldoende zijn voor de beveiliging en verdediging van haar bewoners. Deze hoogtemaat is een aanwijzing voor de zekerheid, gelegen in de giften en genaden, welke de Almachtige aan de allerheiligste Maria schonk als passend bij haar waardigheid en heiligheid. Om dit nog duidelijker te maken, wordt gezegd, dat de hoogte was honderd, veertig, en vier ellen, ongelijke aantallen, slaande op drie muren; een hoge, een middelmatige en een kleine muur, overeenkomende met de verschillende werkzaamheden van de Koningin des hemels, in grote, meer gewone en onbeduidende zaken. (I Mar. 282:4/6).
Niet, dat er in haar ook maar iets onbeduidend zou zijn maar omdat de zaken, waarop haar activiteiten zich richten, van verschillende aard waren, waren haar werkzaamheden daaraan aangepast. Enige daarvan waren wonderdadig en bovennatuurlijk, andere behoorden tot het domein van de zedelijke deugden en deze laatste waren wederom uiterlijk of innerlijk. Al deze activiteiten werden door haar met een volheid van volmaaktheid verricht, welke niet toeliet, dat een minder belangrijke zaak om een meer belangrijke zaak werd nagelaten of dat een zeer belangrijke zaak zou lijden onder de veelheid van zaken van mindere importantie. (I Mar. 282:7/9).
Zij vervulde al haar taken met verheven heiligheid en onder volledige goedkeuring van de Heer zodat zij naar de standaard van haar allerheiligste Zoon gemeten kon worden zowel in haar natuurlijk als in haar bovennatuurlijk leven. Dit was de maat van de Godmens Zelf, de Engel van de hoge raad, Die alle mensen en engelen overtrof. Met Hem werd zij als Zijn Moeder verheven boven allen, in verhouding tot haar waardigheid. (I Mar. 282:10/12).
De Evangelist vervolgt en zegt: (I Mar. 282:13).
RC. 2
"En de bouwstoffen van de muren waren van jaspisstenen." (I Mar. 283:1).
Een aanschouwer ziet allereerst de muren van de stad. Zij houden zijn blik gevangen. De verscheidenheid van kleuren en tinten, welke karakteristiek zijn voor de jaspissteen, hier genoemd als bouwsteen van de muren van Maria, de Stad Gods, brengen de onuitsprekelijke deemoed naar voren, waarmee alle schoonheden, schitteringen en genaden van de grote Koningin, bekleed en doortrokken waren. Want ofschoon zij de waardige Moeder was van haar Schepper, gevrijwaard van elke zondesmet en onvolmaaktheid, vertoont zij zich aan de stervelingen als afhankelijk van de gewone wetten, en als het ware daardoor overschaduwd zoals elke andere dochter van Adam, want zij onderwierp zich aan de straffen en de noden van ons gewone leven zoals ik later beschrijven zal. (I Mar. 283:2/5).
Niettegenstaande deze jaspismuur, die schijnbaar de kleurschakeringen van de rest der geschapen vrouwen ten toon spreidde, was zij toch te beschouwen als een onoverwinnelijke verdediging van de stad. (I Mar. 283:6).
Van binnen, zegt de Evangelist, was zij van "zuiver goud, gelijkend op allerzuiverst en onberispelijk glas", want noch bij de vorming van de allerheiligste Maria noch later gedurende haar alleronschuldigst leven, liet zij toe, dat welke smet ook, haar kristalheldere ziel zou schaden. (I Mar. 283:7).
Want indien de allerzuiverste Maria tijdens haar Ontvangenis besmet zou zijn met de erfzonde, zou deze voortdurend haar kristallen zuiverheid hebben verlaagd en vernietigd, juist zoals welke smet dan ook, zelfs als deze niet groter is dan een nietig atoom, indien deze gedurende de kristallisering van het glas haar weg in het glaslichaam gevonden zou hebben, nimmer daaruit kan verdwijnen, en altijd een belemmering zal blijven voor de doorschijnendheid en zuiverheid. Dan kon zij ook geen "zuiver Goud" genoemd worden want dan zouden haar heiligheid en haar gaven altijd het gruis van de erfzonde hebben vertoond en de zuiverheid van haar goud met vele karaten hebben verminderd. (I Mar. 283:8/9).
Zij wordt echter genoemd: "zuiver goud, zo zuiver als glas" omdat zij allerzuiverst was en een afspiegeling van de Godheid. (I Mar. 283:10).
Hoofdstuk XIX
Dit hoofdstuk bevat het laatste deel van Apocalyps 21, in zoverre het de Ontvangenis van de allerheiligste Maria beschrijft.
RC. 3
De tekst van het derde en laatste deel van hoofdstuk 21 van de Apocalyps, waarvan ik de verklaring zag, luidt als volgt: (I Mar. 284:1).
19 - "En de fundamenten en de muur waren versierd met allerlei soorten edelstenen. Het eerste fundament was jaspis; het tweede saffier; het derde chalcedon; het vierde smaragd; (I Mar. 284:2/3).
20 - Het vijfde sardonyx; het zesde kornalijn; het zevende chrysoliet; het achtste berillium; het negende topaas; het tiende chrysopraas; het elfde hyacint; het twaalfde amethist. (I Mar. 284:4).
21 - En de twaalf poorten zijn twaalf parels, elke poort één parel; en iedere aparte poort was gemaakt uit één afzonderlijke parel; en het plein van de stad was van zuiver goud, doorschijnend als glas. (I Mar. 284:5).
22 - En ik zag daarin geen tempel. Want de Heer, de almachtige God is haar tempel. zo ook het Lam. (I Mar. 284:6).
23 - En de stad had de zon niet nodig noch de maan om haar te beschijnen; want de glorie van God verlicht haar en het Lam dient haar tot lichtbron. (I Mar. 284:7).
24 - En de volkeren zullen in haar licht wandelen; en de koningen van de aarde zullen er hun glorie en eer naar toe brengen. (I Mar. 284:8).
25 - En haar poorten zullen overdag niet worden gesloten; want er zal daar geen nacht zijn. (I Mar. 284:9).
26 - En zij zullen er de glorie en eer van de volkeren naar binnen brengen. (I Mar. 284:10).
27 - Niets onreins zal er binnenkomen noch iemand, die zich ophoudt met gruwelen of een leugenaar is, maar slechts zij, die staan geschreven in het boek van het Lam." (I Mar. 284:11).
Tot zover de letterlijke tekst van het één en twintigste hoofdstuk van de Apocalyps, waarvan ik deze verklaring zag. (I Mar. 284:12).
RC. 4
Toen de Almachtige de heilige Stad van Maria voor Zijn woonstede had gekozen en zij van alle dingen buiten God de meest geëigende en meest aangepast bleek, was het zeker niet ongepast, dat Hij de fundamenten van de muren dezer stad vanuit de schatten van Zijn Godheid en vanuit de verdiensten van Zijn allerheiligste Zoon, zou opsieren met allerlei soorten edelstenen. (I Mar. 285:1).
De zielskracht en vastberadenheid van Maria, gesymboliseerd door de muren, de schoonheid en pracht van haar heiligheid en genaden, aangegeven door de edelstenen, haar wonderdadige Ontvangenis, gesuggereerd door de fundamenten, waren door God nauwkeurig tegen elkaar afgewogen, ook met het oog op het verheven doel, waartoe deze Stad gesticht was, namelijk, dat God er door Zijn liefde in zou wonen, en dat Hij Zijn menselijke natuur van de maagdelijke schoot van Maria zou aannemen. (I Mar. 285:2).
Dit alles wordt door de Evangelist beschreven, juist zoals hij het ziet in de allerheiligste Maria. (I Mar. 285:3).
Want aangezien waardigheid, heiligheid en standvastigheid noodzakelijk waren voor haar, die een woonstede Gods en Zijn vesting zou worden, was het passend, dat de grondvesten van deze Stad, welke het begin van haar Onbevlekte Ontvangenis verzinnebeelden, gemaakt waren van dusdanige uitgelezen kostbare stenen of deugden, dat geen rijker en edeler stenen ooit zouden kunnen gevonden worden. (I Mar. 285:4).
RC. 5
"Het eerste fundament", de eerste steen, zegt hij "was jaspis", wier verscheidenheid in kleuren en duurzaamheid de standvastigheid en de zielskracht aangeven, welke vanaf het ogenblik van haar Ontvangenis in deze grote Vrouwe gestort waren opdat zij gedurende haar levensloop voort zou gaan alle deugden met onoverwinnelijke grootheid en trouw te beoefenen. (I Mar. 286:1).
De deugden en gewoonten, welke aan de allerheiligste Maria werden gegeven en haar werden ingestort bij haar Ontvangenis en gesymboliseerd zijn door deze edelstenen, zijn tevens verbonden met bijzondere voorrechten. (I Mar. 286:2).
Ik zal, voor zover mij dit mogelijk is, hier een verklaring van geven, opdat het gehele geheim van deze twaalf fundamenten onthuld worden. Deze gave van sterkte sloot een bijzondere overmacht en oppermacht in om de oude slang te bedwingen, te onderwerpen en te overwinnen, en tevens om alle duivels een onuitsprekelijke angst in te boezemen. (I Mar. 286:3/4).
Daarom snellen zij van haar weg en vrezen haar reeds van verre. Zij worden in haar tegenwoordigheid door angst bevangen. Zij kunnen niet in de nabijheid van de allerheiligste Maria komen zonder dat zij folterende pijnen lijden. Zo vrijgevig was de Goddelijke Voorzienigheid voor Hare Majesteit geweest, dat zij niet slechts was vrijgesteld van de gewone wetten van de kinderen Adams, maar ook bevrijd was van de erfschuld en van afhankelijkheid van de duivel, welke daarmee gepaard gaat. (I Mar. 286:5/8).
Hij behoede haar niet slechts voor deze kwade zaken doch gaf haar tevens oppermacht over de duivel, iets wat alle mensen tegelijk met hun onschuld verloren hebben. Nog meer: als de Moeder van de Zoon van de eeuwige Vader (Die zij in haar schoot zou dragen met het uitgesproken doel, een eind te maken aan de kwade macht van de vijanden) was zij bekleed met daadwerkelijk gezag, afkomstig van God zelf, waardoor deze zeer verheven Meesteres de duivels onderwierp en hen herhaaldelijk naar de hellekrachten terugzond zoals ik later nog zal mededelen. (I Mar. 286:9/10).
RC. 6
"Het tweede, saffier". In deze steen vinden we de kleur terug van het heldere en serene firmament; zij vertoont verspreide gouden plekjes of atomen. De kleuren symboliseren de rust en de kalmte van de gaven en genaden van de allerheiligste Maria, welke haar in staat stellen een onveranderlijke, hemelse en serene vrede te genieten, vrij van elke wolk van verwarring, en vanaf het moment van haar Ontvangenis af, verlicht door visioenen van de Godheid. Door de gelijkenis van haar deugden en de Goddelijke eigenschappen, en door haar deelhebbing daarin, zeer in het bijzonder wat betreft hun onveranderlijkheid, maakte zij zichzelf waardig om God te zien. Gedurende haar pelgrimstocht op aarde werd zij menigmaal begunstigd met een ongesluierd en helder visioen van God, zoals nog beschreven zal worden. (I Mar. 287:1/5).
Uit hoofde van dit unieke privilege begiftigde de Almachtige haar met de macht, rust en gemoedsvreugde mede te delen aan hen, die haar om haar tussenkomst vragen. Laat daarom alle gelovigen, die bewogen en geschokt zijn door angsten over hun zonden, tot haar bidden, en zo van haar deze gave des vredes ontvangen. (I Mar. 287:6/7).
RC. 7
Het derde, chalcedon". Deze steen ontving zijn naam van het land, waar hij gevonden wordt. Hij heeft de kleur van een robijn, en gloeit in de nacht als een lichtbaken. De verborgen betekenis van deze steen wijst op de heiligheid en de kracht van de naam van Maria. (I Mar. 288:1/4).
Want zij ontnam aan dat deel van de wereld, waarin zij ter wereld kwam, zichzelf een dochter van Adam noemend, haar naam, en deze naam betekend in het latijn: door er niets anders aan te veranderen dan het accent, "de wereldzeeën", want zij was de oceaan van genaden en gaven van de Godheid. Zij kwam in de wereld in haar Onbevlekte Ontvangenis en overstroomde haar met deze gaven, vaagde de boosaardigheid van de zonde en haar nasleep weg, en verlichtte de duisternis der kloof met het licht van haar geest en de helderheid van haar hemelse wijsheid. (I Mar. 288:5/6).
Deze steensoort in het fundament betekent, dat de Allerhoogste aan haar naam de macht heeft gegeven om de dwalingen der ketterij, van het heidendom, de afgoderij, en van alle onzekerheden in zaken, die het Katholieke geloof aangaan, te verstrooien. (I Mar. 288:6).
Als de ongelovigen zich tot dit licht zouden willen wenden door de aanroeping van Maria's naam, dan zou hun inzicht spoedig de duisternis verdrijven, hun dwalingen zouden als het ware in een zee verdrinken, uit hoofde van de macht, aan haar door de Allerhoogste gegeven. (I Mar. 288:7).
RC. 8
"Het vierde, smaragd", waarvan de kleur een aangenaam groen vertoont, dat de blik verheugt, zonder te vermoeien. Het symboliseert de genaden van de heilige Maria in haar Ontvangenis, op een geheimzinnige wijze, omdat zij zo aanminnig en vol gratie is, voor de ogen van God en zijn schepsels. (I Mar. 289:1/2).
Zij bewaarde in zichzelf, zonder één vergrijp tegen Zijn naam en gedachtenis, alle groene sterkte van de heiligheid en giften, welke Hij haar toen had gegeven. In overeenstemming hiermee schonk de Allerhoogste haar het voorrecht ook in allen, die haar willen volgen, een gelijke standvastigheid te leggen, en voor hen volharding en trouw in de vriendschap van God en in de praktijk der deugd te verwerven. (I Mar. 289:3/4).
RC. 9
"Het vijfde, sardonyx". Deze steen is doorschijnend maar lijkt vleeskleurig en heeft drie verschillende tinten: beneden donker, witachtig in het midden en paarlemoer van boven, een zeer fraaie kleurcombinatie. De geheimzinnige betekenis van deze steen wees op de nauwe relatie, tussen de Moeder en de Zoon, die zij zou voortbrengen. De donkere kleur wijst op het lagere en aardse deel van het lichaam van Maria, verduisterd door versterving en arbeid, gedurende haar verblijf op aarde, en ook op de menselijkheid van haar Zoon, verduisterd door onze schuld, welke Hij op Zich heeft genomen. (I Mar. 290:1/4).
Het witte deel verbeeldt de zuiverheid van de ziel van Maria, de Maagd, en van Christus, ons hoogste Goed. De vleeskleur getuigt in Hem van de hypotactische vereniging van Zijn menselijkheid en Godheid, en in Maria van haar deelhebbing in de liefde van haar allerheiligste Zoon, en haar deel hebben in alle glans van de Godheid. Doordat zij dit fundament heeft, geniet de Koningin des Hemels de macht om voor haar smekingen de juiste toepassing van de overdadige verdiensten voorvloeiend uit de menswording en de Verlossing te verkrijgen, daarbij ingesloten een bijzondere Godsvrucht tot de geheimen en het leven van Christus, onze Heer, door Zijn verdiensten. (I Mar. 290:5/7).
RD. 0
"Het zesde, kornalijn". Deze steen is doorzichtig en omdat hij tevens flikkert als een heldere vuurvlam, is hij het symbool van de vlam der Goddelijke liefde, welke bij voortduring brandt in de Koningin des Hemels, want er is geen verandering noch blussing van die grote liefdebrand in haar hart. (I Mar. 291:1/2).
Van het eerste moment van haar Ontvangenis, dat inderdaad tijd en plaats bepaalde voor het begin harer liefde, begon deze te groeien en nu zij de hoogste verheffing, welke aan een schepsel ten deel kan vallen, heeft bereikt, brandt die liefdevlam nog steeds, en zal door alle eeuwen heen toenemen in helderheid. (I Mar, 291:3).
Hierin vinden wij haar voorrecht om een ieder die dit vraagt in haar naam, de invloed, de liefde en de giften van de Heilige Geest, uit te reiken. (I Mar. 291:4).
RD. 1
"Het zevende, chrysoliet". Deze steen heeft de kleur van goud, stralend als vlammend vuur; en deze straling komt eerst goed tot haar recht, bij nacht. Hij symboliseert de vurige liefde van Maria voor de strijdende Kerk, haar bedienaren en in het bijzonder voor het nieuwe verbond. Deze liefde laaide hoog op in de nacht van de dood van haar allerheiligste Zoon, alsook in de aanvang van de evangelische wet toen zij een onderwijstaak had, en zij allervurigst bad voor de totstandkoming van de Kerk en de Sacramenten. In die tijden, zoals later nog verteld zal worden, werkte zij door haar brandende liefde, mee aan de redding van het gehele menselijke ras. Zij alleen kende de waarde van de heilige wet van haar Zoon en wist, dat deze onschatbaar was. Zij was vanaf het moment van haar Ontvangenis begiftigd met deze liefde, teneinde de Helpster van Christus, de Heer te kunnen zijn. (I Mar. 292:1/7).
Dit geeft haar het voorrecht, voor hen, die haar aanroepen, de genade van een goede gesteldheid voor de vruchtbare ontvangst van de Sacramenten der heilige Kerk te verkrijgen en om de hinderpalen, welke een volledig goede uitwerking ervan in de weg staan, op te ruimen. (I Mar. 292:8).
RD. 2
"Het achtste, berillum". Deze steen heeft een groene en een gele kleur, maar het groen overweegt. Het groen gelijkt olijfgroen, het heeft een schitterende glans. De steen stelt het onwankelbare geloof en de unieke hoop voor, welke aan Maria bij haar Ontvangenis werden gegeven. Deze deugden maakten het haar mogelijk om zeer zware en verheven werken uit te voeren zoals zij dan ook deed voor de glorie van haar Schepper. (I Mar. 293:1/5).
Door de kracht van deze gave van nooit ophoudende hulp aan de Heer, werd zij in staat gesteld haar dienaren kracht en geduld te schenken bij al hun beproevingen en moeilijkheden, in alles, wat zij ondernamen. (I Mar. 293:6).
RD. 3
"Het negende, topaas". Deze steen heeft een doorzichtige moerbeikleur, hij wordt hoog gewaardeerd en is zeer gezocht. Hij symboliseert de eerbiedwaardige maagdelijkheid van Maria, onze Meesteres, en haar Moederschap van het mensgeworden Woord. (I Mar. 294:1/3).
Deze twee voorrechten werden door haar, gedurende haar gehele leven, van onschatbare waarde geacht, en zij was daar in grote deemoed dankbaar voor. Op het moment van haar Ontvangenis vroeg zij de Allerhoogste de deugd van zuiverheid, en zij beloofde de naleving daarvan voor de rest van haar aardse leven. (I Mar. 294:4/5).
Zij begreep, dat haar wens was toegestaan en wel op een wijze, welke haar gelofte en wensen verre overtrof. En dat niet alleen, want zij wist, dat de Heer haar tot Leermeesteres en Gids van alle maagden en hen, die de zuiverheid liefhebben, had gemaakt, en dat door haar voorspraak zij deze deugden en de volharding daarin, voor al de haar toegewijden, zou kunnen verkrijgen. (I Mar. 294:6/7).
RD. 4
"Het tiende, chrysopaas", van groene kleur met zweepjes goud er in. Deze steen symboliseerde het onwrikbare vertrouwen, hetwelk was ingeplant in het hart van de allerheiligste Maria bij haar Ontvangenis en de liefde, waarmee dit vertrouwen doortrokken en versierd was. (I Mar. 295:1/2).
Het hart van onze Koningin was vervuld van een onwankelbaar vertrouwen, vandaar, dat zij de rest van het mensdom steeds een zo groot vertrouwen inspireert. De rotsvastheid van dit vertrouwen was verankerd in haar waardig en krachtig karakter gedurende alle zware en moeilijke taken, welke zij gedurende haar allerheiligst leven volvoerde, en zeer in het bijzonder bij het Lijden en de Dood van haar allerheiligste Zoon. Met deze deugd, werd haar de krachtige, probate voorspraakmogelijkheid gegeven, zodat zij dezelfde krachtige hoop voor al haar volgelingen zou kunnen verkrijgen. (I Mar. 295:3/5).
RD. 5
"Het elfde, hyacint", van een verfijnde violette kleur. In dit fundament wordt ons de liefde van Maria voor de verlossing van het menselijk geslacht geopenbaard. Deze liefde werd haar ingestort bij haar Ontvangenis, vooruitlopend op de verdiensten, door de dood van de Verlosser, haar Zoon. (I Mar. 296:1/3).
Aangezien het afdoende geneesmiddel voor de schuld en de rechtvaardiging van alle zielen, zou voortkomen uit de Verlossing, verkreeg de grote Koningin door deze liefde voor de Verlossing, vanaf dit eerste moment, de kracht om te vragen, dat geen zondaar, hoe groot en verfoeilijk hij ook geweest was, zou uitgesloten worden van de vruchten van de Verlossing en van de rechtvaardiging noch zou falen in het bereiken van het eeuwige leven indien hij slechts de voorspraak van deze uiterst krachtige Vrouwe en Pleitster zou inroepen. (I Mar. 296:4).
RD. 6
"Het twaalfde, amethist", van een brandend violette kleur. Het geheim van deze fundamentsteen komt gedeeltelijk overeen met dat van het eerstgenoemde gesteente. Het draagt een daarmede onafscheidelijke verbonden kracht in zich, welke aan de allerheiligste Maria vanaf het ogenblik van haar Ontvangenis was verleend tegen heel het duivelse heir. (I Mar. 297:1/3).
Deze kracht is zo groot, dat de duivels zonder enig bevel of enige handeling harerzijds een angstaanjagende en kwellende sterkte van haar uit voelen gaan zodra zij in haar nabijheid komen. Deze kracht werd haar gegeven als een beloning voor haar onvergelijkelijke ijver tot verheffing en verdediging van de glorie en de eer van God. (I Mar. 297:4/5).
Daarom is het simpel noemen van haar zoete naam reeds voldoende om de kwade geesten uit de mensenlichaam te drijven. Want haar heilige naam is zo krachtig, dat alleen al door deze even aan te duiden, zij overmand worden en hun sterkte verdwijnt. (I Mar. 297:6/7).
Dit zijn in het kort de geheimenissen van de fundamenten, waarop God de heilige Stad van Maria bouwde. Maar zij verwijzen naar vele meerdere geheimen en gunsten, welke zij had ontvangen, en in zoverre de Heer mij licht en sterkte geeft, zal ik deze in de loop van deze geschiedenis openbaren. (I Mar. 297:8/9).
RD. 7
De Evangelist gaat verder en zegt: "En de twaalf poorten zijn twaalf parels, elke poort één parel; en iedere aparte poort was gemaakt uit één afzonderlijke parel." (I Mar. 298:1).
Het grote getal poorten van deze mystieke Stad geeft aan, dat door de allerheiligste Maria en door haar onuitsprekelijke waardigheid en verdiensten, het binnengaan in het eeuwige leven even gemakkelijk als "vrij" was. Het was als het ware passend voor de uitnemendheid van deze verheven Koningin, en het kwam haar ook geheel toe, dat in haar en door haar de oneindige barmhartigheid van de Allerhoogste zichzelf zou verheerlijken door al deze vele wegen tot deelhebbing aan de Godheid te openen, en dat alle stervelingen als zij gebruik wensten te maken van haar verdiensten en krachtige voorspraak, dan ook deel konden hebben aan de Godheid. (I Mar. 298:2/3).
De onschatbare waarde, pracht, schoonheid en vlekkeloosheid van deze twaalf poorten uit parels verwaardigd, suggereren de grootheid van de waardigheid en gratie van deze Koningin des Hemels, en de lieflijkheid van haar verrukkelijke naam, welke de stervelingen naar God trekt. (I Mar. 298:4),
De allerheiligste Maria wist, dat God haar het voorrecht had verleend, de bijzondere Middelares van het menselijke ras en de Uitdeelster van de schatten van de Godheid te zijn, voor haar Zoon, en daarom spaarde de voorzichtige en volijverige Meesteres zich niet maar maakte de verdiensten en de waardigheid van haar werken zo alles overtreffend en zo edel, dat zij de verwondering van de zaligen in de hemel opriep. (I Mar. 298:5).
Zo waren dus de poorten van die stad inderdaad kostbare parels in het oog van God en de mensen. (I Mar. 298:6).
RD. 8
Daarom staat er geschreven: "En het plein van de stad was van zuivergoud, doorschijnend als glas". De "piazza" of het plein van deze Stad Gods, de allerheiligste Maria, is het binnenste van haar ziel. Hier komen, zoals op het plein of de markt van een stad, al het leven, de handel en wandel van de republiek der ziel bijeen, want dit is het middelpunt van de activiteiten van de zinnen en de andere vermogen van de mens. (I Mar. 299:1/3).
Dit plein in de allerheiligste Maria was van het zuiverste en doorschijnend goud omdat het bestond uit de wijsheid en de liefde van God zelf. Het was nooit aangetast door lauwheid, domheid of onoplettendheid; daar waren alle gedachten verheven en alle neigingen gloeiden met onmetelijke liefde. Op dit plein werden de hoogste geheimenissen van de Godheid overwogen, van dit plein klonken de woorden: "Fiat mihi secundum verbum tuum", woorden, welke het begin waren van het meest verheven werk, dat God verrichtte of nog ooit zal verrichten. (I Mar. 299:4/6).
Daar werden de ontelbare smekingen ten gunste van het menselijk ras opgemaakt en opgezonden naar het tribunaal van God, daar werden die rijkdommen vergaard, welke alle armoede van de wereld zou verjagen, als de mensen daarmee zaken zouden willen doen. (I Mar. 299:7).
Daar bevindt zich ook het wapenarsenaal tegen de duivels en alle kwaad. Want in de allerheiligste Maria zijn de genaden en de deugden, die haar afschrikwekkend maken voor de hel, en ons moed opleveren om het duivels heir te overwinnen. (I Mar. 299:8/9).
RD. 9
Hij vervolgt: "En ik zag daarin geen tempel. Want de Heer, de almachtige God is haar tempel, zo ook het Lam". (I Mar. 300:1/2).
De tempel van de steden dienen als gebedsplaatsen en plaatsen, waar eer wordt gebracht aan God, en het zou een groot tekort zijn als in de Stad Gods geen tempel was, waardig aan haar grootte en schittering. Daarom is er in deze Stad van de heilige Maria dan ook een zeer heilige tempel, waar de almachtige God zelf en het Lam zelf, dat zijn: de menselijkheid en de Goddelijkheid van Zijn Eniggeboren Zoon, eerbied wordt bewezen en Zij aanbeden worden in de geest, zoals in geen enkele tempel ter wereld waardiger zou kunnen geschieden; want Hij leefde in haar als in Zijn eigen woonstede. (I Mar. 300:3/4).
Ook was Hijzelf de tempel van Maria, omdat zij omsloten en omringd werd door de Godheid en de menselijkheid, die haar beiden dienden als verblijf en tabernakel. Want omdat zij in God verbleef, aanbad, vereerde en smeekte zij zonder ophouden deze zelfde God, dit mensgeworden Woord in haar schoot, zodat zij in de geest immer in God en in het Lam was, als in een tempel, waarin haar heiligheid geheel en al paste. (I Mar. 300:5/6).
Om waardig over deze hemelse Meesteres te kunnen denken, moeten wij haar altijd zien als ingesloten in de Godheid en in haar allerheiligste Zoon, als in een tempel. Dan kunnen wij iets begrijpen van de liefdedaden en leef-uitingen, aanbiddingen en eerbewijzen, door haar volbracht. Dan kunnen wij haar vreugde in deze zelfde Heer onderkennen, welke smekingen er in haar opstegen voor het menselijk ras als ook hoe diepernstig zij schreide en smeekte voor de redding der mensen, waarvoor zij in de geest de grote noodzaak zag, en hoe dit alles opsteeg, uit haar van liefde brandend hart. (I Mar. 300:7/9).
RE. 0
De Evangelist vervolgt: "En de stad had de zon niet nodig noch de maan om haar te beschijnen; want de Glorie van God verlicht haar, en het Lam dient haar tot lichtbron". (I Mar. 301:1).
De zon en de maan zijn niet meer nodig als er een groter licht dan zij kunnen geven, aanwezig is. Zodoende werd het ontbreken van onze zon niet als een gebrek gezien in de empirische hemel, waar de oneindige Zonnen hun licht laten schijnen. In de allerheiligste Maria, onze Koningin, was geen zon of maan nodig om haar te verlichten en te geleiden want zij was onvergelijkelijk in het welbehagen, dat zij God bereidde. (I Mar. 301:2/4).
Welke leraar, welke leider zou beter tot het onderricht van Maria, in al haar wijsheden, heiligheden en volmaaktheden, gevonden kunnen worden, dan de Zon der Gerechtigheid zelf, haar allerheiligste Zoon. Aan alle andere schepselen kleefden gebreken, zij zouden haar nooit kunnen helpen om een waardige Moeder van haar Schepper te worden. Toch leerde zij in deze school van de Heer ook, om de allerdeemoedigste en gehoorzaamste te zijn onder de deemoedigen en de gehoorzamen. Ofschoon zij door God zelf onderwezen werd, aarzelde zij niet, om in zaken, waarbij zoiets te pas kwam, de meest verworpen mens om raad te vragen en daaraan te gehoorzamen. Ofschoon zij de leerling was van Hem, Die de Wijzen terecht wijst, verkreeg zij van Hem, haar grote Leermeester in deze, de Goddelijke wijsheid der deemoed. En zij steeg in haar wijsheid tot zulke hoogte, dat de Evangelist kon uitroepen: (I Mar. 301:5/10).
RE. 1
"En de volkeren zullen in haar licht wandelen": want als Christus, onze Heer, de Kerkleraren de heilige brandende lichten noemt, geplaatst op kandelabers om daarmee de Kerk te verlichten; lichten, door de eeuwen heen sprankelende in de Patriarchen en Profeten, Apostelen, Martelaren en Kerkleraren, welke de Katholieke Kerk met zulke pracht vervulden, dat zij op een hemel met vele zonnen en manen geleek; wat moeten wij dan wel zeggen van de allerheiligste Maria, wier licht en pracht onvergelijkelijk dat van alle leraren en bedienaren der Kerk overtreft, ja, zelfs dat van de engelen in de hemel? (I Mar. 302:1).
Indien de stervelingen slechts de gave van het heldere zicht hadden om de pracht van het licht van de allerheiligste Maria te schouwen, dan zou dit alleen reeds voldoende zijn elk mens ter wereld te verlichten en voor allen de juiste paden naar de hemel te beschijnen. En omdat allen, die tot de kennis van God zijn gekomen, gewandeld hebben in het licht van deze heilige Stad, zegt de heilige Johannes: "dat de volkeren zullen gewandeld hebben in haar licht", en hij voegt daar, in waarheid aan toe: (I Mar. 302:2/3).
RE. 2
"En de koningen van de aarde zullen er hun glorie en eer naar toe brengen." (I Mar. 303:1).
Zeer gezegend zijn die koningen en prinsen, die volijverig hun macht gebruiken om deze profetie in vervulling te doen gaan. Allen zouden dit moeten doen; maar allergelukkigst zij, die zich met waarachtige genegenheid tot de allerheiligste Maria wenden, die hun leven, hun eer, hun rijkdommen en hun hoge positie inzetten voor de verdediging van deze Stad Gods, opdat haar glorie worde verbreid in de wereld en haar naam verheerlijkt worde in de Katholieke Kerk in tegenstelling met de onwijze dwaasheid van ketters en ongelovigen. (I Mar. 303:2/3).
Ik beschouw de Katholieke prinsen, die in gebreke blijven naar de gunsten van deze Koningin te dingen, die falen in het hulp vragen voor de grote gevaren, waarin hun landen zich bevinden, en die niet tot haar opzien als een toevluchtsoord en een beschermvrouwe, een Voorspreekster en Pleitster, met grote smart. (I Mar. 303:4).
Al zijn de gevaren voor koningen en machtsbekleders zeer groot, laat hen bedenken, dat hun verplichting tot dankbaarheid daar zeker niet minder door worden; want deze hemelse Koningin zegt zelf, dat door haar de koningen heersen, prinsen bevelen, en de machtigen recht spreken (Prov. 8:16); zij houdt van allen, die haar liefhebben (Eccl. 14:31) en allen, die haar verheerlijken, zullen het eeuwige leven verwerven omdat allen, die met haar werken, niet zondigen. (I Mar. 303:5).
RE. 3
Ik wil het licht, dat mij meerdere malen en zeer in het bijzonder bij deze gelegenheid, verleend werd, niet verbergen; ik wil het voor anderen laten schijnen. Het werd mij in de Heer getoond, dat alle bezoekingen van de Katholieke Kerk en alle lijden van het volk der Christenen, steeds gematigd werden op voorspraak van de allerheiligste Maria; en verder, dat in de bewogenheid van deze tijd, waarin de ketterse trots zo hoog opslaat tegen God en Zijn zo rampzalig aangevallen Kerk, er slechts één geneesmiddel overblijft, namelijk: Dat de Katholieke Koningen en regeringen zich tot de Moeder der Genade en der Barmhartigheid wenden. Laat hen haar gunst zoeken, door haar bijzondere eer te bewijzen zodat de Godsvrucht tot Maria gaat groeien en over de gehele wereld verspreid worde, dan zal zij tot ons getrokken worden door haar barmhartigheid. (I Mar. 304:1/3).
Dan kan zij wellicht voor ons de genade van haar allerheiligste Zoon verkrijgen en dat alle ongebreidelde hartstochten, welke nu het volk der Christenen aantasten door de boosaardigheid van de vijand, zullen worden overwonnen en door haar voorspraak de gemeenschap van de Heer, welke ons zo rechtvaardig straft en ons met nog groter ongelukken en onfortuinlijkheden bedreigt, zullen worden afgewend. (I Mar. 304:4).
Van deze overwinning, en de bekering onzer zonden zou ook de overwinning over de ongelovigen en de uitroeiing der valse sekten, welke de Kerk vervolgen, een gevolg kunnen zijn. Want de allerheiligste Maria is het zwaard, dat deze zal neerslaan en uitroeien over de gehele wereld. (I Mar. 304:5/6).
RE. 4
Juist nu lijdt de wereld verliezen als gevolg van deze onnadenkendheid. Indien de Katholieke Koningen geen goede resultaten hebben bij het regeren van hun landen, bij het behouden en de verbreiding van het Katholieke geloof, in veldslagen met hun vijanden of in het oorlog voeren tegen ongelovigen, dan komt dit alles voort uit het feit, dat zij deze leidende Sterre niet volgen, die hen de weg zou hebben gewezen, omdat zij Maria noch in het begin noch aan het eind van hun werken en ondernemingen hebben gezet, en omdat zij vergeten, dat deze Koningin de paden der gerechtigheid bewandelt, en deze onderricht en allen, die haar liefhebben, zal verheffen en verrijken (Prov. 8:20). (I Mar. 305:1/2).
RE. 5
O gij, prins en hoofd van de Katholieke Kerk! O gij, prelaten, die ook wel prinsen der Kerk worden genoemd! En gij, Katholieke Prins en Vorst van Spanje, tot wie ik, in overeenstemming met mijn kinderplicht, en door de grote liefde en bijzondere voorzienigheid van de Allerhoogste, deze nederige en zeer ernstige bede richt! (I Mar. 306:1/3).
Werpt uw kroon en uw koninkrijk aan de voeten van deze Koningin en Meesteres van hemel en aarde; vlucht naar deze Herstelster van het menselijk geslacht; luistert naar haar, die door Goddelijke kracht geplaatst is boven alle mensenscharen en boven de hellekrochten; richt uw genegenheid op haar, die in haar handen de sleutels van de wil en de schatten van de Allerhoogste houdt; breng uw eer en uw naam naar die Stad Gods, die er geen behoefte aan heeft om heer, eer of naam te vergroten, maar die in staat is de uwe te verheffen en te verbeteren! (I Mar. 306:4).
Draagt haar met Katholieke vervoering en met geheel uw hart een bepaalde grote en welgevallige dienst op, en uw beloning zal ongehoord groot zijn: de bekering der heidenen, de overwinning over ketterijen en heidendom, de vrede der Kerk, nieuw licht om het leven van de mensen te verbeteren, een waarlijk grote en glorierijke regering voor u, in dit leven en in het hiernamaals. (I Mar. 306:5).
RE. 6
O, mijn vaderland, koninkrijk van Spanje, gelukkig zijt gij door uw Katholieke geloof! U zou zelfs nog gelukkiger kunnen zijn als gij aan de standvastigheid en waarachtigheid van uw geloofsovertuiging, welke gij van de Almachtige mocht ontvangen, de heilige vreze Gods overeenkomstig dit geloof, zou willen toevoegen. (I Mar. 307:1/2).
O, mochten al uw inwoners zich in een brandende Godsvrucht tot de allerheiligste Maria verenigen om op deze wijze het toppunt van geluk te kunnen ervaren! Hoe groots zou uw glorie dan uitschijnen! Hoe verlicht zou gij wezen in alles! Hoe heldhaftig zou gij dan verdedigd worden door deze Koningin en hoe zouden uw katholieke koningen verrijkt worden door de bovenaardse schatten, en hoe zou door hun werking het Evangelie kunnen verspreid worden onder alle volkeren! Bedenk, dat deze grote Prinses allen eert, die haar vereren, allen verrijkt, die haar zoeken, allen beroemd maakt, die haar prijzen, en allen verdedigt, die op haar hopen. (I Mar. 307:3/7).
Weest ervan verzekerd, dat zij slechts hoopt en wenst, dat zij benaderd wordt en dat men haar hulp inroept om zich dan als een Moeder te kunnen tonen en haar barmhartigheid uit te storten. Bedenkt tegelijkertijd, dat God geen mens iets verschuldigd is (Ps. 15:2) en dat Hij stenen tot kinderen Abrahams kan maken (Luc. 3:8); indien gij u onwaardig toont voor zulke goede gaven, dan kan Hij deze glorie bewaren voor hen, die Hem beter dienen en zichzelf minder onwaardig maken voor deze beloning. (I Mar. 307:8/9).
RE. 7
En opdat gij niet in onwetendheid blijft omtrent de dienst, welke in onze dagen verleend kan worden aan deze grote Koningin en Meesteres (naast vele anderen, welke u geleerd worden door devotie en Godsvrucht), beschouw dan aandachtig de positie, welke het geheim van haar Onbevlekte Ontvangenis in de Katholieke Kerk inneemt, en richt uw aandacht op datgene, wat nodig is om deze fundamentele leerstelling van de Stad Gods rotsvast te bevestigen. Laat niemand deze suggestie minachten, omdat zij van een onwetende vrouw komt, of als een voorbijgaande gedachte, gebaseerd op een voorliefde voor een staat of een roeping, gewijd aan de naam en de eer van de Onbevlekte Maria; want de overtuiging en het inzicht, welke ik verworven heb door de kennis van haar leven, is mij voldoende. Ik opper deze waarschuwing niet voor mijn eigen eer noch op grond van eigen inzicht en gezag: ik gehoorzaam het bevel des Heren, Die de stommen deed spreken en uit de mond der kinderen de waarheid deed klinken. Laat allen, die deze barmhartige vrijgevigheid bewonderen, ook acht slaan op wat de Evangelist hieraan toevoegt, met de volgende woorden: (I Mar. 308:1/4).
RE. 8
"En haar poorten zullen overdag niet worden gesloten; want er zal daar geen nacht zijn." (I Mar. 309:1).
De poorten der barmhartigheid van de allerheiligste Maria waren nooit gesloten en zullen nooit gesloten worden noch was er in haar vanaf het eerste moment van haar Ontvangenis enige duisternis of schuld, welke de poorten van deze Stad zouden hebben gesloten zoals dit geschiedde bij alle andere heiligen. Juist zoals in alle andere plaatsen, waar de poorten steeds open staan, en allen, die dit wensen, naar binnen kunnen gaan te allen tijde, zo verhindert geen enkel verbod de stervelingen om vrijuit naar de Godheid te gaan door de poorten der barmhartigheid van de allerzuiverste Maria. (I Mar. 309:2/3).
Want in die Stad staat het magazijn met de schatten des hemels voor allen open, zonder begrenzing van tijd, plaats, leeftijd of geslacht. Allen konden sinds haar totstandkoming vrij naar binnen gaan, want juist daarom heeft de Allerhoogste zovele poorten in deze Stad gemaakt en hen geen sloten gegeven: vrij en open stonden zij voor het licht zodat van het eerste moment van Maria's allerzuiverste Ontvangenis, barmhartigheden en weldaden begonnen neder te dalen over het gehele menselijke geslacht. (I Mar. 309:4/5).
Maar ofschoon deze Stad zovele poorten heeft, waardoor de rijkdommen der Godheid zich kunnen uitstorten, toch is zij daarom niet onveilig voor haar vijanden. Daarom gaat de tekst verder: (I Mar. 309:6/7).
RE. 9
"Niets onreins zal er binnenkomen noch iemand, die zich ophoudt met gruwelen of een leugenaar is, maar slechte zij, die staan geschreven in het boek van het Lam", enz. (I Mar. 310:1).
Nog eens de glorie van de Stad Gods herhalende, besluit de Evangelist dit eenentwintigste hoofdstuk, terwijl hij ons verzekert, dat er geen smet in haar gevonden werd omdat zij een onbevlekt lichaam en een onbevlekte ziel ontving. Dit zou echter nooit van haar gezegd kunnen worden indien zij besmet was met de erfzonde en nog minder indien smetten en schade van werkelijk bedreven zonden in haar hun intrede zouden hebben gedaan. (I Mar. 310:2/3).
Dat wat binnenging in deze Stad Gods is geheel gelijk aan dat wat geschreven staat over het Lam: haar allerheiligste Zoon was als model genomen voor haar vorming en van geen ander wezen zouden de schoonheden van Maria hebben kunnen overgenomen worden, zelfs niet de kleinste indien men al van iets kleins in haar kan spreken. Aangezien deze poort, Maria, de poort van de Stad der toevlucht voor de stervelingen zou zijn, is het heel duidelijk, dat hij, die de oorzaak is van alle leugens en valsheid, nooit enige toegang tot haar zou hebben. (I Mar. 310:4/5).
Maar laten de zondige en schuldige zonen van Adam niet aarzelen tot de poorten van deze heilige Stad Gods te naderen; want indien zij naderen met berouw en deemoed om daar de wassing der genade te ondergaan, dan zullen zij deze in die poorten van deze grote Koningin vinden en nergens anders. (I Mar. 310:6).
Zij is schoon, rein, overvloedig in genade en bovenal is zij de Moeder der barmhartigheid; zij is lieftallig, liefdevol en heeft de macht om onze armoede te verrijken en ons te zuiveren van de smetten van al onze zonden. (I Mar. 310:7).
Onderricht, welke ik van de Koningin des Hemels verkreeg naar aanleiding van deze hoofdstukken.
RF. 0
Mijn dochter, deze hoofdstukken bevatten uitstekende leiding en licht al hebt gij ook vele dingen niet gezegd. Probeer daarom uw voordeel te doen met wat gij hebt begrepen en opgetekend en draag er zorg voor, dat gij het licht der genade niet tevergeefs ontvangt. (I Mar. 311:1/2).
In het kort zou ik willen, dat gij het volgende onthoudt: Wees niet verontrust door het feit, dat gij in zonden ontvangen zijt en als een schepsel dezer aarde de wereldlijke neigingen in u voelt; maar span u in om uw hartstochten te onderdrukken. Als u dit doet, strijdt u tegelijkertijd tegen uw vijanden. Met de hulp van de genade van de Allerhoogste kunt u boven uzelf uitstijgen en uzelf tot een dochter des hemels maken, waarvandaan toch alle genade moet komen. (I Mar. 311:3/5).
Indien u dat wenst te bereiken, kies dan uw woontent in de hogere regionen, houdt uw geest gevat in de kennis van het onveranderlijke wezen en in de volmaaktheden Gods en laat uw aandacht nooit afgeleid worden door een ander voorwerp, hoe noodzakelijk dat ook lijkt. Door deze doorlopende aanwezigheid en het u indenken van Gods grootheid zult u zich openstellen voor de instorting van de Heilige Geest en Zijn gaven, in de nauwste vriendschap en vereniging met de Heer. (I Mar. 311:6/7).
Opdat alle hindernissen verwijderd worden voor de werking van Zijn heilige Wil, dit heb ik u reeds meermalen gezegd, dient gij het minderwaardige deel van uw wezen, de zetel van uw kwade neigingen en hartstochten, te tuchtigen. Sterf af van al het aardse, offer al uw gevoelige begeerten op in de wetenschap van Gods tegenwoordigheid, vervul geen van hun ingevingen, en handel niet volgens uw wil buiten de grenzen, door de gehoorzaamheid gesteld. Verlaat het geheim verblijf voor uw innerlijke overgave, waar het Lam u inlicht, niet. (I Mar. 311:8/10).
Tooi uzelf voor het binnengaan in de bruidskamer van uw Bruidegom, en laat de hand van de Almachtige u uitdossen op de wijze zoals Hij het wenst, en stel geen hinderpalen op Zijn weg. Zuiver uw ziel door vele akten van berouw, omdat gij Hem beledigt hebt, verheerlijk en prijs Hem met brandende liefde. (I Mar. 311:11/12).
Zoekt Hem en rust niet totdat gij Hem gevonden hebt, waarnaar uw ziel haakt, klamp u aan Hem vast en laat Hem nimmer gaan (Cant. 3:4). Ik wens, dat u voortschrijdt op uw pelgrimstocht als iemand, die het einde van de reis alreeds bereikt heeft; houdt de bron van alle glorie steeds voor ogen. Laat de regel van uw leven zijn, dat gij wandelt in het licht van het geloof en in de heldere lichtglans, waarmee de Almachtige uw ziel zal vervullen en verlichten; gaat door, houdt nimmer op noch verminder met liefhebben, aanbidden en Hem te vereren. Als dit dan de wil is van de Almachtige tegenover u, overweeg dan zowel de voordelen, die daaruit voortvloeien doch ook het verlies, wat u lijden kunt. Zorg, dat gij dit risico niet loopt, onderwerp uzelf met heel uw wil en wezen aan de leiding van uw Bruidegom, van mij, en van de heilige gehoorzaamheid, welke steeds uw richtsnoer moet blijven. (I Mar. 311:13/17).
Ik antwoordde haar, vervuld van grote verwarring: (I Mar. 311:18).
RF. 1
Koningin en Meesteres van geheel de schepping, wier dienares ik ben en wil blijven tot in alle eeuwigheid! (I Mar. 312:1).
Voor altijd zal ik de Almachtigheid van de Allerhoogste lofprijzen omdat Hij mij heeft uitgekozen om u te verheerlijken. Maar u, die zo gelukkig en zo machtig zijt bij de Almachtige, bezweer ik, o mijn Vrouwe, om met een barmhartig oog op mij, uw arme en ellendige dienares, neer te willen zien. (I Mar. 312:2/3).
Laat mij deelhebben aan de giften, die de Heer in uw handen heeft gelegd ter verdeling onder de behoeftigen, hef mij op uit mijn verworpen staat, verrijk mijn naaktheid en armoede, en dwingt mij, o Meesteres, slechts dat te verlangen, wat allervolmaakt is, opdat dit mij helpe genade te vinden in de ogen van uw allerheiligste Zoon en mijn Heer. (I Mar. 312:4).
In uw handen leg ik mijn zaligheid, o Meesteres en Koningin! Neem mijn redding onder uw hoede tot aan het einde van dit leven; want uw verlangens zijn heilig en machtig op grond van de verdiensten van de allerheiligste Drie-eenheid, die het onfeilbare onderpand vormen voor de vervulling van al uw smekingen en wensen. (I Mar. 312:5/6).
Ikzelf heb niets, waarmee ik u een genoegen kan doen, ik ben onwaardig, maar daarvoor in de plaats offer ik u, mijn Vrouwe, uw eigen heiligheid en barmhartigheid. (I Mar. 312:7).
Hoofdstuk XX
Handelende over alles, wat gebeurde gedurende de negen maanden zwangerschap van de Heilige Anna; de handelingen van de allerheiligste Maria in de schoot van haar moeder en die van de heilige Anna gedurende die tijd.
RF. 2
De allerheiligste Maria, die zoals hiervoor beschreven werd, zonder zonden ontvangen was, werd in de geest geheel in beslag genomen en vervoerd door haar eerste visioen van de Godheid. In het eerste ogenblik, daar in de enge woning van de moederlijke schoot, begon de liefde voor God in haar allergezegendste ziel. Deze liefde zou nooit onderbroken worden maar blijvend zijn door alle eeuwigheid van hoge glorie, welke zij nu geniet aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon. (I Mar. 313:1/3).
Opdat zij zou blijven groeien in meditatie over God en liefde tot God, niet slechts door de ingestorte kennis van de geschapen dingen maar ook door het directe visioen van de Drie-eenheid zelf, en om voor haar de mogelijkheid te scheppen tot oefening in daden van deugd, welke pasten bij haar huidige staat, herhaalde de Heer het wonderbaarlijke visioen en de openbaring van Zijn Godheid bij twee volgende gelegenheden; zodat de gezegende Drie-eenheid zich voor haar in een abstract visioen drie malen voor haar geboorte openbaarde: de eerste keer op het moment van haar Ontvangenis, daarna in de vierde of vijfde maand, en de derde keer op de dag voor haar geboorte. (I Mar. 313:4).
Dit visioen was niet blijvend, maar hieruit mag niet geconcludeerd worden, dat zij geen andere soorten visioenen had, zeer verheven boven de visie, welke zij van het Wezen van God waarnam, in het geloof. Want in de allerheiligste Maria waren deze laatste visioenen immer en blijvend aanwezig en zij waren verre verheven boven alle visioenen van de heiligen, gedurende hun aardse pelgrimstocht. (I Mar. 313:5/6).
RF. 3
Dit abstracte visioen van de Godheid ofschoon dit niet onverenigbaar was met haar status op de aarde, was toch zo hoog en onmiddellijk, dat het onmogelijk kon voortduren in haar menselijke staat, waarin zij de glorie van het intuïtieve schouwen zou verdienen door andere daden harerzijde. Het was een bijzondere gunst om haar te helpen het intuïtieve schouwen te bereiken; want het liet in haar ziel een afdruk van Gods beeltenis na, en ontvlamde en verteerde haar gehele wezen met een brandende liefde tot God. (I Mar. 314:1/2).
Deze liefde-uitingen werden gedurende deze visioenen voortdurend vernieuwd in de allerheiligste ziel van Maria, in de tijd, dat zij in de schoot van de heilige Anna verbleef. Op deze wijze voelde zij de nauwheid en beslotenheid van haar natuurlijke gevangenis niet, noch de beperking aan haar zinnen opgelegd, noch de andere beperkingen, onafscheidelijk aan deze staat verbonden, aangezien zij in het volle bezit was van haar verstandelijke vermogens, en zich zonder ophouden bezighield met het vragen van voorspraak voor het menselijk ras en in vereniging met de engelen heldhaftige daden van aanbidding stelde in onderworpenheid aan, en liefde tot God. (I Mar. 314:3/4).
Zij leefde meer in haar Geliefde dan in de schoot van haar moeder of in zichzelf, en telde haar beperkingen niet. (I Mar. 314:5).
RF. 4
Het laatste van de drie visioenen werd vergezeld van nieuwe en heerlijke gunsten van de Heer; dit diende haar gereed te maken voor de binnenkomst in de wereld en voor de omgang met de mensen. In overeenstemming met de Goddelijke wil, zei de Prinses van de Hemel tot de Heer: "Allerhoogste God, Heer van mijn wezen. Ziel van mijn leven en leven van mijn ziel, oneindig in Uw eigenschappen, onbegrijpelijk, machtig en rijk in Uw barmhartigheden, mijn Koning en Souverein: uit het niets hebt Gij mij tot aanzijn geroepen; zonder enige verdiensten van mij hebt Gij mij verrijkt met de schatten van Uw Goddelijke licht en genade opdat ik door hen onmiddellijk Uw onveranderlijk Wezen en Goddelijke volmaaktheid zou bemerken, en Gij dus het eerste Voorwerp van mijn blik en mijn liefde zou zijn, mij niet toestaande iets anders dan U, het hoogste Goed en heel mijn vreugd, te zoeken. U gebiedt mij nu, o Heer, om uit te treden en binnen te gaan in het daglicht, en om te gaan met de schepselen. In Uw eigen Wezen, waarin alle dingen als in een volmaakte spiegel terugkaatsen, heb ik de gevaarlijke toestand en de ellenden van het sterfelijke leven gezien. Als er gevaar zou zijn, dat ik, al is het maar in een kleine zaak, door mijn natuurlijke zwakte, zou falen in Uw liefde of in Uw dienst, en indien er een mogelijkheid is, dat ik hier kan sterven, laat mij dan sterven voordat ik in omstandigheden kom, waarin ik U zou verliezen. Maar indien Uw heilige Wil, mijn Heer en Meester, vervuld moet worden, en ik mij moet inschepen op de stormachtige zee van deze wereld, dan smeek ik U, allerhoogste God van mijn ziel, om mijn leven te leiden, mijn schreden te richten en al mijn handelingen naar Uw welbehagen te doen verlopen. Laat heilige liefde in mij nederdalen (Cant. 2:4) opdat deze moge toenemen door het nieuwe gebruik, dat ik van de schepselen door Uw hulp ga maken. Ik heb in U de ondankbaarheid van vele zielen waargenomen en omdat ik ook hun natuur heb, is mijn vrees gerechtvaardigd, dat ik schuldig moge worden aan dezelfde fout. In deze enge holte van de schoot mijner moeder heb ik genoten van de onuitputtelijke grootsheid van Uw Godheid: hier bezat ik alle goeds, U Zelf, mijn Beminde; en aangezien ik U hier voor mijn eigen aandeel en bezit heb (Ps. 72) weet ik niet of ik U moet gaan verliezen als ik het geschapen licht zal zien en gebruik van mijn zinnen zal verkrijgen. Indien het mogelijk en passend ware af te zien van het komende leven, dan zou ik daar gaarne afstand van doen, ook al verlies ik daardoor de kans om te weten, wat dit inhoudt; maar laat niet mijn wil doch de Uwe geschieden. Maar indien Gij dit wenst, schenk mij dan Uw zegen bij mijn intrede in de wereld, en onthoud mij Uw Goddelijke bescherming niet, gedurende de aardse loopbaan, waarin U mij gesteld hebt." (I Mar. 315:1/12).
Na zo haar gebed gestort te hebben, ontving het allerliefste kind Maria de zegen van de Allerhoogste alsook het bevel om in te gaan in het licht van de zichtbare zon terwijl zij terzelfdertijd alle benodigde verlichting verkreeg om aan al Zijn wensen te kunnen voldoen. (I Mar. 315:13).
RF. 5
Voor de allergelukkigste moeder, de heilige Anna, verliepen de dagen harer zwangerschap, geheel vergeestelijk door de Goddelijke handelingen en de lieflijke werking van de Heilige Geest in al haar vermogens. (I Mar. 316:1).
De heilige Voorzienigheid echter besliste, dat de ballast van moeilijkheden zonder welke de lading der genade niet zeker gesteld kan worden, niet ontbrak zodat haar levensgang naar hogere beloning en groter verdienste werd gestuwd. Om beter te kunnen begrijpen, wat er met deze heilige vrouw geschiedde, moeten wij ons herinneren, dat satan, nadat hij met de andere slechte engelen van de hemel was geworpen in de helse pijnigingen, nooit ophield met zoeken, in de Oudtestamentische tijd, wier teken hij had gezien (Gen. 3:15) en wier hiel zijn kop zou verpletteren. (I Mar. 316:2/3).
Daartoe bespiedde hij met nooit aflatende waakzaamheid de vrouwen, die zich in heiligheid onderscheidden. Lucifers haat tegen deze mensen was zo groot, dat hij dit onderzoek niet slechts aan zijn minderen wilde toevertrouwen; die liet hij optreden tegen de deugdzame vrouwen in het algemeen, maar hijzelf behartigde deze zaak en zweefde onverdroten rond hen, die zich in het bijzonder onderscheiden in de uitoefening der deugden, en in de genade van de Allerhoogste leefden. (I Mar. 316:4/5).
RF. 6
Vervuld van boosaardigheid en sluwheid, beschouwde hij de zeer grote heiligheid van de voortreffelijke Vrouwe Anna. Hij bestudeerde alle wederwaardigheden van haar leven, en ofschoon hij de rijkdom der Schat, die omsloten werd door haar gezegende schoot niet kon schatten, omdat de Heer deze zowel als vele andere geheimenissen voor hem verborgen hield, toch voelde hij een machtige invloed uitgaan van de heilige Anna. Het feit, dat hij de bron van deze invloed niet kon ontdekken, deed hem bij tijd en wijle uitbarsten in grote woede. Op andere ogenblikken stelde hij zichzelf gerust door de gedachte, dat deze zwangerschap overeenkwam met alle andere zwangerschappen, die in de loop der natuur ontstaan, en dat daaruit dus geen bijzondere reden voor ongerustheid behoefde voort te komen; want de Heer liet hem over aan zijn eigen hallucinaties en aan de vaagheden van zijn eigen woede. Toch was deze gehele gebeurtenis een bron van bange voorgevoelens voor zijn perverse geest, toen hij zag hoe rustig deze zwangerschap verliep en, zeer in het bijzonder, toen hij de vele engelen opmerkte, die daarbij ten dienste stonden. (I Mar. 317:1/5).
Maar boven alles was hij woedend over zijn eigen zwakte, welke niet opgewassen bleek tegen de kracht, welke van de gezegende Anna uitging, en waarvan hij vermoedde, dat niet Anna alleen daar de oorzaak van was. (I Mar. 317:6).
RF. 7
Hij was met wantrouwen vervuld, en hij besloot de allergelukkigste Anna, het leven te benemen, of, indien dat niet mogelijk was, te zorgen, dat zij weinig voldoening van haar zwangerschap zou beleven. Want de trots van Lucifer was zo grenzeloos, dat hij er zelf van overtuigd was, in staat te zijn de Vrouwe, die de Moeder zou worden van het mensgeworden Woord, en zelfs de Verlosser en Messias, als hij maar wist waar of deze zich ophielden, het leven te ontnemen. (I Mar. 318:1/2).
Zijn arrogantie was gebaseerd op de superioriteit van de natuur der engelen boven de staat en macht van de simpele menselijke natuur. Hij zag over het hoofd, dat beiden onderworpen zijn aan de genade en geheel afhankelijk van de wil van hun Schepper. In zijn vermetelheid begon hij de heilige Anna te bekoren, haar te plagen met voorstellen, twijfels, angstige voorgevoelens en schroom over de waarheid van haar zwangerschap, onder naar voren brenging van haar gevorderde jaren. Dit deed de duivel om de kracht van de heilige op de proef te stellen, en te ontdekken, op deze bekoringen niet hier of daar een mogelijkheid openden om haar wil te ondermijnen. (I Mar. 318:3/6).
RF. 8
Maar deze onoverwinnelijke moeder stond pal onder deze woeste aanvallen door haar nederige sterkte, haar geduld, voortdurend gebed, en levendig vertrouwen in de Heer. Zij zorgde er voor, dat de verwarrende leugens van de draak hun doel misten, en verkreeg daarvoor extra genaden en bescherming van hierboven. En boven de bescherming, welke zij verdiend had door haar Godvruchtig leven, werd zij tevens verdedigd tegen en bevrijd van de duivels door de grote prinsen, die haar allerheiligste dochter bewaakten. Niettegenstaande dit alles hield de vijand, in zijn onverzadigbare boosaardigheid aan; en aangezien zijn hooghartigheid en trots verre zijn krachten overtroffen, zocht hij hulp bij mensen, want hij denkt met menselijke hulp steeds een gemakkelijke overwinning te behalen. (I Mar. 319:1/4).
Eerst probeerde hij nog de woning van de heilige Joachim en Anna omver te werpen, om te bereiken, dat Anna zich daardoor zou opwinden en geschokt zou worden door de ineenstorting, maar hij kon daarin niet slagen, door de tegenstand, welke de heilige engelen boden. Daarop stookte hij één van de onwijze vrouwen uit Anna's kennissenkring op om ruzie met haar te maken. Dit deed de vrouw met groot misbaar. Zij viel de heilige Anna op onbeschaamde wijze aan, verweet haar allerlei zaken en hoonde haar; zij schaamde zich niet om de zwangerschap van Anna belachelijk te maken, en zei haar, dat de duivel een loopje met haar nam door haar na zovele jaren, op een hoge leeftijd nog als een zwangere vrouw rond te laten lopen. (I Mar. 319:5/8).
RF. 9
De gezegende Anna werd niet verontrust door deze aanval, maar zij droeg de beledigingen nederig en gedwee, en behandelde haar aanvallers met vriendelijkheid. Vanaf die tijd zag zij met groter liefde naar deze vrouw en verwierf daardoor voor hen des te meer weldaden. Maar hun haat was niet zo snel bekoeld want de duivel had bezit genomen van hen, en hen met toorn tegenover de heilige vervuld. (I Mar. 320:1/3).
En, zoals elk toegeven aan deze wrede tiran steeds zijn macht over zijn slachtoffers doet toenemen, zo zette hij deze ongelukkige slachtoffers nu aan om te trachten de heilige Anna te vermoorden. Maar zij konden hun samenspanningen niet uitvoeren omdat de Goddelijke kracht, hun van nature zwakke vrouwelijke krachten telkens verijdelde toe te slaan. Zij waren niet alleen machteloos tegenover de heilige, maar zij volgden haar waarschuwingen op en werden tot kennis en berouw gebracht over hun slecht gedrag door haar gebeden. (I Mar. 320:4/6).
RG. 0
De draak was teruggeslagen doch niet overwonnen; want hij zocht en vond onmiddellijk hulp bij een dienstmaagd, die in het huis van Joachim en Anna woonde, en zette haar tegen de heilige Vrouwe op. Door toedoen van deze vrouw werd de heilige Anna nog meer geplaagd dan door de andere vrouwen want zij was de gehele dag om haar heen, meer verbeten en gevaarlijker dan de anderen. (I Mar. 321:1/2).
Ik zal niet stilstaan om de dingen te beschrijven, welke de vijand door deze dienstmaagd ondernam, aangezien er veel overeenkomst was met wat de andere vrouwen gedaan hadden, het was alleen veel heftiger en veel boosaardiger. Maar met de hulp van God verwierf de heilige Anna een nog grotere overwinning dan daarvoor, want de wachter van Israël sluimerde niet maar bewaakte Zijn heilige Stad (Ps. 120:4) en stelde de schildwachten op, uitgezocht uit de sterksten zijner heirscharen, zodat zij Lucifer en zijn volgelingen smadelijk op de vlucht joegen. (I Mar. 321:3/4).
Het werd hen niet meer toegestaan de gelukkige moeder, die reeds de geboorte van de allergezegendste Prinses des hemels verwachtte, te molesteren. Zij was nu, verrijkt door heldhaftige daden van deugd en door vele verdiensten uit deze gevechten tot de vervulling van haar hoogste wensen gekomen. (I Mar. 321:5/6).
Ook ik verlang naar het eind van dit hoofdstuk opdat ik de heilbrengende onderrichtingen van mijn Meesteres en Leermeesteres wederom moge horen. Zij staat mij bij in alles wat ik schrijf, en begunstigd mij bovendien met moederlijke waarschuwingen, welke ik met grootste vreugde en geestverrukking ontvang. (I Mar. 321:7/8).
RG. 1
Spreek dan, o Vrouwe, en uw dienares zal luisteren (Gen. 18:17). Indien u mij dit toestaat ofschoon ik slechts stof en as ben, dan zou ik een twijfel te berde willen brengen, welke in dit hoofdstuk bij mij op kwam. Maar ik werp mij in alle dingen, ook in deze twijfel, geheel op uwe lieflijke welwillendheid als mijn Moeder, Leermeesteres en Meesteres. (I Mar. 322:1/3).
De twijfel, welke bij mij op kwam is deze: Hoe was het mogelijk, dat u, de Koningin van de gehele Schepping zonder zonden ontvangen en begiftigd met een ziel, welke door de visioenen van de Godheid opgeheven was in de kennis van alle dingen, toch, ondanks al deze genaden, vervuld was met een zo grote vreze en angst de vriendschap van God te verliezen, en Hem te beledigen? Indien u in het eerste ogenblik van uw bestaan reeds voorafgegaan werd door de genade, hoe kon u dan op dat zelfde ogenblik vrezen deze te verliezen? Indien de Allerhoogste u had vrijgesteld van de erfzonde, hoe zou het dan mogelijk zijn geweest, dat u andere zonden zou bedrijven, of bevreesd waart Hem te beledigen, Die u voor de eerste zonde bewaard had? (I Mar. 322:4/6).
Onderrichting en antwoord van de Koningin des Hemels
RG. 2
Dochter, aanhoor de oplossing van uw moeilijkheid. (I Mar. 323:1).
In het visioen van de Godheid zag ik direct mijn onschuld en de smetteloosheid van mijn Ontvangenis. Deze gunsten en weldaden van de Almachtige zijn van dusdanige aard, dat, hoe beter zij begrepen en veilig gesteld worden, zo veel te meer zorg en liefdevolle behandeling zij zullen uitlokken te hunner behoud en tot vermijding van enigerlei belediging van hun Schepper. (I Mar. 323:2/3).
Zij worden uit zuivere goedheid aan zijn schepselen gegeven en zijn vergezeld van een dusdanig duidelijk inzicht betreffende hun afhankelijkheid van de verdiensten van mijn allerheiligste Zoon, dat de ziel onmiddellijk heel haar aandacht geeft aan eigen onwaardigheid en ongenoegzaamheid, en er van overtuigd is, dat zij deze gunsten niet verdiend kan hebben en ze nooit tot een bestanddeel van haarzelf zal kunnen maken omdat ze geheel vreemd zijn aan haar natuur. (I Mar. 323:4).
Aangezien ze dus gezien worden als toebehoren aan zulk een hoge Meester, tot Wie ze wederom zouden kunnen terugkeren om naar Zijn welbehagen te worden uitgedeeld, vervult een diepgevoelde zorg de ziel, die bang is te verliezen, wat zo vrijwillig is gegeven. Daarom begint de ziel met grote voortvarendheid te werken om ze te behouden en "het talent te doen vermeerderen" (Mat. 25:15), aangezien ze begrijpt, dat dit de enige manier is om het gegevene te behouden en het doel, waartoe het gegeven is, te vervullen, namelijk het vrucht te laten dragen en zodoende bij te dragen aan de glorie van de Schepper. Deze zorg is inderdaad de noodzakelijke voorwaarde voor het behoud van de verkregen weldaden en genaden. (I Mar. 323:5/7).
RG. 3
Bovendien wordt de ziel heel duidelijk gemaakt, wat de menselijke zwakheid is en de vrijheid van de wil om goed of kwaad te doen. De Almachtige onthield mij deze kennis niet, evenmin als Hij deze aan de andere mensen onthoudt, zolang zij hier op aarde leven. (I Mar. 324:1/2).
Hij geeft deze kennis aan allen voor zover zij deze kunnen bevatten, omdat zij daardoor geleid en vervuld zullen worden van een heilige angst om zonden te begaan, zelfs de kleinste. (I Mar. 324:3).
Dit licht was zeer groot in mij en ik zag zodoende zeer duidelijk dat een kleine fout de weg opent voor een tweede, en dat de tweede slechts een straf is voor de eerste. Het is waar, dat zonde in mij onmogelijk was wegens de zegeningen en genaden, welke ik van de Heer had ontvangen. Maar Zijn voorzienigheid onthield mij een deel dezer kennis, namelijk de totale zekerheid tegenover de zonde bleef voor mij verborgen; ik zag slechts, dat, in zoverre als dit van mij alleen afhing, ik zou kunnen vallen, en dat het de Goddelijke wil was, die mij bewaarde. (I Mar. 324:4/6).
Zo hield Hij de wetenschap van mijn zekerheid aan Zichzelf en liet mij in zorg en heilige angst om te zondigen, gedurende mijn pelgrimstocht. Vanaf het moment van mijn Ontvangenis tot aan mijn dood heb ik deze vrees nooit verloren, integendeel hij werd groter en groter, naarmate mijn leven vorderde. (I Mar. 324:7/8).
RG. 4
De Allerhoogste gaf mij ook deemoed en voorzichtigheid, waardoor ik er toekwam dit geheim niet te willen doorgronden doch slechts mijn aandacht te willen richten op de vergroting van mijn vertrouwen op Zijn goedheid teneinde op die wijze Zijn hulp tegen de zonde te verkrijgen. Daaruit groeiden de twee noodzakelijke instellingen voor een Christelijk leven: de ene, een vaste zekerheid van zielenrust, de tweede, een heilige vreze en waakzaamheid, opdat de schat niet verloren zou gaan. (I Mar. 325:1/2).
Aangezien deze laatste een kinderlijke vrees was, verminderde zij de liefde niet, maar zette deze juist in vlam en vermeerderde haar meer en meer. Deze twee instellingen van liefde en vrees verschaften mijn ziel een volmaakte harmonie met de Goddelijke wil, die al mijn handelingen regeerde, en mij verre hield van het kwaad om mij te kunnen verenigen met het hoogste Goed. (I Mar. 325:3/4).
RG. 5
Dit, mijn lieve vriendin, is de grote proef voor geestelijke zaken: dat zij samengaan met ware verheldering en gebaseerd zijn op hechte leerstellingen; dat zij een grotere volmaaktheid in deugd onderwijzen en een sterke prikkel opwekken om de deugd te beoefenen. Dit is de afstraling van de weldaden, welke neerdalen van de Vader der verlichting, dat zij zekerheid en vertrouwen schenken en tegelijkertijd de ziel nederig maken, en dat zij bemoedigen onder nauwgezette zorgzaamheid, en in die zorgzame toestand toch rust en vrede bewaren, want al deze uitwerkingen zijn verenigbaar met het nauwgezet vervullen van de wil van God. Offer, nu, o ziel, uw innige en nederige dank aan de Heer omdat Hij u, bij zo weinige verdiensten van uw kant, zo vrijgevig behandeld heeft en u zulk een grote mate van Goddelijk licht heeft toebedeeld, waardoor de zegels van deze heilige archieven voor u verbroken werden en u toch tegelijkertijd een heilige vrees behield voor het verliezen van Zijn vriendschap. Maak van deze vrees met mate gebruik en probeer om uit te blinken in liefde. Zo kunt u, met behulp van deze twee vleugels, u boven de aarde en boven uzelf verheffen, tracht uzelf te bevrijden van onnodige verwarring van overdreven vrees, geef alles in handen van de Heer en maak Zijn zaak tot uw zaak. (I Mar. 326:1/5).
Laat de vrees u vergezellen totdat u gezuiverd en gewassen zijt van uw zonden en uw onwetendheid maar bemin vooral de Heer opdat hij in Hem herschapen worde en stel Hem aan als Meester en Scheidsrechter over al uw daden zonder te wensen ooit meer te zijn dan uw evenmens. (I Mar. 326:6).
Vertrouw uw eigen inzicht niet, wees niet eigendunkelijk (Prov. 3:7) want de oordelen van de mensen zijn veel te snel verduisterd door hun hartstochten, die hen van het rechte pad af brengen en hun wil als gevangene met zich voeren. Zo kan het gebeuren, dat de mensen vrezen voor iets, waarvoor zij niet bang behoeven te zijn en zich verheugen over dingen welke niet tot hun geluk zijn. Let goed op, dat gij niet verward raakt door elke kleine innerlijke vertroosting maar aarzel eerst en houdt uzelf in totdat u, geheel rustig zorgend, de juiste maat in alle dingen hebt gevonden. U zult als gelukkig hulpmiddel hierbij steeds uw onderworpenheid aan uw oversten hebben en dient steeds gewillig alles te aanvaarden wat de Allerhoogste in u werkt en aan u leert. Al is de intentie voor al uw ondernemingen goed, toch moeten ze ook overeenstemmen met de gehoorzaamheid en de voorzichtigheid, want zonder de leiding van deze twee deugden zouden ze ontsieringen vertonen en zonder enig gunstig resultaat zijn. Weest daarom in alle dingen bezorgd over alles, wat allerheiligst en allervolmaaktst is. (I Mar. 326:7/12).
Hoofdstuk XXI
Over de zegenrijke geboorte van de Allerheiligste Maria, onze Meesteres; over de gunsten, welke zij toen van de hand van de Allerhoogste ontving, en hoe haar naam gegeven werd, in de hemel en op aarde.
RG. 6
De dag bestemd voor de bevalling van de heilige Anna en voor de geboorte van Maria, die gewijd en geheiligd was om de Moeder van God te worden, was aangebroken, een allergelukkigste dag voor de wereld. Deze geboorte geschiedde op de achtste dag van september, precies negen maanden na de Ontvangenis van de ziel van onze allerheiligste Koningin en Vrouwe. (I Mar. 327:1/2).
De heilige Anna werd voorbereid door een innerlijke stem, de stem van de Heer, die haar mededeelde, dat het uur van de baring was aangebroken. (I Mar. 327:3).
Weldra voelde zij een beweging in haar schoot, gelijk dit eigen is aan geboorten van mensenkinderen. Tegelijkertijd werd het allergezegendste kind Maria door Goddelijke voorzienigheid en kracht tot zeer grote zielsverrukking gebracht. Zodoende kwam Maria in de wereld zonder dat zij dit door haar zintuigen gewaar werd want hun werking en vermogens waren opgeschort. (I Mar. 327:4/6).
Aangezien zij het gebruik van haar verstand had, zou zij het binnentreden in de wereld door haar zintuigen gevoeld hebben indien deze toen op de natuurlijke wijze functioneerden. Maar de Almachtige had dit anders geregeld opdat de Princes des Hemels de zintuigelijke ervaring, welke met de geboorte gepaard gaat, bespaard zou blijven. (I Mar. 327:7/8).
RG. 7
Zij werd zuiver zonder smet geboren, schoon en vol van genade; zij toonde daarmee aan, dat zij vrij was van de wet van de schatplichtigheid der zonde. Ofschoon zij in wezen zoals andere dochters van Adam geboren werd, geschiedde haar geboorte toch onder dusdanige omstandigheden en in zulk een staat van genade, dat dit de meest wonderbaarlijke en schone geboorte van de gehele schepping was, welke voor eeuwig zou strekken tot de lof van haar Ontwerper. (I Mar. 328:1/2.
Om twaalf uur in de nacht trad dit Goddelijk Licht naar buiten en scheidde de nacht van het oude Verbond met zijn voormalige duisternissen van de nieuwe dag der genade, waarvan nu het morgenrood weldra zou verschijnen. (I Mar. 328:3).
Zij werd gekleed, behandeld en verzorgd zoals alle zuigelingen ofschoon haar ziel verwijlde in de Godheid; men gedroeg zich tegenover haar als tegenover elke andere zuigeling ofschoon zij alle stervelingen en engelen in wijsheid overtrof. Haar moeder wilde niet, dat andere handen dan de hare haar aanraakten. Zijzelf legde haar in de luiers aan; en de heilige Anna werd hierbij niet gehinderd door haar recente baring, want zij was vrijgesteld van de barensweeën en geboortepijnen, welke andere moeders in de regel moeten ondergaan in zulke omstandigheden. (I Mar. 328:4/6).
RG. 8
Zo ontving dan de heilige Anna Maria in haar armen, die haar Dochter was maar tegelijkertijd de meest uitgelezen Schat van het heelal, slechts ondergeschikt aan God, en verheven boven alle andere schepselen. Onder innige vreugdetranen offerde zij deze Schat aan Zijne Majesteit, innerlijk biddend: "Heer van oneindige wijsheid en macht, Schepper van Alles, wat bestaat, ik offer U deze Vrucht van mijn schoot, die ik heb ontvangen van Uw milddadigheid, ik offer haar onder eeuwige dank want zonder enige verdienste mijnerzijds heeft U zich verwaardigd haar aan mij te schenken. (I Mar. 329:1/2).
Beschik over moeder en Kind volgens Uw allerheiligste wil, en zie genadig neer vanaf Uw verheven troon op onze kleinheid. Wees eeuwig gezegend omdat U de wereld hebt verrijkt met een Schepsel, dat U geheel welgevallig is en omdat U in haar een woonstede en een tabernakel voor het eeuwige Woord heeft willen gereedmaken (Sap. 9:8). Ik bied mijn gelukwensen aan, aan mijn heilige Voorvaderen en aan de heilige Profeten, en in hen, aan het gehele menselijke geslacht, voor dit zekere onderpand van Verlossing, dat U hen hebt gegeven. Maar zal ik in staat zijn om haar waardig te behandelen, die Gij mij als een Dochter hebt geschonken? Ik, die niet waardig ben om haar dienares te zijn? Hoe zal ik moeten omgaan met deze ware Arke van het Testament? Geef mij, o mijn Heer en Koning, de noodzakelijke verlichting om Uw wil te leren kennen, en daarnaar te handelen volgens Uw welbehagen in de dienst van mijn Dochter." (I Mar. 329:3/9).
RG. 9
De Heer antwoordde de heilige Vrouwe door in haar binnenste te spreken en zei haar, dat zij het hemelse Kind tegenover de buitenwereld moest behandelen zoals andere moeders hun dochters behandelen zonder enig vertoon van eerbied; maar die eerbied tegenover haar, inwendig moest bewaren, onder het vervullen van haar moederlijke plichten tegenover haar en haar op te voeden met alle denkbare moederliefde en moederzorgen. (I Mar. 330:1).
De gelukkige moeder vervulde al deze wensen; zij maakte gebruik van wat haar was toegestaan en van al haar moederlijke rechten zonder haar eerbied te verliezen. Zij genoot van haar allerheiligste Dochter, omhelsde en liefkoosde haar op dezelfde wijze als andere moeders met hun dochters deden. Maar het geschiedde steeds met een passende eerbied en in het volle besef van de verborgen en Goddelijke geheimenis, dat slechts bekend was aan de moeder en de Dochter. De engelbewaarders van het lieftallige kind, toonden in vereniging met vele anderen hun eerbied en verering voor Maria wanneer zij in haar moeders armen lag; zij verenigden zich in hemelse muziek en zang, waarvan soms iets gehoord werd door de gezegende Anna. De duizend engelen, die aangewezen waren als bewakers van de Koningin droegen zich aan haar op en wijdden zich aan hare dienst. Dit was ook de eerste keer dat de hemelse Meesteres hen in lichamelijke vorm met hun deviezen en gewaden zag zoals ik later (hoofdstuk XXIII) nog zal beschrijven; en het Kind vroeg hen met haar in te stemmen in lofprijzing van de Allerhoogste en Hem in haar Naam te verheerlijken. (I Mar. 330:2/7).
RH. 0
Op het moment van de geboorte van Prinses Maria zond de Allerhoogste de aartsengel Gabriël als afgezant naar de heilige Vaders in het voorgeborchte om het vreugdevolle nieuws over te brengen. De hemelse afgezant daalde onmiddellijk naar beneden, verlichtte de diepe spelonken en bracht vreugde aan de rechtvaardigen, die aldaar verbleven. (I Mar. 331:1/2).
Hij deelde hen mede, dat de dageraad van het eeuwige geluk was aangebroken en dat het herstel voor de mensen, dat zo ernstig werd gewenst en verwacht door de heilige Vaders en voorspeld door de Profeten, een aanvang had genomen omdat Zij, Die de Moeder van de Messias zou worden, nu geboren was; zij zouden nu spoedig de verlossing door de Allerhoogste en diens glorie aanschouwen. De heilige Prins gaf hen inzicht in de voortreffelijkheden van de allerheiligste Maria en in datgene, wat de Almachtige bezig was te bewerkstelligen opdat zij beter het gelukkige begin van het grote geheim, dat hun langdurige gevangenschap zou beëindigen, konden begrijpen. (I Mar. 331:3/4).
Toen verheugden zich alle Aartsvaders en Profeten en de rest van de rechtvaardigen in het voorgeborchte, in de geest, en prezen de Heer in nieuw lofgezangen voor deze weldaad. (I Mar. 331:5).
RH. 1
Al deze gebeurtenissen bij de geboorten van Koningin volgden elkaar in een korte spanne des tijds op. Haar eerste zinnenuiting in het licht van de werkelijke zon was het herkennen van haar ouders en andere schepselen. De armen van de Allerhoogste begonnen nieuwe wonderen in haar te verrichten, ver boven het begrip van de gewone mens, en het eerste en meest overweldigende was het zenden van ontelbare engelen om de Moeder van het eeuwige Woord met ziel en lichaam naar de hoogste hemel te brengen ter voltrekking van zijn verdere oogmerken, welk haar betroffen. De heilige prinsen gehoorzamen het Goddelijke bevel en ontvingen het kind Maria uit de armen van haar heilige moeder Anna, formeerden een nieuwe plechtige processie, en brachten onder onvergelijkelijke vreugdezangen de ware Ark des Verbonds, voor een kortstondig verblijf, niet in het huis van Obedenon, maar, in de tempel van de Koning der koningen, en de Heer der heren, waar zij later tot alle eeuwigheid haar plaats zou verkrijgen. Dit was de tweede stap, welke de allerheiligste Maria in haar leven zette, namelijk van deze aarde naar de hoogste hemel. (I Mar. 332:1/5).
RH. 2
Wie zou in staat zijn dit wonderkind van de rechterhand van de Almachtige waardig te prijzen? Wie kan de vreugde en de bewondering van de hemelse geesten beschrijven, welke zij, tezamen gestroomd, uitten in hun gezangen op het zien van dit nieuwe wonderbare werk van de Allerhoogste? (I Mar. 333:1/2).
In deze gezangen erkenden en vereerden zij als hun Koningin en Meesteres, haar, die de Moeder van hun Heer zou worden, en de bron van de genade en glorie, welke zij reeds bezaten; want door de voorziene verdiensten van de Heer, waren zij de ontvangers geworden van de Goddelijke weldaden. Maar o, welke menselijke tong, of welk mensenkind kon ooit in staat worden geacht de hartsgeheimen van dit tedere kind gedurende deze gebeurtenissen te beschrijven of te begrijpen? (I Mar. 333:3/4).
Ik laat dit over aan de verbeeldingskracht der Katholieke Godsvrucht, en beter nog, aan hen, die in God zijn begenadigd met een begrip hiervan, en tenslotte aan hen, die door de Goddelijke vrijgevigheid gekomen zijn tot het gelukzalig, van aangezicht tot aangezicht schouwen. (I Mar. 333:5).
RH. 3
Gedragen op engelenhanden kwam het kind Maria in de hoogste hemel, waar zij zich vol liefde de troon, in de aanwezigheid van de Allerhoogste, neder wierp. Toen (immer sprekend volgens onze wijze van begrip) werd bewaarheid, wat vroeger reeds symbolisch was geschied toen Betsabe voor het aanschijn van haar zoon Salomon verscheen. (I Mar. 334:1/2).
Salomon regeerde over Israël, zijn volk. Hij stond op van zijn troon, ontving haar met eerbied en onder eerbetoon, en liet haar plaatsnemen aan zijn zijde, als koningin. Op gelijksoortige wijze, maar in groter heerlijkheid en op bewonderenswaardiger manier, ontvang nu de persoon van het Goddelijk Woord, het Kind, Maria, dat Hij had uitverkoren als Moeder, en als Koningin van het heelal. (I Mar. 334:3/5).
Ofschoon haar werkelijke waardigheid en het doel van deze onuitsprekelijke geheimenissen onbekend waren aan Maria, werden toch haar kinderlijke eigenschappen door Goddelijke kracht in staat gesteld om deze gunsten op passende wijze te ontvangen. Nieuwe genaden en gaven werden haar toebedeeld, waardoor haar vermogens overeenkomstig verheven werden. (I Mar. 334:6/7).
Haar geestkracht werd niet slechts verlicht en ontvankelijk gemaakt voor nieuwe genade en licht, zij werd ook in overeenstemming gebracht met de Goddelijke manifestatie en de Godheid vertoonde zich in het nieuwe licht, dat haar waardig werd geacht, en werd haar intuïtief duidelijk op een klare, intens verheven wijze. Dit was de eerste keer, dat de allerheiligste ziel van Maria de gezegende Drie-eenheid in een onversluierd zalig schouwen zag. (I Mar. 334:8/9).
RH. 4
De enige getuigen van Maria's glorie in dit zalig schouwen van de geheimen, welk haar wederom geopenbaard werden, van de Goddelijke uitwerking in haar allerzuiverste ziel, was God, de Bewerker van dit ongehoorde wonder, en de verbaasde engelen, die in bepaalde mate deze geheimen in God Zelf, weerspiegeld zagen. De Koningin, gezeten aan de zijde van de Heer, Die haar Zoon zou zijn, keek Hem in de ogen en bereikte meer met haar gebed dan Betsabe (III Kings, 2:21). Want zij bad, dat Hij de onbevlekte Sunamiet Abisag, Zijn ongenaakbare Godheid, aan zijn zuster (de menselijke natuur) zou schenken; Zij bad, dat Zijn beloofde komst van de hemel naar de aarde en zijn huwelijk met de menselijke natuur door de hypostatische vereniging zou geraken in de Persoon van het Woord. (I Mar. 335:1/3).
Reeds meerdere malen had Hij dit aan de mensen plechtig beloofd, door de Aartsvaders en andere Profeten, en nu smeekte Maria Hen het herstel van de menselijke natuur, door zo vele eeuwen heen verwacht te midden van de toenemende zondigheid en het verderf der zielen, toch te willen bespoedigen. (I Mar. 335:4).
De Allerhoogste hoorde de Hem zo aangename smeekbede van Zijn Moeder; Hij ging daar genadiger op in dan Salomon op het smeken zijner moeder en verzekerde haar, dat spoedig Zijn belofte vervuld zou worden, en dat Hij zou afdalen naar de wereld en de menselijke natuur zou aannemen en verlossen. (I Mar. 335:5).
RH. 5
In dit Goddelijk consistorie en tribunalen van de allerheiligste Drie-eenheid werd besloten de Kind-Koningin een naam te geven. Aangezien er geen passende en wettige naam te vinden is buiten het onveranderlijke wezen van God zelf (want van daaruit worden in oneindige wijsheid alle dingen overeenkomstig hun juiste gewicht en maat, medegedeeld en bepaald), wenste Zijne Majesteit Zelf deze naam in de hemel te geven en op te leggen. (I Mar. 336:1/2).
Hij deelde daarbij aan de hemelse geesten mee, dat de drie Goddelijke Personen voor alle eeuwigheid tot de zoete namen van Jezus en Maria hadden besloten, dat deze namen hun welbehagen uitmaakten, en Zij ze hadden gegrift in hun eeuwige geheugens, om daar, als het ware, de Objecten te vormen, tot welke dienst alle dingen geschapen zouden worden. (I Mar. 336:3).
Terwijl ze hierover en over vele andere geheimenissen ingelicht werden, hoorden de heilige engelen een stem van de troon, afkomstig van de Persoon van de Vader: "Onze Uitverkorene zal Maria genoemd worden, en deze naam zal krachtig en schitterend zijn. Zij, die deze naam zullen aanroepen met oprechte genegenheid, zullen overvloedige genaden ontvangen. Zij, die deze naam eren, en hem met eerbied zullen uitspreken, zullen getroost en verkwikt worden; in die naam zullen zij het geneesmiddel voor hun kwalen vinden, schatten te hunner verrijking, en het Licht, dat hen naar de hemel zal geleiden; Deze naam zal verschrikkelijk zijn voor de krachten der hel, zij zal de kop van de slang verpletteren, en zij zal roemrijke overwinningen behalen over de hellevorsten." (I Mar. 336:4/6).
De Heer beval de hemelse geesten, deze heerlijke naam aan de heilige Anna bekend te maken, zodat hetgeen in de hemel besloten was, op aarde uitgevoerd zou worden. (I Mar. 336:7).
Het hemelse Kind, ootmoedige houding voor de troon neergezonken, bedankte op passende en menselijke wijze het eeuwige Wezen en ontving haar naam met bewonderenswaardige zoete vreugde. Indien de voorrechten en genaden, die haar toen geschonken werden, zouden worden opgeschreven, dan zouden zij een extra boek in vele delen vullen. (I Mar. 336:8/9).
De heilige engelen eerden en erkenden de allerheiligste Maria als de toekomstige Moeder van de Wereld en als hun Koningin en Meesteres, gezeten aan de rechterhand van haar Zoon. Zij toonden hun grote verering voor haar heilige naam, door zich ter neder te werpen toen Hij van de troon klonk in de stem van de eeuwige Vader, in het bijzonder diegenen, die deze naam als devies op hun borst droegen. Zij allen uitten zich in lofgezangen over deze grote, verborgen geheimenissen. (I Mar. 336:10/12).
Middelerwijl bleef de werkelijke reden van alles, wat zij meemaakten, voor de Kind-Koningen verborgen want haar waardigheid als Moeder van het mensgeworden Woord werd haar niet geopenbaard totdat de tijd voor de menswording zou zijn aangebroken. (I Mar. 336:13).
Onder hetzelfde eerbiedige vreugdebetoon keerden de engelen terug om haar weer in de armen van de heilige Anna neder te leggen. (I Mar. 336:14).
Dit gehele gebeuren was voor de heilige Anna geheim gehouden evenals de afwezigheid van haar Dochter, want één van de engelbewaarders had haar plaats ingenomen en tot dit doel een etherisch lichaam aangenomen. Daarenboven verbleef de heilige Anna gedurende een groot deel van de tijd, waarin het hemelse Kind in de hemel was opgenomen, in een zielsverrukking van de hoogste bespiegeling, waarin haar verheven geheimenissen betreffende de waardigheid van "Moeder van God" waartoe haar kind geroepen zou worden, werden ontsloten. (I Mar. 336:15/16).
Ofschoon zij niet wist wat met het Kind zou gebeuren, hield de voorzichtige Vrouwe deze geheimen in beslotenheid van haar hart en verbond ze in haar gedachten met de plichten, welke zij tegenover haar Kind verschuldigd was. (I Mar. 336:17).
RH. 6
Op de achtste dag na de geboorte van de grote Koningin daalde een menigte wonderschone engelen, gehuld in fraaie gewaden uit den hoge. Zij droegen een wapenschild, waarop de naam Maria gegraveerd was in prachtige schitterende letters. Zij verschenen aan de gezegende moeder Anna en zeiden haar, dat de naam van haar dochter Maria zou zijn, dat de heilige Voorzienigheid deze naam had uitgezocht en hen had opgedragen deze naam en het bericht daarover uit de hemel naar de aarde te brengen. (I Mar. 337:1/3).
Zij droegen Joachim en haarzelf op, het kind die naam te geven. De heilige riep haar echtgenoot en tezamen bespraken zij deze beschikking Gods over de naam van hun dochter. De meer dan gelukkige vader nam deze naam vreugdevol en met oprechte hartelijkheid aan. Zijn nodigden hun verwanten en een priester uit en gaven het Kind onder plechtig feestbetoon de naam Maria. Ook de engelen deelden in dit gebeuren met allerschoonste en ontroerende muziek, welke echter slechts door de moeder en haar allerheiligste Dochter gehoord werd. Zo werd dus aan de Goddelijke Prinses in de hemel door de heilige Drie-eenheid een naam gegeven op de dag van haar geboorte, op aarde ontving zij die naam acht dagen later. Deze naam werd op een lijst met andere namen geplaatst toen haar moeder zich volgens wettelijk voorschrift dit aan de tempel ging melden zoals ik later nog zal beschrijven. (I Mar. 337:4/10).
Dit was dan de geboorte, welke haars gelijke niet had gehad en haars gelijk nooit meer zou hebben onder louter schepselen. Dit was de meest hoogstaande geboorte, waartoe de natuur in staat was, want door haar kwam een Kindje tot aanzijn, wiens binnenkomst in de wereld niet alleen vrij was van alle onzuiverheden der zonde maar dat zelf heiliger en zuiverder was dan de hoogstgeplaatste serafijn. (I Mar. 337:11/12).
De geboorte van Mozes werd gevierd wegens de schoonheid en nobelheid van het kindje (Ex. 2:2) maar al die schoonheid was slechts schijn, en aan bederf onderhevig. (I Mar. 337:13).
Maar o hoe schoon is ons groot Kind! O, hoe schoon (Cant. 7:6)! Zij is geheel schoon en allerbevalligst in haar vreugden omdat zij alle gratie en schoonheid in zich verenigt en in niets tekort schiet. (I Mar. 337:14/16).
De geboorte van de beloofde Isaak (Gen. 21:6), ontvangen in een steriele schoot, was oorzaak van blijdschap en grote vreugde van het huis van Abraham, maar deze vreugde kon slechts groot zijn omdat het de voorafschaduwing was en afgeleid was van de geboorte van onze Koningin, waartoe de vreugde van Abraham slechts één stap betekende. (I Mar. 337:17).
Als Isaaks geboorte zo bewonderenswaardig en zo vreugdevol was voor de familie van de allerliefste Maria dan moesten hemel en aarde zich wel verheugen om de geboorte van haar, Die een stoot gaf tot het herstel van de hemel en de heiliging van de wereld. Toen Noah geboren was, werd zijn vader Lamek daardoor getroost (Gen. 5:29) omdat in die zoon God een voorzetter van het menselijk geslacht in de ark had gegeven, en een zekerheid had geschapen voor de zegeningen, welke de zonden van de mensen hadden verbeurd. Maar dit alles geschiedde slechts als voorafschaduwing van de geboorte van dit Kind, dat de waarachtige Herstelster zou zijn omdat zij de mystieke Ark was, die de nieuwe en echte Noah zou bevatten, Hem, Die zij van de hemel naar de aarde zou brengen, en alle bewoners dezer aarde met zegeningen zou overstelpen. (I Mar. 337:18/20).
O gezegende geboorte! O vreugdevolle binnenkomste! Geboorte, waarin de gezegende Triniteit haar welbehagen vanaf de eeuwigheid heeft gehad, waarover de engelen zich verheugen, waaruit de zondaars hun heil putten, waarin de rechtvaardigen een overgrote vreugde zullen vinden en de heilige zielen in het voorgeborchte, een unieke vertroosting! (I Mar. 337:21/23).
RH. 7
O heerlijke en schitterende Parel, die zich in het zonnelicht vertoonde, nog omsloten door de ruwe schelp dezer wereld! O hoogverheven Kindje, ofschoon nauwelijks opgemerkt door aardse ogen in het stoffelijk licht, in de ogen van de hoogste Koning en zijn hovelingen overtreft gij echter alles wat niet God is, in waardigheid en grootheid! Laten alle geslachten u zalig prijzen, alle volkeren uw gratie en schoonheid erkennen en lofprijzen! Laat de aarde nu roemrijk worden door uw geboorte, laat de stervelingen zich nu verheugen omdat hun Middelares geboren is, zij, die de grote leegheid, ontstaan door de erfzonde, weer kan vullen. Laat uw lieve neerbuigendheid jegens mij, daar ik slechts verachtelijk stof en as ben, toch gezegend en geprezen worden. (I Mar. 338:1/5).
Indien u mij verlof geeft, o mijn Vrouwe, om in uw tegenwoordigheid te spreken, zou ik willen spreken over een twijfel, welke bij mij opkwam toen ik het geheimenis van uw bewonderenswaardige en heilige geboorte beschreef en welke een daad van de Almachtige betreft, op het uur van uw intrede in het stoffelijke licht. (I Mar. 338:6).
RH. 8
Dit is de twijfel: Hoe moeten wij uw opname in het lichaam, door de handen van de heilige engelen, in de hoge hemel, en de aanschouwing van God, verstaan? (I Mar. 339:1).
Want de leerstellingen van de heilige Kerk en haar leraren, zeggen toch, dat de hemel gesloten was, als het ware verboden voor mensen, totdat Uw heilige Zoon deze zou openen door Zijn leven en dood en tot Hijzelf, als Verlosser en ons Hoofd, daar binnen zou treden op de dag van zijn bewonderenswaardige Hemelvaart, zodat Hij de eerste zou zijn voor Wie de eeuwige poorten geopend zouden worden nadat zij gesloten ware door de zonde? (I Mar. 339:2/3).
Antwoord en onderrichting van de Koningin des Hemels
RH. 9
Mijn allerliefste dochter, het is zeker waar, dat Goddelijke rechtvaardigheid de stervelingen buiten de hemel sloot wegens de eerste zonde totdat mijn allerheiligste Zoon deze zou openen door allerovervloedigste genoegdoening te geven voor de mensheid in Zijn aardse leven en Zijn dood. (I Mar. 340:1).
Het was uiterst passend en rechtvaardig, dat deze zelfde Verlosser, Die de verloste lidmaten tot Zich had getrokken en de hemel geopend had, als hun Hoofd voor enig ander kind van Adam, die hemel zou betreden. Als Adam niet had gezondigd zou het niet noodzakelijk zijn geweest deze weg te volgen; dan zouden de mensen uit eigen beweging zijn opgestegen om te genieten van de Godheid, in de empirische hemelen. (I Mar. 340:2/3).
Maar de allergezegendste Drie-eenheid had de val van de mens voorzien, en de te volgen koers bepaald. Dit grote geheim werd aangestipt door David in de drie en twintigste psalm, waar hij sprekend van de hemelse geesten, tweemaal herhaalt: "Trek uw poorten omhoog, gij Prinsen; en wordt omhoog getrokken, gij eeuwige poorten want de Koning van alle Glorie zal naar binnen gaan." (I Mar. 340:4/5).
Zij worden hier de "poorten der engelen" genoemd want slechts voor hen waren zij open, voor de stervelingen ware zij gesloten. Ofschoon deze hemelse hovelingen op de hoogte waren van het feit, dat het mensgeworden Woord de slagbomen en grendels der schuld reeds had geopend, en dat Hij nu omhoog steeg, rijk en eervol, met de buit van de dood en zonde, met Zich brengend de vruchten van Zijn lijden, in de Hem begeleidende heirscharen van de roemrijke, uit het voorgeborchte bevrijde heiligen, gaven de heilige engelen toch uiting hunner bewondering en ademloze spanning bij het aanschouwen van dit nieuwe gebeuren, door te vragen: "Wie is deze Koning vol Glorie?" Want Hij was een mens van dezelfde natuur als degene, die voor hemzelf en heel zijn geslacht het recht om de hemel binnen te gaan, had verloren. (I Mar. 340:6/8).
RI. 0
Zij antwoordden zichzelf op deze vraag en riepen uit: "De Heer, Die sterk en machtig is; de Heer, onoverwinnelijk in de strijd, de Heer der deugden, de Koning der glorie. Het was alsof zij hun overtuiging uitspraken, dat deze Mens, die nu opsteeg van de wereld om de eeuwige poorten te openen, niet zo maar een mens was en niet onder de wet der zonde viel; maar, dat Hij waarachtige God en waarachtig mens was, Die, sterk en machtig in de strijd, de sterk-armige (Luc. 11:22) die in de wereld regeerde, van zijn rijk had beroofd, hem zijn wapens had afgenomen en hem had overwonnen. En hij was de Heer der deugden zoals iemand, die ze als Meester beoefend had, met macht over hen, zonder enige tegenstrijdigheid door zonde of tekorten. (I Mar. 341:1/3).
Als de Heer der deugden en als de Heer der glorie, kwam Hij nu in triomf, deugden en eerbewijzen uitdelend aan de door Hem verlosten, voor wie Hij, als mens geleden had en gestorven was, en die Hij als God omhoog hief tot het eeuwige en zalige schouwen, na de boeien en kluisters van de zonde gebroken te hebben. (I Mar. 341:4).
RI. 1
Aangezien dit, o ziel, het werk was van mijn dierbare Zoon, de waarachtige God en mens, schonk Hij mij, als de Heer van de deugden en genaden, deze gaven, verhief Hij mij, en doste mij er mee uit, vanaf het eerste moment van mijn Onbevlekte Ontvangenis. (I Mar. 342:1).
En aangezien bovendien het beletsel van de zonde in mij niet te vinden was, bestond er voor mij geen hinderpaal, zoals voor andere sterfelijke wezens, om de eeuwige poorten van de hemel binnen te gaan, integendeel, de machtige arm van mijn Zoon behandelde mij als de Meesteres van alle deugden en als de Koningin des Hemels. Omdat Hij zich zou vormen en tot Zichzelf de menselijke natuur zou aannemen, uit mijn vlees en bloed, maakte Hij mij tevoren gereed. (I Mar. 342:2/3).
Hij maakte mij gelijk aan Zichzelf in zuiverheid en vrijwaring van zonden en in andere Goddelijke gaven en voorrechten. Aangezien ik niet de slavin van de zonde was, beoefende ik de deugden niet als een onderdaan maar als een meesteres, zonder tegenstrijdigheden maar met gezag, niet als de kinderen van Adam, maar zoals de Zoon van God, die ook mijn Zoon was. (I Mar. 342:4/5).
RI. 2
Om deze redenen openden de hemelse geesten, die de eeuwige poorten bewaakten, ze voor mij omdat zij zagen, dat de Heer mij zuiverder had gemaakt dan de meest verheven geesten in de hemel, en mij tot hun Koningin en tot Meesteres van de gehele schepping had verheven. Herinner u tevens, mijn geliefde dochter, dat Hij, die de wet heeft gemaakt, daar ook vrijelijk van kan afwijken, en deze oppermachtige Heer en Wetgever deed dat ook in mijn geval, door de kracht van Zijn welwillendheid in groter mate over mij uit te storten dan Assuerus deed tegenover Esther. (I Mar. 343:1/2).
Want de gewone wetten, aan welke anderen, overeenkomstig hun schuld hadden te gehoorzamen, gingen in mijn geval niet op omdat ik de Moeder van de Bewaker der Genade zou zijn. Ofschoon ik als gewoon schepsel nooit een dergelijk gezegend voorrecht zou kunnen verdienen, wendde de Goddelijke goedertierenheid en goedheid zich met grote vrijgevigheid tot mij. Hij schiep welbehagen in de deemoed van Zijn dienstmaagd, opdat in alle eeuwigheid de Schepper van zulk een wonderkind geprezen zou kunnen worden. Doe eveneens zoals ik deed, mijn dochter, volg mijn richtlijnen op, zegen en verheerlijk Hem voor deze zegeningen, welke Hij mij geschonken heeft. (I Mar. 343:3/6).
RI. 3
Mijn vermaning aan u, die ik ondanks uw zwakheid en innerlijke armoede met zulke grote minzaamheid heb gekozen als mijn leerlinge en metgezellin, is als volgt: U dient met al uw krachten mij na te volgen in een bepaalde oefening, waarin ik mijn gehele leven volhard heb vanaf het eerste moment vanaf mijn geboorte, haar geen dag overslaande, hoe vol zorgen en zwoegen deze ook was. (I Mar. 344:1).
Deze oefening behelst het volgende: Elke dag bij het morgengloren wierp ik mij neder in de aanwezigheid van de allerhoogste en bedankte en prees Hem voor Zijn onveranderlijk Wezen, Zijn oneindige volmaaktheden, en voor mijn schepping uit het niets; ik onderkende mijzelf als zijn schepsels en het werk zijner handen, ik zegende en aanbad Hem, bewees Hem eer in zijn pracht en Godheid als de oppermachtige Heer en Schepper van mij en van alles, wat bestaat. Ik liet mijn geest opstijgen in Zijn handen, offerde mijzelf met diepe nederigheid en overgave aan Hem op en vroeg Hem deze dag en ook de verdere dagen van mijn leven geheel volgens Zijn wil over mij te willen beschikken, mij te leren alles te volbrengen, wat tot Zijn groter welbehagen zou strekken. Dit herhaalde ik menigmaal gedurende de uitwendige werken van de dag, en in het inwendige vroeg ik steeds eerst de raad van Zijne Majesteit. (I Mar. 344:2/4).
Ik vroeg Zijn raad, goedkeuring en zegen over al mijn handelingen. (I Mar. 344:5).
RI. 4
Spreek mijn allerzoetste naam steeds met Godsvrucht uit. Ik zou willen, dat gij overtuigd waart van de grote voorspraak en de privileges, welke de Almachtige aan deze naam verleend heeft, zo zelfs, dat, toen ik deze in de Godheid zag, ik zeer onder de indruk kwam en dadelijk bereid was iets passends terug te doen; en wanneer nu de naam Maria bij mij opkomt (en dat is dikwijls het geval) en wanneer ik mij hoor aanspreken met die naam, dan wordt ik vervuld van dankbaarheid en aangespoord tot grotere ijver in de dienst van de Heer, Die mij deze naam heeft gegeven. Gij hebt dezelfde naam als ik, en ik wens, dat die naam in evenredigheid met uw krachten dezelfde gevolgen zal hebben in u zodat gij getrouw de les, welke u in dit hoofdstuk gegeven is, van nu af aan, zult opvolgen, zonder daarvan in het minst af te wijken. En als gij in uw zwakheid mocht falen, wek u dan onmiddellijk op en erken uw fout in de aanwezigheid van uw Heer en van mij, en belijdt ze in smarten. (I Mar. 345:1/4).
Als gij deze heilige oefeningen getrouw herhaalt en ijverig volbrengt, ontvangt u vergeving van onvolmaaktheden en raakt u gewend om alleen daarnaar te streven, wat het hoogste is in deugd en in Gods welbehagen ligt. (I Mar. 345:5).
Indien Gij het licht, door Hem gegeven, op deze wijze volgt, en uitsluitend najaagt, wat in uw smaak en de mijne het aangenaamste is, dan zal u de genade om uzelf geheel in te stellen op luisteren niet ontzegd worden, terwijl gij in alle dingen uw Bruidegom en Heer dient en gehoorzaamt, Hem, Die in u slecht zoekt, wat allerzuiverst, allerheiligst en volmaakt is; en een wil, gereed en bereid om dit alles in praktijk te brengen zal u dan niet ontbreken. (I Mar. 345:6).
Hoofdstuk XXII
Hoe de Heilige Anna aan de Wet van Mozes betreffende de geboorten voldeed; en hoe de allerheiligste Maria zich in haar kindsheid gedroeg.
RI. 5
Het was een voorschrift van de Wet, gegeven in het twaalfde hoofdstuk van Leviticus, dat een vrouw, die een dochter ter wereld had gebracht, gedurende twee weken als onrein geacht werd en gedurende zes en zestig dagen na de geboorte in de staat van zuivering moest blijven, precies twee maal de tijd, welke voor zuivering noodzakelijk was na de geboorte van een mannelijk kind. Zodra de zuiveringstijd verstreken was, diende zij in de tempel te verschijnen, alwaar zij een lammetje van één jaar oud als een brandoffer voor de dochter of de zoon moest offeren en tevens een jonge duif of tortel, als uitboeting van de zonde. (I Mar. 346:1/2).
Dit moet geschieden bij de deur van het tabernakel, waarbij de priester gesmeekt werd de offeranden op te dragen en voor haar te bidden, waarna zij beschouwd werd zuiver te zijn. (I Mar. 346:3).
De bevalling van de allergelukkigste Anna was zuiver en onbesmet zoals dit geheel past bij haar hemelse Dochter, in wier zuiverheid de moeder deelde. Ofschoon er vanwege dit feit geen bijzondere zuivering nodig was, voldeed zij toch tot de laatste tittel aan deze wettelijke verplichting. Ofschoon zij niet onder de strafbepalingen daarvan viel, vond zij het toch noodzakelijk om in de ogen der mensen daaraan te voldoen. (I Mar. 346:4/6).
RI. 6
Nadat zestig dagen van de zuiveringstijd verstreken waren, vertrok de heilige Anna naar de tempel. Haar geest was vervuld van Goddelijke gloed; in haar armen droeg zij haar gezegende Dochter en Kind. Zij had de wettelijk voorgeschreven offergaven bij zich en spoedde zich, vergezeld van ontelbare engelen, naar de poort van de tempel, waar zij met de Hogepriester, die niemand anders was dan Simeon, sprak. (I Mar. 347:1/3).
Simeon had de gewoonte vele uren in de tempel te verwijlen. Zo had hij het voorrecht en ontving de gunst om het kind Maria te zien, niet slechts toen zij opgedragen en aangeboden werd aan de Heer in de tempel, maar ook bij andere gelegenheden. Ofschoon deze heilige priester niet bij elk van deze gelegenheden geheel op de hoogte was van de waardigheid van de hemelse Meesteres zoals ik verderop nog zal verhalen, werd zijn geest toch aangezet en impulsief gedwongen de grootte van dit Kind in de ogen van God te zien. (I Mar. 347:4/6).
RI. 7
De heilige Anna bood hem het lammetje en de tortelduif, benevens de verdere giften aan en vroeg hem onder nederige tranen, voor haarzelf en het Kind, haar Dochter, te willen bidden, opdat de Heer, hen elke fout, waarin zij zich wellicht schuldig hadden gemaakt, vergeven zou. (I Mar. 348:1).
Zijne Majesteit had zeker niets te vergeven in een Dochter en moeder, die zo vol van genade waren; maar Hij voelde Zich verplicht de nederigheid, waarmee zij zich, als waren zij zondaars, bekleed hadden, te belonen. (I Mar. 348:2).
De heilige priester ontving de offerande en in zijn geest werd hij ontstoken en bewogen tot overgrote vreugde. Hij liet, in grote voorzichtigheid niets daarvan naar buiten toe blijken maar vroeg zichzelf af: "Welk een vreemd gevoel bekruipt mij? Zouden deze vrouwen wellicht tot de voorouders van de Messias, Die komen moet, behoren?" Hij werd bewogen door deze vreugdevolle overweging en toonde de vrouwen grote welwillendheid. De gezegende moeder Anna trad binnen in de tempel, met haar allerheiligste Dochter in haar armen; Zij offerde haar op aan de Heer onder Godsvruchtige en tedere tranen. Want zij alleen in heel de wereld wist, welk een Schat onder haar hoede was gesteld. (I Mar. 348:3/8).
RI. 8
De heilige Anna hernieuwde de belofte, welke zij reeds vroeger gegeven had om haar Eerstgeborene op de passende leeftijd aan de tempel te offeren. (I Mar. 349:1).
Terwijl zij deze belofte hernieuwde, werd zij door nieuwe genaden en ingevingen van de Allerhoogste verlicht, en in haar hart hoorde zij een geheimnisvolle stem, welke haar aanzette deze belofte getrouw te vervullen en het Kind aan de tempel op te dragen binnen drie jaren tijd. Het was als het ware de echo van de stem der allerheiligste Koningin, die in haar gebed het hart van God beroerd had, opdat zij zou weerklinken in het hart van haar moeder. Want toen beiden de tempel binnen gingen, en het lieve Kind met haar lichamelijke ogen zijn grootheid en majestueusheid zag, geheel toegewijd aan de eredienst en aanbidding van de Godheid, onderging zij wondere invloeden van de Geest en wenste zij zichzelf ter neder te werpen, de vloer te kussen en de Heer te aanbidden. (I Mar. 349:2/4).
Maar aangezien zij deze wensen niet in uitwendige handelingen kon uitvoeren, vulde zij dit tekort aan met innerlijke gloed en aanbad en zegende zij de Heer met een dusdanige brandende liefde en een zo diepe deemoed zoals nimmer in het verleden noch ooit in de toekomst aan enig schepsel mogelijk was geweest of mogelijk zou zijn, om deze hoogte te bereiken. (I Mar. 349:5).
Zij wendde zich in haar hart tot de Heer en stortte het volgende gebed: (I Mar. 349:6).
RI. 9
"Allerhoogste en onbegrijpelijke God, mijn Koning en mijn Heer, Die alle eer en alle glorie waard is, ik, verworpen stofje, maar toch één Uwer schepselen, aanbid U in deze heilige plaats, Uw tempel. Ik verhef en verheerlijk U, vanwege Uw oneindig Wezen en volmaaktheden, en ik dank U in zoverre mijn onbeduidendheid waardig is om door U gezien te worden. Want U heeft Zich verwaardigd mijn ogen te veroorloven deze heilige tempel, dit huis des gebeds, te laten zien, dit huis, waar Uw heilige Profeten en mijn voorvaders U aanbeden en gezegend hebben, en waarin Uw milde barmhartigheid zo vele wonderen en geheimenissen voor hun welzijn heeft gewrocht. (I Mar. 350:1/3).
Neem mij aan, o Heer, opdat ik U moge dienen in dit heilig huis, geheel volgens Uw gezegende wil." (I Mar. 350:4).
RJ. 0
Zo offerde zij, die de Koningin van de hemel en aarde was, Zichzelf op, alsof zij de minste slaaf van de Heer was. Als een getuigenis van de aanname door de Allerhoogste, scheen er een luisterrijk licht van de hemel, dat moeder en Kind omgaf en hen met nieuwe pracht van genade vervulde. (I Mar. 351:1/2).
Nogmaals werd de heilige Anna duidelijk gemaakt, dat zij haar Dochter binnen drie jaren aan de tempel moest offeren; haar werd te verstaan gegeven, dat het welbehagen, waarmee God uitzag, naar zulk een offer en de liefde, waarmee het hemelse kind dit offer wilde brengen, geen langer uitstel toe liet. (I Mar. 351:3).
De heilige schutsengelen en ontelbare anderen, die getuigen waren van dit gebeuren, zongen de meest lieflijke gezangen tot lofprijzing van de Schepper van deze wonderen, maar zij hadden daardoor geen meerdere kennis van al wat gebeurde, dan de heilige Anna en haar allerheiligste Dochter, die innerlijk schouwde wat geestelijk was, en uitwendig voelde, wat door de zinnen van deze dingen kon worden waargenomen. De heilige Simeon zag flauwtjes het zintuiglijk waarneembare licht. (I Mar. 351:4/5).
Daarna ging Anna, rijk met haar Schat en begiftigd met nieuwe geschenken van de allerhoogste God, terug naar haar woonplaats. (I Mar. 351:6).
RJ. 1
De oude slang volgde al deze gebeurtenissen met intense belangstelling. De Heer verborg nochtans voor hem, wat hij niet mocht weten en liet hem slechts datgene weten, wat noodzakelijk was voor zijn eigen ondergang in zijn verlangen anderen te vernietigen en dan nog slechts zoveel als nodig was om hem tot een instrument te maken voor de uitvoering van de geheime raadsbesluiten van de Allerhoogste. (I Mar. 352:1).
Deze vijand koesterde vele vermoedens met betrekking tot de ongehoorde dingen, welke gebeurd waren met deze moeder en dit Kind. Maar toen hij zag, dat zij offergaven naar de tempel brachten, en dat zij, als zondaars, de voorschriften van de wet beleefden, en zelfs de priester smeekten hun voorspraak te zijn om vergeving te verkrijgen, werd hij misleid en bedaarde zijn razernij, en geloofde hij, dat deze moeder en haar Dochter, in de gewone toestand verkeerden ofschoon zij mogelijk volmaakter en heiliger waren dan andere vrouwen. (I Mar. 352:2/3).
RJ. 2
Dit onovertroffen Kind werd behandeld zoals andere kinderen van haar leeftijd. Haar voedsel was van het gebruikelijke soort al was het dan minder in hoeveelheid; ook haar slaap was van kortere duur ofschoon haar ouders ervoor zorgden, dat zij langer kon slapen. Zij was niet lastig noch huilde zij om te huilen, zoals zo dikwijls voorkomt bij andere kinderen; zij was allerbeminnelijkst en niemand tot last. (I Mar. 353:1/3).
Dat zij op dit punt niet was als andere kinderen, mag ons niet verwonderen want zij weende en zuchtte dikwijls (in zoverre als haar leeftijd en haar waardigheid van Koningin en Meesteres dit toeliet) over de zonden van de wereld en voor haar Verlossing door de komst van de Heiland. In gewone omstandigheden behield zij, zelfs in haar kindsheid, een opgewekt uiterlijk, maar toch gemengd met ernst en een bijzondere Majesteit. (I Mar. 353:4/5).
Zij was nooit kinderachtig. Zij liet zich soms liefkozen maar door een geheime kracht en een bepaalde uiterlijke striktheid, hield zij de onvolmaaktheden, welke zulke uitingen vergezellen, in bedwang. (I Mar. 353:6/7).
Haar voorzichtige moeder Anna omringde haar Kind met onvergelijkelijke zorgen en liefkozende tederheid; ook haar vader Joachim hield van haar als vader en heilige, ofschoon hij niet op de hoogte was van het geheim. (I Mar. 353:8).
Het Kind betoonde hem op haar beurt een bijzondere liefde, als degene, die zij als haar vader kende en als iemand, die zeer bemind werd door God. (I Mar. 353:9).
God boezemde haar vader en de anderen een buitengewone ingetogenheid jegens haar, Die Hij had uitverkoren om zijn Moeder te worden, in. Zo zelfs, dat, ofschoon zij haar vader meer intieme liefkozingen toestond dan de anderen, deze zich toch uiterlijk met de grootste gematigdheid en gereserveerdheid, in zuivere vaderlijke toegenegenheid, openbaarden. (I Mar. 353:10/11).
RJ. 3
In alle dingen was de Kind-Koningin allerminzaamst, volmaakt en bewonderenswaardig. Ofschoon zij haar kindsheid doorbracht, onderworpen aan de gewone wetten der natuur, verhinderde dit de instroming der genade niet. Gedurende haar slaap werden haar innerlijke liefdedaden en alle andere uitoefeningen van haar vermogens, welke niet afhingen van de uitwendige zintuigen, nimmer onderbroken. (I Mar. 354:1/3).
Dit bijzondere voorrecht is ook mogelijk in andere schepselen als de Goddelijke kracht hen dit geeft maar het is zeker, dat Hij, met betrekking tot haar, Die Hij had verkozen tot Zijn Moeder en Koningin van de gehele schepping, deze bijzondere gunst uitbreidde boven elke gegeven of nog te geven maat in andere schepselen en boven het bevattingsvermogen van welke geschapen verstand dan ook. (I Mar. 354:4).
God sprak tot Samuel en tot andere heiligen en Profeten in hun slaap (I Reg. 3:4), en vele anderen zond Hij geheimzinnige dromen of visioenen (Gen. 37:5/9) want door Zijn Almacht is het eenvoudig om de geest te verlichten gedurende de passiviteit der zinnen in een natuurlijke slaap of gedurende een in vervoering brengende extase. In beide gevallen houden de zinnen op met werkzaam te zijn maar zonder hun activiteit hoort de ziel, neemt zij de dingen des Geestes aan en volvoert ze. Dit was de gedragslijn, welke de Koningin volgde van het moment van haar Ontvangenis tot nu, en welke zij zal blijven volgen tot in alle eeuwigheid want de werkzaamheid der genade in haar gedurende haar pelgrimstocht door het leven werd nimmer onderbroken zoals dit het geval is in andere schepselen. (I Mar. 354:5/7).
Als zij alleen was of als zij te slapen werd gelegd, was zij bezig met het mediteren over de geheimen en voortreffelijkheden van de Allerhoogste, en verbleef zij in het genot van het Goddelijk visioen van Zijne Majesteit en Zijn gesprekken. (I Mar. 354:8).
Zij ging ook veel om met de engelen en in het volgende hoofdstuk zal ik iets zeggen over de wijze, waarop deze zich openbaarden en over enige van hun verheven volmaaktheden. (I Mar. 354:9).
RJ. 4
Mijn Koningin en hemelse Vrouwe, zoudt gij zonder beledigd te zijn, als een lieve Moeder willen luisteren naar mijn dom gepraat? Dan wil ik u vragen zo vriendelijk te zijn, enige twijfels welke bij mij opgekomen zijn in dit hoofdstuk te verdrijven. Als mijn onwetendheid en stoutmoedigheid te ver zouden gaan, antwoordt mij dan niet, mijn Meesteres, maar wijs mij terecht met moederlijke lankmoedigheid. (I Mar. 355:1/3).
Mijn twijfel is de volgende: Voelde u in uw Kindsheid de behoeften en honger, die kinderen in de natuurlijke orde voelen? En indien u deze dingen voelde, hoe onderging u dan deze lastige ongemakken? En, aangezien u zo wonderbaarlijk geduldig was zodat u geen gebruik maakte van tranen, welke andere kinderen dienen om hun verlangens kenbaar te maken, hoe vroeg u dan om voedsel en andere noodzakelijke hulp? Ik vraag mij ook af of de ongemakken van deze leeftijd niet hinderlijk waren voor Uwe Majesteit zoals het kleden en ontkleden van uw maagdelijk lichaam zoals dat met kinderen gebruikelijk is, het voeden met het voedsel van andere kinderen en het ondergaan van de andere ervaringen van deze leeftijd? Want andere kinderen ondergaan deze ervaringen als zij nog niet tot de jaren des verstands zijn gekomen maar voor u was niets verborgen, o Vrouwe. Als ik u beschouw als kind, wat uw leeftijd betreft, doch als volwassene door uw mogelijkheid de dingen te beoordelen, lijkt het mij haast onmogelijk, dat er op dit gebied geen ongemakken voor u aanwezig waren, in de tijd of de maat, of in andere omstandigheden, welke betrekking hebben op u, gedurende uw Kindsheid. Uw hemelse voorzichtigheid deed u uw waardigheid en houding bewaren, en toch gaf u noch door te huilen als een kind noch door een woord zoals een volwassene zou doen, uw behoeften of benodigdheden te kennen. Men kon uw behoeften niet kennen en kon u niet behandelen als een met rede begaafde; want zelfs uw moeder kon al die dingen niet weten noch kon zij alles wat noodzakelijk was voorzien, want zij kon tijd noch wijze weten, waarop Uwe Majesteit in alle dingen gediend moest worden. Al deze dingen wekken mijn bewondering op en doen de wens in mij groeien om de verborgen geheimenissen daarin te leren kennen. (I Mar. 355:4/12).
Antwoord en onderricht van de Koningin des Hemels
RJ. 5
Mijn dochter, aangezien gij zo vol verwondering zijt over dit alles, zal ik u inlichten, en ik doe dit gaarne. (I Mar. 356:1).
Het is waar, dat ik de genade en het gebruik van het verstand bezat vanaf het eerste moment van mijn Ontvangenis zoals ik u dit reeds meermalen toonde. Ik onderging de lasten als zuigeling zoals andere kinderen deze ondergaan, en werd grootgebracht en behandeld juist zoals anderen in dezelfde toestand. (I Mar. 356:2/3).
Ik voelde dus honger, dorst, neiging tot slapen en andere zwakheden van het menselijke lichaam en als een dochter van Adam was ik onderworpen aan deze voorkomende behoeften. (I Mar. 356:4).
Want het was billijk, dat ik mijn heilige Zoon zou navolgen, Die Zichzelf onderwierp aan deze lasten en gebreken opdat Hij zoveel te meer verdiensten zou kunnen vergaren en voorbeeld kon zijn tot navolging van de rest der stervelingen. (I Mar. 356:5).
Aangezien ik geleid werd door Goddelijke genade, maakte ik van voedsel en slaap met mate gebruik; ik stond mijzelf minder toe dan anderen, en slechts zoveel als passend was voor de groei en het behoud van leven en gezondheid. Ongeregeldheid in deze dingen is niet slechts tegenstrijdig met de deugd maar het is ook niet verenigbaar met een gezonde natuur, welke daardoor ondermijnd en vernietigd zou worden. (I Mar. 356:6/7).
Door mijn verfijnd wezen onderging ik honger en dorst op pijnlijker wijze dan andere kinderen, en was het gebrek aan voedsel veel gevaarlijker voor mij, maar als dit mij op ongelegen tijden of in te grote hoeveelheid werd gegeven, droeg ik dit geduldig totdat ik door enig geschikt teken mijn behoeften kon duidelijk maken. Ik voelde het gebrek aan slaap minder vanwege de mogelijkheid, welke daarin voor mij lag met het oog op de aanwezigheid en de hemelse gesprekken van de engelen. (I Mar. 356:8/9).
RJ. 6
Het wikkelen en omwinden met doeken deed mij geen pijn maar was integendeel een oorzaak voor grote vreugde want ik had door Goddelijke verlichting begrepen, dat de mensgeworden Heer een zeer wrede dood zou sterven en allersmadelijks gebonden zou worden. Wanneer ik ook maar alleen was, in mijn Kindsheid, dan legde ik mij neer in de vorm van een kruis, en bad, in navolging van Hem; want ik wist, dat mijn Beminde in die houding zou sterven ofschoon ik toen nog niet wist, dat de Gekruisigde mijn Zoon zou zijn. (I Mar. 357:1/2).
Bij alle moeilijkheden, welke ik ondervond na mijn geboorte in deze wereld, was ik gelaten en tevreden want ik verloor één overweging, die ik u in de geest wil griffen, nimmer uit het oog. Het is deze: dat u in uw hart en ziel de waarheden, die ik zag, zult overwegen zodat u een juist oordeel over alle dingen kunt vormen en aan elke daarvan die waarde toekent, welke passend is. Op dit punt zijn de kinderen van Adam in de regel geheel dwalend en blind, maar ik wil, dat u mijn dochter, daarin niet met hen overeenkomt. (I Mar. 357:3/5).
RJ. 7
Zodra ik geboren was in deze wereld en het licht, hetwelk mij bescheen, gewaar werd, voelde ik de uitwerking van de elementen, de invloed van de planeten en de sterren, van de aarde, welke mij droeg, van het voedsel, dat mij in stand hield, en van alle dingen van dit leven. (I Mar. 358:1).
Ik bedankte de Bewaker van al deze dingen, erkende zijn werken als weldaden, welke mij geheel om-niet werden geschonken, en niet als verplichtingen welke Hij mij schuldig was. Indien er dus iets aan de levensbenodigdheden ontbrak, dan werd ik niet verontrust maar bleef tevreden en vond dit zeer redelijk en passend ten opzichte van mij, aangezien ik geen der giften verdiend had en ze mij in alle rechtvaardigheid ook onthouden konden worden. Daarom vraag ik mij af, onder erkenning van het voorgaande, waarbij slechts voor een waarheid, welke door de menselijke rede noch ontkend noch stil zwijgend voorbij gegaan kan worden, wordt opgekomen, waar de stervelingen hun verstand hebben en welk gebruik zij maken van hun bevattingsvermogen als zij bedroefd worden of zichzelf tot onderlinge woede-uitbarstingen opzwepen en zelfs tegen hun God opstaan indien hen iets geweigerd wordt van de dingen, die zij wensen en waarvan zij wellicht niet eens voordeel zouden kunnen trekken, alsof zij enig onrecht door Zijn handen ondervinden? (I Mar. 358:2/4).
Laten zij zich eens afvragen wat voor schatten en rijkdommen zij bezaten voordat zij tot het leven geroepen werden? Wat voor diensten hadden zij God bewezen om ze te kunnen verdienen? En zoals uit het niets, niets kan ontstaan, en als zij het wezen, dat zij hebben ontvangen, niet verdiend konden hebben, wat is er dan voor verplichting van de kant van God om dat wat hen geheel om niet gegeven is, uit rechtvaardigheid in stand te houden? (I Mar. 358:5/7).
Dat God de mens geschapen heeft, was niet tot enig Eigen voordeel; maar voor de mens was het een weldaad, zo groot als het wezen, dat hem gegeven werd en zo verheven als het doel, waarvoor het werd gegeven. (I Mar. 358:8).
En als door Zijn schepping de mens zoveel verschuldigd is, dat hij nimmer in staat zal zijn, zijn schuld af te betalen, wat voor rechten kan hij dan nu doen gelden voor zijn instandhouding? Heeft hij zijn wezen niet zonder verdiensten gekregen en dit niet menig maal verbeurd? Hoe kan hij aanspraak maken op een waarborg menig maal verbeurd? Hoe kan hij aanspraak maken op een waarborg en een belofte voor zeker gestelde overvloed? (I Mar. 358:9/12).
RJ. 8
Indien de eerste overeenkomst en handeling al belast was met een hypotheek en een schuld inhielden, waardoor de mens zichzelf gebonden had, hoe kan hij dan met zulk een ongeduld om gunsten vragen? O mijn dochter, wat is dit toch voor een verschrikkelijke ongeregeldheid en een verachtelijke blindheid van de stervelingen? Voor datgene wat de Heer hen niet schenkt, bedanken zij Hem niet, erkennen Hem zelfs daarin niet, en datgene, wat Hij hen ten rechte en soms zelfs in zijn barmhartigheid weigert, jagen zij rusteloos en met trotse begeerlijkheid na, proberen dit toch te bemachtigen door oneerlijke en verboden middelen en zij gaan op deze wijze hun ondergang, welke voor hen was verijdeld, tegemoet. (I Mar. 359:1/3).
De eerste zonde, welke door de mens begaan werd, zou reeds voldoende zijn geweest om zijn recht op welwillende diensten van al het andere geschapene te verspelen; en indien de Heer Zelf hen niet in toom hield, zouden ze zich uit wraak tegen de mens keren en hem elke dienst en hulp tot het in stand houden van zijn leven weigeren. De hemelen zouden hem hun licht en hun heilzame invloed onthouden, het vuur zou weigeren warmte te geven, de lucht zou ophouden te dienen voor de ademhaling, en alle andere dingen zouden, ieder op eigen wijze, weigeren diensten te betonen omdat zij daartoe het volste recht hadden. (I Mar. 359:4/5).
En als de aarde dan geen vruchten meer zouden dragen en de elementen hun gematigdheid en hulp zouden weigeren en al het andere geschapene zich zou wapenen om het onrecht hun Schepper aangedaan te wreken (Sap. 5:8), dan zou de met schande overladen mens zich wellicht vernederen in zijn miserabele toestand en de gramschap van de Heer tegen de dag der niet-falende afrekening, waarop al zijn verschrikkelijke schuld aan het licht zal komen, niet vermeerderen. (I Mar. 359:6).
RJ. 9
Maar gij, mijn lieve vriendin, vlucht weg van zulke lage ondankbaarheid, en beken nederig, dat gij uw wezen en leven om niet hebt ontvangen, en dat zijn Bewerker dit om niet voor u in stand houdt. Om niet ontvangt u alle andere weldaden, zonder enige verdienste uwerzijds; en zodoende, veel ontvangend en weinig teruggevend, maakt gij uzelf dagelijks minder gunsten waard, terwijl de vrijgevigheid van de Heer doorlopend groeit met uwe verplichting. Laat deze gedachte u steeds voor ogen staan zodat u daardoor tot vele daden van deugd bewogen wordt. (I Mar. 360:1/3).
Als één van de niet-redelijke schepselen u teleurstelt, dan wens ik, dat gij u verheugt in de Heer en Zijne Majesteit bedankt, en dat u dit schepsel zegent wegens zijn gehoorzaamheid aan de Schepper. Indien de redelijke wezens u vervolgen, bemint hen dan met geheel uw hart en beschouwt hen als de instrumenten van de Goddelijke gerechtigheid, die u enige gelegenheid geven tot het geven van genoegdoening voor uw onvolkomenheid. Wees liever sterk en troost u onder het zwoegen, bij tegenslagen en beproevingen, beschouw ze niet alleen als geheel verdiend door de fouten, welke gij begaan hebt, maar onderken ze als versieringen voor uw ziel en allerkostbaarste juwelen, welke u gegeven worden door uw Bruidegom. (I Mar. 360:4/6).
RK. 0
Laat dit het antwoord zijn op uw twijfel. Daarenboven wens ik u nog een onderrichting te geven, welke in al de hoofdstukken te vinden is. (I Mar. 361:1/2).
Beschouw, mijn ziel, de nauwgezetheid van mijn moeder Anna in de vervulling van het voorschrift van de wet van de Heer, een nauwgezetheid, welke het welbehagen van Zijne Majesteit opwekte. Hierin moet gij haar navolgen, door elke van de voorschriften van uw regels en statuten geheel gaaf na te leven want God zal deze trouw op vrijgevige wijze belonen en enige onachtzaamheid op dit punt zwaar straffen. (I Mar. 361:3/4).
Ik was zonder zonden ontvangen en het zou niet nodig zijn geweest mij aan te dienen bij de priester om zuivering van de Heer te verkrijgen; noch was dit noodzakelijk voor mijn moeder want zij was zeer heilig. Desniettegenstaande gehoorzaamden wij nederig aan de wet en verdienden daardoor een grote toename in deugden en genade. (I Mar. 361:5/6).
Indien men rechtvaardige en wijze wetten veracht en meent het in vele gevallen zonder hen te kunnen stellen, dan ondermijnt men de eredienst en de vrees voor God, en dit leidt tot onvermijdelijke verwarring bij het leiding geven aan mensen. Ontheft niet te snel van verplichtingen, voortvloeiende uit de kloosterlijke staat noch voor uzelf noch voor anderen. Als ziekte of enige andere geldige reden dit aanbevelenswaardig maakt, pas dan de ontheffing met mate toe en met goedkeuring van de biechtvader, op deze wijze de ontheffing rechtvaardigend voor God en de mensen onder goedkeuring van de heilige gehoorzaamheid. (I Mar. 361:7/9).
Als u vermoeid of verzwakt bent, wordt dan niet dadelijk onachtzaam in de strikte naleving der voorschriften want God zal u kracht geven naarmate gij in Hem gelooft. Geef geen ontheffing op het voorwendsel van overwerking. Laat het kleinere, het grotere dienen en bevorderen, laat de stervelingen de Schepper dienen. Uw positie als overste geeft u nog minder reden voor verontschuldiging; want in de navolging van de wetten moet gij het goede voorbeeld geven en de anderen leiden. Daarom mogen voor uzelf geen gewone menselijke motieven gelden ofschoon u deze in sommige gevallen wel kunt laten gelden voor uw zusters en ondergeschikten. (I Mar. 361:10/14).
Besef daarenboven, mijn liefste, dat ik u naar de volmaaktheid wil leiden; daarom is deze striktheid noodzakelijk, zelfs nog zonder in beschouwing te nemen, dat gij het strikte in acht nemen van de voorschriften verplicht zijt aan God en aan de mensen. Laat niemand denken, dat het voldoende is alle verplichtingen tegenover God te vervullen, en tegelijkertijd de plichten tegenover de naaste, aan wie wij het goede voorbeeld verschuldigd zijn en tegenover wie wij elke ergernis moeten vermijden, met voeten te treden. (I Mar. 361:15/16).
O, Koningin en Meesteres der gehele schepping, ik wilde, dat ik de zuiverheid en de deugdzaamheid van de hemelse geesten kon bereiken opdat dit minderwaardige deel van mijn wezen dat mijn ziel bezwaart (Sap. 9:15) mij moge aanzetten om uwe hemelse onderrichtingen in praktijk te brengen. (I Mar. 361:17).
Ik ben mijzelf tot last geworden (Job. 7:20) maar door uw voorspraak en de genadige gunst van de Allerhoogste zal ik aan uw wil en aan Zijne met liefdevolle bereidheid van mijn hart kunnen gehoorzamen. (I Mar. 361:18).
Laat uw voorspraak en steun noch de leiding van uw heilige en wijze raadgevingen mij nooit ontbreken! (I Mar. 361:19).
Hoofdstuk XXIII
Handelende over de deviezen, die de heilige engelen, in hun omgang met de gezegende Maria droegen, en over de volmaaktheden van deze engelen.
RK. 1
Het is reeds gezegd, dat duizend engelen waren aangesteld als engelbewaarders van Maria zoals er voor elke ziel één wordt aangesteld. Wij moeten met het oog op de waardigheid van de allerheiligste Maria aannemen, dat elk van de duizend engelbewaarders met groter nauwgezetheid over Maria waakte dan andere schutsengelen dit doen over andere zielen. (I Mar. 362:1/2).
Buiten deze duizend engelen, die haar gewone en doorlopende lijfwacht vormden stonden haar vele anderen ten dienste bij verschillende gelegenheden, in het bijzonder nadat zij in haar schoot het mensgeworden Woord ontvangen had. Ik heb reeds opgemerkt, dat de keuze van deze duizend engelen gemaakt werd na de schepping van de heirscharen der engelen en na de rechtvaardiging van de goede en de val van de slechte engelen. (I Mar. 362:3/4).
De Godheid van het Woord, Die bekleed zou worden met Zijn menselijke natuur als ook Zijn allerzuiverste Moeder, werd hen voorgelegd en geopenbaard toen zij nog in hun proeftijd waren en hen werd te verstaan gegeven, dat zij tegen hen op moesten zien als tegen hun meerderen. (I Mar. 362:5).
RK. 2
Toen de afvallige engelen gestraft en de getrouwen beloond waren, ging de Heer volgens een allerrechtvaardigste maat, onpartijdig te werk. Zoals ik reeds zei, was er in de directe beloning een bepaald verschil onder de engelen waar te nemen, dat verband hield met hun instelling tegenover de geheimenissen van het mensgeworden Woord en zijn allerzuiverste Moeder, welke hen voor en gedurende hun proeftijd bekend werden gemaakt. (I Mar. 363:1/2).
Deze directe beloning bestond in het bijzonder uit hun uitverkiezing tot dienaars van de allerheiligste Maria en het mensgeworden Woord als ook uit de vorm van hun zichtbare verschijning aan de Koningin en de wijze, waarop zij haar zouden dienen. (I Mar. 363:3).
Dit zou ik in dit hoofdstuk willen uiteenzetten maar ik moet tegelijkertijd mijn onvermogen om dit goed te doen, bekennen. Het is namelijk heel moeilijk om de volmaaktheden en de wijze van handelen van zulke verheven geesten in stoffelijke beelden onder woorden te brengen. Indien ik hierover zou zwijgen echter, zou ik erin falen een juist begrip te geven van de meest verheven handelingen van de Koningin gedurende haar sterfelijk leven. Want naast haar omgang met de Heer, nam de omgang met Zijn dienaren, de engelen-geesten, bij voortduring de grote plaats in. Daarom zou de geschiedenis van haar leven zonder melding te maken van deze omgang, onvolkomen zijn. (I Mar. 363:4/8).
RK. 3
Ik mag als bekend veronderstellen, al wat ik tot nu toe gezegd heb over de rangen, hiërarchieën en onderscheidingen van de duizend engelen van haar lijfwacht. (I Mar. 364:1).
Maar ik zou hier de lichamelijke vormen willen beschrijven, waaronder zij zich aan hun Koningin en Meesteres vertoonden. De verstandelijke en denkbeeldige verschijningen zal ik voor een volgend hoofdstuk bewaren, waarin ik de verschillende soorten visioenen, waarmee Hare Hoogheid begunstigd werd, beschrijven zal. De negenhonderd engelen, die gekozen waren uit de negen koren, elk honderd, werden geselecteerd uit de scharen van hen, die zich onderscheiden hadden door hun achting, liefde en eerbied voor de allerheiligste Maria. Zij werden zichtbaar gemaakt voor de gezegende Maagd onder de vorm van jongelingen in hun prille jaren van verfijnde schoonheid en hoffelijkheid. (I Mar. 364:2/5).
Hun lichamelijke vorm toonde slechts weinig overeenkomst met aardse materie. Zij bezaten een doorschijnende zuiverheid en geleken op levende kristallen. Zij waren omgeven met majesteit zoals een verheerlijkt en herschapen lichaam. (I Mar. 364:6/8).
Zij verenigden met hun schoonheid een ernstige en weldadige rust. Hun klederen bedekten hen in wapperende plooien, zij waren glanzend als gepolijst goud, rijkelijk van uitgelezen kleurschakeringen voorzien zodat zij een prachtige en steeds wisselende aanblik vormden, vol schoonheid. (I Mar. 364:9/10).
Tezelfdertijd echter scheen het alsof deze versieringen en hun zichtbare aanwezigheid van zulk een soort was, dat ze niet voelbaar was noch aangeraakt kon worden door de hand ofschoon ze zichtbaar waren als de stralen van de zon, welke door een venster naar binnen schijnen, en de stofdeeltjes in de lucht zichtbaar maken. Maar de pracht van de engelen was onvergelijkelijk schoner en aangenamer dan welk zonnelicht ook. (I Mar. 364:11/12).
RK. 4
Al deze engelen waren bovendien gekroond met kransen, gevlochten van de teerste en fijnste bloemen, welke een heerlijke geur verspreidden, die niet van deze aarde was maar geheel geestelijk en hemels. In hun handen hielden zij zeer schone palmen in grote verscheidenheid. Deze palmen duidden op de deugden, welke de allerheiligste Maria zou beoefenen, en de overwinningen, die zij zou behalen door haar heiligheid en glorie. (I Mar. 365:1/3).
Dit alles werd haar door deze engelen als het ware van tevoren aangeboden, onder grote vreugde en gejubel. Op hun borst droegen zij bepaalde deviezen of emblemen zoals wij deze gemeenlijk zien tentoongespreid op de uniformen en de gewaden van de verschillende soorten militairen. Zij bevatten letters, welke betekenden: "Maria, Moeder van God." Deze letters droegen veel bij aan de pracht en schoonheid van hun tooi. Hun betekenis echter werd niet aan Maria bekend gemaakt totdat het moment van de menswording van het Woord gekomen was. (I Mar. 365:4/8).
RK. 5
Dit embleem was prachtig om te zien omdat het met uitzonderlijke schittering haar naam deed uitkomen boven alle andere schoonheden der engelen-sier. De aanblik en schittering ervan veranderde steeds zo, dat de verscheidenheid van de geheimenissen en voortreffelijkheden, vervat in deze Stad Gods, daarin tot uitdrukking konden komen. (I Mar. 366:1/2).
Het omvatte de meest verheven naam en titel en doelde op de hoogste waardigheid, welke ooit een gewoon schepsel ten deel zou kunnen vallen: die van Moeder van God. Door deze titel vereerden de engelen in de allerhoogste graad hunne en onze Koningin. Zij eerden zichzelf door deze titel want het was het uit uitwendig teken van hun trouw aan haar en van hun bevordering, volgend op hun toewijding en verering van haar, die de verering van alle schepselen verdient. (I Mar. 366:3/5).
Zij waren duizend keren gezegend omdat zij de bijzondere liefde van Maria en van haar allerheiligste Zoon hadden verdiend. (I Mar. 366:6).
RK. 6
De uitwerking van deze omgang met de heilige prinsen en die van hun uitwendige schoonheid op Maria, onze Meesteres, zou niemand behalve zijzelf op juiste wijze kunnen beschrijven. Zij openbaarden aan haar op een geheimzinnige manier de grootte van de eigenschappen Gods, de zegeningen, welke Hij over haar uitstortte door haar te scheppen en haar uit te kiezen, door haar te verrijken en te begiftigen met zulke grote genadegaven en schatten van de Goddelijke rechterhand, welke haar bewogen en aanzetten tot zielsverrukkingen van ongekende liefde en lof. (I Mar. 367:1/2).
Al deze giften vermeerderden met de jaren en de gebeurtenissen in haar leven en naarmate het grote werk van de menswording nader kwam groeiden zij meer en meer; want toen werd haar ook geleidelijk de betekenis van het embleem verklaard, dat de engelen over hun borst droegen, en dat tot die tijd voor haar verborgen was. Het zou onmogelijk zijn de liefde-ijver, de diepe deemoed en de tedere gevoelens, welke het zuivere hart van Maria vervulden, te beschrijven toen haar dit werd geopenbaard, en haar een licht op ging over de waardigheid en over de verplichtingen tegenover God, welke deze weergaloze titel met zich bracht. Want zij beschouwde zichzelf volkomen onbekwaam en onwaardig om de onuitsprekelijke en geheimzinnige waardigheid van Moeder van God te dragen. (I Mar. 367:3/5).
RK. 7
De zeventig serafijnen, die de Koningin bijstonden, kwamen voort uit de schare van hen, die het meest nabij de troon van God dienst deden; zij waren uitverkoren omdat zij zich buitengewoon onderscheiden hadden in hun toewijding aan de bewondering voor de hypostatische vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur in de persoon van het Goddelijke Woord. (I Mar. 368:1).
Want aangezien zij heel nauw met God verbonden waren door hun grotere kennis en liefde, wensten zij allervurigst, dat dit geheim zich zou voltrekken in de schoot van een vrouw. (I Mar. 368:2).
Hun beloning met essentiële en bijkomstige glorie kwam overeen met hun bijzondere en buitengewone liefde. Deze laatstgenoemde, de bijkomstige glorie, die ik reeds noemde, bestond in het voorrecht op zeer bijzondere wijze de allerheiligste Maria te mogen dienen en deel te nemen aan de geheimenissen, welke in haar voltrokken werden. (I Mar. 368:3/4).
RK. 8
Telkens als deze zeventig serafijnen zich in zichtbare vorm aan haar vertoonden, zag de Koningin hen in dezelfde vorm, waarin Isaias hen in zijn verbeelding gezien had, dat is: met zes vleugels. (I Mar. 369:1).
Met twee ervan bedekten zij hun hoofd en gaven zij door dit deemoedige gebaar te kennen, dat hun verstand niet bij machte was de geheimnisvolle mysteries, waarbij zij tegenwoordig waren, te begrijpen, als ook hun geloof en erkenning van deze wondere zaken, dewelke zij beleden, in het stof gebogen, voor de Majesteit en grootsheid van de Schepper. Door dit gebaar wensten zij ook de eeuwige lofprijzingen, de onbegrijpelijke en heilige raadsbesluiten van de Allerhoogste te eren. (I Mar. 369:2/3).
Met twee andere vleugels bedekten zij hun voeten, de laagste extremiteiten, in het nauwste contact met de aarde, daardoor uitdrukkende, dat de Koningin en Meesteres van hemel en aarde, naar de natuur van deze aarde was, en tegelijkertijd haar erkennende als het Schepsel, dat alle anderen in waardigheid en grootheid overtrof, ver boven het begrip en de berekening van het geschapen verstand; daarenboven wensten zij door dit gebaar te tonen, dat zij, ofschoon zij als serafijnen zeer verheven waren, toch niet konden tippen aan de waardigheid en de voortreffelijkheid van Maria. (I Mar. 369:4).
RK. 9
Hun borstvleugels bewogen heen en weer. Zij schenen daarmee te vliegen, en drukten daarmee twee dingen uit: ten eerste, door het onophoudelijk bewegen: de liefde en de eerbied, welke zij aan God gaven; ten tweede, door het tonen van hun inborst, wenste zij als het ware, voor Maria te dienen als een allerzuiverste spiegel van de Godheid, waarin het wezen en de werking daarvan, gedurende de tijd van haar pelgrimstocht op aarde, aan haar duidelijk werden gemaakt. (I Mar. 370:1/2).
Het zou immers onmogelijk en zelfs niet passend zijn geweest, indien de Godheid, gedurende deze gehele periode in open visioen door haar aanschouwd had kunnen worden. De gezegende Triniteit wenste, dat hun Dochter en Bruid, in deze serafijnen, de schepsels, die de Godheid het meest nabij waren en steeds de troon omkransten, datgene zag, getrouwelijk voorgesteld in levende toonbeelden, wat zij niet doorlopend in wezen en werkelijkheid kon aanschouwen. (I Mar. 370:3/4).
RL. 0
Op deze wijze was het de hemelse Bruid mogelijk de beeltenis van haar Geliefde, zelfs in de verbanningstijd van haar pelgrimstocht te genieten zodat zij lichamelijk en geestelijk door dit visioen en door de gesprekken met deze verheven en van liefde vervulde prinsen, in liefde kon ontbranden. (I Mar. 371:1).
De wijze van dit gesprek, buiten hetgeen daarin waarneembaar was, was gelijk aan de wijze, waarop zij onder elkander spraken, namelijk, dat degenen, die een hogere rang bekleedden, degenen van lagere rang, inlichten zoals ik alreeds meedeelde. Want ofschoon de Koningin des Hemels hoger en groter was in waardigheid en verdiensten, toch was zij door haar menselijke natuur lager dan de engelen zoals reeds door Davids te kennen werd gegeven (Ps. 8:6). De gewone wijze, waarop de Goddelijke invloed en verlichting werkt, is steeds aangepast aan de staat der natuur en niet aan die van de genade. (I Mar. 371:2/4).
RL. 1
De volgende twaalf engelen zijn de wachters van de twaalf poorten, waarover de heilige Johannes spreekt in het twintigste hoofdstuk van de Apocalyps (Apoc. 21:12) zoals reeds hiervoor uiteengezet. (I Mar. 372:1).
Zij hadden zich onderscheiden door hun liefderijke lof, waarmee zij Gods goedheid door mens te worden, de mensen te onderrichten en zich met hen te onderhouden, hadden bejubeld, en naast hun vreugde over de Verlossing van de mensen en hun vernieuwde toelating door de poorten des hemels door middel van Zijn verdiensten, verheugden zij zich met liefdevolle verbazing over de belangrijke rol, die de allerheiligste Maria in dit geheim van de Verlossing was toebedeeld. (I Mar. 372:2).
Hun aandacht werd in het bijzonder getroffen door de grote en wonderschone werken, waardoor God de hemel weer zou openen opdat de mensen het eeuwige leven zouden kunnen verwerven. (I Mar. 372:3).
Dit laatste wordt gesymboliseerd door deze twaalf poorten van de stammen van Israël. De beloning van uitzonderlijke toewijding was, dat God hen als getuigen en als het ware, secretarissen van de geheimen der Verlossing aanstelde, en dat zij werden uitverkoren om met de Koningin des Hemels als Moeder van Barmhartigheid en Middelares van hen, die zich tot haar wenden voor hun redding, mee te werken. (I Mar. 372:4/5).
Daarom zei ik hiervoor dat Hare Majesteit, de Koningin, in het bijzonder deze twaalf engelen gebruikt om haar volgelingen te helpen, voor te lichten en te verdedigen in al hun noden, en speciaal om hen af te houden van de zonde, wanneer zij hen en de allerheiligste Maria aanroepen. (I Mar. 372:6).
RL. 2
Deze twaalf engelen verschenen in dezelfde lichamelijke vorm als degenen, die voorbehouden zijn aan getrouwe dienaars van de Meesteres. Hun diensten bestonden in het bijzonder hieruit, dat zij haar de onuitsprekelijke Goedheid van de Heer tegenover het menselijk geslacht onder ogen brachten, en in het aansporen van haar om Hem te prijzen en Hem te smeken om vervulling van Zijn barmhartigheid. (I Mar. 373:1/2).
Zij zond hen als overbrengers van haar gebeden naar de troon van de eeuwige Vader. Zij werden ook naar diegenen van haar volgelingen gezonden, die haar hadden aangeroepen of die zij wenste te helpen en aan wie zij goed wenste te doen, om hen voor te lichten en te elpen, zoals dit meerdere malen geschiedde aan de heilige Apostelen, want zij hielp hen door de engelen als tussenpersoon te gebruiken bij hun arbeid voor de primitieve Kerk. (I Mar. 373:3/4).
Zelfs nu, in onze dagen, hebben deze twaalf engelen nog dezelfde opdracht, en helpen zij de toegewijde dienaars van hun en onze Koningin. (I Mar. 373:5).
RL. 3
De achttien engelen, die zich onderscheidden in hun medelijden met het lijden van het mensgeworden Woord. (I Mar. 374:1).
Hun beloning voor dit medelijden was groot. Zij verschenen aan de allerheiligste Maria in grote schoonheid, zij droegen vele deviezen van het Lijden en van andere geheimen van de Verlossing, in het bijzonder twee kruizen van stralende pracht en schoonheid, één op hun borst en één op hun armen. (I Mar. 374:2/3).
Dit schouwspel vol schone pracht wekte grote bewondering in de Koningin, een allertederste en medelijdende liefde tot de lijdende Verlosser van de wereld en vurige dankbaarheid en erkenning van de weldaden, welke de mens in zijn Verlossing en in de bevrijding uit zijn gevangenschap zou verkrijgen. (I Mar. 374:4).
De grote Prinses zond deze engelen dikwijls naar haar Goddelijke Zoon, met verschillende opdrachten en smekingen voor de zielen. (I Mar. 374:5).
RL. 4
Bij het beschrijven van de vormen en versierselen van deze engelen heb ik tegelijkertijd enige van hun volmaaktheden en werken genoemd ofschoon dit slechts op beperkte schaal, in vergelijking met de werkelijkheid, kon geschieden. Want het zijn onzichtbare stralen van de Godheid, zeer vlug in hun bewegingen en handelingen, indrukwekkend in hun sterkte, met een zeer scherpzinnig verstand, niet in staat fouten te maken, onveranderlijk in hun staat en in dat wat zij nastreven, en geen moment uit het oog verliezend of vergetend, datgene wat zij ooit begonnen zijn. (I Mar. 375:1/2).
Zij zijn vol genade en glorie, zonder enige vrees om deze te verliezen. Aangezien zij geen lichaam hebben en onzichtbaar zijn, nemen zij een etherisch en schijn-lichaam aan, aangepast aan de zintuigen en het doel, dat vereist wordt indien God aan de mensen de gunst verleent hen te kunnen zien. (I Mar. 375:3/4).
Al deze engelen van de Koningin Maria waren uitgekozen uit de meest voortreffelijken van hun onderscheiden rangen en koren. Daarbij werd rekening gehouden met een overmaat aan eer en glorie. Zij bewaakten hun Vrouwe zonder een enkel punt van hun dienst gedurende haar heilig leven te verwaarlozen en zelfs nu nog in de hemel ontlenen zij aan haar nabijheid en gezelschap een zeer bijzondere, bijkomstige vreugde. Ofschoon in de regel slechts enige van hen uitgezonden worden om de speciale opdrachten van haar wil uit te voeren, toch zijn zij allen tezamen bij tijd en wijle in haar dienst, om de decreten van de Godheid ten opzichte van haar uit te voeren. (I Mar. 375:5/8).
Onderrichtingen, door de Koningin des Hemels aan mij gegeven.
RL. 5
Mijn dochter, ik wil u over drie verschillende punten uit dit hoofdstuk onderrichten. (I Mar. 376:1).
Het eerste is, dat u, door onophoudelijke lof en erkenning u dankbaarheid toont voor de gunst, die God zich verwaardigd heeft u te verlenen, door engelen aan te wijzen om u te helpen, te onderrichten en u door de beproevingen en het lijden te leiden. Stervelingen vergeten gemeenlijk deze zegeningen in hun afschuwelijke ondankbaarheid en lompheid. Zij overwegen niet, welke een grote barmhartigheid en minzaamheid van de Allerhoogste er gelegen is in het afvaardigen van deze heilige prinsen als helpers, bewakers en verdedigers van de mensen, hun aardse medeschepselen, zo vol ellende en zonde. (I Mar. 376:2/4).
Door te vergeten, dat deze geesten zeer verheven zijn in waarheid, glorie en schoonheid, beroven vele mensen zichzelf van talrijke zegeningen, die zij anders zouden hebben verkregen uit de handen van deze engelen. Zij wekken daardoor in hoge mate de verontwaardiging van God op. (I Mar. 376:5/6).
Erken, mijn liefste, deze zegeningen en bedank Hem met geheel uw hart. (I Mar. 376:7).
RL. 6
Het tweede punt is, dat gij op elke plaats en te allen tijde de liefde en eerbied tegenover deze heilige prinsen bewaren moet alsof gij ze zag met uw lichamelijke ogen, en dat gij ten overstaan van hen, niets durft ondernemen, wat gij in het publiek ook niet zou durven doen. (I Mar. 377:1).
Houdt nooit op u in te spannen in de dienst van God net zoals zij doen en ook van u verlangen. Bedenk, dat zij het gelaat van God voortdurend aanschouwen (Mat. 18:10) omdat zij tot de uitverkorenen behoren. Ook u zien zij te zelfder tijd; zorg dus, dat er niets onwelvoeglijks in u te vinden is. Toon uzelf dankbaar jegens hen, voor hun waakzaamheid, verdediging en hulp. (I Mar. 377:2/5).
RL. 7
Laat het derde punt zijn, dat u open staat voor de aanmaningen, aansporingen en ingevingen, waarmee deze engelen u opwekken, bewegen en aanzetten, de Heer indachtig te zijn en alle deugden te beoefenen. Denk eraan hoe dikwijls zij uw roepen beantwoord hebben, hoe zij meermalen zich geplaatst hebben op de weg, die u trachtte te vinden, hoe dikwijls zij liefdetekens van de Bruidegom voor u hebben afgesmeekt, en u vriendelijk terechtgewezen hebben over uw onverschilligheid en onachtzaamheid. (I Mar. 378:1/2).
Als gij in uw moeilijkheden en inzinkingen de leidende ster van Zijn licht verloren had, dan vernieuwden zij de hoop in uw hart en wezen geduldig op uw fouten. Zij leidden uw voetstappen op het nauwe pad der rechtvaardigingen en getuigenissen van de Heer. (I Mar. 378:3/4).
Vergeet nooit, mijn ziel, de grootte van de weldaden, welke u in deze engelen ontvangen hebt want zij gaan uit boven die, welke ontvangen werden door vele volkeren en geslachten. (I Mar. 378:5).
Streef ernaar, dankbaar te zijn aan de Heer en aan de engelen, Zijn bedienaren. (I Mar. 378:6).
Hoofdstuk XXIV
Over de heilige oefeningen en bezigheden van de Koningin in de eerste anderhalf jaar van haar Kindsheid.
RL. 8
Het gedwongen zwijgen van andere kinderen in hun eerste jaar en de langzame ontwikkeling van hun verstand en van de mogelijkheid tot spreken, voortkomende uit natuurlijke zwakte, was heldhaftige deugd in de Kind-Koninginne. (I Mar. 379:1).
Want indien het spreken het uitvloeisel is van het verstand en als het ware het resultaat van zijn werking, en indien zij haar vermogens volmaakt beheerste sinds haar Ontvangenis, dan was het feit, dat zij niet direct na haar geboorte sprak, niet te wijten aan een gebrek aan haar bekwaamheid daartoe, maar aan haar afzien van deze macht. Andere kinderen missen de natuurlijke krachten, benodigd om hun mond te openen en hun kleine tong te gebruiken om te kunnen spreken maar in het kind Maria was een dergelijk gemis niet aanwezig; want wat betreft haar natuurlijke krachten was zij sterker dan andere kinderen, en aangezien zij oppermacht en heerschappij uitoefende over de gehele schepping, zou zij deze zeker hebben kunnen toepassen met betrekking tot haar eigen krachten en vermogens indien zij verkozen had om dit te doen. (I Mar. 379:2/3).
Dat zij niet sprak, was daarom deugd en grote volmaaktheid, welke op passende wijze haar wijsheid en genaden verborgen hield en de verbazing voorkwam, welke een kind, dat op prille leeftijd reeds sprak, veroorzaakt zou hebben. Maar, als het al wonderbaarlijk is, dat iemand spreken zou, die in overeenstemming met de natuurlijke gang van zaken, niet tot spreken in staat behoorde te zijn, dan weet ik niet of het niet wonderbaarlijker is, dat iemand, die vanaf haar geboorte in staat is om te spreken, gedurende anderhalf jaar zwijgt. (I Mar. 379:4/5).
RL. 9
Daarom was het door de Allerhoogste zo beschikt, dat het oppermachtige Kind vrijwillig het stilzwijgen zou bewaren gedurende het tijdsbestek, waarin gewone kinderen niet kunnen spreken. (I Mar. 380:1).
De enige uitzondering, welke hierop gemaakt werd, was met betrekking tot de gesprekken, die zij met de engelen, die haar bewaakten voerde, of als zij zich met een mondgebed tot de Heer weide. Want wat betreft het gesprek met God, de Bewerker van de spraak, of dat met de heilige engelen, zijn boodschappers, als deze zich in zichtbare staat met haar onderhielden, hield het bewaren van het stilzwijgen geen steek: integendeel, het was passend, dat zij, nu er geen beletsel was, met haar lippen en haar tong zou bidden want het zou ook niet goed geweest zijn deze gedurende zulk een lange tijd niet te gebruiken. (I Mar. 380:2/3).
Maar haar moeder hoorde haar nooit noch wist zij, dat haar Kind in die periode reeds kon spreken; en hieruit blijkt zoveel te meer, welk een volmaaktheid er van haar vereist werd om deze anderhalf jaar van haar Kindsheid in algemeen stilzwijgen te volharden. (I Mar. 380:4).
Maar wanneer haar moeder gedurende deze tijd haar armen en handen bevrijdde uit de windselen, dan greep het kind Maria dadelijk de handen van haar ouders en kuste ze met grote onderwerping en eerbiedige deemoed, een gewoonte, welke zij gedurende het gehele leven van haar ouders vol hield. (I Mar. 380:5).
Zij trachtte hen ook in deze periode van haar leven duidelijk te maken, dat zij hun zegen wenste te ontvangen, niet door woorden, maar door de diepe genegenheid van haar hart. Haar eerbied voor hen was zo groot, dat zij nimmer, zelfs niet in het kleinste puntje, faalde in de eerbied en de gehoorzaamheid, welke zij hen verschuldigd was. Noch bezorgde zij hen ooit enige moeite of overlast want zij kende op voorhand al hun gedachten, welke zij gaarne volvoerde nog voor ze uitgesproken waren. (I Mar. 380:6/8).
RM. 0
In al haar handelen en bewegingen werd zij geleid door de Heilige Geest zodat al deze handelingen volmaakt waren; maar toch was haar brandende liefde nooit gestild en hernieuwde zij onophoudelijk haar vurig streven om nog grotere giften te verkrijgen (I Cor. 12:31). De aanwezigheid van de Allerhoogste onderhield bij voortduring in dit oppermachtig Kind de Goddelijke openbaringen en verstandelijke visioenen. En indien te eniger tijd in Zijn Voorzienigheid één soort visioen of verlichting onderbrak, dan werd zij door andere in verrukking gebracht; want van het klare schouwen van de Godheid, dat ik hiervoor reeds beschreef, en dat plaats greep direct na haar geboorte, toen zij naar de hemel gebracht werd door de engelen hield zij de beelden van wat zij gezien had, in zich. (I Mar. 381:1/3).
Komende van de wijnkelder (Cant. 2:4) waar haar liefde een passend verblijf had gevonden, was haar hart door liefde gewond, en wanneer zij ernaar terugkeerde in haar meditaties, werd lichaam en ziel in heel haar wezen telkens weer in vuur en vlam gezet. Aangezien haar lichaam nog zwak en teer was, en deze liefde zo sterk als de dood (Cant. 8:6), voelde zij spoedig de doodsteek van de liefde, waaraan zij in haar prilheid zou gestorven zijn, ware het niet, dat de Almachtige haar gesterkt had, en door een wonder het minderwaardige deel van haar wezen en haar natuurlijk leven in stand had gehouden. (I Mar. 381:4/5).
Toch liet de Heer menigmaal toe, dat dit tere en maagdelijke lichaam door de kracht van de liefde overmand werd zodat de heilige engelen haar moesten ondersteunen en vertroosten in de vervulling van de woorden van de Bruid: "Fulcite me floribus, qua amore langueo". "O, bloemen, ondersteun mij, want ik versmacht van liefde" (Cant. 11:5). En deze meest edele soort van martelaarschap werd duizendvoudig herhaald in deze hemelse Vrouwe. Zij overtrof daardoor alle martelaren in verdiensten als ook in lijden. (I Mar. 381:6/9).
RM. 1
De pijn der liefde is zo heerlijk en aantrekkelijk, dat zij des te meer wordt nagejaagd naarmate zij de overhand heeft, en degene die eronder lijdt, verlangt niets liever dan over de geliefde te horen spreken om van deze pijn te worden genezen door hernieuwing van de wonde. Dit zoete zelfbedrog houdt de ziel in spanning tussen een leven vol pijnen en een zoete dood. Dit was de toestand, waarin het kind Maria verkeerde, wanneer zij met haar engelen sprak en hen hoorde spreken over haar Geliefde. Zij vroeg hen meermalen het volgende: "Dienaars van mijn Heer, gij, die Zijn boodschappers zijt en een allerschoonst werk Zijner handen, vonken van dat Goddelijk vuur, dat mijn hart verteert, aangezien gij Zijn eeuwige schoonheid ongesluierd en onbeperkt geniet, openbaar mij de kenmerken van mijn Geliefde; zeg mij Zijn eigenschappen. Zeg mij of ik Hem wellicht mishaagd heb; zeg mij wat Hij van mij verlangt, wat Hij van mij verwacht, en haast u om mijn zielenpijn te verlichten, want ik sterf van liefde." (I Mar. 382:1/5).
RM. 2
En de bovenaardse geesten antwoordden: "Bruid van de Allerhoogste, Uw geliefde is de Enige, Hij, die Zichzelf genoeg is, Die niets nodig heeft maar allen nodig hebben. Hij is oneindig in Zijn volmaaktheden, ontzaglijk in Zijn grootheid, grenzeloos in macht, onuitsprekelijk wijs, mateloos goed; Hij laat alle dingen beginnen zonder Zelf een begin te hebben; Hij regeert de wereld zonder toestemming te vragen, houdt haar in stand zonder haar nodig te hebben, ziet de schoonheid van heel de schepping zonder dat Zijn eigen schoonheid ooit door wie dan ook begrepen wordt, en verheft tot de gezegende staat door Zijn schoonheid, allen, die er in slagen, Hem te aanschouwen. Oneindig zijn, o Vrouwe, de volmaaktheden van uw Bruidegom: Zij overtreffen uw bevattingsvermogen en Zijn hoge raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk voor het schepsel." (I Mar. 383:1/3).
RM. 3
In zulke en menige andere samenspraken, te hoog voor ons bevattingsvermogen, bracht de allerheiligste Maria haar Kindsheid door; zij voerde gesprekken met de engelen en met de Allerhoogste en werd Hem steeds meer gelijk. (I Mar. 384:1).
Aangezien zij geheel in Hem opging en haar beijvering en verlangen om ons Hoogste Goed te mogen zien, toe nam, liet God haar op Zijn bevel, meerdere malen door de handen der engelen naar de hoogste hemelen brengen, waar zij de nabijheid van de Godheid kon genieten. Bij deze gelegenheid zag zij soms God van aangezicht tot aangezicht, soms door ingestorte beelden van de hoogste en meest Goddelijke soort. Ook zag zij de engelen in een duidelijk intuïtief visioen, hun graden, rangen en hiërarchieën, en vele geheimen werden haar bij deze gelegenheden onthuld. (I Mar. 384:2/4).
Aangezien deze visioenen dikwijls herhaald werden, begon zij, doordat zij daaraan gewoon raakte en door de daden van de deugd, welke zij in verband daarmee stelde, meer op een Goddelijk dan op een menselijk schepsel te gelijken. (I Mar. 384:5).
Niemand anders zou ooit in staat zijn zulke gunsten te verwerken en zelfs zou aan de sterfelijke natuur van deze Koningin het leven ontnomen zijn indien zij niet door een wonder in stand zou zijn gehouden. (I Mar. 384:6).
RM. 4
Indien het in haar Kindsheid nodig was, dat zij enigerlei dienst of weldaad van de hand harer ouders of van enig ander schepsel moest ontvangen, dan ontving zij die immer met inwendige nederigheid en dankbaarheid, terwijl zij de Heer smeekte het goede, dat aan haar in liefde gedaan was, te belonen. (I Mar. 385:1).
Ofschoon zij een hoge graad van heiligheid bereikt had en vervuld was van Gods licht en geheimenissen, beschouwde zij zichzelf als de minste van alle stervelingen, en als zij vergelijkingen maakte, dan schreef zij zichzelf steeds de laatste van alle plaatsen toe. Zij achtte zich zelfs onwaardig het voedsel, noodzakelijk tot instandhouding van haar leven, te ontvangen ofschoon zij de Koningin en Meesteres van heel de schepping was. (I Mar. 385:2/3).
Onderrichting door de Koningin des Hemels.
RM. 5
Mijn dochter, hij die meer ontvangen heeft, diende zichzelf te beschouwen als extra-behoeftig, want zijn schuld wordt steeds groter. Allen moesten zich verdeemoedigen aangezien zij uit zichzelf niets zijn, niets kunnen volbrengen en niets bezitten. (I Mar. 386:1/2).
Daarom moeten zij, die door de hand van de Almachtige verheven worden, zich vernederen als waren zij slechts stof. Want aan zichzelf overgelaten, in hun nietigheid en onwaardigheid, dienden zij zich schuldiger en dankbaarder te tonen voor alles, wat zij zelf nimmer kunnen vergoeden. (I Mar. 386:3/4).
Laten de mensen zich hun toestand bewust worden: want niemand kan zeggen, dat hij zichzelf gemaakt heeft, zichzelf in stand houdt, dat hij zijn leven kan verlengen of zijn dood kan uitstellen. Heel zijn wezen en instandhouding is in de handen van de Heer; laat iedereen daarom zichzelf in Zijn aanwezigheid vernederen en gij, mijn liefste, vergeet deze waarheden niet. (I Mar. 386:5/6).
RM. 6
Ik zou willen, dat gij de deugd van zwijgen, welke ik vanaf mijn geboorte beoefend heb, als een grote schat wilde waarderen. Door het licht, dat de Almachtige mij gaf, was ik vertrouwd met alle deugden, maar ik hechtte mij bij voorkeur aan deze deugd en besloot haar trouw te blijven gedurende mijn gehele leven en haar als een vriendin en metgezellin te beschouwen. (I Mar. 387:1/2).
Daarom bewaarde ik haar ongeschonden ofschoon ik kon spreken vanaf het moment van mijn intrede in de wereld. (I Mar. 387:3).
Het zonder mate en onbedachtzaam spreken is een tweesnijdend zwaard, dat zowel degene, die spreekt als degene, die dit aanhoort, verwondt, en zodoende op twee manieren de liefde in alle deugden vernietigt of verhindert. Hieruit kunt u begrijpen hoe zeer God beledigd is door de deugd van het uiten van onbezonnen en vage taal, en hoe duidelijk het is, dat loslippigheid en gekrakeel zijn geest vervreemdt en Zijn aanwezigheid versluiert. Want zij, die veel praten, kunnen zich niet vrijwaren voor ernstige zonden (Prov. 10:19). (I Mar. 387:4/6).
Slechts met God en Zijn heiligen kan men veilig spreken, en zelfs dan moet dit nog met bedachtzaamheid en bescheidenheid geschieden. De schepselen weten zo slechts de gulden middenweg te houden, zij verkeren steeds in het gevaar, van het behoorlijke en noodzakelijke over te gaan tot het onvolmaakte en het overtollige. (I Mar. 387:7/8).
RM. 7
De manier om dit gevaar te ontgaan is het doorlopend overhellen naar het andere uiterste, steeds er naar strevend om na te denken en te zwijgen. Want het juiste midden: uitsluitend te zeggen wat noodzakelijk is, wordt eerder gevonden in het nadenken dan in het onmatig spreken. (1 Mar. 388:1/2).
Bedenk, mijn ziel, dat gij uzelf niet in door u gezochte gesprekken met de schepselen kunt vermaken zonder in de geheime diepten uwer ziel, afstand te doen van God. Bedenk ook, dat wat gij niet kunt doen zonder onbeschaamd en belediging in uw gesprekken met andere schepselen, gij ook niet kunt doen in uw omgang met uw Heer en de Heer van allen. Sluit uw oren voor de misleidende gesprekken, die u zouden verleiden iets te zeggen, wat niet behoort; want het is niet juist, dat gij meer zegt dan dat wat u door uw Heer en Meester wordt voorgelegd. (I Mar. 388:3/5).
Luister naar Zijn heilige wet, welke Hij met zulk een vrijgevige hand in uw hart geschreven heeft, luister naar de stem van uw Herder, en antwoordt Hem daar, en Hem alleen. (I Mar. 388:6).
Ik wil u doordringen van het feit, dat indien gij mijn leerling en metgezellin wilt worden, u zich in het bijzonder dient te onderscheiden in deze deugd van stilzwijgen. Denk veel na, schrijf deze leer vandaag nog in uw hart en hecht uzelf meer en meer aan deze deugd; want eerst wens ik, dat gij in deze deugd bevestigd zijt alvorens u te leren hoe u moet spreken. (I Mar. 388:7/8).
RM. 8
Ik zal u niet weerhouden, woorden van vermaning en troost tot uw dochters en dienaren te spreken. Spreek ook met diegenen, die u de merktekens van uw Geliefde kunnen geven, en die u kunnen onderrichten en u kunnen doen ontvlammen in Zijn liefde. (I Mar. 389:1/2).
In zulke gesprekken zult u een weldadig stilzwijgen van de ziel verkrijgen; want daarin wordt een afschuw en afschrik opgewekt voor mensen-gesprekken. Zo zult u leren uitsluitend die gesprekken te waarderen, die handelen over het verlangde eeuwige Goed. Als dan de kracht van de liefde uw wezen herschept in dat van uw Geliefde, zal het vuur uwer hartstochten verzwakken en zult u belanden in een soort van zoet martelaarschap, welke ik onderging, waarin ik mij beklaagde over mijn lichaam en mijn sterfelijk leven, want zij schenen mij een dorre gevangenis toe, welke mij in mijn opgang hinderde, ofschoon zij mijn liefde niet konden tegenhouden. O, mijn dochter, vergeet alle aardse dingen in de schuilplaats van uw zwijgen, volg mij na met geheel uw ijver en heel uw kracht; want zo zult gij geraken tot de staat, waartoe uw Bruidegom u roept. (I Mar. 389:3/6).
Daar zult u de troostende woorden horen, die mij ondersteunden in mijn liefde-kwellingen: "Mijn duifje, open wijd uw hart, en laat, o mijn liefste, die zoete pijn haar intrede doen want mijn hart is gewond door Uw liefde." (I Mar. 389:7).
Zo sprak de Heer tot mij en zo heeft u dit ook meermalen gehoord want tot allen, die alleen zijn en zwijgen, spreekt Zijne majesteit. (I Mar. 389:8).
Hoofdstuk XXV
Hoe het allerheiligste Kind Maria begon te spreken op de leeftijd van anderhalf jaar: en wat haar bezigheden waren tot haar vertrek naar de Tempel.
RM. 9
De tijd brak aan, waarop de allerheiligste Maria op nuttige en volkomen passende wijze haar gezegend stilzwijgen kon verbreken, de tijd, waarin de stem van deze hemelse Tortelduif op aarde kon worden gehoord opdat zij de getrouwe aankondigster kon zijn van de lentetijd der genade (Cant. 2:12). (I Mar. 390:1).
Maar voordat haar door de Heer werd opgedragen om met de mensen te spreken (hetwelk geschiedde op de leeftijd van anderhalf jaar) werd zij begenadigd met een visioen van de Godheid, niet intuïtief maar verstandelijk, dat een samenvatting was van alle visioenen, welke zij reeds ontvangen had, en haar reeds verkregen gaven en genaden vermeerderde. In dat visioen vond een samenspraak plaats tussen het Kind en de hoogste Heer, welke ik aarzelend in woorden zal proberen weer te geven. (I Mar. 390:2/3).
RN. 0
De Koningin sprak tot Zijne Majesteit: "Allerhoogste Heer en onbegrijpelijke God, waarom vervolgt Gij Uw meest nutteloze en arm schepsel met zulke grote weldaden? Hoe kan Uw grootheid zich in zulke liefdevolle minzaamheid laten gaan tegenover Uw slaaf, die daar niets tegenover kan stellen? De Allerhoogste ziet neer op de dienares. De Almachtige buigt zich over de behoeftige om hem te verrijken! Het Heilige der heiligen verlaagt Zichzelf in het stof! Ik, o Heer, ben de kleinste onder al Uw schepselen en verdien het minst van allen Uw gunsten. Hoe moet ik mij gedragen in Uw Goddelijke aanwezigheid? Hoe zal ik vergelden wat ik u schuldig? Wat heb ik, o Heer, dat niet van U is? U gaf mij het aanzijn, het leven en de mogelijkheid om te werken. Maar ik verheug mij, o mijn Geliefde, dat gij alles bezit, en, buiten U, het schepsel niets bezit. Ik verheug mij erover, dat Gij alleen de glorie kunt opeisen het kleine op te heffen, de meest onnutten te begunstigen en uit het niets iets te maken; want zo zal Uw heerlijkheid meer bekend en meer geprezen worden." (I Mar. 391:1/12).
RN. 1
De Heer antwoordde haar en zei: "Mijn duif en Geliefde, Mijn ogen slaan u met welgevallen gade; Gij hebt de bevalligheden, die Mijn behagen zijn, Mijn vriendin en uitverkorene. Ik wil u duidelijk maken, wat Mij in u het meest bevalt." (I Mar. 392:1/2).
Deze beloften van de Heer wondden haar opnieuw en lieten het tedere hart ondanks dat het in sterkte was toegenomen, versmachten van liefdepijnen; en de Allerhoogste vervolgde in Zijn welbehagen: "Ik ben de God van alle barmhartigheid, Ik word met een onmetelijke liefde tot de stervelingen getrokken. Tussen de zeer velen, die Mij door hun fouten beledigd hebben, zie Ik enige rechtvaardigen, die Mijn vrienden zijn, die Mij gediend hebben en die Mij vanuit de grond van hun hart dienen. Ik heb besloten hen te redden, door hen Mijn Eniggeborene te zenden opdat zij niet beroofd worden van Mijn glorie en Ik hun lof eeuwig zal kunnen aanhoren." (I Mar. 392:3/5).
RN. 2
Op dit voorstel antwoordde het allerheiligste kind Maria: "Allerhoogste Heer en machtige Koning, aan U behoren alle schepselen en alle macht toe; Gij alleen zijt de Enige Heilige en de oppermachtige Heerser van heel de schepping: laat Uw eigen mildheid U bewegen, o Heer, tot het verhaasten van de komst van Uw Eniggeborene voor de Verlossing van de Zonen van Adam. Laat nu de dageraad van de dag, welke verlangd werd door mijn voorvaderen aanbreken en laat de stervelingen Uw eeuwige redding aanschouwen. Waarom, o meest geliefde Meester, stelt U, Die toch de zachtste Vader van alle barmhartigheid is, de dag, welke Uw geslagen en gevangen kinderen met zoveel verlangen tegemoet zien, zo lang uit? Als mijn leven iets waard is, dan offer ik dit gaarne voor hen op." (I Mar. 393:1/4).
RN. 3
De Allerhoogste spoorde haar met grote minzaamheid aan, om van nu af aan, elke dag, meerdere malen te bidden voor de bespoediging van de menswording van het eeuwige Woord en voor de Verlossing van het gehele menselijke geslacht, en drong er bij haar op aan de zonden der mensen, welke hun redding en herstel beletten, te bewenen. Eveneens zei Hij haar, dat nu de tijd gekomen was, al haar uitwendige vermogens te gebruiken, en dat het voor Zijn eigen meerdere glorie passend was, dat zij met de menselijke schepselen zou spreken. (I Mar. 394:1/2).
RN. 4
Om te voldoen aan zijn wensen, zei het Kind tot Zijne Majesteit: "Allerhoogste Heer en onbegrijpelijke Majesteit, hoe kan louter stof wagen om zich bezig te houden met deze verborgen en verheven geheimenissen? Hoe kan zij, die de minste is van alle vrouwen, die geboren zijn, durven praten over geheimen, welke zo kostbaar zijn in Uw ogen? Hoe kan ik voor de mensen Uw gunst verdienen, en wat kan een schepsel doen, dat u in niets gediend heeft? (I Mar. 395:1/3).
Maar Gij, o mijn Geliefde, voelt u tegenover de armoede verplicht; in U vinden de zieken gezondheid, en dorstigen zullen de bronnen Uwer barmhartigheid in U vinden, en kracht om Uw wil te volbrengen. Als Gij het zo beschikt, dat Ik mijn lippen moet openen om met anderen dan Uzelf, Die geheel mijn Goed en heel mijn verlangen uitmaakt, te spreken, dan smeek ik U, sla acht op mijn zwakheid en weer het kwaad van mij af. Het is voor redelijke wezens zeer zwaar om niet te overdrijven in hun gesprekken. (I Mar. 395:4/6).
Als dat met Uw wens overeen zou komen, dan zou ik liever zwijgen gedurende mijn hele leven om het gevaar te ontlopen, dat ik U zou kunnen verliezen; want als dat zou geschieden, zou ik niet in staat zijn dit één moment te overleven." (I Mar. 395:7).
RN. 5
Dit was het antwoord van het allerheiligste kind Maria, want zij was zeer bevreesd voor de nieuwe en gevaarvolle plicht, welke haar was opgelegd: te spreken met de mensen. Indien God dit had toegelaten en zij haar eigen neigingen zou hebben mogen volgen, dan zou zij gaarne het stilzwijgen ongeschonden bewaard hebben, en stom gebleven zijn gedurende heel haar verdere leven. (I Mar. 396:1/2).
O grote verwarring en schitterend voorbeeld voor de lauwheid der stervelingen, dat zij, die in haar spreken niet kon zondigen, in vrezen moest verkeren voor de gevaren, welke daaraan verbonden waren! En wij, die onze mond niet kunnen openen zonder in onze woorden te zondigen, worden verteerd door een ontzettend verlangen naar de verstrooiing, welke in het spreken gelegen is! (I Mar. 396:3/4).
Maar, o mijn allerliefst Kind en Koningin van de gehele schepping, hoe kunt Gij verlangen om dat stilzwijgen te bewaren? (I Mar. 396:5).
Vergeet Gij, mijn Meesteres, dat Uw stilzwijgen de ondergang van de wereld, de smart van de hemel, alsmede, in onze manier van denken, een verlaten leegte voor de gezegende Drie-eenheid zou zijn? (I Mar. 396:6).
Weet u dan niet, dat zelfs in één enkel woord van u, namelijk in uw antwoord aan de aartsengel: "Fiat mihi secundum verbum tuum", "Mij geschiedde naar Uw woord" (Luc. 1:38) gij de volheid van volmaaktheid zult schenken aan al het bestaande? (I Mar. 396:7).
Aan de eeuwige Vader geeft U een Dochter, aan de eeuwige Zoon, een Moeder, aan de Heilige Geest, een Bruid, aan de engelen, herstel, aan de mensen, verlossing, aan de hemelen, de glorie, vrede aan de aarde, een pleitbezorgster aan de wereld; gezondheid aan de zieken, en leven aan de doden. (I Mar. 396:8).
In dit antwoord geeft u aanzijn en werkelijkheid aan datgene, dat groter moet worden dan wat ook buiten Zijn eigen wezen, en groter dan alle andere werken, welke God kon verrichten of kon afkondigen. Als dus het grootste werk van de Goddelijke Almacht en het welzijn van de hele schepping, uitsluitend van uw woord afhangt, hoe kunt u dan verlangen in het stilzwijgen te volharden, o, mijn Vrouwe en Meesteres? Spreek dan, o Kind, gij, die zo goed spreken kunt, en laat uw stem door alle hemelbogen klinken! (I Mar. 396:9/11).
RN. 6
De Allerhoogste was zeer verheugd met dit zeer voorzichtige antwoord van de Bruid en Zijn hart werd opnieuw verwond door de uit liefde geboren vrees van ons grote kind. Toen dan hun liefde geheel beantwoord werd door hun geliefde, was het alsof de drie Goddelijke Personen onder elkaar met betrekking tot haar smeekbede, de volgende woorden uit het Hooglied wisselden: "Onze zuster is klein en nog niet volgroeid. Hoe zullen wij onze zuster behandelen op de dag, dat zij zal worden toegesproken? Laten wij verschansingen van zilver om haar bouwen alsof zij een vesting was (Cant. 8:8). Gij zijt klein, geliefde zuster, in uw ogen maar gij zijt groot en groot zult gij zijn in Onze ogen. In deze deemoed heeft u ons hart verwond met de lijn van uw hals (Cant. 4:9). Gij zijt klein in uw eigen oordeel en achting, dat is het wat onze liefde voor u in beroering brengt. Gij bezit nog niet de volwassenheid van voedende woorden; maar gij zijt ook geen vrouw volgens de wet der zonde, want deze wet houdt voor u geen steek noch zouden Wij willen, dat u onder die wet zou vallen. (I Mar. 397:1/3).
Gij vernedert uzelf ofschoon gij groter zijt dan alle schepselen. U zijt bevreesd ofschoon gij veilig zijt; Gij wapent u tegen een gevaar, dat u niet zal bedreigen. Wat zullen Wij doen voor Onze zuster op de dag, waarop zij haar lippen volgens Onze wens zal openen om Ons te zegenen terwijl de stervelingen dit doen om onze Naam te bespotten? Wat zullen wij doen om zo'n feestelijke dag als deze, waarop zij begint te spreken, te vieren? (I Mar. 397:4/7).
Hoe zullen Wij die nederige deemoed van haar belonen, van haar, die immer een feest voor onze ogen was? Lieflijk was haar stilzwijgen en allerlieflijkst zal haar stem ons in de oren klinken. Als zij een vesting is, gebouwd op de overvloed van onze genaden en onoverwinnelijk gemaakt door de kracht van Onze rechterhand, laten Wij dan op zulke sterke muren torens van zilver plaatsen, laten Wij nieuwe gaven aan de vorige toevoegen, en laat die torens van ons van zilver zijn om ze zodoende rijker en kostbaarder te doen zijn. Laten haar woorden als zij met spreken begint, allerzuiverst zijn, rein, krachtig en vol betekenis voor Onze oren; laat Onze genade over haar lippen vloeien, en laat Onze krachtige arm vol bescherming op haar rusten." (I Mar. 397:8/11).
RN. 7
Terwijl, in onze manier van denken, deze conferentie van de drie Personen van de Godheid plaats greep, werd onze kind-Koningin gesterkt en getroost in haar nederige zorg betreffende de eerste uitoefening van haar spraakvermogen. De Heer beloofde haar, dat Hij haar woorden zou leiden en haar zou helpen ze te richten op zijn dienst en naar zijn welbehagen. (I Mar. 398:1/2).
Toen smeekte zij Zijne Majesteit opnieuw om Zijn verlof en zegen tot het openen van haar genadevolle lippen en voorzichtig en kies als zij in alle dingen was, richtte zij haar eerste woorden tot haar ouders, de heilige Joachim en Anna. (I Mar. 398:3).
Zij vroeg hen om hun zegen en erkende daarmee, dat zij haar leven en wezen, na God, van hen ontvangen had. (I Mar. 398:4).
De gelukkige ouders hoorden haar en zagen tegelijkertijd, dat zij geheel alleen kon lopen. De gelukkige Anna nam haar onder grote geestesvreugde in haar armen en zei: "Mijn Dochter en Geliefde van mijn hart, gezegend en heerlijk voor de Heer zij het uur, waarin wij uw woorden horen en waarin gij begint te lopen in Zijn heilige dienst. Spreek met weinig woorden, zeg niet te veel, steeds passend en weloverwogen, en laat uw voetstappen steeds goed gericht zijn in de dienst en voor de eer van uw Schepper." (I Mar. 398:5/7).
RN. 8
Het allerheiligste Kind hoorde deze en andere vermaningen van de heilige Anna en zij grifte deze in haar gevoelige hart om ze daar in diepe nederigheid en gehoorzaamheid te bewaren. Gedurende de anderhalf jaar, welke overbleven van de drie jaren, vastgesteld voor haar vertrek naar de tempel, sprak zij slechts weinig woorden, buiten de woorden, die zij met haar moeder wisselde; want de heilige Anna had de gewoonte haar te roepen en haar te vragen over God en Zijn geheimenissen, om haar te horen spreken. Het hemelse Kind vervulde haar wens, luisterde naar haar moeder en stelde haar vragen; zij, die in wijsheid alle ooit geboren vrouwen overtrof, wenste te leren en onderwezen te worden. Zo brachten moeder en Dochter de tijd door in zoete samenspraken over de Heer. (I Mar. 399:1/4).
RN. 9
Het zou niet gemakkelijk zijn en zelfs onmogelijk om de activiteiten van het hemelse kind Maria gedurende deze achttien maanden, die zij in gezelschap van haar moeder doorbracht, te beschrijven. Haar moeder was tot schreiens toe bewogen, vol liefde en dankbaarheid, als zij het Kind, eerbiedwaardiger dan de Ark van het Verbond, aanschouwde. Maar Anna onthulde haar hartsgeheim, dat haar Dochter gekozen was om de Moeder van de Messias te worden, nooit, ook al spraken zij meermalen over dit onbegrijpelijke geheim. Bij die gelegenheden was het Kind in vuur en vlam van de meest brandende liefde. Zij sprak erover in verheven termen en verhief in haar onschuld haar eigen waardigheid zonder zich daarvan bewust te zijn, hetgeen haar allergezegendste moeder, de heilige Anna, meer en meer tot vreugde stemde, en met liefde en zorgzaamheid voor haar Dochter, de Schat van haar hart, vervulde. (I Mar. 400:1/5).
RO. 0
De krachten van het tere Kind waren zeker niet toereikend voor de vervulling van de daden van nederigheid, waartoe haar deemoedig hart haar aanspoorde, want deze Meesteres van alle schepselen achtte zichzelf als de kleinste van allen en trachtte deze nederige gevoelens in daden om te zetten door het nederigste en slafelijkste werk van de huishouding op zich te nemen. (I Mar. 401:1).
Zij vreesde, dat als zij niet allen, die om haar heen waren, diende, zij niet kon voldoen aan haar verplichtingen en te kort zou schieten in haar plicht jegens de Heer. De werkelijke reden, dat zij niet alles volbracht, wat zij wenste te doen, was een andere dan de ongenoegzaamheid van haar lichamelijke krachten; terwijl de hoogste serafijn de plaats, waar haar voeten hadden gerust, gaarne gekust zou hebben, was zij dikwerf vervuld van heilige vrees, dat een nederig werk haar zou ontgaan, zoals bijvoorbeeld het schoonmaken van het huis. Aangezien men haar niet altijd verlof gaf om deze dingen te doen in het bijzijn van anderen, trachtte zij ze uit te voeren als zij alleen was. Dan werd zij daarbij geholpen door de heilige engelen en oogstte op die wijze de vruchten van haar nederigheid door die hulp. (I Mar. 401:2/5).
RO. 1
De familie Joachim kon noch rijk noch arm genoemd worden. De heilige Anna trachtte haar allerheiligste Dochter overeenkomstig de stand van haar familie en haar middelen zo goed mogelijk binnen de perken, door zedigheid en bescheidenheid gesteld, te kleden. Het allernederigste Kind zwichtte zonder protest voor deze moederlijke zorg, gedurende de tijd van haar vrijwillig stilzwijgen. Maar toen zij met spreken begon, verzocht ze haar moeder onderdanig, haar niet in kostbare en opvallende gewaden te kleden maar voor haar kleren te kopen van grof en eenvoudig materiaal, en indien mogelijk alreeds gedragen kleding, liefst van een asgrauwe kleur, gelijkend op de kleding, welke nu gedragen worden door de zusters van de Heilige Clara. (I Mar. 402:1/4).
De heilige moeder, die haar Dochter als haar Meesteres beschouwde, en haar wensen eerbiedigde, antwoordde: "Mijn Dochter, ik zal uw wens betreffende de vorm en de kleur van uw kleding eerbiedigen; maar uw krachten veroorloven niet, dat de stof grof is en op dit punt wens ik, dat gij mij gehoorzaamt." (I Mar. 402:5).
RO. 2
Het Kind voldeed aan de wil van haar moeder, weerstreefde haar niet, en liet zich kleden in de kleren, welke voor haar aangeschaft waren. Zij hadden de kleur en de vorm, welke zij verlangd had, gelijk aan die, welke kinderen, toegewijd aan een Godvruchtig leven, droegen. (I Mar. 403:1/2).
Ofschoon zij graag grovere en minder mooie kleren had gehad, vulde zij dit gebrek aan door haar gehoorzaamheid want gehoorzaamheid is kostbaarder dan het offer (I Kings 15:22). Zo verkreeg het allerheiligste kind Maria de verdienste van gehoorzaamheid tot haar moeder en van nederigheid in haar verlangens omdat zij zichzelf onwaardig vond om te gebruiken wat toch noodzakelijk was tot het in stand houden van haar natuurlijke leven. (I Mar. 403:3/4).
Zij beoefende de deugd der gehoorzaamheid tegenover haar ouders op waardige en precieze wijze gedurende de drie jaren van haar verblijf bij hen; door haar Goddelijke ingestorte kennis wist zij van te voren al hun wensen en vervulde die nog voordat ze uitgesproken waren tot in het kleinste detail. Zij vroeg verlof aan haar moeder voor alles, wat zij ondernemen wilde, vroeg meermalen haar zegen en kuste eerbiedig en nederig haar hand. De moeder stond haar dit toe terwijl zij in haar binnenste de gratie en verheven waardigheid van haar Dochter vereerde. (I Mar. 403:5/7).
RO. 3
Soms trok zij zich terug om geheel alleen het gezelschap en de omgang met haar heilige engelen te kunnen genieten en uitwendige tekenen van brandende liefde voor haar Bruidegom te geven. In sommige van haar oefeningen wierp zij zichzelf neer, deed dat allervolmaakste en tere lichaam onder tranen lijden voor de zonden der stervelingen terwijl zij de barmhartigheid en de zegeningen Gods over hen afriep, en trachtte deze gunsten te verkrijgen door het heldhaftig beoefenen der deugden. De harte-pijn over de zonden, welke haar werden medegedeeld en de liefde-smarten, welke dit begeleidde, veroorzaakten in het hemelse Kind diepe smart en lijden maar aangezien zij in alle dingen de Moeder van Barmhartigheid en de Middelares aller genade wilde zijn, stelde zij haar lichaamskracht zelfs op deze jonge leeftijd zwaar op de proef door boetedoening en versterving en zij ontweek geen enkele inspanning, welke de tijd en de gelegenheid met zich brachten om voor haarzelf en voor ons, mensen, genaden te verdienen. (I Mar. 404:1/3).
RO. 4
Op tweejarige leeftijd ontplooide zij reeds een bijzondere liefde en een groot medelijden voor de armen. Zij vroeg aalmoezen voor hen aan de heilige Anna en de zachtaardige moeder stond die gaarne aan haar af, zowel voor de armen zelf als om de tedere liefde van haar allerheiligste Dochter een uitlaat te gunnen, waardoor zij, die de Meesteres der Barmhartigheid was, werd aangespoord om de armen te achten en lief te hebben. (I Mar. 405:1/2).
Behoudens datgene, wat zij voor de armen ontving, hield zij een deel van haar maaltijden voor uitdeling aan de misdeelden apart zodat vanaf de tijd van haar kindsheid af met meer reden dan van Job gezegd kan worden: vanaf mijn kindsheid groeide het medelijden met mij (Job. 31:18). Zij gaf de armen niet alsof zij van haar een weldaad ontvingen maar alsof zij een rechtvaardige schuld betaalde terwijl zij in haar hart zei: Dit komt mijn broeder en meester toe, hij heeft dit nodig en ik heb het in mijn bezit zonder enige verdienste mijnerzijds. (I Mar. 405:3/4).
Als zij aalmoezen gaf, dan kuste zij de handen van de armen of, indien zij alleen was, dan kuste zij hun voeten, en als het mogelijk was, kuste zij de grond, waarover ze gelopen hadden. Zij beperkte zich niet tot het geven van aalmoezen maar schonk hen steeds veel grotere gaven voor hun voorspraak te zijn zodat ze van haar, naar lichaam en ziel gesterkt, heen gingen. (I Mar. 405:5/6).
RO. 5
Niet minder bewonderenswaardig waren de nederigheid en de gehoorzaamheid van het allerheiligste Kind wanneer men haar onderwees in het lezen en in alle andere zaken, welke men kinderen van die leeftijd leert. Zij werd door haar ouders onderwezen in het lezen en in andere kennis en zij onderging dit terwijl zij een ingestorte kennis had van al het geschapene. De engelen waren vervuld van de onvergelijkelijke wijsheid van dit Kind, dat gewillig luisterde bij elk onderricht. Haar heilige moeder Anna, in zoverre haar intuïtie en liefde dit toeliet, beschouwde de hemelse Prinses in vervoering en zegende de Almachtige in haar. (I Mar. 406:1/4).
Maar naarmate de tijd voor haar aanbieding aan de tempel naderde, groeide tevens, met haar liefde, de vrees voor de komst van het einde van de drie jaren, vastgesteld door de Almachtige, en het bewustzijn, dat de voorwaarden van haar geloften punctueel vervuld moesten worden. (I Mar. 406:5).
Daarom begon het kind Maria, zes maanden voor die tijd, haar moeder voor te bereiden en gereed te maken voor de scheiding, door uiting te geven aan haar hevig verlangen naar haar verblijf in de tempel. Zij somde de weldaden op, welke zij uit de handen van de Heer ontvangen had, stelde vast hoezeer zij verplicht was om Zijn groter welbehagen te zoeken, en hoe zij als zij eenmaal aan God zou zijn toegewijd in de grote tempel, nog meer haar Dochter zou zijn dan in hun eigen huis. (I Mar. 406:6/7).
RO. 6
De heilige Anna hoorde de bescheiden argumenten van haar kind Maria; maar, ofschoon zij geheel overgegeven was aan de Goddelijke wil en haar gelofte: haar geliefde Dochter op te offeren vervullen wilde, veroorzaakte toen de natuurlijke kracht van haar liefde voor zulk een ongeëvenaarde en geliefde Schat, gemengd met het volle begrip van haar onschatbare waarde, een verschrikkelijke tweestrijd in haar toegewijd hart, bij de gedachte aan haar vertrek, dat niet ver meer af was. (I Mar. 407:1).
Er is geen twijfel aan, dat zij haar leven zou verloren hebben door deze verschrikkelijke en felle smart als niet de hand van de Almachtige haar getroost had. Want het was waar, dat de genade en de waardigheid van haar hemelse Dochter haar geheel bekend waren en haar hart in vervoering hadden gebracht zodat de aanwezigheid van Maria haar waardevoller toescheen dat het leven. Vervuld van deze smart, sprak zij tot het Kind: "Mijn geliefde Dochter, ik heb jaren naar u verlangd en ik verdien slechts gedurende weinige jaren uw gezelschap te mogen genieten; maar zo moet de wil van God vervuld worden; ik zal mijn gelofte u naar de tempel te zenden, niet ontrouw worden maar er is nog enige tijd over tot de vervulling daarvan zal komen; heb dus geduld tot de dag komt, waarop aan uw wensen voldaan zal worden." (I Mar. 407:2/4).
RO. 7
Enige dagen voor de dag, waarop de allerheiligste Maria de leeftijd van drie jaren zou bereiken, werd zij begunstigd met een abstract visioen van de Godheid, waarin haar werd medegedeeld, dat de tijd voor haar vertrek naar de tempel, beschikt door God, was aangebroken, en dat zij aldaar zou verblijven, toegewijd en opgedragen aan Zijn dienst. (I Mar. 408:1).
Haar allerzuiverste ziel werd met nieuwe vreugde en dankbaarheid vervuld bij dit vooruitzicht. Zij sprak tot de Heer en bedankte Hem met de volgende woorden: "Allerhoogste God van Abraham, Isaak en Jakob, mijn eeuwige en hoogste Goed, ik kan U niet waardig genoeg prijzen; laat dit geschieden door de hemelse geesten in naam van deze nederige slavin; nu Gij, ontzaglijke Heer, Die niemand nodig heeft, dit kleine aardwormpje aanziet in Uw oneindige barmhartigheid. Waaraan dank ik deze grote weldaad, dat U mij wilt ontvangen in Uw huis en dienst, terwijl ik niet eens het meest verlaten plekje van de aarde als woonplaats verdien? Maar nu U door Uw eigen grootheid daartoe wordt aangezet, smeek ik U de harten van mijn ouders gereed te maken om Uw heilige wil te vervullen." (I Mar. 408:2/5).
RO. 8
Te zelfder tijd had de heilige Anna een visioen, waarin de Heer haar opdroeg haar gelofte te vervullen door haar Dochter aan de tempel toe te wijden op de dag, waarop het derde jaar van haar leeftijd verstreken zou zijn. Er is geen twijfel aan, dat dit bevel meer smart veroorzaakte in de heilige Anna dan het bevel om Isaak op te offeren in Vader Abraham teweeg bracht. Maar de Heer troostte haar en stelde haar gerust terwijl Hij Zijn genade en hulp beloofde in haar eenzaamheid gedurende de afwezigheid van haar geliefde Dochter. (I Mar. 409:1/3).
De heilige vrouwe toonde, dat zij voorbereid en gereed was om het bevel van de Almachtige op te volgen en zij antwoordde vol onderwerping met het volgende gebed: "Heer God, Meester van heel mijn wezen, ik heb U voor Uw dienst in de tempel mijn Dochter beloofd, Die Gij mij in Uw onuitsprekelijke barmhartigheid gegeven hebt. Zij is van U en ik geef haar aan U terug onder dank voor de tijd, waarin ik van haar mocht genieten en voor de gunst haar te hebben mogen ontvangen en te vormen. Maar bedenk, God en Heer, dat ik tijdens het bewaren van Uw onschatbaar Kleinood, rijk was; ik genoot van haar gezelschap in dit tranendal, zij was de vreugde van mijn smart, de verzachting voor mijn zwoegen, de spiegel voor mijn leven, het voorbeeld van een bovennatuurlijke volmaaktheid, welk mijn lauwheid stimuleerde en mijn gevoelens deed ontvlammen. Door dat Schepsel alleen heb ik gehoopt op barmhartigheid en genade, en ik vrees, dat ik door haar te moeten afstaan Uw genade zal verliezen. Heel, o Heer de wonde in mijn hart, en behandel mij niet zoals ik verdien maar zie mij aan als een goede Vader van barmhartigheid nu ik mijn Dochter naar de tempel ga brengen, in overeenstemming met Uw bevel. (I Mar. 409:4/8).
RO. 9
Ook de heilige Joachim had omstreeks deze tijd een visioen, waarin hij hetzelfde bevel als de heilige Anna ontving. Na overleg gepleegd te hebben, stelden zij de dag, waarop het Kind naar de tempel gebracht moest worden vast, geheel in overeenstemming met de wil van de Heer en in volkomen onderwerping daaraan. Ook deze heilige man ondervond diepe smart, maar toch niet zo groot als die van de heilige Anna want het grote geheim, dat Maria de toekomstige Moeder van God zou worden, was alsnog voor hem verborgen. (I Mar. 410:1/3).
Onderrichting mij door de Koningin des Hemels gegeven.
RP. 0
Mijn lieve dochter, houdt steeds in gedachten, dat alle levenden eens sterven moeten, maar dat zij niet weten hoeveel tijd hen hier gegeven zal worden; zij weten echter zeker dat de levensduur kort is, de eeuwigheid zonder einde, en dat zij slechts in dit leven kunnen verdienen wat later eeuwig leven of eeuwige dood zal opleveren. In deze gevaarvolle pelgrimstocht van het leven heeft God bepaald, dat niemand met zekerheid kan weten, of hij waardig bevonden wordt Zijn liefde of Zijn haat te ontvangen (Eccl. 9:1); maar als hij zijn verstand goed gebruikt, zal deze onzekerheid hem aanzetten om met al zijn krachten de vriendschap van diezelfde God te gaan zoeken. God rechtvaardigt zijn zaak, zodra de ziel tot de jaren des verstand komt; vanaf die tijd verlicht Hij de mensen, spoort ze aan en geleidt hen naar de deugd, en houdt hen af van de zonde, Hij doet hen water en vuur onderscheiden, het goede achten en het kwade verwerpen, de deugden zoeken en de zonde afstoten. Daarenboven roept God de zielen en wekt ze op door Zijn heilige inblazingen en doorlopende aansporingen. Hij geeft hen de hulp van de Sacramenten, leerstellingen en geboden, laat hen door Zijn engelen, predikers, biechtvaders, geestelijken en leermeesters aanzetten tot ijver, eveneens door rampspoed en gunsten, door het voorbeeld van vreemdelingen, door bezoekingen, sterfgevallen en allerlei gebeurtenissen en beschikkingen van Zijn Voorzienigheid; Hij regelt alle dingen des levens om alle mensen tot Zich te trekken, want Hij wil dat allen zalig worden. Zo geeft Hij het schepsel een weelde van welwillende hulp, welke het kan en moet gebruiken om hogerop te geraken. (I Mar. 411:1/6).
Daarentegen verzetten zich alle neigingen van de lagere en gevoelsnatuur, besmet als deze is met de "fomes peccatie" dat is "het door zonden gekweekte", die aangetrokken wordt naar de waarneembare dingen, en door de lagere hunkeringen en weerzinwekkende driften het verstand benevelt, en de wil verstrikt in valse vrijheid van niet beheerste verlangens. Door zijn betoveringen en zijn bedrieglijke en zondige voorstellen verduistert de duivel het innerlijke licht, hij verbergt het dodelijke vergif onder een vriendelijk aandoend uiterlijk. Maar de Allerhoogste laat Zijn schepselen niet dadelijk in de steek; Hij hernieuwt Zijn barmhartigheid, roept hen herhaalde malen terug, en als zij op Zijn eerste roep terugkeren dan voegt Hij nieuwe barmhartigheid toe aan Zijn vrijgevigheid, en blijft dit doen in de mate, waarin de ziel Hem beantwoordt. Als een beloning voor de overwinning, welke de ziel over zichzelf behaalt, neemt de kracht van zijn hartstocht af, de wellust vermindert, de geest wordt vrijgemaakt om hoger te stijgen en uit te rijzen boven zijn eigen neigingen en boven de duivels. (I Mar. 411:7/10).
RP. 1
Maar als de mens nalaat om boven zijn eigen verlangens en nalatigheid uit te stijgen, dan geeft hij toe aan de vijand van God en de mensen. Hoe meer hij zich vervreemd van Gods Godheid, des te onwaardiger hij wordt voor de geheime roepstem van de Allerhoogste, en zoveel te minder waardeert hij Zijn hulp, al is deze groot. Want de duivel en de hartstochten hebben groter overmacht en kracht over zijn verstand gekregen en hebben hem ongeschikt gemaakt voor de genade van de Almachtige. (I Mar. 412:1/3).
Daarop, mijn lieve dochter, berust de gehele redding of verdoeming der zielen: in het beginnen met het aanmoedigen of het weerstaan van de stappen van de Heer. Ik wens, dat gij deze leerstellingen nooit zult vergeten, en dat u de vele oproepingen, welke de Heer u doet toekomen, zult weten te beantwoorden. Zie er op toe, dat gij sterk zijt in het weerstaan van Zijn vijanden en vol zorg bent om het welbehagen van de Heer te volbrengen, want daardoor behaagt gij Hem en kunt u luisteren naar de bevelen, die u door Goddelijk licht bekend zullen worden gemaakt. Ik hield veel van mijn ouders, en de lieve woorden van mijn moeder ontroeren mijn hart; maar aangezien ik wist dat het de wil van de Heer was hen te verlaten, vergat ik mijn huis en mijn volk om mijn Bruidegom te volgen. De juiste opvoeding en onderrichting van kinderen kan veel bijdragen om hen bereid te maken tot de praktijken van de deugd, want zo zullen zij gewoon zijn om de zekere en veilige leidster van het verstand te volgen bij haar eerste verschijnen. (I Mar. 412:4/8).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb