'

Buitengewoon verlangen naar de komst van de Messias in de voorouders

van de Heilige Maagd.

 

A. 01 (Medegedeeld in de morgen van 27 juni 1819).

Wat ik reeds als kind zo dikwijls van het leven van de voorouders der Heilige Maagd heb gezien,

heeft zich vannacht nogmaals in een reeks van beelden aan mijn geest geheel op dezelfde wijze

vertoond. Was ik in staat alles te vertellen, juist gelijk ik het weet en het nog voor mijn ogen

zie, dit zou de Schrijver zeker een grote vreugde verschaffen. (1) Ik zelf immers werd door de

aanschouwing van die gezichten in mijn grote ellende geheel verkwikt.

 

Als kind was ik van alles wat ik in mijn visioenen zag, zo zeker, dat ik aan iedereen die mij iets

uit deze geschiedenissen op een andere manier vertelde, aanstonds op de man af antwoordde:

“Mis! niet aldus, maar zo is dat geschied!” en ik zou mij er voor om het leven hebben laten

brengen.

 

Daarna slaagde de wereld er in mijn overtuiging te schokken en ik vond het beter te zwijgen.

Toch is die overtuiging mij altijd diep in de ziel bijgebleven en nog heden nacht heb ik weer

alles tot in de minste bijzonderheden opnieuw aanschouwd.

 

In mijn kinderjaren was ik in gedachten steeds bezig met de kribbe, de kleine Jezus en zijn

heilige Moeder. Vaak was ik er zeer verwonderd over dat niemand mij iets over de familieleden

en verwanten der Heilige Maagd vertelde. Ik begreep niet waarom men zo weinig over haar

voorouders en bloedverwanten opgeschreven had. In mijn vurig verlangen meer over hen te

weten, werden mij een hele reeks gezichten verleend over Maria haar voorouders. Ik zag ze tot

wel in de vierde of vijfde graad opwaarts en steeds viel het mij op dat zij buitengewoon

godvrezende en eenvoudige mensen waren, vervuld met een geheim en onuitsprekelijk

verlangen naar de komst van de Messias.

 

Ik zag die rechtschapen mensen gewoonlijk wonen te midden van andere lieden, die, bij hen

vergeleken, mij ruw als barbaren leken; henzelf echter zag ik zo vreedzaam, zachtmoedig en

liefdadig. Dit maakte me dikwijls bezorgd om hen en niet zelden dacht ik bij mezelf: “Ach, wat

moet er van die goede mensen geworden? Hoe zullen zij zich tegen die onbeschofte lieden

verdedigen? Hoe er aan te ontkomen? Ik wil hen opzoeken, hun mijn diensten aanbieden; ik wil

hen mede leiden naar een woud waar ze zich verschuilen kunnen, ja, ik vind hen zeker nog

terug.

 

Inderdaad, zo duidelijk zag ik hen dat ik geloofde: nu, op het eigenste ogenblik zijn zij

daar. En ik was vol kommer om hun lot en toekomst.

 

Commentaar:

 

1) Katarina Emmerick duidde de Duitse schrijver en dichter Brentano, die haar dagelijks bezocht,

haar verhalen beluisterde en daarna zo zorgvuldig als hij kon, noteerde, gewoonlijk aan met de

benaming Pelgrim. Dit met het oog op zijn vroegere zwerversleven.

 

A. 02

Ik zag de voorouders van de Heilige Maagd steeds een leven van zelfverloochening leiden. Ik zag

dat de gehuwden onder elkaar dikwijls overeenkwamen om een tijdlang in onthouding te leven

en daarover was ik dan zeer verheugd, zonder bepaald te kunnen zeggen waarom (I Kor. 7:5).

 

Zulke afzonderingen onderhielden zij meestal, wanneer zij voornemens waren

godsdienstplechtigheden met wierookoffers en gebeden te houden; uit zulke handelingen

erkende ik dat er priesters onder hen waren. Ook zag ik hen soms van de ene plaats naar de

andere verhuizen, om niet langer door boosaardige medemensen in hun vrome levenswijze

gehinderd te worden. Dan verlieten zij grotere goederen voor geringere.

 

Zij waren zo vroom en zo vervuld met verlangen naar God, dat ik hen dikwijls zowel overdag

als bij nacht, eenzaam over weilanden en velden zag ronddwalen, terwijl zij smachtend God

smeekten en aanriepen. Ja, uit louter Gods honger scheurden zij hun klederen op de borst open,

als moest God zich met de gloeiende zonnestralen in hun hart inbranden, of met het licht van

maan en sterren hun dorst naar de vervulling (1) van de belofte verzadigen.

 

Zulke aanschouwingen kreeg ik, wanneer ik als kind en daarna als jong meisje eenzaam in de

weide mijn kudde hoedde, of des nachts op de hoogst gelegen akkers van ons boerendorp

neergeknield tot God bad. Of ook nog, wanneer ik in de Advent, midden in de nacht door de

sneeuw drie kwartier ver van Flamschen, waar onze hut stond, naar de Rorate-plechtigheid in

de Sint-Jakobuskerk te Koesfeld ging.

 

De avond er voor en ook nog in de nacht bad ik dan onvermoeid voor deze arme zielen. Ik wist

dat er daar zo vele leden, niet alleen voor hun eigen zonden, maar ook omdat zij in hun leven

niet ijverig genoeg hun zaligheid behartigd hadden, met al hun begeerten aan de schepselen en

goederen dezer wereld hingen, ze nagejaagd hadden en daardoor in allerlei fouten gevallen

waren; nu moesten zij tot straf kwijnend smachtend naar hun bevrijding. Ik offerde mijn gebed,

en mijn verlangen naar de Heiland, aan God op om voor hen te voldoen. Nu, het is waar, ik had

hierbij ook wat persoonlijk voordeel op het oog, want ik wist dat die lieve zielen uit

erkentelijkheid en om verder geholpen te worden, mij op het gepaste ogenblik zouden wekken

en ik me dan niet zou verslapen. Zij kwamen dan inderdaad als kleine flauwe lichtjes naar mijn

bed gezweefd en wekten mij op het juiste ogenblik, zodat ik nog mijn gebed voor hen kon doen.

Vervolgens besprenkelde ik mezelf en hen met wijwater, kleedde mij aan en begaf mij op weg,

omgeven door die stille zwakke lichtjes, die mij als in processie begeleiden. En dan zong ik

onderweg met geweldig verlangen uit het diepste van mijn hart:

 

De Rechtvaardige mag komen als een zegen

Hij daal, van Boven als een dauw en regen!

 

Ik zag toen herhaaldelijk de voorouders der Heilige Maagd in de woestijn en over veld en beemd

en weiland dwalen, terwijl zij met onbedaard verlangen naar de komst van de Messias

verzuchtten en schreiden. Mijn weg vervorderend deed ik zoals zij. Ofschoon die zielen mij een

grote omweg langs alle staties van de kruisweg lieten maken, kwam ik steeds op tijd in de kerk

te Koesfeld voor de Rorate-mis aan.

 

Wanneer ik nu die lieve voorouders der Heilige Maagd aldus naar God zag hongeren en dorsten,

leken zij mij zeer vreemd in hun klederdracht en uiterlijk. En toch zag ik hen zo klaar en nabij,

dat ik mij hun gelaatstrekken en gestalte nu nog duidelijker herinner en voor ogen heb. En ik

sprak dan telkens bij mezelf: “Welke mensen zijn dat toch? Het is helemaal niet zoals nu en toch

zijn ze daar werkelijk. Wat ik zie, gebeurt.” En ik koesterde de hoop nog eenmaal bij hen te

komen. Die goede mensen waren in hun handel en wandel, in hun woorden en werken en

Godsdienstoefeningen uiterst nauwgezet en ernstig; nooit kwam een klacht uit hun mond, tenzij

over het leed van hun medemensen.

 

Commentaar:

 

1) Die dorst naar de vervulling van de belofte in Maria`s voorouders illustreert op aangrijpende

wijze deze evangeliewoorden: “Vele profeten en rechtvaardigen smachtten er naar te zien wat

gij ziet en ze zagen het niet, te horen wat gij hoort, maar ze hoorden het niet” (Mat.13:16). Tot

deze profeten en rechtvaardigen behoren dus deze voorouders van Joakim en Anna en Jozef. In

de parallelle passage van de Heilige Lucas spreekt deze van profeten en koningen (Luc. 10:23).

Immers geheel de geslachtsstam van Jozef en Maria was van koninklijke bloede; maar koning is

ieder rechtvaardige, omdat hij heerschappij voert over zijn hartstochten en dus over het kleine

inwendige rijk van zijn ziel. Die voorouders kunnen en moeten wij ook navolgen in onze huidige

eeuw, omdat voor zo talloos velen de Messias en Verlosser praktisch nog moet komen; ook omdat

zijn rijk voort verdedigd en verder uitgebreid moet worden.

 

 

De voorouders van de Heilige Anna.

De Essenen.

 

A. 03 (Medegedeeld in juli en augustus 1821).

Ik had een uitvoerig gezicht over de voorouders van de Heilige Anna, de moeder der Heilige

Maagd. Zij woonde te Mara (1), in het land van de berg Horeb. Zij leefden in een geestelijke

samenhorigheid met een soort zeer vrome Israëlieten, van wie ik veel heb gezien. Wat ik er nog

van onthouden heb, ga ik vertellen. Gisteren heb ik bijna de ganse dag onder die mensen door

gebracht en had niet zoveel bezoek me verstrooid en uit mijn evenwicht gerukt, ik zou er niet

zoveel van vergeten zijn.

 

Men noemde die Godvrezende Israëlieten, met wie de voorouders van de Heilige Anna

betrekking onderhielden, Essenen of Esseeën. Zij hebben echter op volgorde drie verschillende

namen gehad. Eerst heten zij Eskarenen, daarna Chasideeën en ten laatste Essenen. De eerste

naam Eskarenen is afgeleid van het woord Eskara (of Askara) (2). Zo noemde men het deel van de

offers, dat aan God toekwam en ook de geurige wierook die aan het tarwemeel-offer

toegevoegd werd.

 

Hun tweede naam Chasideeën betekent zoveel als “de barmhartige”, doch de oorsprong en

betekenis van de naam Essenen ben ik vergeten. Het ontstaan van dat soort vrome mensen gaat

tot de tijd van Mozes en Aaron terug; zij stamden van de priesters af, die de Ark des Verbond

droegen, doch pas in De tijd tussen Jesaja en Jeremia ontvingen zij een bepaalde levensregel.

 

Aanvankelijk waren zij niet talrijk, doch later woonden zij in groeperingen in het Beloofde Land

over een grote uitgestrektheid verspreid. Naderhand woonden zij ook in de Jordaanstreek. Zij

waren echter grotendeels gevestigd in de gebergten Horeb en Karmel, waar ook Elias zich heeft

opgehouden.

 

Commentaar:

 

1) Mara is de plaats waar de Israëlieten, na hun doortocht door de Rode Zee, hun eerste

halte hielden.

 

2) Meerdere verklaringen in het voorgaande vragen een weinig opheldering. Wij zullen beginnen

met een woord te zeggen over de Essenen, omdat er in Jezus leven zo dikwijls sprake van zal

zijn. Het is dus zeer nuttig er een idee van te hebben, te meer daar sedert 1947 (vondsten te

Qumran) een voorwerp van belangstelling geweest zijn. Gehuwde Essenen waren er ook in Jezus

familie.

 

Wat Katarina Emmerick er over zegt, wordt door Flavius Josephus, (de Joodse

geschiedschrijver) bevestigd. Het één of ander verschil is door een variante in hun leven

gemakkelijk te verklaren.

 

Wij kunnen de orde der Essenen in strikte zin vergelijken met de oude, strenge klooster- of

monnikenorden in de Katholieke Kerk, met dit verschil dat ze nog een hardere levensregel

volgden en voor tekortkomingen strenger gestraft werden. Na grote ontrouw konden zij zelfs,

volgens Flavius Josephus, nauwelijks nog genade vinden. Sommige kwamen dan ook ellendig,

verzekert hij, aan hun einde. De Essenen vatten hun leven buitengewoon ernstig op.

 

Ook hadden zij, alvorens bij de gemeenschap ingelijfd te worden, een proeftijd te doorstaan:

een jaar postulaat en twee jaren noviciaat. Hun meeste nieuwelingen rekruteerden zij onder

kinderen en jongens die hun opvoeding van hen ontvingen. Ook Flavius Josephus heeft zich

enkele jaren onder hun leiding gesteld. Hij kent dan ook grondig hun leven. Het meeste dat wij

er van weten, afgezien van wat de laatste ontdekkingen aan het licht brachten, hebben wij aan

hem te danken. Vervolgens nog aan de Egyptische Jood Filo. Wat zij er over zeggen is bijzonder

interessant en stichtelijk. Flavius Josephus verheft hemelhoog hun stichtelijke, zuivere

levenswijze, hun grote heiligheid. Onder hun leden werden er vele met charismatische gaven

begiftigd. Hij beschouwt deze als het loon van hun zo godgevallig streng leven. Hij noemt als een

buitengewoon groot profeet, wiens voorspelling nooit faalden, Judas de Esseen. Nog vermeldt hij

Manahem, die zich vermaard maakte door een profetie, die hij deed aan Herodes de Grote. Van

dezen spreekt ook Katarina Emmerik (D12).

 

De Essenen stelden hun ideaal in de beoefening van alle deugden, de versmading van rijkdom en

winstbejag. Daarom dreven zij geen eigenlijke handel, maar leefden van het werk hunner

handen, meest van land- en tuinbouw, ook spinnen en weven,…enz.

 

Zij bezaten niets persoonlijk, maar alles gemeenschappelijk; zij onderhielden streng het

celibaat, legden zich toe op gehoorzaamheid, boetvaardigheid, zelfbeheersing en stilzwijgen.

Dit laatste onderhielden zij zeer streng van zonsondergang tot haar opgang. Zij droegen een

tedere zorg voor de zieken en beoefenden daarom ook de geneeskunde; zij gaven zich over aan

het gemeenschappelijk gebed, persoonlijke overweging, de studie der schriften van Mozes, de

profeten en van hun eigen stichters, munten uit in goddelijke en onderlinge liefde, in

woordgetrouwheid, ongeveinsdheid,…enz. De tegenovergestelde ondeugden verfoeien en

bestreden zij als de pest; zij zouden het als een misdaad beschouwd hebben het eten even maar

aan te raken zonder eerst gebeden te hebben of weg te gaan van tafel zonder dankzegging.

 

Mozes beschouwden zij als hun heiligste profeet en bijzonderste leraar. In het onderhouden van

bepaalde voorschriften, zoals de sabbatrust, zijn zij nog strenger dan de Farizeeën, hoewel zij

de Wet meer naar de geest begrijpen en beleven. In tegenstelling met hen die hedendaags

beweren dat de ziel sterft met het lichaam, houden zij dat de ziel onbederfelijk, onsterfelijk is

en dus voortleeft, wanneer zij van het lichaam gescheiden is. Ze zijn wars van oorlog, maar

wanneer zij tot verdediging van een edele zaak er toe gedwongen worden, zijn zij dapper als

leeuwen en onverschrokken in het zicht van de dood. Hun natuurlijke levensdrang weten zij het

zwijgen op te leggen: zij weten immers dat na de dood een beter lot hen wacht, gezien het

voortbestaan van de ziel. Men zal te vergeefs trachten, zegt Flavius Josephus, hun het geloof

aan deze waarheid, zoals aan hun overige leerpunten, te ontnemen.

 

Bij deze geschiedschrijver ook is het, dat wij de formule vinden, die zij uitspraken, wanneer

zij zich door de profetie bij de gemeenschap inlijfden. Hun verheven leer en levenswijze zit er

in als het ware samengebald. Ze luidt als volgt:

 

“Ik wil God beminnen, vereren en dienen uit al

mijn krachten; jegens alle mensen zal ik de rechtvaardigheid nakomen; nooit zal ik iemand

kwaad berokken, zelfs niet als iemand mij er toe zou dwingen.

 

Ik zal de bozen verafschuwen,

maar de deugdzamen volgens mijn vermogen ondersteunen; jegens niemand zal ik mij trouweloos

gedragen, en allerminst tegenover oversten en vorsten, die hun gezag van God ontvangen

hebben.

 

Word ikzelf eventueel met gezag bekleed, dan zal ik me nooit door machtsmisbruik

jegens mijn onderdanen schuldig maken door hen als minderwaardigen te behandelen of ongelijk

aan te doen.

 

Als overste zal ik me nooit enig voorrecht toekennen of bevoordelen, hetzij in het

gebruik van voorwerpen of van dispensaties. Ik zal de liefde voor de waarheid en oprechtheid

opgekreukt handhaven en bewaren en de leugenaars streng bestraffen.

 

Diefstal, onrechtvaardig

gewin zal ik verafschuwen als de pest; mijn onderdanen zal ik getrouw op de hoogte brengen

van de godsdienstgeheimen van ons genootschap, doch mij er wel voor hoeden deze aan

buitenstaanders uit te leveren.

 

Om onze geheimleer te redden zou ik mijn leven in de

waagschaal werpen: de boeken die de leer bevatten met de namen der auteurs zal ik nauwgezet

bewaren.”

 

Dit alles lezend zou men kunnen denken dat Flavius Josephus menig element uit het Christendom

aan de Essenen toeschrijft. Wij kunnen er uit opmaken welk een verheven geest in hun orde

heerste. Uit Jezus houding, later, jegens de Essenen, blijkt dat Hij hun zeer genegen is. Zonder

zich met hen, als zodanig, in te laten, verdedigde Hij hen tegen de Farizeeën.

 

Er bestond ook een genootschap van gehuwde Essenen, dat met de orde der strikte Essenen in

verbinding stond. Hun verhouding was als die van derde orden tegenover hun respectievelijke

eerste orde in de Katholieke Kerk. Zij trachten in het huwelijk en in de wereld de levenswijze

van de strikte Essenen van zo dicht mogelijk na te volgen, ook hun kuisheid, want zegt Flavius

Josephus, zij munten uit door strenge zeden; de echtgenoten gescheiden van bed, zodra de

vrouw ontvangen had en dit voor zolang de zwangerschap duurde. De getrouwde Essenen waren

zowat overal verspreid te lande en in de steden en waren gastvrij voor elkaar. Op reis hoefden

zij zich geen zorgen voor onderdak te maken. Zij woonden ook in den vreemde, tot Cyprus en in

Egypte. Hier heeft Filo met veel lof en bewondering hun leven beschreven; het werd geheel

geleid naar de geest en in afschuw voor de ondeugd. Men noemde hen daar therapeuten. In hun

opvattingen verschilden zij een weinig van de Essenen in Palestina. Die Egypte hechten meer

belang aan speculatieve beschouwingen en navorsing van de waarheid, om er vervolgens naar te

leven; maar die in Palestina stelden de praktische deugdoefening op de voorgrond.

 

Toen de Evangelist Markus het evangelie in Egypte kwam verkondigen, vond hij vele aanhangers

onder hen. De strikte Essenen woonden er in gemeenschap. Markus bezielde deze met een meer

specifiek Christelijke geest en in feite maakte hij hun gestichten tot kloosters. In hun liefde tot

Christus vonden die bekeerlingen kracht om nog strenger te gaan leven dan vroeger en zich

ijveriger op de beschouwing toe te leggen. In wat Filo over hen zegt constateert men vele

Christelijke elementen en ook wel wat dichterlijke overdrijving.

 

Het moederhuis van de Essenen in Palestina is waarschijnlijk te Qumran geweest, nabij de

noordwesthoek van de Dode Zee. De resten van een groot gebouwencomplex wijzen geheel op

zulk een inrichting. Katarina Emmerick noemt dat instituut nooit uitdrukkelijk, maar geen

wonder: uit de opgravingen is gebleken dat het een hele tijd verlaten heeft gelegen: in deze

periode viel het openbaar leven van Jezus. In die gebouwen vindt men ondermeer de

gemeenschappelijke zaal die Katarina straks zal vermelden bij de Essenen op de Sinaï. Vele

geleerden veronderstellen dat het ontstaan van deze godsdienstrichting teruggaat tot het midden

van de 2e eeuw voor Christus, omdat Flavius Josephus er omstreeks die tijd voor de eerste maal

gewag van maakt, namelijk onder de regering van Jonatan de Makkabeeër. De gevolgtrekking is

niet geheel logisch. Ook denkt Katarina er anders over, zoals we reeds zagen; verder zullen wij

zien dat zij in het gelijk kan zijn. Na het verdwijnen van de Joden als natie in 135 na Christus,

hebben afzonderlijke groepjes nog enige tijd stand gehouden. Ook in Palestina hebben vele

Essenen zich tot het Christendom bekeerd en wel vanaf de eerste Pinksterdag. Na hun

uiteendrijving in 70 kwamen zij in nog groter getal over; zij waren overigens door hun

mentaliteit, instelling en geloofsopvattingen geheel op het Christendom voorbereid.

 

Dat de Essenen achtereenvolgens drie namen gehad hebben, is een verzekering van Katarina die

onze aandacht verdient. Hun eerste naam was Eskarenen. Bij dit woord plaatst Brentano de

volgende nota, die hier even ingekort en vereenvoudigd, wordt weergegeven. Hij zegt: “Dit

werd uit de mond van de zienster aangetekend in augustus 1821. Toen hij het in juli 1840 met

het oog op publicatie herlas raadpleegde hij een taalkundige nopens de betekenis van het

woord Askara en kreeg ten antwoord: Askara betekent gedachtenis, herinnering, commemoratie;

zo noemde men het deel van de bloedige offers, dat op het altaar verbrand werd

“in memoriaal”, dat is God te verheerlijken en Hem zijn beloften van barmhartigheid indachtig

te maken. De onbloedige offeranden, zo vervolgde die zegsman, of de spijsoffers bestonden

gewoonlijk uit de fijnste tarwebloem die met olie gekneed en waarop dan wierook gestrooid

werd. De priester verbrandde al de wierook en een handvol van het met olie gedrenkte meel of

van het hiermee gemaakte gebak en dit was het Askara-gedeelte van het spijsoffer (Lev. 2:2)

(Lev. 9) (Lev. 16). Bij de toonbroden was alleen de wierook het Askara (Lev. 24:7), …enz.”

 

Nu zegt Brentano verder: “De zuster heeft niet gezegd, maar men kan vermoeden waarom de

eerste naam der Essenen aan het woord Askara ontleend werd. Het Askara was het deel van het

offer dat uitsluitend aan God voorbehouden was, terwijl de overige gedeelten door priesters en

offeraars genuttigd mochten worden. De Essenen waren door hun levenswijze, onthouding en

zelfverloochening meer aan God dan aan de mensen gewijd. Wel moest het gehele godsvolk een

offer zijn voor God, doch slechts in ruimer betekenis en niet onverdeeld, maar de Essenen

leefden geheel voor God als zijn absoluut eigendom. Zij waren tegenover de Israëlieten wat het

Askaragedeelte was tegenover de rest van het offer ten aanzien van God.” Aldus Brentano.

 

Wat nu de drie achtereenvolgende benamingen der Essenen betreft, Katarina Emmerick schijnt

wel in het gelijk gesteld te moeten worden. Vooreerst, bovenstaande nota toont aan, dat die

eerste naam bijzonder goed past op de Essenen, die uitsluitend leefden voor God. Hun tweede

naam was Chasidee en dit betekent de barmhartigen, de vromen en ook deze hoedanigheid was

hun eigen. Er is echter meer.

 

Van de Chasideeën is in de boeken van de Makkabeeën driemaal sprake, (I Makk. 2:42)

(I Makk. 7:13) (II Makk. 14:6). Alles wat in deze passages over de Chasideeën gezegd wordt,

komt treffend overeen met wat Flavius Josephus beweert van de Essenen: zij waren uiterst

vroom, rechtschapen, woordgetrouw, eerbiedig jegens hun oversten, vredelievend, maar werd

de oorlog hun eenmaal opgedrongen, dan dapper en onverschrokken; zij hadden hun leven veil

voor de verdediging van een verheven zaak; godsdienst, geloof, vaderland, vrijheid.

 

Inderdaad, toen Mattatias, de vader der Makkabeeën het sein van de opstand tegen de goddeloze

Syriërs gegeven had, “sloot zich een groep Chasideeën bij hen aan; het waren dappere

Israelieten die allen met hart en ziel voor de Wet opkwamen.” (I Makk. 2:42). “Ze deinzen niet

terug voor de dood, zegt Flavius Josephus, maar geven gaarne hun leven voor een edele zaak.

Nog in de laatste Joodse oorlog is het op duizend en nogmaals duizend manieren gebleken dat

hun moed onoverwinnelijk is.” De afgevallen hogepriester Alkimus bekloeg zich bij de Syrische

veldheer Demetrius: “De Joden die Chasideeën genoemd werden…, maken telkens oorlog en

oproer en laten het rijk niet tot rust komen” (Makk. 14:6). Dus berusten zij niet in de

antireligieuze drijverijen van de goddeloze Syriërs, die hun het heidendom willen opdringen.

 

Toch verkiezen zij vrede boven oorlog: “Nu waren de Chasideeën de eersten onder de

Israëlieten, die de vijand om vrede verzochten (tijdens onderhandelingen); immers zij dachten:

er is een priester uit het geslacht van Aaron met het leger meegekomen. Deze zal ons zeker

geen onrecht aandoen.” Ook rekenden zij op de woord- en beloftegetrouwheid van de Syrische

veldheer Bakchides. Woordbreuk was voor hen immers ondenkbaar. Maar ze werden bedrogen,

gevangen genomen en 60 van hen vermoord (I Makk. 7:13/16). Hier komt naar voren hun eerbied

voor de priester, zij stammen overigens van priesters af, volgens Katarina Emmerick, hun

vertrouwen op beloften en eden, daar zijzelf woordgetrouw zijn,…enz.

 

Tenslotte wint de mening dat de naam Esseen hetzelfde betekend als Chasideeër hedendaags

hoe langer hoe meer terrein. Laten wij dus besluiten dat de verklaring van Katarina Emmerick

de drie benamingen achtereenvolgens hetzelfde soort mensen aangeduid hebben, op zijn minst

sterke aanbeveling verdient.

 

A. 04

De Essenen hadden ten tijde van de grootouders der Heilige Anna tot geestelijke opperhoofd een

oude profeet; hij heette Archos of Arkas en woonde op de berg Horeb (1). Hun inrichting geleek

sprekend op die van een kloosterorde. De kandidaten of postulanten moesten een jaar proeftijd

doormaken en werden dan vervolgens profetische verlichting van boven voor kortere of langere

tijd aanvaard. De eigenlijke leden der orde, die in communiteit leefden, onderhielden het

celibaat. Doch er waren mensen die uit de orde gekomen waren (na er hun opvoeding genoten

te hebben) of er mede verbonden waren; dezen volgden in de huwelijke staat met hun gezin,

hun kinderen en dienstpersoneel een levenswijze die in vele opzichten met de

kloosterregel van strikte Essenen overeen kwam. Tussen deze aangesloten en de eigenlijke

Essenen bestond ongeveer dezelfde verhouding als in onze dagen tussen de derdeordelingen en

de katholieke kloosterorden. Immers, de gehuwde Essenen wonnen in alle gewichtige

aangelegenheden en in zonderheid bij de uithuwing van iemand der hunnen, en de raad en de

voorlichting in van het opperhoofd der Essenen, de oude profeet op de berg Horeb. De

grootouders van Anna behoorden tot dit soort van gehuwde Essenen. Er bestond later ook nog

een derde soort Essenen die alles overdreven en zo tot grove dwalingen vervielen, maar de

anderen dulden hen niet in hun midden.

 

De eigenlijke Essenen besteden veel aandacht aan profetische dingen: hun opperhoofd op de

berg Horeb kreeg daar in de grot van Elias herhaaldelijk goddelijke openbaringen met betrekking

tot de komst van de Messias. (2) Hij kende het geslacht, waaruit de moeder van de Messias zou

voortspruiten en telkens als hij aan de voorouders der Heilige Anna iets in

huwelijksaangelegenheden voorspelde of aanraadde, zag hij dat het tijdperk van de verlosser

naderde. Hoelang echter de geboorte van des Heren Moeder door de zonden nog verhinderd of

vertraagd zou worden, wist hij niet. Daarom hield hij niet op aan te manen tot boete,

versterving, gebed en inwendige zelfverloochening. In deze godgevallige praktijken hadden de

Essenen van oudsher, steeds met hetzelfde doel, een schitterend voorbeeld gegeven.

 

Voordat Jesaja de Essenen in een betere organisatie met uitgewerkter levensregel verenigd had,

leefden zij als vrome Israëlieten verspreid. In geest van boete en versterving droegen zij

voortdurend dezelfde kleding, zonder ze te verstellen tot ze hun van het lichaam vielen. Zij

kampten vooral tegen de zinnelijkheid, ook de gehuwden en vaak woonden dezen, met

wederzijds goedvinden, lange tijd van elkaar gescheiden in afgezonderde hutten (I Kor. 7:5).

Wanneer zij evenwel samenleefden en gemeenschap hadden, geschiede dit alleen met het oog

op een heilig nakomelingschap, dat zou kunnen bijdragen tot de spoediger komst van de

Verlosser. Zo zag ik mannen gescheiden van hun vrouwen eten en pas als de man van tafel was

weggegaan, kwam de vrouw haar maaltijd eten. Reeds in die verre tijden waren er onder de

gehuwde Essenen voorouders van de Heilige Anna en van andere heilige personen.

 

Ook Jeremia stond met hen in betrekking en die mensen welke men “kinderen of leerlingen der

profeten” noemde (3), waren uit hun midden gekomen. Zij woonden in groot getal in de

woestijn in de gebergten Horeb en Karmel. Ook in Egypte zag ik in een later tijdperk velen van

hen. Ik heb ook gezien dat zij door oorlog een tijdlang van de Herob verdreven waren en door

nieuwe opperhoofden weer werden bijeengebracht. Tot hun getal behoorden ook de

Makkabeeën (4).

 

Zij hadden een grote verering voor Mozes en waren in het bezit van een kledingstuk van hem,

dat hij eenmaal aan Aaron geschonken had en dat van deze tot hen gekomen was; zij

beschouwden het als hun heiligste voorwerp en ik heb deze een gezicht gezien dat zowat 15

van hun mannen bij de verdediging van die heilige relikwie gesneuveld zijn. Hun opperhoofden

die profeten waren, kenden de heilige geheimenissen van de Ark des Verbonds (5).

 

De eigenlijke celibataire Essenen waren van hun een ongelofelijke kuisheid en godsvrucht. Zij

namen kinderen aan en leiden ze op tot grote heiligheid. Om lid van deze strenge orde te mogen

worden, moest men 14 jaar oud zijn. Reeds beproefde postulanten moesten slechts één

proefjaar, anderen echter moesten er twee ondergaan. Zij dreven geen handel, behalve dat zij

de voortbrengselen van hun landbouw ruilden tegen benodigdheden. Had één hunner zwaar

gezondigd, dan werd hij door de banvloek, die het opperhoofd tegen hem uitsprak, uit hun

midden gestoten. Deze ban had een kracht als die van Petrus over Ananias, die er door getroffen,

aanstonds stierf. (Hand. 5:5/10). Op profetische wijze wist het opperhoofd wie gezondigd had.

Ik zag ook Essenen, die slechts boetestraffen moesten ondergaan. Men liet hen, tot

waarschuwend voorbeeld, rechtstaan in een stram kleed, waarvan de uitgestrekte, stijve

mouwen van binnen met stekels waren bezet.

 

Commentaar:

 

1) Arkos is waarschijnlijk een algemene naam met de betekenis van opperhoofd, bestuurder,

ordesgeneraal,…enz.

 

2) Katarina zegt elders ook: “Hun opperhoofd deed voorzeggingen.” Ik citeer uit Coll. Brug. 1952,

pagina 367: “In de schriftrol met het commentaar op Habakuk, te Qumram in 1947 gevonden,

wordt de Overste van de gemeenschap (Essenen) Meester van de gerechtigheid genoemd: hij is

priester, een godsdienstig hoogstaand mens, onverschrokken in het verdedigen van de Wet en

de waarheid. Hij bezit het charisma om de mysterieuze orakels van de profeten te verklaren;

hij spreekt woorden die komen uit de mond van God; hij is leider, het hoofd van de

gemeenschap van het verbond, zoals de sekte zich noemt.” Dit alles wijst op de juistheid van

Katarina`s mededelingen over Arkos profetische gaven; het commentaar op Habakuk bevat

authentieke voorspellingen. Arkos is overigens een soort hogepriester; inderdaad, tegenhanger

van de hogepriester te Jeruzalem en men weet dat deze soms openbaringen ontving en ook

voorspellingen deed. Aldus zelfs Kajafas. Johannes doet opmerken dat Kajafas zijn profetie deed

uit kracht van zijn waardigheid:cum esset pontifex (Joh. 11:49/52) Volgens onze zienster waren

de hogere oversten van de Essenen meestal begenadigde personen.

 

3) Kinderen van de profeten. Uit de Heilige Schrift is op te maken dat zij een soortgelijk leven

als de Essenen leidden. Reeds in de periode van Samuel en Saul, dat is omstreeks 1100 jaar voor

Christus bestonden er profetenleerlingen. Ze worden nogmaals vermeld ten tijde van Elias en

onder diens opvolger Elizeus. In de Heilige Schrift worden meerdere plaatsen genoemd waar

zulke groepen leefden: te Giba, Ramata, Betel, Gilgal, Jericho. Zulk een groep heette school,

dat is vereniging, gemeenschap en aan het hoofd stond een overste, die zijn leerlingen Gods

Wet voorhield en verklaarde; niet zelden was hij bovennatuurlijk verlicht en begunstigd. Elias

schijnt aan het hoofd van zulk een school gestaan te hebben. Tijdens de vervolging van Achab

leefden velen van hen verborgen in de spelonken van de Karmel. Na Ekias werd Elizeus als hun

hoofd door hen erkend. Zulke communiteiten telden soms tot 100 leden (II Kon. 4:43).

 

Tot die instelling behoorden ook gehuwde personen (II Kon. 4:1), maar zij leidden geen

gemeenschappelijk leven zoals de strikte ordeleden. Hun doel was om door een heilige

levenswandel God te verheerlijken, eigen volmaaktheid te bewerken en de godsdienst te

bevorderen en aan de naaste alle goed te bewijzen. Uit de Heilige Schrift kan worden afgeleid

dat hun leven beter en duurzamer ingericht was ten tijde van Elias (D. B. Ecole 2).

 

De oude exegeten, in navolging van Hiëronymus, Cassianus, Isidorus zagen in hen een soort

kloosterlingen, die zich onder het gezag van een overste oefenden in alle praktijken van het

kloosterleven. Ook onder hen werden profeten gevonden (II Kon. 2:3/7). Zoals bij de Essenen

verving bij hen een eed de beloften van ons kloosterleven. Het schijnt dus wel dat die

profetenleerlingen essentieel hetzelfde leven leidden als de Essenen en, daar Katarina Emmerick

beweert dat ze uit hen voortgekomen zijn, er misschien een vertakking van waren.

 

Ten tijde van Elias waren zij beter ingericht, zeiden wij. Dit stemt overeen met wat Katarina

Emmerick straks (A.31) zal zeggen dat Elias de levenswijze van de Essenen, of hoe zij toen ook

heetten, doeltreffender geregeld heeft. Dit belet niet dat Jesaja ze later nog beter organiseerde.

 

4) Hier bedoelt Katarina schriftgeleerde Eleazar met de 7 Makkabese broeders en hun moeder.

Zij worden de Makkabese martelaren genoemd omdat hun foltering in het 2e boek van de

Makkabeeën verhaald staat. Zonder twijfel heeft Flavius Josephus deze heldhaftige martelaren

op het oog, wanneer hij van de Essenen in het algemeen zegt: “Zij lieten zich folteren met vuur

en ijzertuigen; zij lieten zich de beenderen radbraken, liever dan verboden spijzen te eten. Te

midden van de tormenten kwam geen klacht op hun lippen; zij dreven de spot met hun beulen

en spreken geen woord om hen milder te stemmen.” Hier worden klaarblijkelijk die Makkabese

broeders en hun moeder bedoeld. Zowel uit Flavius Josephus als uit Katarina weten wij dat ze

Essenen waren en dus meteen dat zij die heldhaftigheid uit hun geloofsovertuiging en godsdienst

putten.

 

5) Hier is voor de eerste maal de “geheimzinnige zegen” uit de Ark des Verbonds bedoeld.

Katarina Emmerick zal er vaak op terugkomen. Later (A25) spreken wij er uitvoerig over.

 

A. 05

In het gebergte Horeb waren vele kleine grotten (1) die de Essenen tot wooncel dienden. Tegen

een ruimer grot was met lichte wanden van vlechtwerk een vergaderzaal aangebouwd. Hierin

kwamen zij des middag om 11 uur samen om hun maaltijd gemeenschappelijk te gebruiken. Ieder

vond op zijn plaats een beker en een broodje. De overste ging van plaats tot plaats en zegende

het brood voor ieder afzonderlijk. Na de maaltijd keerde iedereen in zijn cel terug. In die

vergaderzaal zag ik een altaar waarop overdekte, gewijde broodjes stonden; het waren als

heilige voorwerpen en ik geloof dat ze bestemd waren om aan de armen uitgedeeld te

worden.

 

De Essenen hadden veel tamme duiven; ze kwamen uit hun handen eten; ze dienden hun ook tot

voedsel maar speelden ook een rol bij godsdienstgeplogenheid. Zij spraken er dan een formule

over uit en lieten ze vliegen. Ik zag ook dat zij op dergelijke manier lammeren de woestijn in

dreven (2), nadat zij er eveneens bepaalde woorden over hadden uitgesproken, als moesten zij

hun zonden op zich nemen.

 

Ik zag Essenen driemaal in het jaar ten tempel naar Jeruzalem gaan (3). Onder hen waren ook

priesters, bij wie de zorg voor de heilige gewaden beruste. Zij hadden tot taak die te reinigen

en te onderhouden; door een geldelijke bijdrage hadden zij er ook voor te zorgen dat er op tijd

nieuwe vervaardigd werden.

 

Hun hoofdbedrijf bestond, naar ik zag, in landbouw en veeteelt, maar meer nog in tuinbouw.

De berg Herob was tussen hun cellen vol tuinen en vruchtbomen (4). Ook werden er geweven en

vlechtwerk verricht en priesterkleren geborduurd; ik zag dat zij niet zelf hun zijde wonnen: ze

kwam hier van elders in bundels toe en zij betaalden er voor met de producten van hun bedrijf.

 

De Essenen bezaten te Jeruzalem een eigen wijk en ook in de tempel was hun een plaats

voorbehouden. Wegens hun strenge zeden stonden zij niet in de gunst van de andere Joden. Ik

zag ook dat zij geschenken naar de tempel zonden, b.v. buitengewoon grote druiven, die tussen

twee mannen aan een stok gedragen werden. Ook stuurden zij er lammeren heen, echter niet om

geslacht te worden; men stak ze, ik meen, slechts in een tuin. Ik heb niet gezien dat de

eigenlijke Essenen in de laatste tijd bloedige offers naar de tempel brachten. Ik zag dat zij,

alvorens de reis naar de tempel te ondernemen, zich telkens eerst door gebeden, vasten en

boetedoening, meer bepaald door geselingen, er op voorbereidden. Begaf eventueel één van

hen met bezwaard geweten naar het heilige huis van God, zonder eerst zijn zware schuld door

boete uitgewist te hebben, dan was een plotselinge dood doorgaans het gevolg van zijn

roekeloze daad. Troffen zij onderweg of zelfs te Jeruzalem zieken of hulpbehoevenden aan, dan

onderbraken zij hun reis en gingen niet naar de tempel, alvorens dien ongelukkige alle mogelijke

hulp verleend te hebben.

 

Ik zag dat de Essenen op Horeb in de wanden van hun spelonken getraliede holten hadden; zij

bewaarden daarin zorgvuldig oude, heilige gebeenten, die zij netjes in boomwol en zijde

gewikkeld hadden. Dit waren gebeenten van profeten die hier gewoond hadden en ook van

Israëlieten die in die omgeving gestorven waren. Er stonden kleine potten bij met levende,

groene planten; zij plaatsten brandende lampen voor die gebeenten, vereerden die en baden

erbij.

 

Commentaar:

 

1) Te allen tijde hebben deze grotten aan talrijke anachoreten een onderkomen verschaft. Op

sommige tijdstippen beliep hun getal, volgens de geograaf Dapper (1680) niet minder dan 14000.

 

2) Dit gebruik is overgenomen uit de Wet. Op de Verzoendag, 10 Tisri, moest een bok met de

zonden van het volk beladen, de woestijn ingedreven worden (H.34).

 

3) De Essenen vierden hun eigen godsdienstplechtigheden, doch deze waren geschoeid op die

van Jeruzalem, of beter op de Wet. Aan de tempeldienst hadden zij toch enig aandeel, daar zij

offers naar de tempel stuurden of brachten. Dit is te aanvaardbaarder, daar zij te Jeruzalem een

eigen kwartier hadden. Volgens Flavius Josephus heette de uitgestort “de Essenenpoort”. Het is

de Mestpoort van of uit Nehemia (Neh. 3:13/14). Hun wijk zal dus in de nabijheid van die poort

zijn geweest. Doch ze boden geen offerdieren aan ter slachting.

 

Nu, door de geleerden werd en wordt vrij algemeen aangenomen dat ze zich radicaal van de

tempel en zijn eredienst hadden afgezonderd en een eigen eredienst volgden. Dit uit reactie

tegen een ingedrongen, onwettige priesterdynastie, die begon met de afvallige Alkimus. Hij was

door Antiochus Eupater in de plaats van de vrome Onias tot hogepriester aangesteld (B.81).

 

Iemand ontkende radicaal het zo juist geciteerde woord van Katarina. “Uitgesloten dat zij nog

betrekkingen met de tempel onderhielden”, was zijn opwerking.

 

Ondertussen is een verrassende vondst haar in het gelijk komen stellen, die ons commentaar op

haar verhaal, niet weinig verstevigd. In “De Standaard” van 20 januari 1972 verscheen een

artikel met het opschrift: “Tempelrol werpt nieuw licht op de bronnen van het Christendom”.

Deze rol is de grootste van de in 1947 te Qoemram ontdekte Dode Zee documenten; ze is 7

meter lang en telt 66 kolommen. Haar belang is aldus te omschrijven: Voor de eerste keer toont

een document ons de basisleer van de Essenen met betrekking tot de eredienst in de tempel te

Jeruzalem. In tegenstelling met wat tot nog toe werd aangenomen, geloofden de Essenen wel in

de tempelcultus en namen zij een nog veel strengere positie in, wat betreft de voorschriften

van reinheid en onreinheid. Tot dusver oordeelden de meeste geleerden dat de ongewone

stichting van een Joods monnikenklooster te maken had met hun verzet tegen de nieuwe

priesterdynastie in de tijd van de Makkabese opstand (165 voor Christus). Wij zagen vroeger dat

de Essenen veel eerder bestonden onder een andere naam. Men vermoedt, zo vervolgt het

standaardartikel, dat zij niets meer te maken wilde hebben met een tempeldienst die

onrechtmatig door onbevoegden uitgeoefend werd. Volgens de Essenen verliep te tempeldienst

en was zelfs het grondplan van de tempel niet naar hun zin en mozaïsche vereisten, maar zij

bleven hopen dat zij in de Messiaanse tijd naar Jeruzalem terug zouden keren en er de

tempeldienst weer inrichten volgens hun opvattingen. Hun deelname er aan was derhalve

beperkt (zo brachten zij ondermeer volgens de zienster, geen bloedige offeranden meer) en zij

hielden er een eigen eredienst op na. Ook in zake geloof huldigden zij opvattingen in de marge

van het officiële Jodendom, dat toen hoofdzakelijk door farizeese stromingen beheerst was.

(Samengevat naar het dagbladartikel, dat de meningen weergeeft van de Joodse archeoloog

Jadin, professor aan de hebreeuwse universiteit te Jeruzalem).

 

4) De even genoemde Dapper vermeldt in de 17e eeuw op de berg Sinaï “vele ommuurde tuinen

met velerlei fruitbomen en wijnstokken. Vele kleine kapellen staan er verspreid; bij ieder

daarvan hebben de Grieken een huis met een tuin vol vruchtbomen en voorzien van goed water”

(Arabië, 82, 89, 90).

 

A. 06

Alle ongehuwde Essenen die op Horeb en elders een gemeenschappelijk leven leiden, waren van

een buitengewone zindelijkheid; zij droegen lange witte kleren. Hun opperhoofd op de berg

Horeb droeg bij bepaalde gebedsplechtigheden een eigenaardig, wonderlijk priesterornaat; het

vertoonde een grote overeenkomst met dat van de hogepriester te Jeruzalem, maar het was

korter en minder luxueus. Wanneer hij in de grot van Elias op de berg Horeb tot God bad en dan

profeteerde, was hij steeds uitgedost met dit heilig kleed, dat uit zowat acht delen bestond.

Hieronder was een zeer eerbiedwaardig, heilig stuk, een soort schouderkleed of scapulier (1),

dat borst en rug bedekte en dat Mozes op het blote lijf gedragen had; het was van hem tot Aaron

gekomen en later in het bezit van de Essenen geraakt. De profeet Arkos, hun opperhoofd op de

berg Horeb, droeg dit overwerpsel of schouderkleed op zijn lichaam, wanneer hij, in vol ornaat

uitgedost, om profetische verlichting bad.

 

Commentaar:

 

1) Met het oog op verdere, veel belangrijker verhalen en commentaren, gaan wij hier niet in op

de gewaden van de hogepriester te Jeruzalem, waarvan die van Arkos een nabootsing waren.

Alleen geven wij wat uitleg over het door Katarina zo genaamde scapulier, maar ook hiervan

slaan wij Katarina`s uiterst gedetailleerde beschrijving over. Zij spreekt herhaaldelijk en wel

onder verschillende benamingen van een scapulier, dat is een volkskledingstuk dat men op het

blote lijf droeg; het bestond uit twee stukken nog al stijve stoffen, die tot tamelijk laag borst en

rug bedekten, met een band op de schouders samenhingen en onder de armen en op de heupen

eveneens verbonden waren. Dit kleed was bij Arkos primitief gebleven; bij de hogepriester te

Jeruzalem had het zich ontwikkeld tot het zo prachtige, zo genaamd Efod.

 

Zowel bij Arkos als bij de hogepriester was in het stuk dat de borst bedekte, een uitsnijding;

deze was bij de hogepriester vierkantig, bij Arkos driehoekig. Hierin paste een ander stuk stijve

stof, dat dubbel was en zo een soort zakje of tas vormde, respectievelijk ook vierkantig of

driehoekig. In dat soort zakje waren orakeltekens verborgen, uit kracht waarvan beiden

voorspellingen konden doen, wanneer God dit wilde. Deze tekenen heetten bij de hogepriester

Urim en Tummim. Van deze twee benamingen is de betekenis onbekend. Katarina Emmerick

weet dat die ingezette driehoek bij Arkos iets bevatte, maar bekent onkundig te zijn van wat er

in verborgen was.

 

De hogepriester droeg dit efod niet op het blote lichaam, Arkos echter wel zijn scapulier. Bij

beiden mogen nog vermeld worden de belletjes aan de ouderzoom van hun kleed, die door hun

gerinkel de mensen of kluizenaars tot de goddelijke diensten samenriepen.

 

A. 07

De Essenen waren in hun levenswijze zeer streng en matig; zij leefden bijna uitsluitend van de

vruchten die zij in hun tuinen overvloedig kweekten. Arkos zag ik doorgaans gele bittere kruiden

eten.

 

Ongeveer honderd jaar voor de geboorte van Christus zag ik nabij Jericho een zeer vroom

Esseen die Chariot heette. Arkos, de oude profeet op de berg Horeb, stond negentig jaren aan

het hoofd der Essenen. Ik zag hoe de grootmoeder der Heilige Anna, alvorens haar huwelijk aan

te gaan , hem om raad kwam vragen. Het kwam mij merkwaardig voor dat die profeten steeds

meisjes aankondigden en dat de voorouders der Heilige Anna en ook Anna zelf meest dochters

hadden. Het scheen mij alsof al hun gebed en vrome levenswandel ten doel had van God de

weldaad, de zegen van vrome moeders te bekomen, uit wier nakomelingschap de Heilige Maagd,

de Moeder van de Verlosser zelf en de families van zijn voorloper, van zijn volgelingen en

dienaren geboren moesten worden.

 

De plaats waar het opperhoofd op de berg Horeb zijn gebeden en voorstellingen deed, was de

grot waarin Elias zich hier had opgehouden. Om die te bereiken moest men langs vele trappen

de berg bestijgen en dan door een kleine, ongemakkelijke ingang met een paar treden in de grot

afdalen. Alleen de profeet Arkos kwam daar binnen. Dit was voor de Essenen hetzelfde, als trad

de hogepriester het Heilige der Heiligen van de tempel binnen: deze grot was hun Allerheiligste.

Daarbinnen bevonden zich enige geheimvolle voorwerpen; de inhoud en betekenis er van zijn

moeilijk onder woorden te brengen, wat ik er over zeggen kan, wil ik nochtans vertellen: ik heb

het gezien, toen Anna’s grootmoeder de raad van de profeet kwam inwinnen.

 

 

De grootmoeder en moeder van Anna.

 

A. 08

De grootmoeder van Anna was afkomstig van Mara in de woestijn, waar haar familie die tot de

gehuwde Essenen behoorde, goederen bezat. Haar naam luidde ongeveer Moroeni of Emoroen.

Er werd mij te verstaan gegeven dat dit zoveel betekend als “goede of verheven moeder” (1).

Toen de tijd van haar uithuwelijking naderde, dongen velen haar hand en ik zag haar naar de

profeet op de berg Horeb gaan, opdat deze haar keus zou bepalen. Zij trad daar in een

afgezonderde wacht- of spreekplaats bij de grote vergaderzaal en sprak door een tralie met de

profeet, die zich in de zaal bevond: het was als biechtte zij. Slecht op deze wijze mochten de

vrouwen hier naderen.

 

Daarna zag ik de profeet Arkos zijn plechtige priestergewaad aandoen en zo in vol ornaat langs

vele trappen de berg opstijgen naar de top van de Horeb. Door de lage ingang daalde hij hier

enige trappen af in de grot van Elias. Hij deed de kleine deur van de grot achter zich dicht en

opende een gat in het rotsgewelf, waardoor nu het licht binnenviel. De profetengrot was van

binnennet bewerkt en bekleed, er drong een schemerlicht binnen. Ik zag daar aan de wand (doch

in het halfdonker niet zeer duidelijk) een klein altaar in de rots uitgehouwen en bemerkte

meerdere heilige voorwerpen, ook enige potten met levende, lage plantheestertjes. Deze plant

ken ik; ze groeit ook bij ons, doch minder krachtig. Door hun bloeien of verwelken gaven deze

planten aan de profeet, als hij in helderziende toestand was, het één of ander te kennen.

 

Midden tussen deze kleine heesters ontwaarde ik iets als een hoger boompje; zijn bladeren

kwamen mij geelachtig voor en gedraaid als een slakkenhuisje. Er vertoonden zich op dit

boompje aan mij als kleine figuren. Ik kan op het ogenblik niet zeker zeggen of het een levend

boompje was, dan wel een kunstmatig namaaksel in de aard van een wortel of stamboom van

Jesse (2). Aan dit boompje was, eveneens aan een wortel of stamboom van Jesse te zien hoe

nabij de komst der Heilige Maagd genaderd was. Het boompje scheen mij levend te zijn en

tevens een soort bergplaats of bewaarkast. Inderdaad, ik zag dat er de bloeiende twijg, de staf

van Aaron, die weleer in de Ark des Verbonds had berust, bewaard werd.

 

Wanneer Arkos voor een uithuwelijking onder de voorouders van de Heilige Maagd, in de grot

van Elias om een openbaring bad, hield hij de staf van Aaron in de hand. Moest dit huwelijk

bijdragen tot het geslacht waaruit de Heilige Maagd zou stammen, dan bracht de staf van Aaron

een spruit voort en deze op haar beurt één of meerdere bloemen. Sommigen bepaalde spruiten

duiden reeds zekere voorouders der Heilige Anna aan en kwamen deze nu bij de profeet te rade

over een huwelijk dat zij voornemens waren aan te gaan, dan nam Arkos de spruiten in acht, die

betrekking op hen hadden en profeteerde naar gelang ze zich verder ontwikkelden.

 

Commentaar:

 

1) Nota van Brentano: Deze namen zijn onveranderd weergegeven, zoals Katarina ze uitsprak op

16 augustus 1821; ook de betekenis: doorluchtige, verheven moeder, deelde zij mede. Een

taalgeleerde verklaarde mij in 1840 dat dit inderdaad de betekenis is van het Hebreeuwse woord

Emromo. Tot hier Brentano`s nota. Men kan de naam vergelijken met de naam ‘Abram’. ‘Ab’ is

vader; ‘Em’ is moeder. In het Arabisch luidt het: ‘Aboe’ en ‘Oemm’; in het Assyrisch ook ‘Aboe’.

In die varianten zit overal het Stamwoord ‘Rama’, dat is verheven of hoog zijn, figuurlijk:

doorluchtig. De Assyrische vorm voor ‘Abram’ is: ‘Aboe Ramoe’.

 

2) Nota Brentano: hier bedoelt de zienster waarschijnlijk de afbeeldingen of voorstellingen, die

men ook bij ons veel ziet, van de geslachtsboom van Christus, die bekend zijn onder de

benaming van “wortel of stamboom van Jesse”.

 

A. 09

Er was echter ook nog een ander heilig voorwerp in het bezit van de Essenen in de grot van

Elias, en wel een gedeelte van het eigenlijke, allerheiligste geheim uit de Ark des Verbonds.

(A.25). Dit was in het bezit der Essenen gekomen, toen de Ark een keer in de handen van de

vijanden viel. (Bedoeld schijnt niet te zijn I Sam. 4, want Katarina maakte hier onduidelijk

gewag van een tweespalt onder de Levieten).

 

Alleen de heiligste onder de hogepriesters en enige profeten kenden dit geheimenisvolle,

allerheiligste voorwerp dat met de schrik van God in de Ark des Verbonds was verborgen; ik

meen nochtans vernomen te hebben dat het één en ander daarover in enkele, mysterieuze,

diepzinnige, doch weinig gekende boeken van oude, verlichte Joden te vinden is (1). Dit

allerheiligste geheim bevond zich niet meer in zijn geheel in de Ark des Verbonds van de door

Herodes herbouwde tempel (2). Het was geen werk van mensenhanden; het was een mysterie,

het allerheiligste geheim van de goddelijke zegen. Deze moest bijdragen tot de komst van de

genadevolle heilige Maagd, uit wie het goddelijke Woord door de overschaduwing van de

Heilige Geest een lichaam aangenomen heeft en God mens is geworden.

 

Ik zag een deel van dit heilige voorwerp dat zich voor de Babylonische gevangenschap

onverdeeld in de Ark des Verbonds bevond, nu hier bij de Essenen bewaard in een bruine,

glanzende kelk, die mij uit één stuk van een enkele edelsteen vervaardigd scheen. Ook met

behulp van dit heilige voorwerp, door middel van de verschijnselen die er zich aan vertoonden,

deden zij voorspellingen. Het leek dikwijls of er kleine bloesems aan ontloken.

 

Toen Arkos in de grot van Elias binnengetreden was, sloot hij de deur achter zich, knielde neder

en bad. Door de opening in het gewelf blikte hij hemelwaarts en wierp zich vervolgens ter aarde

op zijn aangezicht (3). Nu zag ik de goddelijke openbaring die hij ontving. Het scheen hem

namelijk toe dat een rozenstam met drie takken onder het hart van de hem raadplegende

Emoroen opschoot, en dat ieder van die takken een roos voortbracht. De roos van de tweede

tak was met een letter, ik geloof met een M getekend. Hij zag ook nog andere verschijnselen:

een engel schreef letters op de wand (4).

 

Ik zag Arkos als uit een droom ontwaken, zich oprichten en de lettertekens lezen. Nadere

bijzonderheden hieromtrent ben ik vergeten. Hij ging hierop de grot uit, daalde af en maakte

de om raad gekomen dochter bekend dat zij moest huwen en wel met haar zesde dinger; zij zou

een uitverkoren kind ter wereld brengen, dat met een teken gemerkt zou zijn en bestemd was

om een kostbaar vat te zijn van het naderende Heil.

 

Commentaar:

 

1) Nota Brentano: Toen ik in juli 1840, bijna 20 jaar na deze mededeling op het punt stond dit

geschrift in druk te geven, vernam ik van een Hebreeuwse taalgeleerde dat het kabbalistisch

boek “Sohar” veel bevat dat op dat voorwerp betrekking heeft.

 

2) Een deel was bij Arkos op de Sinaï terechtgekomen. Nadat Joakim het ander deel heel kort

voor de ontvangenis van Maria uit de Ark ontvangen had, was het geheel uit de Ark en de tempel

verdwenen.

 

3) Hier hebben wij de klassiek oosterse gebedshoudingen en bewegingen, die in het oosten en

bij alle Mohammedanen nog gebruikelijk zijn. Na omhoog geblikt te hebben buigt men zich,

knielt en brengt het aangezicht of voorhoofd tegen de grond. Ze zijn in vele schriftuurpassages

vermeld, zelfs in het Nieuw Testament. (Ex. 4:31) (Neh. 8:6) (Gen. 18:2) (Mat. 2:11) (Mat. 28:9).

 

4) De drie lakken verbeelden de drie dochters van Emoroen, namelijk Ismeria, Emerentia en

Enoeë (A10). Volgens A11 duidt de M de Heilige Anna aan. Voor het gemak van de lezer stellen

wij een familieboom samen van de familieleden van Onze Lieve Heer. Worden dan in het

verhaal personen der verwantschap genoemd, dan kan de lezer die geslachtsboom nazien en zo

die familie stilaan leren kennen.

 

A. 10

Emoroen huwde nu met de zesde van haar dingers; dit was een Esseen, met de naam Stolanus.

Hij was niet geboortig uit de streek van Mara en hij kreeg door zijn huwelijk en de goederen

van zijn vrouw een andere naam die ik niet meer met zekerheid kan weergeven; hij werd

verschillend uitgesproken en klonk ongeveer als Garesja of Sarzirius of iets in dien aard.

 

Stolanus en Emoroen kregen drie dochters, van wie ik me de namen Ismeria, Emerentia en van

een latere herinner, die, naar ik meen, Enoeë heette; zij bleven niet lang meer in Mara wonen,

doch verhuisden later naar Efron. Toch zag ik dat ook nog hun dochters, Ismeria en Emerentia,

voor hun huwelijk bij de profeet op Horeb om raad gingen en zijn aanwijzingen volgden.

 

Ik heb nooit kunnen begrijpen, wat ik nochtans zo dikwijls heb gehoord, dat Emerentia de

moeder van de Heilige Anna is. Ik zal om godswil vertellen wat ik over deze dochters van

Stolanus en Emoroen nog onthouden heb. Om allereerst de genoemde dwaling te weerleggen

verzeker ik beslist, want ik zie het duidelijk, dat Ismeria Anna`s moeder is.

 

Emerentia huwde een leviet met de naam Afras of Ofras. Uit dit huwelijk stamde Elisabet, de

moeder van Johannes de Doper. Een andere dochter van hen werd naar de zuster van haar

moeder Enoeë genoemd. Deze was bij Maria`s geboorte reeds weduwe. Hun derde dochter

heette Rode, van wie ik een dochter, met name Mara bij de dood van de Heilige Maagd

aanwezig heb gezien.

 

Ismeria huwde een zekere Leviet Eliud. Zij leefden helemaal gelijk gehuwde Essenen in het

gewest van Nazaret; zij hadden van hun ouders de strenge huwelijkstucht en onthoudingszin

geërfd. Uit hun huwelijk sproot onder meer de Heilige Anna. Enoeë, de derde dochter van

Stolanus, woonde na haar huwelijk tussen Betlehem en Jericho. Eén van hun nakomelingen werd

een volgeling van Jezus.

 

Commentaar:

 

Een lange nota van Brentano verkorten wij als volgt: Deze, zoals veel andere eigen namen, sprak

de zuster in het Nederduits dialect en aarzelend uit, ongeveer zo luidend. De schrijver kan van

zijn kant niet verzekeren dat hij ze correct weergegeven heeft. Later vond hij in tamelijk oude

geschriften, die handelen over de verwanten en voorouders der Heilige Anna, dat andere namen

van Stolanus zijn: Agarim of Garizi. In het Romeins brevier van 1536, zoals in meer andere

breviers van voor Pius V wordt Anna een dochter genoemd van Gaziri, door sommigen ook

Garzim gespeld. (Gezien de veel voorkomende letterverplaatsing bij de oude oosterlingen, is dit

dezelfde naam; de eind-m is een toegevoegde slotletter). Stolanus is de Griekse vertaling:

in die tijd vertaalde men vele Hebreeuwse namen in het Grieks of men gaf ze een Griekse

uitgang. De Griekse en Hebreeuwse naam bevat dezelfde gedachte. Een Hebreeuwse

hooggeleerde schreef hierover: “Is het niet verrassend dat de namen Garziri, Garzim en Garsje

(=Garesje), die drie juiste vormen zijn, dezelfde betekenis bevatten van “verstoteling,

weggejaagde en zwerver”, en dat in het Arabisch de term “Agar, Agari (m)” eveneens het begrip

van “vlucht, verbanning en omzwerving” bevat? (Agar, door Abraham weggejaagd, verstoten,

zwierf in de woestijn rond. De zienster geeft ook de vorm Sarzirius. Sarzir betekent spreeuw en

het is weer treffend dat deze trekvogel weer de gedachte van reis en vlucht of wegtrekken

bevat.”

 

 

De Heilige Familie van Anna.

 

 

 

Emeroen [01] is de grootmoeder van Anna. Stolanus [02] wordt ook genoemd Agari(m) of Gaziri.

Ze kregen drie dochters Ismeria [03], Emerentia [05] en Enoeë [07] (A.10). Ismeria uit de stam

van Benjamin trouwde Eliud [04], een Leviet uit de stam van Levi. Zij woonden in de omstreken

van Nazaret, maar hadden eerder te Betlehem, daarna te Sefforis gewoond (A.11). Ze kregen

Sobe [09], Anna [11], Maraha [13], een arme dochter [15] en nog meer kinderen, meisjes en

jongens [16] (A.12). Sobe was 18 jaar ouder dan Anna (A.11) (W.45).

 

Sobe trouwde met Salomon [10] en kregen Eliud [23], Salome [25] en Sobe [27]. Eliud werd de 2e

man van Maroni [24] (de weduwe van Naïm) en de vader van de jongeling van Naïm die door

Jezus uit de doden werd opgewekt (A.11) (F.96) (W.30).

 

Salome trouwde met Zebedeüs [26] en kregen Johannes [35] en Jakobus [36], die apostelen

werden. Johannes werd tevens evangelist (A.11) (K.92) (W.45) (W.99). Jakobus was getrouwd

met de zuster van de weduwe van Naïm.

 

Dochter Sobe trouwde met haar oom [28]. Sobe was één van de drie weduwen, was een tante

van de bruidegom van Kana en moeder van drie leerlingen. Haar man was de broer van Tolmaï,

die de vader was van de apostel Bartolomeüs (A.11) (D.67) (D.77) (D.92) (E.73) (W.65).

 

Anna trouwt met Joakim [12] en krijgen Maria-Heli [29], de Heilige Maagd [31], en andere

kinderen [32] uit 2e en 3e huwelijk. Bij 2e man wint Anna een Maria, bij haar 3e man een zoon

die speciaal de broeder van Christus genoemd word. Haar 2e man heet Eliud.

 

Maria-Heli die 19 jaar ouder is dan de Heilige Maagd, trouwt met Kleofas [30] als ze 15 jaar is.

Kleofas was een herder van Anna en de zoon van een broer van de Heilige Jozef. Bij zijn

huwelijk bezat hij reeds Anna-Kleofas (A.44) (B.72) (C.55) (G.72) (I.07) (J.89) K.04) (U.90) (W.90).

Ze krijgen Maria van Kleofas [37], Jakobus [38], Sadok [39] en Eliachim [40]. De Heilige Maagd

werd de moeder van Jezus [41].

 

Maria van Kleofas huwde weduwnaar Alfeüs (W.90). Alfeüs bracht zijn vrouw als stiefzoon de

evangelist Matteüs aan (Mar. 2:44) (C.28) (I.96) (W.32), en een stiefdochter Suzanna Alfeï, die

met een ondertollenaar trouwt (J.30) (W.32). Maria van Kleofas is dus de stiefmoeder van de

apostel en evangelist Matteüs. Ze is de moeder van drie apostelen. Deze drie apostelen zijn:

Simon, Jakobus de Mindere en Judas Taddeüs. Ze is ook de moeder van twee beroemde

leerlingen: Joses Barsabas en Simeon. De eerste won zij bij haar tweede man Sabas (te

onderscheiden van Judas Barsabas, die ook een voornaam leerling was) (C.28) (G.72) (W.34).

Simon of Simeon won zij bij haar 3e man Jonas. Deze was een broer van de moeder van de

leerling en diaken Parmenas (B.00). Simeon werd later bisschop van Jeruzalem (C.28) (C.60)

(V.11) (W.34/35) (W.45).

 

De broeders van Maria van Kleofas waren invloedrijke leerlingen Jakobus, Sadok en Eliachim.

Zij waren de eerste leerlingen van Johannes de Doper geweest; daarna van Jezus. Zij worden

door Katarina Emmerick veelvuldig vermeld; zij genoten een groot aanzien in de eerste Kerk.

Jakobus schijnt in de twist met Paulus over de besnijdenis betrokken te zijn geweest (Gal. 2)

(I.61). Mogelijk had ze nog een zekere Mattias, maar deze naam kan berusten op een vergissing

of misverstand (G.72) (G.86) (G.97) (W.32). Ze had nog twee dochters. De eerste die Maria

heette, trouwde met een tempeldienaar (B.01) (J.30) (J.50) (W.34).

 

Maraha + man [14]: Toen haar ouders, Eliud en Ismeria zich in de vallei Zabulon gingen vestigen,

kreeg zij van hen een goed, dat zij te Sefforis bezaten (A.11) (A.44). Twee zonen, Arastaria [33]

en Kokaria [34] werden leerlingen van Jezus (C.16).

 

Emerentia huwde Afras (Ofras) [06], een Leviet (A.11) (W.04). Ze kregen Elisabet [17],

Enoeë [19] en Rode [21]. Elisabet trouwde met Zakarias [18] en kreeg Johannes de Doper [42] als

zoon. Dochter Enoeë ging met haar man [20] in de vallei van Zabulon wonen (L.44). Rode

woonde eerst bij Sikem daarna te Nazaret en uiteindelijk te Kislot-Tabor (I.29) (W.05). Rode

kreeg bij haar man [22] een zoon [43] die de eerste man is geweest van Maroni, de weduwe van

Naïm (I.29). Deze was de zuster van de vrouw van Jakobus de Meerdere. Na een tweede

zoon [44] kreeg ze Mara [45], één van de zogenaamde drie weduwen. Natanaël, de bruidegom

van Kana was haar zoon; zij had nog meer andere zonen die allemaal leerlingen van Jezus

werden. Zij woonde een tijdlang tussen Betlehem en Betanië, later in een tollenaarsplaats bij de

kleine Hermon, daarna als weduwe te Nazaret en uiteindelijk te Kafarnaüm (B.56) (C.21) (C.73)

(D.47) (I.29) (W.04/05). Haar derde dochter [47] (I.29) had kinderen die leerlingen van Jezus

werden.

 

Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. Abraham

verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, Juda verwekte Peres

en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, Aram verwekte

Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Samon, Salmon verwekte Boaz

bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, Isaï verwekte David, de koning.

David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, (Mat. 1:1/6). 

 

Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa, Asa verwekte

Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte

Achaz, Achaz verwekte Hizkia, Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon

verwekte Josia, Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde van de Babylonische

ballingschap. (Mat. 1:7/11).

 

Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel,

Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, Azor verwekte

Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte

Mattan, Mattan verwekte Jakob, Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren

is, die Christus genoemd wordt. (Mat. 1:12/16).

 

Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de

Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap

tot Christus veertien geslachten.  (Mat. 1:17).

 

En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de

zoon van Eli, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de

zoon van Jozef, de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli,

de zoon van Naggai, de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van

Josek, de zoon van Joda, de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon

van Sealtiël, de zoon van Neri, de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de

zoon van Elmadan, de zoon van Er, de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de

zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de

zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van

Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van

Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de

zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, de zoon van Jakob, de

zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, de zoon van Serug,

de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, de zoon van Kenan,

de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, de zoon van

Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan,

de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. (Luc. 3:23/38).

 

Toen het nu de tijd was, dat zij (Tamar) baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij

baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken

draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn

broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. En daarna

kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.

(Gen. 38:27/30).

 

Referentie

 

Jozua, de zoon van Nun, (Joz. 2:1-).

 

Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en

zij heeft onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden,

die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. (Joz. 6:25).

 

Toen nam Boaz Ruth en zij werd hem tot vrouw en hij ging tot haar in. En de Here schonk haar

zwangerschap en zij baarde een ziin. En de vrouwen zeiden tot Noömi: Geprezen zij de Here die

het u heden niet laat ontbreken aan een losser, en zijn naam worde vermaard in Israël. En hij zal

uw ziel verkwikken en u in uw ouderdom verzorgen; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft

hem gebaard, zij, die u meer waard is dan zeven zonen. En Noömi is een zoon geboren; en zij

noemden hem Obed. Deze is de vader van Isaï, de vader van David. (Rut. 4:13/17).

 

Toen liet David naar die vrouw vragen en men zeide: Wel, dat is Batseba, de dochter van Eliam, de

vrouw van de Hethiet Uria. Daarop zond David boden om haar te halen. Zij kwam tot hem, en hij

lag bij haar, zij had zich van haar onreinheid gezuiverd; daarna keerde zij terug naar huis. En de

vrouw werd zwanger en liet David weten: Ik ben zwanger. (II Sam. 11:3/5).

 

Toen Uria's vrouw hoorde, dat Uria, haar man, dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot.

Nadat de rouw voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Zij werd hem tot vrouw en baarde

hem een zoon. Maar de zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren.

(II Sam. 11:26/27).

 

Daarop ging Natan naar zijn huis. En de Here sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan

David gebaard had, met een ziekte. (II Sam. 11:15).

 

Op de zevende dag nu stierf het kind. (II Sam. 11:18-).

 

Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij

baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. De Here nu had hem lief: Hij zond een boodschap door

de profeet Natan en noemde hem Jedidja, om des Heren wil. (II Sam. 11:24/25).

 

Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen, tienduizend, in

ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de

armen van het volk des lands. Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-

moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in

ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; (II Kon. 24:14/15).

 

Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in

Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. In het daarop volgende jaar liet koning

Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des Heren. En hij

maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. (II Kro 36:9/10).

 

Want zo zegt de Here der heerscharen van de zuilen, de zee, de onderstellen en de rest van het

vaatwerk dat in deze stad is achtergebleven, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, niet heeft

medegenomen, toen hij Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, met al de edelen

van Juda en Jeruzalem in ballingschap naar Babel voerde, (Jer. 27:19/20).

 

 

 

Geboorte van de Heilige Anna

 

A. 11

De eerstgeboren dochter van Ismeria en Eliud heette Sobe. Daar zich op deze het beloofde

teken van de uitverkiezing niet vertoonde, waren haar ouders zeer bedroefd en zij trokken weer

naar de berg Horeb om de profeet Arkos te raadplegen. Deze vermaande hen tot gebed en offer

en beloofde hun stellig dat zij getroost zouden worden. Toch bleef Ismeria hierna nog 18 jaren

onvruchtbaar. Toen God echter haar huwelijk wederom had gezegend, zag ik Ismeria op zekere

nacht een openbaring krijgen. Zij zag dat een engel naast haar legerstede stond en op de wand

een letter schreef. Het was, als ik me niet vergis, nogmaals de letter M. Ismeria zeide dit

aanstonds tot haar man, maar deze had hetzelfde gezien en nu aanschouwden beiden in

wakkere toestand het letterteken op de muur. Ismeria baarde drie maanden later de Heilige Anna

en de ouders bemerkten tot hun grote vreugde dat zij op de maagstreek dat letterteken droeg.

 

Anna werd, evenals later Maria, in de tempel op school gebracht, nochtans eerst in haar vijfde

jaar. Zij bleef daar twaalf jaar en werd toen op de leeftijd van zeventien jaar naar huis

teruggestuurd. Hier nu trof zij twee kinderen aan, te weten: het tijdens haar afwezigheid

geboren zustertje Maraha, en het zoontje van haar zuster oudere zuster Sobe, dat Eliud heette.

 

Een jaar later werd Ismeria dodelijk ziek. Op haar sterfbed vermaande zij al haar huisgenoten

en droeg Anna de zorg voor de huishouding op. Vervolgens onderhield zij zich neg met Anna

alleen, maakte haar bekend dat zij een vat van uitverkiezing en genade was. “Gij moet huwen,

besloot zij, en bij de profeet op de berg Horeb te rade gaan.” Hierop gaf zij de geest.

 

Sobe, de oudste zuster van Anna, was met een zekere Salomon getrouwd. Naast hun zoon Eliud

hadden zij nog een dochter die Maria Salome heette. Deze werd de echtgenote van Zebedeus

en de moeder van de apostelen Jacobus de Meerdere en Johannes. Sobe had ook nog een

tweede dochter, die de tante was van de bruidegom van Kana en die moeder van drie leerlingen

werd. Eliud, de zoon van Sobe en Salomon, was de tweede man van Maroni van Naim, de

weduwe, en de vader van de jongen die door Jezus van de dood werd opgewekt.

 

Maraha, Anna`s jongere zuster, bekwam, toen hun vader Eliud zich in het dal Zabulon ging

vestigen, het ouderlijk goed te Sefforis of bij Sefforis (F.82) (F.84). Zij huwde en kreeg een

dochter en twee zonen: Arastaria en Kokaria, die leerlingen werden. Anna had bovendien nog

een derde zuster, die met een herder trouwde; zij was zeer arm en leefde op Anna`s weilanden

en hield zich ook veel in Anna`s woning op.

 

Anna`s overgrootvader ( vader van Stolanus en Emoroen) was een profeet. Eliud, haar vader,

was een afstammeling van Levi, doch haar moeder Ismeria stamde uit Benjamin. Anna werd te

Betlehem geboren. Haar ouders verhuisden vervolgens naar Sefforis, anderhalf uur van Nazaret.

Zij bezaten daar een huis en daarbij een landgoed (1); doch waren ook nog in het bezit van

goederen in het vruchtbare dal Sjabloon (2), anderhalf uur van Sefforis en drie uur van Nazaret.

Zij bezaten daar een huis.

 

In het schone jaargetijde verbleef Anna`s vader met zijn gezin herhaaldelijk in het dal Zabulon

en na de dood van zijn echtgenote vestigde hij zich daar voorgoed. Hierdoor kwam hij in kennis

met de ouders van de Heilige Joakim, die met de Heilige Anna zou trouwen. Joakims vader

heette Mattat (3) en was de tweede broeder van Jacob, de vader van de Heilige Jozef; de

eerste of oudere broers heette Joses. Mattat had zich metterwoon in het dal van Zabulon

gevestigd.

 

Commentaar:

 

1) Men ziet dat Maria tot een gegoede familie behoorde. Een biograaf van Onze lieve Vrouw,

Lecanu, zegt daaromtrent: “Bij de naaste en verdere familieleden van Jezus heerste in het

algemeen geen armoede. De traditie (oude geschiedschrijvers en apocriefen) bevestigt eerder

dat het welgestelde lieden waren. In Palestine zijn herinneringen verbonden aan eigendommen

van verwanten van Jezus, die verspreid liggen van Betlehem in het zuiden tot sefforis in het

noorden” (Pet. Boll. T. 16, blz 96).

 

2) Katarina noemt het dal Zabulon terecht “vruchtbaar.” Het is inderdaad de voornaamste en

mooiste vallei, bijna vlakte, van Neder-Galilea: “ze is lang en zeer vruchtbaar”(D. B. Zab. K.

1512). En de Geramb: “Het is één van de vruchtbaarste en grasrijkste valleien die ik in Palestina

aangetroffen heb. Sefforis ligt op een heuvel die haar beheerst. (Reisbeschr. III, 233). Maar door

dal of vlakte Zabulon, bedoelt Katarina Emmerick hier meer beperkt district, namelijk de

omstreken van het huis van Eliud, Anna`s vader, en van de ouders van Joakim. Deze huizen

moeten wij veronderstellen, dit blijkt uit nog andere gegevens, ongeveer 4 kilometer ten

westen van Sefforis en 8 kilometer ten noordwesten van Nazaret, in de buurt van Khalladijeh.

Hier hebben de twee families mekaar leren kennen. Wij brengen deze omgeving in schets.

 

3) Joakim`s vader heette Mattat,…enz. Dit brengt ons terug naar de twee geslachtsbomen die

de evangeliën ons geven. In het boekje “De heerlijkheden van S. Jozef” hebben wij dat

probleem uitvoerig behandeld en de moeilijkheden opgehelderd. Wij herhalen hier enkele

bijzonderheden daaruit. De Heilige Matteus geeft de geslachtslijst van de Heilige Jozef en Lucas

die van Onze Lieve Vrouw. Het slot van de beide lijsten luidt:

 

-Mattan kreeg Jakob. Jakob kreeg Jozef.

-Levi kreeg Mattat. Mattat kreeg Heli (Heli is Joakim, de vader van Maria)

 

Jozef huwde met Maria en werd zo de schoonzoon van Joakim. Vandaar dat de Heilige Lacas

hem eenvoudig de zoon van Heli of Joakim noemt, ook omdat hij Jezus wettige vader is.

 

Hoe was Mattat een tweede, tevens halfbroer van Jakob. Katarina Emmerick zelf zal het ons

straks zeggen: “Mattan stierf en liet twee zonen na: Jekob en Joses; zijn weduwe hertrouwde

met Levi en won bij deze Mattat.” Jakob, vader van Jozef, en Mattat waren dus halfbroers.

Joses was de eerste en volle broer van Jakob, Mattat de tweede en een half broer van Jakob.

Jakob kreeg Jozef tot zoon, Mattat kreeg Heli of Joakim. Jozef en Joakim waren dus zonen van

twee half broers en bijgevolg halve kozijns.

 

 

 

Kaart van Nazaret en omgeving, geboortestreek van Joakim, Anna en de Heilige Maagd.

 

A. 12

Ik zag Anna`s voorouders zeer vurig en godvruchtig met anderen de Ark des Verbond dragen en ik

zag hoe het daarin bewaarde heilige voorwerp “stralen” op hen uitschoot, die op hun

nakomelingschap tot Anna en de Heilige Maagd Maria betrekking hadden (A.25). Anna`s ouders

waren vermogend. Dit zag ik aan hun huishouding en bezittingen. Zij bezaten vele ossen, doch

zij beschouwden hun bezittingen niet als hun uitsluitende eigendom; zij deelden de armen

ruimschoots daarvan mede.

 

Ik heb Anna als kind gezien; zij was niet opvallend schoon, maar toch schoner dan veel andere,

hoewel op verre na niet zo schoon als Maria; zij onderscheidde zich echter door een opvallende

eenvoud en kinderlijke godsvrucht. Deze kenmerken behield zij haar leven lang: onveranderlijk

heb ik haar zo gezien, als meisje, als huismoeder en oud vrouwtje. Dit is zo waar, dat telkens als

ik een kinderlijk eenvoudige boerenvrouw tegenkwam, ik niet nalaten kon bij mezelf te zeggen:

dit is echt ene gelijk Anna.

 

Zij had nog meer broers en zusters, die allen in het huwelijk traden; zij echter voelde

vooralsnog niets voor het huwelijk. Haar ouders hadden haar hartelijk lief. Ook werd zij door

niet minder dan zes dingers ten huwelijk verzocht, doch zij wees hen van de hand. Toen zij,

evenals haar voorouders, bij de Essenen raad gingen inwinnen, werd haar te kennen gegeven dat

zij Joakin moest huwen. Deze was voor haar nog een onbekende, doch toen haar vader Eliud

naar het dal Zabulon verhuisde, waar Mattat, de vader van Joakim woonde, verlangde Joakim

haar ten huwelijk.

 

Joakim was helemaal niet schoon. De Heilige Jozef, hoewel niet meer jong, was bij Joakim een

zeer bevallige man. Joakim was klein, breed geschouderd en toch mager; hij zag er bijna uit als

een boeman; ik moet lachen als ik aan zijn voorkomen denk, maar hij was een buitengewoon

vroom en heilig man. Ook was hij onvermogend. Hij was met de Heilige Jozef verwant en wel

op de volgende wijze. Jozefs grootvader stamde van David door Salomon en heette Mattan. Hij

had twee zoons: Jakob en Joses. Jakob werd de vader van Jozef. Toen Mattan stierf hertrouwde

zijn weduwe met een zekere Levi, die ook van David afstamde, maar door Natan en bij deze

Levi gewon zij Mattat, de vader van Heli, zoals Joakim ook genoemd werd (A.11).

 

Het ten huwelijk vragen (1) geschiede in die tijden heel eenvoudig. De dingers waren zeer

terughoudend en schuchter; men onderhandelde en dacht bij het huwen niet anders dan dat het

zo moest zijn. Zei de bruid “ja” , dan waren de ouders er mede tevreden; zei ze “neen” en had

ze reden daartoe, dan vond men eveneens goed. Was de zaak met de ouders geregeld, dan

geschiede de toezegging en het geven van het jawoord in de synagoge van hun woonplaats. De

trouwens echter kwamen in een apart vertrek te zamen, bespraken en bepaalden de

voorwaarden van hun overeenkomst en maakten hun plannen. Waren zij het eens geworden, dan

deelden zij dit aan hun ouders mede en deze aan de priester, die nu tot hen naderde en hun

verklaringen aanvaardde. Anderdaags werd met velerhande ceremoniën het huwelijk onder de

blote hemel voltrokken.

 

Commentaar:

 

1) Veelal leest men dat de vader vrij over zijn dochter als over een zaak kon beschikken. Waar

zulk een gewoonte heerst, vindt men ze niet onredelijk. Over een analoge gewoonte in China

zegt de Chinese schrijver John Wu in “Boven Oost en West”: “Dat wij onze vrouw niet mogen

kiezen, vinden wij even natuurlijk als dat wij onze ouders niet hebben mogen kiezen.” Ook wij

aanvaarden het dat wij onze naam niet hebben mogen kiezen. Maar toch wordt die absolute

macht van de vader over zijn dochter veel te overdreven voorgesteld. Feitelijk is in vele

gevallen het huwelijk eerst beslist na de toestemming van de dochter: deze wordt naar haar

gevoelens gevraagd. Is zij meerderjarig (dat is tenminste 12 jaar en 1 dag), en weigert zij haar

toestemming, dan gaat het huwelijk niet door, zelfs als het reeds geregeld was (D. B. Mariage,

k. 769) (Dapper, Perzië, 115) (Gen. 24:57/58) (`t H. L. 3e jg. 59/60, enz.) (Geogr. Univ. V, 109).

In de genoemde boeken en geschriften zijn teksten te vinden, die de uitlating van Katarina

Emmerick bevestigen. Uitdrukkelijk halen wij nog de volgende regels aan uit `t H. L. van een

goed Palestina-kenner, P. Gerrits: “Ook bij de Israëlieten was het de gewoonte het meisje naar

haar gevoelens te vragen, zoals thans ook onder de Bedoeïenen wel gebeurt.”

 

 

Joakim en Anna.

 

A. 13

Joakim en Anna huwden in een kleine plaats, waar slechts een onbeduidende school was. Slechts

één priester was bij de plechtigheid tegenwoordig. Toen was Anna ongeveer negentien jaar oud.

Zij gingen inwonen bij Eliud, de vader van Anna. Het huis behoorde bij de stad Sefforis, hoewel

het er toch een eind weegs van verwijderd lag; het was het aanzienlijkste van de groep huizen

waartoe het behoorde. Hier leefden zij bij Eliud verscheidene jaren (1).

 

Zij onderscheidden zich allebei door iets voornaams in hun voorkomen. Wel waren zij typisch

Joods, maar in hen was een wonderbare ernst, waar zij zich niet eens bewust van waren. Ik heb

hen zelden zien lachen, hoewel zij in het begin van hun huwelijk precies ook niet droefgeestig

waren ; zij hadden een stil, bedaard, evenwichtig karakter en reeds in de bloei van hun jaren

was er in hen iets van oude, bezonken mensen. In mijn jeugd heb ik nog wel zulke mensen, die

maar pas getrouwd waren, gezien, en dan moest ik telkens er bij denken: dit zijn er juist gelijk

Joakim en Anna.

 

Hun ouders waren welgestelde lieden: zij bezaten vele kudden, prachtige tapijten en een mooie

huisraad, ook tal van knechten en meiden. Het land heb ik hen niet zien bebouwen, maar wel

dat zij vee ter weide dreven; hun boerderij bestond in veeteelt.

 

Zij waren zeer vroom, ingekeerd, milddadig, eenvoudig en rechtschapen. Af en toe verdeelden

zij hun kudden en ander bezit in drie delen (2). Een derde van het vee schonken zij aan de

tempel; zij dreven het persoonlijk er heen, waar het dan door de tempeldienaren in ontvangst

werd genomen. Het tweede derde schonken zij aan de armen of ook aan verwanten die er

begerig naar waren. Bij de verdeling waren er immers meestal enige van hen vertegenwoordigd,

die het dan huiswaarts dreven. Het derde en doorgaans geringste deel behielden zij voor

zichzelf.

 

Zelf leefden zij zeer matig, om meer te kunnen geven aan hen, die uit nood er om vroegen.

Vandaar dat ik als kind reeds dikwijls heb gedacht: “Geven verrijkt, wie geeft, bekomt dubbel

terug.” Want ik zag dat hun deel zich telkens weer vermenigvuldigde en dat na zekere tijd alles

weer dermate was aangegroied, dat zij het opnieuw in drieën konden verdelen.

 

Zij hadden vele verwanten die bij feestgelegenheden bij hen tezamen kwamen (Job. 1:4), maar

nooit zag ik dat het hun er om te doen was veel te smullen of zich aan kerstmiskost te goed te

doen. Wel zag ik hen in hun leven dikwijls behoeftigen spijzen, maar nooit was ik getuige van

rijke gastmalen in hun huis. In zulke samenkomsten zag ik hen gewoonlijk in een kring te gronde

neergelegen (3); hun gesprekken stonden dan in het teken van hun onweerstaanbaar

godsverlangen en vurige Messiasverwachting. Dan zag ik onder die verwanten ook wel slecht

gezinde mensen, die het geërgerd en verbitterd aanzagen, wanneer zij onder hun gesprekken

een blik vol verlangen ten hemel sloegen. Doch zij wensten alle goed aan die misnoegden en

namen elke feestgelegenheid te baat om hen uit te nodigen en zelfs gaven zij hun een nog groter

aandeel. Niet zelden maakten die kwaadwilligen onbeschaamd aanspraak op wat die goede

mensen hun met zoveel liefde uit eigen beweging aanboden. Er waren ook werkelijk armen

onder hun verwanten en ik zag hen aan dezen soms één of meer schapen geven.

 

Het eerste kind dat Anna ter wereld bracht, terwijl zij nog bij haar vader inwoonde, was een

dochter, doch dit was niet het kind van de belofte. De door de profeet voorspelde tekens

vertoonde zich niet bij haar geboorte, die bovendien met treurige omstandigheden gepaard ging.

Ik zag namelijk dat Anna, die zich in gezegende toestand bevond, kommer leed vanwege haar

dienstpersoneel. Eén van haar meiden was inderdaad door een bloedverwant van Joakim tot val

gekomen. Anna, ontsteld over zulk een misslag en inbreuk op de tucht onder haar huisgenoten,

berispte de meid in nog al heftige bewoording. Deze nu trok zich haar ongeluk zozeer aan, dat

zij ontijdig een dood kind ter wereld bracht. Anna was hierover ontroostbaar: zij vreesde er

schuld aan te hebben en het gevolg er van was dat ook zij haar kind te vroeg ter wereld bracht.

Doch haar meisje bleef in leven. Nochtans, omdat haar bevalling voor de tijd had plaats gehad,

beschouwde zij dit als staf van God en was diep bedroefd, want zij vreesde misdaan en zich aan

zonde schuldig gemaakt te hebben.

 

Aan de andere kant beleefden de ouders aan de geboorte van hun dochtertje toch ook veel

vreugde en zij noemden het Maria. Het was een zeer lieftallig en later een godvruchtig en

zachtzinnig kind; ik zag het voorspoedig opgroeien en tamelijk zwaar en sterk worden. Ook

hielden de ouders er bijzonder veel van, maar steeds bleef een zekere onrust en droefheid bij,

daar zij in dit kind niet de verwachte heilige vrucht van hun echtverbintenis herkenden.

Derhalve deden zij lange tijd boetvaardigheid en leefden in onthouding van elkaar. Tot overmaat

van ramp werd Anna onvruchtbaar. Ook dit gingen zij nu weer interpreteren als een straf voor

hun zonde en zij verdubbelden daarom al hun goede werken. Ik zag beide dikwijls, ieder van

zijn kant verdiept in ijverig gebed, en hoe zij soms lang van elkaar verwijderd leefden,

aalmoezen gaven en vee als offeranden naar de tempel stuurden.

 

Commentaar:

 

1) Men zie het kaartje na. Het oude Sefforis lag op de top van een heuvel, gelijk een vogel op

de top van een boom zit. Vandaar zijn naam, die in het Hebreeuws luidt, ook heden weer:

Tripoli (van tsippor = vogel). Daar staat nu nog een burcht, waarin materiaal verwerkt is van de

oude Joodse burcht, uit Christus tijd, die op dezelfde plaats stond. Het huidige dorp bedekt niet

de oude stad, maar ligt op de helling. Een andere geïsoleerde heuvel draagt de resten van een

Arabische burcht en van een fort dat eens aan de tempelridders toebehoorde. Ten oosten van dit

fort en aan het oostelijk einde van het huidige dorp liggen de interessante ruïnes van een

basiliek, die in haar oudste delen uit de 4e eeuw dateert. Deze 4e eeuwse basiliek werd

gebouwd boven het ouderlijk huis van de Heilige Anna (zie Guide de Terre S. p. 696-7). Dus past

hierop helemaal het gezegde van Katarina Emmerick: “Het huis behoorde tot Sefforis, hoewel

het er toch een eind ver van verwijderd was, waar het tussen een groep andere huizen stond.

Ook lokaliseert te Sofforis een oude traditie Anna`s ouderhuis. In die oude basiliek vond ze haar

belichaming. Bij de reiziger Mislin (III, 306) figureert Sefforis als vaderstad van Joakim en Anna

onder de heilige plaatsen, waar een gedeeltelijke aflaat te verdienen is. Wij noemen nog als

andere gezaghebbende Palestinakenners, die deze traditie verdedigen, De Geramb, !!, 233, een

werk uit de 6e eeuw, lang aan de Heilige Hiëronymus toegeschreven; Burchard (1285) en

Quaresmius (1630), gardiaan, tevens Custos der Heilige Plaatsen. Ook de steden Nazaret en

Jeruzalem hebben voorstaanders gehad, maar uit de verdere verhalen van Katarina blijkt hoe

deze valse tradities ontstaan kunnen zijn. De eerste traditie stelt zij absoluut in het gelijk.

 

2) De bewering dat Joakim en Anna telkens opnieuw hun goederen in 3 delen splitsten, moet

natuurlijk genuanceerd verstaan worden. Volgens Maria van Agreda deden zij zo met de vruchten

en opbrengsten van hun goederen. In zijn groot Christusleven meent von Kochem dat zij één

keer hun goederen absoluut in drieën verdeelden; in het vervolg echter de opbrengsten.

 

3) Dit ter aarde gelegen zijn voor een maaltijd was oudtijds algemeen gebruikelijk in het oosten.

Men had kruikjes en kommen voor zich of deze stonden ook wel op een lage tafel van nauwelijks

één voet hoog. Ook zit men wel op de vloer om te praten en allerlei arbeid te verrichten. Een

paar teksten zijn de volgende: “Bij de muzelmannen van Noord-Afrika gaat men zitten op matten

rondom een lage ronde of achthoekige tafel.” “Voor het eetmaal plaatst men bij de Arabieren

tafels van één voet hoog op een groot tapijt of op matten waarop de genodigden gaan zitten.”

(Geogr. Univ. V). “Stoelen en tafels vindt men bij de Fellah`s in Palestina niet” (`t H. L.

32e jg. enz.).

 

A. 14

Op deze manier brachten zij nu nog wel zeven jaren in het huis van Anna`s vader door: ik kon

dit opmaken uit de leeftijd van hun eerste kind. Toen namen zij het besluit niet langer in het

ouderlijk huis te blijven en het goed dat hun juist van Joakim`s ouders in de omstreken van

Nazaret ten deel was gevallen, te betrekken. Hun oogmerk hierbij was daar, in de eenzaamheid

hun echtelijke leven van voren af aan te herbeginnen en door een nog heiliger levenswandel

Gods zegen over hun echtverbintenis neer te trekken. Ik zag dit besluit in het gezin met aller

goedvinden genomen worden en hoe nu Anna`s ouders de benodigdheden voor de eigen

huishouding van hun kinderen in gereedheid brachten. Zij verdeelden hun kudden en zonderden

voor de verhuizende echtgenoten ossen, ezels en schapen af. Deze dieren waren groter dan hier

in ons land.

 

Voor de deur werden op de ezels en ossen allerhande huisraad, vaatwerk en kleren geladen.

Hierbij zag ik simpele mensen even handig om de dieren te bevrachten als de dieren gewillig om

de lading te ontvangen en weg te brengen. Wij kunnen onze goederen nauwelijks even behendig

op wagens laden, als die lieden het op hun dieren konden (1). Zij bezaten een mooie huisraad; al

het vaatwerk was kunstiger versierd dan tegenwoordig (1820); het was als had voor ieder stuk

een speciale aandrijving, inspiratie, gezindheid en liefde de werkmeester bezield. Ik zag hoe zij

breekbare kruiken, die schoon van vorm en kunstig met beeldwerk versierd waren, met mos

vulden en omwonden; dan bonden zij die aan de beide einden van een riem vast en hingen ze op

de rug van de dieren. Op de vrij gebleven bovenrug laadden zij allerlei pakken, bonte dekens en

kledingstukken. Ook zag ik hoe zij op de dieren nog kostbare, met goud bestikte dekens laadden

en hoe de verhuizende echtgenoten nog een kleine zware klomp, het leek mij een stuk edel

metaal te zijn, in een buidel van hun ouders ontvingen.

 

Toen alles in gereedheid was, voegden zich ook knechten en meiden bij de stoet of gingen ook

vooruit; zij dreven de kudden en lastdieren voor zich uit naar de nieuwe woning die een paar

uren van daar verwijderd kon zijn. Ik geloof dat ze van Joakim`s ouders afkomstig was. Nadat

Anna en Joakim met dankwoorden, heilwensen en vermaningen afscheid van vrienden en

dienaren hadden genomen, verlieten zij, diep ontroerd en bezield met de heiligste voornemens,

het huis dat hun tot heden onderdak had verschaft. Anna`s moeder Ismeria leefde niet meer,

maar toch zag ik dat de ouders van beide echtgenoten hen naar hun nieuwe woning vergezelden.

Misschien was Eliud hertrouwd of waren er van de ouders van Joakim bij. Maria Heli, Anna`s

eerste dochtertje, nu zes of zeven jaar oud, maakte ook deel uit van de groep.

 

Commentaar:

 

Over dit behendig beladen van dieren plaatsen wij later een opmerking in A.59.

 

A. 15

De nieuwe woning was zeer aangenaam gelegen in een heuvelachtige streek, en was van weiden

en bomen omgeven (1). Ze lag zowat een uur ten westen van Nazaret. Op een hoogte, tussen het

dal van Nazaret (ten zuiden) en dat van Sjabloon (ten noorden). Een ravijn of diepe weg, met

een dreef van terpentijnbomen afgezet, leidde van het huis in de richting van Nazaret.

 

Voor het huis was een ommuurde plaats of voorhof, die mij naakte rotsgrond tot bodem scheen

te hebben. Dit voorhof was omgeven door een lage muur van rotsblokken van onbehouwen

stenen (2), en ook door een omtuining van levend, door elkaar gevlochten groen, dat achter de

muur groeide. Aan de ene zijde van deze open voorplaats bevonden zich lichte, kleine

gebouwen voor het dienstpersoneel en ter bewaring van allerlei gereedschappen. Ook was daar

een open loods om er het vee en de lastdieren in te plaatsen. Verschillende tuinen lagen er

omheen en in zulk een tuinperk, dichtbij het huis, groeide een grote vreemdsoortige boom.

Zijn takken daalden tot op de grond neder, schoten daar wortel en deden nieuwe bomen

opschieten, die zich op dezelfde manier voortplanten; hierdoor ontstond, na verloop van tijd,

een kring van priëlen ( A19).

 

Het huis had van binnen wel de omvang van een middelmatige dorpskerk en was door wanden

en schermen van vlechtwerk in drie woonvakken ingedeeld (voorste, middelste, achterste). Die

vlechtwanden reikten niet tot de zoldering en konden met minder of meerder moeite verplaatst

worden.

 

Door de huisdeur kwam men in het voorste deel van het huis; dit was een ruime voorzaal, die

de gehele breedte van het huis besloeg en bij de eventuele sobere feestmaaltijden dienst deed,

bijvoorbeeld bij overkomst van een groep gasten. Dan plaatste men de lichte schermwanden ter

zijde. Teruggezet vormden ze cellen, waar de bezoekers die bleven overnachten,

slaapgelegenheid vonden.

 

Tegenover de huisdeur trad men door een lichte deur die in het midden van de achterwand van

deze voorzaal was, in de middelste indeling van het tweede vak van het huis; men kwam daar in

een gang die tussen andere slaapcellen liep. Vier lagen er rechts en vier links. Ook deze waren

gevormd door lichte schermen van vlechtwerk die even hoger dan een mansmaat reikten en

boven in open traliewerk eindigden. De gang leidde uit deze middelplaats naar de derde of

achterste huisindeling. Deze was niet gans vierhoekig, maar naar de vorm van het gebouw,

eindigde dit gedeelte halfrond (van binnen) en hoekig (van buiten), gelijk het koor van

de kerk.

 

In het midden van deze achterruimte verhief zich tegenover de ingang een hoge stenen haard.

Deze reikte boven tot bij de opening, die in het dak of platform van het huis voor de rook

aangebracht was. (waarschijnlijk leidde ook een pijp de rook door de opening weg, zoals later

in Maria`s huis te Efeze) (3). Aan de voet van de haardmuur was in een nis van die muur de

stookplaats ingericht, waar men kookte.

 

Aan weerszijden van de haard was een doorgang. Voor de haard hing een vijfarmige lamp van de

zoldering neer. De ruimte ter zijde en er achter waren in meerdere grotere kamers door lichte

schermwanden ingedeeld. Achter de haard was de indeling als volgt: door tapijtwanden waren

de slaapkamers, berg- en bidplaats, eet- en werkzaal van het gezin gevormd. achter de mooie

oofttuinen bij en rond het huis strekten zich landerijen uit, verderop een bos en hierachter

verhief zich nog hoger de berg of heuvel.

 

Commentaar:

 

1) Katarina roemt de aangename ligging van het huis in een heuvelachtig gewest. Het huis is te

lokaliseren 4 kilometer ten west-noordwesten van Nazaret. Naar deze stad loopt de weg door

een dal, zoals men het op ons kaartje kan zien en zoals Katarina het ook herhaaldelijk zal zeggen.

De pracht van deze omgeving is beroemd. Hierover een paar teksten: “De omgeving van

Nazaret, vooral ten westen is heerlijk; ze is bekend om de overvloed en schoonheid van haar

bloemen en de vruchtbaarheid van haar landschap. Vooral in de lente maken de kleurenrijkdom

van de bloemen en het groen van de vruchten die streek, naar het zeggen der pelgrims,

paradijselijk mooi.” De benaming “paradijs” is zeer juist vooral voor enige valleien ten westen

van de stad en hiertoe behoort zeker de kleine vallei die Anna`s huis met Nazaret verbindt. Dit

blijkt uit de volgende beschrijving van de grote Palestinoloog Vict. Guerin, die geen dorp of

plaats onbezocht en onderzocht liet. Hij trekt van Nazaret naar Ilud, het dorp tegenover het huis

van de Heilige Anna. Hij bestijgt eerst de hoogten die Nazaret omgeven en begint dan te dalen

in de vallei die naar Ilud loopt (zie kaartje). Hij zegt: “Nu trek ik tussen landelijke huisjes en

nieuwe aangelegde tuinen die overwegend beplant zijn met granaat- en vijgenbomen en

wijnstokken. Ik laat Moekbeia links; het ligt op de laatste helling van een heuvel bij een kleine,

verrukkelijke vallei (juist deze die ons hier bezighoudt), die door een overvloedige bron

besproeid en vruchtbaar gemaakt wordt. Ook in deze vallei groeien weer granaat-, citroen- en

vijgenbomen, met daartussen wijnstokken en enige palmen. In het noorden zie ik Sefforis en

daarachter de uitgestrekte vlakte Bathouf (= van Zabulon)… Ik kom voorbij een ander dorp

es-Sahab. Het ligt te midden van vrucht beladen boomgaarden (het is in juni). Reusachtige

vijgenbomen bewijzen de vruchtbaarheid van de bodem. Ook de wijnstok groeit hier weer

welig, zoals ook de granaatboom. Tien minuten later daal ik, steeds westwaarts, langs hellingen

af, die met steekpalmen en mastiekbomen beplant zijn en kom na 5 minuten te Eiloet (= Elud),

dat in de vallei op de laagste helling van een heuvel gelegen is. Het dorp is omgeven door tuinen,

die met olijf- en vijgenbomen beplant en met cactushagen omgeven zijn” (Galilee, !, 383-4).

Eenmaal dat Maria in Nazaret woonde, heeft zij, evenals haar moeder Anna, vaak deze weg

gevolgd. Men ziet dus de juistheid van Katarina`s waarneming.

 

2) Het gebouwencomplex komt overeen met het gewoon Palestijns huistype van rijkere mensen;

men weet reeds dat Maria`s ouders en grootouders nogal vermogend waren.

 

3) Men leest vaak dat “schouwen” bij de Joden onbekend waren en de rook door de deur of

venstergaten naar buiten moest, maar dit geldt niet voor de voornamere huizen; deze hadden

een rookgat in het plafon, waardoor soms nog een rookbuis stak: “In Turkestan gaat de rook weg

door een opening in het plafon.” (Geogr. Univ. V, 224). Bovendien hadden aanzienlijke huizen

ook een luik in de zoldering van de voornaamste zaal (cfr. D. Rops, Jezus, 358) (D. B. Tabernacle,

afb.)…enz.

 

 

 

Het huis van de heilige Anna, volgens de beschrijving van Katarina Emmerick. Ook Maria’s huis

te Efeze was naar een gelijk plan gebouwd. Zoals naar gewoonte ligt voor het eigenlijke

woonhuis of het hoofdgebouw een voorhof. Dit was vaak aan weerskanten geflankeerd door

bijgebouwen: kleine woonhuizen, stallen, bergplaatsen, waarvoor soms nog een gang of

gaanderij liep. Het gebeurde dat achter het woonhuis een tweede woning lag en tussen beide

een tweede voorhof of binnenhof. Ook kwam het voor dat de omheiningsmuur het hoofdgebouw

omringde, zodat het voorhof langs dat gebouw naar achteren doorliep. Dit geval deed zich voor

met het cenakel te Jeruzalem, waarin Jezus voor zijn dood het laatste avondmaal hield.

 

A. 16

Toen de verhuizers samen in de nieuwe woning aankwamen, vonden zij het reeds ingericht en

gereed. Alles was op zijn plaats gezet, want de ouders hadden knechten en meiden vooruit- en

meegezonden om alles in orde te brengen. Deze hadden alles zorgvuldig afgeladen, uitgepakt en

ondergebracht, even handig als zij het bij het vertrek hadden samengepakt en opgeladen; zij

waren werkelijk zeer dienstvaardig, en deden alles zo bijdehand en bedaard, dat het niet nodig

was hun elk ogenblik te bevelen wat gedaan moest worden. Zo was hier alles spoedig in orde en

weer rustig.

 

Toen Joakim en Anna van hun nieuwe woning bezit hadden genomen, namen hun ouders afscheid

van hen. Zij zegenden en omarmden hen, namen het dochtertje van Anna mee en begaven zich

op de terugweg. ik zag deze mensen bij zulke bezoeken en soortgelijke gelegenheden nooit

smullen of kermis houden. Wel lagen zij soms in een kring geschaard met een paar schoteltjes en

kruikjes op het vloertapijt voor zich, maar hun gesprekken liepen meestal over goddelijke

dingen en hun zo vurige verwachtingen.

 

Nu zag ik het echtpaar hier een geheel nieuw leven beginnen. Zij wilden God al het voorbije

opofferen en zich levendig voorstellen dat zij nu voor het eerst in de echt verbonden waren. Nu

zouden zij trachten door een godgevallig leven en vurige smeking de goddelijke zegen over hun

vereniging te bekomen; naar deze zegen alleen toch ging hun verlangen uit. Ik zag hen samen

hun kudden gaan bezichtigen, zoals ik vroeger van hun voorouders heb verhaald. Eén daarvan

bestemden zij voor de tempel, één voor de armen en één voor zichzelf (Tob. 1:4/8); de

keurdieren lieten zij naar de tempel drijven; dan werd een tweede deel uit, goede dieren

bestaand, voor de armen afgezonderd en het laatste derde deel, geringer in aantal en

hoedanigheid, behielden zij voor zich. Zo deden zij ook met veel ander goed (A13).

 

Hun woning was vrij groot en zij leefden en sliepen in afzonderlijke kamertjes, waarin ik hen

zeer dikwijls, ieder voor zich, in de enigheid met grote vurigheid zag bidden. Ik zag hen lange

tijd zulk een levenswijze volgen en milde aalmoezen geven. Telkens als zij een deel van hun

kudden en bezit afgescheiden hadden, zag ik deze weer snel aangroeien; zij leefden zeer sober,

in zelfverloochening en onthouding. ik zag hen om te bidden ook wel boetekleren aantrekken.

Joakim zag ik vaak bij zijn verre kudden op de weide tot God smeken.

 

In zulk een godgevallige levenswandel volharden zij negentien jaren na de geboorte van hun

eerste kind; dagelijks werd hun verlangen naar de zegen van vruchtbaarheid groter en nam hun

droefheid toe. Ik zag immers ook dat onbeschofte, liefdeloze mensen uit de omliggende

plaatsen soms tot hen kwamen en niet vreesden hen te beledigen met woorden als deze: “Jullie

moeten wel ondeugende mensen zijn, dat jullie geen kinderen krijgen. Jullie zogezegde

dochtertje is niet de vrucht van jullie onvruchtbaar huwelijk: het is een vals, vermeend kind;

anders hadden jullie dat kind wel thuis gehouden.” Zulke beledigingen dompelden dit zachtzinnig

en vroom echtpaar telkens opnieuw in de diepste neerslachtigheid. Zo drukte de smaad der

onvruchtbaarheid smartelijk op hen (1). Nauwelijks kon Anna nog in de synagoge vertonen of zij

kreeg er de één of andere belediging te verduren.

 

Commentaar:

 

1) Een kinderloos echtpaar beschouwden de Joden als gestraft door God. Elisabet juichte, omdat

de smaad der onvruchtbaarheid van haar weggenomen was (Luc. 1:25). Bij de Joden, zoals nu

nog bij de bedoeïenen, gold een talrijk kroost als Gods grootste zegen: “De voornaamste redenen

waarom een Bedoewien, half-Bedoewien of Fellah zijn vrouw wegzendt, is de kinderloosheid;

ze wordt beschouwd als een goddelijke straf; het grootste verdriet van een vrouw is kinderloos

te zijn of zelfs maar geen “zonen” te hebben (`t H. L. 4e jg.5:13).

 

A. 17

Toch bewaarde Anna de vaste overtuiging en inwendige zekerheid dat de komst van de Messias

nabij was en dat zij tot zijn verwanten naar het vlees zou behoren. Zij volharde dan ook in haar

smeken en schreien om de vervulling van de Belofte; zij bleef onvermoeid streven naar een

reiner en volmaakte levenswandel en zo deed ook Joakim.

 

Joakim was een kleine, magere, maar niettemin stevig gebouwde man (A.12). Dikwijls zag ik

hem met offerdieren de reis naar Jeruzalem ondernemen. Anna was eveneens niet groot en

bovendien nog tenger van gesel. Ze kwijnde weg van kommer en wel dermate dat haar wangen,

hoewel ze nog een rode tint behouden hadden, ingevallen waren.

 

Voort deelden deze heilige echtgenoten van tijd tot tijd kudden met de tempel en de armen,

doch het deel dat zij voor zich behielden, zag ik nu verminderen.

 

 

Joakim wordt in de tempel gehoond.

Hij trekt zich in de eenzaamheid bij zijn verste kudden terug.

 

A. 18

Nadat die heilige echtgenoten nu reeds zo vele jaren te vergeefs Gods zegen over hun huwelijk

afgesmeekt hadden, zag ik dat Joakim weder een offer naar de tempel wilde brengen (1).

Beiden bereidden zich door versterving er op voor. Ik zag hen in boetekleren gehuld, des nachts

op de harde grond liggen. Nog voor het dag-aanbreken trok Joakim het veld in naar zijn kudde

op de weilanden, terwijl Anna alleen achter bleef. Spoedig hierop zag ik dat Anna hem

dienstknechten met duiven en andere gevogelte (namelijk tortels) in kooien, en bovendien

velerlei andere voorwerpen in korven achterna zond, om dat alles in de tempel ten offer te

brengen.

 

Joakim nam twee ezels en belaadde ze met deze en nog andere korven, waarin hij drie ik meen,

kleine witte dartelende dieren met lange halzen gestoken had. Waren het lammeren of

geitenbokjes, ik weet het niet meer. Hij had op een stok een lantaarn mee, waarvan het licht

flikkerde als in een uitgeholde kalebas. Ik zag hem dagen later met zijn knechten en lastdieren

aankomen op een schoon groen, grasrijk weiland tussen Betanië en Jeruzalem, waar ik later ook

Jezus dikwijls zag verwijlen. Hun weg liep vervolgens (uit de Kedronvallei) opwaarts ten tempel

en zij stalden hun ezels in een tempelherberg, dichtbij de veemarkt; het is dezelfde waarin zij

later bij Maria`s opdracht hun intrek zullen nemen. Hierna bestegen zij hun offergaven de

trappen en gingen door woningen van de tempeldienaren. Hier trokken Joakims knechten zich

terug, nadat men hun offeranden in ontvangst had genomen (2). Ook bij Maria`s opdracht hebben

zij de woningen der tempeldienaren bezocht (3).

 

Joakim echter begaf zich naar de zaal waar zich het waterbekken bevond en de offerdieren

gereinigd werden (4). Hierop ging hij door een lange gang in een zaal (tempelvestibule) ter

linkerzijde van de plaats, waar zich het reukaltaar, de toonbroden tafel en de zeven-armige

kandelaar bevonden. (Klaarblijkelijk is dus hier het Heilige bedoeld.) Hier in de zaal trof Joakim

andere offeraars aan, in wier tegenwoordigheid hem een harde beproeving overkwam: een

priester, met name Ruben, misprees zijn offergaven; hij stelde ze niet ten toon bij de overige

achter tralies ter rechterzijde van de zaal, doch schoof ze met minachting van kant. Voor alle

aanwezigen beledigde hij met luider stem de arme Joakim wegens de onvruchtbaarheid van zijn

huwelijk, liet hem niet als offeraar bij de overigen toe en verwees hem naar een schimphoek

achter een tralieafsluiting.

 

Hierna zag ik Joakim, overstelpt van droefheid, de tempel verlaten; hij reisde over Betanië en

ging in een communiteit van Essenen naar Macherus toe, om raad en troost te zoeken (5). In dat

zelfde huis en vroeger in dat van Betlehem had de profeet Manahem geleefd (A.3), die aan de

nog jeugdige Herodes voorspeld had dat hij koning zou worden, maar dat hij zijn leven door

grote misdaden zou schandvlekken. Van hier begaf zich Joakim naar zijn verst verwijderde

kudden op de berg Hermon (6). Zijn weg voerde hem door de woestijn Gaddi (district in Gad)

over de Jordaan. De Hermon is een hoge berg; terwijl hij aan de zonnekant gans met groen en

welige vruchten bedekt is, ligt hij op zijn tegenovergestelde zijde dikwijls nog vol sneeuw.

 

 

 

 

 

Commentaar:

 

1) Dit verhaal is zeer bekend en is een bron van inspiratie geweest voor vele kunstenaars; men

vindt het in het apocrief evangelie van Jakobus. Sommige gedeelten van die profaan evangelie

gaan terug tot tegen de 1e eeuw. Eens voorgoed zij hier opgemerkt dat niet alles verzinsel is wat

de apocriefen vertellen, dus dat ook de redenering onlogisch is: omdat het in de apocriefen staat

is het vals. Ook omdat Katarina Emmerick de feiten die zij met apocriefen gemeen heeft, steeds

op haar eigen oorspronkelijke, onafhankelijke manier verhaalt, redelijk, aanvaardbaar en

natuurlijk.

 

2) Tempelherberg. Wat tempelbijzonderheden betreft, wij moeten doen opmerken dat wij nu

nog 16 jaren voor de geboorte van Christus zijn. Gezien de woorden van de Joden bij Johannes:

“Men heeft 46 jaren aan de tempel gewerkt”, kan men nog nauwelijks met de vernieuwing

begonnen zijn. Welnu noch gewijde, noch profane schrijvers hebben ons een beschrijving van

de 2e tempel nagelaten. Uit Ezekiël 40:38 kan men afleiden dat de wasplaats der offerdieren aan

de noordkant van de slachtplaats was en deze aan de noordkant van het altaar.

 

De tempelherberg met vijver op de binnenplaats of voorhof lag waar men nu de Bethesda-vijver

meent teruggevonden te hebben. Ons inziens zal dit eerder een overblijfsel van die herberg zijn.

In de nabijheid had Anna een huis, waar de dieren gestald werden, als zij naar Jeruzalem ten

tempel kwam. Nu staat er de Sint-Annakerk. Vandaar dat Maria`s ouderlijk huis door velen daar

gelokaliseerd wordt. De woningen van de tempeldienaren schijnen volgens A65 hoger op de

heuvel Bezeta gelegen te hebben.

 

De belediging van Joakim schijnt in de zuidelijke kamer van de tempelvestibule plaats gehad te

hebben. We zullen later terugkomen op de vraag of daar leken konden komen. Aan ieder eind

der vestibule was een ruime kamer. Het is niet ongerijmd te veronderstellen dat naderhand daar

tafels geplaatst werden, die Salomon aanvankelijk voor het Heilige had laten maken (III par. 4:8).

Volgens Katarina Emmerick zou de middenplaats met haar kateder en ronde banken tot leerplaats

gediend hebben, niet voor iedereen, maar voor aanzienlijker, bevoorrechtte personen.

 

3) en 4) De juiste plaatsen zijn niet met zekerheid aan te duiden.

 

5) Machaerus. De zienster wijst hier alleen een algemene richting aan. Het Essenenklooster waar

Joakim komt, was gelegen in de wadi el-Quelt, waar men nu het zogenaamde klooster

“van Qoziba” vindt. Het ligt 6 kilometer ten westen van Jericho. Even westelijker wijst de

traditie een buitengoed aan, dat aan Joakim toebehoord zou hebben. Hierover zegt Katarina

Emmerik: “Niet ver van Jericho had Joakim verscheidene weiden.” (C.26). Een oud kerkelijk

handschrift of soort kalender vermeldt op 16 januari “Wijding van de kerk van de hoogheilige

Moeder van God in Choziba op de weide van de Heilige Joakim.” “De oorsprong van dat

klooster schijnt tot de Essenen terug te gaan”, zegt Meisterman (Guide de T. S. 372). En verder:

“Het beschouwde zich reeds vroeg als de plaats waar Joakim zich kwam verbergen en bidden,

na in de tempel zo smadelijk te zijn afgewezen. Volgens Katarina Emmerick echter bleef

Joakim slechts een korte tijd bij de Essenen en zette dan zijn weg voort naar de verste weiden

aan de oostkant van de Jordaan. Reeds nu zien wij hoe zij niet van de apocriefen afhankelijk is,

maar alles zelfstandig verhaalt, uit de bron van een bovennatuurlijk gezien-hebben.

 

De berg- of valleiwand is zo steil, dat het klooster nu zoals vroeger, er schijnt aan te hangen.

Het bestaat uit vele natuurlijke en ook kunstmatige grotten, die aan de buitenkant door muren

beschermd zijn. Lange tijd lag het verlaten en vergeten; zijn heropbouw dateert uit de jaren

1871-1901 (cfr. Kopp, 320 + nota 54). De muren van de kloosterkapel zijn nog bedekt met

mozaïeken en fresco`s uit de 15e en 13e eeuw, die taferelen uit het leven van de Heilige Joakim

voorstellen.

 

6) Hermon. Hier is geenszins de grote Hermon ten noorden van Palestina bedoeld. Elders wijst

Katarina de weiden van Joakim aan in het gewest van Jazar en aan de zuidoostkant van het

woud Efraïm. Zij bevestigd tevens dat Joakim daar verbleven en gebeden heeft om door

volhardend gebed het einde van de onvruchtbaarheid van zijn vrouw te bekomen. Daar ook

ontving hij de boodschap van een engel dat Maria hem geboren zou worden (I.21) (J.74). Nu,

Jazer is bekend; het is het huidige Sar, waarvan de omgeving om zijn weiden bekend was

(Num. 32:1/3). Sar ligt op een niveau van 200 meter, aan de voet van het gebergte Hemar, dat

zich in de noordoostelijke richting steil verheft tot 1076 meter (1450 meter boven de Jordaan).

Dit bergmassief is door Katarina bedoeld. Er is gelijkheid van naam, hetzij deze zich in de loop

der tijden gewijzigd heeft, hetzij Katarina hem niet goed uitgesproken of Brentano hem

misverstaan heeft, in dwaling gebracht door de min of meer gelijkluidendheid der twee namen.

Katarina sprak moeilijke namen gewoonlijk al tastend uit, (A.10).

 

 

Anna ontvangt de belofte van vruchtbaarheid en reist naar de tempel.

 

A. 19

De grievende smaad in de tempel had Joakim zo vernederd, gepijnigd en beschaamd, dat hij

Anna zelfs niet liet weten waar hij zich ophield. Zij vernam evenwel van andere mensen, die er

getuige van geweest waren, hoe brutaal men haar echtgenoot had gekrenkt en haar droefheid

was niet te beschrijven. Ik zag haar dikwijls wenend met het aangezicht ter aarde liggen, omdat

zij helemaal niet wist en niemand het haar kon zeggen waar Joakim nu vertoefde; reeds

ongeveer vijf maanden hield hij zich onder zijn herders en kudden bij de berg Hermon

verborgen (Hermon=Hemar).

 

Tegen het einde van deze tijd kwam Anna nog een erger leed over, ten gevolge van de

onbeschoftheid ener dienstmeid, die haar meesteres bij elke gelegenheid haar ongeluk en nood

in het aangezicht verweet. Eens verzocht haar deze meid om het aanstaande loofhuttenfeest

elders te mogen gaan vieren. Als waakzame en plichtgetrouwe moeder weigerde Anna haar

toestemming. Zij was geleerd door de val van een vorige meid, en niet gaarne zou zij een

tweede maal zoiets beleven. Hierop schoot de meid in toorn uit en wierp Anna haar

onvruchtbaarheid en uitblijven van Joakim voor de voeten als straf van God voor haar

hartvochtigheid, en zij deed dit zo brutaal dat Anna haar niet langer in haar dienst kon dulden.

Zij zond haar, van twee knechten vergezeld, met geschenken naar haar ouders terug; zij bad

hen dat zij gelieven zouden hun dochter terug te nemen, zoals zij ze haar hadden toevertrouwd,

daar zij er niet langer voor kon instaan.

 

Nadat Anna deze meid had weggestuurd, ging zij diep bedroefd in haar kamer bidden. Tegen de

avond wierp zij een grote wikkeldoek om het hoofd, hulde zich er geheel in (1), en begaf zich

met een afgeschermd, gedempt licht naar de boven reeds vermelde grote boom bij de muur van

het voorhof. in een loofhut die door deze boom gevormd was, stak zij een lamp aan, die in een

soort kastje aan deze boom hing en bad uit een gebedsrol. Deze boom was zeer groot; er waren

zitplaatsen in de loofhutten die hij gevormd had, want zijn takken daalden over de muur in de

aarde neer, waar ze weer wortel schoten om nieuwe bomen te vormen. Deze deden op hun

beurt hetzelfde, zodat op die manier een kring loofhutten ontstond. Die boom is van dezelfde

soort als de boom van de verboden vrucht in het Paradijs. De vruchten hangen doorgaans rondom

de top van de takken en gewoonlijk in trossen van vijf; ze zijn peervormig, van binnen vlezig en

bloedkleurig geaderd; ze hebben in het midden een holte, waarin rondom de pitten in het vlees

vastzitten. De bladeren zijn zeer groot en ik geloof dat het zulke waren, waarmede Adam en Eva

in het Paradijs zich bedekten. De Joden gebruikten die bladeren vooral bij het loofhuttenfeest

om de wanden te versieren; ze lieten zich immers goed samenvoegen en grepen met hun handen

in elkaar, als men ze schubvormig legde (2).

 

Commentaar:

 

1) Wikkelkleed of -doek. Het is gebruikelijk bij voorname personen in Palestina en buurlanden.

Het is een lange strook stof, die spiraalvormig om het lichaam werd gewikkeld en evengoed als

gezelschapskleed dan als slaapkleed werd gebruikt. Dit kleed schijnt bedoeld te zijn in

Deut. 22:17. Bij deze passage plaatst Himmelreich deze opmerking: “Men wikkelde zich in zulk

een kleed of laken in om te slapen.” Zo’n kleed werd ook omgedaan om uit te gaan (T.74).

In A98 beschrijft Katarina breedvoerig hoe de vrouw zich in zulk een stuk laken inwikkelde.

 

 

 

2) Eigenaardige boom. Een andermaal deze boom beschrijvend, besluit zij: “zodat de boom als

een woud van gebladerte vormt.” De takken splitsen niet; hun bladeren gelijken door hun vorm

en grote afmeting op schilden; de vruchten zitten er verborgen tussen, zodat men ze moet

zoeken; ze hangen in trossen van vijf; ze zijn niet prima van smaak, maar zuurzoet; ze zijn geel,

maar rood doorgeaderd als met bloedige strepen (H.42).

 

De wetenschap rangschikt zulke wortels die als takken neerschieten en op hun beurt stammen

vormen onder de “adventieve organen” van de plant. Wij vinden ze ook bij de Indische

vijgenbomen (Banyan-bomen, ficus); De scheuten dalen uit de onderzijde der takken, dringen in

de grond, wortelen en vormen stammen die als pijlers de horizontale takken van de bomen

schragen (W-Prins, adventieve organen).

 

In de grond komt die voortplanting overeen met die van vele kleinere planten, zoals de klimop,

de braam, winde, boterbloem, frezen. Hier is het eigenaardige dat het geschiedt met een grote

boom. Een afbeelding van deze of soortgelijke grote boom ziet men in Modern Woordenboek,

bij Waringin. Men kan er uit afleiden dat verzorging nodig is om mooie priëlen te bekomen. De

geograaf Dapper verteld in zijn boek Arabië: “Wanneer men van Sjiraz naar Gamron of Kombru

gaat, treft men voorbij het dorp Ciah Ciakor een gehucht aan met de naam Ballon (Pailuli)

Dagheli. Dit betekend: “aan de voet van de Lulen vol bladeren.” Bij die huizen immers

groeit een groot aantal bomen die de inwoners Luli Dagheli noemen, als wilden zij zeggen:

“vol spruiten of scheuten”, want van de takken schieten veel spruiten naar de aarde en deze

schieten daar wortel en groeien uit tot nieuwe stammen. In Indië is die boom gemeen. De

Portugezen noemden hem “wortelende boom”, arbor de Raïz. Ook op vele plaatsen in Perzie

groeit de Luli Dagheli.

 

A. 20

Anna riep onder deze boom lange tijd tot God, dat Hij, nu Hij al zo smartelijk haar schoot

gesloten hield, ten minste haar godvrezende levensgezel niet langer van haar verwijderd zou

houden. En zie! daar verscheen haar een engel van God; hij daalde als uit de hoogte van de

boom voor haar neer en sprak tot haar: “Ban alle onrust uit uw hart, want de Heer heeft uw

gebed verhoord. Trek reeds morgen met twee dienstmeiden op naar de tempel en neem duiven

mee ten offer. Ook Joakims gebed is verhoord en ook hij komt met zijn offer, dat zal

aangenomen worden, naar de tempel. Gij moet onder de gouden poort met hem samenkomen;

beide zult gij gezegend worden en weldra zult gij de naam van uw kind vernemen.” Hij voegde

er nog aan toe dat hij ook aan haar echtgenoot dezelfde boodschap had gebracht, en verdween.

 

Anna was met grote blijdschap vervuld en zij bedankte de barmhartige God. Zij keerde

aanstonds in haar woning terug en begon met haar dienstmeiden al het nodige in gereedheid te

brengen om de volgende dag de reis naar de tempel te ondernemen. Ik zag hierop hoe zij zich

na haar avondgebed te slapen legde. Haar legerstede bestond uit een smalle deken en een

hoofdkussen. Zulke deken rolde men `s morgens weer op en het bed was uit de weg. Om te gaan

slapen legde Anna haar bovenkleding af, hulde zich van het hoofd tot de voeten in een ruime

wikkeldoek (of brede baan) en legde zich, recht uitgestrekt, op haar rechterzijde, gekeerd

naar de wand van haar kamertje, waartegen haar bed gespreid lag.

 

A. 21

Nauwelijks had Anna een tijdje geslapen of ik zag uit de hoogte een lichtglans tot in haar kamer

dringen en zich naast haar legerstede als het ware samentrekken in de gedaante van een

schitterende jongeling. Het was de engel van de Heer, die haar boodschappen kwam dat zij

een heilig kind zou ontvangen. Hierna strekte hij zijn hand over haar heen en schreef op de

wand in grote, lichtende letters de naam MARIA (1). De engel verdween nu weer, als vervloeiend

in het licht.

 

Anna was gedurende dit gebeuren als iemand in een diepe, aangename droom; zij richtte zich,

half ontwaakt zonder het volkomen bewust op haar legerstede op, bad met grote vurigheid en

zonk dan in de slaap terug. Na middernacht werd zij in vreugde wakker, als gewekt door een

inwendige vriendelijke uitnodiging en nu ontdekte zij met eerbiedige schroom en blijdschap de

letters op de wand. Het waren als rode, lichtende goudletters, niet talrijk maar groot. Met

onbeschrijfelijke aandoening en vermorzeling staarde zij ze aan, tot ze met het dag aanbreken

allen uitdoofden. Zij zag alles zo klaar en haar vreugde groeide dermate aan, dat zij als geheel

verjongd opstond.

 

Op het ogenblik dat het licht van de engel met zijn genade over haar gekomen was, zag ik onder

haar hart een glans en ik erkende in haar persoon de uitverkoren moeder, het schitterende,

doorlichte wat van de naderende genade. Wat ik op dat ogenblik in haar waarnam, kan ik slechts

in deze bewoording weergeven: ik erkende in haar een gezegende moeder, voor wier vrucht

men een wiegje getooid, een bedje gespreid en een tabernakel geopend heeft, om iets zeer

heilig waardig op te nemen en te bewaren. Ik zag dat Anna door Gods genade voor de zegen

ontsloten was. Hoe wonderbaar ik dat zag en begreep is onuitsprekelijk, want ik erkende Anna

als de wieg van het Heil van het mensdom, en tevens als een ontsloten kerktabernakel, waarvan

het velum op zij getrokken is. Ik zag en vernam dat alles gans natuurlijk en het begrijpen van dat

alles was één (één onverdeelde kenakt). Het was natuurlijk en toch tegelijk heilig. Anna was,

naar ik meen drieënveertig jaar oud.

 

Anna stond nu op, ontstak haar lamp, deed haar gebeden en begaf zich met haar offergaven op

reis naar Jeruzalem. Alle huisgenoten waren die morgen in een blije stemming, ofschoon niemand

buiten Anna iets afwist van de verschijning van de engel.

 

Commentaar:

 

De naam Maria werd in de loop der eeuwen zeer verschillend geïnterpreteerd. Men telt 67

verklaringen. Nu verklaart men hem als volgt: De Aramees sprekende bevolking van toen bracht

hem in etymologisch verband met het Armees ‘Mar‘, dat is Heer, zodat men aan Mirjam de

betekenis hechtte van ‘meesteres’. Hij komt in Jezus tijd veelvuldig voor. Op niemand kon hij

beter passen dan op de koningin van hemel en aarde. Het is ook begrijpelijk dat vele prinsessen

toen die naam droegen.

 

 

Joakim wordt door een engel getroost.

In de tempel wordt zijn offer aanvaard.

 

A. 22

Om die zelfde tijd zag ik Joakim bij zijn kudden aan de berg Hermon (Hemar), over de Jordaan,

voortdurend tot God bidden en om verhoring smeken. Als hij de jonge lammeren zo vrolijk

blatend om hun moeders zag springen, greep hem telkens een diepe droefheid over zijn

kinderloosheid aan. Aan zijn herders evenwel deelde hij de oorzaak van zijn verdriet niet mede.

Het Loofhuttenfeest was nabij en reeds richtte Joakim met zijn herders de loofhutten op.

 

Terwijl hij eens aan het bidden was en de vrees hem overviel om, volgens wet en gebruik, met

het feest naar Jeruzalem te gaan en in de tempel te offeren, want de opgelopen smaad stond

hem nog levendig voor de geest, zag ik de engel aan hem verschijnen en hem bevelen om met

moed, vrij en vrank naar de tempel op te gaan: zijn offer en zijn gebed zouden aangenomen en

verhoord worden. Met zijn vrouw moest hij onder de gouden poort te samen komen.

 

Ik zag Joakim nu, met blijdschap vervuld, zijn kudden tellen. O hoeveel en welk prachtig vee

had hij!! Opnieuw verdeelde hij ze in drieën, waarvan hij het geringste derde voor zich

behield, een ander en beter derde naar de Essenen zond en het laatste en schoonste derde naar

de tempel dreef. Op de vierde dag van het feest kwam hij te Jeruzalem aan en nam, zoals

vroeger, zijn intrek in de herberg bij de tempel.

 

Anna kwam eveneens op de vierde dag van het feest te Jeruzalem aan en nam haar intrek bij

verwanten van Zakarias op de vismarkt (1). Pas op het einde van het feest ontmoette zij Joakim.

Ik zag ook dat Joakims offer de vorige keer op een teken of door een beschikking van Boven

afgewezen geworden was, maar dat niettemin de priester, die in plaats van hem te bemoedigen

zo grof had beledigd, hiervoor op een ik weet niet meer welke wijze streng door God gestraft

is geworden. Nu echter hadden de priesters een bevel van Godswege ontvangen om Joakim`s

offergaven aan te nemen. Zo zag ik nu enigen van hen, zodra hij zich met zijn offerdieren

aangemeld Had, tot voor de tempel tegemoet gaan, om hem zijn gaven in ontvangst te nemen.

Het vee dat hij hier ten geschenke naar de tempel bracht, was niet zijn eigenlijke offer. Dit

laatste bestond uit twee lammeren en drie lustige, jonge diertjes, die, naar ik meen, bokjes

waren. Ook zag ik dat vele mannen die hem kenden, hem met de aanvaarding van zijn offer

geluk kwamen wensen.

 

Alle door- en toegangen in de tempel zag ik wegens het feest geopend en alles met groen en

vruchtenslingers versierd. Ook zag ik op een zekere plaats een loofdak opgericht boven acht

vrijstaande zuilen. Joakim volgde in de tempel juist dezelfde weg als de vorige keer. Zijn offer

werd op de gewone plaats geslacht en verbrand; iets daarvan werd evenwel op een andere

plaats verbrand, ik meen ter rechterzijde van die zaal, waarin de grote leerstoel stond (2). Ik

zag nu de priesters in het Heilige een reukoffer opdragen; er werden ook lampen ontstoken en

ook brandde licht op de zeven-armige kandelaar, doch niet op alle zeven armen tegelijk. Ik heb

ook dikwijls gezien dat bij verschillende gelegenheden op de verschillende armen van de

kandelaar licht brandde (3).

 

Commentaar:

 

1) Vismarkt. Volgens A57 lagen markt en huis in een laag stadsdeel, volgens A64 ten westen van

de tempel. Deze markt is te lokaliseren in de grote stadsvallei, ten westen van de

noordwesthoek van het tempelplein. Er was bij de vismarkt een vispoort. Op deze markt

kwamen de Tyriërs hun vis verkopen. Later geven wij een beeld van Jeruzalem in kaart en

komen dus ook nog op deze zaak terug.

 

2) De gewone slachtplaats is aan de noordzijde van het brandofferaltaar en dit bevindt zich voor

de eigenlijke tempel in het voorhof van de priesters. Iets er van werd elders verbrand. Volgens

de Joodse overlevering werden sommige delen zelfs van de brandoffers, met name nervus

femoris of heuppees niet op het altaar, maar aan zijn oostkant op de zogenaamde ashoop

verbrand. Dit ter wille van Jakobs heupzenuw, die in de worsteling met de engel verdorde

(Gen. 32:32). Katarina wijst hier echter een andere plaats aan, met de woorden: ik meen. In de

tempelvestibule lokaliseerde zij onveranderlijk een voorname leerstoel. In de kamer aan de

overzijde werden giften in ontvangst genomen, volgens A.18.

 

3) Het licht brandde ter ere van Gods tegenwoordigheid, dus ook overdag. Volgens Flavius

Josephus brandden er drie overdag, maar allemaal gedurende de nacht.

 

A. 23

Toen nu het reukoffer omhoog steeg, zag ik als een lichtstraal op de offerende priester in het

Heilige en tegelijk op Joakim in de voorzaal neerkomen (1). Er ontstond een onderbreking in de

offerhandeling als vond er een goddelijke openbaring plaats, met als gevolg een stomme

verbazing. Hierop zag ik twee priesters als op een goddelijk bevel buiten het Heilige tot Joakim

in de vestibule gaan en hem langs de weg van de zijvertrekken of cellen tot bij het gouden

reukaltaar in het Heilige brengen. Nu legde een priester iets op het reukaltaar. Het bestond niet,

naar ik zag, in een menigte losse korrels van wierook, maar in een samengesmolten klomp, doch

ik weet niet meer uit welke bestanddelen hij samengesmolten was (2). Terwijl hij op het gouden

reukaltaar voor het voorhangsel van het Allerheiligste in het vuur opteerde, verspreide hij

een dichte rookwolk en vervulde het Heilige met een welriekende geur. Hierna ging de priester

uit het Heilige weg en liet Joakim alleen achter.

 

Terwijl het reukoffer verteerde en omhoog steeg, zag ik Joakim in geestverrukking met

uitgestrekte armen op de knieën liggen. Ik zag tot hem, zoals later tot Zakarias bij de belofte van

Johannes de Doper, de lichtende gestalte van een engel binnentreden. Hij sprak hem toe en

reikte hem een papier over, waarop ik in lichtende letters deze drie namen las: Helia, Hanna,

Mirjam (3), en bij deze laatste naam zag ik de afbeelding van een kleine Ark des Verbonds of van

een klein altaartabernakel. Joakim stak dit papier onder zijn kleed op zijn borst. De engel

vertelde hem dat de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk geen schande, maar een eer voor hem

was; inderdaad, wat zijn vrouw straks in haar schoot zou ontvangen, zou de onbevlekte vrucht

zijn uit Gods zegen door hem; het zou het hoogtepunt, de volkomen ontluiking zijn van de

Abraham verleende zegen.

 

Toen Joakim dit niet kon begrijpen, leidde de engel hem achter het voorhangsel, dat van de

tralieafsluiting van het Allerheiligste nog zo ver verwijderd was, dat iemand tussen beiden kon

staan (4). Ik zag nu de engel tot de Ark des Verbonds naderen en, naar mij scheen, daar iets uit

wegnemen. Ik meende nu te zien dat de engel een wit glanzende kogel of lichtbol voor de mond

van Joakim hield en hem beval er in te ademen en dan toe te zien. Op dit ogenblik viel mij de

banale gedachte in aan een gebruik dat thuis bij ons bestaat. Op grote feestdagen namelijk laat

de koster de mensen een op een plankje geschilderde kop (van Johannes de Doper?) kussen en

dan legt men daar 14 Pfennige in de schaal.

 

Onder Joakim adem ontstonden, naar ik zag, allerlei beelden in de lichtbol. Ook Joakim zag ze.

Daarbij had zijn adem de glans van de bol niet verdoofd en de engel maakte hem daar

opmerkzaam op. “Het kind van Anna, zei hij, zal even vlekkeloos, even ongerept en rein

ontvangen worden, als deze bol helder gebleven is onder uw adem.”

 

Commentaar:

 

1) Wij zullen in opmerking C.00 de vraag beantwoorden of en in welke omstandigheden leken tot

hier konden komen. Dit om de opmerkingen meer gelijkmatig te verdelen, omdat ze hier wat

talrijk zijn. Hier doen wij alleen opmerken dat Joakim op een goddelijk bevel in het Heilige

gebracht wordt tot een heel speciaal doel.

 

2) De wierook-massa bestond, volgens Flavius Josephus uit 13 bestanddelen: mirre, kassie,

nardus, saffraan, kalmus, kaneel, balsem, galants, wierook, kruidnagel, stakt, zippoor, het geheel

gemengd met geraffineerd zout.

 

3) Deze, zoals de vorige opmerking is van Brentano. Hier zegt hij: “Aanvankelijk wist de

schrijver niet dat dit slechts andere vormen zijn voor de namen Joakim, Anna en Maria.

 

4) Dit gordijn of voorhangsel was een el (50 of 55 centimeter) verwijderd van de deur van het

Allerheiligste in Salomons tempel, evenver van het traliewerk in Zerobabels tempel en van het

eerste gordijn of afsluiting in de tempel van Herodes (cfr D. B. Temple, k. 2066) (Voile, k. 2449).

 

A. 24

Hierop beschouwde ik, als hief de engel de lichtbol omhoog en hij hing nu veel vergroot als een

lichtkring in de lucht en als door een opening zag ik er een samenhangende reeks van beelden in,

vanaf de val van het eerst mensenpaar tot aan de verlossing van het mensdom. Het was alsof zich

daarin een hele wereld uit elkaar steeds verder ontvouwde. Ik begreep de zin het geheel en alle

onderdelen, doch het is me niet mogelijk hier alles tot in de bijzonderheden weer te geven.

 

Boven in de hoogste top zag ik de Heilige Drie-eenheid en daardoor aan de ene zijde het

Paradijs, Adam en Eva, hun val in de zonde, de belofte van een Verlosser, alle voorafbeeldingen

der Verlossing: Noë, de zondvloed, de Ark, het geven van de zegen aan Abraham, de overdracht

er van op Isaak, Abrahams eerstgeborene en van Isaak op Jakob. Ik zag verder hoe die zegen aan

Jakob door de engel, met wie hij worstelde, weer ontnomen werd; hoe hij vervolgens tot Jozef

in Egypte kwam en hoe hij in hem en zijn echtgenote een hogere graad van kracht en

waardigheid verwierf; hoe daarna die heilige zegen, toen hij met de overblijfselen van Jozef

en zijn vrouw Asenat door Mozes uit Egypte meegevoerd werden, tenslotte het allerheiligste

voorwerp werd in de Ark des Verbonds en de zetel van de levende God onder Zijn volk.

Vervolgens zag ik nog de eredienst, het leven, de verhouding van het uitverkoren volk tot dit

“Allerheiligste”. Ik zag de leiding, de beschikking van Gods Voorzienigheid om door (doelmatig)

huwelijksverbindingen het heilige geslacht, de voorvaderlijke stam der Heilige Maagd te

ontwikkelen en tot stand te brengen. (A.25) Ik zag alle voorafbeeldingen en zinnebeelden van

haar en van de Heiland, die in de gewijde geschiedenis en in de profeten vermeld zijn. Die

beelden zag ik in de lichtbol in een kring rondom, en ook van onder naar boven. Ik zag grote

steden, torens, paleizen, tronen, poorten, tuinen en bloemen en al deze beelden waren onderling

als met bruggen van licht wonderbaar verbonden en allemaal werden ze aangevallen en bestormd

door razende dieren en andere vijandige machten.

 

A. 25

Al deze beelden stelden voor hoe de stam van de Heilige Maagd, uit wie God het vlees

aannemen en mens wilde worden, juist gelijk al wat heilig is, door Gods genade, te midden van

vele aanvechtingen en tegenkantingen tot zijn doel geleid is geworden. Ik herinner mij ook op

een bepaal punt van die reeks beelden een tuin gezien te hebben, die rondom met een dichte

doornhaag omheind was. Door die haag zochten een menigte slangen en andere walgelijke

dieren te vergeefs binnen te dringen. Ook zag ik daar een versterkte toren, die aan alle kanten

bestormt en beklommen werd door krijgslieden die allen weer naar beneden storten. Ik zag nog

vele andere gelijkwaardige beelden die op de geschiedenis der Heilige Maagd in haar voorouders

betrekking hadden. Hierin betekenden de overgangen en verbindingsbruggen de zegepraal op

alle verstoringen, beletselen en vertragingen in de komst van het Heil.

 

Het was als had God in zijn barmhartigheid (elementen van) een rein vlees en aller- reinste bloed

in de mensheid als in een troebele stroom geplaatst en als moesten die elementen met grote

inspanning, arbeid en strijd zich verzamelen om zich als een hersteld, onbesmet en verenigd

geheel te ontworstelen aan de stroom. En dit, terwijl deze die verspreide reine elementen met

alle geweld tot zich zocht te trekken, op te nemen en te bezoedelen. Het was als slaagden die

elementen er ten slotte in elkander in die onuitputtelijke stromende vloed te vinden, zich te

verenigen en er nu uit op te stijgen in de persoon van de Heilige Maagd, uit wie het Woord van

God mens is geworden om onder ons te wonen. Doch dat ontworstelen geschiede slechts met de

hulp van ontelbare goddelijke genaden en trouwe menselijke medewerking, en nadat dit vlees

en bloed vaak opnieuw besmet en weer gereinigd was geworden (1).

 

Onder de voorafbeeldingen die ik in die lichtkring zag, waren er vele die ook in de litanie van

Onze Lieve Vrouw van Loreto voorkwamen en die ik zie, begrijp en met grote godsvrucht

vereer, telkens als ik die litanie bid. De reeks van beelden in die lichtbol ontwikkelde zich nog

verder tot aan de ganse vervulling van alle goddelijke barmhartigheid jegens het mensdom, dat

in eindeloze verdeeldheid en verscheurdheid vervallen was; de reeks beelden werden aan de

andere zijde van de bol, tegenover het paradijs, besloten met het hemelse Jeruzalem aan de

voet van Gods troon.

 

Als ik geheel die vertoning had gezien, verdween die lichtbol. Eigenlijk was deze niets anders

dan de (beschreven) opeenvolging van beelden; ze kwamen te voorschijn uit een punt, vormden

een kring, eindigden en verdwenen weer in hun beginpunt. Ik meen dat dit groots gezicht niets

anders was dan de openbaring die Joakim in een visioen ontving van de engel. Zulk een

openbaring verschijnt me telkens in een lichtkring als in een sfeer of bol.

 

Commentaar:

 

1) Reeds meermalen maakte Katarina gewag van “de heilige geheimenissen”, “het heilig

voorwerp”, “de geheimzinnige zegen” van de Ark des verbond. Zij zal daar zo dikwijls op

terugkomen, dat het nodig is er ons een idee van te vormen, in zover we dit kunnen.

 

Het is een element in haar visioenen dat kritiek uitgelokt heeft, maar een element dat wij niet

uitschakelen willen of kunnen zonder haar mededelingen verminkt weer te geven. De

tegenstanders schrijven het toe aan dromerij van Katarina of aan de fantasie van Brentano, maar

over die zogenaamde zegen zegt Katarina zulke wonderbare dingen, zij komt er zo spontaan en

vaak zo onverwacht op terug, vermengt het zo nauw met Maria`s voorgeschiedenis en stamboom

en zelfs Jezus laat zij er zo duidelijk voor getuigen, dat wij die zaak niet als een menselijk

verzinsel kunnen beschouwen. Zelfs schijnen er toespelingen op te bestaan in de Heilige

Schrift, zoals het verder zal blijken.

 

Op grond van alle gegevens kunnen wij die zegen met een sacrament “vergelijken”. Het is

genade die door een uitwendig teken verbeeld en er ook enigszins door gegeven wordt, een

voorafbeelding van, en voorbereiding tot het heilig altaarsacrament.

 

Adam werd in een staat van rechtvaardigheid geschapen. Onmiddellijk voor zijn val ontnam hem

God een onbedorven geestelijk element, een kracht, vermogen, aanleg, geschiktheid, gunst,

genade, zegen of hoe men het ook noemen wil. Door Adams zonde werd de menselijke natuur in

haar wezen misvormd, verminkt, verlaagd, ontaard, vervuld met neigingen ten kwade, vooral in

haar voortplantingsvermogen. Het aan Adam ontnomen, nog onbedorven element, deze gunst,

dat vermogen ontsnapte aan die ontaarding; het had vooral betrekking op het

voortplantingsvermogen en werd later, doch met een verminderde kracht teruggeschonken

aan het mensdom in de persoon van Abraham, de stamvader van het uitverkoren godsvolk. Het

was een hulpmiddel tot langzame vernieuwing; het werkte vooral in de sfeer van de

voortplanting en had ten doel de geslachtslijn van de Verlosser te steunen in zijn worsteling

tegen onzuivere elementen, in het streven naar veredeling, vooral in de sfeer van de

voortplanting; het moest de voorvaderen van Christus en de Heilige Maagd geleidelijk verheffen,

zodanig dat, tengevolge van de voortschrijdende veredeling Joakim en Anna door hun

uitzonderlijke zuiverheid in staat zouden zijn de onbevlekte Maagd voort te brengen en deze,

dankzij het bijzonder voorrecht van haar onbevlekte Ontvangenis, de maagdelijke Moeder zou

kunnen worden van de Verlosser. Maria was de volkomen ontloken bloem van die zegen uit Adam,

terwijl de Verlosser er de hoogste en laatste vrucht van was.

 

Zulk een Moeder betaamde de Verlosser, en zij die tot zijn Moeder bestemd was, moest van

uiterst reine ouders geboren worden om vrij te zijn van alle kwade neiging.

 

In heel deze werkelijkheid steekt ook deze grondwaarheid van het Christendom: de mens zelf

moet bijdragen en meewerken tot zijn heil: God doet niet alles alleen.

 

Aan dit onbedorven, ongekwetst element uit Adam geeft Katarina de benaming van “zegen”.

Deze werd het eerst aan Abraham toevertrouwd (A.26) (Gen. 18). Van Abraham ging de zegen

over op Isaak, van deze op Jakob. Vermoedelijk heeft het verhaal van Genesis 27 daar

betrekking op. Een engel ontnam hem aan Jakob in de worsteling, (Gen. 32:23/32) en maakte

hem over aan Jozef in Egypte. Hij werd door Mozes meegebracht uit Egypte met het stoffelijk

overschot van Jozef en vond een duurzame plaats in de Ark des Verbonds. In dat heilig schrijn

werd hij bewaard als Israël grootste schat en onderpand van bescherming. Uit de Ark kreeg

Joakim hem door bemiddeling van een engel. Maar wat was eigenlijk deze zegen?

 

Een geestelijke kracht, maar uit het voorgaande blijkt reeds dat hij in een soort lichamelijk,

uitwendig teken of zinnebeeld bewaard of gehuld was, een teken dat tevens, zoals de zegen

zelf, een voorspel was van de Eucharistie en een zinnebeeld er van. Is ook dit niet wonderbaar:

de zegen had tot doel de stamouders van Maria te helpen om door eigen reinheid steeds reinere

telgen voort te brengen, terwijl de Eucharistie het hemels brood en de goddelijke wijn is, die

maagden voedt en voortbrengt. Aan die zegen was, volgens Katarina Emmerick, Gods

tegenwoordigheid op de Ark in de tabernakel verbonden, terwijl de Eucharistie Gods

tegenwoordigheid is bij ons.

 

Die zegen was niet alleen voor de onmiddellijke dragers of bezitters een steun en sterkte ter

verdeling van hun stam, maar oefende zijn invloed uit op verdere verwanten en andere mensen,

wier nakomelingen tot de komst en uitbreiding van het nieuwe Godsrijk zouden bijdragen. Ook

hierin dus gelijkt hij op de Eucharistie, die vanuit het tabernakel of mis invloed uitoefent op

allen die haar benaderen. Men kan bij bekeerlingen, zoals Th. Merton, P. Claudel, de indrukken

lezen die zij bij het bezoek van een kerk of gedurende een heilige mis ondervonden. Onze

Katarina zag die invloed van de zegen in de vorm van stralen die van die zegen uitschoten.

 

Voorts zag Katarina die zegen steeds onder een dubbele gedaante, in de vorm van een boom

met kiem, van tarwe en wijn, van vlees en bloed, van een korenaar en glanzende duif, van spijs

en drank, glanzend voedsel en doorschijnend vocht: al verschillende namen om dezelfde

geestelijke realiteit, “de zegen” aan te duiden, verschillende dingen die hetzelfde zijn en ook

zinnebeelden zijn van de Eucharistie.

 

Reeds tijdens zijn leven oogstte Brentano kritiek hierover, maar hij antwoordt in deze zin: “Ik

geef alles zoals ik het zelf heb vernomen. Daar ik zelf niet duidelijk begrijp waarin die zegen

eigenlijk bestaan mag hebben, zou ik niet in staat geweest zijn er iets aan te veranderen of bij

te voegen of af te doen.” Ook zou hij ons inziens, niet die verheven uitlatingen van Katarina er

over, hebben kunnen verzinnen. Dat hij Katarina`s mededelingen steeds trouw weergegeven

heeft, zelfs zonder die te begrijpen, kunnen wij voor veel andere concrete gevallen,

gemakkelijk aantonen. Zulke gevallen zijn legio.

 

Niemand is natuurlijk verplicht Katarina`s openbaringen te geloven, maar het heeft ook geen zin,

aangezien zoveel er van klaar kan bewezen worden, ze zo maar gewoon weg als dromerijen van

de hand te wijzen. Wat in het geval van die zegen ons betreft, wij zijn veel eerder geneigd

Gods wonderbare Voorzienigheid er in te erkennen en te bewonderen.

 

Van den beginne af heeft God de Verlossing voorbereid, dit grootste werk geleid, bestuurd en

geregeld, eeuwen lang, terwijl Hij nu nog altijd in de weer is om het te voltrekken. Dit alles

doet en deed Hij met goddelijk geduld, te meer daar Hij bij de mensen niet altijd de nodige

medewerking vond of vindt. Toch wist en weet Hij zijn doel te bereiken. In de hemel zullen wij

vele werken van God, waarvan wij nu geen vermoeden hebben, eeuwig bewonderen en in

lofliederen de verschuldigde dank Hem er voor brengen. Van haar kant zegt Katarina: “Op de

jongste dag zal alles openbaar worden en dan zal het geheim van de zegen opgehelderd worden

tot schrik van allen die dat geheim misbruikt hebben.”

 

 

Hoe Abraham als eerste de zegen ontving.

 

A. 26

Ik zag vervolgens hoe Abraham van engelen verlichtingen ontving over dit sacrament van het Oud

Verbond en hoe dit geheim in hem opgewekt werd (hem overgemaakt en in hem werkzaam

gemaakt werd).

 

Abraham zat voor zijn tent onder een grote boom en bad. (Deze plaats is vier kilometer ten

noorden van Hebron). De grote weg liep daar voorbij en dikwijls ging Abraham daar zitten om

aan voorbijkomende reizigers de gastvrijheid te beoefenen. Abraham staarde biddend naar de

hemel en kreeg als in een zonnestraal de verschijning van God, die hem de aankomst van drie

witte mannen melde. Hierop ging Abraham een lam op zijn altaar offeren en ik zag hem onder

het offer voor het altaar neergeknield in verrukking bidden om de komst van het Heil van de

mensen. Het altaar stond rechts voor de grote boom in een tent die boven open was. Iets verder,

rechts van de grote boom, was een tweede tent opgericht, waar Abraham zijn

offergereedschappen bewaarde en zich meestal ophield, wanneer hij met zijn herders die in

de omtrek woonden, iets te verhandelen had. Verder van daar verwijderd en aan de andere kant

van de heirbaan stond de tent van Sara met haar huishouding: de vrouwen hielden zich immers

altijd in een aparte woning op.

 

Abrahams offer was bijna voltrokken, toen hij de drie engelen op de heirweg zag naderen. Zij

droegen als reizigers hun kleren opgeschort en gingen op gelijke afstand achter elkander.

Abraham snelde hen tegemoet; hij boog zich diep voor hen, sprak ondertussen tot God en

leidde hen voor de tent van het altaar; daar gaven zij hem het bevel neder te knielen. Ik zag nu

de wonderbare handeling door de engelen aan Abraham voltrokken worden. Deze was in

geestverrukking en alles samen duurde het maar zeer kort, gelijk (doorgaans) alles wat in zulk

een toestand geschiedt. Ik zag hoe Abraham, voor de eerste engel neder geknield, de

aankondiging ontving dat God uit zijn nakomelingschap een onbevlekt ontvangen, een

zondeloze Maagd zou verwekken, die als ongeschonden Maagd, zonder verlies van haar

maagdelijkheid, de Moeder van de Verlosser zou worden (1).

 

Hemzelf zou nu geschonken worden wat Adam om de (vooruit geziene) zonde ontnomen was.

En nu reikte de engel hem een schitterende spijze toe en liet hem ook uit een kleine beker een

lichtgevende vloeistof drinken. Hierop trok hij met zijn rechterhand zegenend een lijn van

Abrahams hoofd recht naar beneden, vervolgens van diens rechter- en ook linkerschouder een

lijn tot onder de borst, waar de drie zegen lijnen samen kwamen. Hierop stak de engel met

beide handen iets lichtstralend als een wolkje tegen de borst van Abraham en ik zag het in hem

overgaan en ik kreeg het gevoel dat hij het sacrament van het Oud Verbond had ontvangen.

 

De tweede engel kondigde Abraham aan dat hij voor zijn dood deze geheimnisvolle zegen op

dezelfde wijze waarop hij hem ontvangen had, moest overleveren aan Isaak en dat zijn

kleinzoon Jakob de vader zou worden van twaalf zonen: uit hen zouden de twaalf stammen

spruiten. Hij kondigde meteen aan dat die zegen aan Jakob weer ontnomen zou worden.

Wanneer Jakob echter tot een volk zou aangegroeid zijn, zou dezelfde zegen (aan Israël) terug

geschonken worden om als de heilige schat of zegen van het ganse volk in de Ark des Verbonds

geplaatst te worden; door gebed zou hij behouden moeten blijven. Hij liet verstaan dat dit

heilig geheim, wegens de goddeloosheid van de mensen, uit de Ark des Verbonds (gedeeltelijk

en een tijdlang ook geheel) bij de profeten terecht zou komen (A.9), en tenslotte overgaan op

een man die de vader van de Heilige Maagd zou worden (A.27). In dezelfde belofte vernam ik

ook dat het Heil van de wereld, dat uit de Maagd voort zou komen, ook aan de heidenen door

zes profetessen en door beelden in de sterren bekend gemaakt zou worden (geschiedenis der

drie koningen).

 

Dit alles werd aan Abraham in zijn visioen getoond; hij zag de Heilige Maagd ook aan de Hemel

verschijnen en aan haar rechterzijde een engel zweven; deze raakte met een twijg haar mond

aan en dan kwam van onder de mantel van de Heilige Maagd de Kerk te voorschijn.

 

De derde engel kondigde aan Abraham de geboorte van Isaak aan; doch ik zag Abraham nog zo

verstrooid en in beslag genomen door de belofte van de geboorte van de Maagd en door haar

verschijning dat hij Isaak er bij vergat.

 

Pas na deze boodschappen zag ik Abraham de engelen te gast onthalen en het lachen van Sara

plaats hebben (Gen. 18:12/15). Daarna zag ik Abraham de engelen nog uitgeleidde doen, en

hoorde ik hem voor Sodom ten beste spreken (Gen. 18:16/33).

 

De drie voormelde aartsvaders Abraham, Isaak, en Jakob waren aan de rechterzijde van hun lijf

ietswat voller dan aan hun linker. Dit was niet te bemerken, omdat zij hun kleren los en wijd

droegen; zo was die dikkere streek bedekt. Aan die zijde waren zij ietwat lijviger, als was die

kant eventjes gezwollen. De zegen, de geheimenis lag daarin verborgen. Deze was schitterend

en had de vorm van een boom met een kiem. De eerstgeborene ontving die van de vader en

daarom was de voorrang die hij genoot, zo waardevol.

 

Toen Isaak de zegen overdroeg aan Jakob, was het alsof hij hem alles, alle kracht, macht en

gezag gaf. Ik voelde dat dit zijn algehele macht was en dat de zegen er de oorzaak en bron van

was. Bij die overreiking bad Isaak luidop. Nadat de overgave geschied was, bemerkte ik de

uitgeputheid van Isaak, ten gevolge van het werkelijk overmaken van een kracht die hij nu niet

meer had; Jakob integendeel was jeugdig, fors, levenskrachtig en sterk geworden.

 

Jakob ontving die geheimenis in de plaats van Esau , omdat zijn moeder wist dat hij met een

teken daartoe ter wereld was gekomen. Door de aanraking in de worsteling die in een

droomgezicht geschiede, ontnam de engel die zegen weer aan Jakob; hij bracht hem geen

wonde toe, doch het uitwerksel van die aanraking was als het verdorren van die voormelde

volheid. Daarna was Jakob niet langer als iemand die zelfzeker en onbekommerd is, omdat hij

zich door God beschermd weet. Vroeger toch voelde hij zich sterk en veilig door het sacrament

dat zich in hem bevond, doch daarna was hij meer verootmoedigd, in zorg en nood; hij

voelde zich van zijn zegen beroofd; daarom wilde hij de engel niet laten weggaan, alvorens door

een zegening van hem nieuwe sterkte bekomen te hebben. Nadat dan de engel de heup van

Jakob had aangeraakt en daarmede zijn doel had bereikt, ontwaakte Jakob uit zijn droom of

visioen, zag de engel en bad hem om zijn zegen (Gen. 32:23/33).

 

Jozef ontving de zegen die de engel uit Jakob had genomen en wel op dezelfde wijze als zijn

voorgangers hem ontvangen hadden. Dit geschiede, terwijl hij zeven jaren in Farao`s kerker in

grote ellende gevangen zat. Jozef droeg hem in zijn rechterzijde tot zijn dood. De zegen bleef

daarna nog in zijn lijk tot de nacht voor de uittocht van de Israëlieten uit Egypte; dan nam Mozes

hem er uit en gaf hem met het stoffelijk overschot van Jozef een plaats in de kist (die de Ark

des Verbonds van die tijd was), als de heiligste schat, het kostbaarste kleinood van het

uitverkoren volk. Voorheen was dit geheim een godsdienstgeheim en familiebezit geweest; nu

werd het de geheimenisvolle schat, het heiligste voorwerp van het hele volk: het kreeg zijn

plaats in de Ark des Verbonds, zoals ons eucharistisch heilig sacrament in het tabernakel. Toen de

Israëlieten het gouden kalf aanbaden en een kritiek tijdperk doormaakten, ging Mozes twijfelen

aan de kracht van dit heilig voorwerp en mocht tot straf het Beloofde Land niet betreden.

 

Slechts weinigen, ook onder de hogepriesters, kenden dit geheim en wisten het te benuttigen.

Dikwijls bedierf en verijdelde een mens door onwaardig gedrag de straal (of invloed) die de

zegen op hem wierp met het doel hem te helpen om de geslachtsstam van de Messias te

verdelen. Dit vertraagde voor de mensheid weer een hele tijd de komst van de Heiland, of

liever van het reine onbevlekte vat dat de Messias rechtstreeks uit God de Heilige Geest zou

ontvangen.

 

Dit heilige voorwerp werd door die hogepriester welke het kenden, op verschillende manieren

ten goede aangewend. Eén daarvan was dit voorwerp in water te dopen en dit water als zegen

brengend te drinken te geven. De profetes Debora, ook Anna de moeder van Samuel, ook Anna`s

moeder Ismeria hebben zulk water gedronken. Hierdoor was Ismeria in staat gesteld de moeder

der Heilige Anna te worden. Anna zelf echter heeft niet van dat water gedronken: zijzelf toch

bevatte de zegen.

 

De Heilige Joakim ontving door tussenkomst van een engel dit heilige geheim uit de Ark des

Verbond (A.27). In aansluiting daarmede werd de Heilige Maagd Maria onder de gouden poort van

de tempel ontvangen (2), en bij haar geboorte is zijzelf de Ark des Verbonds van de geheimenis

geworden. Het doel van die zegen was dan bereikt en de houten Ark in de tempel was voortaan

zonder die geheimzinnige heilige zegen. Het geheim van de onbevlekte Ontvangenis van Maria

in de heilige moeder Anna kunnen de mensen (in verband met die zegen) niet verstaan en

daarom blijft het hun verborgen. Nu had de geslachtsstam van Jezus de kiem van de zegen tot

de menswording van Gods Zoon ontvangen. Jezus nu stelde het sacrament van het Nieuw

Verbond in als de vrucht, de vervulling van die oude zegen om de mensen weer met God te

verenigen.

 

Toen Jeramia bij de Babylonische gevangenschap de Ark des Verbonds met andere heilige

gereedschappen op de berg Nebo liet verbergen (II Makk. 4/8), was dit geheim er niet meer in.

Alleen zijn omhulsel werd mede met de Ark des Verbonds in de aarde verborgen. Jeremia kende

de inhoud en heiligheid van dat voorwerp en wilde openlijk voor het volk daarover spreken,

zoals ook over zijn gruwzame mishandeling, doch Malakias weerhield hem daarvan en nam dit

heilige voorwerp in bewaring. Door hem kwam het later in het bezit van de Essenen en door

een priester weer in de latere, nagemaakte Ark des Verbonds, want de oude Ark, die Jeremia in

de berg Nebo had laten verbergen, werd niet meer terug gevonden. De nagebootste Ark was niet

meer zo schoon en ook was er niet alles meer in. Zo was de staf van Aron bij de Essenen op de

berg Horeb, die ook een deel van het heilig, geheimnisvol voorwerp bewaarden (A.9).

 

Commentaar:

 

1) Ter vergelijking. Wij lezen in de openbaringen van Brigitta: “God heeft Adam niet ongetroost

gelaten, maar hem te kennen gegeven dat hij de menselijke natuur aannemen zou uit een Maagd,

die het volmaaktste van alle schepselen zou zijn. Insgelijks heeft Hij aan Abraham geopenbaard

dat een dochter uit zijn geslacht een onbevlekte Maagd zou blijven en de eeuwige Zoon van de

Allerhoogste ter wereld zou brengen. Moet men soms niet tot zulke openbaringen de woorden

van Jezus terugbrengen: “Abraham uw vader zag jubelend van blijdschap mijn dag tegemoet!

Hij heeft hem gezien en van vreugde gejubeld!?” (Joh. 8:56).

 

2) De gulden poort is dezelfde die nu nog deze naam draagt, (zie schets bij A.18). In Joakim`s

tijd lag ze nabij de noordoosthoek van het tempelplein, dat door Herodes later naar het noorden

uitgebeid werd. De uitdrukking “onder de gouden poort” betekend: in de gang onder de grond,

waarvan de ingang onder de gouden poort is.

 

 

Joakim ontvangt de zegen uit de Ark des Verbonds.

 

A. 27

Ik zag dat de engel met de toppen van duim en wijsvinger een teken maakte op Joakims

voorhoofd, of dit zalfde, en dat hij hem een schitterende bete spijs te eten, en een lichtende

vloeistof uit een kleine, glinsterende beker, die hij met twee vingers vasthield, te drinken gaf.

Het bekertje had de vorm van de kelk van het Avondmaal, maar was zonder voet. Dit spijzigen

vertoonde zich aan mij, als gaf hij Joakim een kleine, lichtende tarwenaar en een kleine

lichtdruif te nuttigen en ik bemerkte dat hierna alle begeerlijkheid en onreinheid uit Joakim

geweken waren.

 

Ik zag hierop dat de engel aan Joakim de zegen in zijn heilige bloesem, in zijn hoogste graad van

ontwikkeling mededeelde, de zegen namelijk die God aan Abraham had geschonken en die

eindelijk, na in het bezit van Jozef te zijn geweest, het “Heilige” van de Ark des Verbonds, de

zetel van God onder zijn volk, was geworden. Hij gaf die zegen aan Joakim op dezelfde wijze

gelijk hij hem, zoals het mij bij andere gelegenheden getoond werd, aan Abraham overgemaakt

had. Het enige verschil was dat de engel die de zegen overmaakte, deze bij Abraham uit

zichzelf en als het ware uit zijn borst nam, terwijl hij hem voor Joakim uit de Ark in het

Allerheiligste scheen te nemen. Een deel van die zegen was immers terug gebracht in de

nagemaakte Ark van na de Babylonische gevangenschap.

 

Het was bij de zegening van Abraham als stelde God de genade van deze zegen in, en als

zegende Hij met die zegen de vader van zijn toekomstig volk, opdat uit hem de bouwstenen

voor zijn tempel zouden voortkomen. Toen Joakim echter die zegen ontving, was het als nam

de engel de heilige zegen uit het tabernakel van die zelfde tempel en als gaf hij hem aan een

priester, opdat uit de zegen het heilige vat gevormd zou worden, waarin het Woord het vlees

aannemen moest. Zo iets is niet in woorden weer te geven, omdat dit (namelijk die zegen) het

ongeschonden Allerheiligste is, dat door de zondeval in de mens geschonden is geworden.

(Wij menen dat dit wil zeggen: God redde iets uit Adam voor diens val, wat door

zijn val in alle mensen geschonden en bedorven werd).

 

Ik heb vanaf mij vroegste jeugd in mijn menigvuldige visioenen op het Oude Testament zeer

dikwijls een blik in de Ark des Verbonds geworpen en ik heb dan telkens alles gevoeld wat ik

voel in een eigenlijke kerk, doch hier in de tempel was dit gevoel meer met vrees en huiver

gemengd. Ik zag niet enkel de tafelen van de Wet met het geschreven woord van God daarop,

maar ook een geheimenisvolle, een soort sacramentalische tegenwoordigheid van de levende

God (1), en deze was als de wortel van wijn en tarwe, van vlees en bloed van het toekomstige

offer der verlossing. Het was een zegen, uit welks genade door vrome, wetsgetrouwe

medewerking die stam moest voortspruiten, waaraan eindelijk de onbevlekte bloem ontloken

is (namelijk Maria), in wie het Woord vlees, in wie God mens geworden is, die op zijn beurt zijn

vlees en bloed, geheel zichzelf met godheid en mensheid in het Nieuw Verbond ingesteld heeft

tot sacrament, dat wij noodzakelijk nuttigen moeten om het eeuwige leven te hebben.

 

Ik heb die geheimvolle sacramentalische tegenwoordigheid van God in de Ark des Verbonds nooit

gemist, dan toen ze in de handen van de vijand gevallen was, want dan was het heilige

voorwerp bij de hogepriester of ergens bij een profeet ondergebracht en gered geworden. Met

de tafelen der Wet alleen zonder dat “Heilige” maakte de Ark des Verbonds geen gunstiger indruk

op mij dan de tempel van de Samaritanen op de Gerizzim of dan in onze dagen een kerk, waarin

het Heilige Sacrament niet tegenwoordig is, maar alleen de door mensen verkeerd

geïnterpreteerde Heilige Schrift, in plaats van de door Gods hand beschreven tafelen van de

Wet.

 

In de Ark des Verbonds van Mozes die in de Verbondstent of tabernakel en in Salomons tempel

heeft gestaan, zag ik dat allerheiligste voorwerp van het Oud Verbond, deze zegen in de

gedaante van twee elkaar doordringende kleiner lichtgestalten in een schitterend omhulsel. Nu

evenwel dat de engel Joakim met die zegen begenadigde, scheen het mij toe, als stak de engel

in een opening op de borst van Joakims kleed iets schitterends, gelijkend op een

lichtverspreidende plantenkiem in de vorm van een lichtende boon. Ook bij het overmaken van

de zegen aan Abraham zag ik de genade op dezelfde manier in hem overgaan en de zegen in hem

werkzaam zijn op de door God gewilde manier. Die werking van de zegen duurde tot hij die

zegen overgaf aan zijn eerstgeboren zoon Isaak. Van deze ging hij op Jakob, en van Jakob door

de engel op Jozef en van Jozef en zijn vrouw, doch nu toegenomen in glans en kracht, kwam hij

in de Ark des Verbonds.

 

Ik vernam dat de engel nopens die zegen de geheimhouding oplegde en ik begreep daaruit de

reden waarom later Zakarias, de vader van Johannes de Doper, met stomheid geslagen was,

nadat hij van de engel Gabriel bij het reukaltaar de zegen en de belofte van Elisabet`s

vruchtbaarheid bekomen had (Luc. 1:9/22). Er werd mij geopenbaard dat Joakim de zegen van

Abraham in zijn hoogste bloei en volmaaktheid ontving ter verwezenlijking en voortbrenging van

de Onbevlekte Ontvangenis van de allerheiligste Maagd, die de kop van de slang zou

verpletteren.

 

De engel leidde Joakim terug naar voren in het Heilige en verdween. Joakim zonk hier in

geestverrukking, stijf en gevoelloos ter aarde. Hier vonden de priesters hem bij hun terugkeer in

het Heilige bewusteloos in vervoering met een van zaligheid blozend gelaat. Zij hieven hem

schroomvol en eerbiedig op en droegen hem naar buiten op een zetel, waarop anders slechts

priesters plachten te zitten. Hier wasten zij hem het gelaat en hielden hem sterke reukmiddelen

onder de neus, gaven hem dan ook te drinken en wenden alles aan, waarmede men bewustelozen

uit hun onmacht doet ontwaken. Toen Joakim tot zichzelf was gekomen, zag hij er stralend uit,

blozend en verjongd.

 

Commentaar:

 

1) De Heilige Schrift geeft ondubbelzinnig te verstaan dat God op een bijzondere wijze in het

Allerheiligste in of op de Ark tegenwoordig was. Op het verzoendeksel vertoonde zich, hetzij

voortdurend, hetzij in bijzondere omstandigheden, dit is niet zeer duidelijk, een luister van de

goddelijke majesteit in een gloriewolk: “Ik verschijn in de wolk op de spreektroon, op het

verzoendeksel” (Lev. 16:2). “God sprak van tussen de twee kerubs, die op de verbondsark

stonden en waar Hij zich openbaarde, tot Mozes” (Ex. 25:22). “God die besloten had in een

gloriewolk onder zijn volk te wonen, vervulde de tempel” (I Kon. 10/13) (II Par. 5:13) (II

Par. 6:1). Deze hele bijzondere tegenwoordigheid, die meer was dan een gevolg van Gods

alomtegenwoordigheid, werd in het Hebreeuws Sjekina genoemd, dat is verblijf,

tegenwoordigheid (Sjakan = wonen, verblijf houden). Volgens onze zienster was die glans de

uitstraling van het in de Ark berustende heilige voorwerp, dat het onderpand, de zetel was van

Gods tegenwoordigheid op de Ark tussen de kerubs; dat voorwerp zelf was een voorspel van ons

Heilig Altaarsacrament. (Naar een nota van Brentano in Leven der Heilige Maagd).

 

 

Ontmoeting van Joakim en Anna onder de Gulden Poort.

De onbevlekte Ontvangenis van Maria.

 

A. 28

Door de vermaning van Boven was Joakim in het Heilige mogen gaan en op een gelijk goddelijk

bevel werd hij nu in een geheiligde, ondergrondse gang gebracht (1), die onder de bodem van

de tempelgebouwen heen tot onder de Gouden Poort doorliep. Ik heb verklaringen ontvangen

over de betekenis van deze gang en over zijn ontstaan bij de bouw van de tempel, alsook over

zijn bestemming; ik kan dat alles echter niet meer duidelijk weergeven. Aan deze gang was,

geloof ik, een rituele praktijk verbonden: men maakte er gebruik van bij de verzoening en

zegening van onvruchtbaren; men werd in zekere omstandigheden in die gang gebracht ter

reiniging, verzoening, vrijspraak,…enz. (Num. 5).

 

Joakim werd langs een lage deur nabij het voorhof (der mannen en der priesters) waar men de

offerdieren slachtte, in deze gang binnengeleid. Dan keerden de priesters terug en Joakim

volgde de nu weer afdalende ondergrondse weg.

 

Ook Anna was op deze tijd in de tempel gekomen met haar dienstmeid; deze droeg offerdruiven

in traliekorven. Anna had haar offer afgegeven en aan een priester verklaard dat haar door een

engel bevolen was een ontmoeting met haar man onder de Gouden Poort te hebben (dit is in de

gang die aan de oostkant onder die poort begint). Ik zag nu ook hoe zij door priesters en onder

het geleide van eerbiedwaardige vrouwen, ik meen dat ook de profetes Hanna zich onder hen

bevond, door een ingang aan het andere uiteinde vanuit de Gulden Poort in de gewijde gang

gebracht werd. Zodra zij er in getreden was, verlieten haar, haar begeleiders.

 

Deze ondergrondse gang was zeer wonderbaar ingericht. Joakim ging er in door een kleine poort

en de weg daalde af. In het begin was deze gang eng, doch hij verbreedde. De wanden glansden

goudkleurig en groen en van boven af viel een roodachtig licht naar binnen. Hier zag ik prachtige

zuilen als bomen met wijnstammen omslingerd (2).

 

Nadat Joakim ongeveer het derde gedeelte van de gang doorlopen had, kwam hij in een plaats,

waar in het midden een zuil stond in de vorm van een palmboom met neerhangende bladeren en

vruchten. Hier nu trad Anna stralend van vreugde hem tegemoet. Ze omarmden elkander in

heilige blijdschap en deelden mekaar hun geluk mede. Zij waren buiten zichzelf en door een

lichtwolk omgeven. Dit licht zag ik uitgaan van een grote schare engelen, die de verschijning

van een hoge, lichtuitstralende toren droegen en op Joakim en Anna neer gezweefd kwamen.

Deze toren had de vorm van de toren van David, van de Ivoren Toren, enz., zoals ik deze zie

onder het bidden van de litanie van Onze Lieve Vrouw van Loreto. Ik zag hem als verdwijnen

tussen Anna en Joakim, terwijl een lichtwolk hen omgaf.

 

Ik begreep nu dat ten gevolge van de hier aan Joakim en Anna verleende zegen en genade

Maria`s ontvangenis geheel onbevlekt was, juist zoals alle ontvangenis het zonder de zondeval

zou zijn geweest (3). Terzelfder tijd had ik een onbeschrijfelijk visioen: de hemel ging boven

hun hoofden open en ik zag de vreugde van de Heilige Drie-eenheid en der engelen en hun

medewerking aan de geheimenisvolle zegening, die de ouders van Maria hier ontvingen. God

lovend begaven Joakim en Anna zich nu naar de uitgang onder (in) de Gouden Poort; de weg

begon aan het einde weer te klimmen. De gang daar verlatend, kwamen zij onder een hoge,

schone boog als in een soort kapel waar vele lichten brandden. Hier werden zij ontvangen

door priesters die hun uitgeleide deden.

 

Het deel van de tempel, waarboven de zaal van het Synedrium gelegen was, lag meer boven het

midden van de onderaardse gang; (mehr uber die Mitte;) hier boven zijn einde, lagen naar ik

meen, woningen van priesters, die met de zorg voor de tempelgewaden belast waren (4).

 

Joakim en Anna kwamen nu in een soort van bocht (5), aan de uiterste rand van de tempelberg

naar het dal van Kedron toe. Men kon daar niet verder recht door gaan. De weg verdeelde zich

hier naar rechts en links. Nadat Joakim en Anna nog een priesterhuis bezocht hadden, zag ik hen

met hun dienstpersoneel zich op de terugweg naar hun woonplaats begeven. Te Nazaret

aangekomen, richtte Joakim een vreugdig feestmaal aan, waarbij hij vele armen spijzige en

overvloedige aalmoezen uitdeelde. Ik zag beide echtgenoten, bij het beschouwen van de

barmhartigheid die God hun had bewezen, vervuld met vreugde, vurige godsvrucht en

levendige dankbaarheid; dikwijls zag ik hen onder tranen samen hun gebed verrichten.

 

Ik bekwam bij deze gelegenheid ook de verklaring dat de ouders de handeling, waardoor Maria

ontvangen werd, gesteld hebben zonder inmenging van begeerlijkheid en uit heilige

gehoorzaamheid. Ook werd me getoond dat zij daarna in een bestendige onthouding, in de

verhevenste godsvrucht en de vurigste liefde geleefd hebben. Meteen werd me duidelijk te

kennen gegeven dat de reinheid, kuisheid en onthouding van de ouders en hun strijd tegen alle

onreinheid een onmetelijke invloed hebben op de heiligheid van de kinderen die zij verwekken;

voorts hoe algehele onthouding na de ontvangenis vele zondekiemen van de vrucht afweert. Ik

zag het als een algemene regel dat buitensporigheid en onmatigheid de bron zijn van

misvorming en zonde (6).

 

Commentaar:

 

1) De rotsheuvel of tempelberg, waarop zich de tempel verheft en het tempelplein zich

uitstrekt is van binnen doorsneden met gangen, kanalen en leidingen. De weg die Joakim volgde

daalde aldoor af, zegt zij. De tempel staat immers op de top, het hoogste terras van de heuvel;

het voorhof van de vrouwen ligt 15 treden lager, het voorhof van de heidenen nogmaals 15

treden en de heuvel daalt in de oostelijke richting voort tot de Goeden Poort. Deze is een

gebouw met gewelf. Aan haar noordkant is een ruime eetzaal. In deze omgeving liggen ook

woningen van priesters en tempeldienaren. Uit deze Poort steeg een gang naar het tempelplein

en deze gang zal zeker in verbinding gestaan hebben met de ruime ondergrondse gang, waarin

Anna ging. Dit alles komt te pas in A28. Wat in het bijzonder de ondergrondse gang betreft, reeds

een eeuw geleden schreef over zo’n gang in de tempelberg V. Guerin: “Ten noorden van het 4

meter hoog platform, dat de moskee van Omar draagt, heeft de onderzoeker Warren een

onderaardse gang gevonden, die van west naar oost loopt; hij is volbogig gewelfd en 5 ½ meter

breed.” Een breedte nu van 5 ½ meter is aanzienlijk voor een onderaardse gang in de rots, en

indien Joakim deze gang gevolgd heeft, noemt Katarina Emmerick hem terecht een ruime

en schone gang. Joakim weg was eerst niet breed. Dit wijst er op dat hij niet aanstonds in deze

gang kwam, maar eerst een korte tijd een smallere moest volgen. Dit zou dan weer

overeenkomen met de lokalisering van die brede gang, namelijk aan de noordzijde van het 4

meter hoge platform.

 

2) Vaak ziet men afbeeldingen, zoals er hier één gereproduceerd is. In de wijngaarden plantte

men vaak ook vijgenbomen en dan dienden zij de wingerden tot steun; deze klampen er zich

met hun takken en ranken aan vast. “In de boomgaarden van Nabloes ziet men, zegt V. Guerin,

hier en daar klimmende wijnstokken die zich rondom de boomstammen slingeren en zelfs als

festoenen van de ene stam naar de andere lopen.” (Sam. I, 399). Vandaar het veel voorkomende

siermotief van kolommen in de vorm van een boomstam, waartegen de wingerd opklimt. Zulk

één ziet Katarina hier in deze heilige gang.

 

3) Wij vinden dezelfde verklaringen in de openbaringen der Heilige Brigitta, tot wie Christus zei:

“Ik verkoos tot moeder een maagd, die van een vader en een moeder geboren was, maar die Ik

waardig keurde Mij, zonder de medewerking van een man en zonder zonde ter wereld te

brengen, zodat mijn Godheid een mensheid van een maagdelijke vrouw zonder schending van

haar maagdelijkheid kreeg. Zo zouden, was het niet geweest van de zondeval, de eerste

kinderen in het paradijs door de geheimen der goddelijke liefde en door de wederzijdse liefde

der ouders zonder lichamelijke wellust geboren zijn geworden.” (Openb. I,26).

 

4) Katarina bedoelt hier de raadszaal van het klein Synedrium, dat uit 23 leden bestond. In het

Bitter Lijden spreekt Katarina van een raad van zowat 28 leden die tot taak had te waken over

de zuiverheid van de leer. Misschien wel dezelfde raad. Hij had een vergaderzaal boven de

oostelijke ingangspoort van het vrouwenhof. Later na Pinksteren zag Katarina daar eens de

Joodse overheden met de Christenen onderhandelen nopens hun woonplaatsen (V.82). Dit deel

van de tempelgebouwen lag inderdaad ongeveer boven het midden van die onderaardse gang.

 

5) De hier vermelde bocht wordt gevormd door het dal dat van het noordwesten naar het

zuidoosten de wijk Bezeta doorsnijdt en daar in de Kedronvallei uitmondt. De heuvelhelling

wordt er door onderbroken. Deze onderbreking was en is nog door de stadsmuur gesloten,

overbrugd.

 

6) De hier geroemde uitzonderlijke zuiverheid van het echtpaar Joakim en Anna worden ook

geroemd door Maria zelf in deze woorden van haar tot Brigitta: “God heeft mijn vader en

moeder in zulk een kuis huwelijk verbonden, dat er nergens en nooit zulk een één heeft bestaan.

Nooit maakten zij van hun recht gebruik, tenzij met de goede mening om, volgens Gods wet,

vruchten voort te brengen. Als hun door een engel geboodschapt was, dat zij een maagd zouden

verwekken, uit wie het Heil van de wereld voort zou spruiten, zouden zij liever gestorven zijn

dan haar te verwekken in vleselijke liefde; de begeerlijkheid was in hen uitgedoofd. Zij hebben

mij verwekt, dit verzeker ik u stellig, louter onder aandrijving van de goddelijke liefde, op het

bevel van de engel, uit gehoorzaamheid aan God en zonder enige lagere lust. Zo werd dan uit

hun zaad, door de goddelijke liefde mijn lichaam verwekt en gevormd. En daarom is het de

waarheid dat ik zonder de erfzonde ontvangen ben, en dat, zoals mijn Zoon en ik nooit

gezondigd hebben, er ook geen huwelijk heeft bestaan, dat zo eerbaar en zuiver geweest is als

dat waaruit ik gesproten benm.” (Openb. I:9) (Openb. IV:119) (Openb. IV:140) (Openb. VI:49)

(Openb. VI:55).

 

 

De Heilige Maagd spreekt over de ontmoeting van haar ouders onder de Gouden

Poort.

 

A. 29 (In Katarina`s verhalen van Jezus leven kwam op 16 december 1822 het volgende voor:)

Ik hoor de Heilige Maagd dikwijls aan vrouwen die haar intimiteit genieten, zoals bijvoorbeeld

aan Joanna Chusa en Suzanna van Jeruzalem allerhande geheimen en feiten, die met haar of met

de Heer verband houden, vertellen. Deze is zij, deels door ingestorte kennis, deels door de

mededelingen van haar moeder Anna te weten gekomen. Zo heb ik haar heden ook aan Suzanna

en Marta horen zeggen dat Joakim en Anna elkaar in de zaal onder de Gulden Poort op een

gouden uur hebben ontmoet (1). Daar was de goddelijke genade met zulk een volheid in hen

gekomen dat, ten gevolg daarvan, zij allen door een daad van louter gehoorzaamheid en aller-

zuiverste Gods liefde, zonder enige inmenging van zinnelijkheid, haar de ontvangenis en het

bestaan hadden geschonken (A.28). Zij gaf hun ook nog te kennen dat zonder de zondeval de

ontvangenis van alle mensen even zuiver zou zijn geweest (A.28).

 

Maria vertelde hun ook over haar liefde ouder zuster Maria Heli, hoe haar ouders in haar het

beloofde kind niet erkend hadden, en hoe zij daarna zo vele jaren in onthouding geleefd en zo

reikhalzend naar het kind der belofte uitgezien hadden. Het verheugde mij dat ik hier uit

Maria`s mond zelf vernam, wat ik in mijn visioenen telkens opnieuw over haar oudste zuster heb

gezien.

 

Ook vertoonde zich nogmaals aan mijn geest het gehele verloop van de genade die de ouders

van Maria ten deel was gevallen, vanaf de verschijning van de engel aan Anna en Joakim tot hun

ontmoeting onder de Gulden Poort. Ik zag alles terug, juist zoals ik het steeds heb verhaald.

Onder de Gouden Poort, dat is in de onderaardse heilige zaal of plaats (waartoe de gang leidt

die begint onder de Gouden Poort). Daar zag ik Joakim en Anna door een menigte engelen en

door een hemels licht omgeven; ook zijzelf schitterden en waren rein als geesten en in een

bovennatuurlijke toestand, zoals nooit voor hen een mensenpaar was geweest.

 

Ik meen dat in de Gouden poort zelf het onderzoek en de ceremoniën van de vrijspraak der van

echtbreuk beschuldigde vrouwen en meer andere verzoeningshandelingen volbracht werden (2).

Er waren vijf soortgelijke gangen in de grond onder de tempel; ook één onder de plaats waar de

maagden verbleven. Voor bepaalde verzoeningen werd men daar binnengebracht. Of ooit voor

Joakim en Anna anderen die, die weg betreden hebben, kan ik nu niet met zekerheid zeggen,

doch ik geloof dat zo iets zeer zelden het geval was. Of het een gangbaar, algemeen gebruik

was bij offers die door onvruchtbaren gebracht werden, weet ik op het ogenblik evenmin. In het

geval van Joakim en Anna hadden priesters het bevel ontvangen (hen in die gang te brengen, of

toe te laten).

 

Commentaar:

 

1) Hier nogmaals een korte tekst ter vergelijking uit de openbaringen der Heilige Brigitta; Maria

sprak tot haar: “Het uur van mijn ontvangenis mag terecht het gulden en kostbaar uur genoemd

worden, omdat, terwijl andere echtelingen zich uit vleselijk verlangen lichamelijk verenigen,

mijn ouders alleen uit gehoorzaamheid en op Gods bevel samenkwamen. Vandaar dat het uur

waarop ik ontvangen ben, een gouden uur is, want dan nam de verlossing van allen een aanvang,

en de duisternis ging spoedig over in het licht” (Openb. VI:55).

 

2) Nota van Brentano: Deze mededeling van de zienster komt treffend overeen met wat de

oudste Joodse geschriften hierover zeggen (zie bijvoorbeeld Misjna, traktaat Tamid, c.5 en

Sota, c.1).

 

Intermezzo.

 

De voorgaande paragraaf besloot Brentano met deze woorden: “Hier eindigen Katarina`s

mededelingen over de onbevlekte Ontvangenis.”

 

In het leven der Heilige Maagd volgt hier een uitgebreid visioen, dat, volgens de bekentenis van

Brentano, ten gevolge van Katarina`s zwaarzieke toestand en bewogen leven, gebrekkig verhaald

is, onzeker in zijn volgorde, fragmentarisch, raadselachtig in de betekenis van zijn

bijzonderheden en een eigenlijke ontknoping mist. Daarom laat het de lezer onbevredigd. Van

onze kant nemen wij er daarom slechts één passage van over en vervangen de rest door een

stukje mystieke litteratuur dat in deze samenhang bijzonder goed past. Het opschrift van het

visioen luidt:

 

 

De Verlossing van het mensdom aan de engelen getoond.

 

In een wonderbaar visioen zag ik hoe God na de zondeval aan de engelen bekend maakte hoe hij

het mensdom wilde herstellen. Bij een eerste aanblik verstond ik niet alles, doch spoedig werd

het mij volkomen duidelijk.

 

Ik zag de troon van God, de allerheiligste Drie-eenheid en als het ware een beweging in haar

Drievuldigheid. Ik ontwaarde de negen engelenkoren en zag God hun openbaren op welke manier

Hij het mensdom uit zijn val wilde oprichten. Ik zag deze aankondiging door de engelen met

grote vreugde onthaald en met onbeschrijfelijk gejubel toegejuicht worden.

 

Nu werd mij in allerlei zinnebeelden de ontwikkeling en de uitvoering van Gods heilsplannen

over het mensdom in taferelen getoond. Ik zag deze taferelen tussen de negen engelenkoren als

het verloop van een geschiedenis verschijnen en zich uit elkander ontwikkelen. Het was een

voorstelling in beelden van de strijd tussen goed en kwaad, tussen heilige en boze machten,

waarvan de eerste de voorbereidselen tot de verlossing begunstigden, de laatste die bekampten.

Ik zag de engelen tot deze taferelen bijdragen en meewerken, ze beschermen en verdedigen.

Het geheel en de samenhang van het visioen kan ik me niet meer met zekerheid in de juiste

volgorde herinneren en moet dus in godsnaam op goed geluk af zeggen wat mij gaandeweg te

binnen komt.

 

Ik zag voor de troon van God een berg als van edelstenen verschijnen; hij groeide en breidde

zich uit. Hij had trappen en begon op een troon te gelijken en ging dan over in de gestalte van

een toren die alle geestelijke schatten en alle genadegaven omvatte. De negen engelenkoren

omgaven hem.

 

Ik zag aan de ene zijde van deze toren als op een gouden wolkenrand wijnranken en tarwe-aren

te voorschijn komen en zich door elkander strengelen gelijk de vingers van handen die zich

vouwen. Op welk moment van het hele gezicht ik dit zag, kan ik niet meer nauwkeurig bepalen.

 

Ik zag in de hemel een gestalte verschijnen gelijkend op een Maagd; het was alsof ze in de toren

overging en er mee versmolt; de toren was zeer breed en van boven plat. Aan de achterkant

waar de Maagd er in overging, scheen mij open te zijn. Deze Maagd was niet de Heilige Maagd in

de tijd; het was de Maagd in de eeuwigheid of tijdloosheid, de Heilige Maagd in God. Haar

verschijning kreeg voor de Heilige Drieëenheid gestalte, gelijk iemands adem voor zijn mond

zich tot een wolkje verdicht. Ook zag ik van de Heilige Drieëenheid een verschijning uitgaan,

die zich naar de toren richtte. Op dit ogenblik van het visioen zag ik tussen de engelenkoren een

tabernakel van het Allerheiligste tot stand komen. Alle engelen werkten mee aan zijn ontstaan en

het kreeg de gedaante van een toren die met allerhande betekenisvolle zinnebeelden omgeven

(of opgeluisterd) was. Twee figuren stonden naast de toren en reikten elkander de hand achter

de toren om.

 

Dit geestelijk Vat, gedurig in omvang groeiend, nam ook voortdurend toe in heerlijkheid en

rijkdom. Toen zag ik iets van God uitgaan en dwars door de negen engelenkoren dringen; het

geleek op een lichtend heilig wolkje dat duidelijker werd naar gelang het, het tabernakel

naderde om er eindelijk in te gaan. Opdat ik echter zou begrijpen dat dit een werkelijke zegen

was van God die betrekking had op de genade van een reine en vlekkenloze voortplanting, als,

om zo te zeggen op de teelt van reine planten (A.25), zag ik ten laatste deze zegen in de

gedaante van een schitterende boon het heiligdomschrijn binnengaan, waarop dit schrijn zelf in

de toren overging. Aan een deel van al wat hier vertoond werd, zag ik de engelen daadwerkelijk

deelnemen.

 

Maar er steeg ook een reeks beelden uit de afgrond omhoog, valse leugenbeelden en ik zag dat

de engelen er zich tegen te weer stelden en ze ter zijde gooiden. Veel dergelijks heb ik gezien,

wat ik nu weer vergeten ben. Wat ik van die drogbeelden nog indachtig ben, is het volgende. Ik

zag een Kerk uit de afgrond omhoogstijgen, ongeveer in de vorm waarin zich de heilige

algemene Kerk aan mij altijd vertoont, wanneer ik ze niet als een bepaald lokaal kerkgebouw,

maar als de heilige katholieke algemene Kerk zie, met dit verschil nochtans dat deze laatste een

toren boven haar ingang heeft, wat niet het geval is met de kerk die zich uit de afgrond verheft.

Deze kerk was zeer groot, maar een valse kerk. De Engelen stieten haar ter zijde, zodat ze

scheef kwam te staan. Ik zag vervolgens een grote platte beker verschijnen, die aan zijn ene

kant een drinknip had. Hij probeerde in de valse kerk in te gaan, maar werd eveneens ter zijde

gesmeten. Hierop zag ik de engelen een andere kelk bereiden; hij had de vorm van de

avondmaalskelk en ging in de toren waarin ook de Maagd haar intrek had genomen.

 

Nog zag ik een stompe toren of bouwwerk met vele poorten verschijnen. Door deze poorten zag

ik hele scharen binnengaan. Hieronder herkende ik figuren als Abraham en de kinderen van Israël;

ik meen, dit betekende de slavernij in Egypte.

 

Ik zag een ronde, van trappen voorziene toren omhoog stijgen die ook op Egypte betrekking had.

Ook deze werd weggeduwd en kwam eveneens scheef te staan. Ik zag een Egyptische tempel

omhoog stijgen die goed geleek op die aan wiens zoldering (of platdak) ik de Egyptische

afgodenpriesters het beeld van een gevleugelde maagd heb zien vasthechten (A.34) nadat een

bode van Elias hun aangekondigd had dat een Maagd het Heil van de wereld zou voortbrengen.

Dit was namelijk dezelfde voorafbeelding die de Profeet op de Karmel had gezien, waarvan ik

later zal vertellen. Ook deze tempel werd door de Engelen op zij geschoven en stond nu

eveneens scheef.

 

Ik zag ook nog tussen de engelenkoren, rechts van de heilige toren een tak aan het bloeien gaan

en deze werd een ganse stamboom van kleine mannelijke en vrouwelijke figuren die elkander de

hand reikten. Deze standboom eindigde met de verschijning van een kleine kribbe waarin een

Kindje lag. De vorm van deze krib was dezelfde als van die welke ik bij de heilige drie koningen

voorgesteld gezien heb. Hierna zag ik tenslotte een grote heerlijke Kerk verschijnen. Van deze

beelden was de samenhang en de overgang (van het ene beeld naar het andere) wonderbaar.

Het gehele visioen was onbeschrijfelijk rijk aan betekenis. Zelfs de weerzinwekkende, kwade,

valse verschijningen van torens, kelken, kerken, die ter zij gestoten werden, moesten bijdragen

tot de verwezenlijking van het heilsbestel. (Duidelijk is te zien dat in dit visioen aan Katarina

getoond werd de eeuwige strijd tussen goed en kwaad, tussen de Kerk en de wereld, het licht en

de duisternis, de hel en de hemel. Door haar lijden moest zij bijdragen tot de zegepraal van het

goede).

 

Wij zagen hoe Katarina de nadruk legt op de grote vreugde waarmee de engelen de aankondiging

van de verlossing van het mensdom vernemen. Brentano benadrukt dit nog meer in de nota,

waarin hij zegt: “Onder haar verhaal kwam de zienster telkens weer terug op de

onbeschrijfelijke vreugde van de engelen. Vandaar de volgende samenvatting van enige

bladzijden uit het grote Christusleven van de vermaarde volksschrijver Pater von Cochem. Wij

geven er de titel aan:

 

 

Maria, oorzaak van onze blijdschap.

 

Zowel voor God als voor alle schepselen was het vooruitzicht van Maria een bron van vreugde.

Van alle eeuwigheid heeft God vreugde aan Maria gehad. “Onder alle wezens, zo zei de engel

aan Brigitta, onder alle wezens die toen nog niet geschapen waren, stond er God één voor ogen,

dat alle andere ver overtrof en waarin Hij boven alle andere zijn welbehagen vond.” O Maria,

dit schepsel waart gij!

 

“Zoals een kunstenaar zich voorneemt, zei Maria tot de Heilige Mechtildis, een meesterwerk te

maken en dit dan zorgvuldig in overweging neemt, het zich vooraf in de geest voorstelt,

beschouwt en dan eindelijk uitbeeldt, zo heeft de Heilige Drie-eenheid, na mijn schepping

besloten te hebben, mij in haar gedachten voorgesteld en in dat geestesschepping besloten te

hebben, mij in haar gedachten voorgesteld en in dat geestesbeeld van mij alle lust en vreugde

gevonden; want ze stelde zich zulk een kunstwerk voor, en wilde mij tot zulk een toonbeeld van

alle volmaaktheid maken, dat haar wijsheid, almacht en goedheid er zich in de hoogste mate in

zou openbaren en weerspiegelen. Ja, de algoede God heeft mij, nog eer ik geboren was, zozeer

boven alle schepselen liefgehad, dat Hij vaak om mijnentwil de wereld heeft gespaard.”

 

God heeft aan deze vreugde, die Hij van eeuwigheid over Maria gehad heeft, ook de engelen

deelachtig gemaakt. “Zij zagen, zo onderrichtte de engel de Heilige Brigitta, als in een spiegel in

God een eretroon, zo dicht bij de Godheid geplaatst, dat geen ander nader kon staan, en boven

die troon een kroon van zulk een schoonheid, dat alleen de goddelijke majesteit die in waarde

overtrof. Hoewel het schepsel voor wie de troon en de kroon bestemd waren, nog niet bestond,

zagen zij toch dat God in dat toekomstige schepsel meer vreugde vond dan in alle andere reeds

geschapen en nog te scheppen wezens, ja, dat Hij er meer vreugde in vond dan in hen allen

samen, hoewel zijn vreugde in de schepping en aanschouwing van ieder van hen onbeschrijfelijk

groot was. Ten gevolge van die voorkennis verblijdden zich de negen koren der engelen over

dit nog niet geschapen wezen meer dan over hun eigen schepping en beminden het veel meer

dan zichzelf; zij zagen immers dat het veel verhevener, heiliger en godgevalliger zou zijn dan

zij.

 

Zo was Maria reeds voor haar schepping de bron van de grootste vreugde voor de engelen en

heeft zij in hen het verlangen ontstoken om de dag te zien waarop zij ontvangen zou worden.

Welk een gejubel barstte er dan in de hemelzalen niet los, als aan de engelen de dag van die

ontvangenis en het besluit van de verlossing van het mensdom aangekondigd werd.

 

Zodra God zijn Moeder aan de mensen openbaarde, was zij ook voor hen een bron van vreugde

en vertrouwen. God heeft haar aan de Joden en heidenen vooraf geopenbaard, omdat Hij wilde

dat zij door hemel en aarde, door Joden en heidenen vereerd zou worden.

 

Volgens de openbaringen van Brigitta heeft God aan Adam, Noach, Abraham, Isaak, Jakob en

andere patriarchen en profeten geopenbaard dat een Maagd geboren zou worden, die de

Verlosser van de wereld zou baren: “God heeft Adam, na zijn verdrijving uit het paradijs, niet

ongetroost gelaten, maar hem te kennen gegeven dat Hij de menselijke natuur wilde aannemen

en geboren worden uit een Maagd die het volmaakste van alle schepselen zou zijn. Aan Abraham

heeft Hij vooraf aangekondigd dat een dochter uit zijn geslacht een onbevlekte Maagd zou

blijven en de eeuwige Zoon van de Allerhoogste ter wereld zou brengen” (A.26).

 

Deze openbaring gaf Abraham als een erfschat door aan zijn zoon Isaak en deze aan Jakob en

deze aan de 12 stamvaders. “Onder alle waarheden en aankondigingen, die de Heilige Geest aan

de profeten openbaarde om ze aan het volk bekend te maken, zo zei de engel nog tot Brigitta,

vloeide geen zoeter bekendmaking hun hart binnen, en kwam er geen liefelijker uit hun mond

dan de belofte dat God, de Schepper van alles, op aarde neer zou dalen om als mens uit een

onbevlekte Maagd geboren te worden en om door zijn zoendood de zielen, die satan door

Adam`s zonde in het verderf had gestort, te verlossen en zalig te maken.”

 

'