Buitengewoon verlangen naar de komst van de Messias in de voorouders
van de Heilige Maagd.
A. 01 (Medegedeeld in de morgen van 27 juni 1819).
Wat ik reeds als kind zo dikwijls van het leven van de voorouders der Heilige Maagd heb gezien,
heeft zich vannacht nogmaals in een reeks van beelden aan mijn geest geheel op dezelfde wijze
vertoond. Was ik in staat alles te vertellen, juist gelijk ik het weet en het nog voor mijn ogen
zie, dit zou de Schrijver zeker een grote vreugde verschaffen. (1) Ik zelf immers werd door de
aanschouwing van die gezichten in mijn grote ellende geheel verkwikt.
Als kind was ik van alles wat ik in mijn visioenen zag, zo zeker, dat ik aan iedereen die mij iets
uit deze geschiedenissen op een andere manier vertelde, aanstonds op de man af antwoordde:
“Mis! niet aldus, maar zo is dat geschied!” en ik zou mij er voor om het leven hebben laten
brengen.
Daarna slaagde de wereld er in mijn overtuiging te schokken en ik vond het beter te zwijgen.
Toch is die overtuiging mij altijd diep in de ziel bijgebleven en nog heden nacht heb ik weer
alles tot in de minste bijzonderheden opnieuw aanschouwd.
In mijn kinderjaren was ik in gedachten steeds bezig met de kribbe, de kleine Jezus en zijn
heilige Moeder. Vaak was ik er zeer verwonderd over dat niemand mij iets over de familieleden
en verwanten der Heilige Maagd vertelde. Ik begreep niet waarom men zo weinig over haar
voorouders en bloedverwanten opgeschreven had. In mijn vurig verlangen meer over hen te
weten, werden mij een hele reeks gezichten verleend over Maria haar voorouders. Ik zag ze tot
wel in de vierde of vijfde graad opwaarts en steeds viel het mij op dat zij buitengewoon
godvrezende en eenvoudige mensen waren, vervuld met een geheim en onuitsprekelijk
verlangen naar de komst van de Messias.
Ik zag die rechtschapen mensen gewoonlijk wonen te midden van andere lieden, die, bij hen
vergeleken, mij ruw als barbaren leken; henzelf echter zag ik zo vreedzaam, zachtmoedig en
liefdadig. Dit maakte me dikwijls bezorgd om hen en niet zelden dacht ik bij mezelf: “Ach, wat
moet er van die goede mensen geworden? Hoe zullen zij zich tegen die onbeschofte lieden
verdedigen? Hoe er aan te ontkomen? Ik wil hen opzoeken, hun mijn diensten aanbieden; ik wil
hen mede leiden naar een woud waar ze zich verschuilen kunnen, ja, ik vind hen zeker nog
terug.
Inderdaad, zo duidelijk zag ik hen dat ik geloofde: nu, op het eigenste ogenblik zijn zij
daar. En ik was vol kommer om hun lot en toekomst.
Commentaar:
1) Katarina Emmerick duidde de Duitse schrijver en dichter Brentano, die haar dagelijks bezocht,
haar verhalen beluisterde en daarna zo zorgvuldig als hij kon, noteerde, gewoonlijk aan met de
benaming Pelgrim. Dit met het oog op zijn vroegere zwerversleven.
A. 02
Ik zag de voorouders van de Heilige Maagd steeds een leven van zelfverloochening leiden. Ik zag
dat de gehuwden onder elkaar dikwijls overeenkwamen om een tijdlang in onthouding te leven
en daarover was ik dan zeer verheugd, zonder bepaald te kunnen zeggen waarom (I Kor. 7:5).
Zulke afzonderingen onderhielden zij meestal, wanneer zij voornemens waren
godsdienstplechtigheden met wierookoffers en gebeden te houden; uit zulke handelingen
erkende ik dat er priesters onder hen waren. Ook zag ik hen soms van de ene plaats naar de
andere verhuizen, om niet langer door boosaardige medemensen in hun vrome levenswijze
gehinderd te worden. Dan verlieten zij grotere goederen voor geringere.
Zij waren zo vroom en zo vervuld met verlangen naar God, dat ik hen dikwijls zowel overdag
als bij nacht, eenzaam over weilanden en velden zag ronddwalen, terwijl zij smachtend God
smeekten en aanriepen. Ja, uit louter Gods honger scheurden zij hun klederen op de borst open,
als moest God zich met de gloeiende zonnestralen in hun hart inbranden, of met het licht van
maan en sterren hun dorst naar de vervulling (1) van de belofte verzadigen.
Zulke aanschouwingen kreeg ik, wanneer ik als kind en daarna als jong meisje eenzaam in de
weide mijn kudde hoedde, of des nachts op de hoogst gelegen akkers van ons boerendorp
neergeknield tot God bad. Of ook nog, wanneer ik in de Advent, midden in de nacht door de
sneeuw drie kwartier ver van Flamschen, waar onze hut stond, naar de Rorate-plechtigheid in
de Sint-Jakobuskerk te Koesfeld ging.
De avond er voor en ook nog in de nacht bad ik dan onvermoeid voor deze arme zielen. Ik wist
dat er daar zo vele leden, niet alleen voor hun eigen zonden, maar ook omdat zij in hun leven
niet ijverig genoeg hun zaligheid behartigd hadden, met al hun begeerten aan de schepselen en
goederen dezer wereld hingen, ze nagejaagd hadden en daardoor in allerlei fouten gevallen
waren; nu moesten zij tot straf kwijnend smachtend naar hun bevrijding. Ik offerde mijn gebed,
en mijn verlangen naar de Heiland, aan God op om voor hen te voldoen. Nu, het is waar, ik had
hierbij ook wat persoonlijk voordeel op het oog, want ik wist dat die lieve zielen uit
erkentelijkheid en om verder geholpen te worden, mij op het gepaste ogenblik zouden wekken
en ik me dan niet zou verslapen. Zij kwamen dan inderdaad als kleine flauwe lichtjes naar mijn
bed gezweefd en wekten mij op het juiste ogenblik, zodat ik nog mijn gebed voor hen kon doen.
Vervolgens besprenkelde ik mezelf en hen met wijwater, kleedde mij aan en begaf mij op weg,
omgeven door die stille zwakke lichtjes, die mij als in processie begeleiden. En dan zong ik
onderweg met geweldig verlangen uit het diepste van mijn hart:
De Rechtvaardige mag komen als een zegen
Hij daal, van Boven als een dauw en regen!
Ik zag toen herhaaldelijk de voorouders der Heilige Maagd in de woestijn en over veld en beemd
en weiland dwalen, terwijl zij met onbedaard verlangen naar de komst van de Messias
verzuchtten en schreiden. Mijn weg vervorderend deed ik zoals zij. Ofschoon die zielen mij een
grote omweg langs alle staties van de kruisweg lieten maken, kwam ik steeds op tijd in de kerk
te Koesfeld voor de Rorate-mis aan.
Wanneer ik nu die lieve voorouders der Heilige Maagd aldus naar God zag hongeren en dorsten,
leken zij mij zeer vreemd in hun klederdracht en uiterlijk. En toch zag ik hen zo klaar en nabij,
dat ik mij hun gelaatstrekken en gestalte nu nog duidelijker herinner en voor ogen heb. En ik
sprak dan telkens bij mezelf: “Welke mensen zijn dat toch? Het is helemaal niet zoals nu en toch
zijn ze daar werkelijk. Wat ik zie, gebeurt.” En ik koesterde de hoop nog eenmaal bij hen te
komen. Die goede mensen waren in hun handel en wandel, in hun woorden en werken en
Godsdienstoefeningen uiterst nauwgezet en ernstig; nooit kwam een klacht uit hun mond, tenzij
over het leed van hun medemensen.
Commentaar:
1) Die dorst naar de vervulling van de belofte in Maria`s voorouders illustreert op aangrijpende
wijze deze evangeliewoorden: “Vele profeten en rechtvaardigen smachtten er naar te zien wat
gij ziet en ze zagen het niet, te horen wat gij hoort, maar ze hoorden het niet” (Mat.13:16). Tot
deze profeten en rechtvaardigen behoren dus deze voorouders van Joakim en Anna en Jozef. In
de parallelle passage van de Heilige Lucas spreekt deze van profeten en koningen (Luc. 10:23).
Immers geheel de geslachtsstam van Jozef en Maria was van koninklijke bloede; maar koning is
ieder rechtvaardige, omdat hij heerschappij voert over zijn hartstochten en dus over het kleine
inwendige rijk van zijn ziel. Die voorouders kunnen en moeten wij ook navolgen in onze huidige
eeuw, omdat voor zo talloos velen de Messias en Verlosser praktisch nog moet komen; ook omdat
zijn rijk voort verdedigd en verder uitgebreid moet worden.
De voorouders van de Heilige Anna.
De Essenen.
A. 03 (Medegedeeld in juli en augustus 1821).
Ik had een uitvoerig gezicht over de voorouders van de Heilige Anna, de moeder der Heilige
Maagd. Zij woonde te Mara (1), in het land van de berg Horeb. Zij leefden in een geestelijke
samenhorigheid met een soort zeer vrome Israëlieten, van wie ik veel heb gezien. Wat ik er nog
van onthouden heb, ga ik vertellen. Gisteren heb ik bijna de ganse dag onder die mensen door
gebracht en had niet zoveel bezoek me verstrooid en uit mijn evenwicht gerukt, ik zou er niet
zoveel van vergeten zijn.
Men noemde die Godvrezende Israëlieten, met wie de voorouders van de Heilige Anna
betrekking onderhielden, Essenen of Esseeën. Zij hebben echter op volgorde drie verschillende
namen gehad. Eerst heten zij Eskarenen, daarna Chasideeën en ten laatste Essenen. De eerste
naam Eskarenen is afgeleid van het woord Eskara (of Askara) (2). Zo noemde men het deel van de
offers, dat aan God toekwam en ook de geurige wierook die aan het tarwemeel-offer
toegevoegd werd.
Hun tweede naam Chasideeën betekent zoveel als “de barmhartige”, doch de oorsprong en
betekenis van de naam Essenen ben ik vergeten. Het ontstaan van dat soort vrome mensen gaat
tot de tijd van Mozes en Aaron terug; zij stamden van de priesters af, die de Ark des Verbond
droegen, doch pas in De tijd tussen Jesaja en Jeremia ontvingen zij een bepaalde levensregel.
Aanvankelijk waren zij niet talrijk, doch later woonden zij in groeperingen in het Beloofde Land
over een grote uitgestrektheid verspreid. Naderhand woonden zij ook in de Jordaanstreek. Zij
waren echter grotendeels gevestigd in de gebergten Horeb en Karmel, waar ook Elias zich heeft
opgehouden.
Commentaar:
1) Mara is de plaats waar de Israëlieten, na hun doortocht door de Rode Zee, hun eerste
halte hielden.
2) Meerdere verklaringen in het voorgaande vragen een weinig opheldering. Wij zullen beginnen
met een woord te zeggen over de Essenen, omdat er in Jezus leven zo dikwijls sprake van zal
zijn. Het is dus zeer nuttig er een idee van te hebben, te meer daar sedert 1947 (vondsten te
Qumran) een voorwerp van belangstelling geweest zijn. Gehuwde Essenen waren er ook in Jezus
familie.
Wat Katarina Emmerick er over zegt, wordt door Flavius Josephus, (de Joodse
geschiedschrijver) bevestigd. Het één of ander verschil is door een variante in hun leven
gemakkelijk te verklaren.
Wij kunnen de orde der Essenen in strikte zin vergelijken met de oude, strenge klooster- of
monnikenorden in de Katholieke Kerk, met dit verschil dat ze nog een hardere levensregel
volgden en voor tekortkomingen strenger gestraft werden. Na grote ontrouw konden zij zelfs,
volgens Flavius Josephus, nauwelijks nog genade vinden. Sommige kwamen dan ook ellendig,
verzekert hij, aan hun einde. De Essenen vatten hun leven buitengewoon ernstig op.
Ook hadden zij, alvorens bij de gemeenschap ingelijfd te worden, een proeftijd te doorstaan:
een jaar postulaat en twee jaren noviciaat. Hun meeste nieuwelingen rekruteerden zij onder
kinderen en jongens die hun opvoeding van hen ontvingen. Ook Flavius Josephus heeft zich
enkele jaren onder hun leiding gesteld. Hij kent dan ook grondig hun leven. Het meeste dat wij
er van weten, afgezien van wat de laatste ontdekkingen aan het licht brachten, hebben wij aan
hem te danken. Vervolgens nog aan de Egyptische Jood Filo. Wat zij er over zeggen is bijzonder
interessant en stichtelijk. Flavius Josephus verheft hemelhoog hun stichtelijke, zuivere
levenswijze, hun grote heiligheid. Onder hun leden werden er vele met charismatische gaven
begiftigd. Hij beschouwt deze als het loon van hun zo godgevallig streng leven. Hij noemt als een
buitengewoon groot profeet, wiens voorspelling nooit faalden, Judas de Esseen. Nog vermeldt hij
Manahem, die zich vermaard maakte door een profetie, die hij deed aan Herodes de Grote. Van
dezen spreekt ook Katarina Emmerik (D12).
De Essenen stelden hun ideaal in de beoefening van alle deugden, de versmading van rijkdom en
winstbejag. Daarom dreven zij geen eigenlijke handel, maar leefden van het werk hunner
handen, meest van land- en tuinbouw, ook spinnen en weven,…enz.
Zij bezaten niets persoonlijk, maar alles gemeenschappelijk; zij onderhielden streng het
celibaat, legden zich toe op gehoorzaamheid, boetvaardigheid, zelfbeheersing en stilzwijgen.
Dit laatste onderhielden zij zeer streng van zonsondergang tot haar opgang. Zij droegen een
tedere zorg voor de zieken en beoefenden daarom ook de geneeskunde; zij gaven zich over aan
het gemeenschappelijk gebed, persoonlijke overweging, de studie der schriften van Mozes, de
profeten en van hun eigen stichters, munten uit in goddelijke en onderlinge liefde, in
woordgetrouwheid, ongeveinsdheid,…enz. De tegenovergestelde ondeugden verfoeien en
bestreden zij als de pest; zij zouden het als een misdaad beschouwd hebben het eten even maar
aan te raken zonder eerst gebeden te hebben of weg te gaan van tafel zonder dankzegging.
Mozes beschouwden zij als hun heiligste profeet en bijzonderste leraar. In het onderhouden van
bepaalde voorschriften, zoals de sabbatrust, zijn zij nog strenger dan de Farizeeën, hoewel zij
de Wet meer naar de geest begrijpen en beleven. In tegenstelling met hen die hedendaags
beweren dat de ziel sterft met het lichaam, houden zij dat de ziel onbederfelijk, onsterfelijk is
en dus voortleeft, wanneer zij van het lichaam gescheiden is. Ze zijn wars van oorlog, maar
wanneer zij tot verdediging van een edele zaak er toe gedwongen worden, zijn zij dapper als
leeuwen en onverschrokken in het zicht van de dood. Hun natuurlijke levensdrang weten zij het
zwijgen op te leggen: zij weten immers dat na de dood een beter lot hen wacht, gezien het
voortbestaan van de ziel. Men zal te vergeefs trachten, zegt Flavius Josephus, hun het geloof
aan deze waarheid, zoals aan hun overige leerpunten, te ontnemen.
Bij deze geschiedschrijver ook is het, dat wij de formule vinden, die zij uitspraken, wanneer
zij zich door de profetie bij de gemeenschap inlijfden. Hun verheven leer en levenswijze zit er
in als het ware samengebald. Ze luidt als volgt:
“Ik wil God beminnen, vereren en dienen uit al
mijn krachten; jegens alle mensen zal ik de rechtvaardigheid nakomen; nooit zal ik iemand
kwaad berokken, zelfs niet als iemand mij er toe zou dwingen.
Ik zal de bozen verafschuwen,
maar de deugdzamen volgens mijn vermogen ondersteunen; jegens niemand zal ik mij trouweloos
gedragen, en allerminst tegenover oversten en vorsten, die hun gezag van God ontvangen
hebben.
Word ikzelf eventueel met gezag bekleed, dan zal ik me nooit door machtsmisbruik
jegens mijn onderdanen schuldig maken door hen als minderwaardigen te behandelen of ongelijk
aan te doen.
Als overste zal ik me nooit enig voorrecht toekennen of bevoordelen, hetzij in het
gebruik van voorwerpen of van dispensaties. Ik zal de liefde voor de waarheid en oprechtheid
opgekreukt handhaven en bewaren en de leugenaars streng bestraffen.
Diefstal, onrechtvaardig
gewin zal ik verafschuwen als de pest; mijn onderdanen zal ik getrouw op de hoogte brengen
van de godsdienstgeheimen van ons genootschap, doch mij er wel voor hoeden deze aan
buitenstaanders uit te leveren.
Om onze geheimleer te redden zou ik mijn leven in de
waagschaal werpen: de boeken die de leer bevatten met de namen der auteurs zal ik nauwgezet
bewaren.”
Dit alles lezend zou men kunnen denken dat Flavius Josephus menig element uit het Christendom
aan de Essenen toeschrijft. Wij kunnen er uit opmaken welk een verheven geest in hun orde
heerste. Uit Jezus houding, later, jegens de Essenen, blijkt dat Hij hun zeer genegen is. Zonder
zich met hen, als zodanig, in te laten, verdedigde Hij hen tegen de Farizeeën.
Er bestond ook een genootschap van gehuwde Essenen, dat met de orde der strikte Essenen in
verbinding stond. Hun verhouding was als die van derde orden tegenover hun respectievelijke
eerste orde in de Katholieke Kerk. Zij trachten in het huwelijk en in de wereld de levenswijze
van de strikte Essenen van zo dicht mogelijk na te volgen, ook hun kuisheid, want zegt Flavius
Josephus, zij munten uit door strenge zeden; de echtgenoten gescheiden van bed, zodra de
vrouw ontvangen had en dit voor zolang de zwangerschap duurde. De getrouwde Essenen waren
zowat overal verspreid te lande en in de steden en waren gastvrij voor elkaar. Op reis hoefden
zij zich geen zorgen voor onderdak te maken. Zij woonden ook in den vreemde, tot Cyprus en in
Egypte. Hier heeft Filo met veel lof en bewondering hun leven beschreven; het werd geheel
geleid naar de geest en in afschuw voor de ondeugd. Men noemde hen daar therapeuten. In hun
opvattingen verschilden zij een weinig van de Essenen in Palestina. Die Egypte hechten meer
belang aan speculatieve beschouwingen en navorsing van de waarheid, om er vervolgens naar te
leven; maar die in Palestina stelden de praktische deugdoefening op de voorgrond.
Toen de Evangelist Markus het evangelie in Egypte kwam verkondigen, vond hij vele aanhangers
onder hen. De strikte Essenen woonden er in gemeenschap. Markus bezielde deze met een meer
specifiek Christelijke geest en in feite maakte hij hun gestichten tot kloosters. In hun liefde tot
Christus vonden die bekeerlingen kracht om nog strenger te gaan leven dan vroeger en zich
ijveriger op de beschouwing toe te leggen. In wat Filo over hen zegt constateert men vele
Christelijke elementen en ook wel wat dichterlijke overdrijving.
Het moederhuis van de Essenen in Palestina is waarschijnlijk te Qumran geweest, nabij de
noordwesthoek van de Dode Zee. De resten van een groot gebouwencomplex wijzen geheel op
zulk een inrichting. Katarina Emmerick noemt dat instituut nooit uitdrukkelijk, maar geen
wonder: uit de opgravingen is gebleken dat het een hele tijd verlaten heeft gelegen: in deze
periode viel het openbaar leven van Jezus. In die gebouwen vindt men ondermeer de
gemeenschappelijke zaal die Katarina straks zal vermelden bij de Essenen op de Sinaï. Vele
geleerden veronderstellen dat het ontstaan van deze godsdienstrichting teruggaat tot het midden
van de 2e eeuw voor Christus, omdat Flavius Josephus er omstreeks die tijd voor de eerste maal
gewag van maakt, namelijk onder de regering van Jonatan de Makkabeeër. De gevolgtrekking is
niet geheel logisch. Ook denkt Katarina er anders over, zoals we reeds zagen; verder zullen wij
zien dat zij in het gelijk kan zijn. Na het verdwijnen van de Joden als natie in 135 na Christus,
hebben afzonderlijke groepjes nog enige tijd stand gehouden. Ook in Palestina hebben vele
Essenen zich tot het Christendom bekeerd en wel vanaf de eerste Pinksterdag. Na hun
uiteendrijving in 70 kwamen zij in nog groter getal over; zij waren overigens door hun
mentaliteit, instelling en geloofsopvattingen geheel op het Christendom voorbereid.
Dat de Essenen achtereenvolgens drie namen gehad hebben, is een verzekering van Katarina die
onze aandacht verdient. Hun eerste naam was Eskarenen. Bij dit woord plaatst Brentano de
volgende nota, die hier even ingekort en vereenvoudigd, wordt weergegeven. Hij zegt: “Dit
werd uit de mond van de zienster aangetekend in augustus 1821. Toen hij het in juli 1840 met
het oog op publicatie herlas raadpleegde hij een taalkundige nopens de betekenis van het
woord Askara en kreeg ten antwoord: Askara betekent gedachtenis, herinnering, commemoratie;
zo noemde men het deel van de bloedige offers, dat op het altaar verbrand werd
“in memoriaal”, dat is God te verheerlijken en Hem zijn beloften van barmhartigheid indachtig
te maken. De onbloedige offeranden, zo vervolgde die zegsman, of de spijsoffers bestonden
gewoonlijk uit de fijnste tarwebloem die met olie gekneed en waarop dan wierook gestrooid
werd. De priester verbrandde al de wierook en een handvol van het met olie gedrenkte meel of
van het hiermee gemaakte gebak en dit was het Askara-gedeelte van het spijsoffer (Lev. 2:2)
(Lev. 9) (Lev. 16). Bij de toonbroden was alleen de wierook het Askara (Lev. 24:7), …enz.”
Nu zegt Brentano verder: “De zuster heeft niet gezegd, maar men kan vermoeden waarom de
eerste naam der Essenen aan het woord Askara ontleend werd. Het Askara was het deel van het
offer dat uitsluitend aan God voorbehouden was, terwijl de overige gedeelten door priesters en
offeraars genuttigd mochten worden. De Essenen waren door hun levenswijze, onthouding en
zelfverloochening meer aan God dan aan de mensen gewijd. Wel moest het gehele godsvolk een
offer zijn voor God, doch slechts in ruimer betekenis en niet onverdeeld, maar de Essenen
leefden geheel voor God als zijn absoluut eigendom. Zij waren tegenover de Israëlieten wat het
Askaragedeelte was tegenover de rest van het offer ten aanzien van God.” Aldus Brentano.
Wat nu de drie achtereenvolgende benamingen der Essenen betreft, Katarina Emmerick schijnt
wel in het gelijk gesteld te moeten worden. Vooreerst, bovenstaande nota toont aan, dat die
eerste naam bijzonder goed past op de Essenen, die uitsluitend leefden voor God. Hun tweede
naam was Chasidee en dit betekent de barmhartigen, de vromen en ook deze hoedanigheid was
hun eigen. Er is echter meer.
Van de Chasideeën is in de boeken van de Makkabeeën driemaal sprake, (I Makk. 2:42)
(I Makk. 7:13) (II Makk. 14:6). Alles wat in deze passages over de Chasideeën gezegd wordt,
komt treffend overeen met wat Flavius Josephus beweert van de Essenen: zij waren uiterst
vroom, rechtschapen, woordgetrouw, eerbiedig jegens hun oversten, vredelievend, maar werd
de oorlog hun eenmaal opgedrongen, dan dapper en onverschrokken; zij hadden hun leven veil
voor de verdediging van een verheven zaak; godsdienst, geloof, vaderland, vrijheid.
Inderdaad, toen Mattatias, de vader der Makkabeeën het sein van de opstand tegen de goddeloze
Syriërs gegeven had, “sloot zich een groep Chasideeën bij hen aan; het waren dappere
Israelieten die allen met hart en ziel voor de Wet opkwamen.” (I Makk. 2:42). “Ze deinzen niet
terug voor de dood, zegt Flavius Josephus, maar geven gaarne hun leven voor een edele zaak.
Nog in de laatste Joodse oorlog is het op duizend en nogmaals duizend manieren gebleken dat
hun moed onoverwinnelijk is.” De afgevallen hogepriester Alkimus bekloeg zich bij de Syrische
veldheer Demetrius: “De Joden die Chasideeën genoemd werden…, maken telkens oorlog en
oproer en laten het rijk niet tot rust komen” (Makk. 14:6). Dus berusten zij niet in de
antireligieuze drijverijen van de goddeloze Syriërs, die hun het heidendom willen opdringen.
Toch verkiezen zij vrede boven oorlog: “Nu waren de Chasideeën de eersten onder de
Israëlieten, die de vijand om vrede verzochten (tijdens onderhandelingen); immers zij dachten:
er is een priester uit het geslacht van Aaron met het leger meegekomen. Deze zal ons zeker
geen onrecht aandoen.” Ook rekenden zij op de woord- en beloftegetrouwheid van de Syrische
veldheer Bakchides. Woordbreuk was voor hen immers ondenkbaar. Maar ze werden bedrogen,
gevangen genomen en 60 van hen vermoord (I Makk. 7:13/16). Hier komt naar voren hun eerbied
voor de priester, zij stammen overigens van priesters af, volgens Katarina Emmerick, hun
vertrouwen op beloften en eden, daar zijzelf woordgetrouw zijn,…enz.
Tenslotte wint de mening dat de naam Esseen hetzelfde betekend als Chasideeër hedendaags
hoe langer hoe meer terrein. Laten wij dus besluiten dat de verklaring van Katarina Emmerick
de drie benamingen achtereenvolgens hetzelfde soort mensen aangeduid hebben, op zijn minst
sterke aanbeveling verdient.
A. 04
De Essenen hadden ten tijde van de grootouders der Heilige Anna tot geestelijke opperhoofd een
oude profeet; hij heette Archos of Arkas en woonde op de berg Horeb (1). Hun inrichting geleek
sprekend op die van een kloosterorde. De kandidaten of postulanten moesten een jaar proeftijd
doormaken en werden dan vervolgens profetische verlichting van boven voor kortere of langere
tijd aanvaard. De eigenlijke leden der orde, die in communiteit leefden, onderhielden het
celibaat. Doch er waren mensen die uit de orde gekomen waren (na er hun opvoeding genoten
te hebben) of er mede verbonden waren; dezen volgden in de huwelijke staat met hun gezin,
hun kinderen en dienstpersoneel een levenswijze die in vele opzichten met de
kloosterregel van strikte Essenen overeen kwam. Tussen deze aangesloten en de eigenlijke
Essenen bestond ongeveer dezelfde verhouding als in onze dagen tussen de derdeordelingen en
de katholieke kloosterorden. Immers, de gehuwde Essenen wonnen in alle gewichtige
aangelegenheden en in zonderheid bij de uithuwing van iemand der hunnen, en de raad en de
voorlichting in van het opperhoofd der Essenen, de oude profeet op de berg Horeb. De
grootouders van Anna behoorden tot dit soort van gehuwde Essenen. Er bestond later ook nog
een derde soort Essenen die alles overdreven en zo tot grove dwalingen vervielen, maar de
anderen dulden hen niet in hun midden.
De eigenlijke Essenen besteden veel aandacht aan profetische dingen: hun opperhoofd op de
berg Horeb kreeg daar in de grot van Elias herhaaldelijk goddelijke openbaringen met betrekking
tot de komst van de Messias. (2) Hij kende het geslacht, waaruit de moeder van de Messias zou
voortspruiten en telkens als hij aan de voorouders der Heilige Anna iets in
huwelijksaangelegenheden voorspelde of aanraadde, zag hij dat het tijdperk van de verlosser
naderde. Hoelang echter de geboorte van des Heren Moeder door de zonden nog verhinderd of
vertraagd zou worden, wist hij niet. Daarom hield hij niet op aan te manen tot boete,
versterving, gebed en inwendige zelfverloochening. In deze godgevallige praktijken hadden de
Essenen van oudsher, steeds met hetzelfde doel, een schitterend voorbeeld gegeven.
Voordat Jesaja de Essenen in een betere organisatie met uitgewerkter levensregel verenigd had,
leefden zij als vrome Israëlieten verspreid. In geest van boete en versterving droegen zij
voortdurend dezelfde kleding, zonder ze te verstellen tot ze hun van het lichaam vielen. Zij
kampten vooral tegen de zinnelijkheid, ook de gehuwden en vaak woonden dezen, met
wederzijds goedvinden, lange tijd van elkaar gescheiden in afgezonderde hutten (I Kor. 7:5).
Wanneer zij evenwel samenleefden en gemeenschap hadden, geschiede dit alleen met het oog
op een heilig nakomelingschap, dat zou kunnen bijdragen tot de spoediger komst van de
Verlosser. Zo zag ik mannen gescheiden van hun vrouwen eten en pas als de man van tafel was
weggegaan, kwam de vrouw haar maaltijd eten. Reeds in die verre tijden waren er onder de
gehuwde Essenen voorouders van de Heilige Anna en van andere heilige personen.
Ook Jeremia stond met hen in betrekking en die mensen welke men “kinderen of leerlingen der
profeten” noemde (3), waren uit hun midden gekomen. Zij woonden in groot getal in de
woestijn in de gebergten Horeb en Karmel. Ook in Egypte zag ik in een later tijdperk velen van
hen. Ik heb ook gezien dat zij door oorlog een tijdlang van de Herob verdreven waren en door
nieuwe opperhoofden weer werden bijeengebracht. Tot hun getal behoorden ook de
Makkabeeën (4).
Zij hadden een grote verering voor Mozes en waren in het bezit van een kledingstuk van hem,
dat hij eenmaal aan Aaron geschonken had en dat van deze tot hen gekomen was; zij
beschouwden het als hun heiligste voorwerp en ik heb deze een gezicht gezien dat zowat 15
van hun mannen bij de verdediging van die heilige relikwie gesneuveld zijn. Hun opperhoofden
die profeten waren, kenden de heilige geheimenissen van de Ark des Verbonds (5).
De eigenlijke celibataire Essenen waren van hun een ongelofelijke kuisheid en godsvrucht. Zij
namen kinderen aan en leiden ze op tot grote heiligheid. Om lid van deze strenge orde te mogen
worden, moest men 14 jaar oud zijn. Reeds beproefde postulanten moesten slechts één
proefjaar, anderen echter moesten er twee ondergaan. Zij dreven geen handel, behalve dat zij
de voortbrengselen van hun landbouw ruilden tegen benodigdheden. Had één hunner zwaar
gezondigd, dan werd hij door de banvloek, die het opperhoofd tegen hem uitsprak, uit hun
midden gestoten. Deze ban had een kracht als die van Petrus over Ananias, die er door getroffen,
aanstonds stierf. (Hand. 5:5/10). Op profetische wijze wist het opperhoofd wie gezondigd had.
Ik zag ook Essenen, die slechts boetestraffen moesten ondergaan. Men liet hen, tot
waarschuwend voorbeeld, rechtstaan in een stram kleed, waarvan de uitgestrekte, stijve
mouwen van binnen met stekels waren bezet.
Commentaar:
1) Arkos is waarschijnlijk een algemene naam met de betekenis van opperhoofd, bestuurder,
ordesgeneraal,…enz.
2) Katarina zegt elders ook: “Hun opperhoofd deed voorzeggingen.” Ik citeer uit Coll. Brug. 1952,
pagina 367: “In de schriftrol met het commentaar op Habakuk, te Qumram in 1947 gevonden,
wordt de Overste van de gemeenschap (Essenen) Meester van de gerechtigheid genoemd: hij is
priester, een godsdienstig hoogstaand mens, onverschrokken in het verdedigen van de Wet en
de waarheid. Hij bezit het charisma om de mysterieuze orakels van de profeten te verklaren;
hij spreekt woorden die komen uit de mond van God; hij is leider, het hoofd van de
gemeenschap van het verbond, zoals de sekte zich noemt.” Dit alles wijst op de juistheid van
Katarina`s mededelingen over Arkos profetische gaven; het commentaar op Habakuk bevat
authentieke voorspellingen. Arkos is overigens een soort hogepriester; inderdaad, tegenhanger
van de hogepriester te Jeruzalem en men weet dat deze soms openbaringen ontving en ook
voorspellingen deed. Aldus zelfs Kajafas. Johannes doet opmerken dat Kajafas zijn profetie deed
uit kracht van zijn waardigheid:cum esset pontifex (Joh. 11:49/52) Volgens onze zienster waren
de hogere oversten van de Essenen meestal begenadigde personen.
3) Kinderen van de profeten. Uit de Heilige Schrift is op te maken dat zij een soortgelijk leven
als de Essenen leidden. Reeds in de periode van Samuel en Saul, dat is omstreeks 1100 jaar voor
Christus bestonden er profetenleerlingen. Ze worden nogmaals vermeld ten tijde van Elias en
onder diens opvolger Elizeus. In de Heilige Schrift worden meerdere plaatsen genoemd waar
zulke groepen leefden: te Giba, Ramata, Betel, Gilgal, Jericho. Zulk een groep heette school,
dat is vereniging, gemeenschap en aan het hoofd stond een overste, die zijn leerlingen Gods
Wet voorhield en verklaarde; niet zelden was hij bovennatuurlijk verlicht en begunstigd. Elias
schijnt aan het hoofd van zulk een school gestaan te hebben. Tijdens de vervolging van Achab
leefden velen van hen verborgen in de spelonken van de Karmel. Na Ekias werd Elizeus als hun
hoofd door hen erkend. Zulke communiteiten telden soms tot 100 leden (II Kon. 4:43).
Tot die instelling behoorden ook gehuwde personen (II Kon. 4:1), maar zij leidden geen
gemeenschappelijk leven zoals de strikte ordeleden. Hun doel was om door een heilige
levenswandel God te verheerlijken, eigen volmaaktheid te bewerken en de godsdienst te
bevorderen en aan de naaste alle goed te bewijzen. Uit de Heilige Schrift kan worden afgeleid
dat hun leven beter en duurzamer ingericht was ten tijde van Elias (D. B. Ecole 2).
De oude exegeten, in navolging van Hiëronymus, Cassianus, Isidorus zagen in hen een soort
kloosterlingen, die zich onder het gezag van een overste oefenden in alle praktijken van het
kloosterleven. Ook onder hen werden profeten gevonden (II Kon. 2:3/7). Zoals bij de Essenen
verving bij hen een eed de beloften van ons kloosterleven. Het schijnt dus wel dat die
profetenleerlingen essentieel hetzelfde leven leidden als de Essenen en, daar Katarina Emmerick
beweert dat ze uit hen voortgekomen zijn, er misschien een vertakking van waren.
Ten tijde van Elias waren zij beter ingericht, zeiden wij. Dit stemt overeen met wat Katarina
Emmerick straks (A.31) zal zeggen dat Elias de levenswijze van de Essenen, of hoe zij toen ook
heetten, doeltreffender geregeld heeft. Dit belet niet dat Jesaja ze later nog beter organiseerde.
4) Hier bedoelt Katarina schriftgeleerde Eleazar met de 7 Makkabese broeders en hun moeder.
Zij worden de Makkabese martelaren genoemd omdat hun foltering in het 2e boek van de
Makkabeeën verhaald staat. Zonder twijfel heeft Flavius Josephus deze heldhaftige martelaren
op het oog, wanneer hij van de Essenen in het algemeen zegt: “Zij lieten zich folteren met vuur
en ijzertuigen; zij lieten zich de beenderen radbraken, liever dan verboden spijzen te eten. Te
midden van de tormenten kwam geen klacht op hun lippen; zij dreven de spot met hun beulen
en spreken geen woord om hen milder te stemmen.” Hier worden klaarblijkelijk die Makkabese
broeders en hun moeder bedoeld. Zowel uit Flavius Josephus als uit Katarina weten wij dat ze
Essenen waren en dus meteen dat zij die heldhaftigheid uit hun geloofsovertuiging en godsdienst
putten.
5) Hier is voor de eerste maal de “geheimzinnige zegen” uit de Ark des Verbonds bedoeld.
Katarina Emmerick zal er vaak op terugkomen. Later (A25) spreken wij er uitvoerig over.
A. 05
In het gebergte Horeb waren vele kleine grotten (1) die de Essenen tot wooncel dienden. Tegen
een ruimer grot was met lichte wanden van vlechtwerk een vergaderzaal aangebouwd. Hierin
kwamen zij des middag om 11 uur samen om hun maaltijd gemeenschappelijk te gebruiken. Ieder
vond op zijn plaats een beker en een broodje. De overste ging van plaats tot plaats en zegende
het brood voor ieder afzonderlijk. Na de maaltijd keerde iedereen in zijn cel terug. In die
vergaderzaal zag ik een altaar waarop overdekte, gewijde broodjes stonden; het waren als
heilige voorwerpen en ik geloof dat ze bestemd waren om aan de armen uitgedeeld te
worden.
De Essenen hadden veel tamme duiven; ze kwamen uit hun handen eten; ze dienden hun ook tot
voedsel maar speelden ook een rol bij godsdienstgeplogenheid. Zij spraken er dan een formule
over uit en lieten ze vliegen. Ik zag ook dat zij op dergelijke manier lammeren de woestijn in
dreven (2), nadat zij er eveneens bepaalde woorden over hadden uitgesproken, als moesten zij
hun zonden op zich nemen.
Ik zag Essenen driemaal in het jaar ten tempel naar Jeruzalem gaan (3). Onder hen waren ook
priesters, bij wie de zorg voor de heilige gewaden beruste. Zij hadden tot taak die te reinigen
en te onderhouden; door een geldelijke bijdrage hadden zij er ook voor te zorgen dat er op tijd
nieuwe vervaardigd werden.
Hun hoofdbedrijf bestond, naar ik zag, in landbouw en veeteelt, maar meer nog in tuinbouw.
De berg Herob was tussen hun cellen vol tuinen en vruchtbomen (4). Ook werden er geweven en
vlechtwerk verricht en priesterkleren geborduurd; ik zag dat zij niet zelf hun zijde wonnen: ze
kwam hier van elders in bundels toe en zij betaalden er voor met de producten van hun bedrijf.
De Essenen bezaten te Jeruzalem een eigen wijk en ook in de tempel was hun een plaats
voorbehouden. Wegens hun strenge zeden stonden zij niet in de gunst van de andere Joden. Ik
zag ook dat zij geschenken naar de tempel zonden, b.v. buitengewoon grote druiven, die tussen
twee mannen aan een stok gedragen werden. Ook stuurden zij er lammeren heen, echter niet om
geslacht te worden; men stak ze, ik meen, slechts in een tuin. Ik heb niet gezien dat de
eigenlijke Essenen in de laatste tijd bloedige offers naar de tempel brachten. Ik zag dat zij,
alvorens de reis naar de tempel te ondernemen, zich telkens eerst door gebeden, vasten en
boetedoening, meer bepaald door geselingen, er op voorbereidden. Begaf eventueel één van
hen met bezwaard geweten naar het heilige huis van God, zonder eerst zijn zware schuld door
boete uitgewist te hebben, dan was een plotselinge dood doorgaans het gevolg van zijn
roekeloze daad. Troffen zij onderweg of zelfs te Jeruzalem zieken of hulpbehoevenden aan, dan
onderbraken zij hun reis en gingen niet naar de tempel, alvorens dien ongelukkige alle mogelijke
hulp verleend te hebben.
Ik zag dat de Essenen op Horeb in de wanden van hun spelonken getraliede holten hadden; zij
bewaarden daarin zorgvuldig oude, heilige gebeenten, die zij netjes in boomwol en zijde
gewikkeld hadden. Dit waren gebeenten van profeten die hier gewoond hadden en ook van
Israëlieten die in die omgeving gestorven waren. Er stonden kleine potten bij met levende,
groene planten; zij plaatsten brandende lampen voor die gebeenten, vereerden die en baden
erbij.
Commentaar:
1) Te allen tijde hebben deze grotten aan talrijke anachoreten een onderkomen verschaft. Op
sommige tijdstippen beliep hun getal, volgens de geograaf Dapper (1680) niet minder dan 14000.
2) Dit gebruik is overgenomen uit de Wet. Op de Verzoendag, 10 Tisri, moest een bok met de
zonden van het volk beladen, de woestijn ingedreven worden (H.34).
3) De Essenen vierden hun eigen godsdienstplechtigheden, doch deze waren geschoeid op die
van Jeruzalem, of beter op de Wet. Aan de tempeldienst hadden zij toch enig aandeel, daar zij
offers naar de tempel stuurden of brachten. Dit is te aanvaardbaarder, daar zij te Jeruzalem een
eigen kwartier hadden. Volgens Flavius Josephus heette de uitgestort “de Essenenpoort”. Het is
de Mestpoort van of uit Nehemia (Neh. 3:13/14). Hun wijk zal dus in de nabijheid van die poort
zijn geweest. Doch ze boden geen offerdieren aan ter slachting.
Nu, door de geleerden werd en wordt vrij algemeen aangenomen dat ze zich radicaal van de
tempel en zijn eredienst hadden afgezonderd en een eigen eredienst volgden. Dit uit reactie
tegen een ingedrongen, onwettige priesterdynastie, die begon met de afvallige Alkimus. Hij was
door Antiochus Eupater in de plaats van de vrome Onias tot hogepriester aangesteld (B.81).
Iemand ontkende radicaal het zo juist geciteerde woord van Katarina. “Uitgesloten dat zij nog
betrekkingen met de tempel onderhielden”, was zijn opwerking.
Ondertussen is een verrassende vondst haar in het gelijk komen stellen, die ons commentaar op
haar verhaal, niet weinig verstevigd. In “De Standaard” van 20 januari 1972 verscheen een
artikel met het opschrift: “Tempelrol werpt nieuw licht op de bronnen van het Christendom”.
Deze rol is de grootste van de in 1947 te Qoemram ontdekte Dode Zee documenten; ze is 7
meter lang en telt 66 kolommen. Haar belang is aldus te omschrijven: Voor de eerste keer toont
een document ons de basisleer van de Essenen met betrekking tot de eredienst in de tempel te
Jeruzalem. In tegenstelling met wat tot nog toe werd aangenomen, geloofden de Essenen wel in
de tempelcultus en namen zij een nog veel strengere positie in, wat betreft de voorschriften
van reinheid en onreinheid. Tot dusver oordeelden de meeste geleerden dat de ongewone
stichting van een Joods monnikenklooster te maken had met hun verzet tegen de nieuwe
priesterdynastie in de tijd van de Makkabese opstand (165 voor Christus). Wij zagen vroeger dat
de Essenen veel eerder bestonden onder een andere naam. Men vermoedt, zo vervolgt het
standaardartikel, dat zij niets meer te maken wilde hebben met een tempeldienst die
onrechtmatig door onbevoegden uitgeoefend werd. Volgens de Essenen verliep te tempeldienst
en was zelfs het grondplan van de tempel niet naar hun zin en mozaïsche vereisten, maar zij
bleven hopen dat zij in de Messiaanse tijd naar Jeruzalem terug zouden keren en er de
tempeldienst weer inrichten volgens hun opvattingen. Hun deelname er aan was derhalve
beperkt (zo brachten zij ondermeer volgens de zienster, geen bloedige offeranden meer) en zij
hielden er een eigen eredienst op na. Ook in zake geloof huldigden zij opvattingen in de marge
van het officiële Jodendom, dat toen hoofdzakelijk door farizeese stromingen beheerst was.
(Samengevat naar het dagbladartikel, dat de meningen weergeeft van de Joodse archeoloog
Jadin, professor aan de hebreeuwse universiteit te Jeruzalem).
4) De even genoemde Dapper vermeldt in de 17e eeuw op de berg Sinaï “vele ommuurde tuinen
met velerlei fruitbomen en wijnstokken. Vele kleine kapellen staan er verspreid; bij ieder
daarvan hebben de Grieken een huis met een tuin vol vruchtbomen en voorzien van goed water”
(Arabië, 82, 89, 90).
A. 06
Alle ongehuwde Essenen die op Horeb en elders een gemeenschappelijk leven leiden, waren van
een buitengewone zindelijkheid; zij droegen lange witte kleren. Hun opperhoofd op de berg
Horeb droeg bij bepaalde gebedsplechtigheden een eigenaardig, wonderlijk priesterornaat; het
vertoonde een grote overeenkomst met dat van de hogepriester te Jeruzalem, maar het was
korter en minder luxueus. Wanneer hij in de grot van Elias op de berg Horeb tot God bad en dan
profeteerde, was hij steeds uitgedost met dit heilig kleed, dat uit zowat acht delen bestond.
Hieronder was een zeer eerbiedwaardig, heilig stuk, een soort schouderkleed of scapulier (1),
dat borst en rug bedekte en dat Mozes op het blote lijf gedragen had; het was van hem tot Aaron
gekomen en later in het bezit van de Essenen geraakt. De profeet Arkos, hun opperhoofd op de
berg Horeb, droeg dit overwerpsel of schouderkleed op zijn lichaam, wanneer hij, in vol ornaat
uitgedost, om profetische verlichting bad.
Commentaar:
1) Met het oog op verdere, veel belangrijker verhalen en commentaren, gaan wij hier niet in op
de gewaden van de hogepriester te Jeruzalem, waarvan die van Arkos een nabootsing waren.
Alleen geven wij wat uitleg over het door Katarina zo genaamde scapulier, maar ook hiervan
slaan wij Katarina`s uiterst gedetailleerde beschrijving over. Zij spreekt herhaaldelijk en wel
onder verschillende benamingen van een scapulier, dat is een volkskledingstuk dat men op het
blote lijf droeg; het bestond uit twee stukken nog al stijve stoffen, die tot tamelijk laag borst en
rug bedekten, met een band op de schouders samenhingen en onder de armen en op de heupen
eveneens verbonden waren. Dit kleed was bij Arkos primitief gebleven; bij de hogepriester te
Jeruzalem had het zich ontwikkeld tot het zo prachtige, zo genaamd Efod.
Zowel bij Arkos als bij de hogepriester was in het stuk dat de borst bedekte, een uitsnijding;
deze was bij de hogepriester vierkantig, bij Arkos driehoekig. Hierin paste een ander stuk stijve
stof, dat dubbel was en zo een soort zakje of tas vormde, respectievelijk ook vierkantig of
driehoekig. In dat soort zakje waren orakeltekens verborgen, uit kracht waarvan beiden
voorspellingen konden doen, wanneer God dit wilde. Deze tekenen heetten bij de hogepriester
Urim en Tummim. Van deze twee benamingen is de betekenis onbekend. Katarina Emmerick
weet dat die ingezette driehoek bij Arkos iets bevatte, maar bekent onkundig te zijn van wat er
in verborgen was.
De hogepriester droeg dit efod niet op het blote lichaam, Arkos echter wel zijn scapulier. Bij
beiden mogen nog vermeld worden de belletjes aan de ouderzoom van hun kleed, die door hun
gerinkel de mensen of kluizenaars tot de goddelijke diensten samenriepen.
A. 07
De Essenen waren in hun levenswijze zeer streng en matig; zij leefden bijna uitsluitend van de
vruchten die zij in hun tuinen overvloedig kweekten. Arkos zag ik doorgaans gele bittere kruiden
eten.
Ongeveer honderd jaar voor de geboorte van Christus zag ik nabij Jericho een zeer vroom
Esseen die Chariot heette. Arkos, de oude profeet op de berg Horeb, stond negentig jaren aan
het hoofd der Essenen. Ik zag hoe de grootmoeder der Heilige Anna, alvorens haar huwelijk aan
te gaan , hem om raad kwam vragen. Het kwam mij merkwaardig voor dat die profeten steeds
meisjes aankondigden en dat de voorouders der Heilige Anna en ook Anna zelf meest dochters
hadden. Het scheen mij alsof al hun gebed en vrome levenswandel ten doel had van God de
weldaad, de zegen van vrome moeders te bekomen, uit wier nakomelingschap de Heilige Maagd,
de Moeder van de Verlosser zelf en de families van zijn voorloper, van zijn volgelingen en
dienaren geboren moesten worden.
De plaats waar het opperhoofd op de berg Horeb zijn gebeden en voorstellingen deed, was de
grot waarin Elias zich hier had opgehouden. Om die te bereiken moest men langs vele trappen
de berg bestijgen en dan door een kleine, ongemakkelijke ingang met een paar treden in de grot
afdalen. Alleen de profeet Arkos kwam daar binnen. Dit was voor de Essenen hetzelfde, als trad
de hogepriester het Heilige der Heiligen van de tempel binnen: deze grot was hun Allerheiligste.
Daarbinnen bevonden zich enige geheimvolle voorwerpen; de inhoud en betekenis er van zijn
moeilijk onder woorden te brengen, wat ik er over zeggen kan, wil ik nochtans vertellen: ik heb
het gezien, toen Anna’s grootmoeder de raad van de profeet kwam inwinnen.
De grootmoeder en moeder van Anna.
A. 08
De grootmoeder van Anna was afkomstig van Mara in de woestijn, waar haar familie die tot de
gehuwde Essenen behoorde, goederen bezat. Haar naam luidde ongeveer Moroeni of Emoroen.
Er werd mij te verstaan gegeven dat dit zoveel betekend als “goede of verheven moeder” (1).
Toen de tijd van haar uithuwelijking naderde, dongen velen haar hand en ik zag haar naar de
profeet op de berg Horeb gaan, opdat deze haar keus zou bepalen. Zij trad daar in een
afgezonderde wacht- of spreekplaats bij de grote vergaderzaal en sprak door een tralie met de
profeet, die zich in de zaal bevond: het was als biechtte zij. Slecht op deze wijze mochten de
vrouwen hier naderen.
Daarna zag ik de profeet Arkos zijn plechtige priestergewaad aandoen en zo in vol ornaat langs
vele trappen de berg opstijgen naar de top van de Horeb. Door de lage ingang daalde hij hier
enige trappen af in de grot van Elias. Hij deed de kleine deur van de grot achter zich dicht en
opende een gat in het rotsgewelf, waardoor nu het licht binnenviel. De profetengrot was van
binnennet bewerkt en bekleed, er drong een schemerlicht binnen. Ik zag daar aan de wand (doch
in het halfdonker niet zeer duidelijk) een klein altaar in de rots uitgehouwen en bemerkte
meerdere heilige voorwerpen, ook enige potten met levende, lage plantheestertjes. Deze plant
ken ik; ze groeit ook bij ons, doch minder krachtig. Door hun bloeien of verwelken gaven deze
planten aan de profeet, als hij in helderziende toestand was, het één of ander te kennen.
Midden tussen deze kleine heesters ontwaarde ik iets als een hoger boompje; zijn bladeren
kwamen mij geelachtig voor en gedraaid als een slakkenhuisje. Er vertoonden zich op dit
boompje aan mij als kleine figuren. Ik kan op het ogenblik niet zeker zeggen of het een levend
boompje was, dan wel een kunstmatig namaaksel in de aard van een wortel of stamboom van
Jesse (2). Aan dit boompje was, eveneens aan een wortel of stamboom van Jesse te zien hoe
nabij de komst der Heilige Maagd genaderd was. Het boompje scheen mij levend te zijn en
tevens een soort bergplaats of bewaarkast. Inderdaad, ik zag dat er de bloeiende twijg, de staf
van Aaron, die weleer in de Ark des Verbonds had berust, bewaard werd.
Wanneer Arkos voor een uithuwelijking onder de voorouders van de Heilige Maagd, in de grot
van Elias om een openbaring bad, hield hij de staf van Aaron in de hand. Moest dit huwelijk
bijdragen tot het geslacht waaruit de Heilige Maagd zou stammen, dan bracht de staf van Aaron
een spruit voort en deze op haar beurt één of meerdere bloemen. Sommigen bepaalde spruiten
duiden reeds zekere voorouders der Heilige Anna aan en kwamen deze nu bij de profeet te rade
over een huwelijk dat zij voornemens waren aan te gaan, dan nam Arkos de spruiten in acht, die
betrekking op hen hadden en profeteerde naar gelang ze zich verder ontwikkelden.
Commentaar:
1) Nota van Brentano: Deze namen zijn onveranderd weergegeven, zoals Katarina ze uitsprak op
16 augustus 1821; ook de betekenis: doorluchtige, verheven moeder, deelde zij mede. Een
taalgeleerde verklaarde mij in 1840 dat dit inderdaad de betekenis is van het Hebreeuwse woord
Emromo. Tot hier Brentano`s nota. Men kan de naam vergelijken met de naam ‘Abram’. ‘Ab’ is
vader; ‘Em’ is moeder. In het Arabisch luidt het: ‘Aboe’ en ‘Oemm’; in het Assyrisch ook ‘Aboe’.
In die varianten zit overal het Stamwoord ‘Rama’, dat is verheven of hoog zijn, figuurlijk:
doorluchtig. De Assyrische vorm voor ‘Abram’ is: ‘Aboe Ramoe’.
2) Nota Brentano: hier bedoelt de zienster waarschijnlijk de afbeeldingen of voorstellingen, die
men ook bij ons veel ziet, van de geslachtsboom van Christus, die bekend zijn onder de
benaming van “wortel of stamboom van Jesse”.
A. 09
Er was echter ook nog een ander heilig voorwerp in het bezit van de Essenen in de grot van
Elias, en wel een gedeelte van het eigenlijke, allerheiligste geheim uit de Ark des Verbonds.
(A.25). Dit was in het bezit der Essenen gekomen, toen de Ark een keer in de handen van de
vijanden viel. (Bedoeld schijnt niet te zijn I Sam. 4, want Katarina maakte hier onduidelijk
gewag van een tweespalt onder de Levieten).
Alleen de heiligste onder de hogepriesters en enige profeten kenden dit geheimenisvolle,
allerheiligste voorwerp dat met de schrik van God in de Ark des Verbonds was verborgen; ik
meen nochtans vernomen te hebben dat het één en ander daarover in enkele, mysterieuze,
diepzinnige, doch weinig gekende boeken van oude, verlichte Joden te vinden is (1). Dit
allerheiligste geheim bevond zich niet meer in zijn geheel in de Ark des Verbonds van de door
Herodes herbouwde tempel (2). Het was geen werk van mensenhanden; het was een mysterie,
het allerheiligste geheim van de goddelijke zegen. Deze moest bijdragen tot de komst van de
genadevolle heilige Maagd, uit wie het goddelijke Woord door de overschaduwing van de
Heilige Geest een lichaam aangenomen heeft en God mens is geworden.
Ik zag een deel van dit heilige voorwerp dat zich voor de Babylonische gevangenschap
onverdeeld in de Ark des Verbonds bevond, nu hier bij de Essenen bewaard in een bruine,
glanzende kelk, die mij uit één stuk van een enkele edelsteen vervaardigd scheen. Ook met
behulp van dit heilige voorwerp, door middel van de verschijnselen die er zich aan vertoonden,
deden zij voorspellingen. Het leek dikwijls of er kleine bloesems aan ontloken.
Toen Arkos in de grot van Elias binnengetreden was, sloot hij de deur achter zich, knielde neder
en bad. Door de opening in het gewelf blikte hij hemelwaarts en wierp zich vervolgens ter aarde
op zijn aangezicht (3). Nu zag ik de goddelijke openbaring die hij ontving. Het scheen hem
namelijk toe dat een rozenstam met drie takken onder het hart van de hem raadplegende
Emoroen opschoot, en dat ieder van die takken een roos voortbracht. De roos van de tweede
tak was met een letter, ik geloof met een M getekend. Hij zag ook nog andere verschijnselen:
een engel schreef letters op de wand (4).
Ik zag Arkos als uit een droom ontwaken, zich oprichten en de lettertekens lezen. Nadere
bijzonderheden hieromtrent ben ik vergeten. Hij ging hierop de grot uit, daalde af en maakte
de om raad gekomen dochter bekend dat zij moest huwen en wel met haar zesde dinger; zij zou
een uitverkoren kind ter wereld brengen, dat met een teken gemerkt zou zijn en bestemd was
om een kostbaar vat te zijn van het naderende Heil.
Commentaar:
1) Nota Brentano: Toen ik in juli 1840, bijna 20 jaar na deze mededeling op het punt stond dit
geschrift in druk te geven, vernam ik van een Hebreeuwse taalgeleerde dat het kabbalistisch
boek “Sohar” veel bevat dat op dat voorwerp betrekking heeft.
2) Een deel was bij Arkos op de Sinaï terechtgekomen. Nadat Joakim het ander deel heel kort
voor de ontvangenis van Maria uit de Ark ontvangen had, was het geheel uit de Ark en de tempel
verdwenen.
3) Hier hebben wij de klassiek oosterse gebedshoudingen en bewegingen, die in het oosten en
bij alle Mohammedanen nog gebruikelijk zijn. Na omhoog geblikt te hebben buigt men zich,
knielt en brengt het aangezicht of voorhoofd tegen de grond. Ze zijn in vele schriftuurpassages
vermeld, zelfs in het Nieuw Testament. (Ex. 4:31) (Neh. 8:6) (Gen. 18:2) (Mat. 2:11) (Mat. 28:9).
4) De drie lakken verbeelden de drie dochters van Emoroen, namelijk Ismeria, Emerentia en
Enoeë (A10). Volgens A11 duidt de M de Heilige Anna aan. Voor het gemak van de lezer stellen
wij een familieboom samen van de familieleden van Onze Lieve Heer. Worden dan in het
verhaal personen der verwantschap genoemd, dan kan de lezer die geslachtsboom nazien en zo
die familie stilaan leren kennen.
A. 10
Emoroen huwde nu met de zesde van haar dingers; dit was een Esseen, met de naam Stolanus.
Hij was niet geboortig uit de streek van Mara en hij kreeg door zijn huwelijk en de goederen
van zijn vrouw een andere naam die ik niet meer met zekerheid kan weergeven; hij werd
verschillend uitgesproken en klonk ongeveer als Garesja of Sarzirius of iets in dien aard.
Stolanus en Emoroen kregen drie dochters, van wie ik me de namen Ismeria, Emerentia en van
een latere herinner, die, naar ik meen, Enoeë heette; zij bleven niet lang meer in Mara wonen,
doch verhuisden later naar Efron. Toch zag ik dat ook nog hun dochters, Ismeria en Emerentia,
voor hun huwelijk bij de profeet op Horeb om raad gingen en zijn aanwijzingen volgden.
Ik heb nooit kunnen begrijpen, wat ik nochtans zo dikwijls heb gehoord, dat Emerentia de
moeder van de Heilige Anna is. Ik zal om godswil vertellen wat ik over deze dochters van
Stolanus en Emoroen nog onthouden heb. Om allereerst de genoemde dwaling te weerleggen
verzeker ik beslist, want ik zie het duidelijk, dat Ismeria Anna`s moeder is.
Emerentia huwde een leviet met de naam Afras of Ofras. Uit dit huwelijk stamde Elisabet, de
moeder van Johannes de Doper. Een andere dochter van hen werd naar de zuster van haar
moeder Enoeë genoemd. Deze was bij Maria`s geboorte reeds weduwe. Hun derde dochter
heette Rode, van wie ik een dochter, met name Mara bij de dood van de Heilige Maagd
aanwezig heb gezien.
Ismeria huwde een zekere Leviet Eliud. Zij leefden helemaal gelijk gehuwde Essenen in het
gewest van Nazaret; zij hadden van hun ouders de strenge huwelijkstucht en onthoudingszin
geërfd. Uit hun huwelijk sproot onder meer de Heilige Anna. Enoeë, de derde dochter van
Stolanus, woonde na haar huwelijk tussen Betlehem en Jericho. Eén van hun nakomelingen werd
een volgeling van Jezus.
Commentaar:
Een lange nota van Brentano verkorten wij als volgt: Deze, zoals veel andere eigen namen, sprak
de zuster in het Nederduits dialect en aarzelend uit, ongeveer zo luidend. De schrijver kan van
zijn kant niet verzekeren dat hij ze correct weergegeven heeft. Later vond hij in tamelijk oude
geschriften, die handelen over de verwanten en voorouders der Heilige Anna, dat andere namen
van Stolanus zijn: Agarim of Garizi. In het Romeins brevier van 1536, zoals in meer andere
breviers van voor Pius V wordt Anna een dochter genoemd van Gaziri, door sommigen ook
Garzim gespeld. (Gezien de veel voorkomende letterverplaatsing bij de oude oosterlingen, is dit
dezelfde naam; de eind-m is een toegevoegde slotletter). Stolanus is de Griekse vertaling:
in die tijd vertaalde men vele Hebreeuwse namen in het Grieks of men gaf ze een Griekse
uitgang. De Griekse en Hebreeuwse naam bevat dezelfde gedachte. Een Hebreeuwse
hooggeleerde schreef hierover: “Is het niet verrassend dat de namen Garziri, Garzim en Garsje
(=Garesje), die drie juiste vormen zijn, dezelfde betekenis bevatten van “verstoteling,
weggejaagde en zwerver”, en dat in het Arabisch de term “Agar, Agari (m)” eveneens het begrip
van “vlucht, verbanning en omzwerving” bevat? (Agar, door Abraham weggejaagd, verstoten,
zwierf in de woestijn rond. De zienster geeft ook de vorm Sarzirius. Sarzir betekent spreeuw en
het is weer treffend dat deze trekvogel weer de gedachte van reis en vlucht of wegtrekken
bevat.”
De Heilige Familie van Anna.
Emeroen [01] is de grootmoeder van Anna. Stolanus [02] wordt ook genoemd Agari(m) of Gaziri.
Ze kregen drie dochters Ismeria [03], Emerentia [05] en Enoeë [07] (A.10). Ismeria uit de stam
van Benjamin trouwde Eliud [04], een Leviet uit de stam van Levi. Zij woonden in de omstreken
van Nazaret, maar hadden eerder te Betlehem, daarna te Sefforis gewoond (A.11). Ze kregen
Sobe [09], Anna [11], Maraha [13], een arme dochter [15] en nog meer kinderen, meisjes en
jongens [16] (A.12). Sobe was 18 jaar ouder dan Anna (A.11) (W.45).
Sobe trouwde met Salomon [10] en kregen Eliud [23], Salome [25] en Sobe [27]. Eliud werd de 2e
man van Maroni [24] (de weduwe van Naïm) en de vader van de jongeling van Naïm die door
Jezus uit de doden werd opgewekt (A.11) (F.96) (W.30).
Salome trouwde met Zebedeüs [26] en kregen Johannes [35] en Jakobus [36], die apostelen
werden. Johannes werd tevens evangelist (A.11) (K.92) (W.45) (W.99). Jakobus was getrouwd
met de zuster van de weduwe van Naïm.
Dochter Sobe trouwde met haar oom [28]. Sobe was één van de drie weduwen, was een tante
van de bruidegom van Kana en moeder van drie leerlingen. Haar man was de broer van Tolmaï,
die de vader was van de apostel Bartolomeüs (A.11) (D.67) (D.77) (D.92) (E.73) (W.65).
Anna trouwt met Joakim [12] en krijgen Maria-Heli [29], de Heilige Maagd [31], en andere
kinderen [32] uit 2e en 3e huwelijk. Bij 2e man wint Anna een Maria, bij haar 3e man een zoon
die speciaal de broeder van Christus genoemd word. Haar 2e man heet Eliud.
Maria-Heli die 19 jaar ouder is dan de Heilige Maagd, trouwt met Kleofas [30] als ze 15 jaar is.
Kleofas was een herder van Anna en de zoon van een broer van de Heilige Jozef. Bij zijn
huwelijk bezat hij reeds Anna-Kleofas (A.44) (B.72) (C.55) (G.72) (I.07) (J.89) K.04) (U.90) (W.90).
Ze krijgen Maria van Kleofas [37], Jakobus [38], Sadok [39] en Eliachim [40]. De Heilige Maagd
werd de moeder van Jezus [41].
Maria van Kleofas huwde weduwnaar Alfeüs (W.90). Alfeüs bracht zijn vrouw als stiefzoon de
evangelist Matteüs aan (Mar. 2:44) (C.28) (I.96) (W.32), en een stiefdochter Suzanna Alfeï, die
met een ondertollenaar trouwt (J.30) (W.32). Maria van Kleofas is dus de stiefmoeder van de
apostel en evangelist Matteüs. Ze is de moeder van drie apostelen. Deze drie apostelen zijn:
Simon, Jakobus de Mindere en Judas Taddeüs. Ze is ook de moeder van twee beroemde
leerlingen: Joses Barsabas en Simeon. De eerste won zij bij haar tweede man Sabas (te
onderscheiden van Judas Barsabas, die ook een voornaam leerling was) (C.28) (G.72) (W.34).
Simon of Simeon won zij bij haar 3e man Jonas. Deze was een broer van de moeder van de
leerling en diaken Parmenas (B.00). Simeon werd later bisschop van Jeruzalem (C.28) (C.60)
(V.11) (W.34/35) (W.45).
De broeders van Maria van Kleofas waren invloedrijke leerlingen Jakobus, Sadok en Eliachim.
Zij waren de eerste leerlingen van Johannes de Doper geweest; daarna van Jezus. Zij worden
door Katarina Emmerick veelvuldig vermeld; zij genoten een groot aanzien in de eerste Kerk.
Jakobus schijnt in de twist met Paulus over de besnijdenis betrokken te zijn geweest (Gal. 2)
(I.61). Mogelijk had ze nog een zekere Mattias, maar deze naam kan berusten op een vergissing
of misverstand (G.72) (G.86) (G.97) (W.32). Ze had nog twee dochters. De eerste die Maria
heette, trouwde met een tempeldienaar (B.01) (J.30) (J.50) (W.34).
Maraha + man [14]: Toen haar ouders, Eliud en Ismeria zich in de vallei Zabulon gingen vestigen,
kreeg zij van hen een goed, dat zij te Sefforis bezaten (A.11) (A.44). Twee zonen, Arastaria [33]
en Kokaria [34] werden leerlingen van Jezus (C.16).
Emerentia huwde Afras (Ofras) [06], een Leviet (A.11) (W.04). Ze kregen Elisabet [17],
Enoeë [19] en Rode [21]. Elisabet trouwde met Zakarias [18] en kreeg Johannes de Doper [42] als
zoon. Dochter Enoeë ging met haar man [20] in de vallei van Zabulon wonen (L.44). Rode
woonde eerst bij Sikem daarna te Nazaret en uiteindelijk te Kislot-Tabor (I.29) (W.05). Rode
kreeg bij haar man [22] een zoon [43] die de eerste man is geweest van Maroni, de weduwe van
Naïm (I.29). Deze was de zuster van de vrouw van Jakobus de Meerdere. Na een tweede
zoon [44] kreeg ze Mara [45], één van de zogenaamde drie weduwen. Natanaël, de bruidegom
van Kana was haar zoon; zij had nog meer andere zonen die allemaal leerlingen van Jezus
werden. Zij woonde een tijdlang tussen Betlehem en Betanië, later in een tollenaarsplaats bij de
kleine Hermon, daarna als weduwe te Nazaret en uiteindelijk te Kafarnaüm (B.56) (C.21) (C.73)
(D.47) (I.29) (W.04/05). Haar derde dochter [47] (I.29) had kinderen die leerlingen van Jezus
werden.
Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. Abraham
verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, Juda verwekte Peres
en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, Aram verwekte
Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Samon, Salmon verwekte Boaz
bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, Isaï verwekte David, de koning.
David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, (Mat. 1:1/6).
Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa, Asa verwekte
Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte
Achaz, Achaz verwekte Hizkia, Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon
verwekte Josia, Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde van de Babylonische
ballingschap. (Mat. 1:7/11).
Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel,
Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, Azor verwekte
Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte
Mattan, Mattan verwekte Jakob, Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren
is, die Christus genoemd wordt. (Mat. 1:12/16).
Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de
Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap
tot Christus veertien geslachten. (Mat. 1:17).
En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de
zoon van Eli, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de
zoon van Jozef, de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli,
de zoon van Naggai, de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van
Josek, de zoon van Joda, de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon
van Sealtiël, de zoon van Neri, de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de
zoon van Elmadan, de zoon van Er, de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de
zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de
zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van
Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van
Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de
zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, de zoon van Jakob, de
zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, de zoon van Serug,
de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, de zoon van Kenan,
de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, de zoon van
Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan,
de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. (Luc. 3:23/38).
Toen het nu de tijd was, dat zij (Tamar) baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij
baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken
draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn
broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. En daarna
kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.
(Gen. 38:27/30).
Referentie
Jozua, de zoon van Nun, (Joz. 2:1-).
Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en
zij heeft onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden,
die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. (Joz. 6:25).
Toen nam Boaz Ruth en zij werd hem tot vrouw en hij ging tot haar in. En de Here schonk haar
zwangerschap en zij baarde een ziin. En de vrouwen zeiden tot Noömi: Geprezen zij de Here die
het u heden niet laat ontbreken aan een losser, en zijn naam worde vermaard in Israël. En hij zal
uw ziel verkwikken en u in uw ouderdom verzorgen; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft
hem gebaard, zij, die u meer waard is dan zeven zonen. En Noömi is een zoon geboren; en zij
noemden hem Obed. Deze is de vader van Isaï, de vader van David. (Rut. 4:13/17).
Toen liet David naar die vrouw vragen en men zeide: Wel, dat is Batseba, de dochter van Eliam, de
vrouw van de Hethiet Uria. Daarop zond David boden om haar te halen. Zij kwam tot hem, en hij
lag bij haar, zij had zich van haar onreinheid gezuiverd; daarna keerde zij terug naar huis. En de
vrouw werd zwanger en liet David weten: Ik ben zwanger. (II Sam. 11:3/5).
Toen Uria's vrouw hoorde, dat Uria, haar man, dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot.
Nadat de rouw voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Zij werd hem tot vrouw en baarde
hem een zoon. Maar de zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren.
(II Sam. 11:26/27).
Daarop ging Natan naar zijn huis. En de Here sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan
David gebaard had, met een ziekte. (II Sam. 11:15).
Op de zevende dag nu stierf het kind. (II Sam. 11:18-).
Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij
baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. De Here nu had hem lief: Hij zond een boodschap door
de profeet Natan en noemde hem Jedidja, om des Heren wil. (II Sam. 11:24/25).
Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen, tienduizend, in
ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de
armen van het volk des lands. Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-
moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in
ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; (II Kon. 24:14/15).
Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in
Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. In het daarop volgende jaar liet koning
Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des Heren. En hij
maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. (II Kro 36:9/10).
Want zo zegt de Here der heerscharen van de zuilen, de zee, de onderstellen en de rest van het
vaatwerk dat in deze stad is achtergebleven, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, niet heeft
medegenomen, toen hij Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, met al de edelen
van Juda en Jeruzalem in ballingschap naar Babel voerde, (Jer. 27:19/20).
Geboorte van de Heilige Anna
A. 11
De eerstgeboren dochter van Ismeria en Eliud heette Sobe. Daar zich op deze het beloofde
teken van de uitverkiezing niet vertoonde, waren haar ouders zeer bedroefd en zij trokken weer
naar de berg Horeb om de profeet Arkos te raadplegen. Deze vermaande hen tot gebed en offer
en beloofde hun stellig dat zij getroost zouden worden. Toch bleef Ismeria hierna nog 18 jaren
onvruchtbaar. Toen God echter haar huwelijk wederom had gezegend, zag ik Ismeria op zekere
nacht een openbaring krijgen. Zij zag dat een engel naast haar legerstede stond en op de wand
een letter schreef. Het was, als ik me niet vergis, nogmaals de letter M. Ismeria zeide dit
aanstonds tot haar man, maar deze had hetzelfde gezien en nu aanschouwden beiden in
wakkere toestand het letterteken op de muur. Ismeria baarde drie maanden later de Heilige Anna
en de ouders bemerkten tot hun grote vreugde dat zij op de maagstreek dat letterteken droeg.
Anna werd, evenals later Maria, in de tempel op school gebracht, nochtans eerst in haar vijfde
jaar. Zij bleef daar twaalf jaar en werd toen op de leeftijd van zeventien jaar naar huis
teruggestuurd. Hier nu trof zij twee kinderen aan, te weten: het tijdens haar afwezigheid
geboren zustertje Maraha, en het zoontje van haar zuster oudere zuster Sobe, dat Eliud heette.
Een jaar later werd Ismeria dodelijk ziek. Op haar sterfbed vermaande zij al haar huisgenoten
en droeg Anna de zorg voor de huishouding op. Vervolgens onderhield zij zich neg met Anna
alleen, maakte haar bekend dat zij een vat van uitverkiezing en genade was. “Gij moet huwen,
besloot zij, en bij de profeet op de berg Horeb te rade gaan.” Hierop gaf zij de geest.
Sobe, de oudste zuster van Anna, was met een zekere Salomon getrouwd. Naast hun zoon Eliud
hadden zij nog een dochter die Maria Salome heette. Deze werd de echtgenote van Zebedeus
en de moeder van de apostelen Jacobus de Meerdere en Johannes. Sobe had ook nog een
tweede dochter, die de tante was van de bruidegom van Kana en die moeder van drie leerlingen
werd. Eliud, de zoon van Sobe en Salomon, was de tweede man van Maroni van Naim, de
weduwe, en de vader van de jongen die door Jezus van de dood werd opgewekt.
Maraha, Anna`s jongere zuster, bekwam, toen hun vader Eliud zich in het dal Zabulon ging
vestigen, het ouderlijk goed te Sefforis of bij Sefforis (F.82) (F.84). Zij huwde en kreeg een
dochter en twee zonen: Arastaria en Kokaria, die leerlingen werden. Anna had bovendien nog
een derde zuster, die met een herder trouwde; zij was zeer arm en leefde op Anna`s weilanden
en hield zich ook veel in Anna`s woning op.
Anna`s overgrootvader ( vader van Stolanus en Emoroen) was een profeet. Eliud, haar vader,
was een afstammeling van Levi, doch haar moeder Ismeria stamde uit Benjamin. Anna werd te
Betlehem geboren. Haar ouders verhuisden vervolgens naar Sefforis, anderhalf uur van Nazaret.
Zij bezaten daar een huis en daarbij een landgoed (1); doch waren ook nog in het bezit van
goederen in het vruchtbare dal Sjabloon (2), anderhalf uur van Sefforis en drie uur van Nazaret.
Zij bezaten daar een huis.
In het schone jaargetijde verbleef Anna`s vader met zijn gezin herhaaldelijk in het dal Zabulon
en na de dood van zijn echtgenote vestigde hij zich daar voorgoed. Hierdoor kwam hij in kennis
met de ouders van de Heilige Joakim, die met de Heilige Anna zou trouwen. Joakims vader
heette Mattat (3) en was de tweede broeder van Jacob, de vader van de Heilige Jozef; de
eerste of oudere broers heette Joses. Mattat had zich metterwoon in het dal van Zabulon
gevestigd.
Commentaar:
1) Men ziet dat Maria tot een gegoede familie behoorde. Een biograaf van Onze lieve Vrouw,
Lecanu, zegt daaromtrent: “Bij de naaste en verdere familieleden van Jezus heerste in het
algemeen geen armoede. De traditie (oude geschiedschrijvers en apocriefen) bevestigt eerder
dat het welgestelde lieden waren. In Palestine zijn herinneringen verbonden aan eigendommen
van verwanten van Jezus, die verspreid liggen van Betlehem in het zuiden tot sefforis in het
noorden” (Pet. Boll. T. 16, blz 96).
2) Katarina noemt het dal Zabulon terecht “vruchtbaar.” Het is inderdaad de voornaamste en
mooiste vallei, bijna vlakte, van Neder-Galilea: “ze is lang en zeer vruchtbaar”(D. B. Zab. K.
1512). En de Geramb: “Het is één van de vruchtbaarste en grasrijkste valleien die ik in Palestina
aangetroffen heb. Sefforis ligt op een heuvel die haar beheerst. (Reisbeschr. III, 233). Maar door
dal of vlakte Zabulon, bedoelt Katarina Emmerick hier meer beperkt district, namelijk de
omstreken van het huis van Eliud, Anna`s vader, en van de ouders van Joakim. Deze huizen
moeten wij veronderstellen, dit blijkt uit nog andere gegevens, ongeveer 4 kilometer ten
westen van Sefforis en 8 kilometer ten noordwesten van Nazaret, in de buurt van Khalladijeh.
Hier hebben de twee families mekaar leren kennen. Wij brengen deze omgeving in schets.
3) Joakim`s vader heette Mattat,…enz. Dit brengt ons terug naar de twee geslachtsbomen die
de evangeliën ons geven. In het boekje “De heerlijkheden van S. Jozef” hebben wij dat
probleem uitvoerig behandeld en de moeilijkheden opgehelderd. Wij herhalen hier enkele
bijzonderheden daaruit. De Heilige Matteus geeft de geslachtslijst van de Heilige Jozef en Lucas
die van Onze Lieve Vrouw. Het slot van de beide lijsten luidt:
-Mattan kreeg Jakob. Jakob kreeg Jozef.
-Levi kreeg Mattat. Mattat kreeg Heli (Heli is Joakim, de vader van Maria)
Jozef huwde met Maria en werd zo de schoonzoon van Joakim. Vandaar dat de Heilige Lacas
hem eenvoudig de zoon van Heli of Joakim noemt, ook omdat hij Jezus wettige vader is.
Hoe was Mattat een tweede, tevens halfbroer van Jakob. Katarina Emmerick zelf zal het ons
straks zeggen: “Mattan stierf en liet twee zonen na: Jekob en Joses; zijn weduwe hertrouwde
met Levi en won bij deze Mattat.” Jakob, vader van Jozef, en Mattat waren dus halfbroers.
Joses was de eerste en volle broer van Jakob, Mattat de tweede en een half broer van Jakob.
Jakob kreeg Jozef tot zoon, Mattat kreeg Heli of Joakim. Jozef en Joakim waren dus zonen van
twee half broers en bijgevolg halve kozijns.
Kaart van Nazaret en omgeving, geboortestreek van Joakim, Anna en de Heilige Maagd.
A. 12
Ik zag Anna`s voorouders zeer vurig en godvruchtig met anderen de Ark des Verbond dragen en ik
zag hoe het daarin bewaarde heilige voorwerp “stralen” op hen uitschoot, die op hun
nakomelingschap tot Anna en de Heilige Maagd Maria betrekking hadden (A.25). Anna`s ouders
waren vermogend. Dit zag ik aan hun huishouding en bezittingen. Zij bezaten vele ossen, doch
zij beschouwden hun bezittingen niet als hun uitsluitende eigendom; zij deelden de armen
ruimschoots daarvan mede.
Ik heb Anna als kind gezien; zij was niet opvallend schoon, maar toch schoner dan veel andere,
hoewel op verre na niet zo schoon als Maria; zij onderscheidde zich echter door een opvallende
eenvoud en kinderlijke godsvrucht. Deze kenmerken behield zij haar leven lang: onveranderlijk
heb ik haar zo gezien, als meisje, als huismoeder en oud vrouwtje. Dit is zo waar, dat telkens als
ik een kinderlijk eenvoudige boerenvrouw tegenkwam, ik niet nalaten kon bij mezelf te zeggen:
dit is echt ene gelijk Anna.
Zij had nog meer broers en zusters, die allen in het huwelijk traden; zij echter voelde
vooralsnog niets voor het huwelijk. Haar ouders hadden haar hartelijk lief. Ook werd zij door
niet minder dan zes dingers ten huwelijk verzocht, doch zij wees hen van de hand. Toen zij,
evenals haar voorouders, bij de Essenen raad gingen inwinnen, werd haar te kennen gegeven dat
zij Joakin moest huwen. Deze was voor haar nog een onbekende, doch toen haar vader Eliud
naar het dal Zabulon verhuisde, waar Mattat, de vader van Joakim woonde, verlangde Joakim
haar ten huwelijk.
Joakim was helemaal niet schoon. De Heilige Jozef, hoewel niet meer jong, was bij Joakim een
zeer bevallige man. Joakim was klein, breed geschouderd en toch mager; hij zag er bijna uit als
een boeman; ik moet lachen als ik aan zijn voorkomen denk, maar hij was een buitengewoon
vroom en heilig man. Ook was hij onvermogend. Hij was met de Heilige Jozef verwant en wel
op de volgende wijze. Jozefs grootvader stamde van David door Salomon en heette Mattan. Hij
had twee zoons: Jakob en Joses. Jakob werd de vader van Jozef. Toen Mattan stierf hertrouwde
zijn weduwe met een zekere Levi, die ook van David afstamde, maar door Natan en bij deze
Levi gewon zij Mattat, de vader van Heli, zoals Joakim ook genoemd werd (A.11).
Het ten huwelijk vragen (1) geschiede in die tijden heel eenvoudig. De dingers waren zeer
terughoudend en schuchter; men onderhandelde en dacht bij het huwen niet anders dan dat het
zo moest zijn. Zei de bruid “ja” , dan waren de ouders er mede tevreden; zei ze “neen” en had
ze reden daartoe, dan vond men eveneens goed. Was de zaak met de ouders geregeld, dan
geschiede de toezegging en het geven van het jawoord in de synagoge van hun woonplaats. De
trouwens echter kwamen in een apart vertrek te zamen, bespraken en bepaalden de
voorwaarden van hun overeenkomst en maakten hun plannen. Waren zij het eens geworden, dan
deelden zij dit aan hun ouders mede en deze aan de priester, die nu tot hen naderde en hun
verklaringen aanvaardde. Anderdaags werd met velerhande ceremoniën het huwelijk onder de
blote hemel voltrokken.
Commentaar:
1) Veelal leest men dat de vader vrij over zijn dochter als over een zaak kon beschikken. Waar
zulk een gewoonte heerst, vindt men ze niet onredelijk. Over een analoge gewoonte in China
zegt de Chinese schrijver John Wu in “Boven Oost en West”: “Dat wij onze vrouw niet mogen
kiezen, vinden wij even natuurlijk als dat wij onze ouders niet hebben mogen kiezen.” Ook wij
aanvaarden het dat wij onze naam niet hebben mogen kiezen. Maar toch wordt die absolute
macht van de vader over zijn dochter veel te overdreven voorgesteld. Feitelijk is in vele
gevallen het huwelijk eerst beslist na de toestemming van de dochter: deze wordt naar haar
gevoelens gevraagd. Is zij meerderjarig (dat is tenminste 12 jaar en 1 dag), en weigert zij haar
toestemming, dan gaat het huwelijk niet door, zelfs als het reeds geregeld was (D. B. Mariage,
k. 769) (Dapper, Perzië, 115) (Gen. 24:57/58) (`t H. L. 3e jg. 59/60, enz.) (Geogr. Univ. V, 109).
In de genoemde boeken en geschriften zijn teksten te vinden, die de uitlating van Katarina
Emmerick bevestigen. Uitdrukkelijk halen wij nog de volgende regels aan uit `t H. L. van een
goed Palestina-kenner, P. Gerrits: “Ook bij de Israëlieten was het de gewoonte het meisje naar
haar gevoelens te vragen, zoals thans ook onder de Bedoeïenen wel gebeurt.”
Joakim en Anna.
A. 13
Joakim en Anna huwden in een kleine plaats, waar slechts een onbeduidende school was. Slechts
één priester was bij de plechtigheid tegenwoordig. Toen was Anna ongeveer negentien jaar oud.
Zij gingen inwonen bij Eliud, de vader van Anna. Het huis behoorde bij de stad Sefforis, hoewel
het er toch een eind weegs van verwijderd lag; het was het aanzienlijkste van de groep huizen
waartoe het behoorde. Hier leefden zij bij Eliud verscheidene jaren (1).
Zij onderscheidden zich allebei door iets voornaams in hun voorkomen. Wel waren zij typisch
Joods, maar in hen was een wonderbare ernst, waar zij zich niet eens bewust van waren. Ik heb
hen zelden zien lachen, hoewel zij in het begin van hun huwelijk precies ook niet droefgeestig
waren ; zij hadden een stil, bedaard, evenwichtig karakter en reeds in de bloei van hun jaren
was er in hen iets van oude, bezonken mensen. In mijn jeugd heb ik nog wel zulke mensen, die
maar pas getrouwd waren, gezien, en dan moest ik telkens er bij denken: dit zijn er juist gelijk
Joakim en Anna.
Hun ouders waren welgestelde lieden: zij bezaten vele kudden, prachtige tapijten en een mooie
huisraad, ook tal van knechten en meiden. Het land heb ik hen niet zien bebouwen, maar wel
dat zij vee ter weide dreven; hun boerderij bestond in veeteelt.
Zij waren zeer vroom, ingekeerd, milddadig, eenvoudig en rechtschapen. Af en toe verdeelden
zij hun kudden en ander bezit in drie delen (2). Een derde van het vee schonken zij aan de
tempel; zij dreven het persoonlijk er heen, waar het dan door de tempeldienaren in ontvangst
werd genomen. Het tweede derde schonken zij aan de armen of ook aan verwanten die er
begerig naar waren. Bij de verdeling waren er immers meestal enige van hen vertegenwoordigd,
die het dan huiswaarts dreven. Het derde en doorgaans geringste deel behielden zij voor
zichzelf.
Zelf leefden zij zeer matig, om meer te kunnen geven aan hen, die uit nood er om vroegen.
Vandaar dat ik als kind reeds dikwijls heb gedacht: “Geven verrijkt, wie geeft, bekomt dubbel
terug.” Want ik zag dat hun deel zich telkens weer vermenigvuldigde en dat na zekere tijd alles
weer dermate was aangegroied, dat zij het opnieuw in drieën konden verdelen.
Zij hadden vele verwanten die bij feestgelegenheden bij hen tezamen kwamen (Job. 1:4), maar
nooit zag ik dat het hun er om te doen was veel te smullen of zich aan kerstmiskost te goed te
doen. Wel zag ik hen in hun leven dikwijls behoeftigen spijzen, maar nooit was ik getuige van
rijke gastmalen in hun huis. In zulke samenkomsten zag ik hen gewoonlijk in een kring te gronde
neergelegen (3); hun gesprekken stonden dan in het teken van hun onweerstaanbaar
godsverlangen en vurige Messiasverwachting. Dan zag ik onder die verwanten ook wel slecht
gezinde mensen, die het geërgerd en verbitterd aanzagen, wanneer zij onder hun gesprekken
een blik vol verlangen ten hemel sloegen. Doch zij wensten alle goed aan die misnoegden en
namen elke feestgelegenheid te baat om hen uit te nodigen en zelfs gaven zij hun een nog groter
aandeel. Niet zelden maakten die kwaadwilligen onbeschaamd aanspraak op wat die goede
mensen hun met zoveel liefde uit eigen beweging aanboden. Er waren ook werkelijk armen
onder hun verwanten en ik zag hen aan dezen soms één of meer schapen geven.
Het eerste kind dat Anna ter wereld bracht, terwijl zij nog bij haar vader inwoonde, was een
dochter, doch dit was niet het kind van de belofte. De door de profeet voorspelde tekens
vertoonde zich niet bij haar geboorte, die bovendien met treurige omstandigheden gepaard ging.
Ik zag namelijk dat Anna, die zich in gezegende toestand bevond, kommer leed vanwege haar
dienstpersoneel. Eén van haar meiden was inderdaad door een bloedverwant van Joakim tot val
gekomen. Anna, ontsteld over zulk een misslag en inbreuk op de tucht onder haar huisgenoten,
berispte de meid in nog al heftige bewoording. Deze nu trok zich haar ongeluk zozeer aan, dat
zij ontijdig een dood kind ter wereld bracht. Anna was hierover ontroostbaar: zij vreesde er
schuld aan te hebben en het gevolg er van was dat ook zij haar kind te vroeg ter wereld bracht.
Doch haar meisje bleef in leven. Nochtans, omdat haar bevalling voor de tijd had plaats gehad,
beschouwde zij dit als staf van God en was diep bedroefd, want zij vreesde misdaan en zich aan
zonde schuldig gemaakt te hebben.
Aan de andere kant beleefden de ouders aan de geboorte van hun dochtertje toch ook veel
vreugde en zij noemden het Maria. Het was een zeer lieftallig en later een godvruchtig en
zachtzinnig kind; ik zag het voorspoedig opgroeien en tamelijk zwaar en sterk worden. Ook
hielden de ouders er bijzonder veel van, maar steeds bleef een zekere onrust en droefheid bij,
daar zij in dit kind niet de verwachte heilige vrucht van hun echtverbintenis herkenden.
Derhalve deden zij lange tijd boetvaardigheid en leefden in onthouding van elkaar. Tot overmaat
van ramp werd Anna onvruchtbaar. Ook dit gingen zij nu weer interpreteren als een straf voor
hun zonde en zij verdubbelden daarom al hun goede werken. Ik zag beide dikwijls, ieder van
zijn kant verdiept in ijverig gebed, en hoe zij soms lang van elkaar verwijderd leefden,
aalmoezen gaven en vee als offeranden naar de tempel stuurden.
Commentaar:
1) Men zie het kaartje na. Het oude Sefforis lag op de top van een heuvel, gelijk een vogel op
de top van een boom zit. Vandaar zijn naam, die in het Hebreeuws luidt, ook heden weer:
Tripoli (van tsippor = vogel). Daar staat nu nog een burcht, waarin materiaal verwerkt is van de
oude Joodse burcht, uit Christus tijd, die op dezelfde plaats stond. Het huidige dorp bedekt niet
de oude stad, maar ligt op de helling. Een andere geïsoleerde heuvel draagt de resten van een
Arabische burcht en van een fort dat eens aan de tempelridders toebehoorde. Ten oosten van dit
fort en aan het oostelijk einde van het huidige dorp liggen de interessante ruïnes van een
basiliek, die in haar oudste delen uit de 4e eeuw dateert. Deze 4e eeuwse basiliek werd
gebouwd boven het ouderlijk huis van de Heilige Anna (zie Guide de Terre S. p. 696-7). Dus past
hierop helemaal het gezegde van Katarina Emmerick: “Het huis behoorde tot Sefforis, hoewel
het er toch een eind ver van verwijderd was, waar het tussen een groep andere huizen stond.
Ook lokaliseert te Sofforis een oude traditie Anna`s ouderhuis. In die oude basiliek vond ze haar
belichaming. Bij de reiziger Mislin (III, 306) figureert Sefforis als vaderstad van Joakim en Anna
onder de heilige plaatsen, waar een gedeeltelijke aflaat te verdienen is. Wij noemen nog als
andere gezaghebbende Palestinakenners, die deze traditie verdedigen, De Geramb, !!, 233, een
werk uit de 6e eeuw, lang aan de Heilige Hiëronymus toegeschreven; Burchard (1285) en
Quaresmius (1630), gardiaan, tevens Custos der Heilige Plaatsen. Ook de steden Nazaret en
Jeruzalem hebben voorstaanders gehad, maar uit de verdere verhalen van Katarina blijkt hoe
deze valse tradities ontstaan kunnen zijn. De eerste traditie stelt zij absoluut in het gelijk.
2) De bewering dat Joakim en Anna telkens opnieuw hun goederen in 3 delen splitsten, moet
natuurlijk genuanceerd verstaan worden. Volgens Maria van Agreda deden zij zo met de vruchten
en opbrengsten van hun goederen. In zijn groot Christusleven meent von Kochem dat zij één
keer hun goederen absoluut in drieën verdeelden; in het vervolg echter de opbrengsten.
3) Dit ter aarde gelegen zijn voor een maaltijd was oudtijds algemeen gebruikelijk in het oosten.
Men had kruikjes en kommen voor zich of deze stonden ook wel op een lage tafel van nauwelijks
één voet hoog. Ook zit men wel op de vloer om te praten en allerlei arbeid te verrichten. Een
paar teksten zijn de volgende: “Bij de muzelmannen van Noord-Afrika gaat men zitten op matten
rondom een lage ronde of achthoekige tafel.” “Voor het eetmaal plaatst men bij de Arabieren
tafels van één voet hoog op een groot tapijt of op matten waarop de genodigden gaan zitten.”
(Geogr. Univ. V). “Stoelen en tafels vindt men bij de Fellah`s in Palestina niet” (`t H. L.
32e jg. enz.).
A. 14
Op deze manier brachten zij nu nog wel zeven jaren in het huis van Anna`s vader door: ik kon
dit opmaken uit de leeftijd van hun eerste kind. Toen namen zij het besluit niet langer in het
ouderlijk huis te blijven en het goed dat hun juist van Joakim`s ouders in de omstreken van
Nazaret ten deel was gevallen, te betrekken. Hun oogmerk hierbij was daar, in de eenzaamheid
hun echtelijke leven van voren af aan te herbeginnen en door een nog heiliger levenswandel
Gods zegen over hun echtverbintenis neer te trekken. Ik zag dit besluit in het gezin met aller
goedvinden genomen worden en hoe nu Anna`s ouders de benodigdheden voor de eigen
huishouding van hun kinderen in gereedheid brachten. Zij verdeelden hun kudden en zonderden
voor de verhuizende echtgenoten ossen, ezels en schapen af. Deze dieren waren groter dan hier
in ons land.
Voor de deur werden op de ezels en ossen allerhande huisraad, vaatwerk en kleren geladen.
Hierbij zag ik simpele mensen even handig om de dieren te bevrachten als de dieren gewillig om
de lading te ontvangen en weg te brengen. Wij kunnen onze goederen nauwelijks even behendig
op wagens laden, als die lieden het op hun dieren konden (1). Zij bezaten een mooie huisraad; al
het vaatwerk was kunstiger versierd dan tegenwoordig (1820); het was als had voor ieder stuk
een speciale aandrijving, inspiratie, gezindheid en liefde de werkmeester bezield. Ik zag hoe zij
breekbare kruiken, die schoon van vorm en kunstig met beeldwerk versierd waren, met mos
vulden en omwonden; dan bonden zij die aan de beide einden van een riem vast en hingen ze op
de rug van de dieren. Op de vrij gebleven bovenrug laadden zij allerlei pakken, bonte dekens en
kledingstukken. Ook zag ik hoe zij op de dieren nog kostbare, met goud bestikte dekens laadden
en hoe de verhuizende echtgenoten nog een kleine zware klomp, het leek mij een stuk edel
metaal te zijn, in een buidel van hun ouders ontvingen.
Toen alles in gereedheid was, voegden zich ook knechten en meiden bij de stoet of gingen ook
vooruit; zij dreven de kudden en lastdieren voor zich uit naar de nieuwe woning die een paar
uren van daar verwijderd kon zijn. Ik geloof dat ze van Joakim`s ouders afkomstig was. Nadat
Anna en Joakim met dankwoorden, heilwensen en vermaningen afscheid van vrienden en
dienaren hadden genomen, verlieten zij, diep ontroerd en bezield met de heiligste voornemens,
het huis dat hun tot heden onderdak had verschaft. Anna`s moeder Ismeria leefde niet meer,
maar toch zag ik dat de ouders van beide echtgenoten hen naar hun nieuwe woning vergezelden.
Misschien was Eliud hertrouwd of waren er van de ouders van Joakim bij. Maria Heli, Anna`s
eerste dochtertje, nu zes of zeven jaar oud, maakte ook deel uit van de groep.
Commentaar:
Over dit behendig beladen van dieren plaatsen wij later een opmerking in A.59.
A. 15
De nieuwe woning was zeer aangenaam gelegen in een heuvelachtige streek, en was van weiden
en bomen omgeven (1). Ze lag zowat een uur ten westen van Nazaret. Op een hoogte, tussen het
dal van Nazaret (ten zuiden) en dat van Sjabloon (ten noorden). Een ravijn of diepe weg, met
een dreef van terpentijnbomen afgezet, leidde van het huis in de richting van Nazaret.
Voor het huis was een ommuurde plaats of voorhof, die mij naakte rotsgrond tot bodem scheen
te hebben. Dit voorhof was omgeven door een lage muur van rotsblokken van onbehouwen
stenen (2), en ook door een omtuining van levend, door elkaar gevlochten groen, dat achter de
muur groeide. Aan de ene zijde van deze open voorplaats bevonden zich lichte, kleine
gebouwen voor het dienstpersoneel en ter bewaring van allerlei gereedschappen. Ook was daar
een open loods om er het vee en de lastdieren in te plaatsen. Verschillende tuinen lagen er
omheen en in zulk een tuinperk, dichtbij het huis, groeide een grote vreemdsoortige boom.
Zijn takken daalden tot op de grond neder, schoten daar wortel en deden nieuwe bomen
opschieten, die zich op dezelfde manier voortplanten; hierdoor ontstond, na verloop van tijd,
een kring van priëlen ( A19).
Het huis had van binnen wel de omvang van een middelmatige dorpskerk en was door wanden
en schermen van vlechtwerk in drie woonvakken ingedeeld (voorste, middelste, achterste). Die
vlechtwanden reikten niet tot de zoldering en konden met minder of meerder moeite verplaatst
worden.
Door de huisdeur kwam men in het voorste deel van het huis; dit was een ruime voorzaal, die
de gehele breedte van het huis besloeg en bij de eventuele sobere feestmaaltijden dienst deed,
bijvoorbeeld bij overkomst van een groep gasten. Dan plaatste men de lichte schermwanden ter
zijde. Teruggezet vormden ze cellen, waar de bezoekers die bleven overnachten,
slaapgelegenheid vonden.
Tegenover de huisdeur trad men door een lichte deur die in het midden van de achterwand van
deze voorzaal was, in de middelste indeling van het tweede vak van het huis; men kwam daar in
een gang die tussen andere slaapcellen liep. Vier lagen er rechts en vier links. Ook deze waren
gevormd door lichte schermen van vlechtwerk die even hoger dan een mansmaat reikten en
boven in open traliewerk eindigden. De gang leidde uit deze middelplaats naar de derde of
achterste huisindeling. Deze was niet gans vierhoekig, maar naar de vorm van het gebouw,
eindigde dit gedeelte halfrond (van binnen) en hoekig (van buiten), gelijk het koor van
de kerk.
In het midden van deze achterruimte verhief zich tegenover de ingang een hoge stenen haard.
Deze reikte boven tot bij de opening, die in het dak of platform van het huis voor de rook
aangebracht was. (waarschijnlijk leidde ook een pijp de rook door de opening weg, zoals later
in Maria`s huis te Efeze) (3). Aan de voet van de haardmuur was in een nis van die muur de
stookplaats ingericht, waar men kookte.
Aan weerszijden van de haard was een doorgang. Voor de haard hing een vijfarmige lamp van de
zoldering neer. De ruimte ter zijde en er achter waren in meerdere grotere kamers door lichte
schermwanden ingedeeld. Achter de haard was de indeling als volgt: door tapijtwanden waren
de slaapkamers, berg- en bidplaats, eet- en werkzaal van het gezin gevormd. achter de mooie
oofttuinen bij en rond het huis strekten zich landerijen uit, verderop een bos en hierachter
verhief zich nog hoger de berg of heuvel.
Commentaar:
1) Katarina roemt de aangename ligging van het huis in een heuvelachtig gewest. Het huis is te
lokaliseren 4 kilometer ten west-noordwesten van Nazaret. Naar deze stad loopt de weg door
een dal, zoals men het op ons kaartje kan zien en zoals Katarina het ook herhaaldelijk zal zeggen.
De pracht van deze omgeving is beroemd. Hierover een paar teksten: “De omgeving van
Nazaret, vooral ten westen is heerlijk; ze is bekend om de overvloed en schoonheid van haar
bloemen en de vruchtbaarheid van haar landschap. Vooral in de lente maken de kleurenrijkdom
van de bloemen en het groen van de vruchten die streek, naar het zeggen der pelgrims,
paradijselijk mooi.” De benaming “paradijs” is zeer juist vooral voor enige valleien ten westen
van de stad en hiertoe behoort zeker de kleine vallei die Anna`s huis met Nazaret verbindt. Dit
blijkt uit de volgende beschrijving van de grote Palestinoloog Vict. Guerin, die geen dorp of
plaats onbezocht en onderzocht liet. Hij trekt van Nazaret naar Ilud, het dorp tegenover het huis
van de Heilige Anna. Hij bestijgt eerst de hoogten die Nazaret omgeven en begint dan te dalen
in de vallei die naar Ilud loopt (zie kaartje). Hij zegt: “Nu trek ik tussen landelijke huisjes en
nieuwe aangelegde tuinen die overwegend beplant zijn met granaat- en vijgenbomen en
wijnstokken. Ik laat Moekbeia links; het ligt op de laatste helling van een heuvel bij een kleine,
verrukkelijke vallei (juist deze die ons hier bezighoudt), die door een overvloedige bron
besproeid en vruchtbaar gemaakt wordt. Ook in deze vallei groeien weer granaat-, citroen- en
vijgenbomen, met daartussen wijnstokken en enige palmen. In het noorden zie ik Sefforis en
daarachter de uitgestrekte vlakte Bathouf (= van Zabulon)… Ik kom voorbij een ander dorp
es-Sahab. Het ligt te midden van vrucht beladen boomgaarden (het is in juni). Reusachtige
vijgenbomen bewijzen de vruchtbaarheid van de bodem. Ook de wijnstok groeit hier weer
welig, zoals ook de granaatboom. Tien minuten later daal ik, steeds westwaarts, langs hellingen
af, die met steekpalmen en mastiekbomen beplant zijn en kom na 5 minuten te Eiloet (= Elud),
dat in de vallei op de laagste helling van een heuvel gelegen is. Het dorp is omgeven door tuinen,
die met olijf- en vijgenbomen beplant en met cactushagen omgeven zijn” (Galilee, !, 383-4).
Eenmaal dat Maria in Nazaret woonde, heeft zij, evenals haar moeder Anna, vaak deze weg
gevolgd. Men ziet dus de juistheid van Katarina`s waarneming.
2) Het gebouwencomplex komt overeen met het gewoon Palestijns huistype van rijkere mensen;
men weet reeds dat Maria`s ouders en grootouders nogal vermogend waren.
3) Men leest vaak dat “schouwen” bij de Joden onbekend waren en de rook door de deur of
venstergaten naar buiten moest, maar dit geldt niet voor de voornamere huizen; deze hadden
een rookgat in het plafon, waardoor soms nog een rookbuis stak: “In Turkestan gaat de rook weg
door een opening in het plafon.” (Geogr. Univ. V, 224). Bovendien hadden aanzienlijke huizen
ook een luik in de zoldering van de voornaamste zaal (cfr. D. Rops, Jezus, 358) (D. B. Tabernacle,
afb.)…enz.
Het huis van de heilige Anna, volgens de beschrijving van Katarina Emmerick. Ook Maria’s huis
te Efeze was naar een gelijk plan gebouwd. Zoals naar gewoonte ligt voor het eigenlijke
woonhuis of het hoofdgebouw een voorhof. Dit was vaak aan weerskanten geflankeerd door
bijgebouwen: kleine woonhuizen, stallen, bergplaatsen, waarvoor soms nog een gang of
gaanderij liep. Het gebeurde dat achter het woonhuis een tweede woning lag en tussen beide
een tweede voorhof of binnenhof. Ook kwam het voor dat de omheiningsmuur het hoofdgebouw
omringde, zodat het voorhof langs dat gebouw naar achteren doorliep. Dit geval deed zich voor
met het cenakel te Jeruzalem, waarin Jezus voor zijn dood het laatste avondmaal hield.
A. 16
Toen de verhuizers samen in de nieuwe woning aankwamen, vonden zij het reeds ingericht en
gereed. Alles was op zijn plaats gezet, want de ouders hadden knechten en meiden vooruit- en
meegezonden om alles in orde te brengen. Deze hadden alles zorgvuldig afgeladen, uitgepakt en
ondergebracht, even handig als zij het bij het vertrek hadden samengepakt en opgeladen; zij
waren werkelijk zeer dienstvaardig, en deden alles zo bijdehand en bedaard, dat het niet nodig
was hun elk ogenblik te bevelen wat gedaan moest worden. Zo was hier alles spoedig in orde en
weer rustig.
Toen Joakim en Anna van hun nieuwe woning bezit hadden genomen, namen hun ouders afscheid
van hen. Zij zegenden en omarmden hen, namen het dochtertje van Anna mee en begaven zich
op de terugweg. ik zag deze mensen bij zulke bezoeken en soortgelijke gelegenheden nooit
smullen of kermis houden. Wel lagen zij soms in een kring geschaard met een paar schoteltjes en
kruikjes op het vloertapijt voor zich, maar hun gesprekken liepen meestal over goddelijke
dingen en hun zo vurige verwachtingen.
Nu zag ik het echtpaar hier een geheel nieuw leven beginnen. Zij wilden God al het voorbije
opofferen en zich levendig voorstellen dat zij nu voor het eerst in de echt verbonden waren. Nu
zouden zij trachten door een godgevallig leven en vurige smeking de goddelijke zegen over hun
vereniging te bekomen; naar deze zegen alleen toch ging hun verlangen uit. Ik zag hen samen
hun kudden gaan bezichtigen, zoals ik vroeger van hun voorouders heb verhaald. Eén daarvan
bestemden zij voor de tempel, één voor de armen en één voor zichzelf (Tob. 1:4/8); de
keurdieren lieten zij naar de tempel drijven; dan werd een tweede deel uit, goede dieren
bestaand, voor de armen afgezonderd en het laatste derde deel, geringer in aantal en
hoedanigheid, behielden zij voor zich. Zo deden zij ook met veel ander goed (A13).
Hun woning was vrij groot en zij leefden en sliepen in afzonderlijke kamertjes, waarin ik hen
zeer dikwijls, ieder voor zich, in de enigheid met grote vurigheid zag bidden. Ik zag hen lange
tijd zulk een levenswijze volgen en milde aalmoezen geven. Telkens als zij een deel van hun
kudden en bezit afgescheiden hadden, zag ik deze weer snel aangroeien; zij leefden zeer sober,
in zelfverloochening en onthouding. ik zag hen om te bidden ook wel boetekleren aantrekken.
Joakim zag ik vaak bij zijn verre kudden op de weide tot God smeken.
In zulk een godgevallige levenswandel volharden zij negentien jaren na de geboorte van hun
eerste kind; dagelijks werd hun verlangen naar de zegen van vruchtbaarheid groter en nam hun
droefheid toe. Ik zag immers ook dat onbeschofte, liefdeloze mensen uit de omliggende
plaatsen soms tot hen kwamen en niet vreesden hen te beledigen met woorden als deze: “Jullie
moeten wel ondeugende mensen zijn, dat jullie geen kinderen krijgen. Jullie zogezegde
dochtertje is niet de vrucht van jullie onvruchtbaar huwelijk: het is een vals, vermeend kind;
anders hadden jullie dat kind wel thuis gehouden.” Zulke beledigingen dompelden dit zachtzinnig
en vroom echtpaar telkens opnieuw in de diepste neerslachtigheid. Zo drukte de smaad der
onvruchtbaarheid smartelijk op hen (1). Nauwelijks kon Anna nog in de synagoge vertonen of zij
kreeg er de één of andere belediging te verduren.
Commentaar:
1) Een kinderloos echtpaar beschouwden de Joden als gestraft door God. Elisabet juichte, omdat
de smaad der onvruchtbaarheid van haar weggenomen was (Luc. 1:25). Bij de Joden, zoals nu
nog bij de bedoeïenen, gold een talrijk kroost als Gods grootste zegen: “De voornaamste redenen
waarom een Bedoewien, half-Bedoewien of Fellah zijn vrouw wegzendt, is de kinderloosheid;
ze wordt beschouwd als een goddelijke straf; het grootste verdriet van een vrouw is kinderloos
te zijn of zelfs maar geen “zonen” te hebben (`t H. L. 4e jg.5:13).
A. 17
Toch bewaarde Anna de vaste overtuiging en inwendige zekerheid dat de komst van de Messias
nabij was en dat zij tot zijn verwanten naar het vlees zou behoren. Zij volharde dan ook in haar
smeken en schreien om de vervulling van de Belofte; zij bleef onvermoeid streven naar een
reiner en volmaakte levenswandel en zo deed ook Joakim.
Joakim was een kleine, magere, maar niettemin stevig gebouwde man (A.12). Dikwijls zag ik
hem met offerdieren de reis naar Jeruzalem ondernemen. Anna was eveneens niet groot en
bovendien nog tenger van gesel. Ze kwijnde weg van kommer en wel dermate dat haar wangen,
hoewel ze nog een rode tint behouden hadden, ingevallen waren.
Voort deelden deze heilige echtgenoten van tijd tot tijd kudden met de tempel en de armen,
doch het deel dat zij voor zich behielden, zag ik nu verminderen.
Joakim wordt in de tempel gehoond.
Hij trekt zich in de eenzaamheid bij zijn verste kudden terug.
A. 18
Nadat die heilige echtgenoten nu reeds zo vele jaren te vergeefs Gods zegen over hun huwelijk
afgesmeekt hadden, zag ik dat Joakim weder een offer naar de tempel wilde brengen (1).
Beiden bereidden zich door versterving er op voor. Ik zag hen in boetekleren gehuld, des nachts
op de harde grond liggen. Nog voor het dag-aanbreken trok Joakim het veld in naar zijn kudde
op de weilanden, terwijl Anna alleen achter bleef. Spoedig hierop zag ik dat Anna hem
dienstknechten met duiven en andere gevogelte (namelijk tortels) in kooien, en bovendien
velerlei andere voorwerpen in korven achterna zond, om dat alles in de tempel ten offer te
brengen.
Joakim nam twee ezels en belaadde ze met deze en nog andere korven, waarin hij drie ik meen,
kleine witte dartelende dieren met lange halzen gestoken had. Waren het lammeren of
geitenbokjes, ik weet het niet meer. Hij had op een stok een lantaarn mee, waarvan het licht
flikkerde als in een uitgeholde kalebas. Ik zag hem dagen later met zijn knechten en lastdieren
aankomen op een schoon groen, grasrijk weiland tussen Betanië en Jeruzalem, waar ik later ook
Jezus dikwijls zag verwijlen. Hun weg liep vervolgens (uit de Kedronvallei) opwaarts ten tempel
en zij stalden hun ezels in een tempelherberg, dichtbij de veemarkt; het is dezelfde waarin zij
later bij Maria`s opdracht hun intrek zullen nemen. Hierna bestegen zij hun offergaven de
trappen en gingen door woningen van de tempeldienaren. Hier trokken Joakims knechten zich
terug, nadat men hun offeranden in ontvangst had genomen (2). Ook bij Maria`s opdracht hebben
zij de woningen der tempeldienaren bezocht (3).
Joakim echter begaf zich naar de zaal waar zich het waterbekken bevond en de offerdieren
gereinigd werden (4). Hierop ging hij door een lange gang in een zaal (tempelvestibule) ter
linkerzijde van de plaats, waar zich het reukaltaar, de toonbroden tafel en de zeven-armige
kandelaar bevonden. (Klaarblijkelijk is dus hier het Heilige bedoeld.) Hier in de zaal trof Joakim
andere offeraars aan, in wier tegenwoordigheid hem een harde beproeving overkwam: een
priester, met name Ruben, misprees zijn offergaven; hij stelde ze niet ten toon bij de overige
achter tralies ter rechterzijde van de zaal, doch schoof ze met minachting van kant. Voor alle
aanwezigen beledigde hij met luider stem de arme Joakim wegens de onvruchtbaarheid van zijn
huwelijk, liet hem niet als offeraar bij de overigen toe en verwees hem naar een schimphoek
achter een tralieafsluiting.
Hierna zag ik Joakim, overstelpt van droefheid, de tempel verlaten; hij reisde over Betanië en
ging in een communiteit van Essenen naar Macherus toe, om raad en troost te zoeken (5). In dat
zelfde huis en vroeger in dat van Betlehem had de profeet Manahem geleefd (A.3), die aan de
nog jeugdige Herodes voorspeld had dat hij koning zou worden, maar dat hij zijn leven door
grote misdaden zou schandvlekken. Van hier begaf zich Joakim naar zijn verst verwijderde
kudden op de berg Hermon (6). Zijn weg voerde hem door de woestijn Gaddi (district in Gad)
over de Jordaan. De Hermon is een hoge berg; terwijl hij aan de zonnekant gans met groen en
welige vruchten bedekt is, ligt hij op zijn tegenovergestelde zijde dikwijls nog vol sneeuw.
Commentaar:
1) Dit verhaal is zeer bekend en is een bron van inspiratie geweest voor vele kunstenaars; men
vindt het in het apocrief evangelie van Jakobus. Sommige gedeelten van die profaan evangelie
gaan terug tot tegen de 1e eeuw. Eens voorgoed zij hier opgemerkt dat niet alles verzinsel is wat
de apocriefen vertellen, dus dat ook de redenering onlogisch is: omdat het in de apocriefen staat
is het vals. Ook omdat Katarina Emmerick de feiten die zij met apocriefen gemeen heeft, steeds
op haar eigen oorspronkelijke, onafhankelijke manier verhaalt, redelijk, aanvaardbaar en
natuurlijk.
2) Tempelherberg. Wat tempelbijzonderheden betreft, wij moeten doen opmerken dat wij nu
nog 16 jaren voor de geboorte van Christus zijn. Gezien de woorden van de Joden bij Johannes:
“Men heeft 46 jaren aan de tempel gewerkt”, kan men nog nauwelijks met de vernieuwing
begonnen zijn. Welnu noch gewijde, noch profane schrijvers hebben ons een beschrijving van
de 2e tempel nagelaten. Uit Ezekiël 40:38 kan men afleiden dat de wasplaats der offerdieren aan
de noordkant van de slachtplaats was en deze aan de noordkant van het altaar.
De tempelherberg met vijver op de binnenplaats of voorhof lag waar men nu de Bethesda-vijver
meent teruggevonden te hebben. Ons inziens zal dit eerder een overblijfsel van die herberg zijn.
In de nabijheid had Anna een huis, waar de dieren gestald werden, als zij naar Jeruzalem ten
tempel kwam. Nu staat er de Sint-Annakerk. Vandaar dat Maria`s ouderlijk huis door velen daar
gelokaliseerd wordt. De woningen van de tempeldienaren schijnen volgens A65 hoger op de
heuvel Bezeta gelegen te hebben.
De belediging van Joakim schijnt in de zuidelijke kamer van de tempelvestibule plaats gehad te
hebben. We zullen later terugkomen op de vraag of daar leken konden komen. Aan ieder eind
der vestibule was een ruime kamer. Het is niet ongerijmd te veronderstellen dat naderhand daar
tafels geplaatst werden, die Salomon aanvankelijk voor het Heilige had laten maken (III par. 4:8).
Volgens Katarina Emmerick zou de middenplaats met haar kateder en ronde banken tot leerplaats
gediend hebben, niet voor iedereen, maar voor aanzienlijker, bevoorrechtte personen.
3) en 4) De juiste plaatsen zijn niet met zekerheid aan te duiden.
5) Machaerus. De zienster wijst hier alleen een algemene richting aan. Het Essenenklooster waar
Joakim komt, was gelegen in de wadi el-Quelt, waar men nu het zogenaamde klooster
“van Qoziba” vindt. Het ligt 6 kilometer ten westen van Jericho. Even westelijker wijst de
traditie een buitengoed aan, dat aan Joakim toebehoord zou hebben. Hierover zegt Katarina
Emmerik: “Niet ver van Jericho had Joakim verscheidene weiden.” (C.26). Een oud kerkelijk
handschrift of soort kalender vermeldt op 16 januari “Wijding van de kerk van de hoogheilige
Moeder van God in Choziba op de weide van de Heilige Joakim.” “De oorsprong van dat
klooster schijnt tot de Essenen terug te gaan”, zegt Meisterman (Guide de T. S. 372). En verder:
“Het beschouwde zich reeds vroeg als de plaats waar Joakim zich kwam verbergen en bidden,
na in de tempel zo smadelijk te zijn afgewezen. Volgens Katarina Emmerick echter bleef
Joakim slechts een korte tijd bij de Essenen en zette dan zijn weg voort naar de verste weiden
aan de oostkant van de Jordaan. Reeds nu zien wij hoe zij niet van de apocriefen afhankelijk is,
maar alles zelfstandig verhaalt, uit de bron van een bovennatuurlijk gezien-hebben.
De berg- of valleiwand is zo steil, dat het klooster nu zoals vroeger, er schijnt aan te hangen.
Het bestaat uit vele natuurlijke en ook kunstmatige grotten, die aan de buitenkant door muren
beschermd zijn. Lange tijd lag het verlaten en vergeten; zijn heropbouw dateert uit de jaren
1871-1901 (cfr. Kopp, 320 + nota 54). De muren van de kloosterkapel zijn nog bedekt met
mozaïeken en fresco`s uit de 15e en 13e eeuw, die taferelen uit het leven van de Heilige Joakim
voorstellen.
6) Hermon. Hier is geenszins de grote Hermon ten noorden van Palestina bedoeld. Elders wijst
Katarina de weiden van Joakim aan in het gewest van Jazar en aan de zuidoostkant van het
woud Efraïm. Zij bevestigd tevens dat Joakim daar verbleven en gebeden heeft om door
volhardend gebed het einde van de onvruchtbaarheid van zijn vrouw te bekomen. Daar ook
ontving hij de boodschap van een engel dat Maria hem geboren zou worden (I.21) (J.74). Nu,
Jazer is bekend; het is het huidige Sar, waarvan de omgeving om zijn weiden bekend was
(Num. 32:1/3). Sar ligt op een niveau van 200 meter, aan de voet van het gebergte Hemar, dat
zich in de noordoostelijke richting steil verheft tot 1076 meter (1450 meter boven de Jordaan).
Dit bergmassief is door Katarina bedoeld. Er is gelijkheid van naam, hetzij deze zich in de loop
der tijden gewijzigd heeft, hetzij Katarina hem niet goed uitgesproken of Brentano hem
misverstaan heeft, in dwaling gebracht door de min of meer gelijkluidendheid der twee namen.
Katarina sprak moeilijke namen gewoonlijk al tastend uit, (A.10).
Anna ontvangt de belofte van vruchtbaarheid en reist naar de tempel.
A. 19
De grievende smaad in de tempel had Joakim zo vernederd, gepijnigd en beschaamd, dat hij
Anna zelfs niet liet weten waar hij zich ophield. Zij vernam evenwel van andere mensen, die er
getuige van geweest waren, hoe brutaal men haar echtgenoot had gekrenkt en haar droefheid
was niet te beschrijven. Ik zag haar dikwijls wenend met het aangezicht ter aarde liggen, omdat
zij helemaal niet wist en niemand het haar kon zeggen waar Joakim nu vertoefde; reeds
ongeveer vijf maanden hield hij zich onder zijn herders en kudden bij de berg Hermon
verborgen (Hermon=Hemar).
Tegen het einde van deze tijd kwam Anna nog een erger leed over, ten gevolge van de
onbeschoftheid ener dienstmeid, die haar meesteres bij elke gelegenheid haar ongeluk en nood
in het aangezicht verweet. Eens verzocht haar deze meid om het aanstaande loofhuttenfeest
elders te mogen gaan vieren. Als waakzame en plichtgetrouwe moeder weigerde Anna haar
toestemming. Zij was geleerd door de val van een vorige meid, en niet gaarne zou zij een
tweede maal zoiets beleven. Hierop schoot de meid in toorn uit en wierp Anna haar
onvruchtbaarheid en uitblijven van Joakim voor de voeten als straf van God voor haar
hartvochtigheid, en zij deed dit zo brutaal dat Anna haar niet langer in haar dienst kon dulden.
Zij zond haar, van twee knechten vergezeld, met geschenken naar haar ouders terug; zij bad
hen dat zij gelieven zouden hun dochter terug te nemen, zoals zij ze haar hadden toevertrouwd,
daar zij er niet langer voor kon instaan.
Nadat Anna deze meid had weggestuurd, ging zij diep bedroefd in haar kamer bidden. Tegen de
avond wierp zij een grote wikkeldoek om het hoofd, hulde zich er geheel in (1), en begaf zich
met een afgeschermd, gedempt licht naar de boven reeds vermelde grote boom bij de muur van
het voorhof. in een loofhut die door deze boom gevormd was, stak zij een lamp aan, die in een
soort kastje aan deze boom hing en bad uit een gebedsrol. Deze boom was zeer groot; er waren
zitplaatsen in de loofhutten die hij gevormd had, want zijn takken daalden over de muur in de
aarde neer, waar ze weer wortel schoten om nieuwe bomen te vormen. Deze deden op hun
beurt hetzelfde, zodat op die manier een kring loofhutten ontstond. Die boom is van dezelfde
soort als de boom van de verboden vrucht in het Paradijs. De vruchten hangen doorgaans rondom
de top van de takken en gewoonlijk in trossen van vijf; ze zijn peervormig, van binnen vlezig en
bloedkleurig geaderd; ze hebben in het midden een holte, waarin rondom de pitten in het vlees
vastzitten. De bladeren zijn zeer groot en ik geloof dat het zulke waren, waarmede Adam en Eva
in het Paradijs zich bedekten. De Joden gebruikten die bladeren vooral bij het loofhuttenfeest
om de wanden te versieren; ze lieten zich immers goed samenvoegen en grepen met hun handen
in elkaar, als men ze schubvormig legde (2).
Commentaar:
1) Wikkelkleed of -doek. Het is gebruikelijk bij voorname personen in Palestina en buurlanden.
Het is een lange strook stof, die spiraalvormig om het lichaam werd gewikkeld en evengoed als
gezelschapskleed dan als slaapkleed werd gebruikt. Dit kleed schijnt bedoeld te zijn in
Deut. 22:17. Bij deze passage plaatst Himmelreich deze opmerking: “Men wikkelde zich in zulk
een kleed of laken in om te slapen.” Zo’n kleed werd ook omgedaan om uit te gaan (T.74).
In A98 beschrijft Katarina breedvoerig hoe de vrouw zich in zulk een stuk laken inwikkelde.
2) Eigenaardige boom. Een andermaal deze boom beschrijvend, besluit zij: “zodat de boom als
een woud van gebladerte vormt.” De takken splitsen niet; hun bladeren gelijken door hun vorm
en grote afmeting op schilden; de vruchten zitten er verborgen tussen, zodat men ze moet
zoeken; ze hangen in trossen van vijf; ze zijn niet prima van smaak, maar zuurzoet; ze zijn geel,
maar rood doorgeaderd als met bloedige strepen (H.42).
De wetenschap rangschikt zulke wortels die als takken neerschieten en op hun beurt stammen
vormen onder de “adventieve organen” van de plant. Wij vinden ze ook bij de Indische
vijgenbomen (Banyan-bomen, ficus); De scheuten dalen uit de onderzijde der takken, dringen in
de grond, wortelen en vormen stammen die als pijlers de horizontale takken van de bomen
schragen (W-Prins, adventieve organen).
In de grond komt die voortplanting overeen met die van vele kleinere planten, zoals de klimop,
de braam, winde, boterbloem, frezen. Hier is het eigenaardige dat het geschiedt met een grote
boom. Een afbeelding van deze of soortgelijke grote boom ziet men in Modern Woordenboek,
bij Waringin. Men kan er uit afleiden dat verzorging nodig is om mooie priëlen te bekomen. De
geograaf Dapper verteld in zijn boek Arabië: “Wanneer men van Sjiraz naar Gamron of Kombru
gaat, treft men voorbij het dorp Ciah Ciakor een gehucht aan met de naam Ballon (Pailuli)
Dagheli. Dit betekend: “aan de voet van de Lulen vol bladeren.” Bij die huizen immers
groeit een groot aantal bomen die de inwoners Luli Dagheli noemen, als wilden zij zeggen:
“vol spruiten of scheuten”, want van de takken schieten veel spruiten naar de aarde en deze
schieten daar wortel en groeien uit tot nieuwe stammen. In Indië is die boom gemeen. De
Portugezen noemden hem “wortelende boom”, arbor de Raïz. Ook op vele plaatsen in Perzie
groeit de Luli Dagheli.
A. 20
Anna riep onder deze boom lange tijd tot God, dat Hij, nu Hij al zo smartelijk haar schoot
gesloten hield, ten minste haar godvrezende levensgezel niet langer van haar verwijderd zou
houden. En zie! daar verscheen haar een engel van God; hij daalde als uit de hoogte van de
boom voor haar neer en sprak tot haar: “Ban alle onrust uit uw hart, want de Heer heeft uw
gebed verhoord. Trek reeds morgen met twee dienstmeiden op naar de tempel en neem duiven
mee ten offer. Ook Joakims gebed is verhoord en ook hij komt met zijn offer, dat zal
aangenomen worden, naar de tempel. Gij moet onder de gouden poort met hem samenkomen;
beide zult gij gezegend worden en weldra zult gij de naam van uw kind vernemen.” Hij voegde
er nog aan toe dat hij ook aan haar echtgenoot dezelfde boodschap had gebracht, en verdween.
Anna was met grote blijdschap vervuld en zij bedankte de barmhartige God. Zij keerde
aanstonds in haar woning terug en begon met haar dienstmeiden al het nodige in gereedheid te
brengen om de volgende dag de reis naar de tempel te ondernemen. Ik zag hierop hoe zij zich
na haar avondgebed te slapen legde. Haar legerstede bestond uit een smalle deken en een
hoofdkussen. Zulke deken rolde men `s morgens weer op en het bed was uit de weg. Om te gaan
slapen legde Anna haar bovenkleding af, hulde zich van het hoofd tot de voeten in een ruime
wikkeldoek (of brede baan) en legde zich, recht uitgestrekt, op haar rechterzijde, gekeerd
naar de wand van haar kamertje, waartegen haar bed gespreid lag.
A. 21
Nauwelijks had Anna een tijdje geslapen of ik zag uit de hoogte een lichtglans tot in haar kamer
dringen en zich naast haar legerstede als het ware samentrekken in de gedaante van een
schitterende jongeling. Het was de engel van de Heer, die haar boodschappen kwam dat zij
een heilig kind zou ontvangen. Hierna strekte hij zijn hand over haar heen en schreef op de
wand in grote, lichtende letters de naam MARIA (1). De engel verdween nu weer, als vervloeiend
in het licht.
Anna was gedurende dit gebeuren als iemand in een diepe, aangename droom; zij richtte zich,
half ontwaakt zonder het volkomen bewust op haar legerstede op, bad met grote vurigheid en
zonk dan in de slaap terug. Na middernacht werd zij in vreugde wakker, als gewekt door een
inwendige vriendelijke uitnodiging en nu ontdekte zij met eerbiedige schroom en blijdschap de
letters op de wand. Het waren als rode, lichtende goudletters, niet talrijk maar groot. Met
onbeschrijfelijke aandoening en vermorzeling staarde zij ze aan, tot ze met het dag aanbreken
allen uitdoofden. Zij zag alles zo klaar en haar vreugde groeide dermate aan, dat zij als geheel
verjongd opstond.
Op het ogenblik dat het licht van de engel met zijn genade over haar gekomen was, zag ik onder
haar hart een glans en ik erkende in haar persoon de uitverkoren moeder, het schitterende,
doorlichte wat van de naderende genade. Wat ik op dat ogenblik in haar waarnam, kan ik slechts
in deze bewoording weergeven: ik erkende in haar een gezegende moeder, voor wier vrucht
men een wiegje getooid, een bedje gespreid en een tabernakel geopend heeft, om iets zeer
heilig waardig op te nemen en te bewaren. Ik zag dat Anna door Gods genade voor de zegen
ontsloten was. Hoe wonderbaar ik dat zag en begreep is onuitsprekelijk, want ik erkende Anna
als de wieg van het Heil van het mensdom, en tevens als een ontsloten kerktabernakel, waarvan
het velum op zij getrokken is. Ik zag en vernam dat alles gans natuurlijk en het begrijpen van dat
alles was één (één onverdeelde kenakt). Het was natuurlijk en toch tegelijk heilig. Anna was,
naar ik meen drieënveertig jaar oud.
Anna stond nu op, ontstak haar lamp, deed haar gebeden en begaf zich met haar offergaven op
reis naar Jeruzalem. Alle huisgenoten waren die morgen in een blije stemming, ofschoon niemand
buiten Anna iets afwist van de verschijning van de engel.
Commentaar:
De naam Maria werd in de loop der eeuwen zeer verschillend geïnterpreteerd. Men telt 67
verklaringen. Nu verklaart men hem als volgt: De Aramees sprekende bevolking van toen bracht
hem in etymologisch verband met het Armees ‘Mar‘, dat is Heer, zodat men aan Mirjam de
betekenis hechtte van ‘meesteres’. Hij komt in Jezus tijd veelvuldig voor. Op niemand kon hij
beter passen dan op de koningin van hemel en aarde. Het is ook begrijpelijk dat vele prinsessen
toen die naam droegen.
Joakim wordt door een engel getroost.
In de tempel wordt zijn offer aanvaard.
A. 22
Om die zelfde tijd zag ik Joakim bij zijn kudden aan de berg Hermon (Hemar), over de Jordaan,
voortdurend tot God bidden en om verhoring smeken. Als hij de jonge lammeren zo vrolijk
blatend om hun moeders zag springen, greep hem telkens een diepe droefheid over zijn
kinderloosheid aan. Aan zijn herders evenwel deelde hij de oorzaak van zijn verdriet niet mede.
Het Loofhuttenfeest was nabij en reeds richtte Joakim met zijn herders de loofhutten op.
Terwijl hij eens aan het bidden was en de vrees hem overviel om, volgens wet en gebruik, met
het feest naar Jeruzalem te gaan en in de tempel te offeren, want de opgelopen smaad stond
hem nog levendig voor de geest, zag ik de engel aan hem verschijnen en hem bevelen om met
moed, vrij en vrank naar de tempel op te gaan: zijn offer en zijn gebed zouden aangenomen en
verhoord worden. Met zijn vrouw moest hij onder de gouden poort te samen komen.
Ik zag Joakim nu, met blijdschap vervuld, zijn kudden tellen. O hoeveel en welk prachtig vee
had hij!! Opnieuw verdeelde hij ze in drieën, waarvan hij het geringste derde voor zich
behield, een ander en beter derde naar de Essenen zond en het laatste en schoonste derde naar
de tempel dreef. Op de vierde dag van het feest kwam hij te Jeruzalem aan en nam, zoals
vroeger, zijn intrek in de herberg bij de tempel.
Anna kwam eveneens op de vierde dag van het feest te Jeruzalem aan en nam haar intrek bij
verwanten van Zakarias op de vismarkt (1). Pas op het einde van het feest ontmoette zij Joakim.
Ik zag ook dat Joakims offer de vorige keer op een teken of door een beschikking van Boven
afgewezen geworden was, maar dat niettemin de priester, die in plaats van hem te bemoedigen
zo grof had beledigd, hiervoor op een ik weet niet meer welke wijze streng door God gestraft
is geworden. Nu echter hadden de priesters een bevel van Godswege ontvangen om Joakim`s
offergaven aan te nemen. Zo zag ik nu enigen van hen, zodra hij zich met zijn offerdieren
aangemeld Had, tot voor de tempel tegemoet gaan, om hem zijn gaven in ontvangst te nemen.
Het vee dat hij hier ten geschenke naar de tempel bracht, was niet zijn eigenlijke offer. Dit
laatste bestond uit twee lammeren en drie lustige, jonge diertjes, die, naar ik meen, bokjes
waren. Ook zag ik dat vele mannen die hem kenden, hem met de aanvaarding van zijn offer
geluk kwamen wensen.
Alle door- en toegangen in de tempel zag ik wegens het feest geopend en alles met groen en
vruchtenslingers versierd. Ook zag ik op een zekere plaats een loofdak opgericht boven acht
vrijstaande zuilen. Joakim volgde in de tempel juist dezelfde weg als de vorige keer. Zijn offer
werd op de gewone plaats geslacht en verbrand; iets daarvan werd evenwel op een andere
plaats verbrand, ik meen ter rechterzijde van die zaal, waarin de grote leerstoel stond (2). Ik
zag nu de priesters in het Heilige een reukoffer opdragen; er werden ook lampen ontstoken en
ook brandde licht op de zeven-armige kandelaar, doch niet op alle zeven armen tegelijk. Ik heb
ook dikwijls gezien dat bij verschillende gelegenheden op de verschillende armen van de
kandelaar licht brandde (3).
Commentaar:
1) Vismarkt. Volgens A57 lagen markt en huis in een laag stadsdeel, volgens A64 ten westen van
de tempel. Deze markt is te lokaliseren in de grote stadsvallei, ten westen van de
noordwesthoek van het tempelplein. Er was bij de vismarkt een vispoort. Op deze markt
kwamen de Tyriërs hun vis verkopen. Later geven wij een beeld van Jeruzalem in kaart en
komen dus ook nog op deze zaak terug.
2) De gewone slachtplaats is aan de noordzijde van het brandofferaltaar en dit bevindt zich voor
de eigenlijke tempel in het voorhof van de priesters. Iets er van werd elders verbrand. Volgens
de Joodse overlevering werden sommige delen zelfs van de brandoffers, met name nervus
femoris of heuppees niet op het altaar, maar aan zijn oostkant op de zogenaamde ashoop
verbrand. Dit ter wille van Jakobs heupzenuw, die in de worsteling met de engel verdorde
(Gen. 32:32). Katarina wijst hier echter een andere plaats aan, met de woorden: ik meen. In de
tempelvestibule lokaliseerde zij onveranderlijk een voorname leerstoel. In de kamer aan de
overzijde werden giften in ontvangst genomen, volgens A.18.
3) Het licht brandde ter ere van Gods tegenwoordigheid, dus ook overdag. Volgens Flavius
Josephus brandden er drie overdag, maar allemaal gedurende de nacht.
A. 23
Toen nu het reukoffer omhoog steeg, zag ik als een lichtstraal op de offerende priester in het
Heilige en tegelijk op Joakim in de voorzaal neerkomen (1). Er ontstond een onderbreking in de
offerhandeling als vond er een goddelijke openbaring plaats, met als gevolg een stomme
verbazing. Hierop zag ik twee priesters als op een goddelijk bevel buiten het Heilige tot Joakim
in de vestibule gaan en hem langs de weg van de zijvertrekken of cellen tot bij het gouden
reukaltaar in het Heilige brengen. Nu legde een priester iets op het reukaltaar. Het bestond niet,
naar ik zag, in een menigte losse korrels van wierook, maar in een samengesmolten klomp, doch
ik weet niet meer uit welke bestanddelen hij samengesmolten was (2). Terwijl hij op het gouden
reukaltaar voor het voorhangsel van het Allerheiligste in het vuur opteerde, verspreide hij
een dichte rookwolk en vervulde het Heilige met een welriekende geur. Hierna ging de priester
uit het Heilige weg en liet Joakim alleen achter.
Terwijl het reukoffer verteerde en omhoog steeg, zag ik Joakim in geestverrukking met
uitgestrekte armen op de knieën liggen. Ik zag tot hem, zoals later tot Zakarias bij de belofte van
Johannes de Doper, de lichtende gestalte van een engel binnentreden. Hij sprak hem toe en
reikte hem een papier over, waarop ik in lichtende letters deze drie namen las: Helia, Hanna,
Mirjam (3), en bij deze laatste naam zag ik de afbeelding van een kleine Ark des Verbonds of van
een klein altaartabernakel. Joakim stak dit papier onder zijn kleed op zijn borst. De engel
vertelde hem dat de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk geen schande, maar een eer voor hem
was; inderdaad, wat zijn vrouw straks in haar schoot zou ontvangen, zou de onbevlekte vrucht
zijn uit Gods zegen door hem; het zou het hoogtepunt, de volkomen ontluiking zijn van de
Abraham verleende zegen.
Toen Joakim dit niet kon begrijpen, leidde de engel hem achter het voorhangsel, dat van de
tralieafsluiting van het Allerheiligste nog zo ver verwijderd was, dat iemand tussen beiden kon
staan (4). Ik zag nu de engel tot de Ark des Verbonds naderen en, naar mij scheen, daar iets uit
wegnemen. Ik meende nu te zien dat de engel een wit glanzende kogel of lichtbol voor de mond
van Joakim hield en hem beval er in te ademen en dan toe te zien. Op dit ogenblik viel mij de
banale gedachte in aan een gebruik dat thuis bij ons bestaat. Op grote feestdagen namelijk laat
de koster de mensen een op een plankje geschilderde kop (van Johannes de Doper?) kussen en
dan legt men daar 14 Pfennige in de schaal.
Onder Joakim adem ontstonden, naar ik zag, allerlei beelden in de lichtbol. Ook Joakim zag ze.
Daarbij had zijn adem de glans van de bol niet verdoofd en de engel maakte hem daar
opmerkzaam op. “Het kind van Anna, zei hij, zal even vlekkeloos, even ongerept en rein
ontvangen worden, als deze bol helder gebleven is onder uw adem.”
Commentaar:
1) Wij zullen in opmerking C.00 de vraag beantwoorden of en in welke omstandigheden leken tot
hier konden komen. Dit om de opmerkingen meer gelijkmatig te verdelen, omdat ze hier wat
talrijk zijn. Hier doen wij alleen opmerken dat Joakim op een goddelijk bevel in het Heilige
gebracht wordt tot een heel speciaal doel.
2) De wierook-massa bestond, volgens Flavius Josephus uit 13 bestanddelen: mirre, kassie,
nardus, saffraan, kalmus, kaneel, balsem, galants, wierook, kruidnagel, stakt, zippoor, het geheel
gemengd met geraffineerd zout.
3) Deze, zoals de vorige opmerking is van Brentano. Hier zegt hij: “Aanvankelijk wist de
schrijver niet dat dit slechts andere vormen zijn voor de namen Joakim, Anna en Maria.
4) Dit gordijn of voorhangsel was een el (50 of 55 centimeter) verwijderd van de deur van het
Allerheiligste in Salomons tempel, evenver van het traliewerk in Zerobabels tempel en van het
eerste gordijn of afsluiting in de tempel van Herodes (cfr D. B. Temple, k. 2066) (Voile, k. 2449).
A. 24
Hierop beschouwde ik, als hief de engel de lichtbol omhoog en hij hing nu veel vergroot als een
lichtkring in de lucht en als door een opening zag ik er een samenhangende reeks van beelden in,
vanaf de val van het eerst mensenpaar tot aan de verlossing van het mensdom. Het was alsof zich
daarin een hele wereld uit elkaar steeds verder ontvouwde. Ik begreep de zin het geheel en alle
onderdelen, doch het is me niet mogelijk hier alles tot in de bijzonderheden weer te geven.
Boven in de hoogste top zag ik de Heilige Drie-eenheid en daardoor aan de ene zijde het
Paradijs, Adam en Eva, hun val in de zonde, de belofte van een Verlosser, alle voorafbeeldingen
der Verlossing: Noë, de zondvloed, de Ark, het geven van de zegen aan Abraham, de overdracht
er van op Isaak, Abrahams eerstgeborene en van Isaak op Jakob. Ik zag verder hoe die zegen aan
Jakob door de engel, met wie hij worstelde, weer ontnomen werd; hoe hij vervolgens tot Jozef
in Egypte kwam en hoe hij in hem en zijn echtgenote een hogere graad van kracht en
waardigheid verwierf; hoe daarna die heilige zegen, toen hij met de overblijfselen van Jozef
en zijn vrouw Asenat door Mozes uit Egypte meegevoerd werden, tenslotte het allerheiligste
voorwerp werd in de Ark des Verbonds en de zetel van de levende God onder Zijn volk.
Vervolgens zag ik nog de eredienst, het leven, de verhouding van het uitverkoren volk tot dit
“Allerheiligste”. Ik zag de leiding, de beschikking van Gods Voorzienigheid om door (doelmatig)
huwelijksverbindingen het heilige geslacht, de voorvaderlijke stam der Heilige Maagd te
ontwikkelen en tot stand te brengen. (A.25) Ik zag alle voorafbeeldingen en zinnebeelden van
haar en van de Heiland, die in de gewijde geschiedenis en in de profeten vermeld zijn. Die
beelden zag ik in de lichtbol in een kring rondom, en ook van onder naar boven. Ik zag grote
steden, torens, paleizen, tronen, poorten, tuinen en bloemen en al deze beelden waren onderling
als met bruggen van licht wonderbaar verbonden en allemaal werden ze aangevallen en bestormd
door razende dieren en andere vijandige machten.
A. 25
Al deze beelden stelden voor hoe de stam van de Heilige Maagd, uit wie God het vlees
aannemen en mens wilde worden, juist gelijk al wat heilig is, door Gods genade, te midden van
vele aanvechtingen en tegenkantingen tot zijn doel geleid is geworden. Ik herinner mij ook op
een bepaal punt van die reeks beelden een tuin gezien te hebben, die rondom met een dichte
doornhaag omheind was. Door die haag zochten een menigte slangen en andere walgelijke
dieren te vergeefs binnen te dringen. Ook zag ik daar een versterkte toren, die aan alle kanten
bestormt en beklommen werd door krijgslieden die allen weer naar beneden storten. Ik zag nog
vele andere gelijkwaardige beelden die op de geschiedenis der Heilige Maagd in haar voorouders
betrekking hadden. Hierin betekenden de overgangen en verbindingsbruggen de zegepraal op
alle verstoringen, beletselen en vertragingen in de komst van het Heil.
Het was als had God in zijn barmhartigheid (elementen van) een rein vlees en aller- reinste bloed
in de mensheid als in een troebele stroom geplaatst en als moesten die elementen met grote
inspanning, arbeid en strijd zich verzamelen om zich als een hersteld, onbesmet en verenigd
geheel te ontworstelen aan de stroom. En dit, terwijl deze die verspreide reine elementen met
alle geweld tot zich zocht te trekken, op te nemen en te bezoedelen. Het was als slaagden die
elementen er ten slotte in elkander in die onuitputtelijke stromende vloed te vinden, zich te
verenigen en er nu uit op te stijgen in de persoon van de Heilige Maagd, uit wie het Woord van
God mens is geworden om onder ons te wonen. Doch dat ontworstelen geschiede slechts met de
hulp van ontelbare goddelijke genaden en trouwe menselijke medewerking, en nadat dit vlees
en bloed vaak opnieuw besmet en weer gereinigd was geworden (1).
Onder de voorafbeeldingen die ik in die lichtkring zag, waren er vele die ook in de litanie van
Onze Lieve Vrouw van Loreto voorkwamen en die ik zie, begrijp en met grote godsvrucht
vereer, telkens als ik die litanie bid. De reeks van beelden in die lichtbol ontwikkelde zich nog
verder tot aan de ganse vervulling van alle goddelijke barmhartigheid jegens het mensdom, dat
in eindeloze verdeeldheid en verscheurdheid vervallen was; de reeks beelden werden aan de
andere zijde van de bol, tegenover het paradijs, besloten met het hemelse Jeruzalem aan de
voet van Gods troon.
Als ik geheel die vertoning had gezien, verdween die lichtbol. Eigenlijk was deze niets anders
dan de (beschreven) opeenvolging van beelden; ze kwamen te voorschijn uit een punt, vormden
een kring, eindigden en verdwenen weer in hun beginpunt. Ik meen dat dit groots gezicht niets
anders was dan de openbaring die Joakim in een visioen ontving van de engel. Zulk een
openbaring verschijnt me telkens in een lichtkring als in een sfeer of bol.
Commentaar:
1) Reeds meermalen maakte Katarina gewag van “de heilige geheimenissen”, “het heilig
voorwerp”, “de geheimzinnige zegen” van de Ark des verbond. Zij zal daar zo dikwijls op
terugkomen, dat het nodig is er ons een idee van te vormen, in zover we dit kunnen.
Het is een element in haar visioenen dat kritiek uitgelokt heeft, maar een element dat wij niet
uitschakelen willen of kunnen zonder haar mededelingen verminkt weer te geven. De
tegenstanders schrijven het toe aan dromerij van Katarina of aan de fantasie van Brentano, maar
over die zogenaamde zegen zegt Katarina zulke wonderbare dingen, zij komt er zo spontaan en
vaak zo onverwacht op terug, vermengt het zo nauw met Maria`s voorgeschiedenis en stamboom
en zelfs Jezus laat zij er zo duidelijk voor getuigen, dat wij die zaak niet als een menselijk
verzinsel kunnen beschouwen. Zelfs schijnen er toespelingen op te bestaan in de Heilige
Schrift, zoals het verder zal blijken.
Op grond van alle gegevens kunnen wij die zegen met een sacrament “vergelijken”. Het is
genade die door een uitwendig teken verbeeld en er ook enigszins door gegeven wordt, een
voorafbeelding van, en voorbereiding tot het heilig altaarsacrament.
Adam werd in een staat van rechtvaardigheid geschapen. Onmiddellijk voor zijn val ontnam hem
God een onbedorven geestelijk element, een kracht, vermogen, aanleg, geschiktheid, gunst,
genade, zegen of hoe men het ook noemen wil. Door Adams zonde werd de menselijke natuur in
haar wezen misvormd, verminkt, verlaagd, ontaard, vervuld met neigingen ten kwade, vooral in
haar voortplantingsvermogen. Het aan Adam ontnomen, nog onbedorven element, deze gunst,
dat vermogen ontsnapte aan die ontaarding; het had vooral betrekking op het
voortplantingsvermogen en werd later, doch met een verminderde kracht teruggeschonken
aan het mensdom in de persoon van Abraham, de stamvader van het uitverkoren godsvolk. Het
was een hulpmiddel tot langzame vernieuwing; het werkte vooral in de sfeer van de
voortplanting en had ten doel de geslachtslijn van de Verlosser te steunen in zijn worsteling
tegen onzuivere elementen, in het streven naar veredeling, vooral in de sfeer van de
voortplanting; het moest de voorvaderen van Christus en de Heilige Maagd geleidelijk verheffen,
zodanig dat, tengevolge van de voortschrijdende veredeling Joakim en Anna door hun
uitzonderlijke zuiverheid in staat zouden zijn de onbevlekte Maagd voort te brengen en deze,
dankzij het bijzonder voorrecht van haar onbevlekte Ontvangenis, de maagdelijke Moeder zou
kunnen worden van de Verlosser. Maria was de volkomen ontloken bloem van die zegen uit Adam,
terwijl de Verlosser er de hoogste en laatste vrucht van was.
Zulk een Moeder betaamde de Verlosser, en zij die tot zijn Moeder bestemd was, moest van
uiterst reine ouders geboren worden om vrij te zijn van alle kwade neiging.
In heel deze werkelijkheid steekt ook deze grondwaarheid van het Christendom: de mens zelf
moet bijdragen en meewerken tot zijn heil: God doet niet alles alleen.
Aan dit onbedorven, ongekwetst element uit Adam geeft Katarina de benaming van “zegen”.
Deze werd het eerst aan Abraham toevertrouwd (A.26) (Gen. 18). Van Abraham ging de zegen
over op Isaak, van deze op Jakob. Vermoedelijk heeft het verhaal van Genesis 27 daar
betrekking op. Een engel ontnam hem aan Jakob in de worsteling, (Gen. 32:23/32) en maakte
hem over aan Jozef in Egypte. Hij werd door Mozes meegebracht uit Egypte met het stoffelijk
overschot van Jozef en vond een duurzame plaats in de Ark des Verbonds. In dat heilig schrijn
werd hij bewaard als Israël grootste schat en onderpand van bescherming. Uit de Ark kreeg
Joakim hem door bemiddeling van een engel. Maar wat was eigenlijk deze zegen?
Een geestelijke kracht, maar uit het voorgaande blijkt reeds dat hij in een soort lichamelijk,
uitwendig teken of zinnebeeld bewaard of gehuld was, een teken dat tevens, zoals de zegen
zelf, een voorspel was van de Eucharistie en een zinnebeeld er van. Is ook dit niet wonderbaar:
de zegen had tot doel de stamouders van Maria te helpen om door eigen reinheid steeds reinere
telgen voort te brengen, terwijl de Eucharistie het hemels brood en de goddelijke wijn is, die
maagden voedt en voortbrengt. Aan die zegen was, volgens Katarina Emmerick, Gods
tegenwoordigheid op de Ark in de tabernakel verbonden, terwijl de Eucharistie Gods
tegenwoordigheid is bij ons.
Die zegen was niet alleen voor de onmiddellijke dragers of bezitters een steun en sterkte ter
verdeling van hun stam, maar oefende zijn invloed uit op verdere verwanten en andere mensen,
wier nakomelingen tot de komst en uitbreiding van het nieuwe Godsrijk zouden bijdragen. Ook
hierin dus gelijkt hij op de Eucharistie, die vanuit het tabernakel of mis invloed uitoefent op
allen die haar benaderen. Men kan bij bekeerlingen, zoals Th. Merton, P. Claudel, de indrukken
lezen die zij bij het bezoek van een kerk of gedurende een heilige mis ondervonden. Onze
Katarina zag die invloed van de zegen in de vorm van stralen die van die zegen uitschoten.
Voorts zag Katarina die zegen steeds onder een dubbele gedaante, in de vorm van een boom
met kiem, van tarwe en wijn, van vlees en bloed, van een korenaar en glanzende duif, van spijs
en drank, glanzend voedsel en doorschijnend vocht: al verschillende namen om dezelfde
geestelijke realiteit, “de zegen” aan te duiden, verschillende dingen die hetzelfde zijn en ook
zinnebeelden zijn van de Eucharistie.
Reeds tijdens zijn leven oogstte Brentano kritiek hierover, maar hij antwoordt in deze zin: “Ik
geef alles zoals ik het zelf heb vernomen. Daar ik zelf niet duidelijk begrijp waarin die zegen
eigenlijk bestaan mag hebben, zou ik niet in staat geweest zijn er iets aan te veranderen of bij
te voegen of af te doen.” Ook zou hij ons inziens, niet die verheven uitlatingen van Katarina er
over, hebben kunnen verzinnen. Dat hij Katarina`s mededelingen steeds trouw weergegeven
heeft, zelfs zonder die te begrijpen, kunnen wij voor veel andere concrete gevallen,
gemakkelijk aantonen. Zulke gevallen zijn legio.
Niemand is natuurlijk verplicht Katarina`s openbaringen te geloven, maar het heeft ook geen zin,
aangezien zoveel er van klaar kan bewezen worden, ze zo maar gewoon weg als dromerijen van
de hand te wijzen. Wat in het geval van die zegen ons betreft, wij zijn veel eerder geneigd
Gods wonderbare Voorzienigheid er in te erkennen en te bewonderen.
Van den beginne af heeft God de Verlossing voorbereid, dit grootste werk geleid, bestuurd en
geregeld, eeuwen lang, terwijl Hij nu nog altijd in de weer is om het te voltrekken. Dit alles
doet en deed Hij met goddelijk geduld, te meer daar Hij bij de mensen niet altijd de nodige
medewerking vond of vindt. Toch wist en weet Hij zijn doel te bereiken. In de hemel zullen wij
vele werken van God, waarvan wij nu geen vermoeden hebben, eeuwig bewonderen en in
lofliederen de verschuldigde dank Hem er voor brengen. Van haar kant zegt Katarina: “Op de
jongste dag zal alles openbaar worden en dan zal het geheim van de zegen opgehelderd worden
tot schrik van allen die dat geheim misbruikt hebben.”
Hoe Abraham als eerste de zegen ontving.
A. 26
Ik zag vervolgens hoe Abraham van engelen verlichtingen ontving over dit sacrament van het Oud
Verbond en hoe dit geheim in hem opgewekt werd (hem overgemaakt en in hem werkzaam
gemaakt werd).
Abraham zat voor zijn tent onder een grote boom en bad. (Deze plaats is vier kilometer ten
noorden van Hebron). De grote weg liep daar voorbij en dikwijls ging Abraham daar zitten om
aan voorbijkomende reizigers de gastvrijheid te beoefenen. Abraham staarde biddend naar de
hemel en kreeg als in een zonnestraal de verschijning van God, die hem de aankomst van drie
witte mannen melde. Hierop ging Abraham een lam op zijn altaar offeren en ik zag hem onder
het offer voor het altaar neergeknield in verrukking bidden om de komst van het Heil van de
mensen. Het altaar stond rechts voor de grote boom in een tent die boven open was. Iets verder,
rechts van de grote boom, was een tweede tent opgericht, waar Abraham zijn
offergereedschappen bewaarde en zich meestal ophield, wanneer hij met zijn herders die in
de omtrek woonden, iets te verhandelen had. Verder van daar verwijderd en aan de andere kant
van de heirbaan stond de tent van Sara met haar huishouding: de vrouwen hielden zich immers
altijd in een aparte woning op.
Abrahams offer was bijna voltrokken, toen hij de drie engelen op de heirweg zag naderen. Zij
droegen als reizigers hun kleren opgeschort en gingen op gelijke afstand achter elkander.
Abraham snelde hen tegemoet; hij boog zich diep voor hen, sprak ondertussen tot God en
leidde hen voor de tent van het altaar; daar gaven zij hem het bevel neder te knielen. Ik zag nu
de wonderbare handeling door de engelen aan Abraham voltrokken worden. Deze was in
geestverrukking en alles samen duurde het maar zeer kort, gelijk (doorgaans) alles wat in zulk
een toestand geschiedt. Ik zag hoe Abraham, voor de eerste engel neder geknield, de
aankondiging ontving dat God uit zijn nakomelingschap een onbevlekt ontvangen, een
zondeloze Maagd zou verwekken, die als ongeschonden Maagd, zonder verlies van haar
maagdelijkheid, de Moeder van de Verlosser zou worden (1).
Hemzelf zou nu geschonken worden wat Adam om de (vooruit geziene) zonde ontnomen was.
En nu reikte de engel hem een schitterende spijze toe en liet hem ook uit een kleine beker een
lichtgevende vloeistof drinken. Hierop trok hij met zijn rechterhand zegenend een lijn van
Abrahams hoofd recht naar beneden, vervolgens van diens rechter- en ook linkerschouder een
lijn tot onder de borst, waar de drie zegen lijnen samen kwamen. Hierop stak de engel met
beide handen iets lichtstralend als een wolkje tegen de borst van Abraham en ik zag het in hem
overgaan en ik kreeg het gevoel dat hij het sacrament van het Oud Verbond had ontvangen.
De tweede engel kondigde Abraham aan dat hij voor zijn dood deze geheimnisvolle zegen op
dezelfde wijze waarop hij hem ontvangen had, moest overleveren aan Isaak en dat zijn
kleinzoon Jakob de vader zou worden van twaalf zonen: uit hen zouden de twaalf stammen
spruiten. Hij kondigde meteen aan dat die zegen aan Jakob weer ontnomen zou worden.
Wanneer Jakob echter tot een volk zou aangegroeid zijn, zou dezelfde zegen (aan Israël) terug
geschonken worden om als de heilige schat of zegen van het ganse volk in de Ark des Verbonds
geplaatst te worden; door gebed zou hij behouden moeten blijven. Hij liet verstaan dat dit
heilig geheim, wegens de goddeloosheid van de mensen, uit de Ark des Verbonds (gedeeltelijk
en een tijdlang ook geheel) bij de profeten terecht zou komen (A.9), en tenslotte overgaan op
een man die de vader van de Heilige Maagd zou worden (A.27). In dezelfde belofte vernam ik
ook dat het Heil van de wereld, dat uit de Maagd voort zou komen, ook aan de heidenen door
zes profetessen en door beelden in de sterren bekend gemaakt zou worden (geschiedenis der
drie koningen).
Dit alles werd aan Abraham in zijn visioen getoond; hij zag de Heilige Maagd ook aan de Hemel
verschijnen en aan haar rechterzijde een engel zweven; deze raakte met een twijg haar mond
aan en dan kwam van onder de mantel van de Heilige Maagd de Kerk te voorschijn.
De derde engel kondigde aan Abraham de geboorte van Isaak aan; doch ik zag Abraham nog zo
verstrooid en in beslag genomen door de belofte van de geboorte van de Maagd en door haar
verschijning dat hij Isaak er bij vergat.
Pas na deze boodschappen zag ik Abraham de engelen te gast onthalen en het lachen van Sara
plaats hebben (Gen. 18:12/15). Daarna zag ik Abraham de engelen nog uitgeleidde doen, en
hoorde ik hem voor Sodom ten beste spreken (Gen. 18:16/33).
De drie voormelde aartsvaders Abraham, Isaak, en Jakob waren aan de rechterzijde van hun lijf
ietswat voller dan aan hun linker. Dit was niet te bemerken, omdat zij hun kleren los en wijd
droegen; zo was die dikkere streek bedekt. Aan die zijde waren zij ietwat lijviger, als was die
kant eventjes gezwollen. De zegen, de geheimenis lag daarin verborgen. Deze was schitterend
en had de vorm van een boom met een kiem. De eerstgeborene ontving die van de vader en
daarom was de voorrang die hij genoot, zo waardevol.
Toen Isaak de zegen overdroeg aan Jakob, was het alsof hij hem alles, alle kracht, macht en
gezag gaf. Ik voelde dat dit zijn algehele macht was en dat de zegen er de oorzaak en bron van
was. Bij die overreiking bad Isaak luidop. Nadat de overgave geschied was, bemerkte ik de
uitgeputheid van Isaak, ten gevolge van het werkelijk overmaken van een kracht die hij nu niet
meer had; Jakob integendeel was jeugdig, fors, levenskrachtig en sterk geworden.
Jakob ontving die geheimenis in de plaats van Esau , omdat zijn moeder wist dat hij met een
teken daartoe ter wereld was gekomen. Door de aanraking in de worsteling die in een
droomgezicht geschiede, ontnam de engel die zegen weer aan Jakob; hij bracht hem geen
wonde toe, doch het uitwerksel van die aanraking was als het verdorren van die voormelde
volheid. Daarna was Jakob niet langer als iemand die zelfzeker en onbekommerd is, omdat hij
zich door God beschermd weet. Vroeger toch voelde hij zich sterk en veilig door het sacrament
dat zich in hem bevond, doch daarna was hij meer verootmoedigd, in zorg en nood; hij
voelde zich van zijn zegen beroofd; daarom wilde hij de engel niet laten weggaan, alvorens door
een zegening van hem nieuwe sterkte bekomen te hebben. Nadat dan de engel de heup van
Jakob had aangeraakt en daarmede zijn doel had bereikt, ontwaakte Jakob uit zijn droom of
visioen, zag de engel en bad hem om zijn zegen (Gen. 32:23/33).
Jozef ontving de zegen die de engel uit Jakob had genomen en wel op dezelfde wijze als zijn
voorgangers hem ontvangen hadden. Dit geschiede, terwijl hij zeven jaren in Farao`s kerker in
grote ellende gevangen zat. Jozef droeg hem in zijn rechterzijde tot zijn dood. De zegen bleef
daarna nog in zijn lijk tot de nacht voor de uittocht van de Israëlieten uit Egypte; dan nam Mozes
hem er uit en gaf hem met het stoffelijk overschot van Jozef een plaats in de kist (die de Ark
des Verbonds van die tijd was), als de heiligste schat, het kostbaarste kleinood van het
uitverkoren volk. Voorheen was dit geheim een godsdienstgeheim en familiebezit geweest; nu
werd het de geheimenisvolle schat, het heiligste voorwerp van het hele volk: het kreeg zijn
plaats in de Ark des Verbonds, zoals ons eucharistisch heilig sacrament in het tabernakel. Toen de
Israëlieten het gouden kalf aanbaden en een kritiek tijdperk doormaakten, ging Mozes twijfelen
aan de kracht van dit heilig voorwerp en mocht tot straf het Beloofde Land niet betreden.
Slechts weinigen, ook onder de hogepriesters, kenden dit geheim en wisten het te benuttigen.
Dikwijls bedierf en verijdelde een mens door onwaardig gedrag de straal (of invloed) die de
zegen op hem wierp met het doel hem te helpen om de geslachtsstam van de Messias te
verdelen. Dit vertraagde voor de mensheid weer een hele tijd de komst van de Heiland, of
liever van het reine onbevlekte vat dat de Messias rechtstreeks uit God de Heilige Geest zou
ontvangen.
Dit heilige voorwerp werd door die hogepriester welke het kenden, op verschillende manieren
ten goede aangewend. Eén daarvan was dit voorwerp in water te dopen en dit water als zegen
brengend te drinken te geven. De profetes Debora, ook Anna de moeder van Samuel, ook Anna`s
moeder Ismeria hebben zulk water gedronken. Hierdoor was Ismeria in staat gesteld de moeder
der Heilige Anna te worden. Anna zelf echter heeft niet van dat water gedronken: zijzelf toch
bevatte de zegen.
De Heilige Joakim ontving door tussenkomst van een engel dit heilige geheim uit de Ark des
Verbond (A.27). In aansluiting daarmede werd de Heilige Maagd Maria onder de gouden poort van
de tempel ontvangen (2), en bij haar geboorte is zijzelf de Ark des Verbonds van de geheimenis
geworden. Het doel van die zegen was dan bereikt en de houten Ark in de tempel was voortaan
zonder die geheimzinnige heilige zegen. Het geheim van de onbevlekte Ontvangenis van Maria
in de heilige moeder Anna kunnen de mensen (in verband met die zegen) niet verstaan en
daarom blijft het hun verborgen. Nu had de geslachtsstam van Jezus de kiem van de zegen tot
de menswording van Gods Zoon ontvangen. Jezus nu stelde het sacrament van het Nieuw
Verbond in als de vrucht, de vervulling van die oude zegen om de mensen weer met God te
verenigen.
Toen Jeramia bij de Babylonische gevangenschap de Ark des Verbonds met andere heilige
gereedschappen op de berg Nebo liet verbergen (II Makk. 4/8), was dit geheim er niet meer in.
Alleen zijn omhulsel werd mede met de Ark des Verbonds in de aarde verborgen. Jeremia kende
de inhoud en heiligheid van dat voorwerp en wilde openlijk voor het volk daarover spreken,
zoals ook over zijn gruwzame mishandeling, doch Malakias weerhield hem daarvan en nam dit
heilige voorwerp in bewaring. Door hem kwam het later in het bezit van de Essenen en door
een priester weer in de latere, nagemaakte Ark des Verbonds, want de oude Ark, die Jeremia in
de berg Nebo had laten verbergen, werd niet meer terug gevonden. De nagebootste Ark was niet
meer zo schoon en ook was er niet alles meer in. Zo was de staf van Aron bij de Essenen op de
berg Horeb, die ook een deel van het heilig, geheimnisvol voorwerp bewaarden (A.9).
Commentaar:
1) Ter vergelijking. Wij lezen in de openbaringen van Brigitta: “God heeft Adam niet ongetroost
gelaten, maar hem te kennen gegeven dat hij de menselijke natuur aannemen zou uit een Maagd,
die het volmaaktste van alle schepselen zou zijn. Insgelijks heeft Hij aan Abraham geopenbaard
dat een dochter uit zijn geslacht een onbevlekte Maagd zou blijven en de eeuwige Zoon van de
Allerhoogste ter wereld zou brengen. Moet men soms niet tot zulke openbaringen de woorden
van Jezus terugbrengen: “Abraham uw vader zag jubelend van blijdschap mijn dag tegemoet!
Hij heeft hem gezien en van vreugde gejubeld!?” (Joh. 8:56).
2) De gulden poort is dezelfde die nu nog deze naam draagt, (zie schets bij A.18). In Joakim`s
tijd lag ze nabij de noordoosthoek van het tempelplein, dat door Herodes later naar het noorden
uitgebeid werd. De uitdrukking “onder de gouden poort” betekend: in de gang onder de grond,
waarvan de ingang onder de gouden poort is.
Joakim ontvangt de zegen uit de Ark des Verbonds.
A. 27
Ik zag dat de engel met de toppen van duim en wijsvinger een teken maakte op Joakims
voorhoofd, of dit zalfde, en dat hij hem een schitterende bete spijs te eten, en een lichtende
vloeistof uit een kleine, glinsterende beker, die hij met twee vingers vasthield, te drinken gaf.
Het bekertje had de vorm van de kelk van het Avondmaal, maar was zonder voet. Dit spijzigen
vertoonde zich aan mij, als gaf hij Joakim een kleine, lichtende tarwenaar en een kleine
lichtdruif te nuttigen en ik bemerkte dat hierna alle begeerlijkheid en onreinheid uit Joakim
geweken waren.
Ik zag hierop dat de engel aan Joakim de zegen in zijn heilige bloesem, in zijn hoogste graad van
ontwikkeling mededeelde, de zegen namelijk die God aan Abraham had geschonken en die
eindelijk, na in het bezit van Jozef te zijn geweest, het “Heilige” van de Ark des Verbonds, de
zetel van God onder zijn volk, was geworden. Hij gaf die zegen aan Joakim op dezelfde wijze
gelijk hij hem, zoals het mij bij andere gelegenheden getoond werd, aan Abraham overgemaakt
had. Het enige verschil was dat de engel die de zegen overmaakte, deze bij Abraham uit
zichzelf en als het ware uit zijn borst nam, terwijl hij hem voor Joakim uit de Ark in het
Allerheiligste scheen te nemen. Een deel van die zegen was immers terug gebracht in de
nagemaakte Ark van na de Babylonische gevangenschap.
Het was bij de zegening van Abraham als stelde God de genade van deze zegen in, en als
zegende Hij met die zegen de vader van zijn toekomstig volk, opdat uit hem de bouwstenen
voor zijn tempel zouden voortkomen. Toen Joakim echter die zegen ontving, was het als nam
de engel de heilige zegen uit het tabernakel van die zelfde tempel en als gaf hij hem aan een
priester, opdat uit de zegen het heilige vat gevormd zou worden, waarin het Woord het vlees
aannemen moest. Zo iets is niet in woorden weer te geven, omdat dit (namelijk die zegen) het
ongeschonden Allerheiligste is, dat door de zondeval in de mens geschonden is geworden.
(Wij menen dat dit wil zeggen: God redde iets uit Adam voor diens val, wat door
zijn val in alle mensen geschonden en bedorven werd).
Ik heb vanaf mij vroegste jeugd in mijn menigvuldige visioenen op het Oude Testament zeer
dikwijls een blik in de Ark des Verbonds geworpen en ik heb dan telkens alles gevoeld wat ik
voel in een eigenlijke kerk, doch hier in de tempel was dit gevoel meer met vrees en huiver
gemengd. Ik zag niet enkel de tafelen van de Wet met het geschreven woord van God daarop,
maar ook een geheimenisvolle, een soort sacramentalische tegenwoordigheid van de levende
God (1), en deze was als de wortel van wijn en tarwe, van vlees en bloed van het toekomstige
offer der verlossing. Het was een zegen, uit welks genade door vrome, wetsgetrouwe
medewerking die stam moest voortspruiten, waaraan eindelijk de onbevlekte bloem ontloken
is (namelijk Maria), in wie het Woord vlees, in wie God mens geworden is, die op zijn beurt zijn
vlees en bloed, geheel zichzelf met godheid en mensheid in het Nieuw Verbond ingesteld heeft
tot sacrament, dat wij noodzakelijk nuttigen moeten om het eeuwige leven te hebben.
Ik heb die geheimvolle sacramentalische tegenwoordigheid van God in de Ark des Verbonds nooit
gemist, dan toen ze in de handen van de vijand gevallen was, want dan was het heilige
voorwerp bij de hogepriester of ergens bij een profeet ondergebracht en gered geworden. Met
de tafelen der Wet alleen zonder dat “Heilige” maakte de Ark des Verbonds geen gunstiger indruk
op mij dan de tempel van de Samaritanen op de Gerizzim of dan in onze dagen een kerk, waarin
het Heilige Sacrament niet tegenwoordig is, maar alleen de door mensen verkeerd
geïnterpreteerde Heilige Schrift, in plaats van de door Gods hand beschreven tafelen van de
Wet.
In de Ark des Verbonds van Mozes die in de Verbondstent of tabernakel en in Salomons tempel
heeft gestaan, zag ik dat allerheiligste voorwerp van het Oud Verbond, deze zegen in de
gedaante van twee elkaar doordringende kleiner lichtgestalten in een schitterend omhulsel. Nu
evenwel dat de engel Joakim met die zegen begenadigde, scheen het mij toe, als stak de engel
in een opening op de borst van Joakims kleed iets schitterends, gelijkend op een
lichtverspreidende plantenkiem in de vorm van een lichtende boon. Ook bij het overmaken van
de zegen aan Abraham zag ik de genade op dezelfde manier in hem overgaan en de zegen in hem
werkzaam zijn op de door God gewilde manier. Die werking van de zegen duurde tot hij die
zegen overgaf aan zijn eerstgeboren zoon Isaak. Van deze ging hij op Jakob, en van Jakob door
de engel op Jozef en van Jozef en zijn vrouw, doch nu toegenomen in glans en kracht, kwam hij
in de Ark des Verbonds.
Ik vernam dat de engel nopens die zegen de geheimhouding oplegde en ik begreep daaruit de
reden waarom later Zakarias, de vader van Johannes de Doper, met stomheid geslagen was,
nadat hij van de engel Gabriel bij het reukaltaar de zegen en de belofte van Elisabet`s
vruchtbaarheid bekomen had (Luc. 1:9/22). Er werd mij geopenbaard dat Joakim de zegen van
Abraham in zijn hoogste bloei en volmaaktheid ontving ter verwezenlijking en voortbrenging van
de Onbevlekte Ontvangenis van de allerheiligste Maagd, die de kop van de slang zou
verpletteren.
De engel leidde Joakim terug naar voren in het Heilige en verdween. Joakim zonk hier in
geestverrukking, stijf en gevoelloos ter aarde. Hier vonden de priesters hem bij hun terugkeer in
het Heilige bewusteloos in vervoering met een van zaligheid blozend gelaat. Zij hieven hem
schroomvol en eerbiedig op en droegen hem naar buiten op een zetel, waarop anders slechts
priesters plachten te zitten. Hier wasten zij hem het gelaat en hielden hem sterke reukmiddelen
onder de neus, gaven hem dan ook te drinken en wenden alles aan, waarmede men bewustelozen
uit hun onmacht doet ontwaken. Toen Joakim tot zichzelf was gekomen, zag hij er stralend uit,
blozend en verjongd.
Commentaar:
1) De Heilige Schrift geeft ondubbelzinnig te verstaan dat God op een bijzondere wijze in het
Allerheiligste in of op de Ark tegenwoordig was. Op het verzoendeksel vertoonde zich, hetzij
voortdurend, hetzij in bijzondere omstandigheden, dit is niet zeer duidelijk, een luister van de
goddelijke majesteit in een gloriewolk: “Ik verschijn in de wolk op de spreektroon, op het
verzoendeksel” (Lev. 16:2). “God sprak van tussen de twee kerubs, die op de verbondsark
stonden en waar Hij zich openbaarde, tot Mozes” (Ex. 25:22). “God die besloten had in een
gloriewolk onder zijn volk te wonen, vervulde de tempel” (I Kon. 10/13) (II Par. 5:13) (II
Par. 6:1). Deze hele bijzondere tegenwoordigheid, die meer was dan een gevolg van Gods
alomtegenwoordigheid, werd in het Hebreeuws Sjekina genoemd, dat is verblijf,
tegenwoordigheid (Sjakan = wonen, verblijf houden). Volgens onze zienster was die glans de
uitstraling van het in de Ark berustende heilige voorwerp, dat het onderpand, de zetel was van
Gods tegenwoordigheid op de Ark tussen de kerubs; dat voorwerp zelf was een voorspel van ons
Heilig Altaarsacrament. (Naar een nota van Brentano in Leven der Heilige Maagd).
Ontmoeting van Joakim en Anna onder de Gulden Poort.
De onbevlekte Ontvangenis van Maria.
A. 28
Door de vermaning van Boven was Joakim in het Heilige mogen gaan en op een gelijk goddelijk
bevel werd hij nu in een geheiligde, ondergrondse gang gebracht (1), die onder de bodem van
de tempelgebouwen heen tot onder de Gouden Poort doorliep. Ik heb verklaringen ontvangen
over de betekenis van deze gang en over zijn ontstaan bij de bouw van de tempel, alsook over
zijn bestemming; ik kan dat alles echter niet meer duidelijk weergeven. Aan deze gang was,
geloof ik, een rituele praktijk verbonden: men maakte er gebruik van bij de verzoening en
zegening van onvruchtbaren; men werd in zekere omstandigheden in die gang gebracht ter
reiniging, verzoening, vrijspraak,…enz. (Num. 5).
Joakim werd langs een lage deur nabij het voorhof (der mannen en der priesters) waar men de
offerdieren slachtte, in deze gang binnengeleid. Dan keerden de priesters terug en Joakim
volgde de nu weer afdalende ondergrondse weg.
Ook Anna was op deze tijd in de tempel gekomen met haar dienstmeid; deze droeg offerdruiven
in traliekorven. Anna had haar offer afgegeven en aan een priester verklaard dat haar door een
engel bevolen was een ontmoeting met haar man onder de Gouden Poort te hebben (dit is in de
gang die aan de oostkant onder die poort begint). Ik zag nu ook hoe zij door priesters en onder
het geleide van eerbiedwaardige vrouwen, ik meen dat ook de profetes Hanna zich onder hen
bevond, door een ingang aan het andere uiteinde vanuit de Gulden Poort in de gewijde gang
gebracht werd. Zodra zij er in getreden was, verlieten haar, haar begeleiders.
Deze ondergrondse gang was zeer wonderbaar ingericht. Joakim ging er in door een kleine poort
en de weg daalde af. In het begin was deze gang eng, doch hij verbreedde. De wanden glansden
goudkleurig en groen en van boven af viel een roodachtig licht naar binnen. Hier zag ik prachtige
zuilen als bomen met wijnstammen omslingerd (2).
Nadat Joakim ongeveer het derde gedeelte van de gang doorlopen had, kwam hij in een plaats,
waar in het midden een zuil stond in de vorm van een palmboom met neerhangende bladeren en
vruchten. Hier nu trad Anna stralend van vreugde hem tegemoet. Ze omarmden elkander in
heilige blijdschap en deelden mekaar hun geluk mede. Zij waren buiten zichzelf en door een
lichtwolk omgeven. Dit licht zag ik uitgaan van een grote schare engelen, die de verschijning
van een hoge, lichtuitstralende toren droegen en op Joakim en Anna neer gezweefd kwamen.
Deze toren had de vorm van de toren van David, van de Ivoren Toren, enz., zoals ik deze zie
onder het bidden van de litanie van Onze Lieve Vrouw van Loreto. Ik zag hem als verdwijnen
tussen Anna en Joakim, terwijl een lichtwolk hen omgaf.
Ik begreep nu dat ten gevolge van de hier aan Joakim en Anna verleende zegen en genade
Maria`s ontvangenis geheel onbevlekt was, juist zoals alle ontvangenis het zonder de zondeval
zou zijn geweest (3). Terzelfder tijd had ik een onbeschrijfelijk visioen: de hemel ging boven
hun hoofden open en ik zag de vreugde van de Heilige Drie-eenheid en der engelen en hun
medewerking aan de geheimenisvolle zegening, die de ouders van Maria hier ontvingen. God
lovend begaven Joakim en Anna zich nu naar de uitgang onder (in) de Gouden Poort; de weg
begon aan het einde weer te klimmen. De gang daar verlatend, kwamen zij onder een hoge,
schone boog als in een soort kapel waar vele lichten brandden. Hier werden zij ontvangen
door priesters die hun uitgeleide deden.
Het deel van de tempel, waarboven de zaal van het Synedrium gelegen was, lag meer boven het
midden van de onderaardse gang; (mehr uber die Mitte;) hier boven zijn einde, lagen naar ik
meen, woningen van priesters, die met de zorg voor de tempelgewaden belast waren (4).
Joakim en Anna kwamen nu in een soort van bocht (5), aan de uiterste rand van de tempelberg
naar het dal van Kedron toe. Men kon daar niet verder recht door gaan. De weg verdeelde zich
hier naar rechts en links. Nadat Joakim en Anna nog een priesterhuis bezocht hadden, zag ik hen
met hun dienstpersoneel zich op de terugweg naar hun woonplaats begeven. Te Nazaret
aangekomen, richtte Joakim een vreugdig feestmaal aan, waarbij hij vele armen spijzige en
overvloedige aalmoezen uitdeelde. Ik zag beide echtgenoten, bij het beschouwen van de
barmhartigheid die God hun had bewezen, vervuld met vreugde, vurige godsvrucht en
levendige dankbaarheid; dikwijls zag ik hen onder tranen samen hun gebed verrichten.
Ik bekwam bij deze gelegenheid ook de verklaring dat de ouders de handeling, waardoor Maria
ontvangen werd, gesteld hebben zonder inmenging van begeerlijkheid en uit heilige
gehoorzaamheid. Ook werd me getoond dat zij daarna in een bestendige onthouding, in de
verhevenste godsvrucht en de vurigste liefde geleefd hebben. Meteen werd me duidelijk te
kennen gegeven dat de reinheid, kuisheid en onthouding van de ouders en hun strijd tegen alle
onreinheid een onmetelijke invloed hebben op de heiligheid van de kinderen die zij verwekken;
voorts hoe algehele onthouding na de ontvangenis vele zondekiemen van de vrucht afweert. Ik
zag het als een algemene regel dat buitensporigheid en onmatigheid de bron zijn van
misvorming en zonde (6).
Commentaar:
1) De rotsheuvel of tempelberg, waarop zich de tempel verheft en het tempelplein zich
uitstrekt is van binnen doorsneden met gangen, kanalen en leidingen. De weg die Joakim volgde
daalde aldoor af, zegt zij. De tempel staat immers op de top, het hoogste terras van de heuvel;
het voorhof van de vrouwen ligt 15 treden lager, het voorhof van de heidenen nogmaals 15
treden en de heuvel daalt in de oostelijke richting voort tot de Goeden Poort. Deze is een
gebouw met gewelf. Aan haar noordkant is een ruime eetzaal. In deze omgeving liggen ook
woningen van priesters en tempeldienaren. Uit deze Poort steeg een gang naar het tempelplein
en deze gang zal zeker in verbinding gestaan hebben met de ruime ondergrondse gang, waarin
Anna ging. Dit alles komt te pas in A28. Wat in het bijzonder de ondergrondse gang betreft, reeds
een eeuw geleden schreef over zo’n gang in de tempelberg V. Guerin: “Ten noorden van het 4
meter hoog platform, dat de moskee van Omar draagt, heeft de onderzoeker Warren een
onderaardse gang gevonden, die van west naar oost loopt; hij is volbogig gewelfd en 5 ½ meter
breed.” Een breedte nu van 5 ½ meter is aanzienlijk voor een onderaardse gang in de rots, en
indien Joakim deze gang gevolgd heeft, noemt Katarina Emmerick hem terecht een ruime
en schone gang. Joakim weg was eerst niet breed. Dit wijst er op dat hij niet aanstonds in deze
gang kwam, maar eerst een korte tijd een smallere moest volgen. Dit zou dan weer
overeenkomen met de lokalisering van die brede gang, namelijk aan de noordzijde van het 4
meter hoge platform.
2) Vaak ziet men afbeeldingen, zoals er hier één gereproduceerd is. In de wijngaarden plantte
men vaak ook vijgenbomen en dan dienden zij de wingerden tot steun; deze klampen er zich
met hun takken en ranken aan vast. “In de boomgaarden van Nabloes ziet men, zegt V. Guerin,
hier en daar klimmende wijnstokken die zich rondom de boomstammen slingeren en zelfs als
festoenen van de ene stam naar de andere lopen.” (Sam. I, 399). Vandaar het veel voorkomende
siermotief van kolommen in de vorm van een boomstam, waartegen de wingerd opklimt. Zulk
één ziet Katarina hier in deze heilige gang.
3) Wij vinden dezelfde verklaringen in de openbaringen der Heilige Brigitta, tot wie Christus zei:
“Ik verkoos tot moeder een maagd, die van een vader en een moeder geboren was, maar die Ik
waardig keurde Mij, zonder de medewerking van een man en zonder zonde ter wereld te
brengen, zodat mijn Godheid een mensheid van een maagdelijke vrouw zonder schending van
haar maagdelijkheid kreeg. Zo zouden, was het niet geweest van de zondeval, de eerste
kinderen in het paradijs door de geheimen der goddelijke liefde en door de wederzijdse liefde
der ouders zonder lichamelijke wellust geboren zijn geworden.” (Openb. I,26).
4) Katarina bedoelt hier de raadszaal van het klein Synedrium, dat uit 23 leden bestond. In het
Bitter Lijden spreekt Katarina van een raad van zowat 28 leden die tot taak had te waken over
de zuiverheid van de leer. Misschien wel dezelfde raad. Hij had een vergaderzaal boven de
oostelijke ingangspoort van het vrouwenhof. Later na Pinksteren zag Katarina daar eens de
Joodse overheden met de Christenen onderhandelen nopens hun woonplaatsen (V.82). Dit deel
van de tempelgebouwen lag inderdaad ongeveer boven het midden van die onderaardse gang.
5) De hier vermelde bocht wordt gevormd door het dal dat van het noordwesten naar het
zuidoosten de wijk Bezeta doorsnijdt en daar in de Kedronvallei uitmondt. De heuvelhelling
wordt er door onderbroken. Deze onderbreking was en is nog door de stadsmuur gesloten,
overbrugd.
6) De hier geroemde uitzonderlijke zuiverheid van het echtpaar Joakim en Anna worden ook
geroemd door Maria zelf in deze woorden van haar tot Brigitta: “God heeft mijn vader en
moeder in zulk een kuis huwelijk verbonden, dat er nergens en nooit zulk een één heeft bestaan.
Nooit maakten zij van hun recht gebruik, tenzij met de goede mening om, volgens Gods wet,
vruchten voort te brengen. Als hun door een engel geboodschapt was, dat zij een maagd zouden
verwekken, uit wie het Heil van de wereld voort zou spruiten, zouden zij liever gestorven zijn
dan haar te verwekken in vleselijke liefde; de begeerlijkheid was in hen uitgedoofd. Zij hebben
mij verwekt, dit verzeker ik u stellig, louter onder aandrijving van de goddelijke liefde, op het
bevel van de engel, uit gehoorzaamheid aan God en zonder enige lagere lust. Zo werd dan uit
hun zaad, door de goddelijke liefde mijn lichaam verwekt en gevormd. En daarom is het de
waarheid dat ik zonder de erfzonde ontvangen ben, en dat, zoals mijn Zoon en ik nooit
gezondigd hebben, er ook geen huwelijk heeft bestaan, dat zo eerbaar en zuiver geweest is als
dat waaruit ik gesproten benm.” (Openb. I:9) (Openb. IV:119) (Openb. IV:140) (Openb. VI:49)
(Openb. VI:55).
De Heilige Maagd spreekt over de ontmoeting van haar ouders onder de Gouden
Poort.
A. 29 (In Katarina`s verhalen van Jezus leven kwam op 16 december 1822 het volgende voor:)
Ik hoor de Heilige Maagd dikwijls aan vrouwen die haar intimiteit genieten, zoals bijvoorbeeld
aan Joanna Chusa en Suzanna van Jeruzalem allerhande geheimen en feiten, die met haar of met
de Heer verband houden, vertellen. Deze is zij, deels door ingestorte kennis, deels door de
mededelingen van haar moeder Anna te weten gekomen. Zo heb ik haar heden ook aan Suzanna
en Marta horen zeggen dat Joakim en Anna elkaar in de zaal onder de Gulden Poort op een
gouden uur hebben ontmoet (1). Daar was de goddelijke genade met zulk een volheid in hen
gekomen dat, ten gevolg daarvan, zij allen door een daad van louter gehoorzaamheid en aller-
zuiverste Gods liefde, zonder enige inmenging van zinnelijkheid, haar de ontvangenis en het
bestaan hadden geschonken (A.28). Zij gaf hun ook nog te kennen dat zonder de zondeval de
ontvangenis van alle mensen even zuiver zou zijn geweest (A.28).
Maria vertelde hun ook over haar liefde ouder zuster Maria Heli, hoe haar ouders in haar het
beloofde kind niet erkend hadden, en hoe zij daarna zo vele jaren in onthouding geleefd en zo
reikhalzend naar het kind der belofte uitgezien hadden. Het verheugde mij dat ik hier uit
Maria`s mond zelf vernam, wat ik in mijn visioenen telkens opnieuw over haar oudste zuster heb
gezien.
Ook vertoonde zich nogmaals aan mijn geest het gehele verloop van de genade die de ouders
van Maria ten deel was gevallen, vanaf de verschijning van de engel aan Anna en Joakim tot hun
ontmoeting onder de Gulden Poort. Ik zag alles terug, juist zoals ik het steeds heb verhaald.
Onder de Gouden Poort, dat is in de onderaardse heilige zaal of plaats (waartoe de gang leidt
die begint onder de Gouden Poort). Daar zag ik Joakim en Anna door een menigte engelen en
door een hemels licht omgeven; ook zijzelf schitterden en waren rein als geesten en in een
bovennatuurlijke toestand, zoals nooit voor hen een mensenpaar was geweest.
Ik meen dat in de Gouden poort zelf het onderzoek en de ceremoniën van de vrijspraak der van
echtbreuk beschuldigde vrouwen en meer andere verzoeningshandelingen volbracht werden (2).
Er waren vijf soortgelijke gangen in de grond onder de tempel; ook één onder de plaats waar de
maagden verbleven. Voor bepaalde verzoeningen werd men daar binnengebracht. Of ooit voor
Joakim en Anna anderen die, die weg betreden hebben, kan ik nu niet met zekerheid zeggen,
doch ik geloof dat zo iets zeer zelden het geval was. Of het een gangbaar, algemeen gebruik
was bij offers die door onvruchtbaren gebracht werden, weet ik op het ogenblik evenmin. In het
geval van Joakim en Anna hadden priesters het bevel ontvangen (hen in die gang te brengen, of
toe te laten).
Commentaar:
1) Hier nogmaals een korte tekst ter vergelijking uit de openbaringen der Heilige Brigitta; Maria
sprak tot haar: “Het uur van mijn ontvangenis mag terecht het gulden en kostbaar uur genoemd
worden, omdat, terwijl andere echtelingen zich uit vleselijk verlangen lichamelijk verenigen,
mijn ouders alleen uit gehoorzaamheid en op Gods bevel samenkwamen. Vandaar dat het uur
waarop ik ontvangen ben, een gouden uur is, want dan nam de verlossing van allen een aanvang,
en de duisternis ging spoedig over in het licht” (Openb. VI:55).
2) Nota van Brentano: Deze mededeling van de zienster komt treffend overeen met wat de
oudste Joodse geschriften hierover zeggen (zie bijvoorbeeld Misjna, traktaat Tamid, c.5 en
Sota, c.1).
Intermezzo.
De voorgaande paragraaf besloot Brentano met deze woorden: “Hier eindigen Katarina`s
mededelingen over de onbevlekte Ontvangenis.”
In het leven der Heilige Maagd volgt hier een uitgebreid visioen, dat, volgens de bekentenis van
Brentano, ten gevolge van Katarina`s zwaarzieke toestand en bewogen leven, gebrekkig verhaald
is, onzeker in zijn volgorde, fragmentarisch, raadselachtig in de betekenis van zijn
bijzonderheden en een eigenlijke ontknoping mist. Daarom laat het de lezer onbevredigd. Van
onze kant nemen wij er daarom slechts één passage van over en vervangen de rest door een
stukje mystieke litteratuur dat in deze samenhang bijzonder goed past. Het opschrift van het
visioen luidt:
De Verlossing van het mensdom aan de engelen getoond.
In een wonderbaar visioen zag ik hoe God na de zondeval aan de engelen bekend maakte hoe hij
het mensdom wilde herstellen. Bij een eerste aanblik verstond ik niet alles, doch spoedig werd
het mij volkomen duidelijk.
Ik zag de troon van God, de allerheiligste Drie-eenheid en als het ware een beweging in haar
Drievuldigheid. Ik ontwaarde de negen engelenkoren en zag God hun openbaren op welke manier
Hij het mensdom uit zijn val wilde oprichten. Ik zag deze aankondiging door de engelen met
grote vreugde onthaald en met onbeschrijfelijk gejubel toegejuicht worden.
Nu werd mij in allerlei zinnebeelden de ontwikkeling en de uitvoering van Gods heilsplannen
over het mensdom in taferelen getoond. Ik zag deze taferelen tussen de negen engelenkoren als
het verloop van een geschiedenis verschijnen en zich uit elkander ontwikkelen. Het was een
voorstelling in beelden van de strijd tussen goed en kwaad, tussen heilige en boze machten,
waarvan de eerste de voorbereidselen tot de verlossing begunstigden, de laatste die bekampten.
Ik zag de engelen tot deze taferelen bijdragen en meewerken, ze beschermen en verdedigen.
Het geheel en de samenhang van het visioen kan ik me niet meer met zekerheid in de juiste
volgorde herinneren en moet dus in godsnaam op goed geluk af zeggen wat mij gaandeweg te
binnen komt.
Ik zag voor de troon van God een berg als van edelstenen verschijnen; hij groeide en breidde
zich uit. Hij had trappen en begon op een troon te gelijken en ging dan over in de gestalte van
een toren die alle geestelijke schatten en alle genadegaven omvatte. De negen engelenkoren
omgaven hem.
Ik zag aan de ene zijde van deze toren als op een gouden wolkenrand wijnranken en tarwe-aren
te voorschijn komen en zich door elkander strengelen gelijk de vingers van handen die zich
vouwen. Op welk moment van het hele gezicht ik dit zag, kan ik niet meer nauwkeurig bepalen.
Ik zag in de hemel een gestalte verschijnen gelijkend op een Maagd; het was alsof ze in de toren
overging en er mee versmolt; de toren was zeer breed en van boven plat. Aan de achterkant
waar de Maagd er in overging, scheen mij open te zijn. Deze Maagd was niet de Heilige Maagd in
de tijd; het was de Maagd in de eeuwigheid of tijdloosheid, de Heilige Maagd in God. Haar
verschijning kreeg voor de Heilige Drieëenheid gestalte, gelijk iemands adem voor zijn mond
zich tot een wolkje verdicht. Ook zag ik van de Heilige Drieëenheid een verschijning uitgaan,
die zich naar de toren richtte. Op dit ogenblik van het visioen zag ik tussen de engelenkoren een
tabernakel van het Allerheiligste tot stand komen. Alle engelen werkten mee aan zijn ontstaan en
het kreeg de gedaante van een toren die met allerhande betekenisvolle zinnebeelden omgeven
(of opgeluisterd) was. Twee figuren stonden naast de toren en reikten elkander de hand achter
de toren om.
Dit geestelijk Vat, gedurig in omvang groeiend, nam ook voortdurend toe in heerlijkheid en
rijkdom. Toen zag ik iets van God uitgaan en dwars door de negen engelenkoren dringen; het
geleek op een lichtend heilig wolkje dat duidelijker werd naar gelang het, het tabernakel
naderde om er eindelijk in te gaan. Opdat ik echter zou begrijpen dat dit een werkelijke zegen
was van God die betrekking had op de genade van een reine en vlekkenloze voortplanting, als,
om zo te zeggen op de teelt van reine planten (A.25), zag ik ten laatste deze zegen in de
gedaante van een schitterende boon het heiligdomschrijn binnengaan, waarop dit schrijn zelf in
de toren overging. Aan een deel van al wat hier vertoond werd, zag ik de engelen daadwerkelijk
deelnemen.
Maar er steeg ook een reeks beelden uit de afgrond omhoog, valse leugenbeelden en ik zag dat
de engelen er zich tegen te weer stelden en ze ter zijde gooiden. Veel dergelijks heb ik gezien,
wat ik nu weer vergeten ben. Wat ik van die drogbeelden nog indachtig ben, is het volgende. Ik
zag een Kerk uit de afgrond omhoogstijgen, ongeveer in de vorm waarin zich de heilige
algemene Kerk aan mij altijd vertoont, wanneer ik ze niet als een bepaald lokaal kerkgebouw,
maar als de heilige katholieke algemene Kerk zie, met dit verschil nochtans dat deze laatste een
toren boven haar ingang heeft, wat niet het geval is met de kerk die zich uit de afgrond verheft.
Deze kerk was zeer groot, maar een valse kerk. De Engelen stieten haar ter zijde, zodat ze
scheef kwam te staan. Ik zag vervolgens een grote platte beker verschijnen, die aan zijn ene
kant een drinknip had. Hij probeerde in de valse kerk in te gaan, maar werd eveneens ter zijde
gesmeten. Hierop zag ik de engelen een andere kelk bereiden; hij had de vorm van de
avondmaalskelk en ging in de toren waarin ook de Maagd haar intrek had genomen.
Nog zag ik een stompe toren of bouwwerk met vele poorten verschijnen. Door deze poorten zag
ik hele scharen binnengaan. Hieronder herkende ik figuren als Abraham en de kinderen van Israël;
ik meen, dit betekende de slavernij in Egypte.
Ik zag een ronde, van trappen voorziene toren omhoog stijgen die ook op Egypte betrekking had.
Ook deze werd weggeduwd en kwam eveneens scheef te staan. Ik zag een Egyptische tempel
omhoog stijgen die goed geleek op die aan wiens zoldering (of platdak) ik de Egyptische
afgodenpriesters het beeld van een gevleugelde maagd heb zien vasthechten (A.34) nadat een
bode van Elias hun aangekondigd had dat een Maagd het Heil van de wereld zou voortbrengen.
Dit was namelijk dezelfde voorafbeelding die de Profeet op de Karmel had gezien, waarvan ik
later zal vertellen. Ook deze tempel werd door de Engelen op zij geschoven en stond nu
eveneens scheef.
Ik zag ook nog tussen de engelenkoren, rechts van de heilige toren een tak aan het bloeien gaan
en deze werd een ganse stamboom van kleine mannelijke en vrouwelijke figuren die elkander de
hand reikten. Deze standboom eindigde met de verschijning van een kleine kribbe waarin een
Kindje lag. De vorm van deze krib was dezelfde als van die welke ik bij de heilige drie koningen
voorgesteld gezien heb. Hierna zag ik tenslotte een grote heerlijke Kerk verschijnen. Van deze
beelden was de samenhang en de overgang (van het ene beeld naar het andere) wonderbaar.
Het gehele visioen was onbeschrijfelijk rijk aan betekenis. Zelfs de weerzinwekkende, kwade,
valse verschijningen van torens, kelken, kerken, die ter zij gestoten werden, moesten bijdragen
tot de verwezenlijking van het heilsbestel. (Duidelijk is te zien dat in dit visioen aan Katarina
getoond werd de eeuwige strijd tussen goed en kwaad, tussen de Kerk en de wereld, het licht en
de duisternis, de hel en de hemel. Door haar lijden moest zij bijdragen tot de zegepraal van het
goede).
Wij zagen hoe Katarina de nadruk legt op de grote vreugde waarmee de engelen de aankondiging
van de verlossing van het mensdom vernemen. Brentano benadrukt dit nog meer in de nota,
waarin hij zegt: “Onder haar verhaal kwam de zienster telkens weer terug op de
onbeschrijfelijke vreugde van de engelen. Vandaar de volgende samenvatting van enige
bladzijden uit het grote Christusleven van de vermaarde volksschrijver Pater von Cochem. Wij
geven er de titel aan:
Maria, oorzaak van onze blijdschap.
Zowel voor God als voor alle schepselen was het vooruitzicht van Maria een bron van vreugde.
Van alle eeuwigheid heeft God vreugde aan Maria gehad. “Onder alle wezens, zo zei de engel
aan Brigitta, onder alle wezens die toen nog niet geschapen waren, stond er God één voor ogen,
dat alle andere ver overtrof en waarin Hij boven alle andere zijn welbehagen vond.” O Maria,
dit schepsel waart gij!
“Zoals een kunstenaar zich voorneemt, zei Maria tot de Heilige Mechtildis, een meesterwerk te
maken en dit dan zorgvuldig in overweging neemt, het zich vooraf in de geest voorstelt,
beschouwt en dan eindelijk uitbeeldt, zo heeft de Heilige Drie-eenheid, na mijn schepping
besloten te hebben, mij in haar gedachten voorgesteld en in dat geestesschepping besloten te
hebben, mij in haar gedachten voorgesteld en in dat geestesbeeld van mij alle lust en vreugde
gevonden; want ze stelde zich zulk een kunstwerk voor, en wilde mij tot zulk een toonbeeld van
alle volmaaktheid maken, dat haar wijsheid, almacht en goedheid er zich in de hoogste mate in
zou openbaren en weerspiegelen. Ja, de algoede God heeft mij, nog eer ik geboren was, zozeer
boven alle schepselen liefgehad, dat Hij vaak om mijnentwil de wereld heeft gespaard.”
God heeft aan deze vreugde, die Hij van eeuwigheid over Maria gehad heeft, ook de engelen
deelachtig gemaakt. “Zij zagen, zo onderrichtte de engel de Heilige Brigitta, als in een spiegel in
God een eretroon, zo dicht bij de Godheid geplaatst, dat geen ander nader kon staan, en boven
die troon een kroon van zulk een schoonheid, dat alleen de goddelijke majesteit die in waarde
overtrof. Hoewel het schepsel voor wie de troon en de kroon bestemd waren, nog niet bestond,
zagen zij toch dat God in dat toekomstige schepsel meer vreugde vond dan in alle andere reeds
geschapen en nog te scheppen wezens, ja, dat Hij er meer vreugde in vond dan in hen allen
samen, hoewel zijn vreugde in de schepping en aanschouwing van ieder van hen onbeschrijfelijk
groot was. Ten gevolge van die voorkennis verblijdden zich de negen koren der engelen over
dit nog niet geschapen wezen meer dan over hun eigen schepping en beminden het veel meer
dan zichzelf; zij zagen immers dat het veel verhevener, heiliger en godgevalliger zou zijn dan
zij.
Zo was Maria reeds voor haar schepping de bron van de grootste vreugde voor de engelen en
heeft zij in hen het verlangen ontstoken om de dag te zien waarop zij ontvangen zou worden.
Welk een gejubel barstte er dan in de hemelzalen niet los, als aan de engelen de dag van die
ontvangenis en het besluit van de verlossing van het mensdom aangekondigd werd.
Zodra God zijn Moeder aan de mensen openbaarde, was zij ook voor hen een bron van vreugde
en vertrouwen. God heeft haar aan de Joden en heidenen vooraf geopenbaard, omdat Hij wilde
dat zij door hemel en aarde, door Joden en heidenen vereerd zou worden.
Volgens de openbaringen van Brigitta heeft God aan Adam, Noach, Abraham, Isaak, Jakob en
andere patriarchen en profeten geopenbaard dat een Maagd geboren zou worden, die de
Verlosser van de wereld zou baren: “God heeft Adam, na zijn verdrijving uit het paradijs, niet
ongetroost gelaten, maar hem te kennen gegeven dat Hij de menselijke natuur wilde aannemen
en geboren worden uit een Maagd die het volmaakste van alle schepselen zou zijn. Aan Abraham
heeft Hij vooraf aangekondigd dat een dochter uit zijn geslacht een onbevlekte Maagd zou
blijven en de eeuwige Zoon van de Allerhoogste ter wereld zou brengen” (A.26).
Deze openbaring gaf Abraham als een erfschat door aan zijn zoon Isaak en deze aan Jakob en
deze aan de 12 stamvaders. “Onder alle waarheden en aankondigingen, die de Heilige Geest aan
de profeten openbaarde om ze aan het volk bekend te maken, zo zei de engel nog tot Brigitta,
vloeide geen zoeter bekendmaking hun hart binnen, en kwam er geen liefelijker uit hun mond
dan de belofte dat God, de Schepper van alles, op aarde neer zou dalen om als mens uit een
onbevlekte Maagd geboren te worden en om door zijn zoendood de zielen, die satan door
Adam`s zonde in het verderf had gestort, te verlossen en zalig te maken.”
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb