Scivias visioen 3.1
FO. 0
En ik, een vrouw, die uit andere mensen is genomen, waarbij ik vanwege de overtreding van het
goddelijke gebod niet waardig ben, mens genoemd te worden, want ik zou rechtvaardig moeten zijn
maar ben onrechtvaardig, buiten dat, dat ik een schepsel van God ben door Zijn genade, die ook mij
zal verlossen, keek ik naar het oosten. En zie daar, ik zag iets als één enkele geheel onberispelijke
steen van onmetelijke breedte en hoogte en met een ijzerachtige kleur, en daarboven een stralende
witte wolk. Boven dit alles stond een ronde koninklijke troon. Op de troon zat Iemand, de Levende,
die schitterde in wonderbaarlijke glorie en met zo'n overvloed aan licht, dat ik Hem geenszins
duidelijk kon aanschouwen. Op zijn borst had hij als het ware smerige klei of leem van zo'n
breedte gelijk de borst van een volwassen man, die met edelstenen en parels werd omgeven.
(III Hil. 1:1/5).
En van deze stralende, die op de troon zat, ging een grote gouden lichtkrans uit gelijk het
morgenrood, waarvan ik de omvang geenszins kon meten. En deze lichtkrans cirkelde van het
oosten naar het noorden en zo naar het westen en het zuiden en keerde dan weer naar het oosten
terug tot de stralende die op de troon zat, zonder een einde te hebben. En deze krans of cirkel was
van de aarde uit zo hoog, dat ik haar niet begrijpen kon; hij straalde van zichzelf een glans uit,
zeer angstaanjagend, namelijk gelijk een kleur als die van steen, staal en vuur. Door zijn
omvang verspreidde het zich overal in uit, in de hoogte van de hemelen en in de diepte van de
afgrond, zodat ik in hem geen einde kon herkennen. (III Hil. 1:6/9).
Toen zag ik ook hoe een grote ster van grote pracht en schoonheid tevoorschijn kwam uit de
geheimenissen van hem die op de troon zat, en met deze ster een zeer groot aantal witgloeiende
vonken, die allemaal naar het zuiden trokken. Ze keken naar hem die op de troon zat alsof het
een vreemde was, en doordat ze zich van hem afkeerden, wilden ze liever naar het noorden kijken
dan naar hem. Maar zodra hun blik was afgewend werden allen uitgedoofd en veranderden in het
zwart van kolen. (III Hil. 1:10/12).
En zie, een wervelwind steeg van hen op, die hen onmiddellijk vanuit het zuiden, achter Hem, die
op de troon zat, naar het noorden dreef en in de afgrond stortte, zodat ik geen van hen meer zag.
Die grote glans echter, die bij hen werd onttrokken, zag ik onmiddellijk bij hun uitdoving
terugkeren naar Hem, die op de troon zat. (III Hil. 1:13/14).
En ik hoorde van Hem die op de troon zat tegen mij zeggen: "Schrijf op wat je ziet en hoort." En ik
antwoordde vanuit de innerlijke kennis van dit visioen: "Ik smeek U, mijn Heer, wilt U mij inzicht
geven, zodat ik deze geheimnisvolle dingen op een begrijpelijke manier kan uitdrukken, en verlaat
mij niet, maar versterk mij (Ps. 70:18) in het morgenrood van Uw gerechtigheid, waarin Uw Zoon
zich openbaarde. Geef mij de vaardigheid en de wijze waarop ik Uw goddelijke raadsbesluiten
verkondigen zal, die naar oeroud plan verordend zijn, op de wijze zoals U gewild heeft dat Uw Zoon
vlees zou aannemen, zodat Hij mens werd onder (de wet van) de tijd. U wilde dat voor elk schepsel
in zijn eenvoud en in het vuur van de duif, namelijk de Heilige Geest: Uw Zoon als de stralende
schoonheid der zon wonderbaarlijk zou opgaan en in de beginnende bron der maagdelijkheid
waarachtig met de mensheid omhuld zou worden. Omdat Hij ter wille van de mens de mensheid
heeft aangenomen." (III Hil. 1:15/19).
En wederom hoorde ik Hem tot mij spreken: "O, hoe mooi zijn uw ogen bij het bekend maken van
de Goddelijke dingen, wanneer zich daarin het morgenrood van de Goddelijke raadsbesluiten
verheft!" En opnieuw antwoordde ik uit de innerlijke kennis van dit visioen: "In het diepste deel van
mijn ziel verschijn ik als as en modder uit as, gelijk onbestendige stof, en daarom zit ik in de
schaduw, trillend als een veer. U mag mij echter niet als een vreemdeling uit het land der levenden
verdelgen, omdat ik mij onder veel zweet in deze aanschouwing afmat en mij ook vanwege de
geringheid van mijn dwaze verstand, die in vlees mijn aandeel is, vaak op de laatste en meest
voorkomende plaats stel, zodat ik niet waardig ben, mens genoemd te worden, want ik vrees U zeer
en waag het niet Uw geheimenissen te verkondigen. O goede en milde Vader, leer mij, wat Uw wil
is, zodat ik het zeggen zal. O Gij eerbied inboezemende Vader, o Gij liefrijkste van allen, o Gij
vol van alle genade, verlaat mij niet, maar bewaar mij in Uw barmhartigheid!" (III Hil. 1:20/24).
En nogmaals hoorde ik Hem tot mij spreken: "Spreek nu zoals je is geleerd. Ik wil dat je spreekt,
ook al ben je as. Verkondig de openbaring van het brood, die Mijn Zoon is. Hij is dat Leven in
vurige liefde, om elke dode ziel en lichaam te doen ontwaken en de lichtzinnige zonden in heldere
heerlijkheid te verminderen. Hijzelf is het begin der ontwaking van heiligheid in mensen, voordat zij
hierin volledig ontwaakt worden. Vandaar ook heeft de heerlijke, glorieuze en onbegrijpelijke God
(de mens) een krachtig werktuig gegeven, door Zijn Zoon in de kuisheid der maagdelijkheid te
zenden, die geen spoor van onvolkomenheden in Zijn maagdelijkheid kon hebben, waardoor Hij
verzwakt zou worden. Er kon en moch geen bevlekking van het vlees zijn in het wezen van de
Maagd, want de dood, de vernietiger en moordenaar van het menselijke geslacht, werd zonder het te
weten, alsof hij in slaap was bedrogen, toen de Zoon van God in diepe stilte het morgenrood in ging,
namelijk in dat deemoedige meisje. De dood verscheen als het ware met zekerheid, want hij wist
niets van het Leven, dat deze lieftallige Maagd in zich droeg, omdat haar maagdelijkheid voor hem
verborgen was. De Maagd zelf leefde namelijk in erbarmelijke omstandigheden, omdat de
Goddelijke majesteit wilde dat ze zo gevonden zou worden. Schrijf nu over de ware kennis van de
Schepper in Zijn goedheid op de volgende manier!" (III Hil. 1:25/34).
De harten van gelovigen zullen de grootte, breedte en diepte van de vreze
des Heren vrezen en vereren
FO. 1
God, die alles heeft geschapen en de mens heeft bestemd tot die heerlijkheid waar de gevallen
engel en zijn navolgers uit werden verdreven, moet door Zijn hele schepping met de grootste eer
en vrees worden geëerd en gevreesd; want het is passend, dat de Schepper van het heelal door Zijn
schepping eerbied wordt bewezen en dat Hij, de God van allen, gelovig wordt aanbeden. Dit toont
ook deze steen aan, zoals je ziet, zeer betrouwbaar. Want hij geeft namelijk in de geheimenis van
de grootheid van de vreze des Heren weer, dat in de harten van gelovigen altijd de zuiverste
bedoelingen ontstaan en zullen blijven ontstaan. (III Hil. 2:1/3).
"En zie daar, ik zag iets als één enkele geheel onberispelijke steen van onmetelijke breedte en
hoogte en met een ijzerachtige kleur," betekent: deze solide, en enorm in omvang van de vreze
des Heren, moet standvastig worden bewaard; want God moet gevreesd worden door de hele
schepping in haar geheel, zodat men erkent dat Hij de enige en ware God is, dat er geen andere is
dan Hij, noch iemand die aan Hem gelijk is. In Hem is een immense breedte, omdat Hij
onbegrijpelijk in allen en over alles is; en een hoogte, want niemand kan de heilige Godheid
begrijpen, noch met de grootte zijner zintuiglijke waarneming dit bevatten, omdat Hij boven allen
staat. Het feit dat er een gelijkenis is met de kleur van ijzer, komt omdat het voor het menselijke
verstand moeizaam en hard is, God te vrezen; want het is zeer zwaar vanwege de zwakheid van
het vergankelijke as, omdat dat het menselijke schepsel ertegen in opstand komt. (III Hil. 2:4/6).
Elke gelovige ziel, die God wijselijk vreest, is door het geloof een
woonplaats van God
FO. 2
"En daarboven een stralende witte wolk" wat staat voor het heldere inzicht van het menselijke
verstand; "boven dit alles stond een ronde koninklijke troon," is het sterke, oorspronkelijke geloof,
die zich in het Christelijke volk verspreidt, die in het geloof van God bewust is. Want waar de
vreze des Heren wortel schiet, daarin zal ook het inzicht van het menselijke verstand zich
manifesteren. En dan zal met de hulp van God in het geloof daarop gebouwd worden, waarin God
zelf zich een rustplaats bereidt. Want wanneer God gevreesd wordt, wordt hij gekend door het inzicht
van de menselijke geest in geloof, want door deze beiden moet hij aangedaan worden, gelijk een stoel
zijn Heer beroerd. En dan bereidt God zich daarop een troon en staat boven allen; want het kan noch
door macht noch door overheersing worden gegrepen, maar het berust op het enige en zuivere
geloof, omdat Hij de Enige is, die men als God boven alles geloven moet. (III Hil. 3:1/5).
De diepten van Gods geheimen zijn voor de mensen onbegrijpelijk, voor
zover ze niet door Zijn schenking in geloof bevattelijk worden gemaakt
FO. 3
"Op de troon zat Iemand, de Levende, die schitterde in wonderbaarlijke glorie en met zo'n overvloed
aan licht, dat ik Hem geenszins duidelijk kon aanschouwen. Op zijn borst had hij als het ware
smerige klei of leem van zo'n breedte gelijk de borst van een volwassen man, die met edelstenen
en parels werd omgeven."Het is de levende God, die over alles heerst, en goed en wonderbaarlijk
schijnt in al Zijn werken. Zijn onmetelijke overvloed aan licht in de diepten van Zijn geheimenissen
kan door geen enkel mens volledig worden gezien, zolang zij niet in het geloof worden vastgegrepen
en gedragen, zoals een troon zijn heer draagt en omringt. En net zoals deze onder hem staat, zodat
hij zich niet tegen zijn heer kan verheffen, zo verlangt ook het geloof niet hoogmoedig om God te
zien, maar beroerd Hem alleen met de grootste toewijding. (III Hil. 4:1/5).
In de wijsheid van God de Vader is door de liefde van Zijn Zoon de
volmaaktheid van alle uitverkorenen afgemeten
FO. 4
"Op zijn borst had hij als het ware," dat wil zeggen, in de wijsheid van Zijn geheimenissen, draagt
Hij uit liefde voor Zijn Zoon zwakke, zieke en armzalige leem; dat is de mens, zwart in de
zwartheid van zijn zonden en smerig in de bevlekking van het vlees en "van zo'n breedte gelijk de
borst van een volwassen man." Dit duidt op de uitbreiding in de diepte ofwel grote wijsheid, waarin
God de mensen geschapen heeft. En daarbij kijkt Hij naar degenen die door berouw in de redding van
hun ziel zijn, in welke schuld ze ook mogen zijn, omdat ze zich in hun zwakheid tegen God
verzetten, want ze zullen niettemin tot Hem komen. Deze zijn omgeven door rijke sieraden van
degenen die eruit opstaan als kostbare edelstenen, namelijk door grote persoonlijkheden. Het zijn
de martelaren en de heilige maagden; en als parels, dat zijn de onschuldige en berouwvolle
kinderen der verlossing, met wie deze klei of leem rijkelijk is versierd, terwijl op het menselijke
lichaam zulke grote deugden schijnen, die in God in alle heerlijkheid schijnen. Omdat Hij, die de
ziel en het leven van mensen geschapen heeft, naar Zichzelf keek. Hoe? (III Hil. 5:1/7).
Namelijk met de verlossing, terwijl Hij in Zijn voorkennis van tevoren wist dat Zijn Zoon vlees
zou aannemen, zodat in Zijn lichaam alle verschillende onvolmaaktheden van de zonde zouden
worden uitgeroeid. En zo ziet Hij ook de zielen die gerechtvaardigd moeten worden na de
vermenigvuldiging van hun overvloedige zonden, zolang ze nog in hun lichaam leven, en die, na
hun verschillende fouten, zullen wennen aan het wandelen in de gerechtigheid van God. Hij ziet
ook, hoe ze steun in God vinden en hun diepe vergetelheid afleggen en van iedere ondeugd
omkeren, waarmee ze zichzelf verwonden in het aardese leven, waar ze in zonden vervielen. En ze
overdenken, dat vele mensen van hun verkeerde wegen afstapten, waarop ze vol wonden liepen in
de ergste verzoekingen, verlost van de beschamende zonde dood. Zo komen ook velen, die door de
bitterheid van de geleden pijn over hun zonden zo zwaar verwond zijn, dat zij ook over hun
slechte levenswijze, waarin zij buitensporig zondigden, zo vol van walging zijn, dat ze niet langer
in de wateren kunnen ademen, om in overspel, in moord en in overvloed aan alle andere zonden
het doodbrengende werk te volbrengen. (III Hil. 5:8/12).
Een voorbeeld in het evangelie over datzelfde thema
FO. 5
O de ongelukkigen! Komen zij niet als vreemdelingen uit een ver land, zoals de Schriften in het
evangelie vermelden, waar de jongere zoon zegt: "Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot
hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te
heten; stel mij gelijk met één uwer dagloners." (Luc. 15:18/19). Het is als volgt: een mens, die door
de vermaning van de Heilige Geest van een misstap terugkomt, zegt: ik wil van de ondraaglijke
zonden opstaan, die ik vanwege de zware schuld in geen geval kan dulden. In plaats daarvan zal ik
omkeren, en in de herinnering van mijn hart weeklagen en berouw hebben over mijn zonden. Zo
kom ik tot mijn Vader, die mijn Vader is, omdat Hij mij geschapen heeft, en wil Hem zeggen: '
Vader, ik heb tegen de hemel gezondigd.' dat wil zeggen, tegen dat hemelse werk, dat ik ben. U
heeft mij naar Uw wil gevormd en mij bij deze schepping zo aangeraakt, dat ik ook in mijn daden
hemels had moeten zijn; maar ik heb mij met de schandelijkste werken ingelaten, zodat ik ook voor
U zondigde, waardoor ik de menselijke natuur in mij vernietigd heb. Door wat? (III Hil. 6:1/7).
Door vele afschuwelijkheden. Daarom ben ik ook schuldig aan mijn ondergang en schuldig voor
Uw majesteit en niet waardig Uw zoon genoemd te worden, want vanwege de boosheid van mijn
hart heb ik Uw schepping in mij naar een ander doel (modus) geleid, dan waartoe U mij voor had
bestemd. Maar handel nu met mij als Uw knecht, die U met de prijs van het bloed van Uw Zoon
hebt teruggekocht, die U voor zo'n hoge prijs heeft overgegeven, daar hij de dood nooit met enige
vergoeding kan terugbetalen. Hij maakt echter de zondaars vrij door de bekering, die in het lijden
van Uw Zoon zijn oorsprong heeft. Want de rechtmatige erfenis der zonen heb ik in Adam verloren,
die als zoon in gerechtigheid werd geschapen en van de eer der gelukzaligheid werd beroofd. Nu
echter moet de bekering de zonden van de mensen met het bloed van Uw Zoon terugkopen.
(III Hil. 6:8/13).
Dat moeten diegenen zeggen, die de val van Adam herhalen en daarna door berouw zich bekeren
en zo tot verlossing komen, met in gedachten dat ze vele dingen hebben gehoord, die van de Heilige
Schriften verteld moeten worden: van de kruispijnen en van het bloed hunner Verlosser. En
zuchtend herinneren ze zich, dat ze niet wilde horen wat ze met ijver hadden moeten opnemen,
namelijk hoe ze dat Woord van God zouden moeten bewaren, terwijl ze Zijn wet verachtten, die voor
hen was ingesteld, om het naar de verordening der voorschriften te volbrengen; maar ze weigerden
aandacht te schenken aan wat ze wel of niet moesten doen uit vreze des Heren. Maar dezen kunnen
toch nog steeds tot de waarheid komen, als ze zich herinneren wat ze van God gehoord hebben
of weten, hoewel ze eerder zo verblind waren, dat ze van Zijn gerechtigheid überhaupt niks wilde
weten, zijn ze toch op de één of andere manier daartoe geneigd, hen (de gerechtigheid) te verkiezen
boven hun zonden, daar ze deze eerder minachtten en het woord van God verwierpen, doordat
ze Zijn wet niet wilden aanvaarden. (III Hil. 6:14/16).
Velen van hen zullen overvloedig zijn in het goede, zodat zij daarmee noch verzadigd worden noch
dat het hen genoeg is, in het huis Gods het bij de viering van het godsdienstige feestmaal te houden
en overvloedige gerechtigheid te beoefenen; want ze zijn voortdurend in verdriet en denken met pijn
in hun hart aan het kwaad, die ze in hun vroegere daden hebben begaan, toen ze ongeoorloofde
werken deden waarmee ze de wet van God overtraden. (III Hil. 6:17).
Wat de smerige klei op de borst betekent en waarom de mens niet door de
engel wordt veracht
FO. 6
Dit is wat de smerige klei, die je op de borst van de welwillende Vader ziet, betekent. Hoezo? Bij
de Zoon van God, die uit het hart van de Vader is voortgekomen toen Hij in de wereld kwam, is
deze klei dat gelovige volk, dat Hem met ijver aanhangt, waarmee ze in Hem geloven. Zeer zeker
verschijnen ze ook derhalve aan de borst van de welwillende Vader, zodat geen engel of ander
schepsel de mens veracht; want de vleesgeworden Zoon van de Allerhoogste God draagt in
zichzelf de gedaante van de mens. Het gezegende koor der engelen zou namelijk de mens, vanwege
de grote lelijkheid van zijn zonden, voor onwaardig houden, daar de engelen zelf in de hemel
ongeschonden zijn van enige beschadiging door ongerechtigheid, zodat zij het aangezicht van de
Vader helder en duidelijk kunnen aanschouwen. En wat de Vader liefheeft, hebben zij ook lief
(amara) in de Zoon. Hoezo? Omdat Gods Zoon als mens geboren werd. Want Ik, de Vader, heb
Mijn Zoon, geboren uit de Maagd, aangesteld om de mens te redden en te herstellen, zoals
Mijn dienstknecht Jesaja, de profeet, zegt. (III Hil. 7:1/9).
Woorden van Jesaja over datzelfde thema
FO. 7
"Als een herder hoedt hij zijn kudde, de lammeren verzamelt hij met zijn arm en heft ze op aan zijn
borst, de moederdieren leidt hij zelf behoedzaam." (Jes. 40:11). Het is als volgt: zoals een herder
zijn kudde hoedt, zo hoedt Mijn Zoon, de goede Herder, zijn verloste kudde. Op welke manier? Hij
hoedt ze zelf via Zijn wet, die Hij zelf door Mij heeft opgesteld. Daarom zal Hij ook in Zijn
uitgebreide macht, als met Zijn arm, namelijk omdat deze Zoon mens is, de onschuldige lammeren
door de onschuld van de doop uit de schuld van Adam verzamelen; daardoor zal de oude mens met
zijn werken van hen worden weggenomen, en Hij zal ze door Zijn deugden en Zijn wet aan Zijn
borst verheffen. Hoe? Omdat Hij ze op deze manier boven de hemel verheft, zodat ze Zijn leden
worden. (III Hil. 8:1/7).
Daarom verschijnt zo in het diepste mysterie van de Godheid de mens in Zijn gestalte, wat noch de
engelen doen noch enig ander schepsel. Want Mijn eniggeboren Zoon heeft vanwege de verlossing
van het menselijke geslacht of ras in het maagdelijke vlees de menselijke vorm aangenomen. Hij
Zelf zal ook deze moederdieren in Zijn hart dragen. Op welke manier? Mijn Zoon draagt de mensen
in Zijn bloed, zodat zij door Zijn vijf wonden werden genezen. Want wat zij ook immer met hun
vijf zintuigen gezondigd mogen hebben, het zal door de hoogste gerechtigheid na de boetedoening
verdelgd worden; Hijzelf heeft ze namelijk zo gedragen, omdat Hij vlees was geworden, en aan
het kruis de wonden heeft geleden, en omdat Hij gestorven is en begraven werd en omdat Hij
vervolgens uit de dood weer is opgestaan. (III Hil. 8:8/13).
Hij stak ook Zijn hand naar hen uit, terwijl Hij hen weer naar zich toe trok. Hoe? Doordat Mijn
Zoon voor hen de mensheid aannam, die zich verloren voelden door Adams val. Hij, Mijn
Eniggeborene, heeft ook de dood overwonnen, zodat deze verder niet over hen heersen kon.
Daarom kent Hij hen ook in de kracht van Zijn heerlijkheid, zoals ze zullen komen door de
zuivering of reiniging van berouw. (III Hil. 8:14/18).
Maar dat je ze in de schoot van de Vader ziet verschijnen, betekent: de Mensenzoon wordt met
Zijn leden volmaakt in het mysterie van de Vader. Hoe? Wanneer namelijk de wereld is voltooid,
zullen de uitverkorenen van Christus, die Zijn leden zijn, ook voltooid zijn. O, hoe mooi is deze
Zoon, zoals de psalmist zegt. (III Hil. 8:19/22).
Woorden van David
FO. 8
"Gij zijt de schoonste van de mensenkinderen," Ps. 45:3). Het is zo: de grootste schoonheid van het
heerlijkste gestalte straalt in Hem zonder enige smet van zonde en zonder het stinkende
menselijke sap en zonder enig begeren der zondige verlangen bij de volbrachte geslachtsdaad, die
het vlees in zijn menselijke zwakte oproept. Dat heeft deze mens nooit bewogen. En het gestalte van
de Zoon des mensen werd in vergelijking tot andere mensen in eenvoudigheid geboren,
doordat de ongedeerde Maagd haar Zoon in onwetendheid over de zonde baarde, zonder te weten
hoe zwaar het is om een zoon te baren. Hoezo? Omdat ze de door de zonde bedorven daad niet
kende, kende ze derhalve ook de weeën niet, maar in haar verheugde zich de ongeschondenheid
van haar lichaam. Oh wat een schoon gestalte! (III Hil. 9:1/7).
Echter de mensen zouden moeten weten, dat daarbij de lichamelijke schoonheid niet groter was,
buiten degene bij wie Hij de diepe wijsheid voor het gestalte des mensen bestemd heeft, maar in
grote nederigheid, zoals de Zoon van God zich in de mensheid omhulde; want de Vader, de Zoon en
de Heilige Geest, die één God in drie Personen is, verheugd zich niet aan de schoonheid van het
vlees, maar aan de grote nederigheid. In het gestalte van de Mensenzoon echter was geen enkele
fout, zoals soms na het oordeel van God bij de verscheidenheid in lichamen een mens met een
onaangenaam voorkomen is, namelijk wanneer de ledematen van een mens uit elkaar staan en niet
goed gerangschikt zijn, zoals in het geval van verlamden. Dit geschiedt in het menselijke lichaam
niet door natuurlijke ontwikkeling, maar naar het oordeel van God. Een sterke natuur toont zich
door een juiste vormgeving, een zwakke natuur wijkt echter in verschillende misvormingen af.
Dat was niet nodig voor deze mens, Mijn Zoon. (III Hil. 9:8/12).
Doch hoe zeer verschillend de mensen ook in hun ledematen mogen zijn, of ze nu zwart, lelijk,
bevlekt, melaats, waterzuchtig of vol ondeugden zijn en ook door de influisteringen der duivelse
listen het roest van de boosheid hebben en zonder inzicht hardvochtig zijn, zonder dat goede van
de Heer te zien; ook wanneer zij vanwege hun grote vergetelheid aangeklaagd en beschuldigd
moeten worden, omdat ze de gerechtigheid zouden moeten realiseren, maar het boze doen en het
goede nalaten en zo het kruis en het lijden van hun Heer verachten: God, de Vader, kijkt niettemin
met Zijn welwillende bedoeling naar Zijn werk, dat uit leem is geschapen, gelijk een vader die naar
zijn kinderen kijkt, wanneer hij ze uit zijn schoot tilt. En omdat Hij zelf God is, heeft Hij de liefde
(dilectio) van een welwillende Vader naar zijn kinderen toe. Van een dergelijke aard is namelijk
Zijn innerlijke genegenheid tot de mens, dat Hij Zijn Zoon naar het kruis stuurde gelijk een
zachtaardig lam dat naar de slachting wordt geleid om te worden gedood. Zo heeft dezelfde Zoon
ook dat verloren schaap teruggedragen, dat Hij op de schouders nam door de menselijke natuur aan
te nemen, waarbij Hij het onder grote pijn droeg, toen Hij zich verwaardigde, om voor Zijn
schapen te willen sterven. (III Hil. 9:13/16).
Maar onder deze mensen zijn er velen met sieraden omgeven, die zijn versierd met kostbare
juwelen van deugdzamen, namelijk de martelaren, de maagden, de onschuldigen, de boetelingen
en degenen die aan hun superieuren gehoorzamen, zoals al reeds gezegd is: ook degenen die zich
bewust zijn van hun schuld en zichzelf ervoor martelen in een onoverwinnelijke strijd, door
zichzelf te verloochenen. Hier hoeft niet gezegd te worden wie of welke de uitverkorenen zijn,
want allen tellen mee. (III Hil. 9:17/18).
Wie zou in staat zijn, als het mogelijk zou zijn, in de diepe wijsheid van de Allerhoogste en in het
onderscheid van Zijn kennis te kunnen kijken, dat Hij heeft van het aantal die daartoe worden
gerekend? "Onbegrijpelijk zijn Zijn oordelen (Rom. 11:13 (33?)) voor alle mensen. Gij echter
moet wandelen, omdat het Rijk Gods voor u bereid is. Want naar de ijver van de gelovigen, die
voor Gods gerechtigheid werken, die in de doop gereinigd en in het geloof beproefd zijn,
zal ook hun beloning naar zijn. (III Hil. 9:19/22).
God de Vader bewerkt, regelt en voltooit al Zijn werken in Zijn Zoon,
die uit het maagdelijke morgenrood vlees werd
FO. 9
"En van deze stralende, die op de troon zat, ging een grote gouden lichtkrans uit gelijk het
morgenrood, waarvan ik de omvang geenszins kon meten," dit betekent: van de Almachtige Vader
verspreidt zich de sterkste macht en gaat Zijn krachtvolste werk uit, die alles in Zijn macht omvat.
Met haar werkt Hij in Zijn Zoon, die Hij immer in de majesteit van Zijn Godheid bij zich had.
Door Hem, die in de mooiste pracht als het morgenrood straalt, rangschikt en voltooit Hij al Zijn
werken voor de wereld en in de wereld vanaf het begin; want deze Zoon is in de wijste maagd,
waarnaar het morgenrood verwijst, mens geworden door de inademing van de vinger Gods, de
Heilige Geest, waaruit ook elk werk van de Vader is ontstaan. De omvang van deze heerlijkheid kun
je op geen enkele manier begrijpen. Want noch voor Zijn Macht noch voor Zijn Werk is er enige
mate van goedheid of macht die in vergelijking staat met de mate waarin enig schepsel is of is
geweest of zal komen, behalve dat God onmetelijk en onbegrijpelijk is in Zijn macht en
onovertroffen en wonderbaarlijk in Zijn werk. (III Hil. 10:1/5).
De cirkelende lichtkrans
FP. 0
"En deze lichtkrans cirkelde van het oosten naar het noorden en zo naar het westen en het zuiden en
keerde dan weer naar het oosten terug, tot de stralende die op de troon zat, zonder een einde te
hebben." De macht en het werk Gods omcirkelen de hele schepping door haar te omarmen. Hoe? In
de wil van de Vader, die met de Zoon en de Heilige Geest één God is, zijn alle schepselen
ontstaan en allen ervaren Hem in Zijn macht. Op welke manier? Allen ervaren het bij de
schepping, namelijk cirkelend vanuit het oosten, dat wil zeggen, de oorsprong van alle
gerechtigheid, naar het noorden strevende, tot beschaming van de duivel en naar het westen,
waar de schaduwen van de dood het licht des levens willen onderdrukken; maar het licht verheft
zich weer nadat het de duisternis van de nacht heeft overwonnen en keeret zich naar het zuiden,
waar de gloeiende liefde voor de gerechtigheid Gods in de harten van gelovigen brandt. Zo keert
hij terug naar het oosten, de oorsprong van de gerechtigheid. Wat betekent dat? (III Hil. 11:1/8).
Terwijl door de hoogste macht dat werk Gods op het door God vooraf bepaalde tijdstip aan de
mensen in de wereld wordt volbracht, zal dan ook de loop van deze wereld zijn doel bereiken,
volbracht aan het einde van de tijd op de laatste dag. En in Hem, die op de troon zit, die geen einde
kent, zullen al Zijn werken aan Zijn uitverkorenen schitteren. Want God is ongeschonden in Zijn
Macht en in Zijn werk, Hij, die was, die is en die in Zijn Godheid zal blijven zonder enig begin
van enige tijd, zodat Hij niet was maar is. (III Hil. 11:9/11).
De macht Gods is verhevener dan enig mens zich kan voorstellen, en
waarom de engelen God loven
FP. 1
"En deze krans of cirkel was van de aarde uit zo hoog, dat ik haar niet begrijpen kon," betekent: de
hemelse macht is voor de zintuigelijke ervaring en het verstand van de mens zo verheven boven
alles, dat geen schepsel ooit in staat zal zijn binnen haar grenzen het met enig besef te kunnen
bevatten, tenzij door de genade van God. Daarom zingen de engelen ook voortdurend lofliederen
voor God. Want zij zien Hem in Zijn macht en heerlijkheid; echter ze kunnen Hem niet volkomen,
als het ware, tot het einde aanschouwen en ze kunnen zo aan Zijn grootsheid en schoonheid niet
verzadigd raken. (III Hil. 12:1/3).
God is louter gerechtigheid, waar en rechtvaardig en zonder enige
verandering
FP. 2
"Hij straalde van zichzelf een glans uit, zeer angstaanjagend, namelijk gelijk een kleur als die van
steen, staal en vuur," dit betekent: de Goddelijke macht toont haar kracht in grote mate tegenover
huichelachtige, onboetvaardige en ongestrafte boosaardigheid in grote ernst en als staal: want God
is louter gerechtigheid, die ook geen ongerechtigheid als stof van een toegeeflijke zwakheid heeft,
zoals men zegt: 'Dit onrecht is rechtvaardig.' Dat mishaagt God. Veeleer is Hij zelf deze
gerechtigheid, die als het ware als staal alle andere gerechtigheid heeft verhard, die zoveel
kwetsbaarder is dan Zijn gerechtigheid, zoals ijzer in vergelijking met staal; en ook als vuur,
omdat Hij zelf het vuur van het gericht is, die de zonde in elke ongerechtigheid verbrandt, die
zich nooit tot Hem wilde wenden, om Zijn barmhartigheid te zoeken. (III Hil. 13:1/3).
God is in Zijn wezen in relatie tot de mens als het ware als een steen, want Hij is waar en
rechtvaardig zonder enige verandering. Want net zoals een steen zich niet in weekheid laat
veranderen, zo verandert ook Hij niet; en Hij is als staal, namelijk in Zijn helderheid doordringt Hij
alles zonder enige tijdelijke verandering, omdat Hij zelf boven alles God is; en Hij is ook als het
ware vuur; omdat Hij alles in nieuwigheid laat ontvlammen, en ontsteekt en verlicht, zonder een
verandering van de vastgestelde verordeningen, want Hij is God. (III Hil. 13:4/5).
De kracht, de gerechtigheid en het oordeel van God hebben geen grenzen,
die met het menselijke verstand bevat kunnen worden
FP. 3
"Door zijn omvang verspreidde het zich overal in uit, in de hoogte van de hemelen en in de diepte
van de afgrond, zodat ik in hem geen einde kon herkennen," dit betekent: de sterkte der macht en het
werk van God, Zijn gerechtigheid en Zijn rechtvaardige oordeel, hebben in hun onbegrijpelijkheid
nergens, noch in de hoogten van de hemelen noch in de diepten van de afgrond een einde, die met
het menselijke verstand bevat kunnen worden. (III Hil. 14:1).
De val van de eerste engel en zijn volgelingen en waarom, hoe en waarheen
ze gevallen zijn.
FP. 4
"Toen zag ik ook hoe een grote ster van grote pracht en schoonheid tevoorschijn kwam uit de
geheimenissen van hem die op de troon zat, en met deze ster een zeer groot aantal witgloeiende
vonken." Want op bevel van de almachtige Vader kwam de engel Lucifer tevoorschijn, die nu de
satan is. Toen hij werd geschapen, was hij met grote heerlijkheid versierd, met veel glans en sier
bekleed, en met hem alle vonken zijner heirschare, die toenertijd in de pracht van het licht helder
straalden, maar nu in het donker van de duisternis uitgestorven zijn. Tot het boze geneigd, heeft
hij niet op Mij, de Volmaakte gekeken, maar hij meende, vertrouwend op zichzelf, dat hij kon
beginnen wat hij wilde, en kon voltooien wat hij begon. Wat hij aan eer, aan Hem die op de
troon zat, schuldig was, omdat hij door Hem was geschapen, dat boog hij naar zichzelf terug, en
daarmee neigde hij zich naar het kwaad. (III Hil. 15:1/5).
"Die allemaal naar het zuiden trokken. Ze keken naar hem die op de troon zat alsof het een vreemde
was, en doordat ze zich van hem wilden afkeren, keken ze liever naar het noorden dan naar hem,"
dit betekent: deze Lucifer en zijn gehele gevolg, wonderbaarlijk in het stralende goed van God
geschapen, stelde zich als het ware dwars op, doordat hij in zijn hoogmoed God verachtte, die in de
hemel regeert. Want al dezen, die uit de schepping waren ontstaan, hadden vanaf het begin smaak
aan de goddeloosheid, waarmee zij zich het verderf toeëigenen, doordat zij op God neerkeken, niet
omdat ze Hem in Zijn goedheid verlangden te herkennen, maar omdat ze zich over Hem als over
een vreemde wilden verheffen. Ze keerden zich namelijk met brandende eigenwaan van de
erkenning van God af, en streefden zo meer naar hun eigen ondergang, dan dat ze God in Zijn
heerlijkheid wilden herkennen. "Maar zodra hun blik was afgewend werden allen uitgedoofd en
veranderden in het zwart van kolen." Dat betekent: terwijl ze God hooghartig minachtten om te
erkennen, doofden allen die Lucifer volgden in zijn boosaardigheid als ook Lucifer zelf, en
verloren zo de stralen van de heldere pracht waarmee zij met de Goddelijke macht waren bekleed.
Daarbij vernietigde hij in zichzelf de innerlijke schoonheid, waarmee hij zich bewust had moeten
zijn van het goede, en strekte zich naar de goddeloosheid uit, die hem verslond. Zo doofde hij in
de eeuwige heerlijkheid en stortte zich in dat eeuwige verderf. Daarom werden allen uitgedoofd
en veranderden in het zwart van kolen. Want met hun leider, de duivel, werden ze van de glorie
van hun pracht ontdaan en werden zo in de ondergang van de duisternis uitgedoofd, zij ontberen
alle roem van gelukzaligheid gelijk kolen in het vuur hun gloeiende vonken. (III Hil. 15:6/10).
"En zie, een wervelwind steeg van hen op, die hen onmiddelijk vanuit het zuiden, achter Hem, die
op de troon zat, naar het noorden dreef en in de afgrond stortte, zodat ik geen van hen meer zag,"
betekent: in deze engelen der boosheid verhief zich een reusachtige opgeblazenheid van
goddeloosheid, toen ze probeerden God te overtreffen en Hem met hun hoogmoed te onderwerpen.
Dezen bliezen zichzelf op tot een weerzinwekkende zwartheid van verderf en wierp hen, vanuit
het zuiden, dat wil zeggen, uit het goede terug in de vergetelheid Gods, die alles regeert, als het
ware in noordelijke richting, zodat zij daar waar ze zich in trots wilden verheffen, vernietigend hun
ondergang vonden. Want vanwege hun hoogmoed werden ze in de afgrond van de eeuwige dood
geworpen, waar hun verderf is, zodat ze niet langer meer in enige heerlijkheid verschijnen. Zo heb
Ik ook door Mijn knecht Ezechiël tot het woud van het zuiden gesproken, die de gloeiende vrucht
der gerechtigheid moest brengen maar niet bracht, doordat Ik zei: (III Hil. 15:11/14).
Woorden van Ezechiël over datzelfde thema
FP. 5
"Zie, Ik wil in u een vuur ontsteken en alle groen en elke verdorde boom in u verbranden. De vlam
van het vuur zal niet uitgaan; alle gezichten van zuid tot noord zullen erdoor verschroeid worden.
En alle vlees zal zien, dat Ik, de Heer, het ontstoken heb; en het zal niet uitgaan." (Ez. 21:3/4). Dit
verhoudt zich zo: o dwaas, daar u in uw trots tegen Mij verheven hebt, Ik, daar Ik noch begin
noch einde heb, zal bewerken, dat Ik in Mijn ijver in u dat vuur van Mijn onbehagen doe
ontbranden. Daardoor zal Ik in u alle groene kracht verbranden, die u in uw false levenskracht wilt
ontsteken, doordat u meer op uzelf vertrouwd dan op Mij. U heeft in uw onredelijke kennis
verondersteld, naar uw trots te leven: Ik zal echter in u al het dorre der verworpene verbranden,
omdat u de mensen, die as zijn, de zonde ingiet, die in het goede dor is. Omdat uw influisteringen
u geen heil zullen brengen, maar het zal in u tot een eeuwig vuur zijn. Noch u noch degenen die u
volgen zullen deel aan dat heil verkrijgen. Ook zal dit vuur van straf met zijn kwellingen niet
uitgaan, maar het zal eerder uw voortijdige hoogmoed, als het ware, het aangezicht der verlangende
uitzicht naar eer, verbranden, waarnaar u innerlijk verlangend naar gekeken heeft. U bent uit al uw
glorie geworpen, omdat u vanuit het zuiden zich in het brandende licht verhief en u in de duisternis
van het noorden, namelijk de hel, stortte. (III Hil. 16:1/10).
En dat zullen alle mensen zien, die de hel kennen, namelijk de uitverkorenen en de verworpenen.
Want de uitverkorenen kennen haar, omdat ze voor haar gevlucht zijn, de verworpenen echter,
omdat ze onder kwellingen in haar zullen blijven. Ze weten, dat Ik, de Almachtige God, als
vergelding voor uw slechte daden, o duivel, haar ontstoken heb en dat zij noch door uw slechte
daden noch door uw aanhangers gedoofd zal worden. En zo stootte het verderf de duivelse
hoogmoed satan en zijn engelen zonder enige troost van licht de duisternis in met zijn eeuwige
kwellingen, zodat voor hem in het eeuwige licht geen plaats te vinden is. Zo kon ook jij, o
gebrekkig mens, niets van hen ontwaren, zoals ook Ezechiël in Mijn Geest tot de koning van
Tyrus in een geheimnisvol zinnebeeld sprak: (III Hil. 16:11/15).
"Allen die u onder de volken hebben gezien, zullen ontzet over u zijn; een verschrikking zijt gij
geworden en u bent voor altijd verloren." (Ez. 28:19). Dat verhoudt zich zo: alle oprechte mensen,
die jouw, duivel, met hun hart bedwelmd van ondeugden bij deze volken hebben gezien, die je in
het overtreden van de goddelijke wet omarmen, zullen wegkwijnen, zich verstarren over je
vuiligheid waarmee je door je influisteringen de tempel in het bouwwerk Gods bevlekt, dat de mens
is. En daarom ben je door je trots tot niets geworden, waardoor je van alle heerlijkheid der
verlossing bent gevallen. Want je bent zonder kracht voor enige gelukzaligheid; ook zul nooit enige
hemelse roem hebben zoals de hemelse geesten, omdat je onder hen voor eeuwig zonder einde
teschande zijt geworden. (III Hil. 16:16/19).
Die glorie van die pracht, die de duivel door trots verloren heeft, wordt
bewaard in het mysterie van de Vader voor een ander geschapen licht
FP. 6
"Maar zodra hun blik was afgewend werden allen uitgedoofd en veranderden in het zwart van
kolen," dit betekent: de heldere, sterke glans, die de duivel vanwege zijn hoogmoed en zijn trots
verloor, toen de kiem des doods in hem en in zijn aanhangers binnendrong (want Lucifer straalde
met een zuiverder licht dan de overige engelen), keerde dit licht tot God de Vader terug en
bewaarde het in Zijn geheimenis of mysterie, omdat de glorie van Zijn pracht niet nutteloos kan
zijn, echter God bewaarde het voor een ander geschapen licht. (III Hil. 17:1).
Want God liet hem, de duivel, met zijn gehele gevolg, naakt en niet bedekt met vlees ontstaan, maar
evenwel stralend in glans. Zijn glans bewaarde Hij voor het leem, waarmee Hij de mens vormde,
door hem te bekleden met de gewone aardse natuur, zodat hij zich niet overeenkomstig met God zou
verheffen. Degene namelijk, die Hij zo stralend in veel glans had geschapen, maar niet met zo'n
gebrekkig en ellendig gestalte, kon in zijn verwaandheid niet bestaan. Omdat er maar één God is
zonder begin of einde in eeuwigheid. En derhalve is het de meest schandalige overtreding van alle
overtredingen, om aan God gelijk te willen zijn. (III Hil. 17:2/6).
Maar nu heb Ik, de God des hemels, dat stralende licht, dat van de duivel vanwege zijn
goddeloosheid geweken is, zorgvuldig in Mij verborgen en toegevoegd aan het leem der aarde, die
Ik "naar Mijn beeld en gelijkenis" (Gen. 1:26) gevormd heb, zoals ook een mens doet, wanneer
zijn zoon sterft, wiens erfenis niet aan zijn kinderen toebehoort. Omdat hij geen zonen heeft die
gerechtig zijn om te erven, neemt de Vader deze erfenis en stelt deze vast voor een andere, nog
niet geboren zoon, en geeft het hem, wanneer hij geboren is. (III Hil. 17:7/8).
De duivel viel zonder erfgenaam, de mens echter viel en had een
erfgenaam
FP. 7
De duivel viel namelijk zonder erfgenaam, dat wil zeggen, zonder een goed werk met de juiste
intentie. Want hij had nooit iets goeds gedaan noch begonnen, en daarom heeft iemand anders zijn
erfenis ontvangen; ook deze viel, maar had toch een erfgenaam, namelijk het begin van
gehoorzaanheid. Want hij nam het met toewijding op zich, hoewel hij het werk dat daarmee gepaard
ging niet voltooide. Echter de genade Gods voltooide dit werk in de menswording van de Verlosser
der mensheid tot herstel van de goede erfenis. En daarom ontving de mens zijn erfenis in Christus
terug, omdat hij in aanvang dat gebod van God niet verachtte, terwijl de duivel in het geheel niet de
dienst voor Zijn Schepper ten goede verlangde, maar eerder de eer in trots. Daarom heeft hij zijn
glorie niet ontvangen, maar ging in het verderf te gronde. (III Hil. 18:1/6).
Het voorbeeld van Goliath en David over datzelfde thema
FP. 8
En net zoals Goliath opstond om David te smaden, zo verhief zich ook de duivel in innerlijke
aanmatiging en wilde aan de Allerhoogste gelijk zijn. En net zoals Goliath de krachten van David
niet kende, aangezien hij hem als helemaal niets beschouwde, hem geringschatte, zo verachtte de
opgeblazen trots van de duivel de deemoedigheid in de mensheid van Gods Zoon, die, toen Hij op
aarde geboren was, niet Zijn (eigen) eer zocht, maar in alles de eer van Zijn Vader. Hoe? De duivel
begeerde niet dit voorbeeld aan te raken, dat wil zeggen, zich te onderwerpen aan Zijn Schepper,
zoals de Zoon van God zich aan Zijn Vader onderwierp. Echter David sloeg in de verborgen kracht
van God het hoofd van Goliath af, zoals het onder de inspiratie van de Heilige Geest staat
geschreven. (III Hil. 19:1/5).
"En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen
legde hij in zijn tent." (I Sam. 17:54). Dit betekent: de buit en het geroofde des duivels nam Mijn
allergeweldigste Zoon aan, toen Hij de kop van de oude slang vertrad. Hoe? In de schoot van de
Maagd, die deze kop vertrad. Door wie? Door Deze die Mijn Zoon is. Wat is dit vertreden? De
heilige deemoedigheid die zichtbaar werd in de Moeder en in de Zoon, doorboorde het eerste begin
van de trots, dat wil zeggen, de kop van de duivel. En zo droeg Mijn Zoon deze kop met
deemoedigheid aan Zijn lichaam in de heilige kerk, die dat visioen des vredes is, en toonde haar
door deze diepe deemoedigheid, dat de trots van de duivel vernietigd was. Diens sterkste wapens
zijn echter de ondeugden die hij naar Hem slingerde, waarmee hij het menselijke ras verslagen had,
die hem aanbaden in plaats van God, doordat hij met zijn laster hen in angst zette, gelijk wapens
de mensen schrik aanjagen. Dit heeft Mijn Zoon gebroken en in Zijn tent gelegd, dat wil zeggen,
in het Lijden van Zijn lichaam, toen Hij aan het kruis leed. (III Hil. 19:6/11).
Daarom legde Hij deze strijd ook in de tenten, dat wil zeggen, in de lichamen van Zijn uitverkoren
leden neer, zodat ook zij met Hem de wapens van de duivel mogen verspreiden. Hoe? Net zoals Hij
zelf de duivel door Zijn lijden heeft overwonnen, zo moeten ook zij hem overwinnen, door hun
verlangens te temmen en niet in te stemmen met zijn ondeugden. En zoals naar dit voorbeeld de
glorie van Goliath aan David werd gegeven, zo heb Ik deze glorie, die van de eerste engel werd
weggenomen, aan Adam en zijn geslacht gegeven, zij die Mij belijden door Mijn geboden te
gehoorzamen, nadat de hoogmoed van de duivel vernietigd is. (III Hil. 19:12/15).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld
naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 19:16).
Scivias visioen 3.2
FP. 9
Toen zag ik binnen de cirkel van licht die zich vanuit de persoon die op de troon zat uitspreidde,
als het ware als een grote berg, dicht aan de voet van een immense rots, waarover op de wolk de
troonstoel stond, zodat de rots er hoog bovenuit stak, en de berg zich in de breedte uitstrekte.
(III Hil. 20:1).
En op de berg stond een rechthoekig gebouw, vergelijkbaar met een rechthoekige aangelegde stad.
Het stond ietswat scheef, zodat de ene hoek naar het oosten, de andere naar het westen, één naar
het noorden en één naar het zuiden was gericht. Het gebouw had rondom een muur van tweevoudige
aard, waarvan de ene als het ware zo helder als het daglicht was, de andere een structuur uit stenen
had. Beiden waren aan de oostelijke en noordelijke hoek met elkaar verbonden, zodat het verlichte
deel van de muur continu en zonder enige onderbreking vanuit de oosthoek beginnend in de
noordhoek eindigde. En de andere, namelijk het stenen gedeelte, zich strekte van de noordelijke
hoek via de westelijke hoek naar de zuidelijke hoek en eindigend in de oostelijke hoek. Het had
twee onderbroken plaatsen, namelijk tussen de west- en de zuidhoek. (III Hil. 20:2/7).
De lengte van dit gebouw was honderd el, de breedte vijftig el en zijn hoogte vijf el. Zo hadden de
beide zijwanden dezelfde lengte en de beide muren voor en achter dezelfde breedte. De vier muren
van het gebouw waren overal even hoog, met uitzondering van zijn bolwerken, die hier enigszins
bovenuit staken. (III Hil. 20:8/10).
De afstand tussen de gebouwen en de heldere glans, die zich van de genoemde krans of cirkel tot
in de diepte des afgronds uitstrekte, was in de oostelijke hoek slechts een handbreedte; maar op de
andere plaatsen, dat wil zeggen, aan de noordelijke, westelijke en zuidelijke zijde was de afstand
tussen het gebouw en de glans zo groot, dat ik zijn breedte op geen enkele wijze kon herkennen.
Toen ik dat bewonderde, sprak degene die op de troon zat opnieuw tot mij. (III Hil. 20:11/12).
Het geloof, dat bij de Ouden in een geheimenis verborgen was, kwam na
de menswording van Gods Zoon aan het licht
FQ. 0
Het geloof, dat bij de oude heiligen bestond in de werken der gerechtigheid, en bij de
welwillende Vader erop was gericht, verscheen als het ware bleek; na de vleeswording van Gods
Zoon verscheen Hij op een duidelijke manier aan het licht met vurige werken. Want de Zoon van
God, die niet naar het vergankelijke verlangde, leerde door zijn voorbeeld het met voeten te
vertreden en het hemelse lief te hebben, terwijl de vroegere vaders de wereld niet ontvluchtten en
zich er niet van scheiden; zij aanbaden God alleen met eenvoudige vroomheid en nederige
toewijding, want het was hen nog niet getoond, om alles te verlaten. (III Hil. 21:1/2).
"Toen zag ik binnen de cirkel van licht die zich vanuit de persoon die op de troon zat uitspreidde,
als het ware als een grote berg, dicht aan de voet van een immense rots, waarover op de wolk de
troonstoel stond, zodat de rots er hoog bovenuit stak, en de berg zich in de breedte uitstrekte."
Dat betekent: in het geweldige sterke werk van de macht, van de hemelse Vader, die Hij
daadkrachtig laat werken, staat de berg die het geloof symboliseert. Hij is groot in kracht en
verhief zich openlijk in de besnijdenis van Abraham; en zo groeide Hij op tot de Zoon van de
Allerhoogste God. Na de val van de oude slang werd Hij door de Heilige Geest in de mensen
geblazen, zodat ze in de goedheid van de Vader gelovig werken en geloven, dat God, die zo'n
grote vijand kon overwinnen, almachtig is. Door dit geloof verheven, zullen ze tot die
heerlijkheid komen, waar de duivel vanwege zijn trots uit werd verstoten. (III Hil. 21:3/7).
Het geloof is met de vreze des Heren verbonden en de vreze des Heren
met het geloof
FQ. 1
En deze berg ligt aan de voet van de genoemde rots, die het mysterie van de vreze des Heren in
zich draagt: want het geloof is met de volharding in de vreze des Heren verbonden en de vrucht des
Heren met de kracht van het geloof, dat wil zeggen, daar de Zoon door de Vader werd gezonden,
om uit de Maagd geboren te worden, en daar uit de Zoon het ware geloof ontsproot, wat het eerste
fundament van de goede werken is. Dit brengt de vreze des Heren voort, die met alle deugden God
in Zijn verhevenheid beroerd, zodat in de wijsheid der gelovige harten God als heerser over alles
gelovig vereerd wordt. Hoe? Omdat de vreze des Heren de hemelse geheimenissen met zijn
alomvattende blik scherp doorboort; want zij zelf is het begin van de juiste bedoeling, waarin ook
het gezegende geloof bij God tot de volheid der volkomenheid gebracht wordt, wanneer hij zich
in goede werken tot heiligheid uitbreidt. (III Hil. 22:1/4).
De gelovigen bouwen in de vier werelddelen op het geloof hun goede
werken op
FQ. 2
"En op de berg stond een rechthoekig gebouw, vergelijkbaar met een rechthoekige aangelegde
stad," dit betekent: de goedheid van de Vader vestigt over het geloof goede werken. Hij verzamelt
veel van de gelovigen over de vier hoeken van de aarde en trekt ze naar het hemelse, zodat,
wanneer zij zo in de bestendigheid der deugden gevestigd zijn, de hemelse Vader hen in Zijn schoot,
dat is in Zijn innerlijke macht en na Zijn geheimnisvolle plan, in geloof goedaardig met deze vier
hoekstenen laat samenvoegen. Hoe? (III Hil. 23:1/3).
De vier hoekstenen
FQ. 3
Ik, de Allerhoogste, heb bij Mijn werk als eerste hoeksteen de mens bestemd, dat wil zeggen,
Adam; wiens geslacht, dat na zijn dood door een grote splitsing verzwakt was, zich uitstrekte
tot de tweede hoeksteen, namelijk tot Noach. Toen kwam ook de zondvloed, waarbij Ik met de ark
ook de geheimenissen van Mijn Zoon van tevoren aantoonde. Maar met deze hoeksteen, die Noach
kenschetst, heb Ik door Mijn vermaning het glanzende deel van de muur van het gebouw
zichtbaar gemaakt. Want toen Ik daar in de zondvloed de zondaars liet verdrinken, gaf Ik de
mensen het advies om de dood te ontvluchten en te streven naar het leven. Zo openbaarde Ik hen
de spiegelachtige zienswijze van beide beweegredenen der keuze. Wat betekent dat?
(III Hil. 24:1/6).
De mens is groen en vol van kracht in het levendige leven, dat de ziel is. Door haar spot hij twee
wegen en herkent ze, namelijk het goede en het boze. Omdat de mens door deze beide kanten wordt
beïnvloed, zo dat hij, zolang hij in zijn lichaam verblijft, met ziel en lichaam goed en slecht werk
verricht. Hij begint zelf naar de keuze van zijn hart en vervult zo zijn wil in het werk. En zo bij
Noach, door Mijn vermaning, de spiegelachtige herkenning van beide beweegredenen voor een
keuze openbaar worden, namelijk op grond van zeer nauwkeurige overweging, om dat boze te
verachten en het goede lief te hebben. Dit streven, met de opdracht tot besnijding, om de wil van
God, voortdurende tot de vierde hoeksteen, de heilige Drievuldigheid, waar het Oude Testament
met zijn symboliek in de Zoon van God beeindigd werd. Daaruit groeide ook met de kerk de
innerlijke spruit door de Zoon Gods. Deze werd geboren en heeft voor de redding van de
mensheid geleden, Hij is ook uit de dood opgestaan en is tot Zijn Vader teruggekeerd. Zo richtte
hij de hoek, die bij de val van Adam verbogen en verzwakt was, tot redding, omwille van de
zielen der mensen, opnieuw op. (III Hil. 24:7/15).
Het is noodzakelijk, dat de mens deemoedig optreedt en de duivelse
strikken wijselijk vermijdt
FQ. 4
Dat dit gebouw echter aan één hoek iets wat is opgetrokken, betekent: de mens, die het werk van
God is, kan vanwege zijn gebrekkigheid niet veilig en zonder zonde wandelen, waarbij hij de
duivel moedig en zonder vrees voor zijn gebrekkige vlees overwint, echter hij moet hem
nederig vermijden en zijn strikken wijselijk ontvluchten, om niet te zondigen, en hij moet zich
gelovig met de goede werken verbinden, en zo in Gods Zoon zeker zijn, die als het ware op de
hoek zittend de hoeksteen is, en zo ook het uitverkoren werk in de mens verenigt.
(III Hil. 25:1).
Wat de vier hoekstenen van het gebouw betekenen
FQ. 5
Dat echter "de ene hoek naar het oosten, de andere naar het westen, één naar het noorden en één
naar het zuiden was gericht," betekent: de Zoon van God werd geboren uit de Maagd (Maria) en
heeft in het vlees geleden, zodat bij de opstanding der gerechtigheid de mens weer tot leven zou
worden vernieuwd. Hem is alle gerechtigheid gegeven, wat de oostelijke hoek betekent. Van daaruit
verhief zich de redding van de zielen, zoals God in Zijn Zoon alle gerechtigheid volbracht, die
werden getoond vanaf Abel tot de Zoon van God in voorafbeeldingen. In Hem is de verordening
van de vleselijke aanschouwing van het Oude Verbond afgesloten, en zo kwam de redding van de
gelovigen door het geloof, dat werd gebracht door de Zoon van God, die door de Vader in de
wereld werd gezonden, aan het einde der tijden, wat de westelijke hoek betekent. Ook tegen de
duivel verhief zich de gerechtigheid in Abraham en Mozes, die in hen de verheven genaden
aangaven, waardoor de mens werd gered, die de duivel bedroog, door hem te doden als een rover
bij de val van Adam. Dit duidt de noordelijke hoek aan, waaruit ook de ellendige en dodelijke val
van de mens voortkwam, die het menselijke geslacht is overkomen en die later door de hemelse
genade op een edele en voortreffelijke manier met rijke vruchten in gloeiende werken Gods en
des mensen weer werd goedgemaakt, wat de zuidelijke hoek betekent. (III Hil. 26:1/6).
Over deze hoekstenen op een andere manier
FQ. 6
De zuidelijke hoek duidt ook aan, dat de eerste mens Adam door God werd geschapen. Maar het
feit dat de spiegelachtige kennis van het kiezen tussen de beiden beweegredenen niet vanuit deze
hoek begint te schijnen, betekent: vanaf Adam was zijn geslacht verstoord, omdat hij in zijn kennis
God niet aanbad door middel van plichtsgetrouwe onderwerping aan de wet, maar tot groot
onheil zijn eigen wil vervulde. Daarom straalde het noch in de juiste kennis van God noch in ware
gelukzaligheid, ja het lag daar in de dood. Echter alleen in het hart van de Vader lag verborgen,
wat hij met de mensen wilde doen. (III Hil. 27:1/4).
De hoek in het oosten duidt ook Noach aan, waar zich de gerechtigheid begon te vertonen; en ook
de eerder genoemde speculatieve kennis, die op alle heiligheid wijst, kwam daar aan het licht, die
later in Gods Zoon tot volmaaktheid zou komen. En omdat alle gerechtigheid zijn oorsprong vindt
in de Zoon van God, die het ware oosten is, moet derhalve dat gebouw als eerst naar het oosten
genoemd worden ter ere van de heiligheid, die ook als eerst in Noach daadwerkelijk werd
geopenbaard. (III Hil. 27:5/6).
De hoek in het noorden duidt ook Abraham en Mozes aan, die tegen satan met hun werkzame werk
de eerder genoemde speculatieve kennis omhulden, alsof zij deze als het ware rondom met kostbare
stenen ombouwden en daaroverheen met het vergulde werk van zuivere gerechtigheid Gods, dat wil
zeggen, met de besnijdenis en de wet. Want de gerechtigheid was voor de besnijdenis en de wet, als
het ware naakt zonder dat werk. (III Hil. 27:7/8).
En de vierde westelijke hoek is ook een voorbeeld van de ware Drievuldigheid, die in de doop van
de Verlosser openbaar werd. Hij bouwde de volmaakte heilige stad Jeruzalem, toen Hij met al Zijn
werk voor de redding van de zielen zich terug naar de hemel haastte. (III Hil. 27:9/10).
God de Vader heeft de mensen bescherming en verdediging gegeven, om
goed te kunnen werken; ook moeten ze voorzichtig zijn, omdat ze vlees en
as zijn
FQ. 7
"Het gebouw had rondom een muur van tweevoudige aard, waarvan de ene als het ware zo helder
als het daglicht was, de andere een structuur uit stenen had. Beiden waren aan de oostelijke en
noordelijke hoek met elkaar verbonden," en betekent: door de goedheid van de Vader is de mens
aan alle kanten als het ware een zekerheid gegeven, dat wil zeggen, de bescherming en de
verdediging door goede werken, zodat zij, door hen omgeven en versterkt, de vleselijke
verlangens opgeven en naar die ene God vluchten, die hun bescherming is. (III Hil. 28:1/2).
Deze muur is van tweevoudige aard, want het ene aard van de muur is de spiegelachtige
herkenning van beide beweegredenen voor een keuze; de mens heeft deze kennis door zeer
nauwkeurige en zekere navorsing bij het beschouwen van zijn geest, zodat hij in al zijn
aangelegenheden voorzichtig is; en als het ware gelijk aan die andere aard van muur is, die van
vlees des mensen uit as, omdat de mens door God is geschapen gelijk een geschapen werk,
dat in zijn doen werkt. (III Hil. 28:3).
De spiegelachtige kennis
FQ. 8
Deze spiegelachtige kennis schijnt met zijn glans ook in het daglicht, zodat door haar de mensen
hun daden zien en overwegen. Want zij is een heldere lichtstraal van de menselijke geest, die
voorzichtig om haar heen kijkt. In de mens toont zich deze heldere kennis duidelijk als een witte
wolk, die snel door de menselijke geest trekt, gelijk een wolk in de lucht voorbij vliegt, en zij
schijnt als het daglicht, omdat zij glanzend wit verschijnt vanwege de glorieuze werken, die God
goedaardig in de mensen bewerkt, namelijk dat zij het boze vermijden en het goede volbrengen,
dat in hen als het ware als het daglicht schijnt. (III Hil. 29:1/3).
Uit deze kennis komt elk werk in de mens voort. Hoe? De mens heeft twee wegen. Hoezo? Hijzelf
weet door zijn gevoelens wat goed en slecht is. Zolang hij van het boze of kwade daartoe overgaat
om het goede te doen, imiteert hij God na, daar hij het goede in Hem doet, die rechtvaaardig is en
de ongerechtigheid niet wil. Gedurende de tijd dat hij dat boze doet, wordt hij door de duivel, die
hem in het nauw drijft, in zonden verwikkeld, omdat hij hem niet wil verlaten totdat hij weet dat
hij in de keten der boze daden is. Want de duivel zoekt de ongerechtigheid en vlucht voor de
heiligheid. Als iemand zich echter terugtrekt van het boze en het goede doet, dan ontvangt hij de
grootste goedheid, omdat hij zichzelf uit liefde voor God overwonnen heeft, daar Zijn Zoon voor
hem aan de kruisdood heeft overgegeven. (III Hil. 29:4/12).
Daarom is deze kennis ook spiegelachtig, omdat het als een spiegel volgende aard is; net zoals
een mens zijn gezicht in een spiegel bekijkt, of deze nu mooi of misvormd is, zo onderzoekt hij in
zijn kennis het goede en het boze van zijn volbrachte daad, die hij bij U overweegt. Want deze
overweging berust op de rationele geest, die God in de mens blies toen Hij de levensadem van de
ziel in zijn gezicht blies. Want het leven van dieren vergaat, omdat het niet met rede begiftigd is, de
ziel van de mens verdwijnt evenwel niet en leeft in eeuwigheid, daar zij met rede begiftigd is.
Daarom voelt de mens ook bij de overweging tussen goed en slecht, welke daad verkeerd of welke
daad goed is om te kiezen, omdat hij door de genade van God is gevormd en zo aan het begin van
Zijn schepping met de geest van het vernuft is ingeblazen, en deze genade stelt hem in staat te
kiezen voor de doop met de verlossing van de ziel in het Nieuwe Verbond, zoals Mijn zeer
geliefde Paulus ook over deze verkiezing van genade spreekt. (III Hil. 29:13/16).
Woorden van Paulus
FQ. 9
"Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.
Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade
meer." (Rom. 11:5/6). De overblijfselen, die de strik des doods niet gevangen heeft, worden, zodat
ze bijvoorbeeld niet tot de duivel neigen, in duidelijke verlossing genezen, toen God Zijn Zoon
zond, om vlees te worden. Dit is de verkiezing der genade, die is verschenen voor de redding
van de mens. Op welke manier? (III Hil. 30:1/5).
De genade van God schiep de mens oprecht, doch hij is in verkeerde werken gevallen. Toen werd
de verkiezing der genade aan een voortreffelijk vat openbaar, dat wil zeggen toen de Zoon van
God werd geboren uit een maagd. Er kon geen zonde in Hem zijn. Want wanneer een mens voor
zichzelf een nuttig ding maakt, dat door een ander van hem wordt gestolen, dan kiest hij voor
zichzelf een andere, die nog nuttiger is, en die niemand van hem kan afnemen en waaraan hij een
genoegen in heeft. Zo vervoerd de genade Gods. Hij vormde Adam, de eerste mens, die door de
duivel, van zijn onschuld, door zijn toedoen werd beroofd. Maar diezelfde genade bewekte later
een veel beter werk ter verlossing van de zielen door Gods Zoon. Wanneer de genade van God
echter de redding bracht, dan kwam de redding niet voort uit de verdienste van menselijke
werken. Hoezo? (III Hil. 30:6/14).
De gerechtigheid van het werk doofde in Adam, zodat de mens nooit door de verdiensten van
zijn daden tot de verlossing zou terugkeren, wanneer hij niet door dezelfde genade in de meest
rechtvaardige Zoon van God door Zijn werken teruggewonnen werd, dat wil zeggen, omdat Hij
aan Zijn Vader gehoorzaam was geworden, en wanneer niet ook de mens door de doop gezuiverd
werd, die de Zoon van God aan de mensen heeft overgegeven tezamen met de goede werken,
waarbij de genade van God met de mens werkt en de mens met haar. En daarom is de genade van
God met dit werk en is dit werk uit de genade voortgekomen. (III Hil. 30:15/16).
Maar als de verlossing voortkwam uit de verdienste van mensen en de juiste daad van de mens
uitsluitend uit hemzelf kwam, zodat de genade van God dit werk niet zou stimuleren, dan zou de
genade geen genade zijn. Hoezo? Dan ware de mens uit zichzelf en niet van God, en geen schepsel
zou God dank bewijzen en de genade ware niets. Maar nu heeft de genade van God de mens
geschapen, die door het vernuft of de rede wordt ondersteund, zodat hij in de kennis van goed en
kwaad rechtvaardig werkt. Vanuit deze kennis zou hij het goede moeten nastreven en het kwade
van zich werpen, en zo zal hij leven en dood herkennen en daardoor weten, aan welke zijde hij
wenst te blijven, zoals Salomo spreekt met het inzicht van de wijsheid. (III Hil. 30:17/21).
Woorden van Salomo
FR. 0
"Ik heb je water en vuur aangeboden; strek je hand uit naar dat, wat je wilt." (Sir. 15:17). Het is
als volgt: God voorziet de ziel, wanneer ze voor het eerst wordt gewekt, van een grote,
doordringende kracht, namelijk het inzicht van wat goed en kwaad is; zij staan voor water en vuur.
Maar zoals het water altijd overstroomt en vele doodbrengende levende wezens in zich herbergt en
zeer veel onnut bevat, zo stroomt ook de mens over in zijn slechte daden, waarbij hij ze verbergt,
zodat ze niet bekend worden. En zoals ook het vuur brandt en niets onaangenaams onverbrandt in
zich achterlaat, en zoals een zilversmid zijn kleinood door het verwijderen van roest helderder
maakt, zo maakt ook dat goede de mensen rein, door de roest van boosaardigheid van hen te
verwijderen. Want water en vuur bestrijden elkaar en verstikken en doden elkander wederzijds.
Zo doet ook de mens. Met het kwade doodt hij het goede en met het goede doodt hij het kwade. En
bij beiden verbergt hij in zich altijd stilzwijgend zijn verlangens, waarbij hij zich op de ene of op
de andere richt. (III Hil. 31:1/8).
De keuze tussen twee beweegredenen
FR. 1
En bij het in beweging brengen van zijn verlangens heeft hij een wilskeuze voor de beweegreden
die hij wenst; hij keert zich met de wil tot de daad en strekt als het ware zijn hand daarnaar uit. Hij
volbrengt namelijk dat goede werk met Gods hulp door de genade en voert dat boze uit, omdat de
duivel door influisteringen zijn rank opnieuw stimuleert. De mens heeft hierbij het inzicht in de
kennis van zijn vernuft. In deze wetenschap kijkt hij naar goed en naar kwaad en hieruit ontstaat in
hem het verlangen om te kiezen tussen de beide beweegredenen, dat wil zeggen, het goede en het
slechte, naar zijn wil. Wat betekent dat? (III Hil. 32:1/5).
De keuze bestaat daarin, dat de mens in het verlangen van zijn geest als in een spiegel bepaalde
dingen ziet, waarbij hij tot zichzelf zegt: "Zou ik dit of dat kunnen doen?" Hij is nog niet met een
werk begonnen, maar heeft het in zijn kennis een plaats gegeven, als het ware "aan het begin van
twee paden" (Ez. 21:26) dat wil zeggen, hij heeft de kennis van beide beweegredenen, namelijk
van goed en kwaad, en zo streeft hij hiermee uiteindelijk naar boven of naar beneden in
overeenstemming met zijn verlangen naar dit werk. (III Hil. 32:6/7).
In Abraham en in Mozes ontstonden de juiste instellingen
FR. 2
"De andere een structuur uit stenen had," dit duidt het menselijke ras aan en verwijst ook naar de
juiste instellingen die in de harten van mensen ontstonden, zoals bij Abraham en Mozes en de
overigen, die de spruiten van Gods wet waren, met alle toevoegingen van de Goddelijke
gerechtigheid in de wet, tot op de laatste dag. Hoezo? Het werk van God is namelijk in mensen en
door mensen, zodat God Zijn Zoon zonder zonde aan het einde van de wet heeft gezonden tot
verlossing van de mensen. Hij werkte in het menselijke lichaam en zette op Zichzelf het fundament
des geloofs op een zodanige wijze, dat Hij het menselijke geslacht droeg, dat met de eerste mens
vanwege de overtreding tegen de gerechtigheid uit het paradijs was verdreven. Al dit
wonderbaarlijke aan de mens bewerkte Hij door zijn wet, toen Hij de Christelijke discipelen
verzamelde, die dit bouwwerk is in de goedheid van Zijn Vader, omdat de mens in het hemelse
Jeruzalem zal komen. (III Hil. 33:1/5).
De spiegelachtige kennis begon zich bij Noach te tonen, terwijl het onrecht
nog steeds de overhand had, zonder onderbreking tot aan Abraham en
Mozes
FR. 3
"Beiden waren aan de oostelijke en noordelijke hoek met elkaar verbonden." Want in de
spiegelachtige kennis en in het menselijke werk ligt de gemeenschappelijke beëindiging van de
ongerechtigheid, waar het menselijke geslacht of ras door de Godvergetenheid in verstrikt was
geraakt. Dit verhief zich voor de eerste maal sinds Adam met heilloze ongerechtigheid voor de
zondvloed, zodat zij met het gehele volk vanwege de grote zondigheid in de vloed werden
ondergedompeld. Daar begon deze spiegelachtige kennis zich te tonen onder Mijn inspiratie
samen met de kennis van het goede in Noach, als het ware in de oostelijke hoek, zoals reeds
vermeld. Maar hoewel zich in Noach de vermaning van God verhief, ging niettemin de
hardnekkigheid en het verlangen naar het boze door de herinnereingen hieraan vrolijk verder naar
het noorden. Zo werd de kwaadwillende scheiding van God niet vertreden tot aan Abraham, waar
zij als het ware in de noordelijke hoek verstikt werden, toen de scherpe rand van Gods
gerechtigheid in hem ontstond. (III Hil. 34:1/6).
"Zodat het verlichte deel van de muur continu en zonder enige onderbreking vanuit de oosthoek
beginnend in de noordhoek eindigde," betekent: de spiegelachtige kennis begon tot bescherming
van de harten der mensen in de oostelijke hoek, dat wil zeggen vanaf de dagen van Noach
zichtbaar te worden, terwijl eerder voor Noach het zedenverderf daarop was gericht te doen wat
het kon bereiken om God te bespotten, namelijk met mensen die hun eigen verlangens meer
volgden dan de Godsverering lief te hebben. Want vanaf het eerste menselijke geslacht in de tijd
van Adam, toen de spiegelachtige kennis nog verborgen was, verslond de duivel hen met vol
vertrouwen tot aan Noach. Hierin trad, zoals gezegd, de kennis openlijk aan het licht, terwijl de
duivel er nog steeds op vertrouwde dat hij het hele menselijke ras onder zijn bevel zou hebben,
daar de boosaardigheid zo naar de noordelijke hoek reikte, dat wil zeggen tot aan Abraham en
Mozes. Want voor hen was in de spiegelachtige kennis de ongerechtigheid in haar boosheid als het
ware onaangetast en noch niet onderbroken of vernietigd door de in Gods wet vastgelegde
gerechtigheid, omdat de besnijdenis of de wet nog niet was gegeven. Maar onder deze vaders
begon de duivel zijn kalmte te verliezen, terwijl hij eerder de wereld met vertrouwen regeerde,
zoals Paules, Mijn lichtend vat der uitverkiezing, zegt. (III Hil. 34:7/11).
Woorden van Paulus over datzelfde thema
FR. 4
"Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd
hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de Komende." (Rom. 5:14).
Het is als volgt: de dood heerste van Adam tot Mozes, zonder dat iemand er tegen vocht en deze
strijd overwon. Hoezo? De strengheid en de Godsverering der wet werden Mozes niet gegeven,
behalve dan de besnijdenis die bij Abraham op Gods bevel werd uitgevoerd, die van tevoren
zachtaardig hierop had gezinspeeld. Maar de bevlekking van de dood schreed van dwaling naar
dwaling, zoals het haar behaagde. Toen verhief zich naar de wil van God de sterke strijder Mozes
en maakte de sterke wapens der gerechtigheid gereed, waarmee de dood in zijn cultus werd
vernietigd met de instrumenten van de wet. Want de wet herbergt in zich de gehele verlossing der
zielen met de verwijzing naar de Zoon van God. Want de dood was namelijk ook heer over de
onschuldigen, die vanwege de onschuld hunner matigheid in hun daden, de gevolgen van Adams
overtreding onder de volkeren niet kenden; dit is dat oerbeeld van de Komende. Hoezo? Adam
werd voor God rechtvaardig en onschuldig geschapen, onberoerd van elke ontvangenis en begin
van zonde, en zo is ook de Zoon van God geboren, die uit de Maagd Maria kwam zonder enige
smet van zonde. (III Hil. 35:1/10).
Het juiste werk werd in Abraham en Mozes openbaar, de zuivere
gerechtigheid in de menswording van Gods Zoon, het gloeiende werk door
de doop, die tot het einde van de wereld in de kerk voortduurt
FR. 5
"En (zag) de andere, namelijk het stenen gedeelte, zich strekte van de noordelijke hoek via de
westelijke hoek naar de zuidelijke hoek en eindigend in de oostelijke hoek," betekent: de juiste
werken van de mensen, waarmee ze in God worden gesterkt, begonnen als het ware vanuit de
noordelijke hoek, dat wil zeggen, van de besnijdenis van Abraham met de wet van Mozes en
hun aanvullingen tot gerechtigheid onder de mensen, tot aan de westelijke hoek. Daar verhief
zich de zuivere gerechtigheid in de menswording van Gods Zoon, vanwaar het zich uitbreidde naar
de zuidelijke hoek, waar het gloeiende werk werd ontstoken door de doop en de overgebleven
gerechtigheid van de nieuwe Uitverkorene, Gods Zoon, om Adam te herstellen tot verlossing van
de mensheid. Vandaar nogmaals verder verlengd, zette Hij een eindpunt bij de eerste, de oostelijke
hoek, door terug te keren naar onze hemelse Vader. Hoezo? Onze hemelse Vader was het, die in
Zijn mysterie over alle gerechtigheid beschikte, doordat Hij beval, hoe de val van de eerste mens
tot redding van zielen in de terugkeer naar God tot verzoening zou komen. Hoezo? Omdat de
mens gevallen was, daarom verhief Ik Mij in barmhartigheid en heb Mijn Zoon gezonden tot
herstel en redding van de zielen, zoals Mijn knecht, de psalmist David aantoont, door te zeggen.
(III Hil. 36:1/7).
Woorden van David over hetzelfde thema
FR. 6
"Zijn verlangen is veeleer gericht op de wet van de Heer; hij overweegt Zijn wet dag en nacht."
(Ps. 1:2). Dat betekent: in de wet der gerechtigheid, die Zijn eniggeborene Zoon, die uit de Maagd
werd geboren, aan de wereld aanbood, lag de wil van de Vader tot verlossing. Hij is met de Vader en
de Heilige Geest één God en heerst over de hele wereld. Zo werd de Zoon van de Vader vlees en
verscheen zichtbaar als mens; in het vlees is Hij als Heer boven alle schepping verheven. Hoezo?
Omdat de Zoon van God voor de wereld door de Vader werd verwekt, en daarna in de wereld aan
het einde der tijden uit de Moeder geboren, voor de incarnatie onzichtbaar in de Vader verbleef,
voordat Hij in een werk overging; vervolgens verscheen Hij zichtbaar in het vlees voor de redding
van de mensen. (III Hil. 37:1/6).
Zo overpeinst de almachtige Vader daarover met Zijn Zoon naar alle gerechtigheid tegenover de
eerste val van Adam. Waar? In de liefde (dilectio) van Zijn Zoon, die voor de tijd in de Goddelijke
heerlijkheid in de Vader verbleef, en daarna op de bestemde tijd der wereld vlees werd, om door de
Vader vanuit Zijn hart ook in de wereld gezonden te worden als hogepriester over alle gerechtigheid.
Dit is de reden waarom de Zoon ook de wet der gerechtigheid opstelde, zoals Hij het van de Vader
ontvangen had, en tot wet is geworden voor Christenen. (III Hil. 37:7/10).
Echter over deze wet, die de Vader in Zijn Zoon wilde grondvesten en vervullen, denkt hij
gedurende de dag overna. Hoezo? Op de dag, die Hij zelf is, zo lang nog geen schaduw van
boosaardigheid op enig schepsel was, noch voordat Hij enig schepsel van de vergankelijke
wereld schiep, dacht Hij over deze wet van Zijn Zoon na. (III Hil. 37:11/13).
En ook in de nacht. Hoezo? Terwijl het kwaad zich begon op te richten in het geschapen schepsel,
dat als het ware de duisternis van de nacht in de engel en in de mens is, denkt de Vader ook tot de
laatste dag na, tot welke Zijn werken zich uitstrekken, die Hij op een onuitsprekelijke manier
bewerkt, doordat Hij de wet van Zijn Zoon toont en openbaar maakt. Want in Hem voltooit Hij
al het goede dat in de mens moet worden voltooid. (III Hil. 37:14/17).
"Het had twee onderbroken plaatsen, namelijk tussen de west- en zuidhoek," wat betekent: het werk
van het menselijke geslacht aan het bolwerk van zijn verdediging is op een tweevoudige manier nog
onvolledig, aangezien de ledematen van de vleesgeworden Zoon van God als het ware nog steeds
onvolmaakt bij Zijn uitverkorenen zijn; dit is de eerste onderbreking of leemte in het westen.
De Zoon van God werd aan het einde der tijden in de wereld gezonden en tevens is de kerk als het
ware nog onvolmaakt in al haar deugden, zoals ze in het hemelse Jeruzalem bestaat en
opgebouwd wordt. Dit is als het ware het tweede onderbroken punt in het zuiden; want de kerk
zal eerst in de hemel worden voltooid. (III Hil. 37:18/20).
Het tiental, dat door Adam was verminderd, groeide in Gods Zoon tot
het tiental en dit tiental tot duizenden
FR. 7
"De lengte van dit gebouw was honderd el," dit betekent: het tiental dat was verminderd bij zondige
mensen werd in Mijn Zoon door het vermenigvuldige getal van tien in het honderdtal van de
verschillende deugden bij de redding van de zielen herwonnen. Uit dit tiental ontstond dan door
dat honderdtal de in alle deugden voltooide duizendtal, zodat de duizend ranken van de duivel
waarmee hij de hele kudde der geliefde schapen van de almachtige God verleidt, volledig
vernietigd kunnen worden. Wat betekent dat? (III Hil. 38:1/3).
Ik, de Almachtige, heb bij aanvang gloeiende en levende lichten geschapen, die in hun pracht
zouden moeten schijnen; Sommigen bleven in Mijn liefde (amor), maar anderen kwamen ten val,
omdat ze Mij, hun Schepper, verachtten. Toch was het niet passend voor Mij, als Schepper, dat Ik
Mijn schepping leeg en zonder succes zou achterlaten. Hoezo? Het geschapen engelwezen die
zich verhief boven de schare, schreef namelijk het goede dat zijn Schepper hem gaf, zodat hij Hem
kon herkennen, aan zichzelf toe, namelijk als bedrieglijke roem, om zo aan zijn Schepper gelijk te
kunnen zijn. Daarom storte hij zich in de dood. (III Hil. 38:4/8).
God voorzag toen, dat in een ander (schepsel) het krachtig hersteld zou moeten worden, wat in die
afgewezen schare ten val kwam. Hoe? Hij schiep uit het leem der aarde de mens, die in de ziel en
het lichaam leeft, daarmee hij de heerlijkheid zou kunnen bereiken, waaruit de afvallige duivel met
zijn navolgers werden verdreven. De mens is immers God zeer dierbaar omdat Hij hem naar Zijn
beeld en gelijkenis heeft geschapen. Op deze manier zou hij alle deugden in volmaakte heiligheid
moeten realiseren, net zoals God alle schepselen heeft geschapen; en hij moet ook door zijn werken
in zeer nederige gehoorzaamheid en in het verwezenlijken van de deugden, de dienst der
lofprijzing van de glorieuze engelenkoren voltooien, door de lofprijzing te verfraaien met deze
hemelse geesten, die God onophoudelijk blijven prijzen in dit hoogtepunt van gelukzaligheid.
Hij was voorbestemd om op de top van zijn gelukzaligheid dit te vervullen, wat de verworpen
engel in zijn aanmatiging bij zijn val geleegd had. (III Hil. 38:9/14).
En derhalve is de mens het volledige aantal van tien, die dat alles door de kracht van God
volbrengt. Echter dit tiental vermenigvuldigt zich volgens dit plan tot honderd: want de mens die
door een duivelse verleiding ten val kwam, begon bij God, door de Goddelijke erbarmen en
aangemoedigd door Zijn ingevingen, uiteindelijk vol ernst, God te erkennen, eerst met de wet en
de profeten in het Oude Testament, later ook nog doortastender (acutius) met de heiligheid en
alle hulpmiddelen van de krachtige bestendigheid der kerk. (III Hil. 38:15/16).
En zo begon de mens vanaf Abel alle deugden te bewerken, door ze aldus tot de laatste
gerechtigheid te voltooien. En dat is dit honderdtal, de lengte van dit gebouw, die God in een
geheimzinnig beeld aan de mensen toont, zodat ze niet in vertwijfeling raken wanneer zij in hun
zonden zijn gestruikeld, maar uit henzelf opstaan en zich krachtig vermoeien met de Gods
werken. Want een ieder die in zonden valt, zal, wanneer hij uit zichzelf weer opstaat, sterker zijn
dan voor zijn val. Zo heeft ook God grotere en sterkere deugden in de mens opgewekt dan dat de
mens voorheen bewerkte, toen Hij Zijn Zoon voor de oprichting van het gevallen mensengeslacht
in de wereld zond. (III Hil. 38:17/20).
Daarom werkt de mens ook krachtiger in ziel en lichaam dan wanneer hij zonder de zwaartekracht
van het lichaam zou zijn, omdat hij onder vele gevaren in zichzelf worstelt, waar hij buitengewoon
vele dappere veldslagen voert en met de Heer, zijn God, zich als overwinnaar bewijst. Doordat
hij Hem trouw dient, neemt Hij hem zo in Zijn krijgsdienst aan, omdat hij namelijk zijn lichaam
in tucht houdt. Want de engel, die niet de zwaartekracht van het aardse lichaam heeft is slechts
een zuiver stralende strijder van de hemelse harmonie, die in de aanschouwing van God volhardt.
De mens echter, belast met de ontbinding van zijn lichaam, is met het hernieuwde werk, dat hij in
zijn ziel en lichaam bewerkt vanwege God, een glorieuze en heilige strijder. Zo bereikt hij door
het honderdtal der huidige inspanningen het duizendtal der toekomstige beloning, namelijk
wanneer hij de volledige beloning op de laatste dag ontvangt en zonder einde zich in lichaam en
ziel zal verheugen aan zijn hemelse woning. En zo is het verminderde aantal van tien
teruggewonnen door Mijn Zoon, die werd geboren uit de maagd, leed aan het kruis en de mens
terug naar de hemel leidde, zoals Deze, Mijn Zoon, in het evangelie zegt. (III Hil. 38:21/26).
Woorden van het evangelie over datzelfde thema
FR. 8
"Of welke vrouw, die tien drachmen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het
huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar
vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de drachme gevonden, die ik
verloren had." (Luc. 15:8/9). Het is als volgt: de heilige Godheid bezat tien drachmen, namelijk
tien verschillende hemelse orden in de uitverkoren engelen en in mensen. Echter zij verloor een
drachme, toen de mens, die liever aan de duivelse verleiding gehoorzaamde dan aan het
Goddelijke gebod, ter dood viel. Daarom stak ze zelf een brandende lamp aan, namelijk
Christus, de ware God en de ware mens en de stralende zon der gerechtigheid, keerde met Hem
dat huis om, dat wil zeggen, het Joodse volk, en zocht zorgvuldig binnen de wet naar enig teken
van redding. In haar stichtte ze een nieuwe heiliging en zo vond zij haar drachme, namelijk de
mens die zij verloren had. Toen riep ze haar vriendinnen bij elkaar, dat wil zeggen, de wereldse
gerechtigheden, en hun naasten, de geestelijke deugden, en zei: Verheug u met mij, zing lofzangen
en wees vrolijk en bouw dat hemelse Jeruzalem uit levende stenen, want ik heb de mens
teruggevonden, die door de verleiding van de duivel verloren was gegaan. (III Hil. 39:1/7).
In de vijf wonden van Christus worden de zonden der mensen uitgewist
FR. 9
Maar zoals je kunt zien, is "de breedte (van dit gebouw) vijftig el." Dat betekent: de hele breedte
der laster van de mensen, die aan Gods werk zouden moeten werken, maar die echter de voorkeur
geven om hun verlangens te volgen in plaats van zorg te dragen aan Gods werk, worden door de
vijf wijd geopende wonden van Mijn Zoon, die Hij aan het kruis leed, barmhartig weggewassen
en verzacht. Zo verdelgen de wonden Zijner handen de daden der handen van de
ongehoorzaamheids Adams en Eva's, en de wonden Zijner voeten maakten de wegen der
menselijke verbanning vrij. De wonden Zijner zijde, waaruit de kerk voortkwam, vernietigde de
schuld van Eva en Adam, daar immers uit de zijde van Adam Eva werd geschapen. Daarom
werd ook Mijn Zoon aan het hout vastgepind, zodat uitgewist kon worden, wat door dat hout tot
zonde was geworden. En met azijn en gal werd het gedronken, om de smaak van de appel te
verminderen. (III Hil. 40:1/6).
Met de vijf zintuigen die door de Heilige Geest in hem zijn geblazen,
maakt de mens onderscheid tussen goed en kwaad
FS. 0
"En zijn hoogte vijf el." Dit is de majesteit van de Goddelijke wetenschappen in de heilige
geschriften, die vanwege de werken Gods in de vijf zintuigen van de mens zijn, die de Heilige
Geest tot nut van de mens in hem blies. Want de mens blikt met zijn vijf zintuigen naar de hoogte
van de Godheid, waarbij hij elk goed en kwaad onderscheidt. (III Hil. 41:1/3).
De mens dient met ziel en lichaam te trachten het kwaad te vermijden en
het goede te doen in geluk en ongeluk
FS. 1
"Zo hadden de beide zijwanden dezelfde lengt," want bij het opbouwen van Gods goedheid moet
de mens met de grootste standvastigheid werken aan beide muren van de ziel en het lichaam, en aan
beide zijden, namelijk de gunstige en de ongunstige kant. Hoe? Dat hij het slechte vermijdt en het
goede doet. Hoezo? Omdat de ondoorgrondelijk en daarom onbegrijpelijke Goddelijke macht de
mensen daartoe bestemd heeft, om God met alle macht en met al zijn zintuigelijke krachten te
vereren, met dezelfde toewijding in die mate als van zijn inzichtelijke verstand. Want het is
passend, dat de Schepper van het heelal voor alles en over alles op de meest waardige manier
als God wordt vereerd. (III Hil. 42:1/6).
De menselijke geest moet wijsheid en onderscheidingsvermogen bezitten
om God te kunnen erkennen
FS. 2
Daarom zijn de beide muren aan de voor- en achterkant even lang. In het bouwwerk van God zijn
namelijk de wijsheid en de onderscheiding (discretio) als het ware twee muren, namelijk de
wijsheid, om zo te zeggen, aan de bovenkant en de onderscheiding aan de onderkant, die God als
evenwichtige en rechtvaardige gave in de grootte en breedte van de menselijke geest inblaast,
zodat hij Hem herkent. (III Hil. 43:1/2).
De mens, die uit de vier elementen bestaat, moet het katholieke geloof met
gepaste toewijding onderhouden
FS. 3
"De vier muren van het gebouw waren overal even hoog, met uitzondering van zijn bolwerken, die
hier einigszins bovenuit staken," betekent: de mens, die tussen de vier elementen geplaatst is, moet
overal door de goedheid van de Vader het katholieke geloof met dezelfde toewijding en verering
diep in zichzelf dragen, door de Vader met de Zoon en de Heilige Geest te aanbidden, die al Zijn
werken in hem bewerkt. Hoe? Elk werk namelijk, dat de Zoon van God heeft gedaan en doet, dat
voltooit Hij met de goedheid van de Vader in de Heilige Geest. Wat betekent dat? Naar de wil
van de Vader was het de Zoon, die de mens verloste door Zijn menswording, en daarom is dit een
grote goedheid; want de Vader heeft het zo bestemd dat Zijn Zoon, door de Heilige Geest
ontvangen, uit de Maagd werd geboren, en de mensheid aannam uit liefde voor de mens, om hem
naar het herstel des levens terug te voeren. Zo moet de mens aandeel aan God hebben, zodat hij
door Hem aan de verlossing deelgenoot wordt, in het juiste katholieke geloof, waarin de Vader
en de Zoon en de Heilige Geest erkend moeten worden als die ene ware God. (III Hil. 44:1/6).
De gelovige mens moet van deugd naar deugd opstijgen
FS. 4
"Met uitzondering van zijn bolwerken, die hier enigszins bovenuit staken." Hoezo dat? Wanneer de
mens naar het toppunt van goede gezindheid blikt, dan bouwt hij hoge, betrouwbare muren, waarbij
hij in de deugden van Gods bouwwerk boven het verstandelijke geloof uitstijgt, wetende dat God
in de macht van Zijn Godheid aanwezig is. Op basis van dit geloof brengt hij dan als uitstekende
bolwerken een hogere aanwas der deugden. Hoe? Hij brengt hogere deugden voort, omdat het niet
genoeg voor hem is, om alleen in God te geloven, maar hij klimt in de groendragende palm
omhoog, dat wil zeggen, hij stijgt van deugd naar deugd, waarmee het oprechte geloof wordt
verheven en versierd gelijk een stad met torens. (III Hil. 45:1/6).
De Zoon van God werd door de Vader op de vooraf bepaalde tijd in de
wereld gezonden, om zo de verlossing van de mens te volbrengen
FS. 5
"De afstand tussen de gebouwen en de heldere glans, die zich van de genoemde krans of cirkel
tot in de diepte des afgronds uitstrekte, was in de oostelijke hoek slechts een handbreedte,"
betekent: het is de spanwijdte van de hemelse geheimenissen tussen het werk van Gods Zoon, dat
Hij bouwde als een bouwwerk, toen Hij zonder zonde in het lichaam leefde op aarde, waarbij Hij
in de goedheid van de Vader vele deugden verwezenlijkte, en de macht van de Vader; deze
verspreidde zich als het ware door Zijn hoogste macht als een glans in de diepte en in de hoogte,
toen Hij Zijn Zoon in de wereld zond, namelijk op het hoogste punt van de hoek, die naar het
oosten is gericht, dat is in de gerechtigheid, die van tevoren als eerstens in Noach werd aangeduid.
Hij wees onder aansporing van de Heilige Geest op die volmaakte gerechtigheid, die in de
menswording van Gods Zoon openbaar werd. Zo was de afstand tussen deze geheimenissen als
het ware gelijk aan die van de duim tot de andere vingers bij een gespreide hand. Dit is in het hart
van de Vader vooraf bepaald, omdat Hij Zijn eniggeboren Zoon met de sterkst mogelijke hand
wilde sturen, daarmee deze zo met alle vingerleden, dat zijn al Zijn werken in de Heilige Geest,
rond zou gaan, om de wil van de Vader te vervullen. Toen Hij vanwege deze ellendige en
verachtenswaardige ongehoorzaamheid, die de duivel de eerste mens met zijn influisteringen
inblies, aan het kruis leed, had zich derhalve deze barmhartigheid Gods door die mensheid van
deze Zoon Gods tot verlossing des mensen uit de onbegrijpelijke hoogte der Godheid zich tot
de aarde gebogen. (III Hil. 46:1/5).
Geen mens kan de trots van het kwaad of het einde daarvan bevroeden,
net zo min als het begin en einde van de hemelse gerechtigheid en de
rechtvaardige verspreiding van Gods wil
FS. 6
"Maar op de andere plaatsen, dat wil zeggen, aan de noordelijke, westelijke en zuidelijke zijde
was de afstand tussen het gebouw en de glans zo groot, dat ik zijn breedte op geen enkele wijze
kon herkennen," betekent: geen mens, die met een sterfelijk lichaam is bekleed, zal in staat zijn de
verwaandheid van het kwaad, in het innerlijke behorende tot het noorden en onderhorig aan de
duivel, kunnen erkennen, noch het einde van zijn inwerkingen op de actieve schepsels bij de
ondergang van de kwetsbare mensen noch het begin of de grens van het gloeiende zuiden, dat wil
zeggen, van de hemelse gerechtigheid. Evenmin zal hij kunnen beoordelen, hoe dit tussen de
werken en de kracht van Mijn kennis onder alle mensen, zowel bij de uitverkorenen als bij de de
verworpenen verspreid is. Allen worden aan een zeer rechtvaardig onderzoek onderworpen,
zodat ze streng naar Mijn geboden zeer nauwkeurig en zorgvuldig worden onderzocht. Niettemin
zullen allen daarop moeten vertrouwen, dat Ik hen in al hun behoeften zal voorzien. Want dit alles
is in Mijn geheimenissen zo verborgen, dat noch de zintuiglijke kracht noch het verstand van de
mens in staat zal zijn om de wijdte en de diepte hiervan op enigerlei wijze te bevatten of te
begrijpen, buiten voor zover het met Mijn toestemming is toegestaan. (III Hil. 47:1/5).
Wie echter scherpe oren van innerlijke inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld
naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 47:6).
Scivias visioen 3.3
FS. 7
Daarna zag ik als het ware aan de lange zijde van het oplichtende deel der muur, van het genoemde
gebouw, een ijzerkleurige toren staan, die aan de buitenkant van de muur was gebouwd, vier el
breed en zeven el hoog. Daarin zag ik vijf gestalten, elk voor zichzelf staande onder een boog, die
boven zich als het ware een bolvormige toren hadden. De eerste keek naar het oosten, de tweede
echter naar het noordoosten, de derde evenwel naar het noorden; de vierde keek naar de zuil met
het Woord Gods erop geschreven, aan de voet waar de patriarch Abraham zat. De vijfde keek
naar de toren van de kerk, en naar de mensen die in dit gebouw heen en weer liepen.
(III Hil. 48:1/4).
Er was maar één overeenkomst tussen hen: elk van hen was gekleed in alleen een zijden gewaad
en droeg witte schoenen, met uitzondering van het vijfde gestalte die in volle wapenuitrusting leek
te zijn. De tweede en derde waren blootshoofds met licht, los haar, zonder de bedekking van een
mantel. De eerste, derde en vierde droegen echter witte tunieken; maar ze waren verschillend en
deze was als volgt. (III Hil. 48:6/9).
Het eerste gestalte droeg op haar hoofd een bisschopsmijter, ze had los liggend haar die licht van
kleur was, en ze was gekleed in een witte mantel, die onder aan de beide zomen met purper was
afgezet. In haar rechterhand droeg ze lelies en andere bloemen, maar in haar linkerhand een
palmtak. En ze zei: "O zoet leven, o uw lieftallige omhelzing van het eeuwige leven, o gezegend
geluk! In u liggen eeuwige beloningen; u woont altijd in de ware gelukzaligheid, evenwel zo, dat ik
nooit met de innerlijke vreugde vervuld of verzadigd kan worden, die in mijn God is."
(III Hil. 48:10/13).
De tweede echter was met een purperrode tuniek gekleed en stond daar als een jeugdig gestalte, die
nog niet volwassen was, maar wel met grote waardigheid. En zij sprak: "Mij zal noch de vreselijke
vijand, de duivel, noch een vijandig mens noch deze wereld van Gods tucht afschrikken, voor
wiens aangezicht ik immer sta." (III Hil. 48:14/15).
De derde bedekte haar gezicht met de witte mouw van haar rechterhand en zei: "O gij vuiligheid en
onreinheid van deze wereld, verberg u en verdwijn uit mijn ogen, want mijn Geliefde is uit de reine
Maagd Maria geboren." (III Hil. 48:16).
De vierde was als een vrouw met een witte sluier bedekt op haar hoofd, en gehuld in een
saffraangele mantel. Maar op haar borst droeg ze het beeld van Jezus Christus, waaromheen
geschreven was: "Door de barmhartige liefde van onze God, heeft ons bezocht het stralende licht
uit de hoogte." (Luc. 1:78). En ze zei: "Ik strek altijd Mijn handen uit naar de vreemdelingen, de
behoeftigen, de armen, de zwakken en de zuchtenden." (III Hil. 48:17/19).
De vijfde deugd was echter uitgerust met een helm op zijn hoofd, evenzo met een borstpantser
bedekt en beenbeschermers, als ook met ijzeren handschoenen; in de linkerhand hield hij een
schild vast, die vanaf zijn schouder aan de linkerzijde naar beneden hing; hij was ook met een
zwaard omgord en hield in zijn rechterhand een lans. Maar onder zijn voeten lag een leeuw met
een open muil en uitgestrekte tong. Daar waren ook mensen, van wie sommigen op trompetten
bliezen, anderen veroorzaakten met hun speelinstrumenten als scherts een hels kabaal, en weer
anderen hielden zich bezig met verschillende spelen. Maar het gestalte vertrapte hen en de
leeuw met zijn voeten neer, en doorboorde hen krachtig met zijn lans, die hij in zijn
rechterhand hield. (III Hil. 48:20/24).
En hij zei: "Ik overwin de sterke duivel en jou, de haat en nijd, en jou, jij vuiligheid, samen met
hen die op een bedrieglijke manier hun spel spelen." (III Hil. 48:25).
Maar in dit gebouw zag ik nog twee gestalten in de richting van de toren staan. De eerste
verscheen, staande op de vloer van het gebouw, als het ware in een vlammende vuurboog, die
van binnen met verschillende afbeeldingen van boze geesten beschilderd was en zich tegenover
de eerder genoemde toren bevond; de andere echter stond aan de buitenkant van deze boog zonder
een eigen boog. Ze keken zo af en toe naar de genoemde toren en soms naar de mensen, die het
gebouw binnenkwamen of verlieten. Ook zij waren gekleed in zijden gewaden en gesluierd met
witte sluiers, die naar vrouwenaard om hun hoofd waren gewikkeld. Ze waren niet in mantels
gehuld, maar droegen wel witte schoenen. (III Hil. 48:26/30).
Het eerste geslalte had op haar hoofd een drieledige roodglanzende kroon, die gelijk aan een
roodachtige hyacint paars was. Ze droeg ook een witte tuniek, waarvan de plooien allemaal met
een groene kleur waren gemarkeerd. (III Hil 48:31/32).
En ze zei: "Ik zal in het oosten overwinnen met de sterke Zoon van God, die van de Vader uitging
en tot verlossing van de mensen in de wereld kwam; Hij keerde terug naar de Vader, toen Hij met
groot lijden aan het kruis was gestorven, opstond uit de dood en opsteeg naar de hemel. Daarom
wil ik niet beschaamd worden door te vluchten voor het ongeluk en het lijden van deze wereld.
(III Hil. 48:33/34).
Het tweede gestalte was echter gekleed in een witte tuniek, maar van een ietwat vervaagde kleur.
In haar rechterarm hield ze een kruis met de afbeelding van de Heiland en boog haar hoofd
eroverheen. En ze sprak: Dit kind heeft vele ontberingen doorstaan in deze wereld, en daarom zal
ik altijd wenen en rouwen om de vreugde van de eeuwige levens wil, waar de goede schapen door
de edele Zoon van God naartoe geleid moeten worden." (III Hil. 48:35/38).
En ik realiseerde me dat al deze genoemde gestalten hun woorden door de geheimenissen van God
als vermaning tot de mensen spraken. Daarop sprak Hij die op de troon zat en me dit alles had laten
zien, opnieuw tegen mij. (III Hil. 48:39/40).
De Goddelijke deugden, die onder de wet ontkiemen, dragen onder de
nieuwe wet rijke vrucht
FS. 8
Door de kracht en bestendigheid der Goddelijke wil begonnen in het Oude Testament de Goddelijke
deugden langzaam te ontkiemen, doch ze boden aan degenen die als het ware in onwetenheid
handelden, nog niet de volledige zoete, lieflijke smaak; want in die tijd werden zondaars alleen
hard bestraft door de strengheid van de wet. Maar later droegen zij door de genade van God onder
de nieuwe wet rijke vrucht uit liefde voor het hemelse en boden de hongerigen een krachtig en
volmaakt voedsel met de grootste zoetheid. Daartegen waren ze voorheen, zoals gezegd, een
verborgen aanwijzing en een teken voor dat toekomstige. Dit blijkt ook uit dit wonderbaarlijke
gebeuren met de bijbehorende omstandigheden. (III Hil. 49:1/4).
"Daarna zag ik als het ware aan de lange zijde van het oplichtende deel der muur, van het
genoemde gebouw, een ijzerkleurige toren staan," staat voor dat oerbeeld van de anticiperende
wil van God, die zich in de besnijdenis op vele manieren en in verschillende tekens openbaarde.
Zo wees God onder het teken van deze besnijdenis op de wet en door deze wet op de genade van
het evangelie. Want toen het geloof aan de getrouwe Abraham openbaar was geworden, verhief
zich in hem ook de besnijdenis in het mysterie van een ware voorkennis. Door de Goddelijke
macht werden sterke deugden opgericht, die in Abraham begon, als het ware midden in de lengte
van de spiegelachtige kennis der beide beweegredenen, onder de bescherming van de meest
betrouwbare goedheid van de hemelse Vader. Want wat later naar Gods wil zou worden
geopenbaard, dat kenschetste Hij vooraf door hun gestalten, namelijk dat wat God wilde doen
voordat Hij het openlijk in daden bekend maakte. (III Hil. 49:5/9).
"Een ijzerkleurige toren die aan de buitenkant van de muur was gebouwd." Dat is de sterke en
onoverwinnelijke gerechtigheid van God, die zich in de spiegelachtige kennis als het ware van
buitenaf door de besnijdenis toont, die zich uiterlijk in het vlees voltrok. Met de gezegende deugden
echter is zij in het geestelijke bereik, namelijk tegen de geestelijke muur geplaatst, die God in de
mens heeft opgericht. (III Hil. 49:10/11).
Naar de wil van God werken de deugden in mensen
FS. 9
En deze toren is "vier el breed," want deze deugden werken naar de wil van God in mensen, die
onder invloed van de vier elementen staan, zolang zij lichamelijk in het lichaam leven, "en zeven el
hoog," omdat in de verhevenheid van de zeven gaven der Heilige Geest zo'n grote standvastigheid
is, dat ze zichzelf oprichten als een toren, zodat uit haar in de menswording van Mijn Zoon de kerk
voortkwam, die in de besnijdenis van het Oude Testament vooraf werd aangekondigd.
(III Hil. 50:1).
De standoord der liefde (amor) naar het hemelse, de tucht, het ontzag, de
barmhartigheid en de overwinning en zijn betekenis
FT. 0
"Daarin zag ik vijf gestalten, elk voor zichzelf staande onder een boog, die boven zich als het ware
een bolvormige toren hadden," betekent: om deze toren, dat wil zeggen, in de kracht van de
besnijdenis, zweefden vijf sterke deugden; niet dat deze deugden van zichzelf ook maar enige vorm
van leven hadden, want het is slechts een helder schijnende kogel of bol, die van God uit straalt in
het werk van de mensen. Want de mens wordt met de deugden vervolmaakt, omdat ze het werk zijn
van de in God werkende mens. Daarom werden deze vijf deugden als zinnebeeld voor de vijf
zintuigen van de mens in deze toren geplaatst. Want met grote ijver beroerden zij de besnijdenis,
doordat zij hun ongerechtigheid van hen afsneden, zoals ook de vijf zintuigen van de mens in de
kerk door de doop worden besneden; maar desondanks werken zij in de mens niet uit zichzelf,
maar de mens werkt met hen en zij met de mensen, zodat zij zich wederzijds bevruchten. "Elk
voor zichzelf staande," omdat zij zich met grote ijver afmatten, want zij hebben in de
buitengewone positie van hun ambt een torenspits boven zich, namelijk de uitmuntende en
welgeordende waardigheid van een deugdzame bestendigheid. (III Hil. 51:1/5).
"De eerste keek naar het oosten," want deze deugd keek met zijn klaagzangen van liefde naar de
Zoon van God, zodat Hij op een dag zou komen en openlijk over het eeuwige leven zou
verkondigen, wat de besnijdenis in het geheim inhoud. (III Hil. 51:6).
"De tweede (keek) echter naar het noordoosten," want ze beschouwde een deel van het oosten en
een deel van het noordoosten, waarbij zij in grote tucht op God als het ware naar het oosten kijkt,
doordat zij de ongemanierdheid van die tuchtloze uitgelatenheid verwerpt, namelijk dat God niet
wordt vereerd, doordat zij Hem veracht, gelijk dat noordelijke volk dat als het ware de wet van
God niet in ere wil houden. (III Hil. 51:7).
"De derde evenwel naar het noorden," want ze steekt uiterst dapper door haar verachting de
buitensporige ontucht neer en beschermt zichzelf door zich aan de wet te onderwerpen.
(III Hil. 51:8).
"De vierde keek naar de zuil met het Woord Gods erop geschreven, aan de voet waar de patriarch
Abraham zat." Want zij was omgedraaid, daar zij de menswording van Gods Zoon aanhing, die
Abraham als in een fundament met een voorteken van wonderbare diepte, beroerde, toen de ram
zich in de doornen liet vangen. (III Hil. 51:9/10).
"De vijfde keek naar de toren van de kerk, en naar de mensen die in dit gebouw heen en weer
liepen." Want zij verhief zich zegerijk, om alle ongerechtigheid, die in Adam was ontstaan, te
vernietigen. Daarom keek ze naar de kracht van de kerk, om zegerijk tegen de laster van de duivel
te strijden, en naar de mensen, die in haar met verschillende zeden heen en weer lopen; ze toont
hen, doordat zij hen voor de vreselijke ijver van God schrik laat aanjagen, dat ze moeten
volharden om schapen der gerechtigheid te zijn. (III Hil. 51:11/13).
De kleding van deze (gestalten) en hun betekenis
FT. 1
"Er was maar één overeenkomst tussen hen," betekent: ze aanbidden God met gelijke toewijding in
de werken der mensen. "Elk van hen was gekleed in alleen een zijden gewaad," omdat elk van
deze deugdzamen zoetheid en lieflijkheid in zich draagt, waarmee ze de mensen geenszins belasten
of beperken. Integendeel, net zoals balsem lieflijk van zijn struik druipt, zo brengen zij zachtjes de
zoetheid van het hemelse koninkrijk in de harten van de mensen, zonder de vuiligheid en de
hardheid van de ongerechtigheid. "En droeg witte schoenen," omdat ze Mijn gerechtigheid in het
witte licht van het hemelse koninkrijk onmiddelijk volgen, doordat zij de onderwerping aan de
duivel omzeilen en zijn sporen onder de mensen geheel vertreden. (III Hil. 52:1/4).
"Met uitzondering van het vijfde gestalte die in volle wapenuitrusting leek te zijn," want ze keek
naar de kerk, waarin zeer dappere gevechten tegen de duivelse ondeugden worden uitgevochten.
Overal in haar verspreidt zij haar overwinning met de buitengewone kostbare bewapening van
de volkomen onoverwinnelijke kracht van God, die door haar binnendringen alle
ongerechtigheid tot beschaming van het duivelse bedrog doodt. (III Hil. 52:5/6).
"De tweede en derde waren blootshoofd met licht, los haar," betekent: uit liefde voor Mij belasten
ze zichzelf niet met de verdrukking van het werk noch met de last van rijkdom of verlangen, maar
stellen zich blootshoofd voor Mij open, dat wil zeggen, met een open geweten hun geheimen. Ze
branden altijd in liefde voor Mij, terwijl zij alle verwarring en opgewondenheid van vleselijke
lust van zich afwerpen; en dat beginnen ze met licht haar, dat wil zeggen, met een opgewekte
instelling die naar goede werken verlangt. (III Hil. 52:7/8).
"Zonder de bedekking van een mantel," want zij schudden de heidense gebruiken samen met de
ontucht en de gemeenheid van de duivel en alle wereldse zorgen van zich af, "omdat de wijsheid
van deze wereld voor God dwaasheid is" (I Kor. 3:19). (III Hil. 52:9).
"De eerste, derde en vierde droegen echter witte tunieken," dat is het grijpen van de onschuld, die
met de lieflijkheid der kuisheid de menswording van Mijn Zoon voorafschaduwt, Die de mens uit
de dood heeft ontrukt, doordat Hij hem in de verlossing met leven omhulde. Dat er een
verscheidenheid bij hen bestaat, betekent: hun krachten berusten wederzijds op een gave van de
Heilige Geest, omdat die ene deugd dit werktuig van de ziel bezit, die andere echter een andere,
toch zijn ze in hun wezen één enkel verlangen in God, zodat met hen het hemelse Jeruzalem
volmaakt kan worden opgebouwd. Want zij zijn dat werk, dat de mensen bewerken, waardoor
zij tot God komen. (III Hil. 52:10/12).
In het bijzonder over de hemelse liefde, haar kleding en haar betekenis
FT. 2
Daarom duidt dit eerste gestalte op de hemelse liefde, omdat zij voor elke zorg in de mensen
moet zijn. Want zij is rijkelijk gekroond in de hogepriester Jezus Christus en in de hogepriester
van het Oude Testament en in degenen die tot de Zoon van God spreken: "Och, scheurde U de
hemel maar open, en daalde U naar beneden!" (I Is. 64:1). Ze staat daar met onbedekt haar,
dat zonder versluiering naar vrouwenaard in heiligheid te zien is. Hiermee geeft het aan dat het
priesterschap vrij moet worden gehouden van echtelijke verplichtingen, vanaf de komst van Mijn
Zoon, die ter wille van het heil door de priesters in kuisheid moet worden nageleefd. Want ze
zullen altijd in volmaakte hemelse liefde Hem zo aanhangen, dat ze de verkeerde zeden van
mensen, aangestoken door de zonde, zullen ontwortelen, omdat ze in hun wezen een helder en
stralend onderdeel zijn van de geestelijke gave van God. "Ze was gekleed in een witte mantel, die
onder aan de beide zomen met purper was afgezet," dit betekent: de genade van God heeft hen met
heldere glans van zachtmoedigheid omgeven, en ondersteund als ook versierd aan de grenzen
van hunner bescherming met decoratieve ornamenten van liefde (caritas); want het doel van elk
goed werk moet het grijpen van de Goddelijke genade zijn, die uit twee delen bestaat, namelijk
in deugden van Goddelijke liefde en naastenliefde. "In haar rechterhand droeg ze lelies en andere
bloemen," dit betekent: in het goede werk ontvangt zij de zuivere beloningen der lelies van het
eeuwige leven en de helderheid van het eeuwige licht en andere bloemen van heiligheid die
haar metgezellen zijn en zich in de hemelse liefde met haar verbinden. (III Hil. 53:1/7).
"Maar in haar linkerhand een palmtak," betekent: in haar herinnering aan de dood heeft zij een
palmtak, die uit het mysterie van de gezegende deugden groeit, waardoor ze als het ware de
dood met een steenslag vernietigt, zoals het hiervoor ook met haar woorden aan de Zoon
van God openlijk werd gezegd. (III Hil. 53:8).
In het bijzonder over de tucht, haar kleding en haar betekenis
FT. 3
"De tweede" vertegenwoordigt echter de tucht, want na de liefde voor het hemelse wordt de
beheersing van het vleselijk verlangen in de tucht van groot berouw zichtbaar. "Was met een
purperrode tuniek gekleed," omdat zij door Mijn wet en de versterving van het vlees in de mens
omgeven is. Dat toont het voorbeeld van Mijn Zoon in het purperen gewaad aan, hoe Hij, Mijn
Zoon uit de Maagd in liefde (caritas) werd geboren, die op alle mogelijke manieren in Hem
gewerkt heeft. (III Hil. 54:1/3).
"En stond daar als een jeugdig gestalte, die nog niet volwassen was, maar wel met grote
waardigheid." Want in de kinderlijke vrees ligt altijd de tucht verborgen, zoals een jongeling in
tucht gehouden wordt, doordat hij zijn leraar in de school vreest. Daarom ben ook Ik, de
Almachtige, altijd een Leraar der tucht, omdat zij voor Mij als het ware nog niet volwassen zijn.
Ze wil immers niet machtig zijn uit eigen wil, maar altijd met grote ernst de eerbied gelovig
vrezen, zoals ze dat ook toonde in haar eerder genoemde woorden. (III Hil. 54:4/7).
In het bijzonder over de eerbied, haar kleding en haar betekenis
FT. 4
"De derde" toont de eerbied, want na de tucht verheft zich de schaamte van ontzag, die de
verwarring van de zonde verdrijft. Derhalve "bedekte (ze) haar gezicht met de witte mouw van
haar rechterhand," want ze beschermt haar innerlijke bewustzijn, als het ware het gezicht van de
ziel, en vlucht voor ontucht en duivelse bevlekking, door zichzelf te verdedigen met het witte
kleed der onschuld en kuisheid die ze in haar rechterhand heeft, in de redding door haar werk.
Want de verachting over alle satanische gemeenheid, die ze volledig afwijst, is stevig met haar
verbonden. Zo drukt ze zich ook uit in de genoemde woorden van haar vermaning.
(III Hil. 55:1/4).
In het bijzonder over de barmhartigheid, haar kleding en haar betekenis
FT. 5
"De vierde" echter betekent de barmhartigheid, want na de eerbied verheffen zich de deugden van
barmhartigheid tot de behoeftigen, aangezien in het hart van de eeuwige Vader de ware
barmhartigheid van Zijn genade is. Want via hen had Hij in Zijn oude raadbesluit bestemd, wat Hij
voor het eerst barmhartig toonde aan Abraham in de besnijdenis, toen Hij hem uit zijn land leidde
en hem vertelde dat hij en zijn stam besneden moesten worden. Via hen kondigde Hij ook Zijn
Zoon in een voorafschaduw aan; het is al die barmhartigheid die Abraham bij het offeren van
Isaak van tevoren toonde. (III Hil. 56:1/3).
"De vierde was als een vrouw met een witte sluier bedekt op haar hoofd." Dit is de bescherming en
het begin van de verlossing, als het ware het hoofd der erbarmen, die de verloren zielen terugleidt
van de verbanning van de dood, onder de stralende glans van hun welwillende sluier. Want zij
maakt de zielen wit en de mensen stralend, zodra zij door God met barmhartigheid bedekt zijn.
Die mensen namelijk, die in een onwil jegens God leven, zolang ze nog in zonde zijn, daar schijnt
haar barmhartigheid als een zonnestraal in tedere liefelijkheid, wanneer aan hun in de hemel
barmhartigheid wordt betoond. Want de barmhartigheid in dit vrouwengestalte is de vruchtbaarste
moeder voor die zielen die in verlorenheid ronddwalen. Want zoals namelijk een vrouw haar hoofd
bedekt, zo onderdrukt de barmhartigheid de dood der zielen neer. En net zoals de vrouw lieflijker
is dan de man, zo is de barmhartigheid lieflijker dan de woedende waanzin van de overtreding in
zijn misleiding bij de zondaar, voordat zijn hart wordt bezocht door God. Deze deugd verschijnt ook
in vrouwelijke vorm, omdat in de maagdelijke materie, die in het lichaam van Maria met
vrouwelijke kuisheid omsloten was, de meest welwillende barmhartigheid groeide, die altijd
gesluierd was in de Vader, totdat de Vader haar door de Heilige Geest in de schoot van de Maagd
zichtbaar toonde. (III Hil. 56:4/11).
"En gehuld in een saffraangele mantel," omdat ze met de stralendste zon omgeven is. Dit is dat
teken van Mijn Zoon, die vanuit de hemel op de wereld neerstraalt zoals de glans van de zon op de
aarde. Want Mijn Zoon is de ware zon, die met de heiliging van de kerk de wereld verlicht.
(III Hil. 56:12/14).
"Maar op haar borst droeg ze het beeld van Jezus Christus," dit betekent: aan die borst van
barmhartigheid heb Ik Mijn Zoon geneigd, toen Ik Hem in de schoot van de Maagd Maria
zond. (III Hil. 56:15).
"Waaromheen geschreven was: 'Door de barmhartige liefde van onze God, heeft ons bezocht het
stralende licht uit de hoogte.'" ((Luc. 1:78). Wat betekent dat? Overal in Mijn alomvattende macht
wordt in de geheime kennis van het hart van barmhartigheid bekend gemaakt, dat Mijn Zoon dat
ware erbarmen is. Op welke manier? Zoals het in de woorden van Mijn dienaar Zacharias
voorzegd werd, die in het evangelie spreekt: "Door de barmhartige liefde van onze God, waarmee
dat stralende Licht ons vanuit de hoogte bezocht heeft." Het is als volgt: door dat erbarmende hart
van barmhartigheid des Vaders is er redding; want het was in het hart van de Vader verborgen
gelijk de ingewanden in een mens, dat Zijn Zoon aan het einde der tijden vlees zou worden, wanneer
God de mens zou bezoeken. Hoe? In het hemelse brood, dat Zijn Zoon is, die in het vlees uit de
Maagd Maria werd geboren. Hij kwam uit de hoogte, dat wil zeggen, Hij kwam uit het hart van de
Vader tevoorschijn, en betoonde de grootste barmhartigheid aan degenen die Hem zoeken. Zo
spreekt ook deze deugd met de hier genoemde woorden Gods kinderen aan. (III Hil. 56:16/25).
In het bijzonder de overwinning, zijn kleding en zijn betekenis
FT. 6
Het vijfde gestalte echter vertegenwoordigt de overwinning. Want na de barmhartigheid, die Ik in
de besnijdenis toonde, verhief zich, toen Ik Mijn Zoon in de wereld wilde sturen, in deze
besnijdenis de overwinning, die met grotere kracht tot Mijn Zoon kwam toen Hij Zich openbaarde
en met Hem was tot op de laatste dag. Want in Mijn Zoon heb Ik de oude slang overwonnen, die
zich boven Zijn hoofd verhief en het menselijke geslacht met duizenden verschillende boosheden
aan zich reeg, die hij als het ware met ketenen aan zich vastklonk. Destijds overwon Mijn
Eniggeborene deze boosheid met alle oorlogzuchtige wapens, die in Zijn menswording met de
bloei van alle deugden zich hierin verhieven. Wat betekent dat? Na de barmhartigheid verheft zich
de overwinning, wanneer de mens zichzelf en de vreemde laster bedwingd. Hoe? Onder de vijf
genoemde deugden is de eerste de liefde voor de hemelsen. Want door haar kent de mens God en
herkent Hem, doordat hij Hem boven alles liefheeft. Daarop verbindt de mens zich, omwille van
dit geloof, aan de wet der tucht. Door haar temt hij met goede en juiste eerbied de val van de
zonde. In deze drie deugden dus zal de mens in zijn hart gerechtvaardigd worden, wanneer hij
zijn blik op een vreemde aangelegenheid, namelijk op de behoefte van zijn naaste richt, waarbij
hij hem in al zijn behoeften zal voorzien alsof het voor hemzelf ware. (III Hil. 57:1/11).
Daarom verheft de mens zich spoedig met deze drie krachten op, gelijk een uiterst sterke strijder.
Met hen wordt hij vervolmaakt, doordat hij in zijn hart Mijn Zoon, de ware Samaritaan, in
barmhartigheid nabootst. Zo overwint hij in het zegevieren met de wapens der glorieuze deugden
de krachten van de duivel, waardoor hij zichzelf overwint en zijn naaste de juiste richting toont,
zodat hij in deze deugden al het boze dood, doordat hij de hoogmoed van zich wegwerpt, die
Adam uit het paradijs verdreven had. (III Hil. 57:12/14).
"De vijfde deugd was echter uitgerust met een helm op zijn hoofd, omdat de mens met vol
verlangen naar het hemelse, tot God, het Hoofd van allen, zal verzuchten, zodat hij de eeuwige
zaligheid kan bereiken. "Evenzo met een borstpantser bedekt," opdat de mens de duivel zou
weerstaan en in gerechtigheid dat verlangen van zijn vleselijke begeren beteugelen zal, en in ware
vrees en met eerlijke beteugeling aan God onderworpen is, en gelovig Zijn strenge oordeel
vreest, zoals de psalmist David, door Mij aangespoord, zegt: (III Hil. 57:15/16).
"De bliksemen verlichtten de wereld, de aarde sidderde en beefde." (Ps. 77:-19). Dat zit zo: Uw
wonderdaden en geheimenissen schenen wonderbaarlijk op, o Heer van het heelal. Hoe? Net als de
bliksemflitsen die gedeeltelijk zichtbaar en gedeeltelijk verborgen zijn, zo worden ook Uw
geheimen snel begrepen, maar evenzo ook snel niet begrepen. Want er is verspreid over de hele
wereld geen volk die naar Uw wil wonderbaarlijk geschapen is, zonder dat de heerlijkheid van Uw
glorie en de kracht van Uw majesteit niet door verbazingwekkende tekenen tot hem is gekomen,
ook wanneer dat licht van geloof en waarheid hem nog niet volledig voor zijn redding verlicht
heeft. Derhalve keert een mens zich onder diepe zuchten af van zijn eigen wil en geeft sidderend
voor de hemelse rechtbank zijn begeren op. Want vroeger, toen hij zich met aardse aangelegenheden
bezig hield, had hij zichzelf onverstandig vergeten, terwijl hij nu wijselijk tot zichzelf terugkeert.
(III Hil. 57:17/23).
De genoemde deugd draagt ook scheenbeschermers, zodat hij op het rechte pad, die hem getoond
wordt, door lichamelijke tucht, kan ontsnappen aan de wegen van de dood. Hij draagt ook ijzeren
handschoenen, zodat hij door de besnijdenis van zijn hart (Rom. 2:29) en door het juiste geloof,
namelijk door in God te geloven, de werken van de duivel ontvlucht, en zo aan de strikken van de
woeste vijand ontsnapt. "In de linkerhand hield hij een schild vast, die vanaf zijn schouder aan de
linkerzijde naar beneden hing," die staat voor de duivelse strijd tegen de mens, die omringd wordt
door de genade van de krachtigste geboden van God, waarmee de mens omringd en verdedigd
moet worden met zo'n grote geloofskracht dat de duivel hem niet met zijn influisteringen bederft.
En opdat de mens zich niet aan zijn ondeugden onderwept, wordt hij vanaf de schouders omringd
door de bescherming van God. Want de genade van God wijkt niet van de kracht van de ziel, die
in de verbinding met de liefde tot God en zijn naaste zich naar God uitstrekt. (III Hil. 57:24/28).
"Hij was ook met een zwaard omgord," omdat de mens zich naar de strengheid van Gods
vermaningen, zichzelf moet temmen in de kastijding van zijn lichaam, door de zonde zowel van
zichzelf als van anderen af te snijden (Mat. 5:30). "En hield in zijn rechterhand een lans." Dat
wil zeggen: de mens zal met vertrouwen koen zijn, om in God alle vuiligheden van de duivel te
overwinnen. Dat zal hij met de zo sterke vrede des heren volbrengen, die de ware gerechtigheid in
de heftige strijd tussen duivel en mens is. Deze kan zonder de hulp van God niet gemakkelijk
gewonnen worden. (III Hil. 57:29/32).
"Maar onder zijn voeten lag een leeuw met een open muil," dit duidt de duivel aan die overwonnen
is. Hij kwam ten val door als mens het rechte pad van leven en waarheid te bewandelen, toen
satan met de hardste en meest bittere wreedheid, gretig eiste om de mensheid te verslinden.
(III Hil. 57:33/34).
"Met een open muil en uitgestrekte tong" waarmee hij met vreselijke boosaardigheid bedoelde, dat
hij het hele menselijke ras, dat sinds Adam was verwekt, volledig zou verslinden. (III Hil. 57:35).
"Daar waren ook mensen," dit zijn degenen die onder zijn beroering naar zijn (rieten) pijpen
dansen, die zich vanaf het begin al het boze toe-eigenen. Dit vertrapt hij (de overwinnaar) in ijver
Gods, waarbij hij in gerechtigheid oprecht wandeld. Mensen met perverse kruiperijen onderwerpen
zich aan de duivel in verkeerde manieren en dienen hem. (III Hil. 57:36/38).
"Van wie sommigen op trompetten bliezen," want zij razen in het lawaai van alle slechte daden en
handelen onzinnig in hoogmoed hunner hartstochtelijke gezindheid, in die zin, dat zij de
gerechtigheid van God haten; en dat doen ze in grote trots van geslacht tot geslacht. "Anderen
veroorzaakten met hun speelinstrumenten als scherts een hels kabaal," want ze zijn bedrieglijk in
hun ingebeelde illusies met betrekking tot de duivel; en omdat ze hardnekkig zijn, blikken ze in
de verwarde losbandigheid van hun trots gemeen naar de orde van God. "En weer anderen
hielden zich bezig met verschillende spelen;" want ze spelen zich in verschillende
weerzinwekkende ondeugden, die zij naar eigen believen hunner wil door duivelse sluwheid
vervullen, zoals ze het zelf uitdenken. (III Hil. 57:39/41).
"Maar het gestalte vertrapte hen en de leeuw met zijn voeten neer," want in zijn buitengewone ijver
vertrapt hij in de de gerechtigheid van God al deze ijdele kunsten van mensen en de influisteringen
van satan neer. "En doorboorde hen krachtig met zijn lans, die hij in zijn rechterhand hield,"
omdat hij met zijn vertrouwen in God en zijn vrijmoedigheid al deze onzuiverheden doorboort,
doordat hij deze overwint en pijnlijk verwond. Want ze worden door God bespot (Spr. 3:34), en
worden als niets beschouwd, zoals hij ook zelf in zijn genoemde woorden van vermaning uitlegt.
(III Hil. 57:42/44).
Het standoord van geduld en de zuchten en zijn betekenis hiervan
FT. 7
"Maar in dit gebouw zag ik nog twee gestalten in de richting van de toren staan," betekent: hierin
dit werk, dat de hemelse Vader doormiddel van Zijn Zoon tot stand heeft gebracht, door Hem
zichtbaar voor de ogen van de mensen te openbaren, terwijl Hij in de besnijdenis in een
schaduwbeeld werd getoond, verhieven zich twee deugden. In het ene wordt het voorbeeld van
Christus weergegeven, in het andere het navolgen van zijn voetstappen (I Pet. 2:21) uitgebeeld, die
met grote kracht en eerbied tegenover het voorafgaande, de wil van God, verschijnen. Want ze
vertegenwoordigen de vrucht die werd afgebeeld in de besnijdenis. (III Hil. 58:1/3).
"De eerste verscheen, staande op de vloer van het gebouw, als het ware in een vlammende
vuurboog, die van binnen met verschillende afbeeldingen van boze geesten beschilderd was en
zich tegenover de eerder genoemde toren bevond." Want deze deugd vervolmaakt zich in de
aardse dingen, wanneer deze in de goedheid van de Vader zich op de grond zet naar het
voorbeeld van Gods Zoon, waarbij ze gewetensvol voorbijgaat aan de verlangens van het vlees.
Hoezo? Omdat ze met veel geduld de tegenslagen van de wereld doormaakt, beproefd en
doorzeefd onder een boog, dat wil zeggen, onder de overdrijving van de wereldse macht. Dit is
vurig vanwege de angst voor de afschrikwekkende hoogmoed, die de duivelse kudde volgt,
doordat zij de innerlijke verlangens der zielen van wereldse mensen, die dat vlees liefhebben, naar
hun hand zetten. Ook deze boog is door de aardse macht soms op vele manier in strijd met de
gerechtigheid, doordat ze zich verzet tegen het ware verbond dat in God is gevestigd. Niettemin
overwint de zegevierende deugd dit alles met Gods hulp in goede mensen, hoewel dezen door de
tegenwerkingen en vervolgingen van kwaadwillende mensen zeer veel vermoeienissen moeten
ondergaan. (III Hil. 58:4/10).
"De andere echter stond aan de buitenkant van deze boog zonder een eigen boog." Want terwijl
de eerste deugd de opgeblazen macht die haar vele kwellingen veroorzaakt geduldig overwint,
begeeft deze deugd zich buiten deze macht. Want zonder de kwellingen die zij onderging, kwam
ze als het ware buiten deze macht te staan; ze ontsnapt aan haar woede, maar blijft toch dicht bij
haar. Dit is de herinnering aan de beproevingen waarin zij haar oorsprong heeft. Zonder de druk
van het gewelf houdt zij stand, omdat zij vrij is van de macht van deze wereld en openlijk het
kruis van Christus draagt. (III Hil. 58:11/15).
"Ze keken zo af en toe naar de genoemde toren," dat is, omdat ze het voltooide werk zijn, dat
vooruitlopend op de wil van God van tevoren werd gevormd. Wanneer zij ook in de besnijdenis
van het Oude Testament het begin van hun oorsprong zien, zijn ze desalniettemin groter als dezen
in het begin, die ze in de besnijdenis namen. Want het verlichtende werk overstraalt het begin van
de leer. "Soms (keken ze) naar de mensen, die het gebouw binnenkwamen of verlieten." Dit is hun
vermaning in de Heilige Geest aan de scharen, die op het pad van de wettelijke gerechtigheid een
pelgrimstocht naar God maken, en naar degenen, die zich in de ondeugden van de duivel bevinden
en van het recht pad willen afwijken. Daarom worden zij door hen aangespoord hen in goedheid na
te volgen. (III Hil. 58:16/21).
Hun kleding en de betekenis hiervan
FT. 8
"Ook zij waren gekleed in zijden gewaden," want zij hebben deze gunst, zodat de mens niet door
onwil door die verdrukking van vervolgingen teneergeslagen wordt. "En gesluierd met witte
sluiers, die naar vrouwenaard om hun hoofd waren gewikkeld," omdat het juist is, dat de mens
aan God, zijn Hoofd, onderworpen is, doordat hij Hem in de stralende glans der liefde (dilectio)
voortdurend om zijn hart legt, zodat hij Hem met vreugde en opgetogenheid omhelst, net zoals
een vrouw haar man in achting van vrees en liefde zal houden, zoals God het bestemd heeft.
(III Hil. 59:1/2).
"Ze waren niet in mantels gehuld," omdat ze vrij zijn van alle wereldse problemen en alleen
geneigd zijn tot dat wat onvergankelijk is in God in het komende leven. "Maar droegen wel witte
schoenen," want zij schijnen op de wegen der gerechtigheid door de heiligheid van hun geloof
in het hart van de mensen, zodat ook zij in de voetsporen van hun voorbeeld treden.
(III Hil. 59:3/4).
In het bijzonder over het geduld, hun kleding en de betekenis hiervan
FT. 9
"Het eerste gestalte" staat voor het geduld. Ik heb ze opgevoed in de kracht van Abraham, dat wil
zeggen, aan het begin van gehoorzaamheid toen hij God gehoorzaamde. In de besnijdenis toonde
zij het eerste geluid van gehoorzaamheid na de val van Adam, die de werkende gehoorzaamheid in
het ware woord, dat wil zeggen, in de Zoon van God, voorafgaat, zoals het geluid of de klank aan
het woord voorafgaat. Zij is in de noordelijke gebieden aan de boosaardigheden en verontrustingen
van de oude slang tegengesteld. "Op haar hoofd een drieledige roodglanzende kroon, die gelijk
aan een roodachtige hyacint paars was. Omdat bij het begin der inzicht van de gelovige mensen,
die hun vlees uit liefde (amor) voor God geringschatten en in het ware geloof niet aarzelen om
hun bloed te vergieten, werd zij (het geduld) door het geloof aan de Heilige Drie-eenheid
rijkelijk gekroond. Want de Zoon van God, die in het vlees verscheen, overwon ook de dood met
het purper van Zijn bloed, waarmee de kerk versierd is gelijk een edele roodglanzende hyacint.
"Ze droeg ook een witte tuniek, waarvan de plooien allemaal met een groene kleur waren
gemarkeerd." Omdat ze de mantel van Gods werk aantrok in de witte kleur van het eeuwig licht,
versierd met plooien, die voor de vermoeienissen en zuchten staan. En ze sprak: "O, wanneer zal
ik het ware licht aanschouwen?" (Ps. 41:3)! Dit verlangen is gelukkigerwijs in aanwezigheid van
de gelovigen, getooid in de groene kracht van de ziel, die bij veel ongeluk naar voren komt, als in
Godsnaam dit alles geduldig wordt doorstaan, zoals deze deugd ook duidelijk maakt in de
genoemde woorden. (III Hil. 60:1/11).
In het bijzonder over de zuchten, zijn kleding en de betekenis hiervan
FU. 0
"Het tweede gestalte" staat voor de zuchten. Omdat na het geduld in tegenspoed verheft zich in
mijn uitverkorenen de zuchten der herinnering aan dat leven. Het stijgt op door de herinnering
daaraan, waarbij Ik vanwege de zuchten van Mijn volk uit Mijn hart Mijn Zoon heb gezonden.
Want in het Oude en Nieuwe Testament had en heeft Mijn volk deze herinnering in zijn hart, die dat
zuchten in zijn rouwversiering omhelsd. Dit is namelijk het ware berouw van het hart.
(III Hil. 61:1/5).
Daarom staat zij ook in het noordelijke gebied, om de teugelloze onreinheden der duivelse
achtervolgingen te weerstaan. "Gekleed in een witte tuniek, maar van een ietwat vervaagde kleur."
Omdat ze met de goede werken omgeven in het stralende wit van geloof, dat echter de bleekheid
van de onrust toont, altijd naar de eeuwige gelukzaligheid zucht en weent. "In haar rechterarm
hield ze een kruis met de afbeelding van de Heiland en boog haar hoofd eroverheen." Dit betekent:
in haar rechter, dat wil zeggen, aan de rechterkant van haar dappere doen, omarmt zij dat lijden
van Mijn Zoon, doordat zij met alle verlangen in haar bedoelingen ernaar dorst en naar neigt, Hem
na te volgen in haar pijn en verdriet, zoals ze hier ook toont in de genoemde woorden van
vermaning. (III Hil. 61:6/10).
Daarom zie je ook dat al deze genoemde gestalten hun woorden door de geheimenissen van God
als vermaning tot de mensen spreken; want de goedheid van God onderwijst in alle deugden, door
de geest van de mens liefdevol en aangenaam aan te moedigen om het boze op te geven en
zichzelf tot het goede te verheffen. (III Hil. 61:11).
Wie echter scherpe oren van innerlijke inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld
naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 61:12).
Scivias visioen 3.4
FU. 1
En toen zag ik aan de andere kant van de eerder genoemde toren van de voorgaande wil van God,
als het ware, een kolom van staalgrijse kleur, die slechts één el verwijderd was van de hoek, die
naar het noorden was gericht. Ze was aan de buitenkant tegen het verlichte deel van de muur
aangebouwd, erg afschuwelijk om te zien en van een dergelijke grootte en hoogte, dat ik haar
omvang onmogelijk ervan kon beoordelen. En deze kolom had van onderen tot boven drie
kanten, die zo scherp als een zwaard waren. De eerste blikte naar het oosten, de tweede echter
naar het noorden en de derde blikte naar het zuiden; ze was slechts heel weinig met het gebouw
verbonden. (III Hil. 62:1/4).
Maar vanaf de oostelijke kant kwamen vanaf de wortel tot haar spits twijgen te voorschijn. Dicht
bij de wortel zag ik op de eerste tak Abraham zitten, op de tweede echter Mozes en op de derde
Jozua; en dan de overige patriarchen en profeten. Ze zaten op elkaar, ieder op een eigen tak, in
de volgorde waarin ze elkaar in deze wereld hadden gevolgd. Allen hadden zich naar het noorden
gericht en bestudeerden wat ze in hun geest over de toekomst voor zich zagen. (III Hil. 62:5/8).
Maar tussen deze beide kanten, die naar het oosten en naar het noorden waren gericht,
presenteerde de kolom zich van onderen tot boven aan de aartsvaders en profeten alsof hij
omgedraaid en rond was, vol met littekens, zoals gewoonlijk een spruit groeit uit de schors
van de boom. (III Hil. 62:9).
Vanaf de tweede kant, die naar het noorden was gericht, ging een glans uit met een heldere
schittering, die zich uitbreidde en aan de naar de zuiden gerichtte kant weerspiegelde. In deze
prachtige glans, die zich uitbreidde tot een grote uitgestrektheid, zag ik apostelen, martelaren,
belijders, maagden, en zeer veel andere heiligen, die zich aan deze grote vreugde overgaven.
(III Hil. 62:10/11).
De derde kant echter, die naar het zuiden was gericht, was echter in haar ruwheid breed in het
midden, maar wat smaller aan de onder en bovenkant en als een boog samengetrokken om pijlen
af te schieten. Aan de top van de kolom of zuil zag ik echter zo'n lichtglans, dat het met een
menselijke tong niet valt te beschrijven. Hierin verscheen een duif, die in haar snavel een gouden
straal droeg, die met grote schittering de kolom verlichtte. (III Hil. 62:12/14).
Toen ik daarnaar keek, hoorde ik een stem uit de hemel, die mij zeer liet schrikken, terugwees en
sprak: "Wat je ziet, is Goddelijk!" Vanwege deze stem huiverde ik zo erg, dat ik dit niet verder
durfde te aanschouwen. (III Hil. 62:15/16).
Ik zag toen ook binnenin het hier eerder genoemde gebouw zoiets als een gestalte voor dezelfde
kolom op de vloer van dit gebouw staan. Ze aanschouwde meteen de kolom zelf en de mensen die
hier in het gebouw rondliepen. Maar dit gestalte fonkelde en straalde zozeer, dat ik, vanwege de
buitengewone heldere glans die in haar was, noch haar gezicht noch haar gewaad, waarmee ze
was gekleed, kon aanschouwen; buiten dat ze net als de overige deugden in een menselijke
gestalte verscheen. (III Hil. 62:17/19).
Om haar heen zag ik een heerlijke schare, in de schoonheid van engelen en met vleugels. Ze
stonden daar met veel ontzag alsof ze diegene (dit gestalte) vreesden en liefhadden. Maar voor hun
aangezicht zag ik een andere schare van menselijke gestalten, die in donkere gewaden verschenen
en met een grote beklemmende angst daar stonden. (III Hil. 62:20/22).
En het genoemde gestalte keek naar de mensen die uit de wereld kwamen en in dit gebouw met
een nieuw gewaad bekleed werden. Ze sprak tegen ieder van hen: "Denk aan de mantel die je
hebt aangetrokken en vergeet je Schepper niet, die jou geschapen heeft." En toen ik mij daarover
verwonderde, sprak degene die op de troon zat wederom tot mij. (III Hil. 62:23/26).
Toen de strengheid van de wet door de menswording van het Woord
van God verzacht werd, toonden zich sterke deugden
FU. 2
Het Woord van God, waardoor alles tot stand is gekomen, werd Zelf voor aanvang der tijden uit het
hart van de Vader verwekt; daarna aan het einde der tijden is het, zoals de oude heiligen hadden
voorzegd, uit de Maagd vlees geworden. Hoewel het de mensheid aannam, gaf het de Godheid
niet op, maar is met de Vader en de Heilige Geest die ene en ware God. Met Zijn zoetheid heeft
Hij de wereld milder gemaakt en haar met de glans van Zijn heerlijkheid verlicht.
(III Hil. 63:1/3).
"En toen zag ik aan de andere kant van de eerder genoemde toren van de voorgaande wil van God,
als het ware, een kolom van staalgrijze kleur," deze staat voor de onuitsprekelijke geheimenissen
van Gods Woord. Omdat in het ware Woord, dat wil zeggen, in Gods Zoon, zijn alle
gerechtigheden van het Oude en Nieuwe Testament vervuld. Dit werd aan de trouwe gelovigen
geopenbaard, door Goddelijke ingevingen, voor hun redding, toen de Zoon van de hemelse
Vader Zichzelf verwaardigde, om uit de lieftallige Maagd vlees aantenemen. Want nadat zich
door de vooruitijlende wil van God, bij het begin van de besnijdenis, sterke deugden hadden
getoond, werden destijds ook door de patriarchen en profeten in scherpzinniger gerechtigheid de
geheimenissen van het Goddelijke Woord bekend gemaakt. Zij voorspelden dat het Woord zichzelf
zou moeten openbaren, en met alle hulp die aan God onderworpen is met grote strengheid. Dit
beroerde de doortastende gerechtigheid van God en liet geen onrechtvaardigheid onaangeroerd,
zonder haar door de wetsvoorschriften af te snijden. (III Hil. 63:4/8).
De patriarchen lieten op mysterieuze wijze doorschemeren dat de wet
nabij was
FU. 3
"Een kolom van staalgrijze kleur, die slechts één el verwijderd was van de hoek, die naar het
noorden was gericht." Dit toont in het algemeen de menselijke en in het persoonlijke leven de
opmerkelijke nabijheid aan, die van de patriarchen of aartsvaders uitging, die naar de wet in hun
aanduidingen over de scherpe gerechtigheid van het Woord van God spraken, die als het ware
aan de noordelijke zijde de duivel weerstaat. (III Hil. 64:1/2).
Geen trots kan de sterke God weerstaan
FU. 4
"Ze was (de kolom of zuil) aan de buitenkant tegen het verlichte deel van de muur aangebouwd."
Want onoverwonnen en onoverwinnelijk is de kracht van Gods Woord. Niemand kan hem
weerstaan met zinloze verontwaardiging of minachtende trots. Zo waren ook de oudvaders door
de bescherming en daden van gerechtigheid met de spiegelachtige kennis als het ware uiterlijk
verbonden, maar nog niet opgenomen in het gloeiende volmaakte werk, dat zich in de Zoon van
God verhief; ze wezen er alleen van tevoren op in hun uiterlijke klank van woorden.
(III Hil. 65:1/4).
De gerechtigheid Gods moet men vrezen en haar hoogte daarvan gaat
ieder schepsel te boven
FU. 5
"Erg afschuwelijk om te zien (de kolom)" Want de gerechtigheid in het Woord van God moet door
het menselijke inzicht gevreesd worden bij het goddeloze oordeel van de onrechtvaardige rechters,
die alleen naar eigen goeddunken oordelen. "En van een dergelijke grootte en hoogte, dat ik haar
omvang onmogelijk ervan kon beoordelen." Want dat Woord, namelijk de Zoon van God, torent
in de grootsheid Zijner heerlijkheid en in de verhevenheid Zijner Goddelijkheid hoog boven alle
schepselen uit, op grond van de Vaderlijke majesteit, zodat geen enkel mens in de verdorvenheid
van zijn vlees hem volkomen kan aanschouwen. (III Hil. 66:1/4).
Het Woord van God heeft drie scherpe kanten: de oude wet, de nieuwe
genade en de verklaringen der Goddelijke boeken
FU. 6
"En deze kolom had van onderen tot boven drie kanten, die zo scherp als een zwaard waren." Dit
betekent: de kracht van Gods Woord, die zich in de genade overal heen beweegt, heeft eerder het
Oude Testament daartoe gekarakteriseerd dat het in het Nieuwe Testament zou worden uitgelegd.
Zij (de kracht Gods) heeft door de Heilige Geest drie scherpe kanten aangekondigd, namelijk de
oude wet, de nieuwe genade, en de uitleg door de gelovige leraren. Door hun hulp werkt de heilige
mens, met wat juist is, namelijk vanaf het begin van zijn handelen, wanneer hij van onderen af met
het goede begint, en zo naar boven tot de voltooiing streeft, als het streven naar de top. Want alles
wat rechtvaardig was en is blijft ook in eeuwigheid in de stralende Godheid bestaan, die in alles
doordringt (Hebr. 4:12), zodat geen macht in haar boosheid kan blijven bestaan, die ze met de
heerlijkheid van haar goedheid zal overwinnen. (III Hil. 67:1/6).
De aanvankelijke kennis van de Goddelijke wet, de werking van het
evangelie en de buitengewone wijsheid van de eerste leraren
FU. 7
"De eerste (kant) blikte naar het oosten," dit is de eerste oorsprong des begins, om God in de
Goddelijke wet te leren kennen, voor de volle dag der aller gerechtigheid. "De tweede (kant)
echter naar het noorden." Want na het begin van het gevestigde goede doen, verhief zich dat
evangelie van Mijn Zoon als ook de andere verwijzingen in Mij (God), tegen de noordelijke
gebieden, waarin alle ongerechtigheid zijn oorsprong heeft. "De derde blikte naar het zuiden; ze
was slechts heel weinig met het gebouw verbonden." Dit is de diepe en voortreffelijke wijsheid
van de eerste leraren door de krachtige werken der gerechtigheid. In de gloed van de Heilige Geest
hebben ze de onduidelijkheden in de wet en de woorden van de profeten openbaar gemaakt, en
in het Evangelie wezen ze op de Spruit die ze voor de erkenning vruchtbaar maakten. In het werk
van de welwillende Vader beroerden zij de uiterlijke materie van de Heilige Schrift en genoten
hierin van de diepzinnige betekenis. (III Hil. 68:1/7).
God zorgde ervoor dat de tijd van de patriarchen en profeten duurde
vanaf het begin van de wet tot de openbaring van Zijn Zoon
FU. 8
"Maar vanaf de oostelijke kant kwamen vanaf de wortel tot haar spits twijgen te voorschijn,"
betekent: in oorsprong der kennis van God verscheen door de wet der gerechtigheid als het ware
aan de rechterkant takken, namelijk de tijden van de patriarchen (aartsvaders) en profeten. Want
de spits toelopende kolom (zuil) der Godheid strekte dit alles uit vanaf het begin der wortel,
dat wil zeggen, van het goede beginnen in de harten van hun uitverkorenen, tot hun spits, dat
wil zeggen, tot de openbaring van de Zoon des mensen, die alle gerechtigheid is.
(III Hil. 69:1/2).
"Dicht bij de wortel zag ik op de eerste tak Abraham zitten," want door de hoogste Godheid
kwam deze tijd tot een einde, die voor het eerst met Abraham was begonnen toen hij in
gehoorzaamheid aan God zijn geboorteland verliet. (III Hil. 69:3).
"Op de tweede tak echter Mozes," omdat daarna, door de ingevingen van God, aan het begin van
de wet die door Mozes werd gegeven, een beplanting ontstond die de Zoon van de Allerhoogste
aanduidde. "En op de derde Jozua;" want hij ontving daarna van God de geest, de manier van
leven naar de wet van God als de sterkere te bekrachtigen. (III Hil. 69:4/5).
"En dan zag ik de overige patriarchen en profeten. Ze zaten zo op elkaar, ieder op een eigen tak, in
de volgorde waarin ze elkaar in deze wereld hadden gevolgd." Want in elke periode der
opvolgende patriarchen (aartsvaders) en profeten blies God tot de hoogte Zijner geboden op die
individuele spruit, elk van hen, terwijl zij zelf in hun dagen op een bepaalde manier geordend,
kalm rusten in de aan hen geopenbaarde gerechtigheid, gelovig onderworpen aan de Goddelijke
majesteit, zoals ze op het punt stonden te komen in hun tijd. (III Hil. 69:6/8).
De patriarchen en profeten eerden de leer van het Evangelie en waren
verbaasd over de menswording van Gods Zoon
FU. 9
"Allen hadden zich naar het noorden gericht en bestudeerden wat ze in hun geest over de
toekomst voor zich zagen." Want in hun ziel door de Heilige Geest aangespoord, keerden ze zich
allemaal om en keken naar de leer van het Evangelie over de kracht van Gods Zoon, die tegen de
duivel vocht; ze spraken over Zijn menswording en waren daarover zeer verbaasd dat Hij, die uit
het hart van de Vader en uit de schoot van de Maagd zou komen, doormiddel van grote
wonderdaden in Zijn werk en in het werk van degenen die Hem volgden, zou openbaren. Ze
volgden Hem in de nieuwe genade verwonderlijk na, vertraden het vergankelijke met hun voeten
en verlangden hardnekkig naar de vreugde van de eeuwigheid. (III Hil. 70:1/3).
Dat Woord van God werd aan de eerste tot de laatste uitverkoren
aartsvader verborgen in een voorafbeelding getoond
FV. 0
"Maar tussen deze beide kanten, die naar het oosten en naar het noorden waren gericht,
presenteerde de kolom zich van onderen tot boven aan de aartsvaders en profeten, alsof hij
omgedraaid en rond was, vol met littekens, zoals gewoonlijk een spruit groeit uit de schors van de
boom." Tussen deze beide toppen, namelijk Mijn geopenbaarde kennis en de daarop volgende
leer van Mijn Zoon, was in de zielen der aartsvaders, die in Mijn wetten volharden, een
voorafbeelding verborgen, Mijn einige Woord, dat wil zeggen, Mijn Zoon, die met een
geheimnisvol draaiwerk van de eerste uitverkorene tot de laatste heilige rondom hiermee was
versierd. Want Hij heeft zelf al Zijn werktuigen goed in elkaar gezet en gepolijst, namelijk door
Zichzelf aan hen allen te openbaren in de rondgaande genade als vriendelijk, zoals van tevoren
werd aangegeven in de littekens van de besnijdenis. Ze was een schaduw van het toekomstige
(Hebr. 19:1) aan de haar toegekende tekenen door de strengheid van de wet, echter droeg zij in
haarzelf verborgen de meest rechtvaardige Spruit der hoogheilige menswording.
(III Hil. 71:1/4).
De leer van de Zoon gaat van de Vader uit en keert tot de Vader terug; zij
stort zich in een vrucht des zegens en bereikt zo de kerkleraren.
FV. 1
"Vanaf de tweede kant, die naar het noorden was gericht, ging een glans uit met een heldere
schittering, die zich uitbreidde en aan de naar de zuiden gerichtte kant weerspiegelde," betekent:
vanaf de tweede, namelijk het Nieuwe Testament, dat aan de duivel tegensteld is, gaan de woorden
van Mijn Zoon uit, die van Mij komen en tot Mij terugkeren. Want gedurende in het vlees de zon
schijnt, die Mijn Zoon is, straalt dat licht van het heilige Evangelie in Zijn preken op. Het stort
zich van Hem en Zijn discipelen in een vrucht des zegens en keert terug naar de bron der
verlossing. En zo komt zij tot de leidende mannen, namelijk de gedegen onderzoekers van de
woorden van het Oude en Nieuwe Testament. Dezen laten zien dat de wijsheid zich in de
werkelijke zon heeft opgericht, die de wereld verlicht. Ze brandt aan haar zijde heet gelijk de
middagzon in haar uitverkorenen (III Hil. 72:1/6).
Het was door de verkondigingvan Christus dat de apostelen, martelaren
en andere uitverkorenen ontstonden
FV. 2
"In deze prachtige glans, die zich uitbreidde tot een grote uitgestrektheid, zag ik apostelen,
martelaren, belijders, maagden, en zeer veel andere heiligen, die zich aan deze grote vreugde
overgaven." Want toen Mijn Zoon predikte en het licht van de waarheid verspreidde, werden de
apostelen in dit doordringende licht verkondigers van het ware licht, werden de martelaren sterke
strijders, die gelovig hun bloed vergoten, en de belijders werden dienaars, die Mijn Zoon volgden.
De maagden volgden de hemelse Spruit en Mijn andere uitverkorenen verheugd in de bron der
vreugde en verlossing, op het moment dat de Heilige Geest hen doorstroomde, zodat ze
begonnen te gloeien en zich van deugd naar deugd uitbreiden. (III Hil. 73:1/3).
Na de verspreiding van het evangelie werd de wijsheid van de heilige
schrift onder de mensen verspreid; aanvankelijk was de intresse in haar niet
groot en aan het einde is ze zwak, omdat de liefde van velen kil is geworden
FV. 3
"De derde kant echter, die naar het zuiden was gericht, was echter in haar ruwheid breed in het
midden, maar wat smaller aan de onder en bovenkant en als een boog samengetrokken om pijlen
mee af te schieten," en betekent de wijsheid van de heiligen, die na de verspreiding van het
evangelie in de gloed van de Heilige Geest gloeiden. Ze verzochten dit in hun diepte te herkennen,
om door haar de voorbeeldige kiem der diepte te ontdekken, dat wil zeggen, wat ze van Gods
Woord zouden moeten begrijpen. Zij (de wijsheid) was namelijk in het midden breed, omdat zij na
de versterking en bevestiging van het geloof door het Christelijke volk, als het ware in het midden
lag als alomvattende doelstelling, die uit de hart van de heilige leraren voortkwam. Daar zij de
diepe hardheid van de Heilige Schrift onderzochten, brachten zij ze onder de aandacht van velen,
die van hen leerden, zodat ze met de verspreiding van de wijsheid en kennis van de Heilige
Schrift hun geest verruimden, die in het begin, als het ware aan het ondereinde van het kerkelijke
instituut, nog van schamele en geringe intresse was. Want de volkeren omhelsen haar nog niet met
zo'n liefde als later, terwijl ook aan het einde der wereld, als het ware op haar hoogtepunt de ijver
van velen zal afkoelen, zodat voor hen de Goddelijke wetenschap niet meer uit liefde voor het werk
waardevol is. In plaats daarvan verbergen ze hun geweten voor zichzelf, alsof ze dat goede niet in
hun kennis hoeven te imiteren, omdat ze het alleen uiterlijk als in een slaap ter kennis nemen.
(III Hil. 74:1/6).
De mens zal bij aanvang van een goed werk bedachtzaam zijn, in zijn
midden sterk en standvastig en aan het eind nederig
FV. 4
"Was echter in haar ruwheid breed in het midden." Want de strenge werken der Godsverering, die
van de overschaduwen van het Oude Testament bevrijd waren, verspreidden zich als het ware
uit hun te nauwe aanvang naar hun midden uit. Dit zijn de sterke deugden in grote ijver, zodat het
volk sneller de zonde kon weerstaan, namelijk met het Woord van God de duivel te verwonden en
al zijn laster met behulp van de strenge gerechtigheid Gods te verdrijven en te vertrappen.
Niettemin zinkt het (dat volk) uiteindelijk in zelfvergetelheid weg, en wordt het tegen het einde
van de wereld in de gloed van de Heilige Geest meer beperkt, zoals ook met een boogpees het hout
van de boog voor de strijd wordt gespannen. Want de mens moet zich met ziel en lichaam tegen de
laster (ondeugden) verheffen, omdat hij aan beide uiteinden (onder en boven) meer versmald en
in het midden breed staat, zodat hij bij het begin en einde van zijn werk voorzichtig moet zijn in
grote vrees en nederigheid, en in het midden sterk en standvastig, om de pijlen van de goede
werken door de gave van de Heilige Geest tegen de arglistigheden van de duivel te slingeren. Bij
het begin van de goede werken heeft de mens namelijk zwakkere deugden dan tijdens het
volbrengen van zijn goede werken, omdat de Heilige Geest hem met Zijn ingietingen doordrengt
heeft, waarin hij niettemin, hoewel de deugd in hem werkt, niet bestendig kan zijn. Daarom zal
hij tegen het einde van zijn goede werken weer minder deugdzaam worden vanwege de
kwetsbaarheid van zijn vlees. Zo moeten de bogen van degenen die zich tegen de duivelse
laster (ondeugden) verdedigen, altijd gespannen blijven. (III Hil. 75:1/8).
De mysteries van Gods Zoon in de bodemloze geheimenis van de Vader,
die in het Oude en Nieuwe Testament geopenbaard worden, zijn door de
genade van de Heilige Geest geopenbaard; dit wordt de in stofgeboren
mens alleen in een schaduwbeeld getoond
FV. 5
"Aan de top van de kolom of zuil zag ik echter zo'n lichtglans, dat het met een menselijke tong
niet valt te beschrijven," betekent: de hemelse Vader heeft in Zijn verheven diepste geheimenis de
mysteries van Zijn Zoon verkondigt, die in Zijn Vader in heldere pracht bloeien, uit Wie alle
gerechtigheid is voortgekomen, zowel in de wetsvoorschriften als ook in het Nieuwe Testament,
die de grootste heerlijkheid (glorie) van de stralende wijsheid vertegenwoordigt. Zo is het voor
geen enkel in stofgeboren mens mogelijk, om dit met woorden uit te drukken, zolang hij in
zijn verderfelijke vlees leeft. (III Hil. 76:1/2).
"Hierin (de lichtglans) verscheen een duif, die in haar snavel een gouden straal droeg, die met
een grote schittering de kolom verlichtte." Dit is de vurige Heilige Geest, die in de lichtglans van
Gods Zoon in het hart van de Vader oplicht. Door Hem zijn de mysteries van de Zoon van de
Allerhoogste openbaar geworden, die uit de Allerhoogste kwam om het volk te verlossen die door
de oude slang waren verleid. Daarom heeft ook de Heilige Geest alle wetsvoorschriften en
nieuwe getuigenisen uitgeblazen. (Hij gaf namelijk de wet in de heerlijkheid van Zijn mysterie
voor de menswording van de Heer, en toonde in dezelfde heerlijkheid Zijn kracht in de
menswording van Gods Zoon). In Zijn diepste uitademing heeft Hij een gouden glans, namelijk de
bijzondere en meest verhevene verlichting in Zijner zalving, door de oudvaders aangekondigd,
zoals reeds gezegd, in meerdere geweldige overstromingen die de mystieke geheimenissen van de
eniggeboren Zoon van God openbaarde. Deze wezen op de Zoon van God op een uitbeeldende
manier en bewonderden Hem zeer, die op een onuitsprekelijke manier uit de Vader tevoorschijn
kwam en wonderbaarlijk opstond uit het morgenrood van de eeuwige maagd. (III Hil. 76:3/9).
En dus, vanwege de onmetelijke macht van de Godheid, ben je niet in staat de Goddelijke
heerlijkheid te zien, die ook geen sterfelijk mens zal kunnen zien, tenzij Ik het in een schaduwbeeld
de mens toon, aan wie Ik wil. Daarom moet ook jij er op letten, om dat voornemen te hebben, om
zo moedig mogelijk naar dat reiken wat Goddelijk is. Daar wijst ook dat huiveren (van angst) op,
dat jouw gegrepen had. (III Hil. 76:10/12).
De kennis van God, Zijn standoord en de betekenis ervan
FV. 6
"Ik zag toen ook binnenin het hier eerder genoemde gebouw zoiets als een gestalte voor dezelfde
kolom op de vloer van dit gebouw staan," betekent: in het werk van God openbaarde zich deze
deugd, die dat mysterie van het Woord Gods verklaart. Want zij opent alle gerechtigheid in de stad
van de Almachtige, namelijk in het volk van het Oude en Nieuwe Testament. Ze staat op de vloer
(bodem) dat wil zeggen, boven al het aardse in het werk van de genadigde Vader; want al het aardse
en ook het hemelse is in Zijn voorzienigheid. (III Hil. 77:1/3).
"Ze aanschouwde meteen de kolom zelf en de mensen die hier in het gebouw rondliepen,"
betekent: ze beschouwt zowel haar geheimenis, die de kracht van de Godheid in het Woord Gods
heeft voortgrbracht, als ook de mensen die onder de goedheid van de Vader werken. En zij
doorziet, wie zich tot een daad beweegt en wie niet. Want zij kent het aard van een ieder naar
zijn ijver. (III Hil. 77:4/6).
Dit gestalte toont echter de kennis van God; want Hij doorschouwt alle mensen en alles wat zich in
de hemel en op aarde bevindt vooraf (Ef. 1:10). "Maar dit gestalte fonkelde en straalde zozeer, dat
ik, vanwege de buitengewone heldere glans die in haar was, noch haar gezicht noch haar gewaad,
waarmee ze was gekleed, kon aanschouwen." Want Hij is ijzingwekkend in Zijn verschrikkingen
gelijk de bliksem in naderend onweer en mild in Zijn goedheid gelijk de glans van de zon. Zo
is Zijn verschrikking en Zijn zachtaardigheid voor de mens onbegrijpelijk door de ijzingwekkende
glans die de Godheid heeft, dit als het ware door Zijn aangezicht, en door de krachtige lichtsterkte
die het aan zichzelf draagt, als gewaden Zijner verhevenheid. Zo kan men ook de zon noch in zijn
gloeiende aangezicht noch in zijn prachtige gewaad zijner stralen beschouwen. Deze (de kennis
van God) is namelijk bij allen en in allen en in zijn geheimenis van zo'n grote schoonheid, dat geen
mens weten kan, met welke grote beminnelijkheid Hij de mensen verdraagt en ze in
ondoorgrondelijke barmhartigheid zolang spaart, tot ook de hardste steen in zijn ondoordringbare
hardheid niet meer doorboord kan worden; dit zijn de verharde, onverbetelijke mensen, die
geenszins van hun slechte daden willen wijken. (III Hil. 77:7/12).
"Buiten dat ze net als de overige deugden in een menselijke gestalte verscheen." Want God heeft de
mensen in de kracht van Zijn goedheid geschapen, diep begiftigd met vernuft, kennis en inzicht,
zodat hij Hem met de meest innigste liefde (dilectio) prijst en met de grootste toewijding aanbidt en
zo de schijnbeelden van demonen veracht, omdat hij Hem boven alles liefheeft, die hem een
dusdanige grote eer verleend heeft. (III Hil. 77:13/14).
Deze omgeven de engelen en waarom ze vleugels hebben
FV. 7
"Om haar heen zag ik een heerlijke schare, in de schoonheid van engelen en met vleugels. Ze
stonden daar met veel ontzag alsof ze diegene (dit gestalte) vreesden en liefhadden," dit betekent:
Overal vereren de gezegende, verhevene geesten in engelendienst de kennis van God, door
onophoudelijke en zuivere lofprijzingen, die de mens niet zo waardig kan uitoefenen zolang hij
nog in het sterfelijke as leeft. Ze omarmen God in hun gloed omdat ze levend licht zijn. Ze hebben
geen vleugels gelijk andere wezens vleugels hebben, maar omdat ze door de kracht van God in hun
sferen vlammen, alsof ze vleugels hadden. Daarom vereren ze Mij, de ware God, doordat zij in
oprechte angst en in ware onderwerping blijven. Omdat ze Mijn oordelen kennen en branden in
liefde voor Mij, en altijd Mijn aangezicht aanschouwen en niets anders verlangen noch willen, dan
dat, wat ze zien, en wat Mijn doordringende ogen hen behaagt te laten zien. (III Hil. 78:1/6).
De zogenaamde bijeengeroepen schapen
FV. 8
"Maar voor hun aangezicht zag ik een andere schare van menselijke gestalten, die in donkere
gewaden verschenen en met een grote beklemmende angst daar stonden." Dit zijn de mensen die
leven in de kennis van God. Wie? De mens, die voorzag dat hij tot Hem behoort, staat voor het
aangezicht van God in grote ere. Daarentegen is ieder verworpen die meer daarna streeft in het
verderf te volharden dan in God te zijn. Maar de mensen die je in deze schare ziet, worden de
bijeengeroepen schapen genoemd. Ze zien er menselijk uit vanwege hun menselijke werken, en
hebben een donker gewaad aan, omdat in hun zondige daden twijfel is, vandaar dat ze in de
verstrikking der angst nog steeds het oordeel van God vrezen. Daarom zijn die mensen ook de
bijeengeroepenen, omdat Ik ze op vele manieren onder druk zet, daarmee ze tot het leven komen,
door het bloed van Mijn Zoon van de dood verlost. Daarom zijn ook deze mensen bijeengeroepen
schapen, die door vele beproevingen en zorgen tegen hun wil door Mij worden aangespoord, om de
zonde op te geven, die ze door de wil van hun eigen vlees en in de bloei van hun jeugd heel graag
zouden willen begaan, zolang ze de wereld aanhangen. Want ze willen in de gloed van de
hartstocht blijven totdat de hitte van het vlees door de kou hunner leeftijd van hen zal wijken. Al
dezen houd Ik niettemin, naar wat Ik in hen zie, op verschillende manieren in belemmeringen,
zodat ze hun zonden kunnen loslaten. (III Hil. 79:1/11).
God temt sommigen met zachtere sommigen met een tamelijk hardere gesel
en enkelen met grote verdrukking in lichaam en geest
FV. 9
Want sommigen van hen, bij wie de (lust aan de) wereld niet met zo'n sterk verlangen brandt,
bedwing Ik niet met een te harde gesel, maar met een zachtere; omdat Ik in hen niet zo'n grote
verbittering zie als in de anderen. Zodra ze namelijk Mijn terechtwijzing voelen, verlaten ze
onmiddelijk hun wil en komen tot Mij, waarbij ze de pracht van de wereld verloochenen.
Sommigen echter straf Ik met een hardere gesel omdat ze zo hartstochtelijk en hooghartig zijn in
hun zonden vanwege de ondeugden van hun zondige vlees, dat ze niet geschikt zouden zijn voor
Mijn koninkrijk als ze niet hardhandig door Mij onderdrukt werden. Mijn kennis ziet hen van
tevoren en herkent ze en houdt ze in bedwang naar de onmatigheid van hun lichaam.
(III Hil. 80:1/4).
En weer anderen overwin Ik door de grootste en zwaarste verdrukkingen en ellende van ziel en
lichaam, omdat ze zo koppig en buitensporig zijn in het uitvoeren van hun vleselijke lust, dat ze
in de baldadigheid van hun vlees hun ondeugden niet zouden opgeven als ze niet door het ergste
ongeluk werden bestraft. Zolang hun leven naar hun wensen verliep, wilden ze zich niet tot God
wenden. Want waarover de ene in de kleinmoedigheid van zijn hart volledig in wanhoop vervalt,
daarover maakt een ander zich in de opgeblazenheid van zijn hoogmoed vrolijk; waardoor die
ene van vertwijfeling volledig onderdrukt wordt, daardoor wordt iemand in de volheid van zijn
levenskracht nauwelijks beperkt. Op deze manier bedwing ik degenen, die Mij toebehoren,
wanneer ze Mij in hun werken tegenwerken, zodat zij, in ieder geval worden bewogen door de
verdrukkingen die ze aan lichaam of ziel lijden om tot Mij te komen om gered te worden. Zo
heeft ook farao in zijn schrik ten slotte dat Israëlitische volk tot de uittocht van zijn land
gedrongen, zoals er geschreven staat. (III Hil. 80:5/9).
Het voorbeeld van farao, van Mozes en Aäron over dit thema
FW. 0
"Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden
van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de Here, zoals gij gezegd hebt. Neemt ook
uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt gij ook mij zegenen."
(Ex. 12:31/32). Het is zo: onderdrukkingen en de allerzwaarste misdragingen, die met vele
ontberingen en ellende aan deze wereld vastklampen, belasten vele mensen buitensporig die tot
zichzelf in hun hart zeggen: 'Wee, wee, waarheen zullen we vluchten.?' En dan verdrijven zij deze
onmin van zich, zodat ook deze mensen zelf zich haasten, om aan hen te ontsnappen. Omdat ze
innerlijk wegkwijnen in hun lichaam vanwege de harde gesel in de hand van God en niet in staat
zijn om met vreugde in de lust van de wereld te leven, omdat God hen bezoekt. Dit is de roeping
van de rechtvaardigen door verscheidene nederlagen in de duistere werken van de nacht der
zonden. (III Hil. 81:1/7).
Daarom roept de farao, dat wil zeggen, de duivelse ondeugden, in een kreet van zorgen en
ontberingen naar Mozes, namelijk naar die mensen, die God met de zwaarste kwellingen, hetzij
geestelijk of lichamelijk, tuchtigt, en naar Aäron, dat wil zeggen, naar degenen die Hij met lichtere
wederwaardigheden bedwingt, in de nachtelijke tijd van slechte daden samen, waarbij deze
ondeugden (laster) in benauwdheid door het verlangen van mensen zeggen: 'Sta op uit uw vleselijke
gewoonten en verlaat uw oude behuizing, die u met ons bewoond hebt. Scheid u af van het
gewone volk, dat de onze is, omdat het ons aanbidt; trek u terug uit de wereldse zaken, die wij
graag aanhangen, u namelijk, daar u bevreesd onder ons leefde toen u onze gevangenen was,
en met u, de kinderen Gods, die Hem door Zijn kennis aanschouwen. (III Hil. 81:8/9).
Neem derhalve een andere weg, zodat gij ons verlaat, en biedt u zelf aan God aan, in de
onoverkomelijke omstandigheden, waar u ons mee hebt overwonnen, zoals u het in uw verlangen
wenst. Neem ook uw mildheid in de zachtheid van lammeren mee, waarin het voor u moeilijk is om
met ons te lijden, omdat u door het Lam te volgen een andere pijn wil verdragen, en grijp in de
vernieuwing van uw geest, die u toch wil hebben, de meest zegevierende wapens in de sterkste
kuddes vee, waarmee u ons hebt overwonnen en die we niet kunnen weerstaan. Scheid u van ons af,
zoals u reeds al lang wilde toen u ons met geweld bestreed. Trek naar uw vaderland, omdat gij in
uw harten lijdt, grijp dat andere leven, dat u van ons weg zal leiden, en loof uw God bij deze
strijd, waardoor u van de wereldse aangelegenheden en zaken afstand heeft genomen."
(III Hil. 81:10/13).
De soorten straffen en vertroostingen Gods, die op de wegen der mensen
blikt
FW. 1
Zoals Ik, de Almachtige God, de genoemde schapen aanzet, tot Mij te komen, zo versterk Ik ook
Mijn zuilen (kolommen), dat wil zeggen, de sterkere hemelse erfgenamen, op het fundament van
Mijn kastijding naar de goddeloosheid waarmee zij in de zonde verwikkelt zijn door de aanval van
Adams overtreding, waardoor ze belaagd worden. Want ze zouden niet kunnen bestaan als Ik ze
niet versterkte met Mijn genade. Anderen van hen, die niet met zo'n zware zonde worden belast,
kastijd Ik met een lichtere straf; want wanneer Ik ze met een scherpere slag zou verlammen,
zouden ze in wanhoop vallen, zodat hun geest volkomen moedeloos zou zijn; want ze worden
niet vastgehouden onder de winden van een al te heftige storm van duivelse influisteringen.
(III Hil. 82:1/3).
Anderen echter, die worden belast met een zware last van verschillende buitengewone wilde
zeden en met een stroom van begeren van de duivelse strijd, houd Ik door de zwaarste
kwellingen in tucht, daarmee zij niet Mijn verbond verlaten, waarnaar ze stappen, omdat ze Mij
met geheel hun verlangen grijpen en Mijn geboden onderhouden willen. Als Ik hen zoals de
hiervoor genoemde mild zou terechtwijzen, zouden ze Mijn bestraffing gering achten, omdat ze
worden aangevallen door de oude slang met de zwaarste strijd. (III Hil. 82:4/5).
Er zijn ook enkelen uit het hemelse huis verbannen, die Ik niet ken, omdat ze in de hebzucht van
hun hart Mij geheel hebben verlaten. In hun hebzuchtige woede zonderen ze zichzelf af en willen
Mij noch zoeken noch kennen. In plaats daarvan onderdrukken ze het goede verlangen in zichzelf,
zodat ze van Mij geen hulp begeren, maar onverzadigbaar alleen in hun eigen interessen zwelgen,
zoals in vleselijke verlangens. (I Pet. 2:19) (III Hil. 82:6/8).
Sommigen van hen doen wat ze willen met overdaad en vleselijke lust; Ze zijn echter niet
overmatig vervuld met haat en jaloezie, maar wentelen zich in verleidelijke genoegens, waarin ze
zich verlustigen en de verrukking van hun vlees hebben; hen laat Ik de vruchten van de aarde na
voor hun welzijn, zodat ze niet in armoede vervallen. Want ze zijn niettemin door Mij geschapen
en verslinden Mijn volk ook niet door hun slechtheid; derhalve zal het hun naar hun verlangen
gegeven worden. (III Hil. 82:9/10).
Anderen echter zijn van zo'n losbandigheid in overmaat van bitterheid des toorns en van haat en
nijd, dat ze kwaad met kwaad vergelden (I Pet. 3:2) en willen geen onrecht verdragen wat hen is
aangedaan. Alsof ze de eer en de rijkdom van de wereld bezaten, zullen ze de hemelse deugden
in mensen vernietigen, zodat ze niet in hen gekoesterd worden. Daarom ontneem Ik hen de
vruchten en de rijkdom en dompel hen in grote nood, zodat zij niet tot zo'n groot kwaad zullen
opstaan zoals ze van plan waren. Want ze zouden duivelse werken volbrengen, wanneer zij de
mogelijkheid daartoe kregen. (III Hil. 82:11/14).
Zo benader Ik de wegen van de mensen, goed of slecht, met de juiste maat. Ik beoordeel hun
goedkeuringen naar hoe Mijn oog hun verlangens ziet. Zo getuigt ook de wijsheid die door
Salomo spreekt. (III Hil. 82:15/17).
Woorden van wijsheid van Salomo
FW. 2
"Alle wegen der mensen liggen open voor Zijn ogen; maar de Heer beproeft de geesten."
(Spr. 16:2). Alle wegen (manieren) waarop de levende geest van de mens met behulp van zijn
kennis leeft, daartoe heeft de mens de reikwijdte van inzicht tot nut, dat wil zeggen, in de
vruchtbaarheid en in de zwakte van de nutteloosheid, ze liggen open voor het aangezicht van de
Almachtige God. Zo kijkt God door alles heen en absoluut niets blijft verborgen voor Zijn
Goddelijkheid. Omdat Hij alles weet ziet Hij alles, zodat Hij elk ding juist inschat. Hoe? Hij is
het immers, die de geesten beoordeelt, doordat Hij ze met de aangenaamheid van liefkozingen
en geruststellingen tot bedaren brengt en hen met kwellingen en ontberingen beteugeld, zodat ze
in de juiste mate zullen worden geschud, zodat ze zich noch door naderen noch door te vluchten
zich overschreiden, tenzij Hij het goedkeurt op basis van hun verdiensten en passend is. Want
hun beoordeling is gebasseerd op, wat bij het onderzoeken van hun vergelding, hetzij in deze
wereld of in de wereld die gaat komen, duidelijk zal worden, hoe zij God hebben vereerd.
(III Hil. 83:1/7).
Daarom worden ook zelf die geesten rechtvaardig beoordeelt, namelijk op zo'n manier dat de
rede van de mens niet hoger in de hemel stijgt en niet dieper in de bodem wordt gedrukt, dan God
naar Zijn rechtvaardige oordeel als tegemoetkoming brengt. Want Hij wederstaat haar zo, dat geen
ziel uit een overvloed aan iets goeds zo machtig wordt, dat ze God zou kunnen weerstaan. Want Hij
beslist alles volkomen juist, omdat Hij Zijn gerechtigheid er tegenoversteld, die zij niet
kunnen weerstaan, omdat het overeen komt met Zijn goedkeuring. (III Hil. 83:8/10).
Net zoals met lood geld wordt afgewogen, zo stelt God met Zijn rechtvaardige weegschaal goede
en slechte (mensen) zo'n hindernis tegemoet, dat ze op geen enkele manier aan de meest
rechtvaardige norm van Zijn oordeel kunnen ontsnappen. Zij die goed doen ontvangen voor hun
verdiensten de heerlijkheid en vreugde des levens, zij die slecht doen ontvangen straf en de smart
des doods, naar wat God eerder nauwgezet in hen zag. (III Hil. 83:11/12).
Waarom de kennis van God kijkt naar de mensen die met een nieuw
gewaad bekleed zijn
FW. 3
"En het genoemde gestalte keek naar de mensen die uit de wereld kwamen en in dit gebouw met
een nieuw gewaad bekleed werden,"betekent: de kennis van God kent diegenen, die in
trouweloosheid hun ongeloof verlaten en in de macht des werken Gods voor dat eeuwige leven in
de doop, de nieuwe mens aantrekken. Ze vermaant hen om niet om te keren zodat zij naar de
duivel zouden gaan, of, wanneer zij, nadat zij waren afgeweken van de juiste weg, terukeren
naar hun God, hun Schepper, zoals ze tot elk van hen spreekt in vermanende woorden, hier reeds
gezegd. (III Hil. 84:1/2).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld
naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 84:3).
Scivias visioen 3.5
FW. 4
Toen keek ik, en zie, in de noordelijke hoek verscheen bij de verbinding der beide verschillende
muren van het genoemde gebouw, zoiets als een hoofd van een verbazingwekkende aard.
Onbeweeglijk was hij vanaf zijn hals tot aan de buitenkant van de hoek van de muur; want hij was
namelijk zo ver boven de aarde gelijk de hoek van de muur hoog was, maar torende er niet boven
uit, maar was in hoogte aan hem gelijk. En dit hoofd was vuurrood, gelijk een rood glanzende
vuurvlam. Het had een angstaanjagend menselijk gezicht en het blikte zeer toornig naar het
noorden. (III Hil. 85:1/4).
Vanaf zijn hals naar beneden zag ik van dit gestalte echter niets meer, omdat de rest van zijn
lichaam volledig verborgen is en verdekt door de hoek van de genoemde muur. Het hoofd zelf
zag ik als het ware als een kaal mensenhoofd. Het was niet bedekt met haar gelijk een man noch
was het bedekt met een sluier naar de gewoonte van vrouwen, echter wel meer mannelijk dan
vrouwelijk en echt verschrikkelijk om naar te kijken. (III Hil. 85:5/7).
Het had echter drie vleugels van verbazingwekkende lengte en breedte. Ze waren wit als een lichte
wolk en waren naar boven gericht, en ieder afzonderlijk van elkaar horizontaal uitgespreid, maar op
zo'n manier dat het hoofd er net een beetje bovenuit torende. De eerste vleugel, beginnend vanaf
de rechterwang, was naar het noordoosten gericht, de tweede, die ook de middelste was, richtte
zich vanaf de keel naar het noorden toe uit; de derde echter strekte zich vanaf de linkerwang naar
het westen toe uit. Zo nu en dan bewogen ze zich angstaanjagend en sloegen in dezelfde
richtingen uit; dan weer hielden ze op te slaan. Ik hoorde dit hoofd geen woord spreken; het rustte
alleen onbeweeglijk in zich en sloeg, zoals gezegd, af en toe met zijn vleugels daarheen waar de
vleugels heenwezen. (III Hil. 85:8/12).
En weer hoorde ik degene die op de troon zat tegen mij spreken. (III Hil. 85:13).
Het gestalte des ijver Gods en wat het bewerkt
FW. 5
God, die in het oude (Verbond) volk zijn ijver streng uitoefende, heeft zich in het nieuwe (volk) uit
liefde voor Zijn Zoon mild en vriendelijk getoond; niet omdat hij nu de zonden van degenen die
falen over het hoofd zag en ze onverschillig veronachtzaamt, maar omdat Hij genadig wacht op het
diepe en oprechte berouw van een zuiver hart, de boosaardigheid van een verharde tolereeret Hij
echter niet en bestraft ze naar Zijn rechtvaardige oordeel. (III Hil. 86:1).
"In de noordelijke hoek bij de verbinding der beide verschillende muren," betekent: in één teken
de ijver van de Heer. Het is de onbuigzame vergelding voor de zonde, die echter geen heilmiddel
verlangt, en treedt openlijk naar voren nadat het mysterie van Gods Woord was verkondigd, die
door de gestalten en het woord der patriarchen symbolisch waren voorzegd. (III Hil. 86:2/3).
Zo verschijnt ook de ijver van God in "zoiets als een hoofd." Want in de ernst van zijn vergelding,
die alle angst te boven gaat, weet hij hoe een mens aan zijn gezicht te herkennen is. Hij vlamt tegen
het noorden, omdat hij in God zeer snel en streng de duivel en al het boze doodt. Want ook bij
Abraham en Mozes verbinden zich de beide delen van rechtvaardiging van handelen, namelijk de
spiegelachtige kennis van beide beweegredenen voor de keuze en het menselijke geslacht in het
werk Gods met elkaar. Omdat de mens in alle aangelegenheden weet wat goed en kwaad is,
moet hij, door de goedheid van de Vader, de duivel zeer dapper tegenwerken. (III Hil. 86:4/8).
Echter plichtverzuim, die door de spiegelachtige kennis in de werken van de mensen ontstaat, die
Gods geboden overtreden, bestraft de ijver Gods, wanneer er geen streven naar rechtvaardiging
voorhanden is. Hoe gebeurt dat? Daar namelijk, waar ondanks de erkenning van God noch vrees
voor God noch vrees voor de mens bestaat. Een dergelijk hart dat zo door de vuiligheid van de
zonde verhard en afgestorven is, dat het noch Gods oordeel noch het strenge gezicht van een mens
vreest, maakt de ijver van de Heer na rechtvaardig oordeel teschande en werpt zijn straf
naar de wet Gods neer. (III Hil. 86:9/12).
God beproeft de zondige mens zorgvuldig door bestraffing op het lichaam
van de mens of door bestraffing in de komende wereld of de mens zal
zichzelf door boetedoening aan ziel en lichaam zuiveren.
FW. 6
Na de vaststelling van de wet is het de ijver Gods, die daar, waar sprake is van een overtreding van
de wet, het onrecht wegneemt met zijn meest rechtvaardige oordeel. In het Oude Testament werd
een ongerechtigheid met strenge vergelding uiterlijke aan de mens goedgemaakt, door hem fysiek
te straffen voor het overtreden van de wet. Naar de genade van het Evangelie werkte deze ijver
door berouw, en na de dood van de mens kwam het tot uiting in straffen en hellepijnen. Want de
zonden van de mensen, die ze bedachten, de plegers en de verdorvenen, en die ze volbrengen
beproef ik bij zo, dat ik ze ofwel fysiek op het lichaam straf ofwel door een straf in het
toekomstige, of dat de mens zichzelf zal zuiveren door berouw, die vergeving teweegbrengt,
zolang hij in lichaam en lichaam ziel, waarmee hij het ook zelf heeft gedaan. Zo spreekt ook
Mijn dienaar Job hierover in Mijn Geest. (III Hil. 87:1/5).
Woorden van Job over datzelfde thema
FW. 7
"Ik vertrek mijn gezicht en wordt door smart gefolterd. Ik was bang over al mijn daden, wetende
dat U de zondaar niet zult sparen. Maar als ik ook zo Goddeloos ben, waar heb ik dan vruchteloos
voor geleefd?" (Job. 27/29). Dat betekent: ik zal mijn innerlijk kijk veranderen. Hoe? Ik zal
namelijk veranderen, dat Ik wankelmoedig ben en in het bloed mijner aderen overstroom. Want
soms speur ik in mij de lust, soms ook woede en soms beklemmend verdriet; dat zie ik in mij,
alsof ik in mezelf een verrukt gezicht zag, wanneer ik dat graag zou willen uitvoeren. Ook dat zal
ik tegen mijn wil veranderen, door me te wenden tot een werk van goede daad. Wanneer ik dat
gedaan heb, martel ik mij zeer met deze gesel, omdat ik mezelf bestraf, door mezelf van mijn
waarneembare gezicht te scheiden. Dit is het werk van mijn wil aan de tegenovergestelde lust: ik
geef mezelf over aan de contemplatieve beschouwing door met een zuiver geweten naar God te
kijken en niet in de lust van het vlees, waardoor ik Hem niet volg. En op deze beide gronden
vrees ik voor mijn werken. Hoezo? (III Hil. 88:1/11).
Wanneer ik een goed werk doe, vrees ik, dat het voor God niet goed genoeg is, omdat ik het niet
duidelijk zie, maar onduidelijk zoals in een spiegel; soms onderken ik het in de geest, soms weet ik
het niet vanwege de last van mijn lichaam. Maar als ik een slechte daad doe, brengt het geweten
van mijn ziel me in verwarring, omdat ik met het innerlijke inzicht erken, dat degenen die willens
en wetens zondigen, niet gespaard zullen worden, dat wil zeggen, wanneer de mens inziet wat met
zijn daad in strijd is met God. Echter hij moet gezuiverd worden door middel van bestraffing op
het lichaam, of door een bestraffing van berouw of door de pijn van marteling in het andere leven.
En daarom wordt de zondaar niet gespaard wanneer hij zich niet bekeert; want hem wordt niet de
vrijheid gegeven om te zondigen, zodat hij zondigt, maar hij moet hier of in het leven hierna
gestraft worden. (III Hil. 88:12/15).
Wanneer ik dan zo goddeloos en zo zeer verhard ben, dat ik niet verzacht wil worden, om me van
mijn eigen daden, namelijk mijn zonden, af te keren, zodat ik geen aandacht schenk aan de strijd
die ik tegen mezelf vecht, omdat ik zwak ben, maar me altijd verzet tegen God met mijn bekende
daden, omdat ik in zonden gevangen ben en altijd kwaad wil doen zonder vrees te hebben om
door de Heer te worden beoordeeld: waarom ben ik dan in zo'n vergeefse inspanning verwikkeld,
die ik veelvuldig met het besef, waarin ik God herken, de boosheid in mij tegenspreek? Ik ben
schijnbaar niet zo onmachtig, dat ik goed en slecht niet zou herkennen. Daarom zou ik liegen
wanneer ik de inzichtelijke houding van mezelf afwijs en zeg: 'Ik ken God niet.' Want de kennis
(besef) zelf klaagt mij als afkeurenswaardig aan, omdat ik een schuldenaar Gods ben, wanneer ik
onrecht begin te doen. Toch zet ik mij niet voor niets in, wanneer ik met een zuiver geweten het
boze tegenspreek; want ik ben immers een werk van God. Daarom bekeer ik mij ook tot Hem
en ontvang daarvoor een goed loon. (III Hil. 88:16/21).
Degenen die met vrees zondigen, verdienen het door de genade van God, in
de reiniging van berouw, weer op te staan; wanneer zij dit nu niet volledig
bereiken, zullen ze het in het toekomstige leven vinden
FW. 8
Daarom betuig Ik, de Heer van allen, dat de mens onder pijnlijke zuchten of in berouwvolle
boetvaardigheid of met gepaste straf zijn zonden moet verzoenen, of het nu in deze wereld is of
in de toekomstige, zoals reeds gezegd werd. Op welke manier? Degenen die zondigen en zich in
pijnlijk berouw vanwege hun zonden angst hebben, verdienen door de genade van God, om vaak
van hun overtredingen te worden gereinigd om zo op te kunnen staan. Als ze echter in deze tijd
nog geen volledige zuivering bereiken, verkrijgen ze dit in het komende leven. (III Hil. 89:1/4).
Echter, degenen die zo'n verhard hart hebben dat ze in de angst en pijn van berouw hun zonden
niet verlangen noch willen erkennen, maar volharden in zo'n grote boosaardigheid alsof ze God
niet hoefden te vrezen, verkrijgen de zuivering van hun zonden noch in het huidige leven noch in
het toekomstige leven. In plaats daarvan zullen ze de straffen zonder de troost op zuivering voor
hun leven ontvangen, omdat ze geen rekenschap wilden geven van hun ongehoorzaamheid met
hun vernuft (rede), zoals ze door Mij zijn geschapen. Hoezo? (III Hil. 89:5/7).
Hoe het goede bij de redelijke mens antwoord geeft aan het kwade en het
kwade aan het goede
FW. 9
Het inzicht heeft in het vernuft van de mens twee wegen naar de kennis van goed en kwaad.
Hiertoe behoren twee antwoorden, namelijk een goede en een slechte. Hoezo? Het goede
antwoordt het kwade, wanneer het hem in God(s kracht) weerstandt biedt. Het kwade (boze)
echter antwoordt het goede, wanneer het hem met de duivel weerstandt biedt. Echter die het
kwade antwoorden in het goede, zijn zij die zich altijd in het boze beteugelen, zodat ze zich niet
aan hun eigen verlangens overgeven. Die het goede antwoorden in het kwade, zijn zij die
geenszins afstand doen van hun slechte daden, maar eerder in hun verlangens willen zwelgen,
waarbij ze de roep van het kwaad niet willen beantwoorden. Hoezo? (III Hil. 90:1/8).
De mens heeft in zich twee roepingen: de ene roept tot leven, de andere
tot de dood
FX. 0
De mens heeft in zich twee roepingen, namelijk het verlangen naar vrucht en het verlangen tot
opstand. Hoezo? Door het verlangen naar vrucht wordt hij tot het leven geroepen en door het
verlangen naar opstand tot de dood. Wanneer de mens echter in het verlangen naar de vrucht van
God tot zichzelf zegt: "Doe goede werken", dan is dat het antwoord tegen het kwaad, zodat hij
het vermijdt en nuttige vruchten voortbrengt. Wanneer hij in het verlangen naar opstand iets
slechts wil begaan en zichzelf aanmoedigt: "Doe een daad voor je plezier," dan is dat ook een
antwoord tegen het goede. Want de deze wil zijn kwaadwillenheid niet weerstaan, maar vindt het
heerlijk om tot afvalligheid te komen. Want in dit antwoord veracht hij Mij en beschouwt hij Mij
als een bedrieger, door Mij de verschuldigde eer te onthouden. En omdat hij zich van het goede
afkeert, zonder zich uit vrees voor Mij te verdeemoedigen, wendt hij zich tot de misleiding over
het hemelse, zoals de psalmist David in Mijn openbaring hierover spreekt. (III Hil. 91:1/8).
Woorden van de psalmist over datzelfde thema
FX. 1
"Tegen de hemel zetten ze hun mond op en hun tong geven ze op aarde de vrije loop" (Ps. 73:9).
Het is als volgt: veel mensen zijn onverstandig in hun vernuft, omdat ze de onmetelijke vrees voor
de Heer niet willen begrijpen en voor zichzelf de verlangens (bona desideria) terugtrekken,
waarmee ze naar Mij verlangen en Mij als de ware God zouden moeten erkennen. Ze weigeren in te
stemmen met de goede kennis die altijd aan de zijde van de mens staat, zodat hij goede daden in
God kan verrichten. In tegenstelling tot het goede, omarmen ze veelvuldig de bitterheid, waarbij
ze zichzelf beroven en zich de goede schat laten ontnemen, door de verschillende zonden als schat
te verzamelen. (III Hil. 92:1/4).
En daarbij richten ze dat rondzwerven van hun geest, als het ware, als een boos geopende mond
over de hemelse werken en onderdrukken zij in zichzelf in woedende spot, zeggende in hun hart:
'Deze werken van onze wil kunnen we net zo vrij volbrengen als die zogenaamde hemelsen, die de
ouden (vaders) voor ons onwetenden naar hun welgevallen hebben vastgesteld!' En op deze manier
bespotten ze de woorden en de instellingen, die op Mij gebaseerd zijn door dat hemelse werk.
(III Hil. 92:5/6).
Daarom bewegen ze zich ook bij het genieten van een verkeerde daad als het ware met hun tong
en overschrijden ze in de brutaliteit van hun bekwaamheid hun grenzen. Zo vervullen ze
hardnekkig hun eigen verlangens, waarbij ze weigeren hun lichaam te temmen tegen de ondeugden.
Dus wentelen ze zich als het ware op aarde in de lusten van hun vlees, zonder hun geest te
beproeven. Dat is de duivelse verleiding. (III Hil. 92:7/10).
De wonderbaarlijke en verbazingwekkende oordelen van Gods ijver
manifesteerden zich in het Oude Testament, zodat God gevreesd zou
worden
FX. 2
"Zoiets als een hoofd van een verbazingwekkende aard." Dat betekent: in de ijver des Heren zijn
er wonderbaarlijke en verbazingwekkende oordelen van God, die door geen mens, die met zonden
is beladen, begrepen kan worden. (III Hil. 93:1/2).
"Onbeweeglijk was hij vanaf zijn hals tot aan de buitenkant van de hoek van de muur." Dat
betekent: Mijn ijver tegen de duivel verschijnt, zoals het in het Oude Testament door Abraham en
Mozes werd aangetoond, in de spiegelachtige kennis en waarbij de menselijke uitvoering uiterlijk
zichtbaar is voor de volkeren, zodat ze Mij vrezen, wanneer ze oog in oog Mijn afschuw voelen,
terwijl Mijn gerechtigheid ook in het noorden de wrede goddeloosheid van Satan bedreigt.
(III Hil. 93:3/4).
God wordt van de juistheid van Zijn oordeel noch door bedrieglijke noch
door vleiende woorden afgebracht
FX. 3
"Onbeweeglijk was hij," omdat God noch door bedrieglijke noch door vleiende woorden van de
juistheid van Zijn oordeel over ongestrafte overtredingen ook maar op enigerlei wijze kan worden
afgebracht of kan worden gestild. Als het ware door de nek (hals) Zijner kracht, die van de door
God ingestelde wet tot werken voor de mens is ingevoegd, vergeldt Hij iedereen die de
voorschriften van de wet niet naleven, met de straf die ze verdienen, ieder naar zijn vreselijke
werken, waarin hij door vuil, onbuigzaam geworden, verdord is. Met dezelfde verheven kracht
weerstaat Hij, als het ware in de kracht Zijner nek, de duivel en zijn aanhangers, door hun onrecht te
weerstaan. (III Hil. 94:1/3).
De hemelse bestraffing overtreft de daden van de mensen niet door nog
ergere vergeldingen
FX. 4
"Want hij was namelijk zo ver boven de aarde gelijk de hoek van de muur hoog was," want God
overtreft in de hoogste gerechtigheid van Zijn vergelding al het aardse, waarbij zelfs deze
vergelding in zo'n hoogte staat, gelijk in de voorafbeelding Abraham en Mozes staan, door de wet,
voor de werken der mensen. Omdat het Goddelijke oordeel op de top staat van de spiegelachtige
kennis en de daden der mensen om hun onwetendheid neer te staan, wanneer ze God niet willen
kennen. (III Hil. 95:1/2).
"Maar torende er niet boven uit, maar was in hoogte aan hem (hoek van de muur) gelijk." Want
de hemelse bestraffing overtreft de daden van de mensen als vergelding van het kwaad en niet
meer en niet zwaarder dan ze verdienen, omdat ze in hun sublieme gerechtigheid alles naar hun
evenwichtige en rechtvaardige oordeel beslissen. Zo heeft ook de psalmist David dit
wederom in de geest erkend, toen hij zei: (III Hil. 95:3/5).
Woorden van David over datzelfde thema
FX. 5
"Heer, ik weet, dat Uw oordelen rechtvaardig zijn en in Uw waarheid heeft U mij doen buigen."
Ps. 119:75). Het is als volgt: aangezien U mij niet hebt gedood vanwege mijn zonden, omdat U
mij niet de werkkracht hebt ontnomen om naar lichaam en ziel te handelen, Heer, heb ik door Uw
goedheid jegens mezelf erkend, dat U noch vanwege Uw macht noch vanwege Uw toorn aan de
wetenden of de onwetenden meer veroordeelt, dan ze verdienen. (III Hil. 96:1/2).
Dat goede namelijk bewerk ik in de strijd tegen mezelf, dat boze echter doe Ik door de lust van
mijn vlees. En derhalve geeft U het goede het loon en het boze het oordeel, waarbij U niet anders
oordeelt dan wat goed en rechtvaardig is. Hoezo? Wanneer U zich er harder op zou toeleggen, dan
dat de werken der mensen na de volbrachte daad zijn, zou het geen rechtvaardig oordeel zijn. Want
als je het echter in lauwheid zou nalaten om berouw optewekken en bij de reiniging van de zonde
geen onderzoeking gaf, dan zou je, bij de rechtvaardige God, de onrechtvaardigheid bagatelliseren
en begunstigen. De dood was namelijk ooit in de dood van Adam een buitengewoon bitter oordeel.
Nu echter, daar de genade teruggegeven is, roept U de mens die in berouw is weer tot het leven
terug. Dat kon onmogelijk door iemand anders geschieden dan door U God. (III Hil. 96:3/10).
En dat is geheel Uw rechtvaardige en evenwichtige oordeel, namelijk de zuivering tot leven met de
genade; want over iedere zaak oordeelt Uw gericht met de juiste maat. Want in deze waarheid
geschiedt alles wat je doet, zodat je niet bedrieglijk te ver over de maat heen zult gaan. Want
bedrieglijk is dat wat bij overmaat meer en bij geringer minder dan rechtvaardig is. Maar niettemin
houd U Uzelf door vele erbarmingen in Uw macht terug; U doodt niemand in de macht Uwer
heerlijke kracht, omdat U in Uzelf heeft bestemd, dat U ter wille van berouw bescherming schenkt.
En daarom heb ik mezelf ook vernederd vanwege Uw genade, door Uw naam te eren, soms ook,
omdat ik me zorgen maakte over Uw oordeel vanwege mijn wangedrag in het verleden.
(III Hil. 96:11/15).
De ogen van de Heer zien elk onrecht en bestraffen het, zodat de
overtredingen van mensen niet onopgemerkt en ononderzocht blijven,
hoewel de menselijke geest de oordelen van God niet kan doorgronden
FX. 6
"En dit hoofd was vuurrood, gelijk een rood glanzende vuurvlam," en betekent: in de ijver van
de Heer ontstaat een vurig obstakel, rood in de gloed van zijn vergelding. "Het had een
angstaanjagend menselijk gezicht." Want de ogen van de Heer zien van aangezicht tot aangezicht
elk onrecht, zodat de schuld van de verschillende overtredingen door God niet onopgemerkt blijven,
alsof Hij ze niet op een vreselijke manier bekeek, wanneer Hij ze onderzoekt en ze met Zijn
rechtvaardige oordeel proeft, en omdat ook de slechte mensen met hun daden, die in de werken van
hun vleselijke lusten een menselijke gezicht tonen, monsterlijk en angstaanjagend zijn.
(III Hil. 97:1/3).
"En het blikte zeer toornig naar het noorden," omdat God in Zijn oordeel al het kwaad verwerpt
dat voortkomt uit het duivelse gefluister. "Vanaf zijn hals naar beneden zag ik van dit gestalte echter
niets meer, omdat de rest van zijn lichaam volledig verborgen is en verdekt is door de hoek van de
genoemde muur." Dit betekent: geen enkel menselijk verstand kan de rechtvaardige oordelen van de
ijver Gods, die de verkeerde werken van slechte mensen krachtig vernietigd, doorgronden; want ze
worden, als het ware, in de hoek, tussen de spiegelachtige kennis, en het werk der mensen verborgen
en verdekt. Zo kunnen zij noch gezien noch door enige navorsing begrepen worden. Men herkend
ze somwijlen, wanneer enkel de daad aan het licht komt, als aanleiding van Gods vergelding, net
zoals het gezicht van een mens in overeenstemming met de wens van zijn wil zich toont. Daarom
is er zelfs in de straf zelf geen voorwendsel van nietigheid, maar altijd een rechtvaardig oordeel
volgens de zonden van mensen. Want hun overtredingen worden niet onbetwistbaar over het hoofd
gezien, omdat de ijver Gods zijn beproeving is. (III Hil. 97:4/10).
De ijver van de Heer, die de daden van de mensen beoordeeld, is voor ieder
schepsel schrikwekkend
FX. 7
"Het hoofd zelf zag ik als het ware als een kaal mensenhoofd," betekent: de ijver van de Heer is
niet onderhevig aan sterfelijkheid; zo blijft Hij vrij van enige onderwerping aan enige zwakheid en
onderscheidt Hij rechtvaardig de werken der mensen. "Het was niet bedekt met haar gelijk een
man noch was het bedekt met een sluier naar de gewoonte van vrouwen," want in hem is geen
innerlijke bezorgdheid, een hoger staande die met mannelijke kracht bedwongen moet worden,
noch is er enige vrouwelijke zwakte in hem, een angstig hart dat niet in staat is om tegenspoed
te overwinnen. (III Hil. 98:1/2).
"Echter wel meer mannelijk dan vrouwelijk," omdat de buitengewone sterke kracht van God
meer in de mannelijke vitaliteit ligt dan in de zachtheid van de vrouwelijke toegeeflijkheid. "En
echt verschrikkelijk om naar te kijken," omdat deze ijver voor elk schepsel angstaanjagend en
verschrikkelijk is, wanneer het in hem de voltooide vergelding ervaart. (III Hil. 98:3/4).
De kracht van de Heilige Drie-eenheid onderwerpt met veel milde en
rechtvaardige vergelding de harten der mensen in overeentemming
met de verscheidenheid aan hun bedoelingen
FX. 8
"Het had echter drie vleugels van verbazingwekkende lengte en breedte. Ze waren wit als een lichte
wolk," betekent de onverklaarbare uitbreiding van de macht van de Heilige Drie-eenheid, die geen
mens in de breedte van haar heerlijkheid en in de uitstrekking van haar macht kan bevatten. Ze
straalt in zachtaardigheid en heerlijkheid (glorie) van de Godheid en onderwerpt door middel van
rechtvaardige vergelding de harten van de mensen, zoals wolken in grote verscheidenheid
voorbijdrijven. (III Hil. 99:1/3).
"En waren naar boven gericht, en ieder afzonderlijk van elkaar horizontaal uitgespreid, maar op
zo'n manier dat het hoofd er net een beetje bovenuit torende." Want de vergelding van de Heer is
niet aanmatigend, maar richt zich op elk individueel geval apart op basis van zijn verdiensten.
Want door dat rechtvaardige oordeel zijner terechtwijzing is deze gebaseerd op de juiste norm.
Toch is het zo dat het vermogen van Gods macht, gesymboliseerd in het hoofd van Zijn vergelding,
in de grootsheid van Zijn macht, de menselijke daden overtreft, die de ware Drie-eenheid niet
onbelemmerd laat. Toch vergeldt Hij ze en verplettert Hij deze niet zo hard, als naar de
mogelijkheden die in Zijn almacht liggen. (III Hil. 99:4/8).
De ijver Gods heeft eerst in Christus de duivel overwonnen, daarna heeft
Hij hem in de uitverkorenen op de vlucht gebracht en Hij zal hem bij de
derde keer volledig verpletteren in de zoon des verderf, waarbij Hij de
(Gods)vrezenden spaart en de opstandigen tuchtigt.
FX. 9
"De eerste vleugel, beginnend vanaf de rechterwang, was naar het noordoosten gericht." Omdat
God na Zijn rechtvaardige oordeel, als eerste vanaf de rechterkant der verlossing in Zijn Zoon de
duivel en als het boze versloeg. "De tweede, die ook de middelste was, richtte zich vanaf de keel
naar het noorden toe uit." Want na de verlossing, die als het ware in het midden van Gods Zoon
plaatsvond, toen het geloof van de uitverkorenen reeds gesterkt was en zij de zoetheid ervan
hadden geproefd, verjaagde hij in hen ook de brullende vijand en rukte ze uit zijn kaken weg. "De
derde echter strekte zich vanaf de linkerwang naar het westen toe uit." Want wanneer Satan wordt
weggejaagd door Gods uitverkorenen, zal hij ook vanaf de linkerkant van het verderf in de zoon
des verderfs (II Tes. 2:3), volledig verpletterd worden, terwijl de wereld aan haar einde zich
reeds de ondergang toeeigend. (III Hil. 100:1/6).
"Zo nu en dan bewogen ze zich angstaanjagend en sloegen in dezelfde richtingen uit." Want door
het angstaanjagende en schrikbarende oordeel over alle schepselen komt de ijver van de Heer ter
vergelding in beweging. Hij voert de oordelen met Zijn (toe)slagen uit, waartoe de Goddelijke
majesteit heeft besloten volgens een rechtvaardig oordeel. Waar namelijk vrees en liefde en de
eer van God eerbiedig en gelovig bewaard worden, daar toont God zich mild en zachtaardig en
oefent Zijn vergelding niet uit, daarentegen zij die koppig en opstandig zijn worden vreselijk
en rechtvaardig gestraft. (III Hil. 100:7/10).
Verstokten die Gods gerechtigheid verachten en de vermaningen van God
en de aansporingen van een mens niet aannemen, worden in het verderf
gestort
FY. 0
Daarom slaat de eerste vleugel van Mijn vergelding toe en werpt deze mensen in de afgrond van
het verderf, die meer verhard zijn dan de hardheid van stenen. Zo kijken zij altijd met hun
innerlijke ogen op Mijn gerechtigheid neer en minachten het; omdat ze in de kennis van hun
inzicht achterom kijken en meer met de vleselijke verlangens en het duivelse gefluister willen
instemmen, dan dat zij van de ware gerechtigheid willen weten met eigen instemming of door
Mijn vermaning of door aanmoediging van een mens van plan zijn, zich van hun goddeloosheid
omtekeren. Zo kwellen zij de geest van hun kennis, omdat ze meer aandacht schenken aan de
ongerechtigheid van de duivel dan in het uitvoeren van Mijn gerechtigheid. Zij gieten als het ware
vloeibaar lood in hun hart, namelijk de ongebreidelde verlangens van hun omhoogkomende
weekheid om zo de hardheid van het ijzer te versterken, namelijk om God te vergeten. Ze zijn zo
verhard, alsof ze van ijzer zijn, zodat ze noch voor God, noch ter wille van een mens zichzelf of
iemand anders in hun zonde zullen sparen. (III Hil. 101:1/5).
De elementen klagen over de onboetvaardigen en worden tot straffen aan
hen uitgedaagd
FY. 1
Hierover schreeuwen en klagen de elementen met de rest van de schepping, dat de zo onbeduidende
aard van de mens zo schandalig is jegens God in hun uiterst korte (levens) tijd, terwijl ze zelf
altijd de geboden van God vervullen met vrees en ontzag. Daarom verheffen ze luid hun stem
over de mensen. Hoe? Niet dat de elementen met één stem zouden schreeuwen of klagen met het
inzicht van een redelijk wezen, maar eerder door op hun wijze in een luidruchtig kabaal te
schreeuwen en hun klachten te uiten uit angst voor de verschrikking. Zo brengt het rechtvaardige
oordeel van God met de rest van deze schepping deze (elementen) over de mensen, die tegen
Hem in opstand komen, terwijl zij zelf niet anders staan of zichzelf veranderen, wanneer de
Goddelijke macht hen door Zijn bevel beweegt. Daarom imiteren deze verharde mensen zo
gevoelloos de Satan na, die zich in de verharding zijner boosheid niet aan God, zijn Schepper,
wilde onderwerpen, en daarom ging hij ver van alle gelukzaligheid te gronde. Met hem zullen ook
allen verloren gaan die hem volgen. (III Hil. 102:1/7).
God brengt over de razenden en roekelozen en zij die bewust zondigen de
straf van Kaïn en Farao en degenen die een afgod aanbaden bij Horeb, en
degenen die zich in de cultus van Baäl-Peor lieten inwijden
FY. 2
De middelste vleugel echter van Mijn ijver slaat de razende mens en elk aanmatigend kwaad, dat
de mens bewust en gedurfd doet. Dit verhief zich voor de eerste maal bij de mens in het bloed
van Kaïn, die zijn broer haatte, omdat hij voor God dierbaar was vanwege het aanbieden van zijn
bezittingen, die hij deelde met goede bedoelingen. Het verhief zich ook in Farao, die door Mijn
wonderen werd vermaand, zodat hij, geïntimideerd door Mijn verschrikkingen, Mijn volk Israël
tegen zijn wil wegstuurde (Ex. 12:32). Toen hij het in zijn woede probeerde terug te krijgen,
verslond Mijn ijver hem. Het verhief zich ook bij Mijn volk, ofschoon ze Mij kenden en Mijn
wonderen zagen, toch op Horeb een afgod aanbaden. Daarom viel de kroon van zijn hoofd, zodat
de wet (tien geboden) van God op de twee stenen tafelen en andere zaken, gelijk aan dit, zijn
ondergang werd. Hierdoor vielen ze van hun roem en geluk af, omdat Mijn wraak dit alles
had voorzien. (III Hil. 103:1/7).
Daarom voltrok ook Mozes, Mijn dienaar, aan datzelfde weerspannige volk de wraak, toen hij
Mijn uitverkorenen nadrukkelijk beval, "een ieder zal zijn broeder, vriend en naaste doden"
(Ex. 32:27), en wederom zei hij bevlogen tot de rechters van het volk, ieder zal zijn naaste doden,
die zich aan Baäl-Peor hebben toegewijd. (Num. 25:5). Daar nam ik wraak, zodat de
goddeloosheid die tegen Mij vocht, werd vernietigd. (III Hil. 103:8/9).
De gerechtigheid Gods verhief zich in Abel, ze werd in de andere
uitverkorenen vereerd en is lieflijk in de Zoon Gods; hun overtreding
wreekt de ijver Gods, die was, is, en blijven zal
FY. 3
Maar toen de gerechtigheid van God zich voor de eerste maal verhief in Abel, waren er na hem
vele anderen die uit deze slechte en verkeerde geslachten verkozen waren; zij verzamelden en
zorgden voor Mijn nauwkeurige voorschriften, zoals de kinderen van Israël, onder wie zich ook
verdriet en droevenis verhief, omdat ze verlangden naar de menswording van Mijn Zoon. Maar toen
de verschijning van Mijn Zoon voltooid was, waarin Ik Hem, die uit de maagd geboren werd, zond,
werd alle gerechtigheid van de wet gekookt en gezout en voor al het volk, dat in Mij gelooft, tot
een zoete en welsmakende spijze, toen de apostelen in waarheid de waarheid verkondigden. Daarom
wreekt en wraakt Mijn ijver al generaties lang hen die opzettelijk Mijn gerechtigheid overtreden.
Want God, die er toen was, is er ook nu, en zal er altijd blijven; en evenzo bestond Mijn ijver
destijds en bestaat ook nu en zal ook altijd blijven bestaan, zolang totdat de stammen der volkeren
een einde hebben, terwijl de gerechtigheid Gods nooit eindigt en alle roest der ongerechtigheid
wegneemt. (III Hil. 104:1/4).
Degene die de kerk cynisch minacht en de inwijding van een kerk en de
kerkelijke voorwerpen verwoest, wordt door de ijvewr Gods vernietigd
FY. 4
Daarom verwijder Ik ook in deze ijver van Mij de volgende boosaardigheid: Ik werp degenen
neer die op cynische wijze de kerk minachten of die in razende boosaardigheid de door Mij
vastgestelde inwijdingen of andere door Mij vastgelegde rechten vernietigen, die betrekking
hebben op Mijn kerk, want deze verhieven zich krachtig in het voorbeeld van Mijn
dienstknecht Jakob, zoals het volgende schriftwoord zegt. (III Hil. 105:1).
In het handelen van Jakob werd de inwijding van de kerk van tevoren
getoond
FY. 5
"Vroeg in de volgende morgen nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot
een opgerichte steen en goot er olie overheen. En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was de
naam der stad Luz." (Gen. 28:18/19). Het is als volgt: Jakob stond vroeg in de morgen op, omdat
hij als vroegtijdige liefhebber van de ware gerechtigheid in de opgerichte tempel verscheen, die
hij zelf een passende naam gaf; want uit hem zou de onberispelijke tempel tevoorschijn komen,
namelijk de Maagd Maria, waaruit de zon der gerechtigheid scheen. En hij nam de steen die hij
onder zijn hoofd had gelegd, dat wil zeggen Christus, als een symbool van het altaar, zodat hij in de
Naam van, die deze ware rots is, gewijd en als geheiligd genoemd zou worden. Want elke wijding
van een altaar is onderworpen aan de macht van de almachtige God, het Hoofd van alle gelovigen.
En hij heeft hem opgericht als een gedenksteen voor het boek des Levens en voor die Persoon
met de meest voortreffelijke geur van het hemelse Jeruzalem; want zoals Christus het hoofd is van
Zijn leden in het hemelse Jeruzalem, zo is elk gewijd altaar het verheven deel van Zijn tempel,
aangezien over hem gewijde olie is uitgegoten, wat duidt op chrism, de genade van de almachtige
God die in de heilige doop wordt uitgestort. En hij noemde die gewijde plaats het huis en de
tempel Gods, naar de naam van de hemelse stad Jeruzalem, die de levende tempel van de levende
God is. (III Hil. 106:1/7).
Overal waar het lichaam van Christus ook geofferd moet worden, moet met
een kruis gemarkeerde steen voorhanden zijn, ook wanneer het daar om een
een of andere rede niet mogelijk zou zijn om daar een kerk te bouwen
FY. 6
Naar dit voorbeeld en de bezegeling moet derhalve in een in Mijn Naam te wijden Godshuis een
steen opgericht worden. Dat Godshuis is met een (altaar) steen gemarkeerd, omdat Ik de vaste rots
ben waar alle gerechtigheid en de wet der Christenen op berust. Overal namelijk waar een heilige
plaats is, en waar het lichaam van Mijn Zoon geofferd zal worden, wil Ik, dat zich daar een in Mijn
Naam bezegelde steen bevind, want Ik ben de werkelijke kracht, ook wanneer het om de een of
andere reden niet mogelijk zou zijn om daar een Godshuis te bouwen. Want Mijn knecht Jakob
richtte, zoals gezegd, in zijn voorafbeelding in Mijn Naan een steen op, omdat ook Mijn Zoon
uit Zijn stam vlees had aangenomen. (III Hil. 107:1/4).
Het Godshuis moet een grond voor zijn oprichting hebben, die met Hem
door de inspanning des volks in verbinding staan
FY. 7
Zo'n aan Mij toegewijd Godshuis mag niet zonder een opgave blijven, een grond voor zijn bouw
ervan te eisen; dit houdt verband met het zwoegen van het volk die hem dienen, zoals ook het
hemelse Jeruzalem met aan het hoofd Christus niet zonder Zijn gerechtigheid wil, doordat het
immer op de ontberingen van Zijn kinderen blikt, die in God bereid zijn het op zich te nemen.
Op welke manier? Zodat ze zichzelf kunnen losmaken van het knechtschap des duivels, doordat zij
zich bij de wilskrachtige verlangens hun vlees uit liefde voor het hemelse in tucht nemen en tegen
zichzelf vechten door afstand te doen van eigen bezittingen. Deze zullen niet alles gebruiken, maar
zouden er liever wat van inhouden en ze God aanbieden voor Zijn eer, zoals Mijn knecht Jakob,
die Mij voorging, een tiende van al zijn bezittingen daarvoor bestemde, toen hij, zoals er
wederom geschreven staat, sprak. (III Hil. 108:1/4).
Hoe en waarom Jakob een tiende van zijn bezit geofferd heeft
FY. 8
"Van alles wat U mij geeft, zal ik een tiende deel aan U opdragen" (Gen. 28:-22). Het is als volgt:
een tiende deel van alles wat U mij geeft, zal ik offeren, want dat is Uw gebod; en wel als eerste
in mijn ziel, o mijn God, door mijn valse eigen wil van U te scheiden, en U, niettegenstaande
mijzelf, Uw gerechtigheid aan te bieden, door een tiende deel van al mijn vermogen dat ik op aarde
bezit, aan U af te staan. Wat betekent dat? Elke gelovige namelijk, die tot de tiende orde van de
hemelse burgers behoort, moet altijd aan Mijn tempel een tiende deel van zijn bezit afstaan,
om zo terug te betalen, waardoor hij tot de tiende rang van de uitverkorenen zal worden gerekend,
namelijk tot degenen, die in de kennis van God leven en tot de ware tempel, het hemelse
Jeruzalem behoren. (III Hil. 109:1/4).
Wee degenen die kerken vernietigen, hun inwijdingen door bloedige moord
of ontucht onteren en geen gewijde steen voor dat offer hebben en die de
tienden of gebruiksvoorwerpen van het Godshuis roven, o wee hen, wee
deze ongelukkigen!
FY. 9
Maar degenen die de vrees voor Mij vergeten en de Godshuizen, die in Mijn naam gewijd zijn, in
hun woedende boosaardigheid vernietigen of de naar Jakob zijnde voorbeeld stammende inwijding
opheffen, doordat zij namelijk de heilige plaatsen door bloedige moord of door zaadlozing bij
overspel of door ontucht onteren, of de door de oudvaders bevolen inwijdingen niet naleven, en
het vieren zonder een gewijde steen, zoals Jakob het in zijn vooraanduiding oprichtte, of wie de
door Mij getroffen voorziening met betrekking tot de tienden of het eigendom van Mijn Godshuis
afschaft, o wee de ongelukkigen, o wee de ellendigen, o wee deze onzalige mensen, die zich zo
schandelijk afscheiden en voor de ogen Mijner majesteit zo in het onrecht zijn, omdat zij, zoals
gezegd, Mijn bevelen negeren die allemaal uit de Oude wet zijn overgedragen. Want uit het
Oude Testament kwam de nieuwe wet in Mijn Zoon naar voren overeenkomstig met de
barmhartigheid der genade. Wat namelijk in alle gerechtigheid van de wet en in de profeten in
mindere mate was, werd in Mijn Zoon belangrijker, die alle tekenen van de voorvaderen, die ze in
schaduwen verborgen spaken, aan Zichzelf in alle gerechtigheid openlijk bekend maakte.
(III Hil. 110:1/3).
Degenen die de essentie van de kerk aan honden en zwijnen verdelen,
namelijk aan slechte mensen aan hen en aan hun nakomelingen, dezen zal
de ijver Gods van de hoogste graad naar de laagste graad werpen
FZ. 0
En zij die alles opgeven, zodat ze zelf de levensspijs, die uit beide testamenten voortgekomen is,
versmaden, doordat zij dit als afval met voeten vertrappen en het aan honden, zwijnen en ander
vee verdelen, dat wil zeggen, aan slechte mensen, en de voorkeur geven aan heidense gebruiken
en zich liever aan ijdele onwetendheid overlaten, dan aan Mij, de Almachtige God, en hun eigen
wil tot hun aard (levenswijze) maken: Ik zal hen als ook hun nageslacht prijsgeven, door hen van
de hoogste graad naar de laagste graad en van rijkdom in armoede laten storten, als vergelding
voor Mijn ijver. (III Hil. 111:1).
Hoe God met Zijn vergelding gelovigen en ongelovigen treft
FZ. 1
De derde vleugel van Mijn vergelding slaat zowel gelovigen als ongelovigen in hun goddeloze en
onrechtvaardige daden. Hij treft de gelovigen, die bewust geen goede en rechtvaardige werken
doen. Het is waar, ze erkennen het geloof juist en de gerechtigheid van God is hun bekend, en toch
zitten ze werkloos in de duisternis der boze daden. Ze zuchten in onwetendheid naar de duisternis
der boosheid en willen zich in de verkeerheid uitrazen. Toch laat God niet toe dat ze het naar hun
wil volbrengen; Hij trekt het door Zijn vergelding van hen terug, terwijl ze zo verduisterd zijn,
dat ze Hem vergeten hebben, zodat ze het liefst van Hem willen scheiden. (III Hil. 112:1/5).
Hij slaat de ongelovigen echter met hun ongeloof, zodat ook zij in hun slechtheid met wrekende
vergelding worden beroofd, door hen niet toe te staan het kwaad te doen dat ze graag zouden
willen doen. Daarom wordt ook de kwaadaardige duivel, overwonnen door de gelukzaligheid
van de gelovigen, die schitteren voor de ogen van God, hen in overeenstemming met hun
goddeloosheden graag in de duisternis van de dood wil trekken; echter hij kan ze alleen
grijpen naar hun daden. (III Hil. 112:6/7).
Die zich voor wijs houden en hun macht door onrechtvaardige oordelen
vergroten, hoe ellendig worden ze verteerd door de ijver Gods
FZ. 2
Maar er is een andere maatstaf voor (en door) mensen op aarde, die dankzij de gezindheid van
een verstandelijke geest een gevolg hebben, zodat ze inzichtig (redelijk) zijn, aan God te denken;
want daartoe zijn zij naar hun wil door de kennis van hun verstand gestimuleerd. Daarom willen ze
de kennis van wijsheid in zichzelf bezitten en doen, wat ze ook immer bedacht hebben, en
vermengen gerechtigheid met ongerechtigheid. Toch zijn ze dwaas in hun slimheid, omdat ze
zichzelf zien alsof ze als het ware zo rijk en onvolmaakt zouden kunnen zijn, om te hebben en te
begrijpen, wat ook immer ze hebben bedacht, en zo daarmee hun volledige wil naar hun eigen
goeddunken vervullen. (III Hil. 113:1/3).
En zolang zij hun vleugels eigenmachtig in provincies en steden willen verheffen als ook op andere
gebieden en zaken waarmee zij zich door hun machtsuitoefening bezighouden, en niet naar God
kijken en geen redelijke maatstaf voor hun handelen willen vinden, dan zullen ze voor de ogen
van God vanwege de goddeloze en onrechtvaardige oordelen over degenen, die zij eerder
veroordeelden, verworpen en verstoten worden, omdat ze willens en wetens de vreze des Heren
niet bij zich wilden hebben. (III Hil. 113:4).
En zo zullen ze door deze ijver van Mij van alle mensen, die de tijd des oordeels over wiens
ongerechtigheid ze zien en ervan horen, de aanleiding zijn van grote weeklagen en luid gehuil.
Want sommigen van hen leven namelijk nog in dit leven in vele ontberingen vanwege hun
afvalligheid; sommigen ondergaan verschillend lijden en een vreselijke dood. In de zo
verschillende lotgevallen bestraft Mijn ijver elk onrecht en brandt haar uit, omdat zij voor
Mij weerzinwekkend zijn. (III Hil. 113:5/7).
In de ijver van God is er geen geschreeuw van een dreigende stem,
alleen de onveranderlijke, sterke macht van een rechtvaardig oordeel
FZ. 3
"Ik hoorde dit hoofd geen woord spreken; het rustte alleen onbeweeglijk in zich en sloeg, zoals
gezegd, af en toe met zijn vleugels daarheen waar de vleugels heenwezen," betekent: in de ijver
Gods is er niet het geschreeuw van een dreigende stem, die zich tot hooghartigheid verheft, maar Hij
blijft onveranderlijk in de macht van Zijn sterkte en in Zijn juiste oordelen. Door Zijn bestraffing
wreekt Hij de in hebzucht behaalde successen, die zonder vrees voor de Heer behaald zijn, door ze
te verwarren en te verpletteren in overeenstemming met de omvang van zijn straf, zoals jij, o
mens, in volkomen ware openbaring is getoond. En omdat God rechtvaardig is, moet alle
ongerechtigheid door Hem, de Rechtvaardige, worden beproefd; want God zelf kent precies de
verborgen houding, die in de kennis van de mens ligt. (III Hil. 114:1/3).
Bij de mens is de kennis als een spiegel waarin het verlangen naar goed of
kwaad verborgen ligt
FZ. 4
Omdat de kennis in mensen is als een spiegel waarin het verlangen ligt om goed of kwaad te
willen doen. Vandaar dat de mens, die tussen deze beide zijden is geplaatst, door zijn wil naar de
zijde neigt waarnaar hij verlangt. De mens echter die zich tot het goede wendt en het met Gods
hulp in een gelovig werk omarmt, zal voor zijn lof het loon van de zalige vergelding ontvangen,
omdat hij het kwade heeft veracht en het goede heeft gedaan. Maar wie naar het kwade neigt en
door duivelse influisteringen in verkeerde daden geraakt, zal als vergelding ellendig worden
gestraft, omdat hij het goede heeft genegeerd en het slechte heeft gedaan. Daarom moet de mens in
diepe toewijding en in nederigheid zich aan God onderwerpen en gelovig aan zijn heil werken, dat
voortkomt uit het hoogste goed, zodat zijn ziel zich aan innerlijke heiligheid bedwelmd, omdat hij
in goedbedoelde voornemens en juist geordende siddering zijn Schepper dient. Hoezo?
(III Hil. 115:1/6).
Zoals uit vrees angst voortkomt en uit angst het sidderen en hoe de mens
door deze drie moet werken, wat juist is
FZ. 5
Want vrees, dat wil zeggen, het begin van beklemming veroorzaakt angst, angst echter
veroorzaakt sidderen. Door deze drie zal de mens werken naar wat juist is. Hoezo? Dat de mens
door vrees beangstigd wordt, vindt plaats door de gave van de Heilige Geest uit zijn vernuftige
zintuigen (sensus). Hierom kan hij ook geenszins opgeven, dat hij om God weet; en dit weten om
God bewerkt in hem die vrees, namelijk dat hij zich zorgen begint te maken over wat God is. En
wanneer hij met ijver daaraan vasthoudt in de kennis van God, dan schudt de vurige genade in
Christus hem wederom, die hem vermaant, dat hij dan moet beginnen te sidderen, zodat hij door
berouw opgeschrikt wordt, om zo gelovig de gerechtigheid Gods te doen. (III Hil. 116:1/6).
De eerste wortel, dat wil zeggen, het onderscheidingsvermogen (discretio)
van de mens, en de daartoe verleende vurige genade in Christus
FZ. 6
Welnu mensen, onderken en leer! Vanwaar komt het? Wat is dat? God is het, die in u werkt, wat
goed is. Hoezo? Hij heeft u zo geschapen, dat u bij uw werken, die u inzichtelijk met uw
onderscheidingsvermogen (discretio) doet, Hem door uw vernuftig denkvermogen ervaart. Want
het onredelijke dier doet alles, wat het doet, zonder verstand en wijsheid en zonder onderscheiding
en ontzag; evenmin kent het God, omdat ze zonder vernuft is; het voelt het alleen, omdat ze Zijn
schepsel is. Maar het levende wezen dat met rede begiftigd is, de mens, heeft verstand en wijsheid,
als ook onderscheidingsvermogen en ontzag bij zijn werken, die hij vernuftig doet. Dit is de
eerste wortel, die Gods genade met de ziel in ieder mens heeft ingezonken die tot het leven is
opgewekt. Deze genoemde krachten leven daarom in de rede (vernuft), omdat in al deze mensen
een weet van God is, zodat zij dat willen doen wat rechtvaardig is. Daarom ontsteekt en versterkt de
vurige gnade, die in Christus Jezus gegeven is, opnieuw dat ontspruitende en dat volbrachte werk,
dat in de goede wil van de mens gewenst is, en dat de mens zelf in zijn Heiland, de Zoon van God,
heeft omvat; door Hem bewerkt de Vader al zijn werken in de Heilige Geest. (III Hil. 117:1/11).
Niemand mag als excuus voor zijn zonde tegen zijn Schepper morren
FZ. 7
Daarom zal de mens in de vreugde van de Heilige Geest werken der gerechtigheid doen, zonder in
verkeerd gemor te aarzelen, dat wil zeggen, hij zal niet zeggen dat het hem aan dit alles ontbreekt,
namelijk ofwel aan de eerste wortel, die de bij mens door Gods genade voor het eerst werd
ingezonken, ofwel aan de vurige genade van de Heilige Geest, die deze wortel door Zijn vermaning
opnieuw beroerd heeft. Hij hoeft zich geen zorgen te maken over wat hij in een verwerpelijk
instinct heeft gedaan, door zichzelf op de verkeerde manier te laten vallen, alsof hij als het ware
te weinig aan zijn innerlijke wortel had, dat wil zeggen, hij zal namelijk niet na zijn val in een
innerlijke nood morren en tot zichzelf zeggen: 'Wee, wee, wat heb ik gedaan, dat ik mijn daden
niet in God kon voorzien?' En hij moet ook wandelen zonder de last van zijn ongeloof, zodat hij
God niet wantrouwt in zijn werken, maar dat hij onbevreesd is zonder weeklagen over zijn
slechte daad. (III Hil. 118:1/3).
Wie echter scherpe oren van innerlijk inzicht heeft, zal in gloeiende liefde tot Mijn spiegelbeeld
naar deze woorden verlangen, en ze in het bewustzijn van zijn ziel opschrijven. (III Hil. 118:4).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb