'

 

Maria van Agreda

 

 

Inleiding

 

Op het leven van de Koningin des Hemels, waarin de verantwoording voor het schrijven gegeven wordt en diverse omstandigheden, die daar verband mee houden, verklaard worden. 

 

QA. 0

Indien men mijn daad, namelijk het schrijven van het Leven van de Heilige Maagd , vermetel, roekeloos en aanmatigend zou noemen, zou ik dit begrijpen. (I Mar. 1:1).

Indien men mijn persoon als ongeletterde, zondige en zwakke vrouw, in verband brengt met de Goddelijke en bovennatuurlijke eigenschappen van haar, die ik ga beschrijven, dan moet men mij wel veroordelen. Een dergelijke veroordeling zou zeer passend en rechtvaardig zijn in deze tijden, waarin de Heilige Kerk, onze Moeder, zo overvloedig gezegend is met leermeesters en heiligen, zo rijk aan leerstellingen van de heilige Vaders en kerkleraren. (I Mar. 1:2/3).

Juist in deze tijd, onze tijd, waarin zeer voorzichtige en geleerde personen, die alles wat mogelijk is, doen om het geestelijke leven te bevorderen, verontrust en verward raken bij het noemen van "hoger leven", aangezien zij visioenen en openbaringen verdachte en gevaarlijke paden vinden voor het bereiken van de Christelijke volmaaktheid. (I Mar. 1:4).

Indien dan geen verontschuldiging voor zulk een onderneming in het schrijven zelf gevonden kan worden, en nog minder in het aandurven van zaken, die toch ver boven het menselijk kunnen gelegen zijn en op een geheel ander niveau liggen, dan moet zulk een poging slechts het gevolg zijn van zelfoverschatting, of één van het menselijk kunnen ver overtreffende activiteit. (I Mar. 1:5). 

De Allerhoogste heeft Zijn Moeder tot draagster gemaakt van een oceaan van genaden en privileges, en voorbestemd tot schatbewaarster van de Godheid. Als getrouwe kinderen van de heilige Kerk moet het ons daarom alleen reeds duidelijk zijn, dat het ons onmogelijk is Gods werking, Gods mysteries, gewrocht in Maria, met onze zwakke natuurlijke krachten, ook al worden die ondersteund door ons gegeven genaden, te beschrijven en te kunnen verklaren. Hoe ongeschikt moet onze zwakheid zichzelf wel vinden, als zelfs engelen en geesten moeten bekennen, dat woorden hen ontbreken om datgene te beschrijven, wat zover boven hun begrip gaat. (I Mar. 1:6/8).

Het Leven van deze "Phoenix" onder Gods werken is een dusdanig verzegeld boek, dat er onder de schepselen van hemel en aarde niemand gevonden wordt, die waardig is dit te openen (Op.Joh 5:3). Het is dus duidelijk, dat slechts God zelf dit boek kan ontsluiten; Hij , die Haar volmaakter heeft gemaakt dan alle andere schepselen, of Zijzelf, onze Koningin en Moeder, die waardig werd bevonden onuitsprekelijke gaven te ontvangen en naar waarde te schatten. Het is in Haar macht om geschikte instrumenten uit te zoeken, die tot Haar eer in staat zouden zijn deze gaven in die mate, op een bepaalde tijd, en op een wijze, die dienstig zou zijn aan Haar eniggeboren Zoon, te openbaren. (I Mar. 9/11).  

Volgens mijn inzicht zouden als instrumenten geen andere in aanmerking kunnen komen dan de leermeesters en geleerde heiligen van de Katholieke Kerk, of de kerkleraren, allen mannen, die de weg en de waarheden des levens getrouw hebben onderwezen. Maar de gedachten en raadsbesluiten van de Allerhoogste zijn ver boven onze eigen gedachten verheven gelijk de hemel zich boven de aarde welft, en: niemand kan Hem raadgeven in zijn werken (Rom. 11:34); Hij houdt de weegschaal van het heiligdom in Zijn handen (Apoc. 6:5) en wie weegt de winden af (Job. 28:25); wie heeft alle wereldbollen in Zijn hand (Is. 40:12); en wie kan alle dingen juist beoordelen, zoals Hij dit kan, Die enig is in de rechtvaardigheid van Zijn raadsbesluiten (Wis. 11:21) en aan ieder zijn geschikte tijd en plaats toedeelt. Hij deelt het licht der wijsheid uit (Eccl. 24:37) en door Zijn oneindige goedheid verdeelt Hij dit rechtvaardig, en niemand kan opklimmen naar de hemel om deze wijsheid naar zich toe te trekken (Baruch 3:29); of haar van de wolken te plukken, noch weten waarheen haar verborgen paden gaan (Baruch 3:31); Hij alleen beziet haar zoals zij is in zichzelf, en geeft haar door als de geest en uitstraling van Zijn overgrote liefde (Wis. 7:25); als de schittering van Zijn eeuwig licht, als de zuivere terugkaatsing van Zijn goedheid, door middel van heilige zielen onder de stervelingen, hen zodoende tot vrienden makend van de Allerhoogste, en hen als Profeten bevestigend. (I Mar. 1:12/14). 

God alleen weet, waarom en tot welk doel Hij mij, de minste van Zijn schepselen, zo voorbereid heeft: waarom Hij mij geroepen heeft en opgevoed, mij aan Zich heeft verplicht en aangespoord om het Leven te schrijven van Zijn allerheiligste Moeder, onze Koningin en Vrouwe. (I Mar. 1:15).

Het is boven alle twijfel verheven, dat de gedachte tot het beginnen van een werk als dit boek, slechts onder auspiciën en door de kracht van de Allerhoogste, gestalte heeft kunnen krijgen in mijn gedachten wereld. Want ik weet van mij zelf, en ik beken dit ook, dat ik een zwakke vrouw ben, waaraan elke deugd ontbreekt. Daarom zou ik nooit uit mijzelf tot dit werk gekomen zijn, maar daarom zou ik ook nooit uit mijzelf hebben durven weigeren deze opdracht te aanvaarden. Opdat, wat mij overkomen is, in een duidelijk licht wordt geplaatst, zal ik alles wat betrekking heeft op de totstandkoming van dit geschrift, in eenvoud en waarheid neerschrijven. (I Mar. 1:16/19). 

In het achtste jaar na de stichting van dit klooster, in mijn vijfentwintigste levensjaar, deed de gehoorzaamheid mij het ambt aanvaarden, dat ik tot op heden bekleed, namelijk dat van abdis van dit klooster. Ik voelde mij zeer bezwaard en ootmoedigd, want noch mijn leeftijd, noch mijn neigingen waren van dien aard, dat ik geacht kon worden te kunnen leiden en bevelen, veeleer was ik bestemd om geregeerd te worden en om te gehoorzamen. (I Mar. 1:20/21).

Ik wist ook, dat teneinde mij in dit ambt te bevestigen, een speciale dispensatie was verkregen. Om deze, zowel als andere redenen, werden de angsten, waarmee de Allerhoogste mijn gehele leven tot een kruisweg maakte, zeer vermeerderd. Daarenboven liet God mij in een verschrikkelijke twijfel, of ik wel op de veilige en goede weg was, of dat ik bezig was Zijn vriendschap en genade te verliezen. (I Mar. 1:22/24). 

In deze beproeving smeekte ik de Heer uit de volheid van mijn hart mij te willen helpen. Ik vroeg Hem of het wellicht Zijn Heilige Wil was mij te bevrijden van dit vermeende gevaar en deze last. Ofschoon het waar was, dat de Heer mij na enige tijd van voorbereiding had bevolen deze last op mij te nemen, en ofschoon Hij mij steeds troostte, onder herhaling van Zijn bevel, als ik trachtte mij te verontschuldigen uit hoofde van mijn kleinmoedigheid, staakte ik mijn smekingen niet, maar vermeerderde ze. Want ik voelde en begreep in Hem, dat ofschoon Hij toonde wat Zijn heilige wil was, waarvan ik de uitvoering zeker niet kon verhinderen, Hij mij toch vrij liet om mij terug te trekken en te weerstaan, indien ik dit zou wensen. Zo voorzichtig is de Heer in Zijn omgang met ons. Als zwak schepsel, in de wetenschap van mijn onmacht, wierp ik mij op de welwillendheid van de Heer en vermeerderde mijn pogingen om dit zeker gevaar, dat zo snel wordt onderschat door onze menselijke natuur met haar slechte gewoonte en ongeregelde hartstochten, af te wenden. Maar de Heer herhaalde steeds weer, dat het Zijn wil was. Hij troostte mij, en liet mij door Zijn heilige engelen aanraden te gehoorzamen. (I Mar. 1:25/32). 

In deze beproeving vluchtte ik tot onze Koningin en Vrouwe, mijn enige toeverlaat in al mijn moeilijkheden, en nadat ik Haar mijn levensgewoonten en verlangens had blootgelegd, verwaardigde Zij zich mij in de volgende lieflijke woorden te antwoorden: "Mijn dochter, wees niet bedroefd, en laat Uw hart niet in verwarring raken door deze opdracht. Bereid u er goed op voor. Ikzelf zal uw Moeder Overste worden, aan wie gij moet gehoorzamen. Ook voor uw pupillen zal ik de Moeder zijn. Ik zal uw onvolkomenheden aanvullen en gij zult mijn uitvoerster zijn, door wie de wil van mijn Zoon en mijn God vervuld zal worden. In al uw bekoringen en moeilijkheden, moet gij mijn hulp inroepen. Praat daarover met mij en volg de raad, die ik u in alle zaken geven zal. Gehoorzaam mij en ik zal u steunen en immer bij u zijn in elke bezoeking." (I Mar. 1:33/40). 

Dit waren de woorden van de Koningin, troostend en kalmerend voor mijn ziel. Vanaf die dag vermeerderde de Genadenvolle haar zorgen voor mij, haar slaaf. Zij kwam mij steeds nader en vervolgde Haar gesprekken met mijn ziel. Zij ontving mij, luisterde naar mij, onderwees mij met onuitsprekelijke minzaamheid. Zij gaf mij raad en bemoediging in mijn beproeving, vulde mijn ziel met het licht en de kennis van het eeuwige leven, en beval mij de geloften van mijn Orde in Haar tegenwoordigheid te herhalen. En eindelijk trad zij, onze allerbeminnelijkste Moeder en Vrouwe, steeds meer in het licht. Zij onthulde zichzelf voor haar slavin, trok de sluier weg van de verborgen genaden en mysteries, die in haar heilig leven, dat niet gekend wordt door stervelingen, zijn vervat. (I Mar. 1:41/47). 

Het gezegende en bovennatuurlijke licht, waarmee zij mij omstraalde, was steeds aanwezig. Het was zeer sterk op haar feestdagen, als ook op die momenten, waarop zij mij onderwees in diverse mysteries. Maar de sterkte en volheid van dit licht was onovertroffen, toen zij mij opdroeg haar levensgeschiedenis op te schrijven, onder haar dictee en inspiratie. (I Mar. 1:48/50). 

Op één van de feestdagen van de allerheiligste Maria, deelde de Allerhoogste mij mede, dat er vele, tot dan toe verborgen genade en mysteries waren, die Hij aan zijn heilige Moeder had medegedeeld gedurende haar pelgrimstocht. Het lag in Zijn voornemen mij deze mede te doen delen door Maria, en onder haar leiding te doen opschrijven. Deze heilige wil van God, die ik toen nog weerstreefde, was doorlopend in mijn gedachten gedurende een tiental jaren voordat ik het aandurfde de eerste woorden van de eerste keer, dat ik dit leven schreef, op papier te stellen. (I Mar. 1:51/53). 

De heilige prinsen en engelen, die mij door de Allerhoogste waren toegewezen om mij tot steun te zijn en leiding te geven bij het schrijven van de levensgeschiedenis van onze Koningin, luisterden naar mijn ontboezemingen over de taak, die mij was toebedeeld. Ik vertelde hen hoe groot mijn verwarring was, hoe stotterend en onwillig mijn tong, en hoe moeilijk ik het vond deze taak tot een goed einde te brengen. Maar zij allen verklaarden mij telkens weer, dat het de wil van de Allerhoogste was, dat ik het leven van onze aller zuiverste Moeder en Leidsvrouwe zou schrijven. Op een dag, waarop ik wederom vele tegenwerpingen naar voren bracht, en hen mijn moeilijkheden, onkunde en grote angsten beschreef, zeiden zij mij de volgende woorden: "Het is niet zonder reden, dat u vreest, o ziel, dat u  twijfelt en aarzelt bij het nemen van uw beslissing. Wij, engelen, zouden hetzelfde doen, omdat ook wij onszelf niet in staat achten de zeer grote en schitterende genaden te beschrijven, die de Almachtige gegeven heeft aan de vrome Moeder, onze Koningin. Maar herinner u, o ziel, dat veeleer het firmament en het gehele bestel van al het geschapene in elkaar zou storten, dan dat Hij Zijn woord niet gestand zou doen. Vele malen heeft Hij Zijn schepselen beloofd, hetgeen ook vastgelegd is in de Heilige Schrift, dat de gehoorzame man over zijn vijanden zal zegevieren en niet berispt kan worden wegens zijn gehoorzaamheid (Prov. 21:28). Toen Hij de eerste mens geschapen had, gaf Hij hem het bevel niet te eten van de boom der kennis. Hij schiep de deugd van gehoorzaamheid en bekrachtigde dit, tot groter zekerheid voor de mens, met zijn eed. (Gen. 2:16/17). God heeft meerdere malen een dusdanige eed gezworen, bijvoorbeeld toen Hij Abraham beloofde, dat de Messias uit zijn eigen geslacht zou voortkomen, bevestigde Hij dit met een eed. (Gen. 22:16). Hij herhaalde Zijn eed, toen Hij vaststelde, dat Zijn allerhoogste Zoon zou sterven (Luc. 73); en Hij gaf eenzelfde zekerheid aan de mensen, namelijk dat, als zij deze tweede Adam zouden gehoorzamen, Hem navolgend in die gehoorzaamheid waarmede Hij herstelde, wat de eerste mens verloren had door diens ongehoorzaamheid, zij het eeuwige leven zouden verwerven, en hun vijanden verstrooid zouden worden. (I Mar. 1:54/64). 

Bedenk Maria, dat alle gehoorzaamheid van God komt. Hij is haar eerste en belangrijkste bron, en wij engelen eerbiedigen die in de kracht van Zijn Goddelijke rechterhand en in Zijn allerrechtvaardigste Wil. Deze zekerheid, die wij engelen door onze verheerlijkte visie bezitten, verkrijgen ook de stervelingen, in die mate, welke hen toekomt, als pelgrim van het tranendal, door de woorden van de Heer, waarin Hij, doelend op uw bisschoppen en oversten, zegt: "Hij, die u hoort, hoort Mij; en die u gehoorzaamt, gehoorzaamt Mij." (Luc. 20:16). (I Mar. 1:65/67). 

Aangezien alle gehoorzaamheid beoefend wordt om God, die de eerste Oorzaak en Overste van allen is, is het duidelijk en voortvloeiend uit Zijn Almachtige Voorzienigheid, dat Hij de consequentie trekt uit de gehoorzaamheid, telkens als dat wat bevolen wordt, niet in zichzelf zondig is. Daarom bevestigt Hij ons deze dingen met een eed, en Hij zou eerder ophouden te zijn, ofschoon dat geheel onmogelijk is, dan Zijn woord niet gestand te doen. Op dezelfde wijze als de kinderen voortkomen uit hun ouders, en alle levenden van Adam afstammen, vermenigvuldigd uit zijn natuurlijke wezen tot in het verre nageslacht, zo is ook de gehoorzaamheid, die wij engelen betrachten tegenover de hogere hiërarchieën, die gij betracht tegenover de door God over u gestelden, en die alle mensen tezamen opbrengen, terug te brengen op God. Bedenk nu, dat al deze mensen u hebben aangeraden en bevolen dat te doen, waarover u nog steeds aarzelt. Indien u nu, uit foutief inzicht zou beginnen met schrijven, met de intentie Zijn bevelen uit gehoorzaamheid op te volgen, dan zou de Allerhoogste met uw pen doen, wat Hij deed met het mes van Abraham, toen deze zijn zoon Isaak wilde slachtofferen. Dan zou de Heer, evenals toen, één van ons engelen bevelen, uw arm tegen te houden. Maar hij heeft ons niets van dien aard gezegd. Hij heeft ons niet bevolen uw pen van het papier te houden, maar integendeel ons opgedragen alles te doen, wat wij kunnen om uw pen over het papier te doen vliegen, en, ons inspirerend door Zijn Aangezicht, u te leiden en te helpen door uw verstand te verlichten." (I Mar. 1:68/75). 

Dat was de aanmoediging en onderrichting, die ik van mijn heilige engelen in die tijd ontving. Op diverse andere momenten ontving ik van de heilige Michael de mededeling, dat dit inderdaad de wens van de Allerhoogste was. Door de voortdurende inlichtingen, gunsten en instructies van deze grote prins, kon ik grote genaden en mysteries van de Heer en van de Koningin des Hemels begrijpen; want deze engel was één der genen, die Haar beschermden en hielpen, daartoe afgevaardigd uit de hemelse koren, zoals ik later zal beschrijven. Tevens is hij de algemene patroon en de beschermer van de heilige Kerk. Hij was een zeer speciale getuige en getrouw dienaar bij de mysteries van de menswording en de verlossing. Dit heb ik dikwijls vernomen van de heilige Michael zelf, die mij uitzonderlijke gunsten schonk in mijn moeilijkheden en gevaren, en mij beloofde steeds zijn hulp en leiding te geven bij mijn onderneming. (I Mar. 1:76/81). 

Naast deze en andere feiten, die hier niet behoeven te worden vermeld, en naast wat ik verderop nog zal zeggen, heeft de Heer zelf, in Eigen Persoon mij bevolen en Zijn Heilige Wil verscheidene malen doen kennen, in woorden, die ik hier zal herhalen. Hij zei tegen mij op de feestdag van Maria's presentatie in de tempel: "Mijn bruid, veel mysteries betreffende Mijn Moeder en de heiligen zijn reeds bekend gemaakt in de strijdende kerk, maar vele zijn nog verborgen, zeer speciaal de geheimen van hun inwendig leven, en deze wens Ik nu bekend te maken; en Ik verlang van u, dat gij die opschrijft op de wijze, die u door de allerzuiverste Maria zal worden geleerd. Ik zal deze geheimen aan u openbaren en uitleggen; want tot nu toe heb Ik ze, overeenkomstig zijn beweegredenen, verborgen gehouden omdat de tijd voor de openbaarmaking volgens Mijn Voorzienigheid nog niet rijp en passend was. Nu echter is dit wel zo, en is het Mijn wens, dat gij zult schrijven. Gehoorzaam dan, o ziel." (I Mar. 1:82/86). 

Al deze feiten, die ik heb opgenoemd, en nog veel meer, die ik zou kunnen opnoemen, zouden mij toch niet hebben kunnen opwekken tot het onmiddellijk beginnen van deze zware onderneming, die mij in het geheel niet lag, ware het niet, dat daar bij kwam het motief van de gehoorzaamheid aan mijn oversten, die toch op de allereerste plaats gesteld zijn om mijn ziel te leiden, en mij de weg der waarheid te onderwijzen. (I Mar. 1:87).

Want het is zeker, dat mijn wantrouwen en angst niet zo onbelangrijk waren, dat ik tot een volledige overgave had kunnen komen zonder hun bevel in deze zeer grote zaak, aangezien ik toch steeds  in andere, ook bovennatuurlijke zaken, terugval op leiding, die het gevolg is van de ongehoorzaamheid. Als een onwetende vrouw, heb ik mij altijd verlaten op deze "noordster", en is het mijn heilige plicht om in alle dingen, ook al schijnen zij edel en boven alle verdenking verheven, de goedkeuring te vragen van mijn leermeesters en de bedienaren van de Heilige Kerk. Ik heb deze zekerheid voor mijn ziel immer gezocht, en zeer zeker voor deze onderneming: het schrijven van het leven van de Koningin des hemels. Ik heb meerdere malen getracht mijn oversten te weerhouden van bewogenheid door verhalen over mijn innerlijke belevenissen, vele zaken heb ik verborgen gehouden, en in tranen de Heer gesmeekt hen een goed inzicht te geven in mij, hen met wantrouwen te vullen tegen mij en toch te waken over hen, opdat zij geen verkeerde gevolgtrekkingen zouden maken, en mij, op deze wijze, verkeerd zouden leiden. Ik heb meerdere malen gehoopt, dat het denkbeeld mij te belasten met deze onderneming, geheel uit hun gedachten zou verdwijnen. (I Mar. 1:88/92). 

Ik wil ook bekennen, dat de duivel, gebruik makende van mijn natuurlijke gesteldheid en van mijn angsten, er zeer veel werk van heeft gemaakt, om dit werk te verhinderen door mij vrees aan te jagen en mij te kwellen. (I Mar. 1:93). 

Hij zou daar zeker in geslaagd zijn indien de ijver en vasthoudendheid van mijn oversten mijn lafheid niet hadden uitgeschakeld. Tijdens de vervolging, die ik van de duivel moest doorstaan, hernieuwden de Heer, de heilige Maagd en de engelen, hun instructies, hun tekenen en wonderen. Niettegenstaande dit alles talmde ik, of, om nog duidelijker te zijn, weigerde ik gedurende vele jaren mijn instemming te geven met deze onderneming. Ik weigerde omdat ik de moed niet kon opbrengen een werk, dat zover boven mijn krachten ging, aan te durven. En ik geloof, dat dit geheel paste in de Voorzienigheid van de Allerhoogste, want in de loop van deze jaren gebeurden er zoveel dingen met mij, en ik mag wel zeggen, zoveel verschillende moeilijkheden deden zich voor, dat ik onmogelijk de rust en de evenwicht  van geest op had kunnen brengen, die toch noodzakelijk zouden zijn geweest voor het verkrijgen van het juiste inzicht en het juiste doorgeven. Want lang niet in alle gemoedstoestanden, al zijn die ook op het hogere gericht, kan de ziel die verheven activiteit opbrengen, noodzakelijk om zulke uitzonderlijke en delicate invloeden te kunnen beantwoorden. (I Mar. 1:94/99). 

Hierbij kwam nog het volgende: Gedurende dit gerekte uitstel kon ik mijzelf verzekeren van de waarheid van al deze zaken, niet slechts door mijn nieuw inzicht, dat groeide naarmate de tijd verstreek, maar ook door de voorzichtigheid, die voortkwam uit ervaring, en zeer speciaal door het vasthoudende aandringen van de Heer, de heilige engelen en mijn oversten, onder welker gehoorzaamheid ik mij bevond. Tevens werd mij de gelegenheid geboden om mijn vrezen en het gevoel van wantrouwen te boven te komen, mijn lafheid te overwinnen en dit alles te geven aan de Heer, op Wie ik meer kon vertrouwen dan op mijn eigen zwakheid. (I Mar. 1:100/101). 

Mij tenslotte verlatende op de grote deugd der gehoorzaamheid, besloot ik in de naam van de Heer en die van mijn Koningin, mijn verzet op te geven. Ik noem deze deugd groot, niet slechts omdat de edelste uitingen van de gaven van een schepsel, namelijk die van het verstand, het oordeel en de vrije wil als een brandoffer worden opgedragen aan de Heer, maar ook omdat geen andere deugd zo'n onfeilbaar succes verzekert als juist deze. (I Mar. 1:102/103). 

Want door het beoefenen van deze deugd is een schepsel niet slechts als individu werkzaam, maar tegelijk als een instrument van degene die hem beveelt. Dit was de zekerheid voor Abraham, toen hij de sterkte van de natuurlijke liefde voor zijn zoon Isaak niet telde (Gen. 22:3) en als deze deugd voldoende was voor een dergelijke daad, voldoende ook om de zon en de hemellichamen in hun banen te stuiten (Jos. 10:13) dan is het zeker voldoende om de bewegingen van deze aarde te beïnvloeden. Wellicht zou Oza nooit gestraft zijn voor het aanraken van de Ark, als zijn hand bewogen was door gehoorzaamheid. weliswaar weet ik dat ik nog onwaardiger ben dan Oza om mijn hand uit te steken, niet naar de levenloze en symbolische Ark van het oude Verbond, maar naar de Levende Ark van het Nieuwe Testament, die het manna van de Godheid, de bron van genade en het Nieuwe Verbond bevatte. (I Mar. 1:104/106). 

Maar als ik zou zwijgen, dan vrees ik met goede reden, dat ik de hoogste orders zou weerstreven. Ik zou dan met Issias kunnen uitroepen: "Wee mij, want ik heb gezwegen" (Is. 6:5). Daarom, o mijn Koningin en Vrouwe, is het beter, dat uw welwillende goedheid en medelijden als ook uw gevende hand door mijn armzalige pogingen zullen heen schijnen, dan dat ik in uw ongenade zou vallen. Het zal een werk zijn van Uw goedertierenheid, o zuivere Moeder, om mij, arme, van de aarde op te richten en door dit zwakke en voor deze taak niet berekende instrument een zo moeilijk werk te doen uitvoeren, want daardoor wordt uw minzaamheid slechts groter, als ook de genaden die uw allerheiligste Zoon aan u heeft medegedeeld. Daarenboven sluit u dan alle bedrieglijke veronderstellingen uit, die ons zouden doen denken, dat door menselijke krachten of door aardse onvoorzichtigheid of uit de kracht van lange diepe beraadslagingen, dit werk tot stand zou hebben kunnen komen. U toont daarbij, dat gij slechts door Goddelijke kracht de harten van de getrouwe kunt doen ontwaken en ze tot u kunt trekken, gij bron van minzaamheid en medelijden. Spreek daarom, o Vrouwe, opdat uw dienstmaagd u aanhore met een groot verlangen om u geheel te gehoorzamen (I Kon. 3:19). Maar hoe kan mijn verlangen boven mijn schuldigheid uitkomen? Een waardig antwoord mijnerzijds is bijkans onmogelijk, maar indien die mogelijk ware, dan zou ik verlangen het juiste antwoord te geven. O sterke en verheven Koningin, houd uw beloften en geef mij uw genaden en mogelijkheden, opdat uw ware grootte in alle naties en generaties bekend worde. Spreek, o Vrouwe, want uw dienstmaagd luistert, spreek en verheerlijk de Allerhoogste door de krachtige en wondervolle werken die Zijn rechterhand in u gewerkt heeft door uw diepe deemoed. (I Mar. 1:107/17). 

Laat zij vloeien uit de holte van Zijn hand, gevuld met hyacinten, in de uwe (Cant. 5:14) en geeft ze door aan uw devote dienaars en dienaressen, opdat de engelen Hem mogen danken, de rechtvaardigen Hem loven en de zondaars Hem zullen zoeken. Laat allen het voorbeeld zien van uw grote heiligheid en zuiverheid en laat mij, door de genade van uw allerheiligste Zoon deze in mij opnemen als doeltreffende maatstaf voor de ordening van mijn eigen leven. Want dit moet het belangrijkste doel van mijn streven zijn bij het schrijven van uw leven. Dit heeft u mij herhaalde malen voorgehouden. U heeft zich daarbij verwaardigd voor mij een levende patroon en een spiegel zonder feilen te zijn, waarnaar en waarin ik kon zien hoe ik mijn ziel moest tooien om een waardige dochter van u en een bruid van uw allerheiligste Zoon te worden. (I Mar. 1:118/122). 

Dit zal dus mijn doel en mijn intentie zijn. Daarom zal ik niet schrijven als een leraar, maar als een leerling, niet als een onderwijzende, maar als iemand die tracht te leren, in de wetenschap dat het de plicht is van de vrouw om te zwijgen in de Heilige Kerk en te luisteren naar hen, die onderwijzen (I Cor. 14:34). Maar als een instrument van de Koningin des Hemels zal ik bekend maken, wat zij zich verwaardigt aan mij te leren, en al dat, wat zij mij bevelen zal; want alle zielen zijn in staat de Geest te ontvangen, die haar Goddelijke Zoon beloofd heeft uit te storten over mensen ongeacht hun staat en stand (Joel. 2:28). De zielen zijn zelfs in staat deze instortingen op een passende wijze door te geven, als een hogere autoriteit handelende, overeenkomstig de beschikkingen van Christus Kerk, dit zo regelt. Ik ben er nu van overtuigd, dat de Kerk, door tussenkomst van mijn oversten, het schrijven van deze geschiedenis van het leven van Maria heeft goedgekeurd. Natuurlijk kan ik dwalen, maar dan dwaal ik niet uit eigen wil, maar door mijn gehoorzaamheid. Zo pleit ik mijzelf vrij en onderwerp mij aan hen, die mijn gidsen zijn en aan de correctie van de heilige Katholieke Kerk. Naar haar bedienaren zal ik vluchten in al mijn moeilijkheden. En ik hoop, dat mijn overste, leraar en biechtvader, getuigen en censoren zullen zijn van de leer, die ik zal ontvangen, als ook van de wijze waarop ik die in praktijk zal brengen of falen zou in de plichten, die inherent zijn aan de zegeningen daarvan. (I Mar. 1:123/131).

Gevolg gevende aan de wil van God en aan het bevel van de gehoorzaamheid, heb ik voor de tweede maal deze hemelse geschiedenis geschreven. Want ofschoon gedurende het schrijven van de eerste maal het licht, waarmede ik de mysteries kon beschouwen, overvloedig was en zeker mijn tekortkomingen verre overtrof, was toch mijn tong niet in staat de juiste termen te vinden noch mijn pen snel genoeg voor een volledige uiteenzetting. Ik sloeg sommige zaken over, maar door het verstrijken van de tijd en door nieuwe verlichting van mijn geest, voelde ik mij de tweede maal beter tot schrijven in staat dan de eerste keer. Toch blijft er veel ongeschreven van alles wat ik gezien en begrepen heb, want alles te zeggen zou nooit mogelijk zijn. Buiten deze redenen was er nog één die ik in God beken, namelijk dat mijn verstand bij de eerste opschrijving zwaar gehinderd werd door bekoringen en angsten. (I Mar. 1:132/136). 

Ik werd bestormd door tegenstrijdige gedachten, zodat ik wel tot de conclusie moest komen, dat ik overmoedig gehandeld had toen ik aan de taak begon. Ik besloot het manuscript te verbranden. En ik geloof vast, dat dit niet geschiedde zonder de goedkeuring van God, want door de verwarring in mijn ziel, kon ik mij niet voegen in die staat van rust, passend en noodzakelijk voor het schrijven en in mijn hart en ziel opnemen van Zijn leer, zoals Hij mij dit nu beveelt. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. (I Mar. 1:137/140). 

Op één van de feestdagen rond Maria Lichtmis verlangde ik na het ontvangen van het heilige Sacrament, het heilige feest, dat de verjaardag van mijn professie is, te vieren met vele dankakten en volledige onderwerping aan de Allerhoogste, Die mij zonder enige eigen verdienste had gekozen tot Zijn bruid. Terwijl ik bezig was deze liefdedaden op te wekken, voelde ik in mijn binnenste een zeer grote verandering. Een overvloedig licht dwong mij krachtig en toch zacht naar de kennis van Gods Wezen, Zijn Goedheid, volmaaktheden en wezensmerken, als ook tot het onderkennen van eigen zwakheid en ellende (Wis. 8:1). (I Mar. 1:141/143). 

Deze twee zeer verschillende zaken, die tegelijkertijd tot mijn inzicht gebracht werden, veroorzaakten verschillende uitwerkingen in mij: de eerste was, dat heel mijn oplettendheid en al mijn verlangens zich richten naar boven; en ten tweede, dat ik dusdanig overtuigd was van eigen nietigheid, tot stof-zijn toe, dat het was, alsof mijn gehele wezen in het niet verdween. Op hetzelfde moment voelde ik schaamte en berouw over mijn afschuwelijke zonden, gekoppeld aan het besluit om mij te verbeteren, wereldse zaken te schuwen en mij liefdevol over te geven aan God. (I Mar. 1:144/145). 

In deze gevoelstoestand bleef ik als vernietigd achter, de grootste straf scheen mij vertroosting toe, mijn dood beschouwde ik als het leven. De Heer had medelijden met mijn zwakheid en sprak in Zijn mildheid de volgende woorden toe: "Weest niet ontmoedigd, mijn dochter en bruid, want ik zal Mijn bloed aanwenden om u te zuiveren van uw zonden; probeer de volmaaktheid te bereiken door het leven van de allerheiligste Maria na te volgen. Schrijf dit leven voor de tweede keer, zodat gij er aan kunt toevoegen, al wat daar nog aan ontbreekt, om zodoende haar leer op uw hart te binden. Prikkel Mijn rechtvaardigheid geen tweede maal, noch toon u ondankbaar voor Mijn goedheid, door te verbranden wat gij zult schrijven, opdat zijn verontwaardiging u het licht niet zou ontnemen, dat u zonder eigen verdienste hebt ontvangen tot het duidelijker doen worden van eigen tekortkomingen." (I Mar. 146/149). 

Onmiddellijk daarna zag ik de Moeder van God, die tot mij zei: "Tot nu toe, mijn dochter, hebt gij nog niet de juiste vrucht geplukt van de boom des Levens, welke u geboden werd door het doen schrijven van mijn geschiedenis, noch bent u doorgedrongen in het wezen van de inhoud daarvan. U hebt zelfs nog nauwelijks gedacht aan het verborgen manna daarin noch hebt u volmaakte staat bereikt, die de Allerhoogste nodig heeft om in uw ziel, op de juiste wijze, mijn deugden te kunnen drukken. Ik moet u de juiste kwaliteiten en volmaaktheden geven voor datgene, wat de Goddelijke rechterhand in u wil bereiken. Ik heb Hem gevraagd, door mijn bemiddeling en door overvloedige genaden die ik ontvangen heb, uw ziel te mogen verfraaien en gereed te mogen maken voor het normale schrijven van mijn leven, waarin dan veel minder aandacht aan het materiële en veel meer aan het spirituele deel gegeven zal worden. Verwijder alle hinderpalen, die de stromen Goddelijke genade, door de Allerhoogste via mij aan u toegedicht, kunnen tegenhouden en maak uzelf gereed de volle maat, die Zijn Heilige wil voor u gereed houdt, te ontvangen. Zie er op toe, dat u deze gaven niet door tekortkomingen en onvolmaaktheden beknot." (I Mar. 1:150/155). 

Daarop zag ik dat de Goddelijke Moeder mij met een gewaad, witter dan sneeuw en blinkender dan de zon, bekleedde en omgordde met een kostbare gordel. (I Mar. 1:156). 

"Dit is de deelname in mijn zuiverheid", zei zij. Ik vroeg ook de ingestorte kennis van de Heer te mogen ontvangen, die mij zou dienen als prachtige kroon tot mijn tooi, als ook andere waardevolle gaven, waarvan ik wist, dat de waarde zeer hoog was, al kon ik die zeker niet ten volle bevroeden. Na mij zo opgetooid te hebben zei mij de Vrouwe: "Werk getrouw en poog mij na te volgen. Wees mijn meest volmaakte dochter, voortgebracht uit mijn geest, gevoed aan mijn borst. Ik geef u mijn zegen opdat u in mijn naam en onder mijn leiding en met mijn hulp, opnieuw kunt beginnen te schrijven." (I Mar. 1:157/161).

Het geheel van dit heilig leven van Maria is, met het oog op overzichtelijkheid, verdeeld in drie delen. (I Mar. 1:162). 

Het eerste deel handelt over alles, wat in de eerste vijftien jaren van haar leven is geschied. Het loopt vanaf het tijdstip van haar allerzuiverste ontvangenis tot dat in haar maagdelijke schoot het eeuwige Woord het vlees aannam en houdt alles in, wat de Allerhoogste in deze jaren voor Maria deed. (I Mar. 1:163/164). 

Het tweede deel omvat het mysterie van de menswording, het gehele leven van Christus, onze Heer, Zijn Lijden en Sterven en Zijn Hemelvaart. Het beschrijft zodoende het leven van onze Koningin in vereniging met dat van haar Goddelijke Zoon en alles wat zij deed, toen Hij bij haar was. (I Mar. 1:165/166). 

Het derde deel bevat het leven van de Moeder aller genaden gedurende de tijd, dat zij alleen leefde, verstoken van de nabijheid van Christus, onze Verlosser, tot aan het gelukkige uur van haar verscheiden, ten hemel opneming en kroning als Koningin van de hemel, waar zij eeuwig zal leven als de Dochter van de Vader, de Moeder van de Zoon en de Bruid van de Heilige Geest. (I Mar. 1:167).

Uit deze drie delen vormde ik acht boeken, opdat zij gemakkelijker zouden zijn in het gebruik, altijd in mijn gedachten zouden zijn en een aansporing voor mijn wil en mijn overwegingen bij dag en nacht. (I Mar. 1:168). 

Ten tijde van het schrijven van deze geschiedenis, stichtten mijn ouders in hun eigen huis, het klooster van de ongeschoeide zusters van de Onbevlekte Ontvangenis. Dit geschiedde op bevel en door de heilige wil van God, die aan mijn moeder, nu zuster van Catharina van Arana, in een bijzonder visioen was geopenbaard. (I Mar. 1:169/170).

Mijn vader verkreeg de naam van broeder Frans Coronel. De stichting vond plaats op de octaafdag van de Verschijning des Heren, de 13e januari 1619. Op deze dag werden mijn moeder en haar twee dochters ingekleed. Mijn vader trad in het klooster van de serafijnse Vader Sint Franciscus, waarin reeds twee zonen van hem als monniken leefden. Daar werd hij ingekleed, deed zijn professie, leefde een voorbeeldig leven en stierf een zalige dood. (I Mar. 171/175). 

Mijn moeder en ikzelf deden onze geloften op Maria Lichtmis, de 2e februari 1620. Mijn jongere zuster was nog te jong om haar professie te doen, zodoende werd deze uitgesteld. De Almachtige God begunstigde in Zijn grote Goedheid onze familie zo overvloedig dat allen Hem konden worden toegewijd in de kloosterlijke staat. In het achtste jaar na de stichting van dit klooster, in mijn vijfentwintigste levensjaar, het was het jaar Onze Heren 1626, verplichtte de gehoorzaamheid mij het ambt van Abdis te aanvaarden. Dit ambt bekleed ik nog steeds, zij het onwaardig. (I Mar. 1:176/180).

Gedurende de eerste tien jaren dat ik dit ambt bekleedde, ontving ik vele bevelen van de Allerhoogste en van de Koningin des Hemels tot het schrijven van haar leven. Ik weerstreefde deze bevelen in vrezen en twijfels tot het jaar 1637, waarin ik begon het voor de eerste keer te schrijven. (I Mar. 1:181/182). 

Toen het gereed was, werd ik vervuld van angsten en beproevingen en toen mijn biechtvader mij dit aanried (mijn eigen biechtvader was afwezig in die zware tijd) verbrandde ik niet slechts deze levensgeschiedenis, maar ook  vele andere, zeer ernstige en mysterievolle zaken, omdat mijn biechtvader mij zei dat vrouwen niet moeten schrijven in de kerk. Ik volgde zijn bevel dadelijk op, maar dit werd mij zeer zwaar verweten door mijn oversten en door mijn biechtvader, die mijn gehele leven kende. Zij bedreigden mij met zware straffen indien ik de geschiedenis niet nogmaals wilde schrijven. Ook de Allerhoogste en de Koning des hemel herhaalden hun bevelen. (I Mar. 1:183/186).

Gedurende dit herschrijven was het licht, dat ik ontving, omtrent het Goddelijk Wezen zo sterk, zo overvloedig waren de zegeningen van de Goddelijke rechterhand om toch maar te bereiken, dat ik mij zou vernieuwen door het voorbeeld van mijn hemelse Moeder, zo glashelder waren de instructies die ik ontving en zo groot de genaden, dat het noodzakelijk bleek een tweede boek te schrijven in verband met de levensgeschiedenis van onze Koningin, dat ik tot titel zal geven: "Wetten van de Bruid; hoogten van Gods liefde en vruchten, verzameld van de boom des Levens, die is de Allerheiligste Maagd Maria, Onze Vrouwe." (I Mar. 1:187).

Door de Goddelijke genade begin ik deze geschiedenis te herschrijven op de 8e december 1655, de dag van Haar Onbevlekte Ontvangenis. (I Mar. 1:188). 

 

De Ontvangenis

 

Over de Goddelijke voorbestemming van Christus en Zijn Moeder tot hoogste idealen van de gehele schepping;

Over de schepping van engelen en mensen als hun dienaren;

Over de opeenvolging van de geslachten der rechtvaardigen, ons voerend tot de Onbevlekte Ontvangenis en geboorte van de Koningin des Hemels;

En over haar leven tot haar opdracht in de tempel. 

 

Hoofdstuk I

 

Betreft twee bijzondere visioenen, die de Heer zich verwaardigde aan mijn ziel te schenken en hoe ik gedwongen werd door verkregen inzicht en aanschouwde mysteries, mij geheel van aardse zaken terug te trekken en mijn geest te verwijlen boven de aarde. 

 

QA. 1

Ik beken voor U (Mat. 11:25) en zegen U, o grote Koning, dat U in Uw verheven Majesteit deze wonderlijke Mysteries voor wijzen en leraren verborgen hebt gehouden en ze in Uw beminnelijkheid hebt geopenbaard aan mij, de meest onbeduidende en onnutte slavin van Uw kerk, opdat U met meer recht moge bewonderd worden als de Almachtige Schrijver van deze geschiedenis, nu Uw instrument zo verachtelijk en zwak is. (I Mar. 2:1). 

 

QA. 2

Nadat ik de hier vermelde aarzeling en ongegronde angsten, die mij zo lang hadden geplaagd te boven was gekomen, schonk de verheven Majesteit mij vanuit de hemel een sterke kracht, even doeltreffend als teder. (I Mar. 3:1).

Een groot licht brak door in mijn verstand, onderwierp mijn tegenstrevende wil, bracht rust, regelde en richtte al mijn innerlijke en uitwendige zinnen, zodat mijn gehele wezen aan Zijn Wil onderworpen was en uitsluitend gericht was op Zijn eer en Zijn glorie. Nadat ik op deze wijze voorbereid was, hoorde ik de stem van de Almachtige, die mij riep en mij deed oprijzen naar Hem. Hij toonde mij, wat het zeggen wilde, te vertoeven in de woontenten des Heren (Eccl. 51). Deze aanschouwing gaf mij kracht tegen de briesende leeuwen, die hongerig rond mij doolden. Zij probeerden mijn ziel de zegeningen te ontnemen, die ik vond in de grenzeloze mysteries van dit heilig Tabernakel en deze Stad van God. De aanschouwing daarvan bevrijdde mij van het leed dat dood en verdoemenis (Pd. 17:5) en de hartstochten van Sodoma en Babylon, waartussen wij toch leven, met visioenen van bedrieglijke genoegens. Zij trachten mij over te halen hen te volgen en mij blindelings in de wilde vlammen der hartstochten te werpen. Maar voor al hun valstrikken bewaarde de Heer mij. Hij onderwees mij door duidelijke waarschuwingen en leidde mij op de weg naar de volmaaktheid. Hij nodigde mij uit tot een rein en geestelijk leven, ried mij aan zeer voorzichtig te leven opdat zelfs te midden van de oven het vuur mij niet zou raken (Ecc. 51:6). Hij behoedde mij meerdere malen voor leugenachtige, onzuivere taal komende uit de mond van hen, die mij met aardse fabels wilden misleiden (Ps. 118:85). Zijne Majesteit noodde mij vanuit de kleinheid en het vuil der zonden op te stijgen. Hij leerde mij te weerstaan aan de onvolkomenheden en mij boven mijzelf te doen uitstijgen door Zijn duidelijke ingevingen (Lam.3:28). Hij riep mij meerdere malen, soms om mij vaderlijk te vermanen, maar soms ook met de liefde van de Bruidegom en zei tegen mij: "Stijg op, mijn duifje, schepsel van Mijn handen, spoedt u naar Mij (Cant. 2:10), Die de Waarheid en het Leven is (Joh. 8:12), want iedereen die mij volgt, wandelt in het Licht. Kom naar Mij, die de zuivere Waarheid zelve is, de onveranderlijke Heiligheid, naar Mij die de kracht en wijsheid in Zich verenigd en de ware Leraar is voor hen die de wijsheid zoeken" (Wis. 7:5). (I Mar. 3:2/16). 

 

QA. 3

Zulke woorden waren zoete liefdespijlen. Zij vervulden mij met bewondering, eerbied en een grote kennis van mijn zonden, zodat ik mij terugtrok uit Zijn aanwezigheid omdat ik mijn kleinheid toen pas goed besefte. Maar toen sprak de Heer: "Kom o ziel, kom naar Mij, uw Almachtige God. Ofschoon gij een verloren kind waart en een zondares, rijs op van de aarde en kom bij uw Vader, ontvang de stola van Mijn vriendschap en uw ring als bruid." (I Mar. 4:1/4). 

 

QA. 4

Op een bepaalde dag, nog immer verblijf houdende in dat veilige toevluchtsoord, waarover ik reeds gesproken heb, zag ik de zes engelen die de Almachtige mij tot steun van mijn onderneming had toegewezen, naar mij toekomen. Zij zuiverden mijn ziel en maakten mij gereed voor de Heer. Zijne Majesteit gaf mijn innerlijke wezen een nieuw licht, een soort deelgenootschap in glorie, waardoor ik in staat werd gesteld dingen te aanschouwen die boven de krachten gaan van een normaal menselijk wezen. Zeer spoedig daarna verschenen mij nog twee engelen van een hogere graad dan mijn zes schutsengelen. Zij riepen mij tot zich; ik voelde in mij de kracht van God, waarmee zij mij riepen. Ik begreep dat dit zeer hoge afgezanten waren en dat zij mij grote, verborgen genaden wilden tonen. Ik beantwoordde hun roepen met grote vurigheid. Zo verlangend was ik te delen in de zegeningen, die zij mij aanwezen, dat ik hen dit liet blijken en hen meedeelde dat ik met een groot verlangen vervuld was om te zien wat zij mij wilden tonen en toch zo geheimzinnig voor mij verborgen hielden. Daarop antwoordden zij met grote waardigheid: "Houd uzelf in bedwang, o ziel." (I Mar. 5:1/9).

Ik keerde mij naar de grote hemelprinsen en zei: "Prinsen van de Allerhoogste en boodschappers van de grote Koning! Waarom moet ik mij nu in bedwang houden tegen mijn wil, waarom stelt u mijn vreugde en verrukking uit, u, die mij toch geroepen heeft? Welke kracht is het in u en welke macht die mij roept, vervult met vuur, die mij aantrekt en toch weerhoudt, mij gebiedt de geur van mijn Heer te volgen en mij toch als in de boeien geklonken laat staan? Deel mij uw beweegredenen mede? (I Mar. 5:10/13). 

Zij antwoordden: "Juist om u in al deze mysteries in te wijden is het noodzakelijk o ziel, blootsvoets en ontdaan van al uw verlangens en hartstochten naar hier te komen, want deze mysteries kunnen niet samengaan met ongeregelde neigingen. Ontdoe u van uw schoeisel, zoals Mozes voorheen (Ex. 3:5) werd bevolen, voordat hij het wondervolle braambos kon zien." (I Mar. 5:14/15). 

"Prinsen van de hemel, meesters" antwoordde ik, "er werd Mozes veel gevraagd toen hij het bevel ontving de werken van een engel te volbrengen, terwijl hij toch maar een sterveling was, maar hij was een heilige en ik ben slechts een zondares vol ellende. Mijn hart is verontrust en ik worstel met de slavernij der zonde, die ik in mijn ledematen voel, de wet van mijn geest weerstrevend." (Rom. 7:23). (I Mar. 5:16/17). 

Daarop antwoorden zij: "Ziel, het zou inderdaad een zeer moeilijke taak zijn, indien gij deze geheel op eigen kracht zou moeten volbrengen; maar de Allerhoogste, die u gaarne in de gewenste gesteldheid wil zien, is machtig en bereid tot helpen, indien Gij dat maar uit uw gehele hart vraagt en uzelf erop voorbereid haar van Hem te ontvangen. En Zijn kracht, die het braambos deed branden zonder te verteren, kan ook de ziel die dit werkelijk verlangt, vrijwaren voor het vuur van de hartstochten die haar omringen en belagen. Zijn Majesteit vraagt naar wat Hij verlangt en kan volvoeren, wat Hij vraagt. Gesterkt door Hem, kunt u verrichtten wat Hij beveelt (Phil. 4:13); ontdoe u van uw schoeisel, ween om uw ellende, roep Hem aan met geheel uw hart, opdat uw gebeden gehoord en vervuld worden." (I Mar. 5:18/21). 

 

QA. 5

Even later zag ik een kostbare sluier welke een schat bedekte. Mijn hart brandde van verlangen om te zien welk een heilig mysterie daaronder verborgen lag. Mijn verlangen werd vervuld op de volgende wijze: "Gehoorzaam, o ziel, in alles wat u wordt voorgeschreven en bevolen. Ontdoe u van uzelf, dan zal dit geheim u onthuld worden." (I Mar. 6:1/4). 

Ik besloot mijn leven te beteren en mijn begeerten te onderdrukken, ik zuchtte en weende en met menige verzuchting vanuit de diepte van mijn ziel smeekte ik om de openbaring van dit geheim. Terwijl ik mijn goede voornemens maakte, werd de sluier welke de schat bedekte, langzaam opgeheven. Weldra viel de sluier geheel neer en zagen mijn ziele-ogen dat, wat ik niet onder woorden kan brengen. Ik zag een groot en wonderbaar teken aan de hemel, ik zag een Vrouw, een zeer schone Vrouwe en Koningin, gekroond met de sterren, gekleed met de zon, en de maan aan haar voeten (Apoc. 12:1). De heilige engelen spraken tot mij: "Dit is die gezegende Vrouwe, die de heilige Johannes zag in de Apocalyps, waarin de wondere mysteries van de Verlossing besloten liggen en verzegeld zijn. Zo zeer heeft de Almachtige God dit schepsel begenadigd dat wij, zijn engelen en geesten, vol verwondering zijn. Aanschouw en bewonder haar voorrechten, stel ze op schrift, want dat is de reden, waarom, in overeenstemming met uw omstandigheden, ze aan u zullen worden geopenbaard." (I Mar. 6:5/11).

Ik zag dusdanige wonderen, dat hun grootheid mijn tong deed verstarren en mijn bewondering verlammend werkte op mijn krachten. Ook kan ik mij niet voorstellen dat de schepselen hier op aarde ze ooit zullen begrijpen, zoals uit het vervolg van mijn verhaal zal blijken. (I Mar. 6:12/13). 

 

QA. 6

Op een volgende dag, terwijl ik in grote gewelddadige zoetheid verwijlde in het reeds genoemde verblijf, hoorde ik de stem van de Allerhoogste mij toespreken: "Mijn bruid, het is Mijn wens, dat gij u geheel instelt op het zoeken naar Mij en Mij dan met vuur bemint. Ik zou willen, dat uw leven op dat van engelen ging lijken, en veel minder naar het menselijke af boog, zodat gij alle dingen der aarde geheel zou vergeten. Ik zou u op willen heffen als een arme, uit het stof, als een verlatene van de mesthoop (Ps. 117:7) zodat, terwijl Ik u verhef en gij u vernedert, uw nardusgeur steeds rond Mij is. Gij kunt dit omdat gij overtuigd zijt van uw ellende en door uzelf slechts recht hebt op beproeving en vernedering. Aanschouw Mijn grootte en uw kleinheid, denk eraan dat ik rechtvaardig en heilig ben. Ik behandel u met welwillendheid door Mijn barmhartigheid. Ik kastijd u niet, zoals gij zou moeten verdienen. Streef ernaar op deze grondslag der ootmoed alle andere deugden op te bouwen en zo aan Mijn wensen te voldoen. Ik stel Mijn maagdelijke Moeder aan om u terecht te wijzen en u op het goede pad te houden. Zij zal u aansporen en u begeleiden op al uw paden, in overeenstemming met Mijn lust en welbehagen." (I Mar. 7:1/10). 

 

QA. 7

Terwijl de Allerhoogste zo sprak, stond de Koningin in Zijn nabijheid. Zij achtte het niet beneden zich, de opdracht van Zijne Majesteit te aanvaarden. Zij ging er dadelijk op in en sprak tot mij: "Mijn dochter, ik aanvaard u als mijn leerling en metgezellin. Ik zal uw leermeesteres zijn, maar bedenk dat u mij moedig dient te gehoorzamen en vanaf deze dag geen spoor van een dochter van Adam meer in u gevonden mag worden. Mijn gedrag en werken gedurende mijn pelgrimstocht op aarde, benevens de wonderen, die de arm van de Almachtige gewrocht heeft door mij, zullen het voorbeeld en de spiegel voor uw leven zijn." (I Mar. 8:1/5). 

Ik wierp mij neer voor de troon van de Koning en de Koningin van het heelal en bood aan, haar in alles te gehoorzamen. Ik bedankte de Allerhoogste voor de ver boven mijn verdienste uitgaande gunst, die Hij mij gegeven had door mij zulk een Gids en Beschermster te geven. In haar handen hernieuwde ik mijn geloften, ik droeg mijzelf aan haar op en nam mij voor opnieuw aan de verbetering van mijn leven te werken. Daarop sprak de Heer ten tweede male tot mij: "Aanschouw en begrijp!" Mij omdraaiende zag ik een zeer schone ladder met vele treden. Daarom heen bevonden zich een menigte engelen; velen gingen deze ladder omhoog, anderen daalden af. (I Mar. 8:6/11). 

Zijne Majesteit zei mij: "Dit is nu de wonderbare ladder van Jakob, het huis van God en de Poort des Hemels (Gen. 28:17); als gij ernstig streeft om onberispelijk te worden in Mijn ogen, dan zult gij Mij langs deze ladder kunnen bereiken." (I Mar. 8:12). 

 

QA. 8

Deze belofte prikkelde mijn verlangens, zette mijn wil in vuur en vlam en bracht mijn geest in vervoering. Het bleek echter dat mijn zondigheid voor mijzelf het grootste struikelblok was. Daar was ik zeer bedroefd over (Job. 7:20). Ik zuchtte onder mijn kluisters en verlangde op het punt te komen, waar geen enkel beletsel mijn liefde meer in de weg zou staan. In deze zorg bracht ik enige dagen door met te trachten mijn leven aan te passen; ik legde een generale biecht af en verbeterde enige onvolmaaktheden. Het visioen van de ladder bleef mij steeds voor ogen, maar verdere uitleg ervan verkreeg ik niet. Ik beloofde de Heer mij van alle aardse zaken te ontdoen en de krachten van mijn wil uitsluitend voor Zijn liefde te bewaren, zodat zij niet meer gericht zouden zijn op enig schepsel, hoe klein, hoe onbeduidend dit ook was. (I Mar. 9:1/7). 

Ik verloochende alle zichtbare en tastbare dingen. Nadat ik enige dagen had doorgebracht in deze gevoelens, deelde de Heer mij mee, dat de ladder het leven van de Allerheiligste Maagd, haar deugden en genaden voorstelde. Zijne Majesteit zei mij: "Ik wens, Mijn bruid, dat gij deze ladder van Jakob bestijgt, binnengaat door de poort van de hemel om kennis te nemen van Mijn eigenschappen en uzelf te verdiepen in de aanschouwing van Mijn Godheid. Sta op dan en beklim haar naar Mij toe. De engelen, die u er rondom heen ziet en haar begeleiden, zijn door Mij aangesteld als de engelbewaarders van Maria, als verdedigers en wachtposten van de Stad van Sion. Beschouw haar aandachtig en tracht al mediterende over haar deugden, deze na te volgen." (I Mar. 9:8/13). 

Toen scheen het mij toe of ik opsteeg langs de ladder, en dat ik de onuitsprekelijke wonderen, de grootste heiligheid en volmaaktheid aanschouwde, die door de kracht van de Allerhoogste in een eenvoudig schepsel waren gewrocht. Op het hoogste punt van de ladder zag ik de Heer der heirscharen en de Koningin van het heelal. Zij bevalen mij Hem te vereren, te verheerlijken en te prijzen wegens deze wonderen en er zoveel over te schrijven als ik zelf kon begrijpen. De hoog Heilige Heer gaf mij een wet, niet slechts op stenen tafels geschreven, zoals Hij die gaf aan Mozes (Exo. 31:18) doch een wet geschreven door Zijn Almachtige vinger, opdat deze bestudeerd en gehouden zou worden (Ps. 1:2). Hij bracht mijn wil in beweging, zodat ik in haar tegenwoordigheid beloofde mijn aarzeling te overwinnen, en met haar hulp geschiedenis te schrijven, waarbij zeer speciaal op drie punten gelet diende te worden: (I Mar. 9:14/18). 

Ten eerste: te bedenken, dat het schepsel immer moet trachten de noodzakelijkheid te erkennen van de diepe eerbied, die het God verschuldigd is, en zichzelf in dezelfde mate dient te vernederen als God doet door Zijn welwillende neerbuigendheid tegenover de mensen, en dat de uitwerking van grotere gunsten en weldaden steeds moet bestaan uit grotere vrees, eerbied, nauwgezetheid en nederigheid; (I Mar. 9:19).

Ten tweede: steeds indachtig te zijn de verplichting van alle mensen, die zo weinig aandacht schenken aan hun eigen redding, te overwegen en tot zich te laten doordringen, wat zij te danken hebben aan de Koningin de Moeder der barmhartigheid wegens haar deel aan de Verlossing, te denken aan de liefde en eerbied, die Zij getoond heeft aan God, en de eer, die wij aan deze grote Vrouw te bewijzen hebben; (I Mar. 9:20). 

Ten derde: bereid te zijn mijn geestelijke leidsman, en indien noodzakelijk zou zijn, de gehele wereld inzicht te geven in mijn kleinmoedigheid en laagheid, en hen te laten weten, hoe weinig ik van mijzelf geef voor alles, wat ik ontvang. (I Mar. 9:21). 

 

QA. 9

Na deze plechtige verklaring antwoordde de Allerheiligste Maagd mij het volgende: "Mijn dochter, de wereld heeft deze leer zeer van node, want zij weet niets van de eerbewijzen, waar de Almachtige God recht op heeft. Zijn rechtvaardigheid wordt door deze onwetendheid geprikkeld om de mensen te vernederen en te bezoeken. Zij zijn verzonken in hun onverschilligheid, vervuld van duisterheden, zij weten niet, waar zij hulp moeten zoeken, hoe het licht te bereiken. Dit lot komt hen toe, het vloeit voort uit de rechtvaardigheid. Zij zijn schuldig omdat zij God niet vrezen en Hem geen eer betuigen." (I Mar. 10:1/5). 

Behalve deze instructie, gaven de Allerhoogste en de Koningin mij nog menige raad, hetgeen noodzakelijk was om hun wil ten opzichte van mijn werk duidelijk te maken. Het scheen mij overmoedig toe, als ook een gebrek aan liefde tegenover mijzelf, deze instructies, die Zij mij gegeven hadden voor het schrijven van haar heilige levensloop, te verwerpen. Het scheen mij evenzo onbetamelijk, het schrijven uit te stellen, aangezien de Allerhoogste mij had doen weten, dat het nu de juiste tijd zou zijn tot schrijven. Hierover zei Hij mij het volgende: "Mijn dochter, toen Ik Mijn Enige Zoon naar de aarde zond, bevond Deze zich in een zeer slechte staat, de slechtste sinds haar begin. De menselijke natuur was zo onvolmaakt, dat zij zich niet wilde onderwerpen aan de innerlijke leiding van Mijn licht en de vervulling en voorschriften van Mijn afgezanten, door eigen inzicht op te offeren en Mij te volgen, Die toch de weg, de Waarheid en het Leven is." (Joh. 14:6). (I Mar. 10:6/10). 

Zij weigerden gewetensvol Mijn geboden te onderhouden zodat Mijn vriendschap voor hen teloor ging. Deze menselijke natuur zou in een afgrond van duisternis en ellende vallen en in volhardend zondigen ten onder gaan, vanaf de zonde van de eerste mens totdat ik de Wet aan Mozes gaf, regeerden de mensen zichzelf naar eigen inzichten; zij vervielen in allerlei dwalingen en zondigden. (Rom. 8:13). Na de Wet ontvangen te hebben zondigden zij wederom door haar niet te eerbiedigen (Joh. 7:19) en zo leefden zij verder, zichzelf steeds meer verwijderd van waarheid en licht, uitlopend op totale onverschilligheid. In vaderlijke liefde, heb Ik hen eeuwige verlossing en een geneesmiddel voor de ongeneeslijke gebreken van de menselijke natuur gezonden, zodoende handelend volgens Mijn rechtvaardigheid. En juist zoals ik toen de tijd gekomen achtte voor de grote openbaring van Mijn barmhartigheid, zo acht ik nu deze tijd  rijp hen een nieuwe gunst te schenken. Want nu is het uur en de tijd gekomen de mensheid de rechtvaardige beweegreden van Mijn toorn te tonen, nu zijn zij ten rechte beladen met schuld en daarvan overtuigd. Nu zal ik Mijn toorn tonen, mijn rechtvaardigheid en billijkheid zal ik beoefenen; Ik zal hen laten zien hoe gerechtvaardigd Mijn toorn is. Opdat dit alles sneller zal gaan, opdat Mijn barmhartigheid zich meer in het openbaar zal tonen en omdat mijn liefde nooit mag rusten, zend Ik hen het juiste geneesmiddel, waarvan zij gebruik kunnen maken om wederom in Mijn gunst te komen. (I Mar. 10:11/18). 

Nu, in dit uur, de wereld tot zulk een kritieke staat van zaken is gekomen en ondanks dat het Woord Vlees is geworden, de stervelingen onverschilliger zijn dan ooit en hun welzijn niet zoeken; nu de dagen van hun pelgrimstocht snel voorbijgaan en het avondrood van de tijd reeds aanbreekt; nu de nacht van de eeuwigheid dichterbij komt voor de zondaars en de dag zonder nacht wordt geboren voor de rechtvaardigen; nu de meerderheid der mensheid dieper wegzinkt in de duisternis van onwetendheid en schuld; nu Mijn heilige en Goddelijke wet veracht wordt door hen, die de leiding hebben over  onrechtvaardige staatszaken, die even vijandig als onverenigbaar zijn met Mijn Voorzienigheid; nu de slechten allerminst Mijn barmhartigheid verdienen, in deze voorbeschikte tijd; wil Ik een poort openen waardoor de rechtvaardigen toegang kunnen krijgen tot Mijn barmhartigheid; wil Ik hen een Licht geven, waardoor de somberheid, die hun geestesogen omgeeft, wordt verdreven. Ik wil hen een passend geneesmiddel geven, waardoor zij wederom in Mijn genade komen. Gelukkig is hij, die het vinden zal en gezegend degene, die er de waarde van onderkent, en gezegend en zeer wijs zijn diegenen, die het willen onderzoeken, en de wonderen en verborgen mysteries van zullen begrijpen. Ik wens bekend te maken aan de stervelingen, hoeveel haar bemiddeling waard is, Die herstel van leven bracht door een sterfelijk bestaan te geven aan de onsterfelijke God. Als tegenprestatie wens Ik, dat zij zich aan de wonderen, die Ik in dat zuivere schepsel door Mijn machtige arm heb gewrocht, zal spiegelen om zo eigen ondankbaarheid op juiste waarde te kunnen schatten. Ik wil hen veel duidelijk maken van alles wat, in overeenstemming met Mijn raadsbesluit, nog verborgen is in de Moeder van het Woord." (I Mar. 10:19/29). 

 

QB. 0

"Ik heb deze wonderen niet in de primitieve Kerk geopenbaard, omdat zij zo groot zijn, dat de gelovigen verdwaald zouden zijn in overweging en bewondering ervan, in een tijd, waarin het op de eerste plaats noodzakelijk was, het Evangelie te grondvesten en de Wetten der Genade. Ofschoon alle mysteries van de Godsdienst geheel met elkaar harmoniëren, zouden er wellicht twijfels gerezen zijn bij ontwetenden, toen het geloof in de Menswording, Verlossing en de voorschriften van het Nieuwe Verbond nog jong waren. Uit dezelfde overweging zei de Persoon van het vleesgeworden Woord tot Zijn discipelen aan het Laatste Avondmaal: "Ik heb nog veel meer aan u te zeggen, maar u zult het niet kunnen bevatten." (Joh. 6:12). (I Mar. 11:1/3). 

Deze woorden waren gericht tot heel de wereld, want deze was nog maar net in staat om gevolg te geven aan de Wetten der Genade en algehele instemming te betuigen met het geloof in Gods Zoon. Zij zouden de mysteries rond de Moeder niet hebben kunnen bevatten. Maar nu heeft het mensdom groter behoefte aan deze openbaring, en deze noodzaak doet Mij de slechte aard van vele mensen niet achten. En als de mensen nu Mij zouden willen behagen door eerbied te betuigen aan de wonderen rond Mijn Moeder, ze te bestuderen en er in te geloven, als zij haar bemiddeling zouden inroepen, uit geheel hun hart, dan zou de wereld daarbij gebaat zijn. (I Mar. 11:4/7). 

Ik wil deze Mystieke Stad van toevlucht niet langer aan de mensen onthouden; beschrijf en schets haar met de gebrekkige middelen, die u ten dienste staan. (I Mar. 11:8). 

Ik wil niet, dat uw beschrijvingen en verklaringen omtrent het leven van de Gezegende Maagd uw mening of meditatie weergeven, Ik eis betrouwbare waarheid. Hij, die oren heeft om te horen, laat hem horen. Laat zij, die dorst hebben, naar de levende bronnen komen en de uitgedroogde putten achter zich laten; laat hen, die het Licht zoeken, het tot het einde toe volgen. Zo spreekt de Almachtige God!" (I Mar. 11:9/12). 

 

QB. 1

Dit zijn de woorden van de Allerhoogste, gesproken op de eerder beschreven tijd. Gehoorzaam aan de overheid, die over mij gesteld is, zal ik in het volgende hoofdstuk beschrijven als ook op welke wijze ik mijn inlichtingen ontvang, en hoe ik God zie. (I Mar. 12:1/2).

 

Hoofdstuk II

 

Hoe de Heer, toen ik mij in de staat bevond, waarin Hij mij gebracht had, mij de wonderen van het leven van de Koningin des Hemels openbaarde. 

 

QB. 2

Het scheen mij gepast deze geschiedenis vooraf te doen gaan door een hoofdstuk waarin ik eens en voor altijd, voor zover het mij gegeven is, en ik daartoe in staat ben, de wijze, waarop de Heer mij deze wonderen openbaarde, zal uiteenzetten en verklaren. (I Mar. 13:1). 

 

QB. 3

Sinds ik tot de jaren des verstands gekomen ben, ben ik mij bewust geweest van één jaar bijzondere genade, die volgens mij de grootste is van alle gaven, die ik van God, in Zijn vrijgevigheid heb ontvangen. (I Mar. 14:1). 

Het is de grote en diepgaande angst Hem ooit te verliezen. Deze angst heeft mij immer voortgedreven en doen zoeken naar een betere, een meer zekere weg, die ik wilde volgen en dag-in dag-uit afbad van de Heer. Hij heeft mij geraakt met de pijl van vrees voor Zijn oordeel (Ps. 119:120) en ik leef doorlopend met de vreselijke gedachte: Zou ik wellicht de vriendschap van de Allerhoogste verloren hebben, of leef ik nog in Zijn vriendschap? Mijn tranen, veroorzaakt door deze vrees, waren mijn dagelijkse brood (Ps. 91:4). Aangezien het meer dan ooit noodzakelijk is, dat de vrienden van God hun deugden in het geheim beoefenen, zonder daarmee te koop te lopen, ben ik in deze laatste tijd, aangespoord door mijn vrees, begonnen uit de grond van mijn hart gebeden te zenden tot God, en heb ik ook de bemiddeling gevraagd van de Koningin en Maagd, opdat ik langs zekere paden, verborgen voor de mensen, geleid moge worden. (I Mar. 14:2/6). 

 

QB. 4

In antwoord op deze herhaalde gebeden zei de Heer tegen mij: "Vrees niet, ziel, en kwel uzelf niet, want Ik zal u een geestelijke staat geven en u een lichtend pad wijzen vol zekerheid, waarmee alleen Degene, Die dat geschapen heeft, bekend mee is en dat door niemand anders bedacht had kunnen worden. Alles wat uiterlijk en gevaarlijk is, zal vandaag nog van u afvallen, uw schat zal volkomen verborgen blijven. Zorg daar goed voor, voor zover u dat kunt, en bewaar hem door een volmaakt leven te leiden. Ik zal naar zo'n verborgen pad brengen, waarop niets u zal belagen, waarop u zich kunt verlaten, geheel zuiver; daar kunt u in wandelen." (I Mar. 15:1/4). 

Even later voelde ik een verandering in mijn binnenste, een grote mate van vergeestelijking beving mij. Aan mijn begripsvermogen werd een nieuw licht toegevoegd, dat het geheel helder maakte en waardoor mij een ingestorte kennis van Goddelijke zaken, van Zijn handelingen zoals deze in zichzelf zijn, en gezien worden door God, in de mate, welke Hij mij had toegedacht, werd gegeven. Het is een kennis vol licht, heilig, zoet en zuiver, even fijn als doordringend, even zeker als snel; zij wekt liefde op voor het goede en afschuw van het kwaad. Het is de adem van Gods kracht, een uitstorting van het allerfijnste licht, dat als een spiegel werkt op mijn begrip. Zo werden de hogere eigenschappen en het innerlijk bevattingsvermogen van mijn ziel vergroot in hun werkzaamheid. Want het "Object" vertoonde zich door het licht, dat daarvan afstraalde, als oneindig, ofschoon de waarneming en het begrip eindig bleef. (I Mar. 15:5/10). 

Het is als het ware een visioen van de Heer, gezeten op een troon van grote majesteit. Ik zie, steeds binnen de mij gestelde menselijke grenzen, al Zijn eigenschappen heel duidelijk. Een sluier, zo fijn als kristal, hangt tussen ons. Er doorheen zijn Gods eigenschappen en volmaaktheden duidelijk en klaar te onderscheiden. (I Mar. 15:11/14). 

Toch is dit visioen niet volledig, niet direct of intuïtief, maar het schijnt tot mij te komen door een medium, hetwelk niets anders is dan deze kristalheldere sluier, die ik reeds noemde. De waarneming van datgene, wat er door bedekt wordt, is niet pijnigend voor het verstand, zij is wonderlijk schoon, omdat het verstand begrijpt, dat, wat het waarneemt, oneindig is, en weet, dat degene, die het ziet, eindig is. Het verstand berust in de hoop ooit te bezitten, wat het nu ziet, het hoopt, dat, zodra de ziel bevrijd zal zijn van de sterfelijkheid van het lichaam (II Cor. 4:6) de sluier zal worden verwijderd, het medium niet meer van node zal zijn. (I Mar. 15:15/17). 

 

QB. 5

In dit visioen zijn drie verschillende graden te onderscheiden, verband houdende met de verschillende wijzen, waarop de heilige Wil dit tot stand brengt, en in overeenstemming met de gesteldheid van de menselijke wil. Soms openbaart Hij zich duidelijker dan op andere tijden. Soms ook worden bepaalde mysteries geopenbaard met de uitsluiting van de anderen, die toch in zichzelf van groot belang zijn. Dit verschil ligt in de regel aan de gesteldheid van de ziel, want als de ziel zich niet geheel in rust bevindt of schuldig is aan de één of andere tekortkoming, hoe klein deze ook is, kan hij dit visioen niet in heel zijn grootte ondergaan. In het visioen, dat ik beschreven heb, was God zo duidelijk en zeker te aanschouwen, dat er geen ruimte voor enige twijfel overbleef. Het is ook zo, dat de overtuiging van Gods aanwezigheid, zich, voordat men volledig begrijpt, wat God zegt, aan het verstand opdringt. En deze wetenschap veroorzaakt een aangename bevangenheid, die de ziel met kracht en probaatheid doet streven naar liefde, dienstbaarheid en gehoorzaamheid aan de Allerhoogste. (I Mar. 16:1/7). 

In dit visioen werden mij grote waarden duidelijk gemaakt, hoe de deugd moet geschat worden en hoe waardevol de beoefening en het behoud ervan is. De schoonheid van de deugd zowel als de zekerheid, die zij de beoefenaar geeft, wordt zichtbaar, terwijl er een krachtige spoorslag wordt gegeven tot al, wat goed is; een afschuw en walging van het kwaad en de ongeregelde hartstochten bevangt de ziel in zo sterke mate, dat deze laatste geheel onderdrukt worden. Zo lang de ziel zich verlustigt in dit visioen en het niet uit het oog verliest, zal zij nooit overwonnen worden (Wis. 7:30), omdat het levenbrengend is, zekerheid geeft, drang naar het goede, en een overgrote mate van vreugde geeft. (I Mar. 16:8/10).

Het leidt de ziel met liefdevolle en krachtige hand vooruit op de weg naar het goede, deelt haar lichtheid en zekerheid mee, en geeft het voornaamste deel van het wezen overmacht over het lagere daarin. Zelfs het lichaam bevrijdt zich in zijn logheid en zwaarte, het wordt lenig en vergeestelijkt in die uren. (I Mar. 16:11/12). 

 

QB. 6

En als de ziel deze verrukkelijke gevoelens begint  te ontwaren, dan roept zij liefdevol tot de Allerhoogste: "Trahe me Post Te" (Cant. 1:3) "O trek mij met U mee, laat ons samen vlieden"; want zij voelt niets meer voor de dingen dezer aarde, nu zij verbonden is met haar Geliefde. Zij tracht het pad te volgen, dat wordt aangegeven door de welriekende geuren van de zalven harer Geliefde, zij begint meer daar te leven, waar haar liefde haar heeft gebracht, dan waar zij in werkelijkheid leeft. Nu zij haar lagere natuur reeds achter zich heeft gelaten, komt zij slechts terug naar de aarde met het enige doel deze te verbeteren en de dierlijke lusten en hartstochten ervan in te tomen. Indien deze ooit de kop weer zouden opsteken, dan staat de ziel klaar om ze te verdelgen, want reeds is het zover, dat "niet ik het ben, die leeft, maar Christus leeft in mij." (Gal. 2:20). (I Mar. 17:1/4). 

 

QB. 7

Tot op zekere hoogte is bij al deze heilige handelingen en strevingen de hulp van de Geest van Christus, die de God en het leven van de ziel is, (Joh. 5) merkbaar. Hij is kenbaar aan het vuur, door de klaarheid, door de heilige verlangens, het licht en het gemak, waarmee handelingen, door Hem ingegeven, kunnen worden voltooid. Alleen God kan de Ingever van dergelijke handelingen zijn. Men voelt de ononderbroken liefde, die ze veroorzaakt, men voelt zich in levende en doorlopende omgang met God zodat de geest zich terugtrekt van aardse zaken en zich als vastgeklonken voelt aan Gods zaak. Christus openbaart Zich als levend in de ziel. Men kan zeggen, dat de ziel zich in het voorportaal van Gods huis bevindt, want hier ziet de ziel de uitstralende pracht van het baken van het Lam Gods. (Apoc. 21:23). (I Mar. 18:1/6). 

 

QB. 8

Ik zeg niet, dat dit het gehele licht is, het is er slechts een deel van, en het bestaat in een kennis, die boven het begripsvermogen ligt van een gewoon schepsel. Ter bevordering van dit visioen verlevendigt de Allerhoogste het verstand door een zekere soort subtiliteit en licht, zodat het zich kan aanpassen aan de verheven kennis. (I Mar. 19:1/2). 

Deze kennis wordt vergezeld van de zekerheid, waarmee wij de meer gewone geloofswaarden van de openbaringen geloven. Het geloof begeleidt het visioen en de Allerhoogste geeft de ziel de macht om de nieuwe kennis en het nieuwe licht, dat Hij instort, op juiste waarde te schatten. Haar licht is niet uit te doven (Wis. 7:10) en alle goede zaken en een zielenadel van grote waarde komen erdoor tot mij. Dit licht gaat voor mij uit en leidt mij (Wis. 8:16) op mijn wegen. Ik maakte het in volle zekerheid tot mijn bezit, ben bereid het zonder enige afgunst aan anderen mee te delen, en zal de voortreffelijkheid ervan nimmer verhelen. Het geeft een deelgenootschap in de Godheid; Zijn aanwezigheid is vreugde en verrukking. (I Mar. 19:3/8). 

Het geeft vrij inzicht in zeer grote zaken en het regelt de neigingen van het hart. Met onweerstaanbare kracht bant het de bedrieglijke zaken van deze wereld uit, en verdrijft alle dingen, die, uitsluitend door ze te zien in dit licht, slechts bitterheid voor de geest inhouden. Door dit licht vlucht de ziel weg van al het vergankelijke, zij vliedt naar het toevluchtsoord van de eeuwige waarheden. Het dringt door in de kelders vol goede wijn (Cant. 2:4) waar de Heer mij dwingt tot grote liefdedaden. En door dat licht zet Hij mij aan om geduldig te zijn en zonder afgunst (I Cor. 13:4), om vriendelijk te zijn zonder neerbuigendheid, om vrij te zijn van trots, na-ijver en toorn, geen kwaad te denken van wie dan ook, en vol te zijn van verdraagzaamheid. Zijn stem is altijd in mij (Prov. 8:1), zij waarschuwt mij onopvallend doch krachtig om alles te doen wat zeer heilig en zeer zuiver is, onderwijst mij in alle dingen. En schiet ik te kort, ook al is dat in een zeer lichte graad, dan berispt zij mij zonder ook maar iets over het hoofd te zien. (I Mar. 19:9/15). 

 

QB. 9

Dit is dan dat licht, dat tegelijkertijd voorlicht, opwekt tot groter vuur, onderwijst en berispt, zuivert en opwekt, uitnodigt en afwijst, waarschuwt en dwingt, het onderscheid tussen goed en kwaad duidelijk maakt, alles aan het licht brengt wat verborgen en diepzinnig is, de lengte en breedte (Eph. 3:18) openbaart. Dit is het licht, dat mij de wereld en de staat, waarin zij zich bevindt, doet kennen, haar bedrog, haar leugens en valse schijn van hen, die haar liefhebben en haar dienen. Boven alles echter leert het mij de wereld verachten, haar te vertrappen en mijzelf op te heffen naar de Heer en Meester van het heelal. En in Zijn Majesteit onderken ik en leer ik de ordening aller dingen (Wis. 7:17); de kracht van de elementen; het begin, het midden en het einde van de tijd, de opmars der jaren, de harmonie onder alle schepselen en hun aangeboren eigenschappen; alle geheimen van de mensen, hun daden en hun gedachten; hoe ver zij van de Heer afdwalen; de gevaren, waarin zij leven en de dwalingen huns wegen; de landen en hun regeringen, hun beperkt bestaan en hun grote wankelheid, hun begin hun eind, de goede en verkeerde principes, die hen leiden. (I Mar. 20:1/4). 

Dit alles wordt duidelijk gezien in God door dit licht, zelfs in zoverre dit betrekking heeft tot op zichzelf staande personen en omstandigheden. (I Mar. 20:5). 

Maar zodra de ziel tot een lagere en meer gewone staat afdwaalt, waarin zij nauwelijks gebruik kan maken van het vermogen of de verkregen gewoonte van deze verlichting en haar gehele pracht niet kan genieten, is de verheven kennis van personen, omstandigheden en geheime gedachten zoals hiervoor beschreven, begrensd en beperkt. (I Mar. 20:6).

In deze lagere staat ontwaar ik slechts zoveel als noodzakelijk is, om gevaren te mijden, voor de zonde te vluchten, en warm medelijden te hebben met anderen, maar het is mij dan niet toegestaan met anderen te spreken over dat wat mij geopenbaard is aangaande hun slechte staat. Ik zou het niet kunnen, ook al zou ik het willen proberen, want het schijnt mij toe, dat ik dan stom ben, uitgezonderd op die tijden, waarop Degene, van wie dit licht komt, mij verlof geeft, mij zelfs beveelt om één van mijn naasten te vermanen. Maar zelfs bij zulke gelegenheden is het mij verboden de aard van mijn kennis te onthullen. (I Mar. 20:7/9). 

Ik word dan gedwongen om van hart tot hart te spreken, eenvoudige argumenten te gebruiken, simpel en liefdevol aan te dringen in God. Tegelijkertijd word ik bewogen om voor dat wat deze zielen nodig hebben, te bidden. Juist om die reden, worden hun tekortkomingen aan mij bekend gemaakt. (I Mar. 20:10/12). 

 

QC. 0

Ofschoon al deze dingen mij in de grootste duidelijkheid uiteengezet worden, heeft de Heer mij nimmer de laatste ondergang van een ziel, die dit aan zichzelf te danken had, getoond. Deze wetenschap is mij door Gods Voorzienigheid onthouden, omdat Hij de rechtvaardigheid zelve is, zodat Hij het niet noodzakelijk vindt de ondergang van een ziel bekend te maken, tenzij daar een buitengewoon oogmerk gediend zou zijn. (I Mar. 21:1/2). 

Ik geloof, dat ik van droefheid zou sterven als ik zou horen van een dusdanige vernietiging. Zo'n openbaring zou zonder twijfel dit gevolg hebben, want mateloos groot moet de smart zijn, veroorzaakt door een ziel, die voor eeuwig gescheiden is van God. Ik heb Hem gesmeekt mij nimmer de ziel te laten zien, die zichzelf zal verdoemen. Ik zal nooit weigeren, zelfs niet als het mijn leven moest kosten, iemand, die in zonden leeft, te bevrijden. Ook zou ik geen bezwaar hebben tegen de aanblik van een ziel in die staat. Maar moge ik nooit een ziel zien, die niet meer gered kan worden! (I Mar. 21:3/8). 

 

QC. 1

Dit licht wordt mij niet op de eerste plaats gegeven om mij in staat te stellen mijn geheimen te openbaren, doch om er met voorzichtigheid en wijsheid gebruik van te kunnen maken. Ofschoon het lang niet altijd even sterk is, blijft het mij vergezellen als een bezielende werkelijkheid, die van God zelf afkomstig is, en als een zeer goede gewoonte, die het mogelijk maakt mijn lagere begeerten en gevoelens te beheersen. (I Mar. 22:1/2). 

Daarenboven verkrijg ik door dit licht in het beste deel van mijn ziel een duidelijk inzicht; het wordt daar een woonplaats vol vreugde en begrip. Ik geniet van de mysteries en genaden van het leven van de Koningin des Hemels en van vele andere geloofsmysteries, die door dit nooit falende licht, mij immer voor ogen blijven. En indien ik, wat nu eenmaal eigen is aan het schepsel, afdaal om mij te wijden aan menselijke zaken, dan roept de Heer mij met zachte, maar toch zeer grote gestrengheid terug en wijst mij op Zijn woorden en daden, wekt mij op tot bewuste overweging van Zijn sacramenten, genaden en deugden, en de uitwendige en inwendige werken van de Maagd en Moeder, zoals ik later nog zal uiteenzetten. (I Mar. 22:3/5). 

 

QC. 2

Zo zie en herken ik dan, als ik in de verlichte staat, die ik zo juist beschreven heb, verkeer, dezelfde Koningin en Vrouwe als zij tot mij spreekt; ook de heilige engelen zie ik, hun aard en hun uitnemendheid. Soms zie en herken ik hen in God, soms ook zie ik hen in henzelf, maar daartussen is een groot verschil. Als ik ze zie in henzelf, dan gebruik ik een lagere graad van kennis. Ik zie dit verschil, dat veroorzaakt wordt door het object, zowel als door de graad van kennis, zeer duidelijk. In deze lagere graad van kennis zie, spreek en luister ik naar de heilige prinsen; zij spreken met mij en leggen mij vele mysteries uit, die de Heer mij heeft getoond. (I Mar. 23:1/5). 

Ook de Koningin des hemels openbaart mij op deze wijze de mysteries van haar allerheiligste leven, en legt die in de breedte uit. Met grote duidelijkheid zie ik elk van deze heilige personen, en voel de Goddelijke werkingen, die zij hebben op de ziel. (I Mar. 24:6/7). 

 

QC. 3

Maar als ik deze zelfde personen in God zie, dan zie ik ze als door een spiegel, vrijelijk neergezet door Zijne Majesteit, waarin Hij, geheel naar Zijn goeddunken mij met grote duidelijkheid de heiligen toont. Dit veroorzaakt een zeer verheven werking in mijn ziel. Want door dit bewonderenswaardige licht, wordt God zelf kenbaar evenals de Heiligen en hun uitmuntende deugden en schitterende werken, als ook de wijze, waarop zij deze deugden door de hulp van de genaden, die hen daartoe in staat stelden, beoefenden (Philip. 4:3). (I Mar. 24:1/3). 

In deze staat van kennis is het schepsel nog ruimer, en meer in zijn gehele wezen vervuld van vreugde, welke de kracht en het gevoel van overvloed van de ziel nog doet toenemen, en haar als het ware doet zweven in eigen zwaartepunt. Want hoe meer het licht verstandelijk wordt en hoe minder stoffelijk en denkbeeldig het is, des te krachtiger en verheven zullen de uitwerkingen ervan zijn, des te groter en zekerder is de kennis, welke erdoor verkregen wordt. Maar ook hier is er een verschil waar te nemen, want de kennis van God zelf, van Zijn wezenskenmerken en Zijn volmaaktheid gaat boven alles uit, en de werking ervan is lieflijk en weldadig, terwijl de kennis van de schepselen, zelfs hun kennis in God, tot een lagere graad behoort. Het schijnt mij toe, dat dit graads-verschil gedeeltelijk uit de ziel zelf voortkomt, want haar eigen kennis is zo begrensd, dat zij God niet met voldoende aandacht en oplettendheid kan zien, als zij Hem tegelijkertijd met Zijn schepselen ziet, en daar veel beter toe in staat is als zij Hem door Hemzelf en zonder hen kan zien. Zo is ook de kennis van God door Hemzelf, vergezeld van een grotere vreugdevolheid dan de kennis van de schepselen in God. Zo teer is de kennis van de Godheid, dat het tegelijkertijd opmerkzaam zijn op andere zaken, de helderheid ervan schaadt, zeker zo lang als wij nog zullen verkeren in onze sterfelijke staat. (I Mar. 24:4/9). 

 

QC. 4

In de lagere staat, die ik reeds beschreef, zie ik de allerheiligste Maagd en de engelen in zichzelven, en hoor hen op hun manier, mij onderwijzen, tot mij spreken en mij inlichten. Ik maak hieruit op, dat dit dezelfde manier is, waarop zij zich onder elkaar onderhouden zoals degenen van hogere graad, degenen van lagere graad onderrichten. (I Mar. 25:1/2). 

God is de eerste oorzaak van dit licht, maar de Koningin, die het in zulke een grote mate ontvangen heeft, deelt het als door een kanaal aan het belangrijkste deel van mijn ziel mee, zodat ik haar uitmuntendheid, haar voorrechten en mysteries op dezelfde wijze begin te kennen als een lagere engel datgene leert kennen wat hem door hogeren in rang wordt geleerd. Ik herken haar ook door de leer, die zij onderwijst, aan de doeltreffendheid, die daar het kenmerk van is, en door andere kwaliteiten, die gevoeld en geproefd worden en duidelijk de zuiverheid, hoogheid en zekerheid van die leer aantonen. Daarin treft men niets aan, wat onzuiver, duister, vals of verdacht is; en niets, wat heilig, zuiver en waar is, wordt aan het zicht onttrokken. Hetzelfde onderga ik, in juiste verhouding, als ik spreek met de heilige engelen, want God heeft mij meerdere malen medegedeeld, dat zij met mij spreken, zoals zij dit onder elkaar doen. Het gebeurt dikwijls, dat mijn onderricht al deze kanalen passeer; God geeft het inzicht en het licht, de allerheiligste Maagd openbaart het aan mij en de engelen verduidelijken het mij in eigen woorden. Of (en dit is wel de meest gebruikelijke wijze) God deelt mij Zijn heilige leer mee en geeft mij uitleg, soms de allerheiligste Koningin en soms de heilige engelen. Het komt ook voor dat mij slechts het begrip voor deze dingen gegeven wordt, en het aan mij wordt overgelaten ze uit te leggen en te zien hoe ze kunnen worden toegepast. (I Mar. 25:3/9). 

Daar kan ik bij dwalen, als de Heer dit toelaat, want ik ben slechts een onwetende vrouw, afhankelijk van wat zij heeft gehoord. Als er ooit moeilijkheden zijn bij de uitleg van mijn visioenen, dan zoek ik raad bij mijn geestelijke leidsman, zeer speciaal in moeilijke en lastige zaken. (I Mar. 25:10/11). 

 

QC. 5

In deze toestand of staat zie ik zeer zelden stoffelijke dingen, wel zie ik soms denkbeeldige visioenen. Deze laatste zijn van een veel lagere graad dan de verheven, geestelijke of verstandelijke visioenen, waarvan ik tot nu toe sprak. Maar dit kan ik met groot vertrouwen zeggen: door alle geestelijke verlichtingen, die ik ontvang, grote of kleine, lagere of hogere, of ze nu van God komen, van de allergezegendste Maagd of van de heilige engelen, door allen ontvang ik overvloedig inzicht en hulp voor mijn heil, wat mij in staat stelt, de waarheid te leren kennen en de mogelijkheden tot groter heiligheid te ontdekken. (I Mar. 26:1/3). 

Ik voel in mijzelf een Goddelijke kracht, die mij aanzet tot grotere ziele-zuiverheid en vooruitgang in de genade van God, die mij gereed doet zijn om daarvoor te sterven en in alles met grotere volmaaktheid te handelen. (I Mar. 26:4). 

Met behulp van alle graden en soorten van visioenen, die ik beschreven heb, leer ik de mysteries van het Leven van de Koningin des Hemels kennen tot grotere vooruitgang en groter vreugde van mijn geest. (I Mar. 26:5). 

Daarvoor dank ik de Almachtige uit geheel mijn hart en met geheel mijn verstand, ik verheerlijk Hem, ik aanbid en prijs Hem als de machtige God, even sterk als bewonderenswaardig, aan Wien alle eer, grootheid, glorie en genegenheid door alle eeuwen heen toekomt. Amen. (I Mar. 26:6/7). 

 

Hoofdstuk III

 

Over de kennis van de Godheid, die mij verleend werd, en over het decreet van de Schepping der wereld.

 

QC. 6

O, allerhoogste Koning, allerwijste Heer, hoe onbegrijpelijk zijn Uw raadsbesluiten en hoe ondoorgrondelijk Uwe wegen! (Rom. 11:25). Onoverwinnelijke God, eeuwig voortdurend, waarvan het begin door niemand wordt gekend! (Eccli. 18:1). (I Mar. 27:1/2).

Wie kan Uw grootheid begrijpen, wie is waardig genoeg Uw werken te aanschouwen, en wie kan U zeggen, waarom Gij die geschapen hebt? (Rom. 9:20). (I Mar. 27:3). 

Want Gij zijt boven allen verheven, onze blikken kunnen u niet bereiken, en ons verstand kan U niet begrijpen. (I Mar. 27:4). 

Moge U gezegend zijn, Gij, schitterende Koning, dat U zich verwaardigt aan mij, Uw slaaf, en verachtelijke aardworm, grote en uitgelezen mysteries te tonen, waardoor mijn leven op een hoger plan wordt gebracht en mijn geest wordt opgeheven tot grote hoogte, waar ik onuitsprekelijke dingen kan zien. Ik zag de Heer en Schepper aller dingen; ik zag de verhevenheid van een Wezen, dat in Zichzelf bestaat, voordat het wat dan ook geschapen had; ik weet niet op welke wijze Het zich aan mij vertoonde, ik beschrijf slechts, wat ik zag en gewaar werd. (I Mar. 27:5/6). 

Zijne Majesteit, Die alles begrijpt, weet, dat mijn gedachten stil staan, mijn ziel verontrust is, mijn vermogens niet meer normaal werken, als ik over Zijn Godheid spreek. Het beste deel van mijn wezen keert zich tegen het lagere en dierlijke in mij, het veracht alles, wat met de zinnen in verband staat, en het spoedt zich naar mijn Geliefde, terwijl het lichaam, dat ik toch in leven moet houden, levenloos achterblijft. In deze vluchten en herhaalde overgave in liefde, vloeien mijn ogen over van tranen en verstomt mijn tong. O hoogste en onbegrijpelijke God, oneindig Object van mijn verstand! In wat voor staat van vernietiging bevind ik mij bij Uw aanblik, Gij onmeetbare en Eeuwige, hoe kruip ik voor U in het stof, nauwelijks wetende, wat ik ben; Hoe kan mijn onbeduidendheid en mijn ellende het wagen Uw pracht en majesteit te bewonderen? Maak mijn wezen weer levend, o God; versterk mijn kennis en maak mijn vrees tot een levend iets, zodat ik Uw bevel kan nakomen en kan beschrijven, wat ik gezien heb. (I Mar. 27:7/12). 

 

QC. 7

Ik zag de Allerhoogste en begreep tegelijkertijd hoe Zijne Majesteit is in Zichzelf; ik ontving een duidelijk inzicht en een waar beeld van het Wezen van God, oneindig in Zijn zelfstandigheid en vermogens, eeuwig, verheven boven allen, één in drie Personen en één ware God. Drie Personen, wegens  de drie activiteiten; elkaar kennen, begrijpen en liefhebben; maar toch Eén om de grote zegen van eeuwige eenheid te verzekeren. Het is de Drie-eenheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De Vader is niet gemaakt, noch geschapen, noch geboren, noch zou Hij kunnen worden voortgebracht of een begin gehad kunnen hebben. (I Mar. 28:1/4).

Ik nam waar, dat de Zoon van alle eeuwigheid af is voortgebracht door de Vader, dat beiden gelijk zijn, wat betreft eeuwigheid, en dat Hij is geboren uit het scheppende verstand van de Vader. De Heilige Geest komt voort uit de Vader en de Zoon, door liefde. In hun ondeelbare Drievuldigheid is niets wat eerst of laatst, groter of kleiner genoemd kan worden; alle drie Personen zijn gelijk in eeuwigheid en in eeuwigheid gelijk; er bestaat eenheid in Wezen, in de Drie-eenheid van Personen. De drie Personen zijn niet gemengd om zodoende één God te vormen, noch zijn de Goddelijke zelfstandigheden gescheiden of verdeeld teneinde drie Personen te vormen, onderscheiden als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Niettegenstaande dit alles zijn Zij één en dezelfde Godheid. In Elk ervan zijn de glorie, majesteit, macht, eeuwigheid, wijsheid en heiligheid, en al Hun andere vermogens, gelijk aan die der anderen. En ofschoon er drie Personen zijn, waarin deze oneindige volmaaktheden berusten, is Hij de enige ware God, de Heilige en Rechtvaardige, de Machtige, Eeuwige en Onmeetbare. (I Mar. 28:5/11). 

 

QC. 8

Mij werd ook inzicht gegeven in de wijze, waarop deze Drie-eenheid zichzelf begrijpt door het eenvoudige zien, zodat geen nieuw of onderscheidend kennen noodzakelijk is: De Vader weet datgene, wat de Zoon weet, en de Zoon en de Heilige Geest weten dat, wat zich in het verstand van de Vader bevindt. Ik begreep hoe zij Elkaar liefhebben en wel met één en dezelfde onmetelijke en eeuwige liefde; hoe daar één enkele, ondeelbare en gelijke eenheid van begrip, liefde en wil is, hoe daar één eenvoudige, onlichamelijke en ondeelbare natuur bestaat, één Goddelijk Zijn van de ware God, waarin alle volmaaktheden in hun hoogste en oneindige graad zijn verbonden en vereend. (I Mar. 29:1/2). 

 

QC. 9

Evenzo leerde ik de waarde van deze volmaaktheden van de Allerhoogste begrijpen: Hij is schoon, zonder enige smet; mateloos groot; nameloos goed; oneindig, eeuwig; sterk zonder zwakte; Hij leeft zonder enig kenmerk van verval; Hij is alom tegenwoordig, vervult alle plaatsen met Zijn aanwezigheid zonder ze te bezetten; Hij is aanwezig in alle ruimten en neemt zelf geen ruimte in; in Zijn Wijsheid is Hij ondoorgrondelijk, in Zijn decreten verschrikkelijk, in Zijn oordelen rechtvaardig, onnaspeurlijk in Zijn gedachten, in Zijn woorden getrouw, heilig in Zijn werken en overvloedig in Zijn rijkdommen; voor Hem is geen ruimte te groot, geen engte weerhoudt Hem, Zijn wil kent geen weifeling; bedroefden doen Hem niet lijden, het verleden is niet dood voor Hem noch zegt Hem het woord toekomst iets. (I Mar. 30:1).

O, eeuwige Onmetelijkheid, welke grenzeloze uitgestrektheden heb ik in U gezien? Welke grootheid zie ik in Uw eeuwig Wezen? De blik kan geen einde vinden in de afgrond van Uw Wezen, noch kan hij zich ooit geheel daaraan verzadigen. Dit is het onveranderlijke Zijn, het Wezen, verheven boven alle andere wezens, de meest volmaakte heiligheid, de onveranderlijke waarheid; dit is het eeuwige, de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte, de eer en haar oorzaak, de rust zonder moeheid, de onmetelijke goedheid. Dit alles heb ik in één visioen gezien, maar de kracht om het uitgebreider te beschrijven ontbreekt mij. (I Mar. 30:2/6). 

 

QD. 0

Ik zag de Heer, zoals Hij was, voordat Hij iets had geschapen, en met grote verbazing keek ik, waar zich de troon van de Allerhoogste bevond, want de hoogste hemelen waren er nog evenmin als de lagere, noch was er de zon, de maan en de sterren, noch waren er de elementen, slechts was de Schepper, zonder enige van Zijn schepsels. Alles was ledig, zonder engelen, mensen of dieren. Ik zag de natuurnoodzakelijkheid in van het zijn van Gods Wezen in Hemzelf. Hij heeft geen van de geschapen dingen van node. Want Hij heeft dezelfde oneindige vermogens voor als na het scheppen daarvan; Hij zal deze vermogens door de gehele eeuwigheid bezitten omdat zij in Hem bestaan als in een onafhankelijk ongeschapen Zijn. Geen volmaaktheid, die in Zichzelf zuiver en wezenlijk volmaakt is, ontbreekt aan de Godheid: want de Godheid is het enige ding, dat is, en het bevat alle volmaaktheden van alle geschapen wezens op een uitmuntende en onuitsprekelijke wijze. Alle andere wezens, voor zover zij bestaan, hebben hun bestaan uitsluitend in dat oneindige Wezen, zoals gevolgen dit hebben in hun oorzaak. (I Mar. 31:1/7). 

 

QD. 1

Ik begreep, dat de Allerhoogste in de vredige staat van Zijn eigen Wezen was, toen de drie Personen (tenminste zo is onze wijze om de dingen te begrijpen) besloten, Zijn volmaaktheden als een vrijwillige gave weg te schenken. Tot grotere duidelijkheid moet ik opmerken, dat God in Zichzelf alle dingen door één ondeelbare en zeer kortstondige daad begrijpt. Hij gaat niet uit van het begrip van één ding en komt zodoende op het volgende, zoals wij dit doen, onderscheidende en waarnemende eerst het ene ding door een verstands-daad en daarna pas voortschrijdende naar de kennis van andere feiten door hun voort vloeiing uit de alreeds bekende. God kent alle feiten gezamenlijk en tegelijk, zonder tijdsverschil, want alle zijn zij tezamen en tegelijk aanwezig in de Goddelijke en ongeschapen kennis, juist zoals zij zijn ingesloten en begrepen worden door Zijn oneindig Wezen vanaf het begin van hun ontstaan. (I Mar. 32:1/4). 

 

QD. 2

In deze kennis van God, die in de eerste plaats genoemd wordt de kennis, die zuiver schouwend is, (scienta simplicis intelligentiea) moeten wij, in overeenstemming met het natuurlijke voorafgaan van de verstandsacht aan de wilsact, een bepaalde opeenvolging niet over het hoofd zien, een bepaalde opeenvolging, niet van de tijd, maar van de natuur. (I Mar. 33:1).

Daarom zien wij dan ook, dat de wilsact natuurnoodzakelijk de verstandsact voorafging. Want in onze manier van nadenken over dit soort dingen, zien wij de verstandsact als geheel op zichzelf staande, los van het decreet om wat dan ook te scheppen. In deze eerste fase of in dit eerste "moment" bevestigen de drie Personen de juistheid van het gekozen ogenblik voor dit werk "ad extra", en van alle schepsels, die geweest zijn, zijn, en zullen zijn. (I Mar. 33:2/4). 

 

QD. 3

Ofschoon ik onwaardig ben de volgorde te weten, die Hij volgde, of die wij, als mensen daartoe geschikt gemaakt, zien in het decreet van de schepping, verwaardigde Zijne Majesteit zich toch aan een verzoek van mij aandacht te schenken. (I Mar. 34:1). 

Ik vroeg Hem mij de plaats te zeggen, bekleed door de Moeder van God en onze Koningin in het Goddelijke verstand; en zo goed als ik kan, zal ik neerschrijven, wat Hij mij geantwoord en geopenbaard heeft. Ook zal ik iets zeggen over de rangorde, die ik met de hulp van God in deze ideeën heb waargenomen. (I Mar. 34:2/3). 

Ik verdeel ze overeenkomstig de "ogenblikken" of "momenten", want het is niet mogelijk deze Goddelijke kennis op andere wijze aan ons denkvermogen aan te passen. Deze kennis wordt genoemd de "aanschouwende kennis", zij bestaat uit de Goddelijke ideeën of voorstellingen van de schepselen, die God besloot tot bestaan te roepen, en die allen voortbrengselen zijn van Zijn Geest. Door deze kent Hij de schepselen met een oneindig groter en zuiverder kennis dan wij ooit van hen kunnen hebben. (I Mar. 34:4/6).

 

QD. 4

Ofschoon deze Goddelijke kennis één, zeer eenvoudig en ondeelbaar is, toch zal het nodig zijn, gezien de veelheid der dingen, die ik zie, en omdat er een bepaalde rangorde bestaat, waardoor de ene eerder, de andere later komt, de kennis van Gods verstand en de kennis van Zijn Wil in vele "momenten", of in vele verschillende daden, overeenkomende met de diverse soorten geschapen dingen, te verdelen. Want omdat bepaalde schepselen bestaan om anderen, is er een bepaalde afhankelijkheid van de één aan de ander vast te stellen. Daarom zeggen wij, dat God dit voor dat gepland en gedecreteerd heeft, het ene in verband met het andere; en dat, als Hij niet had gewenst, de ene in de "aanschouwende kennis" in te sluiten, Hij ook de andere niet gewenst zou hebben. Maar door deze manier van spreken moeten wij niet trachten de mening post te doen vatten, dat God vele daden van verstand of vele wilsacten heeft gesteld; wij bedoelen daar slechts mee, dat de schepselen van elkaar afhankelijk zijn en elkaar opvolgen. (I Mar. 35:1/4). 

Op deze wijze, waarop de Schepping heeft plaats gehad, duidelijker te begrijpen, passen wij de volgorde der dingen, zoals wij ze objectief zien, aan de Goddelijke verstands- en wilsacten, die hen geschapen hebben, aan. (I Mar. 35:5). 

 

Hoofdstuk IV

 

Hoe de Goddelijke decreten naar "momenten" gerangschikt kunnen worden, en wat God besloten had in ieder daarvan "ad extra" mede te delen. 

 

QD. 5

Ik zal hier de volgorde, welke ik onderscheidde in de "momenten", beschrijven. (I Mar. 36:1). 

Het eerste 'moment" omvat het volgende: God erkent Zijn oneindige eigenschappen en volmaaktheden tegelijk met de neigingen en onuitsprekelijke drang Zichzelf "naar buiten" mede te delen. De wetenschap van God, namelijk, Dat Hij Zichzelf "ad extra" wil mededelen, komt allereerst. De Majesteit van God, Die de aard van Zijn oneindige volmaaktheden beschouwt, de deugden en uitwerkingen daarvan zich in volle pracht ziet ontplooien, zag in, dat het rechtvaardig en uiterst passend zou zijn, als het ware een plicht en een noodzaak zou vormen, Zichzelf mede te delen, toe te geven aan de neiging tot schenken met vrijgevige hand en grote barmhartigheid, "buiten Zichzelf", van de volheid van oneindige schatten, opgetast in de Godheid. (I Mar. 36:2/4). 

Want, omdat Hij oneindig is in alles, is het veel natuurlijker, dat Hij gaven en genaden schenkt, dan dat bijvoorbeeld de rook zijn weg opwaarts vindt, de steen in zijn zwaartepunt tot rust komt, en de zon haar licht mededeelt. Deze onmeetbare diepte van volmaaktheden, deze overvloed van schatten, dit oneindige vat vol rijkdommen wordt door eigen neiging om zichzelf mede te delen, in beweging gebracht. (I Mar. 36:5/6). 

Tegelijkertijd is God Zich in Zichzelf bewust, dat het uitdelen van gaven en genaden Zijn schatkamers niet zal doen leegvloeien, integendeel, deze zullen zich vullen, de schatten zullen vermeerderen, juist door deze enig-mogelijke weg: door er een sprankelende uitlaat voor te vinden in de onuitputtelijke fontein van Zijn schitterende gaven. (I Mar. 36:7).

 

QD. 6

Dit alles zag God in het "eerste moment" na de mededeling "ad extra", door middel van de eeuwig doorgaande uitstortingen, te hebben ontvangen. Toen Hij dit zag, voelde Hij Zich, als het ware, in Zichzelf, genoodzaakt, om Zichzelf "ad extra" mede te delen. Hij zag, dat dit heilig, rechtvaardig, barmhartig en Goddelijk was, dus kon niets Hem meer weerhouden. Wij zouden, in overeenstemming met onze wijze van begrip, ons God kunnen indenken, Die niet tevreden was met Zichzelf, totdat Hij het voorwerp Zijner verlangens, de schepselen, waarin en waarmee Hij Zijn welbehagen zoekt, had bereikt en hen deelgenoten had gemaakt aan Zijn Godheid en Zijn volmaaktheden. (I Mar. 37:1/4). 

 

QD. 7

In deze verlichting en kennis, die ik bezit, zijn er twee dingen, die mijn lauwe hart in verrukking brengen en het doen ontvlammen tot het uiterste. Het eerste is de neiging, het sterke verlangen en de machtige wil, die ik zie in God, om Zijn Godheid en de schatten Zijner genade mede te delen. Het tweede is de onuitsprekelijke en onbegrijpelijke omvang van de giften, die Hij aanwijst voor dit doel, die Hij geschonken wil zien, volgens Zijne besluiten, terwijl Hijzelf de Oneindige blijft, alsof Hij niets had weggeschonken. (I Mar. 38:1/3). 

Door dit verlangen en deze neiging, die Zijne Majesteit vervullen, is Hij bereid tot heiliging en rechtvaardiging, tot het overstelpen met gaven en volmaakten van alle schepselen tegelijk en ieder afzonderlijk. Hij zou bereid zijn ieder van Zijn schepselen meer te geven dan het aandeel, wat alle engelen en serafijnen bij elkaar gekregen hebben; zelfs, indien alle waterdruppels in de zeeën, en alle korrels zand op hun stranden, alle sterren, planten en de elementen, en alle schepselen voor rede vatbaar waren, dan zouden zij Zijn gaven-zonder-maat ontvangen, onder de enige voorwaarde, dat zij daartoe de goede geaardheid hadden, en niets de ontvangst ervan in de weg zou staan. (I Mar. 38:4/5). 

O vreselijke boosaardigheid van de zonde, alleen zij kan de onstuimige stroom van zulke grote en eeuwige giften tegenhouden: (I Mar. 38:6). 

 

QD. 8

Het tweede "moment" hield in: de bevestiging en vaststelling van het object en ook het oogmerk van deze mededeling "ad extra" van de Godheid, namelijk, dat zij zou strekken tot meerdere eer en glorie van God en tot openbaring van Zijn grootheid. Zijn Eigen verheerlijking zag God als doel, waartoe Hij Zichzelf zou mededelen, Zich zou doen kennen door Zijn vrijgevigheid en uitdeling van Zijn eigenschappen. Zijn Almacht zou in beweging gesteld worden opdat Hij gekend, geprezen en vereerd zou worden. (I Mar. 39:1/3). 

 

QD. 9

Het derde moment bestond uit de keus en vaststelling van de rangorde en inrichting, of de wijze van mededeling, zodat op de meest daartoe geschikte manier de meest verheven doeleinden zouden worden verwezenlijkt. Het is namelijk van groot belang, dat aan de rangorde van de mededelingen van de Godheid en Zijn Goddelijke eigenschappen steeds de hand zou worden gehouden opdat deze activiteit van de Heer haar juiste beweegredenen blijven behouden en de meest geschikte objecten kan uitzoeken, en opdat zij op de schoonste wijze zou kunnen voortgaan in logische orde, schikking en harmonie. In dit "moment" werd allereerst besloten, dat het Goddelijke Woord het vlees zou aannemen, en zichtbaar zou worden. De volmaaktheid en samenstelling van de allerheiligste mensheid van Christus, onze Heer, werd beslist in het Goddelijk verstand. Op de tweede plaats werden de idealen van de rest der mensheid, in navolging van de eerste mens, gevormd. Het Goddelijke verstand regelde van te voren de harmonie en de schoonheid van de menselijke natuur, samengesteld uit een organisch lichaam en een leven-gevende ziel, begiftigd met de mogelijkheid om zijn Schepper te kennen en zich in Hem te verlustigen, begiftigd ook met de kennis van goed en kwaad, en in het bezit van een vrije wil om God, de Heer, te beminnen. (I Mar. 40:1/6). 

 

QE. 0

Ik begreep, dat de hypostatische vereniging van de tweede Persoon van de allerheiligste Drie-eenheid voor alle andere redenen, de eerste prikkel vormde, het eerste doel was, waardoor de Goddelijke wijsheid en wil "naar buiten" optraden. De redenen ervoor zijn dusdanig verheven, dat ik ze niet kan uitleggen. Eén van deze redenen is, dat God, Die Zichzelf in Zichzelf beminde, natuurnoodzakelijk, dat, wat het meest nabijkomt aan Zijn Godheid, zoals het geval is in de hypostatische vereniging, kent en bemint. De tweede reden is, dat de Godheid na Zichzelf "ad intra" te hebben medegedeeld, Zichzelf ook "ad extra" moest mededelen: daartoe wilde de Goddelijke wil en het Goddelijke voornemen Hun werken beginnen uit te voeren met het hoogste doel voor ogen, opdat de Goddelijke eigenschappen dan in de schoonste rangorde zouden worden medegedeeld. (I Mar. 41:1/4). 

Het vuur van de Godheid verspreidde zich in volste maat over datgene, wat het nauwst met Hem verbonden was, namelijk de hypostatische verenigde menselijkheid, en dus deelde de Godheid Zichzelf in de hoogste mate mede aan Hem, die het dichtste bij God zou staan in kennis en liefde, en met Hem de werken en de glorie der Godheid zou delen. Want God (altijd sprekende in onze lage graad van begrip) kon het bereiken van dat doel niet in de waagschaal stellen want slechts Hij kon het object zijn, dat opgewassen zou zijn tot zulk een wonderschone taak. (I Mar. 41:5/6). 

Het was ook passend , en als het ware noodzakelijk, dat, als God vele schepselen zou scheppen, Hij ze zou scheppen in zulke een bewonderenswaardige harmonie en rangschikking, als maar mogelijk zou zijn. (I Mar. 41:7). 

In overeenstemming met het voorgaande, zouden ze dus ondergeschikt moeten zijn aan een opperste Chef, die zo innig mogelijk met God verenigd zou moeten zijn, zodat zij door Hem met zijn Godheid in contact konden treden. Om deze en andere redenen (die ik niet kan uitleggen) kon aan de waardigheid van Gods werken slechts vollediger eer worden bewezen door de menswording van Gods Woord; door Hem zou de Schepping de juiste orde vertonen, die buiten Hem niet mogelijk zou zijn. (I Mar. 41:8/9). 

 

QE. 1

Het "vierde moment" was gewijd aan de bepaling van de gaven en genaden, welke aan de menselijkheid van Christus, onze Heer, in vereniging met de Godheid, zouden worden geschonken. Hiervoor opende de Allerhoogste de vrijgevige handen van Zijn Almacht en van Zijn andere eigenschappen, teneinde de heilige menselijkheid, zowel als de ziel van Christus, met de grootste volheid van Zijn gaven en genaden te versieren. Toen werd vervuld , wat later door David zou worden uitgezongen: "een vloed met zijn stromen brengt de Godsstad in vreugde." (Ps. 45:5). Toen vervulde de stroom Zijner gaven het mensgeworden Woord, deelde Hem de ingestorte kennis, alle genaden en goedheid, waartoe Zijn gezegende ziel in staat was, en die zo passend waren voor dat Wezen, Dat God en mens tegelijkertijd zou zijn, mede. Dat wezen zou worden het Hoofd van alle schepselen, die in staat zouden zijn, genaden en glorie te verweven, en aan wie Hij uit deze bruisende stroom zou laten meegenieten, zoals dit later in werkelijkheid zou geschieden. (I Mar. 42:1/5). 

 

QE. 2

Tot dit "moment" behoorde ook, en kwam daar geheel natuurlijk uit voort, het decreet en de voorbestemming van de Moeder van het vleesgeworden Goddelijke Woord, want hier werd dat zo zuivere Schepsel, voor wie of wat dan ook, geconcipieerd. zo was zij, voor andere schepselen, gevat in het Goddelijke verstand, op een wijze en in een staat, welke passend waren voor de waardigheid en de schitterende gave van de mens, haar allerheiligste Zoon. Tot haar kwam ineens en direct de stroom der Godheid met al Diens eigenschappen en spontaniteit, in die mate als een gewoon schepsel kon bevatten en toekwam aan de waardigheid van de Moeder van God. (I Mar. 43:1/2). 

 

QE. 3

Door de kennis van deze verheven mysteries voelde ik mij in vervoering geraken, en buiten mijzelf treden in bewondering. Het gadeslaan van de vorming van dit heilige en zuivere schepsel in Gods Geest vanaf het allereerste uur, voordat de eeuwen hun gang begonnen, deed mij juichend en jubelend de Almachtige verheerlijken voor dat bewonderenswaardige decreet, waarmee Hij zulk een zuiver en groots, zulk een mysterievol en op God gelijkend schepsel had bedacht, eerder waard om bewonderd en geprezen te worden door alle andere wezens, dan beschreven te worden door wie dan ook. In mijn bewondering kan ik met de heilige Dionysius de Areopagiet uitroepen: "Indien mijn geloof mij niet anders zou onderwezen hebben, en indien mijn verstand mij niet zou zeggen, dat het God is, Die haar in Zijn Geest heeft geconcipieerd, en dat Hij de Enige is, Die in Zijn Almacht zulk een afschaduw van Zijn Godheid kan boetseren, indien dit alles niet mijn vaste overtuiging was, zou ik beginnen te twijfelen of wellicht de Maagdelijke Moeder in Zichzelf de Godheid bevatte." (I Mar. 44:1/3). 

 

QE. 4                                               

O hoe bedroefd was ik en welke een smartelijke verbazing beving mijn ziel, toen ik zag, dat dit Goddelijke wonder niet erkend werd, dit meesterwerk van de Allerhoogste niet duidelijk aan alle stervelingen voor ogen stond. er is veel over haar bekend, maar nog meer is onbekend, omdat dit gesloten boek nog niet geopend is. Ik ben vol bewondering in de beschouwing van dit tabernakel van God, en ofschoon de veelheid van schepselen duidelijk de bewonderenswaardige kracht van hun Schepper ten toon spreidt, zie ik toch dat de Schepper door haar te scheppen meer lof en eer toekomt, dan door de schepping van de rest van de wereld. In deze Koningin zijn meer schatten aanwezig dan in alle andere dingen tezamen, en de verscheidenheid en uitgelezenheid van haar rijkdommen eren de Heer boven de menigte van alle andere schepselen. (I Mar. 45:1/3). 

 

QE. 5

Hier (altijd volgens ons begripsvermogen) was de belofte gegeven, en het contract, opgemaakt met het Woord over de graad van heiligheid en volmaaktheid en de gaven en genaden, welke in het bezit van Maria Zijn Moeder zouden worden gesteld. Hier werd ook alles geregeld, wat te maken had met de bescherming, de bijstand en de verdediging van deze ware Stad Gods, waarin Zijne Majesteit de genaden en verdiensten, die zij voor Zichzelf had verdiend, als ook die vruchten, verzameld voor Zijn volk door haar liefdevolle beantwoording van alles, wat zij ontvingen had, en die zij zou schenken aan Zijne Majesteit, kon aanschouwen. In hetzelfde "moment", als het ware op de derde en laatste plaats, schiep God een woonverblijf, waar het mensgeworden Woord en Zijn Moeder konden verblijven. Voor Hen, allereerst voor Hen, schiep Hij hemel en aarde met de sterren en elementen, en alles, wat daarin vervat is. Op de tweede plaats schiep Hij de leden van het lichaam, waarvan Jezus het Hoofd zou zijn, en Hijzelf de Koning, opdat door Zijn koninklijke voorzienigheid alle noodzakelijke en passende regelingen tevoren getroffen zouden zijn. (I Mar. 46:1/5). 

 

QE. 6

Ik ga nu door met het "vijfde moment" ofschoon ik in werkelijkheid al gevonden heb, wat ik zocht. In dit vijfde "moment" werd besloten tot het scheppen van de natuur der engelen, die zeer volmaakt en meer gelijkvormig aan het geestelijke Wezen van de Godheid zou zijn. De verdeling en regeling van hun heirscharen in negen koren en drie heirscharen werden gedecreteerd. Zij werden geschapen met als eerste doel Gods glorie; zij zouden de Goddelijke Majesteit moeten dienen, Hem leren kennen en beminnen. Als tweede doel werd hen gesteld het helpen, vereren, dienen en aanbidden van de Goddelijke mensheid van het eeuwige Woord, Hem erkennen als hun Hoofd, Hem eer bewijzen in Zijn Moeder, de allerheiligste Maria, Koningin van deze zelfde engelen. (I Mar. 47:1/5). 

Als opdracht werd gegeven aan deze engelen "Hem op hunne handen te dragen", waarheen hun weg ook zou leiden (Ps. 90:12). In dit "moment" won Christus voor hen, door Zijn oneindige verdiensten, reeds nu aanwezig en toekomstig, alle genaden, die zouden worden ontvangen door hen. Hij werd aangesteld als hun Hoofd, Voorbeeld en Allerhoogste Koning. Zij zouden Zijn onderdanen zijn. Al zou het getal der engelen oneindig groot zijn geweest, dan zouden de overvloedige verdiensten van Christus, ons hoogste Goed, oneindig groter zijn geweest dan nodig was om allen met Zijn genaden te overstelpen. (I Mar. 47:6/10). 

 

QE. 7

Tot dit "moment" behoort ook de voorbeschikking van de goede en de verwerping van de slechte engelen. God zag, in dit "moment" door Zijn oneindige kennis, alle werken van de eerst- en laatstgenoemden en de gepastheid van de voorbeschikking, door Zijn vrije wil en door Zijn barmhartige vrijgevigheid, van hen, die zouden gehoorzamen en Hem eer zouden bewijzen, en de verwerping door Zijn rechtvaardigheid van hen, die in trots en ongehoorzaamheid tegen Hem zouden opstaan, daartoe aangezet door hun ongeregelde eigenliefde. In ditzelfde "moment" werd ook de empirische hemel geschapen, als openbaring Zijner glorie, en als beloning voor de goeden, tevens werden de aarde en alle andere hemellichamen geschapen, en in het midden of diepste deel der aarde, de hel, als straf voor de slechte engelen. (I Mar. 48:1/3). 

 

QE. 8

In het "zesde moment" werd gedecreteerd de schepping van een volk, een broederschap van mensen voor Christus, Die alreeds in het Goddelijk verstand en de wil gevormd waren, en naar Wiens evenbeeld de mens gemaakt zou worden opdat het vleesgeworden Woord broeders zou vinden, een volk van Zijn eigen natuur, waarvan Hij het Hoofd zou kunnen worden, een volk van mensen, op Hem gelijkend, al zouden ze Hem nooit kunnen evenaren. In dit "moment" werd ook de volgorde van de schepping van het gehele menselijke ras bepaald. Het zou beginnen met één man en één vrouw, en het zou zichzelf voortplanten totdat de Maagd en haar Zoon geboren zouden worden, in voorbeschikte volgorde. Ter wille van de verdiensten van Christus, onze Redder, werden genaden gaven vooraf geregeld als ook de oer-gerechtigheid, indien zij deze slechts wilden bewaren. De val van Adam werd voorzien, en door hem de val van alle anderen, behalve van de Koningin, Die niet in dit decreet werd opgenomen. (I Mar. 49:1/5). 

Als geneesmiddel werd beslist, dat de allerheiligste mens zou kunnen lijden. De voorbeschikten werden gekozen door vrije genade, en zij, van wie van tevoren bekend was, dat zij zouden sterven in doodzonde, werden verworpen. Dit alles was nodig voor de instandhouding van het menselijke geslacht en om het doel te bereiken van de Verlossing. De Voorbeschikking werd geregeld zonder de vrije wil van de mensen in de weg te staan, geheel overeenkomstig Gods natuur en Zijn rechtvaardigheid. Er werd hen geen onrechtvaardigheid aangedaan, want evenals zij uit vrije wil konden zondigen, zo zouden zij ook de zonde hebben kunnen vermijden door de genade en het licht van het verstand. God trad in niemands rechten omdat Hij niemand ooit in de steek zou laten, en nooit iemand iets zou weigeren, wat noodzakelijk was voor zijn heil. (I Mar. 49:6/11).

Aangezien Zijn wet in de harten der mensen is geschreven, is niemand te verontschuldigen, die Hem niet willen kennen en niet wil liefhebben als het hoogste Goed van heel de schepping. (I Mar. 49:12). 

 

QE. 9

Bij de aanschouwing van deze mysteries zag ik met grote helderheid en kracht de hoge motieven, die God hadden bewogen Zichzelf te openbaren en Zichzelf te verheerlijken, motieven, die alle mensen moeten bewegen de Schepper en Verlosser van allen te prijzen en te aanbideden. Ook zag ik echter, hoe traag de mensen waren om dit alles te erkennen en Hem te danken voor alles, wat zij hebben ontvangen. Ik zag de klachten en verontwaardiging van de Allerhoogste over deze veronachtzaming. (I Mar. 50:1/3). 

Zijne Majesteit beval en bezwoer mij, mij niet schuldig te maken aan dit soort ondankbaarheid, maar Hem een offer van hulde te brengen in een nieuw gezang, Hem erend uit naam van alle schepselen. (I Mar. 50:4). 

 

QF. 0

O, grote en onbegrijpelijke Heer! Ik zou de liefde en volmaaktheden van alle engelen en rechtvaardigen willen hebben om Uw grootheid te kunnen verkondigen en daar waardig van te kunnen getuigen! Ik neem zonder meer aan, dat dit lage schepsel nooit mag verwachten de verheven kennis te verdienen, nooit waardig  zal zijn dat grote licht te ontvangen om Uw Majesteit te kennen. Juist door de aanblik van Uw grootheid weet ik hoe klein ik ben, iets, wat tot nu toe niet door mij werd beseft. Ook was ik onkundig van de grootte en voortreffelijkheid van de deugd der deemoed, die juist in deze kennis is vervat. Ik wil niet zeggen, dat ik nu deze deugd bezit, maar U heeft mij de zekere weg gewezen om ooit zover te kunnen komen. Uw licht, Allerhoogste God, verlicht mij, en Uw lamp, verlicht de paden (Ps. 118:105) zodat ik duidelijk zie, wat ik was, wat ik nu ben, en de vrees mij bevangt, voor wat ik zou kunnen worden. (I Mar. 51:1/7). 

U heeft mij voorgelicht, o grote Koning, U heeft mijn verstand helder gemaakt, en mijn wil doen ontvlammen om deze zo verheven doeleinden te bereiken. U heeft mij aangezet om U te zoeken. Ik wil dit bekend maken aan alle stervelingen, opdat zij mij met rust laten en ik hen niet lastig wil vallen: Ik behoor aan mijn Geliefde (Cant. 2:16) en (ofschoon ik onwaardig ben) mijn Geliefde behoort mij. (I Mar. 51:8/10).

Versterk mijn zwakheid, o Heer, opdat ik U zal kunnen blijven volgen, en U gevonden hebben, U nooit meer zal verlaten noch U verliezen. (I Mar. 51:11).

 

QF. 1 

Dit hoofdstuk is zeer kort, en ik beken het, zeer stamelend. Want over deze stof zouden vele boeken kunnen worden geschreven, maar daar moet ik van afzien, omdat ik slechts een onwetende vrouw ben. Mijn enig doel is geweest, uit te leggen, hoe de Maagdelijke Moeder voor alle eeuwen is geconcipieerd in het Goddelijke verstand (Exo. 24:14). Alles wat ik daarnaast gezien heb van dit zo hoge mysterie, brengt mijn binnenste in vervoering, en doet mij in zwijgende aanbidding de Schepper van zulke pracht eren en prijzen, terwijl ik de woorden: Heilig, heilig, heilig is de Heer God Sabaoth (Is. 6:3) overweeg. (I Mar. 52:1/4).

 

Hoofdstuk V

 

onderrichting over de Heilige Schrift, in het bijzonder over hoofdstuk acht van Spreuken, waarin de bevestiging van het voorgaande te vinden is. 

 

QF. 2

Ik wil met U spreken, o Heer, met Uw grote Majesteit, omdat Gij de God van barmhartigheid zijt, en ik slechts stof en as (Gen. 18:17), en ik wil Uwe onbegrijpelijke Grootheid smeken om neer te zien op Uw laagste en meest onnutte schepsel, mij genadig te zijn en door te gaan met het verlichten van mijn verstand. Spreek, o Heer, Uw dienstmaagd luistert (I Reg. 3:10). Toen sprak de Allerhoogste, Hij , Die de wijzen instrueert, tot mij (Sap. 7:15). Hij sprak over het achtste hoofdstuk van Spreuken, en verklaarde mij de daarin vervatte mysteries. Eerst gaf Hij mij de letterlijke tekst van dit hoofdstuk, welke ik hier laat volgen: (I Mar. 53:1/5). 

 

QF. 3

(Prov. 8:22): 

Vers 22: "De Heer bezat mij bij het begin Zijner wegen, nog voor Hij iets schiep, van het allereerste begin af." (I Mar. 54:1).

Vers 23: "Ik was geconcipieerd van alle eeuwigheid, en voor de oudste tijd, voordat de aarde gemaakt was." (I Mar. 54:2). 

Vers 24: "Er waren nog geen afgronden, noch vloeiden de sprankelende waterbronnen; Ik war er reeds." (I Mar. 54:3).

Vers 25: "De grote bergen waren nog niet verankerd, de heuvels golfden nog niet over het land; Ik was reeds voortgebracht," (I Mar. 54:4). 

Vers 26: "Hij had de aarde nog niet geschapen noch de rivieren, noch de grondvesten van de aardbol." (I Mar. 54:5). 

Vers 27: "Toen Hij de hemelen gereed maakte, de afgronden hun wet en bestek gaf, was Ik aanwezig." (I Mar. 54:6).  

Vers 28: "Toen Hij de wolken schiep en de wateren af woog," (I Mar. 54:7).  

Vers 29: "Toen Hij de zeeën omsloot met hunne kusten, aan de wateren een wet stelde om hunne grenzen niet te overschrijden, toen Hij de fundamenten van de aarde in evenwicht bracht," (I Mar. 54:8).

Vers 30: "Ik was bij Hem toen Hij  alle dingen schiep, en was verheugd, elke dag, steeds spelend voor Zijn aangezicht." (I Mar. 54:9). 

Vers 31: 'Ik speelde in de wereld; en mijn vermaak zou ik vinden onder de kinderen der mensen." (I Mar. 54:10). 

 

QF. 4

Dit is het deel van de Spreuken, waarvan de Allerhoogste mij een uitleg gaf. Ik begreep allereerst, dat het handelt over de gedachten en decreten, aanwezig in het Goddelijk Verstand voor de Schepping van de wereld; en dat het in letterlijke zin spreekt over de Persoon van het mensgeworden Woord en over Zijn Allerheiligste Moeder, terwijl het in mystieke zin zinspeelt op de heilige engelen en profeten. (I Mar. 55:1/2). 

Want voordat Hij de idealen van de rest van de materiële schepping vormde, vormde Hij hun een prototype, met name: de allerheiligste mensheid van Christus en Zijn allerzuiverste Moeder. Dit is bedoeld in de eerste woorden: (I Mar. 55:3/4).

 

QF. 5

"De Heer bezat mij bij het begin Zijner Wegen." In God zijn geen Wegen. Zijn Goddelijkheid heeft ze niet nodig; maar Hij maakte er gebruik van opdat wij Hem daardoor zouden kennen, en dat, alle schepselen, die in staat zijn Hem te kennen, zich op Hem zouden instellen. In dit begin, voordat Hij enig ander Ideaal in Zijn verstand had gevormd, en omdat Hij ernaar verlangde paden en open wegen, waarlangs de Godheid Zich zou kunnen mededelen, te scheppen, besliste Hij, als een eerste stap tot de vorming van de menselijkheid van het Woord, Die de Weg zou zijn, waarlangs alle schepselen tot de Vader zouden kunnen komen (Joan. 14:6). Tegelijkertijd met dit besluit vond plaats de schepping van Zijn heilige Moeder, door wie Zijn Godheid de wereld zou betreden, mens zou worden, uit haar geboren zou worden als God en mens. Daarom staat er geschreven: " De Heer bezat mij," want beiden waren Zij in het bezit van Zijne Majesteit: wat betreft zijn Godheid was Hij het bezit, het eigendomen de schat van de Vader, zonder enige mogelijkheid van scheiding, want de Vader en de Zoon zijn Eén, gemaakt uit dezelfde substantie en Goddelijkheid als de Heilige Geest; maar ook wat betreft de menselijkheid bezat de Vader de Zoon, want Hij Zelf wist en bepaalde de volheid van genade en eer, die Hij aan deze menselijkheid zou verlenen op het moment van Diens schepping, en zijn hypostatische vereniging. En verder, aangezien dit besluit en dit bezit door de bemiddeling van de Moeder, Die het Woord onder haar hart zou dragen en ter wereld zou brengen, verwezenlijkt zou worden, volgt hieruit, dat Hij ook haar bezat, Die Hem Zijn menselijke vorm zou geven. Zo bezat Hij haar en eiste Hij haar in hetzelfde ogenblik voor zich op. Hij stelde nauwkeurig vast, dat, in de genade-orde, noch het menselijke ras, noch welk ras dan ook, ooit recht op haar of een deel van haar zou kunnen hebben. Alleen Hij behield, als Zijn deel, het volle recht op haar, en juist zoveel Zijn deel als de waardigheid van Moeder toeliet. Zij alleen zou Hem Zoon mogen noemen, en zij alleen zou Moeder genoemd worden, een Moeder, waardig om de vleesgeworden God als Zoon te hebben. Aangezien dit alles in waardigheid de gehele schepping verre overtreft, is het duidelijk, dat dit ook voorrang had in het verstand van de Schepper. Daarom zei Hij: (I Mar. 56:1/13). 

 

QF. 6

"Voordat Hij iets schiep, van het allereerste begin af, was Ik geconcipieerd, van alle eeuwigheid, en voor de oudste tijd." Wij stellen ons, in onze tegenwoordige staat, de eeuwigheid van God als een oneindige tijd voor. Maar wat wordt bedoeld met "en voor de oudste tijd" wat was er toen? Er was immers nog niets geschapen. Het is duidelijk, dat hier gesproken wordt van de Drie Personen, namelijk dat Zij door de Godheid, van "voor de oudste tijd" was voorzien, door de Wezens, die alleen oud zijn namelijk de onzichtbare Drie-eenheid (want de gehele rest heeft een begin, is dus recent), dat Zij reeds voorzien was, toen uitsluitend het Oude geschapene bestond, en nog voordat enig ideaal van de toekomstige schepping gevormd was. (I Mar. 57:1/5). 

Tussen deze twee uitersten kwam het ideaal van de hypostatische vereniging, die zich "ad extra" kenbaar zou maken door de bemiddeling van de allerheiligste Maria. Beiden werden tegelijk geconcipieerd, direct na God, en voor welk schepsel dan ook. Dit was het schoonste decreet dat ooit gegeven werd of ooit nog gegeven zal worden. Het eerste en meest bewonderenswaardige beeld in Gods Geest, vlak na het ontstaan van alle eeuwigheid, was het beeld van Christus, en daarna dat van Zijn Moeder. (I Mar 57:6/9). 

 

QF. 7

En wat voor soort volgorde kon er verder nog in God zijn, in Hem, waarin alles, wat Hem toebehoort, aanwezig is op één en dezelfde tijd, zodat geen enkel deel van Hem de volmaaktheid van een ander deel heeft af te wachten of de ene volmaaktheid een vorige zou opvolgen? Alles is zeer goed geregeld in Zijn eeuwige natuur, zo was dit immer, zo zal het altijd zijn. (I Mar. 58:1/2). 

Volgens de nieuwe wilsbeschikking echter, zou de Persoon van de Zoon vlees worden en vanuit Diens vergoddelijkte mensheid zou de nieuwe orde van Gods wensen en van Zijn besluiten "ad extra" een aanvang zou nemen. (I Mar. 58:3).

Hij zou het Hoofd en het Ideaal worden van alle mensen en alle andere schepselen; want dit zou de meest passende en meest harmonieuze orde onder de schepselen zijn: er zou er Eén zijn, de Eerste en de Hoogste, en van Hem zou afdalen de rangorde der natuur en op een bijzondere wijze, die der mensen. De eerste onder hen allen echter was de Moeder van de Godmens, als de verhevenste onder de gewone schepselen, onmiddellijk volgend op Christus, en door Hem, op de Godheid. (I Mar. 58:4/5). 

Zo ontmoeten de kanalen, die vanaf de eeuwige troon de kristalheldere fonteinen der Godheid geleiden, zich eerst in de menselijkheid van het Woord en onmiddellijk daarna in Zijn Heilige Moeder, in een graad en op een wijze aangepast aan een eenvoudig schepsel, en passend voor de Moeder van de Schepper. Het was duidelijk, dat alle Goddelijke eigenschappen zich zonder reserve in haar zouden doen gelden, in zoverre als Zij daartoe geschikt was, en zodanig, dat Zij slechts de mindere van Christus, onze Heer, zou zijn. Zij zou door de onvergelijkelijke gaven en genaden, die Zij van de Heer ontving, boven alle andere schepselen, ook al waren deze waardig om zelf genaden te ontvangen, uitsteken. Dit was dus het plan, zo uitstekend uitgewerkt door de eeuwige wijsheid: dat alles zou beginnen met Christus en Zijn Moeder. Daarom voegt de tekst de volgende woorden toe: (I Mar. 58:6/10).

 

QF. 8

"Voordat de aarde gemaakt was; en de afgronden waren er nog niet, en ik was reeds geconcipieerd." (I Mar. 59:1).

Deze aarde was de aarde van de eerste Adam; want voordat haar schepping een feit was, en voordat de afgronden van de ideeën "ad extra" in de Goddelijke Geest gevormd waren, lag de gelijkenis van Christus en Zijn Moeder reeds vast. De vorm van de ideeën wordt afgrond genoemd, want er is een oneindige afstand tussen God en Zijn schepselen. Deze afstand werd gemeten (altijd sprekend volgens onze wijze van begrip) toen de idealen van de schepselen gevormd waren, want toen werden juist deze afgronden gemaakt. Niet slechts het Woord was voor dit alles ontsproten, uit de Vader door eeuwige verwekking, maar ook Zijn geboorte in de tijd uit de Maagd Maria, vol van genade, was gedecreteerd en geconcipieerd in het Goddelijke verstand. (I Mar. 59:2/5).

In zoverre dit decreet van deze geboorte in de tijd niet afgerond, noch volmaakt kon zijn, zonder daar tegelijk Zijn Moeder, en welk een Moeder, de allerheiligste Maria, in te begrijpen, werd in die zeer schone Oneindigheid de allerheiligste Maria geconcipieerd, en haar eeuwige levensloop was van toen af op dusdanige wijze gegrift in het hart van de Godheid, dat ze, door alle eeuwen heen, nooit zou worden uitgewist. (I Mar. 59:6).

Zij lag vast, in al haar lijnen in het hart van de eeuwige Kunstenaar. Zij ondervond de nooit aflatende omhelzingen Zijner liefde. (I Mar. 59:7/8).

 

QF. 9

"Noch vloeiden de sprankelende waterbronnen." (I Mar. 60:1).

De beelden en idealen van de schepselen waren nog niet uit de bron en de oorsprong gevloeid, want zij hadden de bergen, via de kanalen van Gods goedheid en barmhartigheid, waardoor Hij bewogen zou worden om het heelal te scheppen en Zijn Goddelijke eigenschappen en volmaaktheden mede te delen, nog niet doorbroken. Deze bronnen en fonteinen werden nog vastgehouden en bedwongen, in de banden van de oneindige zee der Godheid, vanwege de rest van het heelal. (I Mar. 60:2/3).

In Zijn eigen wezen waren nog geen putten of stromen, die de mededelingen "ad extra" aankondigden; zij waren er niet omdat hun werkelijke doel, de mensen, er nog niet waren. Maar toen zij er waren, was de heilige mensheid van Christus en die van Zijn maagdelijke Moeder gereed voor de passende doeleinden van hun welwillendheid. (I Mar. 60:4/5).

 

QG. 0

"De grote bergen waren nog niet verankerd." (I Mar. 61:1).

Want God had nog niet besloten de "grote bergen" te scheppen. De Patriarchen, de Profeten, Apostelen, Martelaren en andere zeer grote Heiligen waren er nog niet, zij konden nog geen invloed uitoefenen, noch hun gewicht en krachten aanwenden op de "machtige en toch zoete wijze" (Sap. 8:1) waarop God Zijn raadsbesluiten en grote werken tot uitvoering brengt. En niet slechts voordat de grote bergen (waarmede de grote heiligen gedoeld zijn), maar ook "voordat de heuvels over het land golfden, was Ik er reeds". dat is voordat de heilige engelen er waren. Voor dit alles had het Goddelijke Verstand de allerheiligste Mensheid, hypostatisch verenigd met het Goddelijke Woord, en de Moeder Die Hem zou baren, geconcipieerd. (I Mar. 61:2/5). 

De Zoon en de Moeder waren in het Goddelijke Verstand voor de hiërarchieën van de heirscharen der engelen, zo, dat wat David zingt in de achtste psalm, begrijpelijk wordt: "Wat is de mens, dat Gij aan hem denkt; of de zoon van een man, dat Gij hem bezoekt? Gij hebt hem slechts iets minder gemaakt dan de engelen, Gij hebt hem met glorie en eer bekroond: Gij hebt hem gesteld over een werk Uwer handen; Gij hebt alle dingen aan hem onderworpen." (I Mar. 61:6/7). 

Laat iedereen begrijpen en weten, dat er een Godmens is, boven engelen en mensen, en dat allen Hem onderdanig moeten zijn en Hem moeten dienen, want als eerste van alle mensen, is Hij God terzelfdertijd. Hij is de eerste in het Goddelijke Verstand en in de Goddelijke Wil, en met Hem is verenigd en onafscheidelijk verbonden, één Moeder en Maagd, de verheven Koninginne van geheel de schepping. (I Mar. 61:8/9). 

 

QG. 1

En als de mens, zoals de psalm zegt, gekroond was met glorie en gesteld was over alle weken van Gods hand, dan was dit zo, omdat de Godmens, hun Hoofd, zowel deze kroon als die, gedragen door de engelen, verdiend had. Dezelfde psalm voegt hier aan toe, dat, na de mens iets minder gemaakt te hebben dan de engelen, Hij hem plaatste over de werken Zijner handen, en toch behoren deze engelen ook tot het werk van Zijn handen. (I Mar. 62:1/2).

David sprak tot het gehele menselijke geslacht, toen hij zei: God maakt de mens iets minder dan de engelen, maar ofschoon de mens minder waard was volgens zijn natuur, werd er toch één Man gevonden, Die van hoger makelij was en Die dan ook gesteld was boven deze zelfde engelen, werken van Gods handen. Deze meerwaarde is te vinden in de orde van de genade, niet slechts in zoverre als dit Zijn Goddelijkheid, gebonden aan de menselijkheid betreft, maar ook wat betreft de menselijkheid zelf, in zoverre als deze deelde, in de genade van de hypostatische vereniging. Ook Zijn heilige Moeder deelde op een haar passende wijze in deze meerwaardigheid, juist zoals er enige heiligen zijn die door de kracht van dezelfde mensgeworden God graden en tronen bereiken boven die der engelen. (I Mar. 62:3/5). 

 

QG. 2

Er staat verder: "Ik was reeds voortgebracht" of "geboren", hetgeen meer betekent dan "uitgedacht" zijn, want het laatste, het geconcipieerd zijn, slaat op het Goddelijke verstand van de Gezegende Drie-eenheid op het "moment" waarop de menswording werd gekend en als het ware op "gepastheid" werd onderzocht. Maar het 'Ik was reeds voortgebracht" slaat op de daad van de Goddelijke Wil, welke dit werk voltrok, omdat de allerheiligste Drie-eenheid in haar Goddelijke zittingen besloot tot de doeltreffende uitvoering van dit werk door reeds van te voren het decreet van de hypostatische vereniging en het aanzijn geven aan de allerheiligste Maria, ten uitvoer te brengen. Dit is de reden, waarom eerst het Woord "geconcipieerd" en later het Woord "voortgebracht" of "geboren" wordt gebruikt; want in werkelijkheid was dit werk eerst geconcipieerd en direct daarna werd ertoe besloten en werd het gewild. (I Mar. 63:1/3). 

 

QG. 3

"Hij had de aarde nog niet geschapen, noch de rivieren, noch de grondvesten van de aardbol." (I Mar. 64:1). 

Voor de schepping van de tweede aarde, namelijk het aardse paradijs (de betekenis waarin de aarde de tweede keer genoemd wordt), waarin de eerste man, na geschapen te zijn uit de eerste aarde van de Damasceense velden, was geplaatst en waar hij zondigde, was reeds tot de heilige mensheid van het Woord en het materiaal waaruit deze zou ontspringen, namelijk de Maagd, besloten. Want het was noodzakelijk, dat God er reeds van te voren voor zou waken dat Zij geen deelgenote der zonde zou worden, noch daarmee op enigerlei wijze in betrekking zou staan. (I Mar. 64:2/3). 

Met "rivieren" en "grondvesten van de aarde" worden bedoeld de strijdende Kerk en de genadegaven, welke zouden vloeien uit de Goddelijke bronnen. Deze zouden naar alle mensen vloeien en doeltreffend zijn voor de heiligen en de voorbeschikten. Gegrondvest in God als in hun as of spil, geheel afhankelijk van Hem, bewegen deze zich rond Hem, speurend naar de deugden van geloof, hoop en liefde, waarmee zij zichzelf, ondanks hun omgang met al wat menselijk is trachten hoog te houden, te bezielen en te richten. (I Mar. 64:4/6). 

Ook de Sacramenten en instellingen van de kerk worden hier bedoeld, hun veiligheid en zekerheid, hun schoonheid en heiligheid zonder smet of blaam (Eph. 5:27), want dit wordt aangeduid door de "grondvesten" en de "rivieren". Voordat de Allerhoogste dit geheel gereed maakte en dit Mystieke Lichaam, waarvan Christus het Hoofd zou zijn, instelde, decreteerde Hij de eenheid van het Woord met de menselijke natuur, en voorzag Hij Zijn Moeder, door wie Hij al deze wonderen in de wereld zou bewerken. (I Mar. 64:7/8). 

 

QG. 4

"Toen Hij de hemelen gereedmaakte, was Ik aanwezig." (I Mar. 65:1). 

Toen Hij de hemel gereedmaakte en vooraf de beloning vaststelde, welke gegeven zou worden aan de trouwe zonen der Kerk na hun verblijf op de aarde, toen was reeds de vereniging van het Woord met de mensheid gedecreteerd, waarbij het Woord de genaden ten deel viel als hun Hoofd, toen reeds was met het Woord de Moeder voorzien. Het grootste gedeelte der genade werd gegeven aan de Moeder en de Zoon, en gelijksoortige giften werden weggelegd voor de andere heiligen. (I Mar. 65:2/3). 

 

QG. 5

"Toen Hij de afgronden hun wet en bestek gaf", namelijk toen Hij besloot de afgronden van Zijn Godheid in de Persoon van de Zoon te storten volgens een bepaalde wet en bestek, welke geen levend wezen ooit zal kunnen bevatten. (I Mar. 66:1).

Hij bepaalde de sfeer en stelde de grens, welke door niemand betreden en overschreden kon worden, waar slechts het Woord kon zijn (want niemand anders dan Hij kon ooit Zijn plaats innemen). Zodoende was Hij gereed om Zich te ontledigen (Phil. 11:7) en Zijn Godheid te vernederen: in de menselijkheid; daarna, zowel menselijkheid als Goddelijkheid in de schoot van de allerheiligste Maria; later in de kleine hoeveelheid van brood en wijn; en eindelijk in de enge ruimte van zondige, menselijke harten. (I Mar. 66:2/3). 

Dit alles wordt aangegeven door de woorden: afgronden, wet, bestek en grenzen. Zij worden genoemd "bepaald", gezien hun verre strekking en ook wegens de zekerheid waarmee zij volvoerd zouden worden (schijnbare onmogelijkheid ten spijt), en wegens de moeilijkheid ze in woorden onder te brengen en uit te leggen. Het is werkelijk niet passend, dat de Godheid ondergeschikt zou zijn aan de wetten, noch dat Zij Zichzelf zou insluiten binnen vastgestelde grenzen. Maar de wijsheid en de macht van deze zelfde Heer heeft dit mogelijk gemaakt door Zichzelf in te sluiten in een aangewezen, geschapen wezen. (I Mar. 66:4/6). 

 

QG. 6

"Toen Hij de wolken schiep en de wateren afwoog, toen Hij de zeeën omsloot met hunne kusten, aan de wateren een wet stelde om hunne grenzen niet te overschrijden." (I Mar. 67:1). 

Hij noemt hier de rechtvaardigen "hemelen" (vers 27), dat overeen komt met hun wezen, omdat God bij hen blijft en in hen woont door de genade, en daardoor aan een ieder naar verdienste moed en sterkte geeft om boven de aarde te staan, zolang zij nog pelgrims zijn. Daarna krijgen zij, wederom naar hun verdiensten een plaats toegewezen in het hemelse Jeruzalem. Voor hen heeft Hij de wateren afgewogen en verdeeld; aan ieder van hen werd onpartijdig zijn deel gegeven. Hij weegt de gaven van zaligheid, van deugden, van steun en van volmaaktheid af, zoals Zijn Wijsheid Hem dit voorschrijft. (I Mar. 67:2/5). 

Toen Hij besloot deze stromen van genade uit te storten, stelde Hij ook de oceaan van genaden en gaven vast, die de Godmens zou ontvangen, een geheel natuurlijke vloed van de Godheid in Haar vereniging met de Eniggeborene uit de Vader. Ofschoon deze oceaan oneindig was, stelde Hij haar toch grenzen, namelijk de menselijkheid, waarin de volheid der Godheid (Col. 2:9) zou wonen. Daarin zou Zij drieëndertig jaren besloten blijven, opdat Hij onder de mensen zou kunnen verblijven, en omdat het grote wonder aan de apostelen op de berg Tabor zou geschiedden, dat niet voor alle mensen bestemd was. (I Mar. 67:6/8). 

In hetzelfde "moment", waarin deze gehele oceaan en al deze rivieren van genade Christus onze Heer bereikten, aangezien Hij het dichtste bij de Godheid stond, overspoelden zij ook de allerheiligste Moeder, de meest nabije aan de Eniggeboren Zoon. Want zonder de Moeder, en juist zulk een Moeder, hadden de giften en genaden van haar Zoon nooit in zulk een hoge graad van volmaaktheid verspreid kunnen worden. Dit was de basis waarop zowel de bewonderenswaardige harmonie der hemelse en geestelijke machten, als de verspreiding van de gaven van de strijdende en verheerlijkte Kerk berustte. (I Mar. 67:9/11). 

 

QG. 7

"Toen Hij de fundamenten van de aarde in evenwicht bracht, toen Hij alle dingen schiep, was Ik bij Hem." (I Mar. 68:1). 

De drie Goddelijke Personen hebben de werken "ad extra" gemeen, want Zij zijn één God, één wijsheid, één macht. Daarom was het in zichzelf noodzakelijk, dat het Woord, waarin volgens de Godheid alles gemaakt is, verenigd was met de Vader toen deze werken "naar buiten" werden uitgevoerd. Maar hier wordt meer bedoeld, want het mensgeworden Woord was reeds met zijn allerheiligste Moeder aanwezig in de Goddelijke Wil. (I Mar. 68:2/4).

Daarom is het ook juist, dat niet slechts door het Woord, in zoverre Hij God is, alle dingen gemaakt worden, maar dat ook omdat Hij het edelste en hoogste doel is, de fundamenten van de aarde en al wat deze ooit zou bevatten, voor Hem zouden zijn. (I Mar. 68:5).

 

QG. 8

Daarom staat er verder: "En ik was verheugd, elke dag, steeds spelend voor Zijn Aangezicht. Ik speelde in de wereld." (I Mar. 69:1/2). 

Het mensgeworden Woord kon steeds verheugd zijn, want Hij kende alle tijden en de levens van alle stervelingen. Dit alles was maar één dag in vergelijking met de eeuwigheid (Ps. 89:4). Hij was verheugd omdat de gehele loop der Schepping zijn doel had gevonden. Want als de laatste dag met heel zijn volmaaktheid zou aanbreken, zouden de mensen de overvloed van genade en de kroon der glorie ontvangen. (I Mar. 69:3/6).

Hij was verheugd, Hij telde als het ware de dagen tot het moment, dat Hij van de hemel zou afdalen en vlees zou worden. Hij wist dat alle werken en gedachten van de mensen als een spel waren, volschijn en bedrog. Ook zag Hij de rechtvaardigen, zwak en beperkt in hun mogelijkheden, maar sterk genoeg om Gods glorie en volmaaktheden te openbaren en mede te delen. Hij vergeleek Zijn onveranderlijkheid met de wispelturigheid der mensen, welke toch geen hinderpaal voor Zijn medewerking zou vormen. (I Mar. 69:7/10). 

Hij verheugde Zich over Zijn eigen werken, en zeer speciaal in die die Hij gewrocht had in Zijn eigen Moeder. Hij was verheugd in het vooruitzicht de menselijke vorm aan te nemen in haar, en het verheugde Hem haar tot dit privilege waardig te maken. (I Mar. 69:11/12). 

En omdat het opvatten van deze idealen en het daadwerkelijk decreet van de Goddelijke Wil, wat hen betrof, zouden gevolgd worden door volledige werkelijkheid, voegde het Goddelijke Woord aan deze psalm toe: (I Mar. 69:13). 

 

QG. 9

"En Mijn vermaak zou Ik vinden onder de kinderen der mensen." (I Mar. 70:1). 

Mijn ontspanning is het voor hen te werken en hun gunsten te tonen, mijn tevredenheid is het voor hen te sterven, Mijn vreugde zal het zijn, hun Leraar en Verlosser te zijn. Mijn lust is het de arme op te heffen uit het stof en Mijzelf te verenigen met de nederigen (Ps. 112:7); Mijn genoegen zal het zijn Mijn Godheid te verbloemen voor dit doel, Mijzelf te bekleden met de menselijke natuur, Mijzelf te bedwingen en te vernederen, Mijn Verheerlijkt Lichaam niet te tellen, Mijzelf geschikt te maken tot lijden en zodoende de vriendschap van Mijn Vader voor de mensen te verdienen; een Middelaar te zijn tussen Zijn allerrechtvaardigst oordeel en de boosaardigheid der mensen, hun Voorbeeld en Hoofd te zijn, dat zij kunnen navolgen. (I Mar. 70:2/3). 

 

QH. 0

O, eeuwige en onbegrijpelijke Goedheid, hoe vervoerd ben ik van bewondering, als ik Uw groots en onveranderlijk Wezen vergelijk met de nietigheid der mensen! Als ik Uw oneindige liefde zie bemiddelen tussen die twee uitersten, zo onmeetbaar ver van elkaar verwijderd, een oneindige liefde, aangewend voor een nietswaardig, ondankbaar schepsel. (I Mar. 71:1/2). 

Oh, op wat voor een laag voorwerp, o God, laat Gij Uw blikken rusten, en op welk een edel Doel kan en moet de mens zijn gedachten en neigingen richten, als hij zich indenkt in dit mysterie: Vervuld van bewondering en met droefheid in het hart, treur ik over de ongelukkige staat, waarin de mensheid zich bevindt, over hun blindheid en duisternis, aangezien zij geen enkele moeite doen om te begrijpen, wat Uwe Majesteit voor hen heeft gereedgemaakt door op hen neer te zien en hun waar geluk op zulk een liefdevolle wijze heeft geboden, alsof het Hemzelf betrof. (I Mar. 71:3).

 

QH. 1

Al zijn werken en hun verdeling, zodra zij werkelijkheid zouden worden, had de Heer in Zijn gedachten "ab initio", en Hij telde ze en woog ze naar recht en rechtvaardigheid. Hij kende de samenstelling van de wereld voor Zijn schepping, als staat geschreven in het boek der wijsheid (Wijs. 7:18). Hij kende het begin, het midden en het einde van de tijd, de opeenvolging der jaren en de loop der eeuwen, de rangschikking van de sterren, de macht der elementen, de aard van elk dier, de woede van de wilde beesten, de kracht van de wind, het verschil tussen de planten, de aanwending van wortels en de gedachten van de mensen. (I Mar. 72:1/3). 

Hij woog alles af, telde alles (Sap. 11:21), niet slechts dat wat letterlijk waar is van alle redelijke en onredelijke schepselen, maar Hij concipieerde alles wat in mystieke zin door deze schepselen wordt bedoeld. Maar aangezien dit buiten mijn bestek valt, zal ik daarover nu niet spreken. (I Mar. 72:4/5). 

 

Hoofdstuk VI

 

Betreft een twijfel, die ik in verband met de leer, welke in de voorgaande hoofdstukken werd uiteengezet, naar voren bracht, en het antwoord dat ik verkreeg. 

 

QH. 2

Met betrekking tot de betekenis van de leer, uiteengezet in de twee voorgaande hoofdstukken, kwam er een twijfel bij mij op, die, naar ik meermalen vernam van ontwikkelde mensen, ook in de diverse scholen behandeld werd. Mijn twijfel hield het volgende in: (I Mar. 73:1/2). 

Indien de voornaamste reden tot de menswording van het Woord was, Hem te maken tot Hoofd en Eerstgeborene van heel de schepping (Col. 1:15), en aan de voorbestemden op een wijze geheel passend bij zijn barmhartigheid en glorie, Zijn eigenschappen en volmaaktheden te delen, en indien, de aanname van het vlees, dat lijden en sterven kon, voor de mensen Zijn tweede reden was, hoe komt het dan, aangenomen, dat het voorgaande waarheid bevat, dat er op dit punt in de heilige Kerk zulk een verschil van mening bestaat? De meest gangbare veronderstelling is dat het eeuwige Woord zeer speciaal van de hemel neerdaalde om de mensen te verlossen door Zijn heilig Lijden en Dood. (I Mar. 73:3/4). 

 

QH. 3

Ik opperde deze twijfel heel nederig voor de Heer. Na mij begrip en groot inzicht, waardoor ik vele mysteries kon begrijpen, gegeven te hebben, verwaardigde Hij zich mij te antwoorden. De eigenlijke mysteries kan ik niet nader uitleggen, omdat de woorden van de Heer zoveel insluiten en zoveel betekenen. Maar Zijn antwoord was als volgt: "Mijn bruid, Mijn duifje, hoor Mij aan: want als Vader en Leraar zal Ik uw twijfels verdrijven en u in uw onwetendheid onderrichten. Weet dan, dat het hoofddoel en het wettige doel dat Ik voor ogen had toen Ik het decreet uitvaardigde waarmee Ik Mijn Goddelijkheid in de hypostatische vereniging aan de wereld mededeelde, de glorie was, die daarvan zou afstralen op Mijn Naam, en die welke zou kunnen worden ontvangen door hen die daar geschikt toe waren. (I Mar. 74:1/5). 

Dit decreet zou worden uitgevoerd, zonder enige twijfel, in de menswording, zelfs al had de eerste mens niet gezondigd, want het was een uitdrukkelijke decreet, in zijn wezen onafhankelijk van welke voorwaarde dan ook. Daarom zou het oogmerk van Mijn wil, dat allereerst was Mijnzelf mede te delen aan de ziel en het lichaam van het Woord, daadwerkelijk worden volvoerd. Dit was geheel in overeenstemming met de rechtvaardigheid en rechtschapenheid van Mijn werken, en ofschoon dit pas op de tweede plaats tot uitvoering kwam, was het primair in Mijn voornemen. (I Mar. 74:6/8). 

Ik wachtte met het zenden van Mijn Eniggeborene, omdat Ik had besloten voor Hem een heilige en uitgelezen schare van rechtvaardigen bijeen te brengen, die, de val van het menselijke geslacht vooronderstellende, gelijk rozen tussen de doornen, dat wil zeggen, de zondaars, zou zijn. Omdat ik de val van het menselijk geslacht voorzag, besloot Ik door een speciaal decreet, dat het Woord in een zodanige vorm op de wereld zou komen, dat Het Lijden en sterven kon voor de Verlossing van het volk, waarvan Hij het Hoofd zou zijn. (I Mar. 74:9/10). 

Zo zou mijn oneindige liefde voor de mensen zoveel te beter gekend en geopenbaard worden; een rechtvaardige genoegdoening zou gegeven worden voor Mijn onpartijdigheid en rechtvaardigheid, en indien hij, die de eerste zou zijn van allen, een zondaar was, zo zou Hij, die de eerste was in waardigheid, de Verlosser zijn (I Cor. 15:21). (I Mar. 74:11).

Zo zouden de mensen ook duidelijk de zwaarte van de zonden kunnen inzien, zij zouden hun liefde kunnen plaatsen op één en dezelfde Schepper, Levenbrenger, Verlosser en Rechter van alle stervelingen. Ik wilde hen als het ware dwingen tot een passende  vergelding van dankbaarheid en liefde. Ik wilde hen niet straffen zonder mogelijkheid van herstel, zoals Ik met de afvallige engelen had gedaan, maar Ik wilde op hen neerzien in barmhartigheid. Ik gaf hen een probaat geneesmiddel door de uiterste gestrengheid van Mijn rechtvaardigheid op Mijn eniggeboren Zoon toe te passen, en voor de mensen de zachtheid van Mijn barmhartigheid te bewaren." (I Mar. 74:12/15). 

 

QH 4

"En opdat Gij nog beter dit antwoord op Uw twijfel zult begrijpen, herhaal Ik dat er in Mijn decreten geen opeenvolging van tijd is, noch is er tijd nodig voor de waarmaking of uitvoering daarvan. (I Mar. 75:1). 

Zij, die zeggen dat het Woord vlees is geworden om de wereld te verlossen, spreken de waarheid, en zij die zeggen, dat Hij ook mens geworden zou zijn indien de mens niet gezondigd zou hebben, spreken eveneens de waarheid, men moet dit echter op de juiste manier begrijpen. Want als Adam niet gezondigd zou hebben, zou Christus in een vorm, aangepast aan de onschuld der mensen van de hemel zijn afgedaald, maar omdat Adam zondigde, besloot Ik met het secundaire decreet, dat Hij zo gemaakt zou worden dat Hij alle indrukken zou kunnen ondergaan, want omdat Ik de zonde voorzag, zou het ook juist zijn dat deze uitgewist zou worden op de wijze, zoals Hij dat gedaan heeft. En als gij nu zou willen weten, hoe het mysterie van de menswording zich zou hebben voltrokken, als de mensen hun oorspronkelijke schuldeloze staat hadden bewaard, weet dan, dat de menselijke substantie in wezen dezelfde zou zijn geweest als nu, doch zij zou bekleed zijn geweest met onsterfelijkheid en ongevoeligheid voor het lijden op de wijze die Mijn Eniggeborene bezat na Zijn Verrijzenis en voor Zijn Hemelvaart. (I Mar. 75:2/4).

Hij zou geleefd hebben met de mensen, en met hen van gedachten hebben gewisseld; de verborgen genaden en mysteries, waarmee Hij is omgeven, zouden duidelijk zichtbaar zijn geweest, en menig keer zou zijn glorie zich duidelijk geopenbaard hebben, zoals dit één keer is geschied gedurende Zijn sterfelijke leven (Mar. 17:1). (I Mar. 75:5).

Als de mensheid de eerste onschuld had bewaard, zouden allen Hem gezien hebben op de wijze, zoals Hij zichzelf gedurende Zijn sterfelijk leven getoond heeft aan de de drie apostelen. Allen, die op weg naar de hemel waren, zouden dan de grote glorie van Mijn Eniggeborene hebben gezien, zij zouden getroost zijn door met Hem te praten, zij zouden Zijn Goddelijke inwerkingen niet in de weg hebben gestaan, want zij zouden zonder zonde geweest zijn. Maar dit alles werd belemmerd door de zondeschuld, en daarom was het nodig, dat Hij kwam, gereed voor het Lijden, met sterfelijke natuur." (I Mar. 75:6/8). 

 

QH. 5

"Het bestaan van verschillende opvattingen over deze genaden en andere mysteries in de Kerk, komt voort uit het feit, dat enige leraren van mij openbaring en inzicht krijgen in bepaalde mysteries, en anderen verlicht zijn in andere mysteries, want stervelingen kunnen nu eenmaal niet al het licht verdragen. Het is niet raadzaam aan één man alle licht te geven, zolang de mensen nog pelgrims zijn. Want zelfs als zij in staat zijn veel te begrijpen, krijgen zij toch slechts in zoverre licht, als hun toestand en verdiensten het toelaten. (I Mar. 76:1/3). 

De volheid van gaven echter is voorbehouden aan de mensheid van Mijn Eniggeborene en, in passende verhouding, aan Zijn Moeder. De andere stervelingen ontvangen die ook nooit geheel en al, en die volheid wordt hen nooit zo gegeven, dat zij geheel en al zeker zouden zijn. (I Mar. 76:4/5). 

De volheid van gaven echter is voorbehouden aan de mensheid van mijn Eniggeborene en, in passende verhouding, aan Zijn Moeder. De andere stervelingen ontvangen die ook nooit geheel en al, en die volheid wordt hen nooit zo gegeven, dat zij geheel en al zeker zouden zijn. (I Mar. 76:6/7). 

Om deze zekerheid te verkrijgen, moeten zij studeren en zich verdiepen in vele wetenschappen. Ook in de Heilige Schrift worden vele waarheden geopenbaard en sommige mensen ontvangen direct licht van boven. (I Mar 76:8/9). 

Maar omdat Ik de meeste mensen laat werken met hun natuurlijke middelen, is het duidelijk, dat zij deze mysteries op verschillende wijze begrijpen, en dat er van elkaar verschillende uitleggingen bestaan betreffende verscheidene passages uit de Heilige Schrift; want ieder blijft zijn eigen uitleg, in overeenstemming met eigen begrip, trouw. (I Mar. 76:10). 

Velen hebben goede bedoelingen, en het licht en de waarheid is in wezen één, maar er wordt door verschil in beoordeling en door eigen instelling dikwijls verkeerd gebruik van gemaakt, zodat enigen deze leraar volgden, anderen wederom een andere aanhangen. Zo ontstaan de geschilpunten." (I Mar. 76:11/12). 

 

QH. 6

"Eén van de redenen, waarom de opvatting: "dat het Woord van de Hemel neerdaalde, uitsluitend om de Verlossing te bewerkstelligen", meer algemeen is, kan gedeeltelijk worden verklaard uit het feit, dat het mysterie van de Verlossing en het doel daarvan, zich reeds heeft voltrokken, en zovele malen in de Heilige Schrift wordt genoemd. (I Mar. 77:1). 

Zodoende is deze opvatting beter te begrijpen en meer klaarblijkelijk. In tegenstelling hiermee is het feit, dat de staat van ongevoeligheid voor het lijden van Christus, noch tot stand was gebracht, noch eenvoudig en volledig was gedecreteerd. Alles wat met deze staat in verband stond, bleef verborgen, en niemand kon er zeker van zijn behalve zeer weinigen, die Ik uitzoek om het licht, waardoor dit decreet van liefde voor de mensen duidelijk wordt, te ontvangen. Deze openbaring zou zeker in staat zijn de mensen te ontroeren, als zij er over zouden nadenken en er diep in zouden doordringen. (I Mar. 77:2/5). 

Toch is het decreet en het werk van Zijn Verlossing krachtiger en doeltreffender om hen Mijn liefde te doen kennen en hen te bewegen iets van liefde aan Mij te tonen, en dit is het doel, waarop Mijn werken gericht zijn. Daarom heb Ik er voor gezorgd, dat dit doel steeds voor de ogen der mensheid blijft, en veelvuldig uiteengezet wordt. (I Mar. 77:6/7). 

Schenk ook uw aandacht aan het feit, dat door één werk twee doeleinden kunnen worden nagestreefd, als één van hen aan een voorwaarde is gebonden. Zo zou het dus zijn geweest, als het Woord in een staat van onsterfelijkheid en ongevoeligheid voor het lijden van de hemel zou zijn neergedaald, als de mens niet gezondigd zou hebben. Indien de mens zou zondigen, zou Hij komen met een lichaam, dat in staat zou zijn tot lijden. Het decreet van de menswording zou worden uitgevoerd, wat er ook zou gebeuren. (I Mar. 77:8/11).

Ik wens, dat de genadevolle mysteries van de Verlossing zullen gekend worden, hoog geschat en nimmer vergeten zullen worden, opdat zij de juiste vruchten kunnen voortbrengen. Maar Ik wil evenzeer, dat de stervelingen het Woord erkennen, als hun Hoofd en uiteindelijke Doel van de gehele Schepping en heel de rest van het menselijke geslacht. Want de vorming aan het Woord was, geheel in overeenstemming met Mijn liefde, het voornaamste motief voor het in aanzijn roepen van de schepselen. Daarom moet Hij geëerd worden, niet slechts omdat Hij het menselijke geslacht heeft verlost, maar ook omdat Hij de beweegreden was voor hun schepping." (I Mar. 77:12/15). 

 

QH. 7

"Let er ook op, mijn bruid, dat Ik dikwijls verschil van mening toelaat en zelfs veroorzaak. onder de kerkleraren en geleerden. Zo komt het, dat enigen van hen handhaven, wat zeker waar is, en anderen, elk naar hun eigen aard, iets verdedigen, wat twijfelachtig is. (I Mar. 78:1/2). 

Weer anderen wordt het toegestaan om iets te poneren, wat niet waar is, ofschoon niet in open tegenstrijdigheid met de versluierde geloofswaarden, waar iedereen zich aan moet vasthouden. Sommigen onderwijzen dat, wat volgens eigen vermoedens mogelijk is. Door dit veelzijdig talent wordt de waarheid achterhaald, de geloofsmysteries worden steeds duidelijker. Twijfels werken stimulerend op het verstand bij het zoeken naar de waarheid. Daarom strekken de meningsverschillen van de leraren tot een passend en heilig doel. (I Mar. 78:3/7). 

Zij worden ook toegestaan teneinde duidelijk te maken, dat: de ware wetenschap beter te vinden is in Mijn Kerk dan in de verenigde studie van alle heilige en volmaakte leraren tezamen; dat die ware wetenschap de mensen wijzer kan maken dan de wereldse geleerden; dat er boven hen Eén is, die de wijzen inspireert (Wis. 7:15) met name: Ikzelf, de Enige, die alles weet en alles begrijpt, die afweegt en meet, zonder zelf ooit gemeten of begrepen te zijn (Wis. 9:13); dat de mensen, hoe grondig zij mijn oordelen en raadsbesluiten ook bestuderen, ze niet zullen begrijpen zonder dat Ik hen inzicht en licht schenk (Job. 32:8), Ik, Die het begin en de Bewerker ben van alle wijsheid en wetenschap. (I Mar. 78:8).

Ik wens, dat de mensen Mij, nu ze dit alles weten, steeds zullen eren, Mij zullen belijden, verheerlijken en steeds als Allerhoogste zullen erkennen." (I Mar. 78:9).

 

QH. 8

"Ik wens ook, dat de kerkleraren voor hen zelf veel genade, licht en eer zullen ontvangen door hun ernstige, prijzenswaardige en heilige studie. Ik wens, dat de waarheid steeds duidelijker en schoner naar voren wordt gebracht en steeds wordt opgespoord tot aan haar bron. (I Mar. 79:1/2). 

Indien zij deemoedig de mysteries en wondervolle werken van Mijn rechterhand onderzoeken, dan worden zij daar deelgenoten van en genieten van het brood van het inzicht, de Heilige Schrift (Eccli. 15:3). (I Mar 79:3). 

Ik ben speciaal werkzaam geweest in Mijn Voorzienigheid voor de Kerkleraren en geleerden, ofschoon hun meningen en twijfels van grote verscheidenheid waren, en zij verschillende doeleinden nastreefden. Hen wordt toegestaan om te redetwisten en elkander tegen te spreken, soms voor Mijn meerdere eer en glorie, soms voor aardse doeleinden. Er is groot verschil tussen de wijze, waarop zij te werk zijn gegaan en nog steeds gaan om hun wedijver en ernst te tonen. Maar niettegenstaande dit alles, heb ik ze geleid, bestudeerd en verlicht, en hen mijn bescherming gegeven, opdat de waarheid onderzocht kon worden en aan het licht zou worden gebracht. Het licht is doorgebroken, zodat veel van Mijn volmaaktheden en wonderbare werken bekend zijn gemaakt, en de Heilige Schrift is op waardige wijze geïnterpreteerd, hetgeen Mij zeer heeft verheugd. (I Mar. 79:4/8). 

Daarom is de razernij der hel, met onbegrijpelijke afgunst (juist nu, in onze tijd) losgebroken. Zij heeft de troon der zonde opgericht, stelt het voor alsof zij de wateren van de Jordaan zal verzwelgen (Job. 40:18) het licht van het heilige geloof zal door ketterse leerstellingen verduisteren, om zodoende haar voze zaden uit te zaaien met behulp van de mensen (Mat. 13:25). (I Mar. 79:9/10).

Maar de rest van de Kerk en haar waarheden verkeren in volmaakte orde; de Katholieken houden de geloofswaarheden en het heilige licht, zonder dat dit verduistert wordt, hoog, ondanks dat zij in andere opzichten in moeilijkheden gewikkeld, en verblind zijn. Ik roep allen tot Mij, in vaderlijke liefde. Ik wil hen deelgenoot maken van mijn geluk, doch weinigen zijn uitverkoren, slechts weinigen beantwoorden Mijn roepstem." (I Mar. 79:11/12).

 

QH. 9

"Ik wil ook, Mijn bruid, dat gij begrijpt hoe Mijn Voorzienigheid de dingen regelt, zodat de geleerden, door het verschil hunner meningen en door hun eigen ijver, inspanning en studie, steeds dieper graven in Mijn getuigenissen, en zodoende het merg van de Heilige Schrift voor de wankelmoedigen openleggen. Maar het zou Mij zeer veel genoegen doen en in harmonie zijn met de diensten, die Ik hen bewijs, indien deze geleerden hun trots zouden willen afleggen, hun afgunst, en na-ijver zouden willen bedwingen en geen ijdele eer meer zouden najagen. (I Mar. 80:1/2). 

Daarenboven dienen zij alle hartstochten en ondeugden, die door het toegeven aan hun trots ontstaan, tegelijkertijd met alle slechte zaden, die daardoor ontkiemen, uit te rukken (Mat. 13:25). Maar Ik roei dit slechte zaad nog niet uit, opdat het goede niet met het slechte verloren zou gaan." (I Mar. 80:3/4). 

Zo sprak de Heer tot Mij, en Hij zei mij nog vele andere dingen, die ik niet openbaar kan maken. (I Mar. 80:5).

Moge Zijne Majesteit eeuwig gezegend zijn, Hij, die mijn kleinheid, nietigheid en onnutheid niet telde, en het goed achtte, mijn onwetendheid op zulk een overvloedige en barmhartige wijze weg te nemen. Moge de gezegende geesten en de rechtvaardigen op de aarde Hem lof en dank geven, zonder einde! (I Mar. 80:6/7).

 

Hoofdstuk VII

 

Hoe de Allerhoogste Zijn werken begon, alle materiële dingen ter goede gebruik van de mensen maakte, terwijl engelen en mensen werden geschapen om Zijn volk te zijn onder leiding van het mensgeworden Woord. 

 

QI. 0

God is de Oorzaak van alle oorzaken. Hij schiep al wat bestaat. Zijn krachtige arm verwezenlijkte al Zijn wondere werken "ad extra" wanneer en zo Hij dat verkoos. Het begin en het vervolg van de Schepping is beschreven door Mozes in het hoofdstuk, waar Genesis mee begint. De Heer heeft mij daar inzicht in gegeven, daarom zal ik hier beschrijven, wat mij bruikbaar lijkt tot verduidelijking van de wondervolle oorsprong van de vleeswording van het Woord en van onze Verlossing. (I Mar. 81:1/5). 

 

QI. 1

De woorden van het eerste hoofdstuk van Genesis luiden als volgt: 

Vers 1: "in het begin schiep God hemel en aarde." (I Mar. 82:1). 

Vers 2: "En de aarde had nog geen vaste vorm, zij was leeg, duisternis hing over de afgronden; en de Geest van God bewoog zich over de wateren." (I Mar. 82:2). 

Vers 3: "En God sprak: Het worde licht. En het licht was er." (I Mar. 82:3). 

Vers 4: "En God zag, dat het licht goed was; en Hij scheidde het licht van de duisternis." (I Mar. 82:4). 

Vers 5: "En Hij noemde het licht dag, de duisternis nacht; en die dag, was er een avond en een morgen," (I Mar. 82:5). 

Van de eerste dag zegt Mozes, dat "God in het begin hemel en aarde schiep." (I Mar. 82:6).

Ofschoon God Zelf in wezen onveranderlijk is, trad de almachtige God door schepselen tot aanzijn en te roepen, als het ware uit Zichzelf en gaf aan de schepselen een eigen wezen, opdat Hij zou kunnen genieten van het werk Zijner handen, een werk, dat volmaakt zou zijn en het passend resultaat van Zijn handelingen. En voordat Hij verstandelijke en rationele wezens schiep, schiep Hij de hemel voor engelen en mensen en de aarde als een pelgrimsoord voor de stervelingen, opdat de volgorde, waarin deze werken volvoerd zouden worden, aan volmaakte eisen zou voldoen. Deze plaatsen zijn zo aangepast aan hun doel en zo volmaakt, dat David ervan kon zingen: "De hemelen verkondigen de glorie van God, het firmament en de aarde maken het werk Zijner handen bekend" (Ps. 18:2). (I Mar. 82:7/9). 

De hemelen openbaren Zijn heerlijkheid en glorie in hun pracht, omdat in hen de voorbeschikte beloning der rechtvaardigheid is neergelegd. En het aardse firmament liet reeds doorschemeren, dat er schepselen en mensen zouden zijn, die die aarde zouden bewonen, en zouden kunnen benutten om naar hun Schepper terug te keren. Voordat Hij hen schiep, zorgde de Allerhoogste, dat alles tot het bereiken van het doel, en alles wat nodig zou zijn om als mensen te leven, aanwezig was. Zo zouden alle delen van de schepping als het ware gedwongen worden om hun Schepper en Weldoener te gehoorzamen en lief te hebben, en door Zijn werken, Zijn heilige naam en Zijn volmaaktheden te leren kennen (Rom. 1:20). (I Mar. 82:10/13). 

 

QI. 2

Van de aarde zei Mozes, dat zij leeg was. (I Mar. 83:1).

Dat zegt hij niet van de hemelen, want God had de engelen geschapen op het moment, aangehaald door Mozes woorden: "en God zei: Het wordt licht. En het licht was er." Hij spreekt hier niet slechts van materieel licht, maar ook van het verstandelijke of engelachtige licht. Hij maakt daar niet speciaal op attent, maar sluit ze in dat woord in, wegens de neiging van de Hebreeën om alle nieuwe dingen met de Godheid te bekleden, zelfs dingen die ver beneden de engelen stonden. Maar de beeldspraak van "licht" was zeer goed gekozen om zowel de natuur der engelen, als in mystieke zin het licht van hun  kennis en hunner genade, waarmee zij vanaf hun schepping begunstigd waren, aan te duiden. (I Mar. 83:2/5). 

God schiep aarde en hemel tegelijk, en de hel in het midden der aarde. Want op het moment van deze schepping waren er in het binnenste van de aardbol ruime holen ontstaan, geschikt voor hel, vagevuur en voorgeborchte. In de hel werden tegelijkertijd stoffelijk vuur en andere zaken geschapen, die nu dienen tot straf voor de verdoemden. (I Mar. 83:6/8). 

De Heer zou weldra het licht van de duisternis scheiden, en het licht "dag" en de duisternis "nacht" noemen. En dit geschiedde niet slechts voor de natuurlijke dag en nacht, maar ook met betrekking tot de goede en kwade engelen, want de goeden gaf Hij het eeuwige licht van Zijn aanschouwing, en noemde dit "dag", de "eeuwige dag", en de kwaden gaf Hij de nacht van de zonde, hen verwerpend in de eeuwige duisternissen der hel. Zo zouden wij onderwezen worden in de nauwe relatie, die bestaat tussen de barmhartige groothartigheid van de Schepper en Levenbrenger en de rechtvaardigheid van de uiterst rechtvaardige Rechter, als Hij moest straffen. (I Mar. 83:9/11). 

 

QI. 3

De engelen werden geschapen in de hoogste hemel en in een staat van genade, waardoor zij de eersten konden worden om de eeuwige glorie te verdienen. Want ofschoon zij temidden van de glorie leefden, zou toch de Godheid Zelf zich niet aan hen ongesluierd openbaren voordat zij dit verdiend zouden hebben door zijn heilige wil te gehoorzamen. (I Mar. 84:1/2). 

Deze proeftijd duurde voor de goede, zowel als de slechte engelen, zeer kort, want hun schepping en op de proefstelling met de gevolgen daarvan, waren drie onderscheiden "momenten", gescheiden door korte onderbrekingen. (I Mar. 84:3). 

In het eerste "moment" werden zij allen geschapen en begiftigd met genaden en gaven, zij waren van het eerste begin af zeer schone en volmaakte wezens. Daarna kwam een korte onderbreking, waarin de wil van de Schepper hen werd voorgelegd en bekend gemaakt, de wet en het bevel hen werd gegeven, Hem als hun Schepper en hoogste Heer te erkennen, en zodoende het doel te bereiken, waartoe zij geschapen waren. (I Mar. 84:4/5).

Gedurende deze onderbreking leverden de Heilige Michaël en zijn engelen die grote veldslag met de draak en zijn aanhangers, die door de Heilige Johannes in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps wordt beschreven. De goede engelen volharden in de genade, zij verdienen eeuwige zaligheid en de slechte engelen, die tegen God waren opgestaan, verkregen de straf, die zij nu ondergaan. (I Mar. 84:6/7). 

 

QI. 4

Ofschoon alles, wat er in het tweede "moment" geschiedde, zich in een zeer korttijdbestek had kunnen voltrekken, door de zeer fijngevoelige natuur der engelen en de kracht van God, gaf de Allerhoogste hen toch, door Zijn minzame welwillendheid, enig respijt. Met kleine tussenpozen liet Hij hen het verschil zien tussen goed en kwaad, waarheid en leugen, rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid, Goddelijke genade en Zijn vriendschap en de zonde met zijn vijandschap van God. (I Mar. 85:1/2). 

Zij werden in staat gesteld eeuwige beloning en eeuwige straffen te zien, de ondergang van Lucifer en zijn volgelingen werd hen getoond. Zijne Majesteit toonde hen de hel met haar straffen. Zij zagen dit alles, want krachtens hun verheven en voortreffelijke natuur begrepen zij het wezen van lagere en meer beperkte schepselen zodat zij, voor hun val, geheel op de hoogte waren van de plaats hunner straffen. Ofschoon zij niet in dezelfde mate inzage kregen in de beloning, die voor hen zou zijn weggelegd, hadden zij daar toch een bepaalde indruk van, en bovendien hadden zij de duidelijke en zeer speciale belofte van de Heer. De Allerhoogste was dus volkomen gerechtvaardigd. Hij vervolgde Zijn weg in onpartijdigheid en gerechtigheid. Maar toen al deze goedheid en gerechtigheid Lucifer en diens volgelingen niet konden bedwingen, werden zij gekastijd wegens hun halsstarrigheid en in de diepten der hellekrochten geslingerd, terwijl de goede engelen bevestigd werden in eeuwige genade en glorie. (I Mar. 85:3/9). 

Dit alles voltrok zich in het derde "moment". Toen was het waarlijk zeer duidelijk, dat er buiten God geen wezen bestond, dat zonder zonde was, want zelfs de engel, die zulk een verheven post bekleedde en begiftigd was met zeer grote kennis en genade, had gezondigd en was verloren gegaan. Wat zou er terecht komen van de menselijke zwakheid, als de Goddelijke kracht er niet was om bijstand te verlenen? Wat komt er van terecht als diezelfde zwakheid God dwingt haar te verzaken? (I Mar. 85:10/13). 

 

QI. 5

Nu blijft mij over de drijfveer na te gaan, welke Lucifer en zijn bentgenoten aanzetten tot zondigen, en wat de aanleiding was tot hun ongehoorzaamheid en val, want dit is het punt, waar ik heen wilde. Wat dit betreft, vernam ik, dat de engelen vele zonden konden bedrijven in zoverre het de zondeschuld (secundum reatum) betrof, ofschoon zij deze zonden niet in daden omzetten. Maar door die zonden, die zij uit vrije en verdorven wil bederven, verkregen zij de neiging tot vele slechte daden, en haalden anderen over om ook zonden te bedrijven en zij hechten hun goedkeuring aan die zonden, die zij zelf niet hadden bedreven. Lucifer was vervuld van slechte neigingen in die tijden, hij verviel in een ongeregelde eigenliefde, die gevoed werd door de wetenschap, dat hij over grotere gaven en grotere schoonheid in natuur en genade dan de andere, hem ondergeschikte engelen, beschikte. Hij vertoefde met ongeregelde trots in het bewustzijn van deze gaven; in deze zelfgenoegzaamheid werd hij laks en nalatig, wat betreft de dankbaarheid aan God, Die hij als enige oorzaak van al, wat hij ontvangen had, moest danken. Hij was vol bewondering voor zichzelf, vond zijn genoegen in het beschouwen van eigen schoonheid en gratie. Hij schreef deze gaven aan zichzelf toe en hield er van als "zijn eigen" gaven. Deze ongeregelde eigenliefde deed hem niet slechts zichzelf verheffen wegens de grote en hoge gaven, die hij had ontvangen, maar maakte hem ijverzuchtig en hebzuchtig, waar het andere gaven, die niet voor hem bestemd waren, betrof. (I Mar. 86:1/8). 

En omdat hij die niet bereiken kon, kweekte hij een dodelijke haat en verontwaardiging tegen God, Die hem uit het niets had geschapen, en tegen al Zijn schepselen. (I Mar. 86:9). 

 

QI. 6

Daaruit kwamen zijn ongehoorzaamheid, aanmatiging, onrechtvaardigheid, ontrouw, godslastering, misschien zelfs een zeker soort afgoden-verering voort. Want hij begeerde voor zichzelf de aanbidding en het ontzag, dat slechts God toe komt. Hij lasterde Goddelijke heerlijkheid en heiligheid, hij faalde in loyaliteit en trouw, die hij God verschuldigd was; hij spande samen om alle schepselen te vernietigen, en pochte, dat hij dat en nog veel meer op eigen kracht kon doen. (I Mar. 87:1/3). 

Zo groeide zijn trots meer en meer (Ps. 73:23) en volhardde hij daar in; zijn aanmatiging is groter dan zijn sterkte, want daarin is hij onovertroffen (Is. 16:6), en in de zonde roept elke afgrond een nieuwe op (Ps. 14:8). (I Mar. 87:4). 

De eerste engel die zondigde, was Lucifer, zoals beschreven staat in het veertiende hoofdstuk van Isaias. Hij verleidde anderen, maakte hen tot volgelingen, daarom wordt hij de prins der duivelen genoemd; niet vanwege zijn natuurlijke gaven, want die zijn niet verantwoordelijk voor die titel, neen, wegens zijn schuld. Zij, die zondigden, kwamen niet allen uit één koor of hiërarchie. In alle hiërarchieën waren er velen, die vielen. (I Mar. 87:5/8). 

 

QI. 7

Het is ook passend, dat ik uitleg, wat mij werd medegedeeld aangaande de soort eer en voortreffelijkheid, welke Lucifers afgunst had opgewekt en welke hij nastreefde. In de werken van God is maat, getal en gewicht (Wis. 11:21), zodoende is het duidelijk, dat Zijn Voorzienigheid aan de engelen, direct na hun schepping, voordat zij zich konden toeleggen op verschillende doeleinden, mededeelde, waarom Hij hen geschapen had met zulk een verheven natuur. Over al deze dingen verkreeg ik de volgende inlichtingen: Eerst kregen zij een zeer duidelijk inzicht in het Wezen van God, één in wezen, drievuldig in Personen, en werd hen bevolen, Hem te aanbidden en eerbied te bewijzen, als hun Schepper en hoogste Heer, oneindig in Zijn wezen en eigenschappen. Allen onderwierpen zich aan dit bevel, en gehoorzamen daar aan, maar er was een onderscheid: de goede engelen gehoorzaamden uit liefde en omdat de rechtvaardigheid hen dit in gaf, boden zij hun liefde en goede wil, beaamden en geloofden zij, wat boven hun verstand lag, en gehoorzaamden in blijheid. Lucifer echter, onderwierp zich, omdat het tegendeel hem onmogelijk toescheen. Hij deed dit niet uit volmaakte liefde, want hij was als het ware verdeeld tussen zijn neigingen naar hemzelf en de onwankelbare waarheid van de Heer. Daarom scheen hem het bevel tot op zekere hoogte moeilijk en zwaar toe; zijn wijze van inwilliging gaf een tekort te zien aan liefde, en zo stelde hij zich reeds dadelijk bloot aan het gevaar niet te kunnen volharden. (I Mar. 88:1/7). 

Ofschoon hij door dit tekortschieten bij het uitvoeren van deze eerste daden, de staat van genade niet verloor, was dit toch het begin van zijn verkeerde instelling, want hij hield een zekere slapheid en laksheid in de deugd, en de volmaaktheid van zijn natuur straalde niet zoals dit had kunnen en moeten zijn. Het komt mij voor, dat het effect van deze tekortkoming van Lucifer gelijk is aan de toestand , waarin een ziel zich bevindt, na een opzettelijke dagelijkse zonde. (I Mar. 88:8/9). 

Ik zeg niet, dat hij toen een doodzonde deed, of zich schuldig maakte aan een dergelijke zonde, want hij vervulde het voorschrift van God, maar deze vervulling was niet van harte, onvolmaakt, kwam meer voort uit een gevoel van verpletterende dwang dan uit een liefdevolle geaardheid om te gehoorzamen. Zo bracht hij zichzelf in gevaar. (I Mar. 88:10/11). 

 

QI. 8

In de tweede plaats, vernamen de engelen, dat God een menselijke natuur en verstandelijke wezens zou scheppen van een lagere graad dan zij zelf waren, met het doel ook hen, God, de Schepper, de eeuwige Goede, te doen liefhebben, vrezen en eerbiedigen. Zij werden ingelicht, dat deze wezens in grote gunst zouden staan bij God, dat de tweede Persoon van de gezegende Drie-eenheid mens zou worden en hun natuur zou aannemen, die verheven zou worden tot de hypostatische vereniging en Goddelijke Persoonlijkheid, zodat zij Hem niet slechts in Zijn Godheid als hun Hoofd moesten erkennen, maar als God en mens, hem eerbied hadden te betuigen en aanbidden als Godmens. Daarenboven zouden die zelfde engelen Hem ondergeschikt zijn in waardigheid en genade, zij zouden Zijn dienaren zijn. God gaf hen inzicht in de juistheid en rechtvaardigheid, de gepastheid en redelijkheid van dit voorstel. Want de aanvaarding van de verdienste, die deze Godmens zou vergaren, werd hen getoond als de bron van de genadestaat, die zij nu bezaten en van alle eer en glorie, die zij nog zouden verkrijgen. Zij begrepen ook, dat zij, zowel als alle andere schepselen waren geschapen en geschapen zouden worden voor Zijn glorie, en dat Hij hun Hoofd was. Al degenen, die in staat waren, God te kennen en zich in Hem te verheugen, zouden tot het volk van Gods Zoon behoren, en Hem kennen en eer betuigen als hun Leider. (I Mar. 89:1/7). 

Deze bevelen werden te zelfder tijd aan de engelen gegeven. (I Mar. 89:8). 

 

QI. 9

Alle gehoorzame en heilige engelen onderwierpen zich aan dit bevel, zij gaven hun volledige instemming in deemoed en liefdevolle onderwerping van hun wil, te kennen. Maar Lucifer weerstond dit bevel, vervuld als hij was van eigenliefde en afgunst. Hij bewoog zijn volgelingen eveneens te weerstaan, hem te volgen en het Goddelijke Woord niet te tellen. Deze verdorven prins overtuigde hen, dat hij hun hoofd zou zijn en een eigen rijk zou stichten, onafhankelijk van Christus. (I Mar. 90:1/4). 

De blindheid, welke trots en afgunst veroorzaakte, greep rond zich heen, de besmetting der zonde was zo kwaadaardig, dat ontelbare engelen er het slachtoffer van werden. (I Mar. 90:5). 

 

QJ. 0

Toen vond die grote veldslag, die de heilige Johannes beschrijft (Apoc.12) in de hemel plaats. Want de goede engelen waren vervuld van een brandend verlangen de eer en glorie van de Allerhoogste en dit van het mensgeworden Woord te verhaasten; zij vroegen, als het ware, de instemming van God om de draak te weerstreven. Deze instemming werd hen gegeven. Maar er was nog een verborgen mysterie in en rond deze gebeurtenissen: (I Mar. 91:1/4). 

Toen aan de engelen geopenbaard was, dat zij het mensgeworden Woord zouden moeten gehoorzamen, werd hen tevens voorgeschreven, dat zij een Vrouw, in wier schoot de Eniggeborene van de Vader het vlees zou aannemen, in vereniging met de Zoon, als hun meerdere moesten erkennen, en dat deze Vrouw de Koningin en Meesteres van alle schepselen zou zijn. (I Mar. 91:5).

De goede engelen onderwierpen zich vrijwillig, zij gehoorzaamden de Heer met uitgesproken nederigheid en snelheid, en prezen de kracht en de wonderen van de Allerhoogste. (I Mar. 91:6).

Lucifer en zijn bentgenoten echter, werden door dit bevel slechts gestijfd in hun trots; hun onbeschaamdheid en grootspraak nam slechts toe. In woeste razernij dong hij zelf naar het leiderschap over het gehele menselijke geslacht en alle koren van engelen, en indien er al een hypostatische vereniging zou zijn, dan eiste hij de voltrekking daarvan in hemzelf op. (I Mar. 91:7/8). 

 

QJ. 1

Het decreet, dat hem ondergeschikt maakte aan de Moeder van het mensgeworden Woord, onze Meesteres, bestreed hij met afgrijselijke godslasteringen. Hij keerde zich tegen de Schepper van de grote wonderen in ongebreidelde verontwaardiging, riep de andere engelen tot zich en trachtte hen tot zijn zienswijze over te halen met de volgende woorden: "Deze bevelen zijn onrechtvaardig, mijn grootheid wordt geweld aangedaan, deze menselijke natuur, die Gij, Heer, met zoveel liefde aanschouwt, en aan wie Gij zoveel gunsten schenkt, zal ik vervolgen en vernietigen. Tot dat doel zal ik al mijn krachten en geheel mijn streven inzetten. En die Vrouw, Moeder van het Woord, zal ik van de troon, waarop Gij haar wenst te zetten, afstoten, en door mijn handen zal van heel het plan, dat Gij wilt uitvoeren, niets terecht komen." (I Mar. 92:1/4).

 

QJ. 2

Deze trotse grootspraak wekte de verontwaardiging van de Heer op. Om Lucifer op zijn plaats te zetten, zei Hij: "Deze Vrouw, die gij weigert te eren, zal u de kop verpletteren, en door Haar zult gij overwonnen en vernietigd worden (Gen. 3:15). En als door uw trots de dood haar intrede in de wereld zal doen (Wis. 2:24), dan zal daar door de ootmoed van deze Vrouw leven en redding gebracht worden. Zij, die van dezelfde natuur en gelijkenis zijn van deze Man en Vrouw, zullen de gaven en kronen ontvangen, die gij en uw volgelingen hebben verloren." (I Mar. 93:1/4). 

Daarop antwoordde de draak, vervuld van verontwaardiging over wat hij van de Goddelijke wil en diens decreten had begrepen, slechts met trotse taal en dreigwoorden voor het gehele menselijke geslacht. De goede engelen zagen de rechtvaardige verontwaardiging van de Allerhoogste jegens Lucifer en zijn afvalligen; zij bestreden hem met de wapens van begrip, rede en waarheid. (I Mar. 93:5/6). 

 

QJ. 3

In deze crisis bewerkstelligde de Almachtige een groot wonder. Na alle engelen een duidelijk beeld te hebben gegeven van de hypostatische Vereniging, toonde Hij hen de beeltenis van de allerheiligste Maagd door een verbeeldend visioen (ik spreek hier geheel volgens mijn eigen begrip van deze zaken). Zij zagen de volmaaktheid van de menselijke natuur in een onthulling van een beeltenis, welke een allervolmaaktste Vrouw voorstelde, waarin de almachtige arm van de Allerhoogste wonderlijk dan in geheel de rest der mensheid zou werken. (I Mar. 94:1/3). 

Want daarin zou Hij op hogere en volmaaktere manier de gaven en genaden van Zijn rechterhand laten neerdalen. Dit teken, deze visie van de Koningin des Hemels en de Moeder van het mensgeworden Woord werd getoond aan alle engelen, slechten en goeden. De goeden braken los in bewondering, zij bezongen en prezen wat zij zagen en begonnen vanaf dat ogenblik de eer van de Godmens en van Zijn heilige Moeder te verdedigen, omdat zij gewapend waren met brandende ijver en het onoverwinnelijke schild van dit visioen. (I Mar. 94:4/6).

De draak en zijn horde koesterden slechts onverbiddelijke haat en woede tegen Christus en Zijn allerheiligste Moeder. Toen gebeurde alles, wat is beschreven in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps. In zoverre als dat mij gegeven is, zal ik dat in het volgende hoofdstuk vertellen. (I Mar. 94:7/9). 

 

Hoofdstuk VIII

 

Hierin wordt de voortgang verhandeld vervolgd door de uitleg van het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps. 

 

QJ. 4

De letterlijke tekst van dit hoofdstuk van de Apocalyps is als volgt: 

Vers 1: "En een groot teken verscheen aan de hemel: Een vrouw, bekleed met de zon en de maan onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; (I Mar. 95:1). 

Vers 2: Zij was zwanger, zij schreeuwde het uit in barensweeën en leed geboortepijnen. (I Mar. 95:2). 

Vers 3: En er werd een tweede teken zichtbaar in de hemel; plotseling was daar een grote, rode draak met zeven koppen en tien horens; en zeven diademen op zijn kop. (I Mar. 95:3). 

Vers 4: En met zijn staart sleepte hij een derde deel van de sterren uit de hemel en wierp ze op de aarde en de draak stond voor de vrouw, die weldra zou bevallen, opdat hij als dat gebeurd zou zijn, haar zoon zou kunnen verslinden. (I Mar. 95:4).

Vers 5: En zij baarde een mannelijk kind, die alle natiën met een ijzeren scepter zou regeren; en haar zoon werd opgenomen naar God, naar Zijn troon. (I Mar. 95:5). 

Vers 6: En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar God voor haar een plaats had gereed gemaakt, opdat zij daar twaalfhonderd en zestig dagen gevoed zou worden. (I Mar. 95:6). 

Vers 7: En er was een grote veldslag in de hemel; Michaël en zijn engelen vochten met de draak en de draak streed met zijn engelen. (I Mar. 95:7). 

Vers 8: Maar zij konden niet winnen, noch werd voor hen een plaats in de hemel gevonden. (I Mar. 95:8). 

Vers 9: En de draak werd uitgeworpen, die oude slang, die duivel en satan genoemd wordt, die de gehele wereld verleidt; en hij werd op de aarde geworpen, en zijn engelen werden met hem terneer geworpen. (I Mar. 95:9). 

Vers 10: En ik hoorde een luide stem spreken: Nu is er redding en sterkte gekomen, en het koninkrijk van onze God en de macht van Zijn Christus; want de aanklager van onze broeders is uitgeworpen, hij, die hen dag en nacht voor onze God beschuldigde. (I Mar. 95:10). 

Vers 11: En zij overwonnen hem door het bloed van het Lam en door de woorden van de getuigenis, en zij telden hun leven niet, tot de dood. (I Mar. 95:11). 

Vers 12: Daarom, verheug u, o hemelen, en allen, die daarin wonen. Wee, de aarde en de zee, want de duivel is naar u gekomen, hij is in woede ontstoken, en weet, dat hem slechts een korte tijd is toegemeten. (I Mar. 95:12/13).

Vers 13: En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind ter wereld had gebracht. (I Mar. 95:14). 

Vers 14: En twee vleugels van een grote adelaar werden aan de vrouw gegeven opdat zij in de woestijn kon vluchten, waar zij gevoed werd gedurende een tijd, tijden en een halve tijd, uit het gezichtsveld van de slang. (I Mar. 95:15).

Vers 15: En de slang wierp water uit zijn muil, achter de vrouw aan, water dat gelijk een rivier, de vrouw zou meeslepen. (I Mar. 95:16). 

Vers 16: En de aarde hielp de vrouw, zij opende haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn muil wierp. (I Mar. 95:17). 

Vers 17: En de draak was vervuld van woede tegen de vrouw en hij beoorloogde de rest van haar kinderen, die de geboden Gods onderhouden en getuigen van Jezus Christus. (I Mar. 95:18). 

Vers 18: En hij stond op het zand van de zee (I Mar. 95:19). 

 

QJ. 5

Tot zover de woorden van de Evangelist. Hij spreekt in de verleden tijd, want toen hij dit neerschreef, werd hem een visioen getoond over alles, wat al gebeurd was. Hij zegt: "en een groot teken verscheen in de hemel: een vrouw, bekleed met de zon en de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren." Dit teken verscheen werkelijk in de hemel door Goddelijk toedoen en werd zowel aan de goede als aan de slechte engelen getoond, opdat zij, als zij dit zouden zien, hun wil zouden kunnen onderwerpen aan Gods welbehagen en bevelen. Zij zagen dit dus voordat de goeden het goede en de kwaden het kwade hadden gekozen. Het was als een spiegel van de wondere volmaaktheid van Gods eigen handwerk, de schepping van de menselijke natuur. (I Mar. 96:1/6). 

Ofschoon Hij deze volmaaktheid reeds had geopenbaard aan zijn engelen, toen Hij hen de mysteries van de hypostatische vereniging kenbaar maakte, wenste Hij dit nogmaals te doen en nu op een andere wijze, door hen het resultaat te laten zien in een gewoon Schepsel, dat het meest volmaakte en heiligste Schepsel zou zijn, na de menselijkheid van onze Heer, dat Hij ooit zou scheppen. (I Mar. 96:7).

Het was daarenboven een teken van zekerheid voor de goede engelen en een teken van verwarring voor de slechte, want het openbaarde hen, dat God, ondanks de belediging, die Hem was aangedaan, het decreet om de mensheid te scheppen, niet ongedaan zou maken, en tevens, dat het mensgeworden Woord en deze Vrouwe, Zijn Moeder, Hem oneindig meer verheugenis brachten, dan de ongehoorzame engelen Hem zouden kunnen mishagen. (I Mar. 96:8).

Dit teken was ook gelijk aan de regenboog, die verschijnt na een zware regen aan de hemel, als een soort garantie, dat, ook al zouden de mensen zondigen gelijk de engelen en ongehoorzaam worden, zij niet gestraft zouden worden zonder kans op herstel, maar door dit teken voorzien zouden worden met een heilbrengend medicijn. Het was, alsof God tegen de engelen zei: Ik zal de andere schepselen, die Ik in aanzijn ga roepen, niet op dezelfde manier straffen, want deze Vrouwe, in Wie Mijn Eniggeborene vlees zal aannemen, behoort tot dit ras. Mijn Zoon zal de Hersteller van de vriendschap en de Vredestichter van mijn rechtvaardigheid zijn; Hij zal de weg naar het ware geluk, die slechts afgesloten wordt door de zonde, openen. (I Mar. 96:9/11). 

 

QJ. 6

Tot verder bewijs hiervan, maakte God gebruik van dit teken, om na de bestraffing van de ongehoorzame engelen, duidelijk te maken, dat zijn gramschap door de trots van Lucifer ontketend, bekoeld was. Volgens onze wijze van denken zouden wij kunnen zeggen, dat God verheugd was door de aanwezigheid van de Koningin, die op deze schitterende wijze werd uitgebeeld. Hij liet de engelen duidelijk zien, dat de mensen door Christus en Zijn Moeder de genaden zouden ontvangen, die de afvalligen verspeeld hadden door hun opstand. Dit teken had nog een andere uitwerking op de goede engelen. Zij waren, in onze gedachtegang, bedroefd en ongelukkig gestemd over al het geen dat was voorgevallen. De Allerhoogste gebruikte nu dit teken om hun wezenlijke zaligheid te vergroten met de verheugenis, die voortvloeide uit de overwinning op Lucifer. (I Mar. 97:1/6). 

Zij zagen de Vrouwe, vervuld van goedertierenheid (Est. 4:11) voor hen verschijnend als een vredesteken. Zij begrepen, dat het bestraffingsdecreet niet tegen hen was uitgevaardigd, want zij hadden de bevelen van de Heer opgevolgd, Zijn heilige Wil gehoorzaamd. In dit teken werden hen vele wonderen van de menswording, de sacramenten van de strijdende Kerk, en het streven van de gelovigen geopenbaard. (I Mar. 97:7/9). 

Zij begrepen ook, dat zij het menselijke ras zouden mogen bijstaan en het konden verdedigen tegen zijn vijanden teneinde het te leiden naar de eeuwige gelukzaligheid. Zij zagen in, dat hun eigen geluk door het mensgeworden Woord was gewrocht, dat zij alles aan Christus te danken hadden, Die, werkende in het Goddelijke Verstand, hun genadestaat had voorbeschikt. (I Mar. 97:10/11). 

 

QJ. 7

Juist zoals dit een grote vreugde, een groot geluk voor de goede engelen betekende, was het ook  één grote marteling voor de kwade geesten. Voor de laatsten betekende dit een deel en het begin van hun straf. Want zij zagen zeer duidelijk in, dat, nu zij hun voordeel niet hadden bewerkt door dit teken, zij er door overwonnen en vernietigd zouden worden. De Evangelist heeft dit in dit hoofdstuk en in dit teken al deze wonderen en nog vele anderen, die ik niet kan verklaren, willen insluiten. Voor ons blijft het duister en raadselachtig, totdat de passende tijd voor de verduidelijking zal komen. (I Mar. 98:1/5). 

 

QJ. 8

Met de zon, die genoemd wordt als kleding van de Vrouwe, wordt de ware zon der gerechtigheid bedoeld. De engelen moesten hieruit begrijpen, dat de Allerhoogste door Zijn genade met deze Vrouwe zou zijn. Hij zou Haar overschaduwen en verdedigen door de bescherming van zijn onoverwinnelijke rechterhand. De maan was onder haar voeten. De twee hemellichamen, de zon en de maan, scheiden nacht en dag, daarom was de maan, het symbool van de duisternis en zonde, onder haar voeten, en de zon als symbool voor het licht der genade, bekleedde Haar voor alle eeuwigheid. (I Mar. 99:1/5). 

Zo zouden ook alle tekortkomingen van alle stervelingen onder haar voeten worden getreden, zij zouden nooit kunnen opstijgen naar haar ziel of lichaam, die altijd boven engelen en mensen verheven zouden zijn. Zij alleen zou vrij zijn van de duisternissen en verkwijningen van Lucifer en Adam. Zij zou ze onder haar voeten verpletteren en hen nooit enig terrein laten winnen. En juist zoals zij boven alle onschuld en het gevolg van de erfzonde en persoonlijke zonden zou uitstijgen, zo plaatste God, op symbolische wijze, haar op deze duisternissen, zodat zowel de goede als de kwade engelen, ofschoon deze laatsten geen volledig beeld van al deze wonderen verkregen, deze Vrouw zouden vrezen, nog voor dat zij tot werkelijk aanzijn was gekomen. (I Mar. 99:6/9). 

 

QJ. 9

De kroon van twaalf sterren sprak voor zich zelf. De sterren verbeeldden alle deugden, waarmee de Koningin van hemel en aarde gesierd zou worden. Maar het mysterie van de samenstelling van de kroon uit twaalf sterren, heeft betrekking op de twaalf stammen van Israël, waarmee alle uitverkorenen en voorbestemden worden aangeduid, zoals in het zevende hoofdstuk van de Apocalyps door de Evangelist wordt beschreven (Apoc. 7:4). En aangezien de gaven en genaden van alle uitverkorenen in een uitgelezen en verheven graad hun Koningin zouden kronen, was een kroon van twaalf sterren rond haar hoofd gevlochten. (I Mar. 100:1/4). 

 

QK. 0

"Zij was zwanger." In de aanwezigheid van alle engelen, tot verheugenis van de goeden en bestraffing van de slechten, (die de Goddelijke wil en de voltrekking van al deze mysteries weerstonden), werd het duidelijk dat de drie Personen van de gezegende Drie-eenheid deze wondere Vrouwe als Moeder van de Eniggeborene van de Vader hadden gekozen. En omdat de waardigheid van de Moeder van het Woord het voornaamste begin en het fundament was voor al haar voortreffelijkheden, werd zij aan de engelen getoond als de rustplaats der Drie-eenheid, vertegenwoordigd door het mensgeworden Woord. Want door hun onscheidbare vereniging en innig verenigd bestaan, moeten alle drie Personen daar aanwezig zijn, waar Eén hunner aanwezig is, ofschoon slechts het Woord het vlees zou aannemen en de Vrouwe alleen Hem zou baren. (I Mar. 101:1/4). 

 

QK. 1

"Zij schreeuwde het uit in barensweeën".  Ofschoon de waardigheid van deze Koningin en van dit mysterie in de aanvang verborgen zou blijven, opdat God in nederige omstandigheden geboren zou worden, werd het nieuws van deze Geboorte zo luid verkondigd, dat de eerste weerklank ervan koning Herodus verschrikte en hem met onbehagen vervulde. Deze weerklank deed de wijzen uit hun paleizen en koninkrijken ijlen om Hem te vinden. (Mat. 2:3). (I Mar. 102:1/3). 

Sommige harten beefden van angst, andere werden vervuld met innerlijke aandoening. De Vrucht van deze geboorte, groeiende tot Zij zou worden opgeheven van het Kruis, veroorzaakte zulke luide weerklank, dat Zij gehoord zou worden van de plaats, waar de zon opkwam tot waar zij onderging (Joh. 12:32) van het hoogste noorden tot het diepstee zuiden (Rom. 10:18). Zo ver werd de stem van deze Vrouwe, die het Woord van de eeuwige Vader baarde, gehoord. (I Mar. 102:4/6). 

 

QK. 2

"En zij leed geboortepijnen". De Evangelist zegt hier niet, dat zij in lichamelijke pijn haar kind ter wereld zou brengen, want dat was niet mogelijk bij deze Goddelijke baring. Maar zij leed omdat het voor deze Moeder een zeer groot verdriet was, om haar Goddelijk Kind vanuit de geborgenheid harer maagdelijke schoot naar buiten te zien treden om te lijden en te sterven als een slachtoffer voor de zonden van de wereld. (I Mar. 103:1/3). 

Want deze Koningin kon dit alles weten, en wist dit alles door haar kennis van de Heilige Schrift. Ofschoon zij onderworpen was aan de wil van God, moest zij toch door de natuurlijke liefde van zulk een Moeder voor zulk een Zoon diep getroffen worden door dit toekomstbeeld. In dit leed vinden wij ook de smart van deze allerliefste Moeder, bij de gedachte aan de tijd van scheiding van haar Schat, welke zou aanbreken na Zijn uittreden uit haar maagdelijke schoot; want, ofschoon haar ziel steeds de nabijheid van Zijn Godheid kende, moet zij lange tijd Zijn lichamelijke nabijheid, waaruit haar Moederschap zo duidelijk bleek, missen. (I Mar. 103:4/6). 

De Allerhoogste had besloten haar voor schuld te vrijwaren, maar pijn en lijden, overeenkomende met de beloning, die haar wachtte, konden haar niet bespaard blijven. De pijnen dezer geboorte waren dus niet het resultaat van zonden, zoals dit het geval is voor de dochters van Eva, maar zij waren het resultaat van een volmaakte en krachtige liefde van de allerheiligste Moeder voor haar Goddelijke Zoon. Al deze mysteries waren evenzovele redenen tot lofprijzing en bewondering voor de goede engelen. Voor de slechte engelen vormden zij het begin van hun straf. (I Mar. 103:7/10). 

 

QK. 3

"En er werd een tweede teken zichtbaar in de hemel; plotseling was daar een grote, rode draak met zeven koppen en tien horens; en zeven diademen op zijn kop. En met zijn staart sleepte hij een derde deel van de sterren uit de hemel en wierp ze op aarde." (I Mar. 104:1/2). 

Daarop volgde de bestraffing van Lucifer en zijn bentgenoten; want na zijn godslasteringen tegen de Vrouwe, die symbolisch verbeeld was in het hemelse teken, uitgespogen te hebben, zag hij, dat hij, zichtbaar voor iedereen, van een schone engel in een verfoeilijke draak veranderd was. Hij schudde zijn zeven koppen in woede, dat wil zeggen: hij moedigde de zeven legioenen of eskadrons, samengesteld uit allen die hem wilden volgen en met hem zouden vallen, aan. (I Mar. 104:3/4). 

Elke hoofdgroep van zijn volgelingen gaf hij een chef, hen bevelende naar eigen goeddunken te zondigen, en het leiderschap in de zeven hoofdzonden, die gewoonlijk doodzonden worden genoemd, op zich te nemen. Want in deze zonden zijn alle andere zonden begrepen. Zijn vormen als het ware de regimenten, die tegen God ontstaan. Zij worden genoemd: trots, afgunst, gierigheid, razernij, wellust, onmatigheid en traagheid. (I Mar. 104:5/8). 

Dit zijn de zeven diademen, waarmee Lucifer, na veranderd te zijn in een draak, gekroond werd. Dit is de straf, waarmee hij bezocht werd door de Allerhoogste en die hij voor hem en de hem volgende engelen verkreeg als vergelding voor zijn afschuwelijke zondigheid. Aan allen werden de straffen en pijnen toegemeten, welke overeenkwamen met de boosaardigheid en het aandeel, dat zij hadden in het ontstaan van de zeven hoofdzonden. (I Mar. 104:9/11).

 

QK. 4

De tien horens van de draak waren de triomfen van boosaardigheid en zonde; zij verbeeldden de ijdele, arrogante zelfverheerlijking en zelfverheffing, zichzelve toegedacht voor de uitoefening van zijn zondig bedrijf. In zijn verdorven streven naar het doel van zijn ijdelheid, bood hij de ongelukkige engelen, zijn boosaardige en vergiftige vriendschap, zijn namaak-waardigheden, bevelvoeringen en beloningen aan. Deze beloften, vol onredelijkheid en dwaling, vormden de staart, waarmee de draak het derde deel van de sterren van de hemel achter zich meesleepte. De engelen, die zich lieten meeslepen, waren deze sterren. Indien zij volhard hadden, zouden zij met de rest van de engelen en met de rechtvaardigen geschitterd hebben als de zon door de oneindige eeuwigheid (Dan. 12:30. Maar de straf, die zij verdienden, wierp hen van ongeluk op aarde neer, trok hen naar het middelpunt, waar zij voor alle eeuwigheid verstoken zouden blijven van licht en geluk (Jud. 6). (I Mar. 105:1/6). 

 

QK. 5 

"En de draak stond voor de Vrouw, die weldra zou bevallen, opdat hij, als dat gebeurd zou zijn, haar Zoon zou kunnen verslinden." De trots van Lucifer was zo grenzeloos, dat hij zich aanmatigde om zijn troon "in de hoogte" te plaatsen, en met de meest grote arrogantie sprak hij tot de Vrouwe, gesymboliseerd in het hemelse teken: "Deze Zoon, die deze Vrouw zal voortbrengen, heeft een lagere natuur, dan dat ik heb, ik zal Hem verslinden en Hem vernietigen. Ik zal mijn volgelingen tegen Hem opzetten, ik zal mijn leerstellingen tegenover de wetten en decreten, die Hij zal uitvaardigen, plaatsen. Ik zal tegen Hem een eeuwige oorlog voeren en Hem altijd weerstreven." (I Mar. 106:1/4). 

Maar het antwoord van de allerhoogste Heer was, dat deze Vrouw een mannelijk Kind ter wereld zou brengen, dat alle natiën met ijzeren scepter zou regeren. (I Mar. 106:5). 

"Deze Mens", voegde de Heer eraan toe, "zal niet slechts de Zoon zijn van deze Vrouwe, maar Hij zal ook Mijn zoon zijn, waarlijk God en waarlijk mens, begiftigd met de macht om uw trots te vernietigen en uw kop te verpletteren. Hij zal over u en allen, die naar u luisteren en u volgen, een krachtige Rechter zijn, die u zal regeren met een ijzeren scepter, en al uw ijdele en eerzuchtige gedachten te niet zal doen. Deze Zoon zal Ik naar Mijn troon brengen; daar zal Hij zetelen aan Mijn rechterhand als Rechter. (I Mar. 106:6/8). 

Zijn vijanden zal Ik als voetstoel plaatsen onder Zijn voeten, zo zal Hij over hen triomferen (Ps. 2:9). Hij zal beloond worden zoals dit toekomt aan de Rechtvaardige, die, God zijnde, zoveel gedaan heeft voor Zijn schepselen; iedereen zal Hem als zodanig kennen, Hem eerbiedigen en eer bewijzen (Ps. 109:1). (I Mar. 106:9/10). 

Maar gij zult als de meest ongelukkige, weten, wat de dag van de gramschap van de Almachtige inhoudt (Sop. 1:14). Deze Vrouwe zal op een eenzame plaats worden gebracht, die Ik voor haar zal aanwijzen (Apoc. 12:6)." (I Mar. 106:11/12). 

Deze eenzaamheid, waarheen de Vrouwe vlood, is de plaats, die onze grote Koningin inneemt, eenzaam en alleen, onovertroffen in heiligheid en vrij van alle zonden. Want zij, die deze natuur had als alle andere stervelingen, overtrof alle engelen in genaden, verdiensten en gaven. Daarom vlood zij, die haar gelijke niet had onder de schepselen, en werd in een verheven eenzaamheid geplaatst boven allen. (I Mar. 106:13/15). 

Deze eenzaamheid was ver verwijderd van alle zonde, geheel buiten de gezichtskring van de draak; ook ontwaarde hij niets van haar vanaf de tijd van haar ontvangenis. De Allerhoogste plaatste haar en haar alleen zodanig, dat zij de enige zou zijn in de gehele wereld, die nooit enige aanraking met de slang zou hebben, en nooit aan hem onderdanig zou zijn. (I Mar. 106:16/17). 

"Deze Vrouwe zal vanaf het eerste moment van haar bestaan, Mijn enige zijn, gekozen door Mijzelf; Ik zal zorgen, dat zij niet tot het rechtsgebied van haar vijanden behoort; Ik zal haar een allerhoogste staat van genade bieden, onvergelijkbaar met die van anderen, en Ik zal haar in die staat voeden gedurende twaalfhonderd en zestig dagen." (Apoc. 12:16). (I Mar. 106:18).

Gedurende dat aantal dagen zou de Koningin verwijlen in een inwendige en geestelijke staat van verheven en uitzonderlijke genaden. Deze genaden zouden gedenkwaardig en wonderschoon zijn. Dit geschiedde in de laatste jaren van haar leven, zoals ik met Gods hulp, op de geëigende plaats zal verhalen. (I Mar. 106:19/21). 

In die staat werd zij op een Goddelijke wijze gevoed, die ons verstand niet kan bevatten. En omdat deze genaden in zekere mate het doel waren, waarop andere genaden uit het leven van de Koningin als het ware uitliepen, en daarin hun hoogtepunt vonden, maakt de Evangelist ons daar zeer speciaal attent op. (I Mar. 106:22/23).                                                                                                                  

 

 

'